ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 215

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
19 juni 2018


Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2016-2017
Vergaderingen van 3 t/m 6 oktober 2016
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 314 van 21.9.2017 .
AANGENOMEN TEKSTEN
Vergaderingen van 24 t/m 27 oktober 2016
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 326 van 28.9.2017 .
De aangenomen teksten van 27 oktober 2016 betreffende de kwijtingen voor het begrotingsjaar 2014 zijn bekendgemaakt in het PB L 333 van 8.12.2016 .
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 4 oktober 2016

2018/C 215/01

Resolutie van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over de toekomst van de ACS-EU-betrekkingen voor de periode na 2020 (2016/2053(INI))

2

 

Woensdag 5 oktober 2016

2018/C 215/02

Resolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over de volgende stappen ter verwezenlijking van de mondiale doelstellingen en EU-toezeggingen op het gebied van voeding en voedselzekerheid in de wereld (2016/2705(RSP))

10

2018/C 215/03

Resolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over het Europees Openbaar Ministerie en Eurojust (2016/2750(RSP))

18

2018/C 215/04

Resolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over de behoefte aan een Europees herindustrialiseringsbeleid in het licht van de recente Caterpillar- en Alstom-zaken (2016/2891(RSP))

21

 

Donderdag 6 oktober 2016

2018/C 215/05

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over Rwanda, de zaak Victoire Ingabire (2016/2910(RSP))

29

2018/C 215/06

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over Sudan (2016/2911(RSP))

33

2018/C 215/07

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over Thailand, met name de zaak Andy Hall (2016/2912(RSP))

37

2018/C 215/08

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over internationale standaarden voor financiële verslaglegging: IFRS 9 (2016/2898(RSP))

40

2018/C 215/09

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over Syrië (2016/2894(RSP))

44

2018/C 215/10

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs en de VN-conferentie van 2016 over klimaatverandering in Marrakesh, Marokko (COP 22) (2016/2814(RSP))

46

2018/C 215/11

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over de tenuitvoerlegging van de Verordening (EG) nr. 1935/2004 inzake materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in contact te komen) (2015/2259(INI))

57

2018/C 215/12

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 inzake de controle op de toepassing van het Unierecht: jaarverslag 2014 (2015/2326(INI))

65

2018/C 215/13

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende het in de handel brengen voor aanplanting van zaad van genetisch gemodificeerde mais Bt11 (SYN-BTØ11-1) (D046173/01 — 2016/2919(RSP))

70

2018/C 215/14

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende het in de handel brengen voor de teelt van zaden van genetisch gemodificeerde mais 1507 (DAS-Ø15Ø7-1) (D046172/00 — 2016/2920(RSP))

73

2018/C 215/15

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit betreffende de verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen voor aanplanting van zaad van genetisch gemodificeerde mais MON 810 (MON-ØØ81Ø-6) (D046170/00 — 2016/2921(RSP))

76

2018/C 215/16

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten van genetisch gemodificeerde maïs MON 810 (MON-ØØ81Ø-6) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D046169/00 — 2016/2922(RSP))

80

2018/C 215/17

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerd katoen 281-24-236 × 3006-210-23 × MON 88913 (DAS-24236-5×DAS-21Ø23-5×MON-88913-8), krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D046168/00 — 2016/2923(RSP))

83

 

Dinsdag 25 oktober 2016

2018/C 215/18

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over de EU-strategie ten aanzien van Iran na de sluiting van de nucleaire overeenkomst (2015/2274(INI))

86

2018/C 215/19

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over de bestrijding van corruptie en de opvolging van de resolutie van de Bijzondere Commissie georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen (CRIM) (2015/2110(INI))

96

2018/C 215/20

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over mensenrechten en migratie in derde landen (2015/2316(INI))

111

2018/C 215/21

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over strafrechtelijke aansprakelijkheid van bedrijven voor ernstige schendingen van de mensenrechten in derde landen (2015/2315(INI))

125

2018/C 215/22

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over een EU-strategie voor vloeibaar aardgas en gasopslag (2016/2059(INI))

133

2018/C 215/23

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over hoe kunnen we de controles op de visvangst homogeen maken in Europa? 2015/2093(INI)

143

2018/C 215/24

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over de verbetering van de aansluiting op en de toegankelijkheid van de vervoersinfrastructuur in Centraal- en Oost-Europa (2015/2347(INI))

152

2018/C 215/25

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de instelling van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten (2015/2254(INL))

162

 

Woensdag 26 oktober 2016

2018/C 215/26

Resolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2016 over de tussentijdse herziening van het MFK (2016/2931(RSP))

178

2018/C 215/27

Resolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2016 over het Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: uitvoering van de prioriteiten voor 2016 (2016/2101(INI))

182

2018/C 215/28

Resolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2016 over transvetzuren (TFA's) (2016/2637(RSP))

190

 

Donderdag 27 oktober 2016

2018/C 215/29

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2016 over de situatie in Noord-Irak/Mosul (2016/2956(RSP))

194

2018/C 215/30

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2016 over de situatie van journalisten in Turkije (2016/2935(RSP))

199

2018/C 215/31

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2016 over nucleaire veiligheid en non-proliferatie (2016/2936(RSP))

202

2018/C 215/32

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2016 over de Europese vrijwilligersdienst en de bevordering van vrijwilligerswerk in Europa (2016/2872(RSP))

208

2018/C 215/33

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2016 over de beoordeling van de EU-strategie voor jongeren 2013-2015 (2015/2351(INI))

212

2018/C 215/34

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2016 over hoe het GLB de werkgelegenheid in landelijke gebieden kan verbeteren (2015/2226(INI))

228


 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 4 oktober 2016

2018/C 215/35

Besluit van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Giorgos Grammatikakis (2016/2084(IMM))

241

 

Dinsdag 25 oktober 2016

2018/C 215/36

Besluit van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Jean-Marie Le Pen (2016/2108(IMM))

243

2018/C 215/37

Besluit van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het verzoek om verdediging van de voorrechten en immuniteiten van Jane Collins (2016/2087(IMM))

245

2018/C 215/38

Besluit van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het verzoek om verdediging van de voorrechten en immuniteiten van Mario Borghezio (2016/2028(IMM))

247


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 4 oktober 2016

2018/C 215/39

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (12256/2016 — C8-0401/2016 — 2016/0184(NLE))

249

2018/C 215/40

Resolutie van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (COM(2016)0462 — C8-0283/2016 — 2016/2165(BUD))

250

2018/C 215/41

Resolutie van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Finland — EGF/2016/001 FI/Microsoft) (COM(2016)0490 — C8-0348/2016 — 2016/2211(BUD))

252

2018/C 215/42

Resolutie van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Zweden — EGF/2016/002 SE/Ericsson) (COM(2016)0554 — C8-0355/2016 — 2016/2214(BUD))

256

2018/C 215/43

P8_TA(2016)0368
Rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden in strafprocedures en voor gezochte personen in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende voorlopige rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden wie de vrijheid is ontnomen en rechtsbijstand in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (COM(2013)0824 — C7-0429/2013 — 2013/0409(COD))
P8_TC1-COD(2013)0409
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 4 oktober 2016 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden in strafprocedures en voor gezochte personen in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel

260

2018/C 215/44

P8_TA(2016)0369
Handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere behandeling of bestraffing ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1236/2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (COM(2014)0001 — C7-0014/2014 — 2014/0005(COD))
P8_TC1-COD(2014)0005
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 4 oktober 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1236/2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing

261

2018/C 215/45

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over het ontwerpuitvoeringsbesluit van de Raad tot goedkeuring van de sluiting door de Europese Politiedienst (Europol) van de Overeenkomst inzake Strategische Samenwerking tussen het Ministerie van Openbare Veiligheid van de Volksrepubliek China en Europol (08364/2016 — C8-0217/2016 — 2016/0808(CNS))

262

 

Woensdag 5 oktober 2016

2018/C 215/46

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad waarbij de Republiek Oostenrijk en Roemenië worden gemachtigd, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Peru tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden (COM(2016)0367 — C8-0234/2016 — 2016/0168(NLE))

263

2018/C 215/47

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad waarbij bepaalde lidstaten worden gemachtigd, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Kazachstan tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden (COM(2016)0368 — C8-0232/2016 — 2016/0169(NLE))

264

2018/C 215/48

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad waarbij bepaalde lidstaten worden gemachtigd, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van de Republiek Korea tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden (COM(2016)0372 — C8-0233/2016 — 2016/0173(NLE))

265

 

Dinsdag 25 oktober 2016

2018/C 215/49

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het uitvoeringsbesluit van de Raad betreffende de start van de geautomatiseerde uitwisseling van DNA-gegevens in Denemarken (11219/2016 — C8-0340/2016 — 2016/0813(CNS))

266

2018/C 215/50

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het uitvoeringsbesluit van de Raad betreffende de start van de geautomatiseerde uitwisseling van dactyloscopische gegevens in Denemarken (11220/2016 — C8-0341/2016 — 2016/0814(CNS))

267

2018/C 215/51

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Volksrepubliek China inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf voor houders van een diplomatiek paspoort (15470/2015 — C8-0110/2016 — 2015/0293(NLE))

268

2018/C 215/52

P8_TA(2016)0394
Lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat betreft een aantal bepalingen inzake financieel beheer voor bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit (COM(2016)0418 — C8-0238/2016 — 2016/0193(COD))
P8_TC1-COD(2016)0193
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 oktober 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat betreft een aantal bepalingen inzake financieel beheer voor bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit

269

2018/C 215/53

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 91/2003 betreffende de statistieken van het spoorvervoer, wat betreft het verzamelen van gegevens over goederen, reizigers en ongevallen (10000/1/2016 — C8-0365/2016 — 2013/0297(COD))

270

2018/C 215/54

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1365/2006 betreffende de statistiek van het goederenvervoer over de binnenwateren wat betreft het verlenen van gedelegeerde en uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie voor de vaststelling van bepaalde maatregelen (09878/1/2016 — C8-0358/2016 — 2013/0226(COD))

271

2018/C 215/55

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 25 oktober 2016 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het rechtskader van de EU inzake douaneovertredingen en sancties (COM(2013)0884 — C8-0033/2014 — 2013/0432(COD))

272

2018/C 215/56

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2016 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016: veiligheid van de instellingen (12600/2016 — C8-0409/2016 — 2016/2121(BUD))

297

 

Woensdag 26 oktober 2016

2018/C 215/57

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 4 oktober 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ten aanzien van technische reguleringsnormen met betrekking tot risicolimiteringstechnieken voor niet door een centrale tegenpartij geclearde otc-derivatencontracten (C(2016)06329 — 2016/2930(DEA))

299

2018/C 215/58

Resolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2016 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017 (11900/2016 — C8-0373/2016 — 2016/2047(BUD))

301

2018/C 215/59

Resolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Estland — EGF/2016/003 EE/aardolie en chemische producten) (COM(2016)0622 — C8-0389/2016 — 2016/2235(BUD))

316

2018/C 215/60

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2016 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over de toegankelijkheid van de websites en mobiele applicaties van overheidsinstanties (09389/1/2016 — C8-0360/2016 — 2012/0340(COD))

320

2018/C 215/61

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 228/2013, (EU) nr. 652/2014 en (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 69/464/EEG, 74/647/EEG, 93/85/EEG, 98/57/EG, 2000/29/EG, 2006/91/EG en 2007/33/EG van de Raad (08795/2/2016 — C8-0364/2016 — 2013/0141(COD))

321


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2016-2017

Vergaderingen van 3 t/m 6 oktober 2016

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 314 van 21.9.2017 .

AANGENOMEN TEKSTEN

Vergaderingen van 24 t/m 27 oktober 2016

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 326 van 28.9.2017 .

De aangenomen teksten van 27 oktober 2016 betreffende de kwijtingen voor het begrotingsjaar 2014 zijn bekendgemaakt in het PB L 333 van 8.12.2016 .

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Dinsdag 4 oktober 2016

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/2


P8_TA(2016)0371

De toekomst van de ACS-EU-betrekkingen voor de periode na 2020

Resolutie van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over de toekomst van de ACS-EU-betrekkingen voor de periode na 2020 (2016/2053(INI))

(2018/C 215/01)

Het Europees Parlement,

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (hierna „de Overeenkomst van Cotonou” genoemd), en de herzieningen hiervan van 2005 en 2010 (1),

gezien de overeenkomst van Georgetown tot oprichting van de ACS-groep en de herziening hiervan van 1992 (2),

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 8 oktober 2003 met als titel „Naar de volledige integratie van de samenwerking met de ACS-landen in de EU-begroting” (COM(2003)0590),

gezien het gezamenlijk raadplegingsdocument van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 6 oktober 2015 met als titel „Naar een nieuw partnerschap tussen de Europese Unie en de staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan na 2020” (JOIN(2015) 33),

gezien zijn eerdere resoluties over de betrekkingen tussen de ACS-landen en de EU, met name die van 11 februari 2015 over de werkzaamheden van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU (3), die van 13 juni 2013 (4) over de tweede wijziging van de Overeenkomst van Cotonou van 23 juni 2000, die van 5 februari 2009 over de invloed van economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's) op de ontwikkeling (5) en die van 1 april 2004 over de opneming in de begroting van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) (6),

gezien de eerdere resoluties van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, met name die van 9 december 2015 over „Veertig jaar partnerschap: evaluatie van de impact op handel en ontwikkeling in de ACS-landen en vooruitzichten voor duurzame betrekkingen tussen de ACS-landen en de Europese Unie” (7),

gezien zijn eerdere resoluties over beleidscoherentie voor ontwikkeling,

gezien de gezamenlijke verklaring van 9 december 2015 van de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU over de toekomst van de ACS-EU-betrekkingen (8),

gezien de algemene strategie van de EU voor het buitenlands en veiligheidsbeleid, voorgelegd aan de Europese Raad tijdens zijn vergadering van 28 en 29 juni 2016,

gezien de Gezamenlijke Mededeling van de Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 21 maart 2012„Naar een hernieuwd partnerschap voor ontwikkeling tussen de EU en het Stille Oceaangebied” (JOIN(2012)0006,

gezien de gezamenlijke mededeling van de Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid van 26 juni 2012 getiteld „Gezamenlijke strategie voor een partnerschap tussen de EU en het Caribisch gebied” (JOIN(2012)0018),

gezien de gemeenschappelijke strategie Afrika-EU, die is goedgekeurd door de Afrikaanse en Europese staatshoofden en regeringsleiders tijdens de top van Lissabon op 9 december 2007 (9),

gezien de Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over de rol van de lokale overheden van de ontwikkelingslanden bij ontwikkelingssamenwerking (10),

gezien de gezamenlijke ACS-EU-verklaring van 20 juni 2014 over de agenda voor de periode na 2015 (11),

gezien de Verklaring van Sipopo van de 7e top van staatshoofden en regeringsleiders van ACS-landen van 13 en 14 december 2012 getiteld „De toekomst van de ACS-landen in een veranderende wereld: uitdagingen en kansen” (12),

gezien de Derde Internationale Conferentie over financiële middelen voor ontwikkeling, die van 13 tot 16 juli 2015 werd gehouden en de actieagenda van Addis Abeba, die is goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de VN op 27 juli 2015 (13),

gezien de VN-top inzake duurzame ontwikkeling en het op 25 september 2015 door de Algemene Vergadering van de VN goedgekeurde slotdocument getiteld „Transforming our world: the 2030 Agenda for Sustainable Development” (14),

gezien de 41e sessie van de gezamenlijke ACS-EU-Raad, die is gehouden op 28 en 29 april 2016 in Dakar (Senegal),

gezien de achtste ACS-top van staatshoofden en regeringsleiders die is gehouden op 31 mei en 1 juni 2016 in Port Moresby (Papoea-Nieuw-Guinea), waar het Communiqué van Waigani over de toekomstperspectieven van de ACS-groep en de Verklaring van Port Moresby ter goedkeuring van het eindverslag van de Groep van Eminente Personen over de toekomst van de ACS-groep zijn goedgekeurd,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie internationale handel en de Begrotingscommissie (A8-0263/2016),

A.

overwegende dat de sterkte en het acquis van de Overeenkomst van Cotonou gebaseerd zijn op een aantal unieke kenmerken: het document is wettelijk bindend, het heeft een ongeëvenaarde getalsterkte van 79 + 28 lidstaten, het is alomvattend via zijn drie pijlers van ontwikkelingssamenwerking, politieke samenwerking en economische en handelssamenwerking, het heeft een gezamenlijk institutioneel kader en het heeft een ruime begroting in de vorm van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF);

B.

overwegende dat de overkoepelende doelstelling van de Overeenkomst van Cotonou, „armoede terugdringen en uiteindelijk uitroeien, overeenkomstig de doelstellingen van duurzame ontwikkeling en geleidelijke integratie van de ACS-landen in de wereldeconomie”, expliciet is opgenomen in artikel 1 ervan; overwegende dat het partnerschap is gebaseerd op een reeks basiswaarden en beginselen, met inbegrip van de eerbiediging van de mensenrechten en de financiële vrijheid, democratie op basis van de rechtsstaat, en transparante en verantwoorde governance;

C.

overwegende dat meer dan 80 % van de minst ontwikkelde landen ter wereld (MOL) in ACS-gebieden liggen, zodat het EU-ACS-partnerschap bijzonder relevant is;

D.

overwegende dat het politieke en economische landschap van de ACS-groep en binnen de Europese Unie sinds de ondertekening van de Overeenkomst van Cotonou gewijzigd is;

E.

overwegende dat de toekomst van de relatie tussen de ACS-landen en de EU moet worden gebaseerd op een nieuwe beschouwing van het potentieel en de hindernissen die op het pad van de EU-ACS-samenwerking liggen;

F.

overwegende dat de getalsterkte van de ACS- en de EU-lidstaten onvoldoende heeft geleid tot gezamenlijk optreden op mondiale fora;

G.

overwegende dat het partnerschap tussen de ACS-landen en de EU een belangrijke rol heeft gespeeld bij het bereiken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling;

H.

overwegende daarentegen dat er tot nu toe onvoldoende resultaten zijn geboekt voor de doelstellingen op het gebied van de uitroeiing van de armoede en de integratie van de ACS-landen in de wereldeconomie, aangezien de helft van de ACS-lidstaten nog steeds tot de MOL behoort en dat de ACS-lidstaten samen minder dan 5 % van de wereldhandel en ongeveer 2 % van het wereldwijde bbp voor hun rekening nemen;

I.

overwegende dat handelsbetrekkingen de tweede pijler van de Overeenkomst van Cotonou vormen en dat economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's) de instrumenten voor deze pijler zijn;

J.

overwegende dat economische partnerschapsovereenkomsten worden gedefinieerd in artikel 36 van de Overeenkomst van Cotonou als ontwikkelingsinstrumenten „bedoeld om de soepele en geleidelijke integratie van de ACS-staten in de mondiale economie te bevorderen, vooral door volledig gebruik te maken van het potentieel van de regionale integratie en de zuid-zuidhandel”; overwegende dat de opname van EPO's in de Overeenkomst van Cotonou beleidscoherentie voor ontwikkeling bevordert;

K.

overwegende dat de Overeenkomst van Cotonou zowel het groeiende belang van de regionale integratie in ACS-landen en in de samenwerking tussen de ACS-landen en de EU in aanmerking neemt als de rol ervan voor de bevordering van vrede en veiligheid, de stimulering van groei en voor de bestrijding van grensoverschrijdende uitdagingen;

L.

overwegende dat de Overeenkomst van Cotonou betrekking heeft op nieuwe mondiale uitdagingen in verband met klimaatverandering, migratie, vrede en veiligheid (zoals bestrijding van terrorisme, extremisme en internationale misdaad), maar weinig concrete resultaten op deze gebieden heeft opgeleverd;

M.

overwegende dat vergaderingen van gezamenlijke ACS-EU-instellingen, en met name de Gezamenlijke Raad van Ministers, weinig concrete resultaten hebben geboekt en een geringe aanwezigheid en aanwezigheid van laag niveau hebben gekend;

N.

overwegende dat de EU ongeveer 50 % van de kosten van het ACS-secretariaat voor haar rekening neemt; overwegende dat een aantal ACS-lidstaten niet hun volledige lidmaatschap betaalt;

O.

overwegende dat de politieke dialoog over essentiële elementen, overeenkomstig de artikelen 8 en 96 van de Overeenkomst van Cotonou, een concreet en wettelijk instrument is voor het verdedigen van de gemeenschappelijke waarden van het ACS-EU-partnerschap en het bevorderen van democratie en mensenrechten, die van fundamenteel belang zijn voor duurzame ontwikkeling;

P.

overwegende dat er een duidelijke behoefte is om ervoor te zorgen dat de voorwaarde van de mensenrechten behouden blijft en de politieke dialoog wordt versterkt in de nieuwe overeenkomst;

Q.

overwegende dat de betrokkenheid bij de politieke dialoog van de nationale parlementen, de lokale autoriteiten, het maatschappelijk middenveld en de privésector, ondanks het feit dat wordt erkend dat zij belangrijk zijn, vooralsnog veeleer beperkt is; overwegende dat de rol van de ACS-groep als op zich beperkt is gebleven tot gevallen waar een beroep is gedaan op artikel 96; overwegende dat de politieke dialoog, met name artikel 96, vooral is gebruikt in een late fase van politieke crisissen en niet op preventieve wijze;

R.

overwegende dat ondanks de expliciete erkenning van de rol van nationale parlementen, lokale autoriteiten, het maatschappelijk middenveld en de privésector in de herziening van 2010 van de Overeenkomst van Cotonou, hun deelname aan overleg over ACS-EU-beleidsmaatregelen en -activiteiten nog steeds beperkt is;

S.

overwegende dat maatschappelijke organisaties worden geconfronteerd met wetgeving die hen steeds meer aan banden legt en met andere hindernissen die hun activiteiten en speelruimte beknotten;

T.

overwegende dat zich in de ACS-regio's landen en gebieden overzee (LGO's) bevinden die bij de Europese Unie horen en bijzondere betrekkingen met de EU hebben, waardoor er afstand moet worden gedaan van de traditionele aanpak van ontwikkelingshulp zodat beter rekening wordt gehouden met het feit dat deze gebieden tot de Europese familie behoren; overwegende dat de LGO's ondanks hun speciale status wel van de voordelen kunnen profiteren van het 11e Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), net als de ACS-landen;

U.

overwegende dat het EOF wordt gefinancierd door rechtstreekse bijdragen van de EU-lidstaten en niet onderworpen is aan de normale EU-begrotingsregels; overwegende dat het Parlement geen bevoegdheid heeft over de EOF-begroting, naast de kwijting van gedane uitgaven, en ook geen formele toetsingsrechten uitoefent over de EOF-programmering;

V.

overwegende dat in het kader van het elfde EOF ongeveer 900 miljoen EUR is uitgetrokken voor de Vredesfaciliteit voor Afrika en ongeveer 1,4 miljard EUR van de EOF-reserve wordt gebruikt voor het EU-trustfonds voor Afrika;

W.

overwegende dat de inzet van nationale middelen in de ACS-landen en de middelen van de diaspora een essentiële financieringsbron kunnen vormen voor ontwikkeling;

X.

overwegende dat opname van het EOF in de begroting democratische toetsing mogelijk zou maken, de zichtbaarheid zou vergroten en de transparantie van het gebruik van EU-ontwikkelingsfondsen zou vergroten; overwegende daarentegen dat het feit dat de EOF-programmering over meerdere jaren is verspreid de voorspelling van de middelen toelaat en opname van het EOF in de begroting kan leiden tot een afname van de ontwikkelingsfondsen voor ACS-landen ten voordele van andere prioriteiten van buitenlands beleid en dat dit zou kunnen worden opgevat als een verzwakking van het bevoorrechte EU-ACS-partnerschap; overwegende opname van het EOF in de begroting ook de financiering van de Vredesfaciliteit voor Afrika in het gedrang kan brengen, evenals andere belangrijke initiatieven zoals de Vredesfaciliteit voor Afrika, tenzij een gericht instrument voor de financiering van veiligheidsuitgaven in verband met ontwikkelingssamenwerking in het leven wordt geroepen;

1.

bevestigt dat de ACS-EU-samenwerking een waardevolle en unieke realisatie is die de banden tussen de ACS- en de EU-bevolkingen en -landen en hun parlementen in de loop van de laatste 40 jaar heeft versterkt; onderstreept het feit — wanneer de ACS-landen tonen dat zij zich verplichten tot het ondernemen van gezamenlijke actie als groep — dat, om de effectiviteit van de samenwerking te verbeteren en haar aan te passen aan nieuwe uitdagingen, moet worden voorzien in een nieuwe structuur waarbij de delen van het ACS-EU-acquis worden behouden die een universeel karakter hebben, bijvoorbeeld de gesteldheid op mensenrechten en gendergelijkheid, menselijke ontwikkeling, governance en democratie, de doelstelling van de rechtsstaat en de uitwisseling van beste praktijken in een gemeenschappelijk kader, terwijl de hoofdtaak moet worden uitgevoerd overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, d.w.z. in het kader van regionale akkoorden die afgestemd zijn op de specifieke regionale behoeften en de gemeenschappelijke belangen in de EU en de regio in kwestie;

2.

benadrukt het feit dat zowel het gemeenschappelijke kader en de regionale akkoorden wettelijk bindend moeten zijn; onderstreept het feit dat, om de effectiviteit te vergroten, duplicering te voorkomen en overlappende beleidskaders te vermijden, de regionale akkoorden met Afrika, de Caraïben en de Stille Zuidzee zo ontworpen moeten zijn dat rekening wordt gehouden met de bestaande regionale en subregionale organisaties, bijvoorbeeld de Afrikaanse Unie, regionale economische gemeenschappen en regionale strategieën of regionale akkoorden als de EPO's, en de opname mogelijk moeten maken van bijkomende landen, bijvoorbeeld Noord-Afrikaanse landen, of de creatie van groepen volgens specifieke belangen of behoeften (bijvoorbeeld ontwikkelingsstatus, als in het geval van MOL, of bijzondere geografische kenmerken, als in het geval van kleine insulaire ontwikkelingslanden);

Doelstellingen, principes en voorwaarden van de samenwerking

3.

vraagt dat de Agenda 2030 en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling centraal worden geplaatst in een nieuwe overeenkomst en dat krachtige monitoringmechanismen worden gecreëerd om te garanderen dat de tenuitvoerlegging van de overeenkomst tot de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling bijdraagt en deze doelstellingen bevordert;

4.

vraagt een ACS-EU-mechanisme voor collegiale toetsing, toezicht en verantwoordingsplicht om de tenuitvoerlegging van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling in de lidstaten regelmatig te controleren, met ACS- en EU-vertegenwoordigers, niet alleen van centrale overheidsinstellingen, maar ook van parlementen, regionale en lokale autoriteiten, het maatschappelijk middenveld en wetenschappelijke gemeenschappen en de opstelling van jaarlijkse conclusies en aanbevelingen voor nationale, regionale en wereldwijde herzieningsprocessen en follow-up;

5.

onderstreept bovendien dat er bij de programmering, goedkeuring en tenuitvoerlegging van de openbare sectorale beleidsmaatregelen waarin het toekomstige akkoord voorziet, ten volle rekening moet worden gehouden met op kennis gebaseerde beleidslijnen (knowledge-based policies);

6.

vraagt dat de bestrijding en uiteindelijke uitroeiing van armoede en ongelijkheden en de bevordering van duurzame ontwikkeling de overkoepelende doelstellingen van de ACS-EU-samenwerking blijven; is evenwel van mening dat een nieuwe overeenkomst in de eerste plaats een politiek project moet zijn dat gebaseerd is op eigen inbreng, met duidelijke achterlating van de donor-ontvanger-mentaliteit; is van mening dat er moet worden samengewerkt op gebieden van gemeenschappelijk belang, waar wederzijdse winst te verwachten is, niet alleen in economisch opzicht, maar ook met betrekking tot vrede en veiligheid, mensenrechten en de rechtsstaat, governance en democratie, migratie, milieu, de klimaatverandering en andere terreinen in verband met de welvaart zowel van de ACS- als van de EU-bevolkingen;

7.

herhaalt zijn standpunt dat beleidscoherentie voor ontwikkeling (policy coherence for development, PCD) een essentieel element is om de nieuwe agenda voor duurzame ontwikkeling te realiseren; is van mening dat het algemene karakter van de Overeenkomst van Cotonou PCD bevordert en daarom in een nieuwe overeenkomst behouden moet blijven; wijst op de noodzaak om specifieke bepalingen inzake PCD te behouden en de dialoog over hiermee verband houdende kwesties te versterken in het kader van de nieuwe overeenkomst; herinnert aan zijn voorstel om vaste PCD-corapporteurs te benoemen in het kader van de Paritaire Parlementaire Vergadering;

8.

is van mening dat de eerbiediging van internationaal overeengekomen beginselen voor doeltreffendheid van hulp van wezenlijk belang zijn voor het succes van de Agenda 2030 en vindt dat een verwijzing hiernaar moet worden opgenomen in de toekomstige overeenkomst;

9.

vraagt dat de essentiële elementen in de Overeenkomst van Cotonou met betrekking tot mensenrechten, democratische principes en de rechtsstaat het op waarden gebaseerde fundament van een nieuwe overeenkomst blijven vormen; vraagt dat governance als essentieel element wordt toegevoegd, en zo te beantwoorden aan de nieuwe doelstelling inzake duurzame ontwikkeling nr. 16 met betrekking tot vrede, justitie en doeltreffende instellingen; herinnert aan het belang van de volledige tenuitvoerlegging van artikel 9 van de Overeenkomst van Cotonou;

10.

benadrukt het feit dat politieke dialoog een fundamenteel onderdeel van de Overeenkomst van Cotonou is en dat de artikelen 8 en 96 een concreet en wettelijk instrument zijn om de essentiële elementen van de ACS-EU-betrekkingen te beschermen, hoewel zij in het verleden niet altijd effectief zijn gebruikt; vraagt dat politieke dialoog een centrale en wettelijke pijler in het overkoepelende kader en op het regionale niveau van de nieuwe overeenkomst blijven; vraagt dat politieke dialoog effectiever en systematischer en op proactieve wijze wordt gebruikt om politieke crisissen te voorkomen;

11.

herinnert eraan dat artikel 97 van de Overeenkomst van Cotonou voorziet in een overlegprocedure en de goedkeuring van aangepaste maatregelen in ernstige gevallen van corruptie; betreurt dat dit artikel tot nu toe slechts eenmaal is ingeroepen; roept op deze procedure in de toekomstige partnerschapsovereenkomst tussen de EU en de ACS-landen te versterken zodat ze echt operationeel wordt;

12.

onderstreept in verband hiermee dat politieke dialoog een waardevolle basis is voor een verbetering van de situatie van de volkeren van de partnerlanden; betreurt dat onvoldoende gebruik wordt gemaakt van dit instrument en dat het tot nu toe weinig effectief is geweest; vraagt daarom een betere monitoring van de mensenrechtensituatie en de andere essentiële en fundamentele elementen van de overeenkomst, dringt erop aan deze monitoring inclusief en participatief te maken en vraagt een regelmatige, twee- of meerjaarlijkse evaluatie en gezamenlijke verslagen over de eerbiediging van deze elementen door alle ACS-EU-lidstaten, met als doel namen te noemen en aan de schandpaal te nagelen of lof toe te zwaaien; vraagt dat de resultaten van deze verslagen tijdens de overkoepelende ACS-EU-bijeenkomsten worden gepresenteerd en dat zij worden gebruikt als basis voor politieke dialoog en worden geraadpleegd in nationale, regionale en wereldwijde onderzoeken voor het monitoren van de tenuitvoerlegging van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling;

13.

vraagt een sterkere deelname van de nationale parlementen en regionale en lokale autoriteiten, zowel in de ACS- als in de EU-landen, in alle fasen van het ACS-EU-beleid en de ACS-EU-activiteiten, van planning voor de toekomst en programmering tot tenuitvoerlegging, evaluatie en monitoring, met name uit het oogpunt van het subsidiariteitsbeginsel;

14.

vraagt alle partijen bij de nieuwe overeenkomst om zich ertoe te verbinden de autonomie en de capaciteiten van de lokale en regionale regeringen te versterken, zodat zij hun taken op een doeltreffende manier tot een goed einde kunnen brengen en kunnen handelen als belangrijke actoren voor de ontwikkeling van ACS-landen;

15.

vraagt een grotere betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld in politieke dialoog, programmering en tenuitvoerlegging, en meer steun voor capaciteitsopbouw door dit middenveld, met name wat lokale groepen betreft op wie het beleid rechtstreeks betrekking heeft; onderstreept in verband hiermee het gevaar dat het werkterrein voor het maatschappelijk middenveld in een aantal landen krimpt en het feit dat ook groepen bij de zaak moeten worden betrokken, bijvoorbeeld minderheden, jongeren en vrouwen, die niet in staat zijn hun belangen te organiseren of die, ondanks een legitiem democratisch belang, niet door hun regering worden erkend;

16.

is van mening dat de privésector een spilrol kan spelen in het ontwikkelingsproces en kan bijdragen tot de financiering van ontwikkeling, mits de investeringen worden gedaan met respect voor de bevolking en het traditionele eigenaarschap of gebruik en voor het milieu in overeenstemming met de VN-richtsnoeren inzake het bedrijfsleven en mensenrechten; vraagt daarom dat privé-investeringen worden ondersteund onder auspiciën van de Europese Investeringsbank (EIB), mits zij stroken met het internationale recht op het gebied van de mensenrechten en de regels inzake sociale en milieubescherming; benadrukt dat in het nieuwe partnerschap prioriteit moet worden gegeven aan lokale kleinschalige producenten en landbouwers, en ook aan het garanderen van een gunstig klimaat voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen; vraagt voorts dat de lokale en nationale privésectoren worden gehoord tijdens het beleidsvormingsproces, de programmerings- en de tenuitvoerleggingsfase;

Toekomstige ACS-EU-instellingen

17.

vraagt dat tijdens de vergaderingen van de gezamenlijke ACS-EU-Raad ook debatten worden gehouden over actuele en dringende politieke kwesties, inclusief gevoelige kwesties, om hierover gezamenlijke conclusies goed te keuren; verzoekt alle bevoegde ministeries van de ACS- en EU-lidstaten hun participatie op ministerieel niveau te verbeteren, om de vergaderingen de nodige politieke legitimiteit te verlenen en de nodige zichtbaarheid te geven aan het partnerschapsprincipe;

18.

vraagt dat de nieuwe samenwerkingsovereenkomst een sterke parlementaire dimensie omvat, door middel van een Paritaire Parlementaire Vergadering (PPV), die zal zorgen voor een open democratische parlementaire dialoog over alle aangelegenheden, inclusief moeilijke en gevoelige kwesties, gemeenschappelijke (regionale) die politieke projecten zal voorstellen, waarvoor zij een democratische fundering zal verstrekken door de deelname van meerdere belanghebbenden, die het werk van de uitvoerende instantie en de ontwikkelingssamenwerking zal controleren, die democratie en mensenrechten zal bevorderen en die zo een belangrijke bijdrage zal leveren tot een nieuw samenwerkingspartnerschap op gelijke voet; onderstreept het belang van vroege betrokkenheid van de PPV bij alle relevante debatten over het ACS-EU-partnerschap na - 2020;

19.

is ervan overtuigd dat de PPV moet zorgen voor een adequate democratische en proportionele vertegenwoordiging en participatie van alle politieke krachten in haar debatten; vraagt daarom dat de nationale delegaties in de PPV parlementaire vertegenwoordigers omvatten van hun nationale politieke spectrum en dat de aanwezighied van de oppositie erin gegarandeerd is;

20.

vraagt dat de PPV aangepast is aan de nieuwe regionale structuur, zodat zij haar werk in regionale fora kan focussen op kwesties van regionaal belang, met een grote betrokkenheid van de nationale en regionale parlementen, terwijl ook de periodieke, gezamenlijke ACS-EU-vergaderingen worden gehouden, zij het met een lagere frequentie; vraagt dat themavergaderingen per onderwerp met het maatschappelijk middenveld, lokale autoriteiten en de privésector deel uitmaken van de PPV-sessies, om de debatten over de onderwerpen op de PPV-agenda verder te ontwikkelen en te verbreden;

21.

roept het PPV-bureau op om een meer strategische oriëntatie van het werkprogramma van de Vergadering te ontwikkelen; verzoekt om in toekomstige verslagen van de PPV-commissies een duidelijke verwijzing op te nemen naar de 17 doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling om voortdurende monitoring van elke doelstelling mogelijk te maken; vraagt dat de gemeenschappelijke resoluties in het overkoepelende ACS-EU-forum over dringende internationale kwesties, vertragingen bij kwesties in verband met de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling en schendingen van de mensenrechten, en de resoluties in de regionale of andere vergaderingen over actuele kwesties en aangelegenheden die dringend zijn en van bijzonder belang voor een regio of een specifieke groep, op één lijn worden gebracht; herinnert in dit kader de VV/HV aan het politieke belang van de aanwezigheid van de Raad op ministerieel niveau in de sessies van de Paritaire Parlementaire Vergadering; dringt erop aan dat de covoorzitters van de PPV ACS-EU worden uitgenodigd op de vergaderingen van de Gezamenlijke Raad om een doeltreffende en wederzijdse informatiestroom te garanderen en de institutionele samenwerking te verbeteren;

22.

vraagt dat bijkomende inspanningen worden geleverd om de controle door de PPV van de ontwikkelingsprogrammering en de follow-up van deze controle te verbeteren, rekening houdend met de beginselen inzake doeltreffende ontwikkelingshulp; verzoekt de Commissie en de regeringen de betrokkenheid te bevorderen van de nationale parlementen, de lokale en regionale autoriteiten en de actoren van het maatschappelijk middenveld, de privésector en de diaspora in alle controlefasen van de ontwikkelingsprogrammering en op een tijdige en transparante manier alle beschikbare informatie te verstrekken aan de nationale parlementen, om deze te helpen bij hun taak van democratische controle;

23.

is van mening dat het partnerschap ACS-EU meer banden moet proberen op te bouwen met andere partners wereldwijd (zoals de Afrikaanse Unie of de Verenigde Naties) en andere internationale grootmachten wanneer mogelijk, en moet werken aan een uitgebreide coördinatie en samenwerking, zonder werk of missies te herhalen, om oorlogen, interne conflicten, gebrek aan veiligheid, fragiliteit en overgangssituaties het hoofd te bieden;

Toekomstige financiering

24.

is ervan overtuigd dat het gelijktijdig verstrijken van de Overeenkomst van Cotonou en het meerjarig financieel kader van de Unie (MFK) de gelegenheid biedt om definitief te besluiten het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) in de begroting op te nemen, om de efficiëntie en effectiviteit, de transparantie, de democratische controle, de verantwoordingsplicht en de zichtbaarheid en coherentie van de ontwikkelingsfinanciering van de EU te verbeteren; benadrukt evenwel het feit dat deze opname in de begroting afhankelijk moet worden gesteld van i) een gegarandeerde specifieke toewijzing van de middelen voor ontwikkeling, om het per geval aangepaste financieringsniveau voor de ontwikkelingslanden te behouden, en ii) een permanente en afzonderlijke oplossing voor de financiering door de EU van de veiligheidsuitgaven die verband houden en coherent zijn met ontwikkelingssamenwerking; benadrukt dat zelfs wanneer het EOF wordt opgenomen in de begroting, het benchmarks moet omvatten die zijn afgestemd op de ontwikkelingssamenwerking van de EU; spoort beide partijen ertoe aan hun financieringsinstrumenten te moderniseren en waar mogelijk algemene en sectorale begrotingssteun te bevorderen;

25.

wijst erop dat de begroting van de Unie reeds voorziet in instrumenten voor specifieke partners en dat de opname van het EOF in de begroting zo kan worden vormgegeven dat de bevoorrechte ACS-EU-betrekkingen eruit blijken en worden bevorderd, teneinde duurzame ontwikkeling te stimuleren; verzoekt de Commissie een stappenplan op te stellen waarin wordt ingegaan op de hierboven genoemde punten, en wel vóór de indiening van de nodige voorstellen voor het volgende MFK;

26.

herinnert eraan dat de toekomstige ACS-EU-betrekkingen een politiek karakter moeten hebben, d.w.z. dat wordt gewerkt in de richting van gemeenschappelijke politieke projecten in verschillende internationale fora, en niet vooral een karakter van donor en ontvanger; benadrukt daarom het feit dat de EU-principes inzake ontwikkelingshulp op gelijke wijze moeten worden toegepast op alle ontwikkelingslanden, zodat geavanceerde ACS-landen de fase van het ontvangen van EU-ontwikkelingshulp achter zich moeten laten, onder dezelfde voorwaarden als niet-ACS-landen; is van mening dat een hogere mate van zelffinanciering door de ACS-landen in overeenstemming zou zijn met hun ambitie om een zelfstandige speler te zijn en onderstreept in verband hiermee dat het belangrijk is om in het kader van de nieuwe overeenkomst de instrumenten voor capaciteitsopbouw van de ACS-landen te versterken zodat zij zelf de vitale sectoren van de economie kunnen financieren; vraagt de partijen zich sterker in te spannen voor capaciteitsopbouw in de ACS-landen om binnenlandse middelen vrij te maken en te gebruiken, met name door de versterking van de fiscale stelsels, een goed beheer van natuurlijke hulpbronnen, industrialisering en de verwerking van grondstoffen bestemd voor de lokale, regionale en internationale markten;

27.

onderstreept het feit dat het 11e EOF de belangrijkste financieringsbron is van de Vredesfaciliteit voor Afrika (APF), ondanks het feit dat dit bij de oprichting van de APF in 2003 bedoeld was als tijdelijke oplossing; vraagt de instelling van een specifiek instrument voor de financiering van veiligheidsuitgaven in verband met ontwikkelingssamenwerking;

28.

wijst op de mededeling van de Commissie van 7 juni 2016 over een nieuw partnerschapskader met derde landen in het kader van de Europese migratieagenda; merkt op dat de bijdrage van de EU-begroting en het EOF aan het pakket van 8 miljard EUR uitsluitend bestaat uit reeds geplande hulp; roept ertoe op de ontwikkelingshulp aan de begunstigden niet in gevaar te brengen en om door middel van nieuwe kredieten financiering te verstrekken voor initiatieven op migratiegebied;

29.

roept op tot de oprichting van een instrument voor alle LGO's dat beantwoordt aan hun speciale status, op grond van het feit dat ze tot de Europese familie behoren; verzoekt een sterkere samenwerking tussen de ACS-landen en de LGO's tot stand te brengen zodat deze kunnen meewerken aan de inclusieve en duurzame ontwikkeling van hun respectieve regio en zodat de LGO's beter in hun regionale omgeving kunnen worden geïntegreerd;

Handelsdimensie: Economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's)

30.

herhaalt dat de EPO's een basis vormen voor regionale samenwerking en dat zij instrumenten moeten zijn voor ontwikkeling en regionale integratie; wijst daarom op de relevantie van wettelijk bindende duurzaamheidsbepalingen (met betrekking tot mensenrechten-, sociale en milieunormen) in alle EPO's en onderstreept dat het belangrijk is effectieve monitoringsystemen te creëren die een brede waaier aan maatschappelijke organisaties omvatten, om mogelijke negatieve effecten als gevolg van de handelsliberalisering te identificeren en te voorkomen;

31.

dringt aan op een post-Cotonou-overeenkomst die fungeert als een politieke raamovereenkomst waarbinnen bindende minimumeisen voor de EPO's worden vastgesteld, om continuïteit te garanderen voor de EPO-koppelingen in de bestaande Overeenkomst van Cotonou naar duurzaamheidsbepalingen met betrekking tot governance, eerbiediging van de mensenrechten, inclusief onder de kwetsbaarsten, en naleving van de sociale en milieunormen, en omdat dit een kader oplevert voor duurzame ontwikkeling en beleidscoherentie; vraagt een proces voor gezamenlijke parlementaire controle en toezicht met betrekking tot de impact van de EPO's, alsmede gestructureerde mechanismen voor toezicht door het maatschappelijk middenveld;

o

o o

32.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de ACS-Raad, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en het Bureau van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.

(1)  http://www.europarl.europa.eu/intcoop/acp/03_01/pdf/mn3012634_en.pdf

(2)  http://www.epg.acp.int/fileadmin/user_upload/Georgetown_1992.pdf

(3)  PB C 310 van 25.8.2016, blz. 19.

(4)  PB C 65 van 19.2.2016, blz. 257.

(5)  PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 120.

(6)  PB C 103 E van 29.4.2004, blz. 833.

(7)  http://www.europarl.europa.eu/intcoop/acp/2015_acp2/pdf/101905en.pdf

(8)  http://www.europarl.europa.eu/intcoop/acp/2015_acp2/pdf/1081264en.pdf

(9)  http://www.africa-eu-partnership.org/sites/default/files/documents/eas2007_joint_strategy_en.pdf

(10)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0336.

(11)  http://www.acp.int/content/acp-eu-stand-together-post-2015-development-agenda

(12)  http://www.epg.acp.int/fileadmin/user_upload/Sipopo_Declaration.pdf

(13)  Resolutie A/RES/69/313 van de Algemene Vergadering van de VN.

(14)  Resolutie A/RES/70/1 van de Algemene Vergadering van de VN.


Woensdag 5 oktober 2016

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/10


P8_TA(2016)0375

Mondiale doelstellingen en EU-toezeggingen op het gebied van voeding en voedselzekerheid in de wereld

Resolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over de volgende stappen ter verwezenlijking van de mondiale doelstellingen en EU-toezeggingen op het gebied van voeding en voedselzekerheid in de wereld (2016/2705(RSP))

(2018/C 215/02)

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 en in het bijzonder artikel 25, dat het recht op voeding erkent als onderdeel van het recht op een behoorlijke levensstandaard,

gezien het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, en in het bijzonder artikel 11, dat „het recht […] op een behoorlijke levensstandaard” erkent, „daarbij inbegrepen toereikende voeding” , evenals „het fundamentele recht […] gevrijwaard te zijn van honger”,

gezien het in 2008 aangenomen facultatief protocol bij het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, dat het recht op voeding op internationaal niveau afdwingbaar maakt,

gezien de verklaring van Rome betreffende mondiale voedselzekerheid op de door de VN-organisatie voor voedsel en landbouw (FAO) in 1996 georganiseerde wereldvoedseltop,

gezien de richtsnoeren betreffende het recht op voedsel, die in 2004 door de FAO zijn aangenomen, en die staten een leidraad bieden met betrekking tot de vraag hoe aan de verplichtingen inzake het recht op voedsel moet worden voldaan,

gezien de in 2011 gepubliceerde studie van de FAO over voedselverlies en voedselverspilling wereldwijd, die exacte informatie bevat over de hoeveelheid voedsel die jaarlijks verloren gaat en verspild wordt,

gezien de in Rome gehouden tweede internationale conferentie over voeding van 19 tot 21 november 2014 en de slotdocumenten daarvan, te weten de verklaring van Rome betreffende voeding en het actiekader voor voedselzekerheid en voeding in aanslepende crises,

gezien het in 2009 door de G8 gelanceerde voedselzekerheidsinitiatief van L'Aquila,

gezien de Scaling Up Nutrition (SUN)-beweging, die beoogt de capaciteiten en bereidwilligheid van internationale belanghebbenden te gebruiken ter ondersteuning van door nationale regeringen geleide initiatieven en prioriteiten om ondervoeding aan te pakken,

gezien resolutie 65.6 over een uitgebreid implementatieplan inzake voeding voor moeders, zuigelingen en kleine kinderen, die in 2012 door de Algemene Vergadering van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHA) werd aangenomen,

gezien de tijdens Rio+20 gelanceerde Zero Hunger Challenge van de secretaris-generaal van de VN, waarin regeringen, het maatschappelijk middenveld, geloofsgemeenschappen, de particuliere sector en onderzoeksinstellingen ertoe worden opgeroepen zich te verenigen om een einde te maken aan de honger en de ergste vormen van ondervoeding uit te bannen,

gezien resolutie A/RES/70/259 van de Algemene Vergadering van de VN van 1 april 2016 met als titel „Het VN-decennium voor actie inzake voeding (2016-2025)”, dat moet aanzetten tot krachtigere maatregelen om een einde te maken aan honger en ondervoeding in de wereld, en dat alle mensen ter wereld, ongeacht wie zij zijn of waar zij wonen, toegang tot moet bieden tot gezondere, duurzamere voeding,

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 25 september 2015 met als titel „Onze wereld transformeren: de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling”,

gezien de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (Sustainable Development Goals, SDG's) en de onderlinge verbondenheid en verwevenheid ervan, in het bijzonder SDG 1 (armoede in al haar vormen overal uitbannen), SDG 2 (honger uitbannen, voedselveiligheid tot stand brengen, de voeding verbeteren en duurzame landbouw bevorderen) en SDG 12 (duurzame consumptie- en productiepatronen verzekeren),

gezien het partnerschap van Busan voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking van 1 december 2011 (1), en in het bijzonder punt 32, waarin staat dat „de centrale rol van de particuliere sector bij het stimuleren van innovatie, het creëren van welvaart, inkomen en werkgelegenheid, en het mobiliseren van binnenlandse middelen moet worden erkend om armoede te helpen bestrijden” (SDG 1),

gezien artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin is bepaald dat het externe optreden van de EU moet bijdragen aan doelstellingen op het gebied van duurzame ontwikkeling, mensenrechten en gelijkheid van mannen en vrouwen,

gezien artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waarin wordt bepaald dat de Unie in het beleid dat zij uitvoert en dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening moet houden met de doelen van ontwikkelingssamenwerking,

gezien het Voedselbijstandsverdrag, dat op 13 november 2013 door de Europese Unie werd geratificeerd,

gezien het Global Nutrition for Growth Compact dat op de Nutrition for Growth-top in Londen op 8 juni 2013 werd bekrachtigd,

gezien de mededeling van de Commissie van 3 oktober 2012 getiteld „De EU-aanpak inzake weerbaarheid: lessen uit de voedselzekerheidscrises” (COM(2012)0586),

gezien de mededeling van de Commissie van 12 maart 2013 met als titel „Betere voeding voor moeders en kinderen in het kader van de buitenlandse hulp: een Europees beleidskader” (COM(2013)0141) en de conclusies van de Raad van 28 mei 2013 over voedsel- en voedingszekerheid in de buitenlandse hulp,

gezien het in 2014 door de Commissie aangenomen actieplan voor voeding — uiterlijk in 2025 7 miljoen minder kinderen van onder de vijf met een ontwikkelingsachterstand (SWD(2014)0234),

gezien het eerste voortgangsverslag over het actieplan voor voeding van de Commissie,

gezien het aan het Europees Parlement en de Raad gerichte verslag van de Commissie van 2 december 2014 met als titel „Tenuitvoerlegging van de beleidstoezeggingen van de EU inzake voedsel- en voedingszekerheid: eerste tweejaarlijkse verslag” (COM(2014)0712),

gezien de in maart 2016 gepubliceerde gezamenlijke mondiale evaluatie van de EU, de FAO en het Wereldvoedselprogramma (WFP) met als titel „Global analysis of food and nutrition security situation in food crisis hotspots”,

gezien de vrijwillige richtsnoeren inzake het verantwoorde beheer van grondbezit, visserij en bosbouw in de context van nationale voedselzekerheid van het Comité voor Voedselzekerheid van 11 mei 2012,

gezien het actiekader voor voedselzekerheid en voeding in aanslepende crises (2),

gezien zijn resolutie van 7 juni 2016 over de nieuwe alliantie voor voedselzekerheid en voeding (3),

gezien zijn resolutie van 27 september 2011 betreffende een EU-beleidskader voor steun aan ontwikkelingslanden bij de aanpak van voedselzekerheidsproblemen (4),

gezien zijn resolutie van 27 november 2014 over ondervoeding bij kinderen in ontwikkelingslanden (5),

gezien zijn resolutie van 30 april 2015 over de expo 2015 in Milaan: Voedsel voor de planeet, energie voor het leven (6),

gezien het „Milan Urban Food Policy Pact” van 15 oktober 2015 (7), dat is gepromoot door de gemeente Milaan, ondertekend door 113 steden uit de hele wereld en overhandigd aan de secretaris-generaal van de VN Ban Ki-moon, en dat de centrale rol aantoont van steden bij de opstelling van beleidsmaatregelen inzake voedsel,

gezien de vraag aan de Commissie over de volgende stappen ter verwezenlijking van de mondiale doelstellingen en EU-toezeggingen op het gebied van voeding en voedselzekerheid in de wereld (O-000099/2016 — B8-0717/2016),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie ontwikkelingssamenwerking,

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat SDG 2 en de daarmee samenhangende streefcijfers zijn bedoeld om uiterlijk in 2030 een einde te maken aan honger en ondervoeding, met name door kansen te creëren voor kleine boeren en hun productiviteit op te voeren en te komen tot duurzame en klimaatbestendige landbouw- en voedingssystemen die een wereldbevolking van naar verwachting 8,5 miljard mensen in 2030 van voedsel kunnen voorzien en tegelijkertijd de biodiversiteit, het milieu en de belangen en het welzijn van kleine boeren beschermen;

B.

overwegende dat kleine boeren via hun investeringen en productie de belangrijkste speler in de particuliere sector zijn op het gebied van landbouw, voedselzekerheid en voeding;

C.

overwegende dat het mensenrecht op voedsel slechts volledig kan worden bereikt wanneer armoede en ongelijkheid drastisch worden verminderd, gelijkheid wordt verzekerd en de bestendigheid tegen schokken wordt vergroot, in het bijzonder door op rechten gebaseerde sociale vangnetten in te voeren en de volledige participatie van kwetsbare groepen te garanderen en de toegang tot en het zeggenschap over land en het beheer van hulpbronnen en productiemiddelen voor kleine boeren en nomadische gemeenschappen te waarborgen;

D.

overwegende dat de industriële landbouwproductie tot hogere broeikasgasemissies en een toename van monocultuur heeft geleid, en daarmee ook tot een aanzienlijk verlies van biodiversiteit in de landbouw en een snellere erosie van de bodem, terwijl familielandbouwbedrijven en kleine boeren hebben bewezen dat zij gediversifieerde producten kunnen leveren en de voedselproductie duurzamer kunnen maken met behulp van agro-ecologische praktijken;

E.

overwegende dat weliswaar voortgang is geboekt bij het terugdringen van ondervoeding, maar dat deze voortgang te traag en te ongelijkmatig is; tevens overwegende dat 795 miljoen mensen momenteel niet voldoende voedsel hebben om een waardig, actief leven te leiden; overwegende dat één op de drie personen op een of andere manier ondervoed is;

F.

overwegende dat de Algemene Vergadering van de Wereldgezondheidsorganisatie in 2012 haar goedkeuring heeft gehecht aan zes globale voedingsdoelstellingen, met name het aantal kinderen onder de vijf jaar met een groeiachterstand met 40 % terugdringen, bloedarmoede bij vrouwen in de vruchtbare leeftijd met 50 % terugdringen, het aantal kinderen met een laag geboortegewicht met 30 % verminderen, een toename van overgewicht bij kinderen voorkomen, het aantal baby's dat gedurende de eerste zes levensmaanden uitsluitend borstvoeding krijgt, doen toenemen met minstens 50 % en het aantal kinderen met acute ondervoeding tot minder dan 5 % verminderen;

G.

overwegende dat borstvoeding de natuurlijkste en beste voedselbron is voor zuigelingen en kleine kinderen, met name in ontwikkelingslanden, maar dat vanwege gebrekkige praktijkkennis en culturele barrières nog steeds onvoldoende baby's borstvoeding krijgen;

H.

overwegende dat de EU op de Nutrition for Growth-top in 2013 heeft beloofd het aantal personen met groeiachterstand tegen 2025 met minstens 7 miljoen te verminderen en hiervoor 3,5 miljard EUR heeft toegezegd voor de periode 2014-2020;

I.

overwegende dat onvoldoende voedselinname tijdens de eerste 1 000 dagen van het leven van een kind cruciale gezondheids-, sociale en economische gevolgen heeft en overwegende dat een op de zes kinderen ter wereld ondergewicht heeft, 41 miljoen kinderen onder de vijf overgewicht heeft of zwaarlijvig is, en dat ondervoeding de oorzaak is van 45 % van de sterfgevallen van kinderen onder de vijf jaar, wat betekent dat er elk jaar nodeloos ongeveer 3 miljoen jonge levens verloren gaan; overwegende dat ongeveer 161 miljoen kinderen in de wereld aan chronische ondervoeding lijden;

J.

overwegende dat vrouwen vaak kwetsbaarder zijn voor ondervoeding, hetgeen verschillende ernstige gevolgen kan hebben en bijvoorbeeld hun productiviteit en hun vermogen om in het levensonderhoud van hun gezin te voorzien kan ondermijnen, waarmee een intergenerationele vicieuze cirkel van ondervoeding in stand wordt gehouden;

K.

overwegende dat de wereldbevolking in 2030 naar verwachting uit 8,5 miljard mensen zal bestaan;

L.

overwegende dat effectieve maatregelen om landroof in ontwikkelingslanden te bestrijden, onder meer via concrete mogelijkheden om de zekerheid van landbezit te waarborgen, van essentieel belang zijn om de wereldwijde doelstellingen te halen en de EU-verbintenissen inzake voeding en voedselzekerheid in de wereld;

M.

overwegende dat ondervoeding en een slecht voedingspatroon veruit de belangrijkste voor de mondiale ziektelast verantwoordelijke risicofactoren zijn;

N.

overwegende dat om ondervoeding te bestrijden een duurzaam landbouwbeleid moet worden uitgewerkt waarin prioriteit wordt gegeven aan gewasdiversificatie, teneinde voedzame levensmiddelen te kunnen leveren en voedingspatronen te kunnen diversifiëren; overwegende dat zeggenschap over, eigendom van en betaalbaarheid van zaaigoed in dat verband van essentieel belang is om de weerbaarheid van kleine boeren en familielandbouwbedrijven in het kader van voedselzekerheid te waarborgen;

O.

overwegende dat voorziening in het recht op voedsel onder meer afhankelijk is van de toegang tot land en andere productiemiddelen;

P.

overwegende dat handelsinvesteringsovereenkomsten een nadelig effect kunnen hebben op de voedselzekerheid en kunnen leiden tot ondervoeding, indien door verpachting of verkoop van vruchtbare grond aan particuliere investeerders de plaatselijke bevolking de toegang wordt ontnomen tot de productiebronnen die onmisbaar zijn voor hun voortbestaan, of grote hoeveelheden voedsel worden geëxporteerd en op internationale markten worden verkocht, waardoor het exporterende gastland sterker afhankelijk wordt van -en kwetsbaarder wordt voor- schommelingen van de grondstoffenprijzen op de internationale markten;

Q.

overwegende dat de productie van biobrandstof het wereldwijde voedingssysteem vanuit een nieuwe hoek onder druk zet, doordat ze mee concurreert om land en water;

R.

overwegende dat de onduurzame productie van vlees de voedselzekerheid nadelig beïnvloedt; overwegende dat een derde van alle granen ter wereld wordt gebruikt als diervoeder, terwijl de uitbreiding van weiden en voedergewassen een belangrijke oorzaak van ontbossing vormt, in het bijzonder in Zuid-Amerika (8);

S.

overwegende dat 240 miljoen mensen in 45 lagelonenlanden en/of door conflicten getroffen landen voedsel- of waternood ondervinden en 80 miljoen mensen door een voedselcrisis worden getroffen, onder wie 41,7 miljoen ten gevolge van de El Niño van 2016, de sterkste sinds decennia;

T.

overwegende dat volgens Unicef dagelijks 2 000 kinderen jonger dan vijf jaar reeds sterven aan ziektes die worden veroorzaakt door waterverontreiniging en dat de helft van de ziekenhuisbedden in de wereld wordt bezet door mensen die lijden aan ziektes die het gevolg zijn van kwalitatief slecht drinkwater;

U.

overwegende dat 70 % van de wereldbevolking in 2050 in steden zal wonen en dat voeding tegen die tijd meer dan ooit een gecombineerde internationale en lokale aanpak zal vereisen;

V.

overwegende dat voedingszekerheid een cruciale voorwaarde is voor duurzame en inclusieve groei, aangezien de economische gevolgen van ondervoeding een verlies van ongeveer 10 % van het bbp per jaar kunnen veroorzaken, en overwegende dat elke dollar die wordt besteed aan voedingsinterventies op een hoger plan („scaling up nutrition”) een rendement van 16 dollar oplevert;

W.

overwegende dat de voedselsoevereiniteit van landen bedreigd wordt door de privatisering van zaaigoed via IER-clausules en door ggo's;

1.

bevestigt nogmaals het belang van werkelijk gecoördineerde en versnelde acties van mondiale, nationale en lokale overheids- en niet-overheids- en particuliere actoren, bijvoorbeeld via wetenschappelijke en industriële onderzoeksorganen, en van donoren, om ondervoeding aan te pakken en zo te voldoen aan de Agenda 2030 en SDG 2, namelijk het uitbannen van honger, te halen; dringt er bij de internationale gemeenschap, de EU en de ontwikkelingslanden op aan om hun voedingsstrategieën niet louter te baseren op de calorie-inname en het voorschrijven van geneesmiddelen (zoals voedingssupplementen), maar om in plaats daarvan de onderliggende oorzaken van honger en ondervoeding aan te pakken, waarbij de nadruk dient te liggen op het verband tussen landbouw, voeding en gezondheid;

2.

stelt vast dat kinderen in ontwikkelingslanden die borstvoeding krijgen 15 maal minder vaak aan longontsteking en 11 maal minder aan diarree sterven dan kinderen die geen borstvoeding krijgen;

3.

verzoekt de Commissie, de Raad, de lidstaten en de internationale gemeenschap, alsook de regeringen van ontwikkelingslanden, onmiddellijk financiële langetermijninvesteringen voor voedsel- en voedingszekerheid en duurzame landbouw ter beschikking te stellen en de voedsel- en voedingszekerheid te verhogen door middel van verbeterde governance en verantwoordingsplicht, systemisch en op rechten gebaseerd en gendergevoelig beleid dat enerzijds verband houdt met voedsel en voeding, duurzame landbouw, gebruik van en toegang tot natuurlijke hulpbronnen, water, sanitaire voorzieningen en hygiëne en anderzijds met de invoering en uitbreiding van inclusieve op rechten gebaseerde sociale vangnetten, in het bijzonder voor de kwetsbaarste en meest kansarme groepen;

4.

wijst erop dat de systemische problemen die aan de basis liggen van slechte voeding in al zijn vormen moeten worden aangepakt; merkt tot zijn bezorgdheid op dat de bevordering van exportgerichte landbouw in het verleden ten koste ging van familielandbouwbedrijven die voedselgewassen produceerden voor de plaatselijke bevolking; is van mening dat nieuwe investeringen in de plaatselijke voedselproductie, met bijzondere aandacht voor kleinschalige voedselproducenten en agro-ecologische praktijken, een essentiële voorwaarde vormen voor het welslagen van voedingsstrategieën; acht het net zo essentieel om een stelsel voor sociale bescherming op te zetten om ervoor te zorgen dat iedereen altijd toegang heeft tot voedzaam eten;

5.

merkt met bezorgdheid op dat een derde van de wereldwijde voedselproductie — ongeveer 1,3 miljard ton — wordt verspild; merkt op dat de grootste verspilling plaatsvindt in Noord-Amerika en Oceanië, waar bijna 300 kg voedsel per persoon wordt verspild; merkt op dat in de EU jaarlijks in totaal 88 miljoen ton voedselafval wordt geproduceerd, terwijl wereldwijd 842 miljoen mensen, oftewel 12 % van de wereldbevolking, honger lijden; benadrukt dat alle voedselsystemen moeten worden aangepast om te verhinderen dat voedsel verloren gaat of wordt verspild;

6.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om bij hun activiteiten aandacht te schenken aan de samenhang van het ontwikkelingsbeleid en om bijgevolg rekening te houden met de gevolgen van hun handels-, landbouw-, energie- en ander beleid voor de wereldwijde voedselzekerheid;

7.

betreurt ten zeerste de landroof door buitenlandse investeerders, die vooral plaatselijke kleinschalige landbouwers treft en die leidt tot voedselonzekerheid en armoede op lokaal, regionaal en nationaal niveau;

8.

verzoekt de internationale gemeenschap en de EU om met andere landen samen te werken en zo contextspecifieke, haalbare en robuuste nationale streefdoelen uit te werken die stroken met de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, teneinde groeiachterstand en ondervoeding te beperken; verzoekt de Commissie en de EU-delegaties om gecoördineerde, door het betrokken land geleide voedings- en voedselzekerheidsstrategieën en -benaderingen te bevorderen en partnerlanden aan te moedigen om het toezicht op en de verantwoording voor deze strategieën en benaderingen te verbeteren;

9.

roept de EU en de internationale gemeenschap op wereldwijd een „recht op borstvoeding” te promoten en dit thema ook in campagnes ter bevordering van de gezondheid van moeder en kind meer te benadrukken;

10.

verzoekt de lidstaten en de EU-instellingen er alles aan te doen om het Europese publiek bewuster te maken van het aanhoudende wereldwijde probleem van ondervoeding, dat met name kinderen en vrouwen treft;

11.

onderstreept dat lokale voedselproductie prioriteit moet krijgen bij acties tegen ondervoeding en benadrukt hoe belangrijk het is om kleine boeren en boerinnen als voedselproducenten te ondersteunen; verzoekt de EU om ontwikkelingslanden en kleine landbouwers te ondersteunen bij de ontwikkeling van en toegang tot lokale markten, lokale waardeketens en lokale faciliteiten voor voedselverwerking, zulks in combinatie met op ondersteuning van deze inspanningen gericht handelsbeleid als onderdeel van haar mondiale voedingsstrategie;

12.

wijst erop dat, in een context van door monocultuur gekenmerkte conventionele landbouw, de overgang van een gediversifieerde gewasproductie naar een vereenvoudigde productie op basis van graan in veel ontwikkelingslanden heeft geleid tot ondervoeding door een gebrek aan vitaminen en mineralen; roept de EU op om zich, overeenkomstig de aanbevelingen van de speciale rapporteur van de VN voor het recht op voedsel, in te zetten voor een fundamentele verschuiving naar agro-ecologie als een manier voor landen om zichzelf te voeden en de voeding te verbeteren en tegelijk de uitdagingen op het gebied van klimaatverandering en armoede aan te pakken; verzoekt de EU en de regeringen van ontwikkelingslanden met name om genetische gewasdiversiteit te ondersteunen, bijvoorbeeld door plaatselijke uitwisselingssystemen voor zaaigoed op te zetten, regelgeving inzake zaaigoed uit te werken die strookt met het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische hulpbronnen voor voeding en landbouw en te investeren in een brede waaier van voedzame, plaatselijke seizoensgewassen, in overeenstemming met de culturele waarden;

13.

wijst erop dat landroof ten gevolge van grootschalige landaankopen in ontwikkelingslanden een nieuwe bedreiging vormt voor de voedselveiligheid en de voeding; verzoekt de Commissie om concrete maatregelen tegen landroof te nemen en een actieplan uit te werken om landroof tegen te gaan en een effectieve tenuitvoerlegging van de FAO-richtsnoeren inzake landbezit te verzekeren;

14.

dringt er bij de EU op aan om, in overeenstemming met het beginsel van samenhang in het ontwikkelingsbeleid, overheidsstimulansen voor de productie van biobrandstoffen op basis van gewassen weg te nemen;

15.

benadrukt dat in feite nog steeds te weinig wordt geïnvesteerd in voeding en dat specifiek op voeding gerichte interventies in 2014 slechts 0,57 % van de mondiale officiële ontwikkelingshulp kregen, waardoor aan slechts 1,4 % van de totale behoeften werd voldaan;

16.

verwacht dat de Commissie haar belofte nakomt om 3,5 miljard EUR te investeren om het aantal personen met groeiachterstand tegen 2025 met minstens 7 miljoen te verminderen; wijst erop dat van de toegezegde 3,5 miljard EUR slechts 400 miljoen EUR zijn gewijd aan de ondersteuning van specifiek op voeding gerichte interventies, terwijl de overige 3,1 miljard EUR zijn voorzien voor voedingsgevoelige interventies, die gericht zijn op verbonden kwesties zoals landbouw, voedselzekerheid, gender, water, sanitaire voorzieningen, hygiëne en onderwijs, maar niet noodzakelijk de onmiddellijke oorzaken van ondervoeding bij kinderen rechtstreeks aanpakken;

17.

benadrukt dat groeiachterstand, gemeten als een kind dat te klein is voor zijn leeftijd, waarbij onvoldoende voeding en herhaalde infecties tijdens de eerste 1 000 dagen van zijn leven een normale groei en ontwikkeling verhinderen, een van de belangrijkste belemmeringen van menselijke ontwikkeling is;

18.

vraagt de Commissie en de Raad om ervoor te zorgen dat de EU politiek leiderschap toont en op mondiaal en regionaal niveau een nieuwe impuls geeft om duidelijke en ambitieuze internationaal overeengekomen voedingsdoelstellingen te bereiken; dringt er bij de EU-delegaties en de Commissie op aan in samenwerking met partnerlanden gecoördineerde, door het betrokken land geleide voedings- en voedselzekerheidsstrategieën te bevorderen en tegelijkertijd de globale voedingsdoelstellingen in alle relevante ontwikkelingsprogramma's en landenstrategieën te integreren;

19.

verzoekt de EU om duurzame voedselproductiesystemen te verzekeren en veerkrachtige landbouwpraktijken in te voeren die de productiviteit en de productie verhogen, teneinde handelsverstoringen op de wereldwijde landbouwmarkten te voorkomen in overeenstemming met het mandaat van de Doha-ontwikkelingsronde en de zwaarst getroffen landen in de wereldwijde handelsmarkt te integreren om voedselonzekerheid aan te pakken;

20.

is van mening dat bij de herziening van het financieel kader van de Unie rekening moet worden gehouden met het feit dat voedselveiligheid en voedselzekerheid de komende jaren een uitdaging zullen vormen, vanwege de toenemende druk op de beschikbare hulpbronnen; wijst erop dat dit kan worden aangegrepen om ondervoeding te bestrijden, zowel in derde landen als in de lidstaten;

21.

erkent dat naast groeiachterstand ook andere uitingen van ondervoeding, zoals acute ondervoeding (laag gewicht ten opzichte van de grootte) en tekort aan vitaminen en mineralen door duurzaam landbouwbeleid en gezondheidszorg moeten worden aangepakt; wijst erop dat acute ondervoeding in Zuid-Azië, met bijna 15 % van de bevolking die erdoor wordt getroffen, zo ernstig is dat het een kritiek probleem voor de volksgezondheid dreigt te worden;

22.

benadrukt dat humanitaire hulp om het probleem van acute ondervoeding aan te pakken gepaard moet gaan met strategieën van de Commissie die humanitaire en ontwikkelingsinterventies verbinden; dringt er bij de Commissie op aan een bijdrage van ontwikkelingsprogramma's aan een recent gespecificeerde belofte en doelstelling vast te leggen om acute ondervoeding bij kinderen onder de vijf jaar onmiddellijk en effectief aan te pakken;

23.

onderstreept hoe belangrijk het is programma's voor voedingsvoorlichting ingang te doen vinden op scholen en in lokale gemeenschappen;

24.

vraagt de Commissie een duidelijk beleidskader op te stellen om, in overeenstemming met de nationale, regionale en internationale verbintenissen, meer steun te verlenen aan nationale sociale vangnetten die in een aantal landen hebben bewezen van cruciaal belang te zijn om de weerbaarheid te verhogen en ondervoeding te verminderen;

25.

benadrukt dat het geven van borstvoeding, de natuurlijkste en beste voedselbron voor pasgeborenen en jonge kinderen, gestimuleerd moet worden, door vrouwen daadwerkelijk te steunen en een goede voedselvoorziening en goede arbeidsomstandigheden voor vrouwen te waarborgen en te voorzien in sociale netwerken en gezinsondersteuning en ervoor te zorgen dat vrouwen recht hebben op betaald moederschapsverlof;

26.

benadrukt dat naar schatting een bijkomende investering van 7 miljard USD per jaar nodig is om de globale doelstellingen op het vlak van groeiachterstand, bloedarmoede bij vrouwen en borstvoeding te halen, waarbij dergelijke investering zou leiden tot het redden van het leven van 3,7 miljoen kinderen, minstens 65 miljoen kinderen met groeiachterstand minder en 265 miljoen vrouwen met bloedarmoede minder dan in 2015;

27.

vraagt de Commissie meer leiderschap te tonen op het vlak van voedsel- en voedingszekerheid door haar beloften op een hoger niveau te tillen door middel van een bijkomende toezegging van 1 miljard EUR voor specifiek op voeding gerichte interventies teneinde de voedingsdoelstellingen van de Algemene Vergadering van de Wereldgezondheidsorganisatie en de SDG's te halen, door een duidelijke strategie uit te werken waarin is vastgelegd hoe zij deze doelstellingen denkt toe te passen en te integreren in haar plannen en haar beleid en door een duidelijk stappenplan te verstrekken voor de toewijzing van de toegezegde fondsen voor de periode 2016-2020;

28.

verzoekt de Commissie en de donoren van Scaling-up Nutrition (SUN) om regelmatig verslag uit te brengen over de vorderingen ten aanzien van de verbintenissen in het kader van voeding voor groei, op basis van een gemeenschappelijke methodologische aanpak voor het traceren van middelen, zoals in 2013 in Lusaka werd overeengekomen door het SUN-netwerk;

29.

wijst erop dat al het EU-beleid moet stroken met het beginsel van samenhang in het ontwikkelingsbeleid; verzoekt daarom om binnen het handels- en ontwikkelingsbeleid van de EU de politieke en economische beleidsruimte van ontwikkelingslanden te eerbiedigen zodat zij de nodige beleidsmaatregelen kunnen treffen ter bevordering van duurzame ontwikkeling en een waardig leven voor hun bevolking, onder meer via voedselsoevereiniteit, waarbij het recht van plaatselijke voedselproducenten op zeggenschap over hun eigen land, zaaigoed en water wordt geëerbiedigd en privatisering van natuurlijke hulpbronnen niet is toegestaan;

30.

vraagt dat specifieke indicatoren voor de tenuitvoerlegging van het EU-actieplan worden ontwikkeld, met inbegrip van indicatoren voor het traceren van voedingsgevoelige en specifiek op voeding gerichte uitgaven door de basisvoedingscode van de Commissie voor Ontwikkelingsbijstand (DAC) van de OESO te herdefiniëren en een DAC-teken voor voedingsgevoelige interventies te ontwikkelen; dringt er in dat verband op aan om strikte toezichts- en verantwoordingsmaatregelen vast te stellen teneinde de transparantie te verzekeren en de vorderingen effectief te kunnen volgen;

31.

verzoekt de Commissie om kleine boeren te ondersteunen zodat zij meer veerkrachtige en productieve landbouwpraktijken (die klimaatvriendelijk en agro-ecologisch verantwoord moeten zijn) kunnen uitproberen en toepassen die de achteruitgang van het milieu helpen tegengaan en de betrouwbaarheid en geschiktheid van bestaansmiddelen uit de landbouw helpen verbeteren, hetgeen noodzakelijk is voor een grotere voedselzekerheid en betere voeding;

32.

benadrukt dat het recht op water een aanvulling vormt op het recht op voedsel en dat de resolutie van de VN van 2010 nog niet heeft geleid tot ingrijpende maatregelen om het mensenrecht op water te waarborgen;

33.

wijst op het belang van samenwerking met landbouwers op het gebied van betaalbare, aan plaatselijke omstandigheden aangepaste, verbeterde soorten gewassen, en op het belang van ontwikkeling van een veerkrachtige en flexibele productiecapaciteit voor zaaigoed, die in binnenlandse handen is, autonoom is en voor haar voortbestaan niet afhankelijk is van externe financiering;

34.

dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan om bij de nakoming van hun verplichtingen op het gebied van voeding en voedselzekerheid in de wereld geen steun te verlenen aan genetisch gemodificeerde gewassen;

35.

vraagt de Commissie en andere donoren het verzamelen van voedingsgevoelige uitgesplitste en alomvattende gegevens te verbeteren zodat maatregelen voortaan beter kunnen worden gericht;

36.

wijst op de noodzaak van een holistische aanpak van ondervoeding, met maatregelen die diverse sectoren van de economie en de samenleving bestrijken; onderstreept daarom het belang van partnerschappen met meerdere belanghebbenden en de essentiële rol die de particuliere sector kan spelen om de voedselzekerheid te verbeteren en specifiek op voeding gerichte interventies naar een hoger niveau te tillen, in het bijzonder door te innoveren en te investeren in duurzame landbouw en de sociale, economische en milieupraktijken in de landbouw- en voedselsystemen te verbeteren;

37.

verzoekt de Commissie om bij de uitbanning van ondervoeding een voortrekkersrol te blijven spelen onder de donoren, door meer inspanningen te leveren om haar verbintenissen na te komen en zich uit te spreken voor een moment waarop de vorderingen ten aanzien van de verbintenissen van Nutrition for Growth van 2013 kunnen worden getoetst en aanvullende toezeggingen kunnen worden gedaan om de financieringskloof op het gebied van voeding te dichten;

38.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en de parlementen van de lidstaten en de Afrikaanse Unie, de FAO en de Wereldgezondheidsorganisatie.

(1)  http://www.oecd.org/development/effectiveness/49650173.pdf

(2)  FAO (2015) actiekader voor voedselzekerheid en voeding in aanslepende crises.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0247.

(4)  PB C 56 E van 26.2.2013, blz. 75.

(5)  PB C 289 van 9.8.2016, blz. 71.

(6)  PB C 346 van 21.9.2016, blz. 88.

(7)  http://www.foodpolicymilano.org/wp-content/uploads/2015/10/Milan-Urban-Food-Policy-Pact-EN.pdf

(8)  Bronnen: Verslag van de speciale rapporteur van de VN inzake het recht op voedsel, Olivier de Schutter, 24 januari 2014, http://www.srfood.org/images/stories/pdf/officialreports/20140310_finalreport_en.pdf


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/18


P8_TA(2016)0376

Europees Openbaar Ministerie en Eurojust

Resolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over het Europees Openbaar Ministerie en Eurojust (2016/2750(RSP))

(2018/C 215/03)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (COM(2013)0534),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2014 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (1),

gezien het werkdocument van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken van 14 maart 2014 over het EU-Agentschap voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) (PE530.084),

gezien zijn resolutie van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (2),

gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (COM(2012)0363),

gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het EU-Agentschap voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) (COM(2013)0535),

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name de artikelen 85, 86, 218, 263, 265, 267, 268 en 340,

gezien de vragen aan de Raad en de Commissie over het Europees Openbaar Ministerie en Eurojust (O-000092/2016 — B8-0715/2016 en O-000093/2016 — B8-0716/2016),

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat in artikel 86 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is bepaald dat de Raad ter bestrijding van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden volgens een bijzondere wetgevingsprocedure bij verordeningen een Europees openbaar ministerie kan instellen, na goedkeuring door het Europees Parlement;

B.

overwegende dat uit de recente publicatie „Study and Reports on the VAT Gap in the EU-28 Member States: 2016 Final Report” (TAXUD/2015/CC/131) blijkt dat in de EU in 2014 het enorme bedrag van 159,5 miljard EUR aan inkomsten uit btw verloren is gegaan;

C.

overwegende dat het belangrijk is dat de EU en al haar lidstaten fraude die de financiële belangen van de EU schaadt op een doeltreffende en afschrikkende wijze opsporen en vervolgen, om op die manier de belastingbetalers uit alle lidstaten die een bijdrage leveren aan de begroting van de Unie te beschermen;

D.

overwegende dat Eurojust gezorgd heeft voor een betere coördinatie en samenwerking tussen de nationale instanties die belast zijn met opsporing en vervolging bij de aanpak van zaken waarbij verschillende lidstaten betrokken zijn en dat Eurojust heeft bijgedragen tot meer wederzijds vertrouwen en heeft geholpen de grote verscheidenheid aan rechtssystemen en -tradities in de EU te overbruggen; overwegende dat Eurojust de tenuitvoerlegging van verzoeken om samenwerking en de toepassing van instrumenten voor wederzijdse erkenning mogelijk heeft gemaakt en daarmee de grensoverschrijdende strafvervolging heeft verbeterd;

E.

overwegende dat georganiseerde grensoverschrijdende criminaliteit het afgelopen decennium is toegenomen en dat deze strafbare feiten worden gepleegd door zeer mobiele en flexibele groepen die in meerdere lidstaten en op diverse criminele terreinen opereren;

F.

overwegende dat het Europees Hof van Justitie in zaak C-105/14 (Taricco e.a.) stelt dat het begrip „fraude” als gedefinieerd in artikel 1 van de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen ook btw-ontvangsten omvat;

1.

herhaalt dat het Parlement al sinds lange tijd voorstander is van de instelling van een doeltreffend en onafhankelijk Europees Openbaar Ministerie, om de huidige versnippering van de nationale rechtshandhaving ter bescherming van de EU-begroting te verminderen en op die manier fraude in de Europese Unie beter te kunnen bestrijden;

2.

dringt er bij de Raad op aan om op basis van de voorgestelde richtlijn betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (de PIF-richtlijn) een ondubbelzinnige en duidelijke reeks competenties en procedures voor het Europees Openbaar Ministerie vast te stellen; dringt er bij de Raad om aan meer inspanningen te leveren om tot overeenstemming te komen over de opname van btw in het toepassingsbereik van de PIF-richtlijn en de onderhandelingen met het Parlement te heropenen, om de instelling van het Europees Openbaar Ministerie mogelijk te maken; benadrukt dat het Europees Openbaar Ministerie prioritaire bevoegdheid moet krijgen ter zake van de in de PIF-richtlijn bedoelde strafbare feiten; betreurt ten zeerste dat de Raad het Europees Openbaar Ministerie geen bevoegdheid wil geven in PIF-zaken waarbij de EU-middelen meer bedragen dan 10 000 EUR, maar minder dan 50 % van de cofinanciering uitmaken; verzoekt de Raad daarom om af te stappen van de regel die het Europees Openbaar Ministerie de mogelijkheid ontneemt om zijn bevoegdheid uit te oefenen ter zake van alle PIF-vergrijpen waarbij de schade voor de begroting van de Unie gelijk is aan of minder is dan de schade voor een ander slachtoffer; dringt er bij de Raad op aan te waarborgen dat het Europees Openbaar Ministerie door de nationale autoriteiten onverwijld geïnformeerd wordt over alle zaken die op welke manier dan ook verband houden met de PIF-richtlijn, zowel voor als tijdens het onderzoek;

3.

dringt er bij de Raad op aan het debat over de artikelen 17 t/m 20 van de geconsolideerde tekst (11350/1/16) van het voorstel inzake het Europees Openbaar Ministerie te heropenen, met het oog op de duidelijkheid en de efficiëntie van het Europees Openbaar Ministerie; dringt er bij de Raad op aan om meer duidelijkheid te scheppen met betrekking tot de bevoegdheden van het Europees Openbaar Ministerie en de nationale vervolgingsinstanties ter zake van vervolging van a) meervoudige strafbare feiten (één georganiseerde groep heeft meerdere strafbare feiten gepleegd, bijvoorbeeld het witwassen van geld en mensenhandel) en b) samenloop van strafbare feiten (één criminele handeling levert meerdere strafbare feiten op, bijvoorbeeld btw-fraude en witwassen); betreurt ten zeerste dat bij onenigheid tussen het Europees Openbaar Ministerie en de nationale vervolgingsinstanties over bevoegdheidskwesties de eindbeslissing niet genomen wordt door een onafhankelijke rechtbank, zoals het Europees Hof van Justitie; benadrukt dat het Europees Openbaar Ministerie alleen doeltreffend zal kunnen opereren als zijn bevoegdheden verduidelijkt worden en dat de EU-wetgevers, als dat niet gebeurt, de doeltreffendheid van het Europees Openbaar Ministerie niet zullen kunnen garanderen, hetgeen een voor het Parlement onaanvaardbare situatie zal opleveren;

4.

is van oordeel dat het Europees Openbaar Ministerie gebruik moet kunnen maken van voldoende onderzoeksmaatregelen om zijn onderzoeken te kunnen uitvoeren; herinnert er in dit kader aan dat de medewetgevers overeenstemming hebben bereikt over criteria voor de lidstaten om onderzoeksmaatregelen te vragen op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning in Richtlijn 2014/41/EU betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken;

5.

is van oordeel dat, om het recht op een doeltreffende voorziening in rechte te waarborgen, overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de Verdragen, elk door het Europees Openbaar Ministerie genomen operationeel besluit dat gevolgen heeft voor derden vatbaar moet zijn voor rechterlijke toetsing door een bevoegde nationale rechter; is van oordeel dat rechtstreekse rechterlijke toetsing door het Europees Hof van Justitie mogelijk moet zijn;

6.

merkt op dat het van het allergrootste belang is om nadelige effecten ten gevolge van de zogeheten „nationale band” te vermijden; verzoekt de Raad in dit kader om ervoor te zorgen dat er passende waarborgen zijn om de onafhankelijkheid van het Europees Openbaar Ministerie te garanderen, zoals een bepaling op grond waarvan van de nationale band kan worden afgeweken om redenen die verband houden met de goede werking van het ministerie;

7.

is van oordeel dat de bescherming van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden gewaarborgd moet worden; is van oordeel dat de verordening met name moet voorzien in aanvullende rechten van verdediging voor verdachten voor het Europees Openbaar Ministerie, met name het recht op juridische bijstand, het recht op informatie en op toegang tot het dossier, en het recht om bewijs te overleggen en het Europees Openbaar Ministerie te verzoeken namens de verdachte bewijs te verzamelen;

8.

verzoekt de Commissie om in het kader van haar kosten-batenanalyse aangepaste ramingen over te leggen van de gevolgen voor de begroting van de collegiale structuur en het Parlement de resultaten van het onderzoek naar de praktische haalbaarheid te doen toekomen, en herinnert eraan dat het Parlement deze informatie zal laten meewegen bij het nemen van een uiteindelijk besluit;

9.

wijst op het belang van de rol van Eurojust voor de verbetering van de justitiële samenwerking en coördinatie tussen de bevoegde justitiële autoriteiten van de lidstaten en op het gebied van de ondersteuning van onderzoek dat verband houdt met niet-EU landen, en dringt er bij de Raad op aan helderheid te verschaffen omtrent de relatie tussen Eurojust en het Europees Openbaar ministerie (en in dit verband met name de gevolgen van de collegiale structuur) en de relatie tussen het Europees Openbaar Ministerie en OLAF, en hun taken op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de EU nauwkeuriger uit te splitsen;

10.

is van oordeel dat het Europees Openbaar Ministerie en Eurojust het beste op dezelfde locatie kunnen opereren om de samenwerking en onderlinge uitwisseling van informatie vlot te laten verlopen;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.

(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0234.

(2)  PB C 346 van 21.9.2016, blz. 27.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/21


P8_TA(2016)0377

Behoefte aan een Europees herindustrialiseringsbeleid in het licht van de recente Caterpillar- en Alstom-zaken

Resolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over de behoefte aan een Europees herindustrialiseringsbeleid in het licht van de recente Caterpillar- en Alstom-zaken (2016/2891(RSP))

(2018/C 215/04)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 9, 151 en 152, artikel 153, leden 1 en 2, en artikel 173,

gezien de artikelen 14, 27 en 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (1),

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), met name artikel 5, lid 3, VEU en Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,

gezien de mededeling van de Commissie van 31 maart 2005 getiteld „Herstructureringen en werkgelegenheid — Anticiperen op en begeleiden van herstructureringen met het oog op de ontwikkeling van de werkgelegenheid: de rol van de Europese Unie” (COM(2005)0120), en het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 december 2005,

gezien de mededeling van de Commissie van 23 november 2010 getiteld „Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen": een Europese bijdrage aan volledige werkgelegenheid” (COM(2010)0682),

gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (2),

gezien zijn resolutie van 15 januari 2013 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende informatie voor en raadpleging van werknemers, anticipatie en beheer van herstructurering (3),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 december 2013 over een EU-kwaliteitskader voor anticipatie op veranderingen en herstructurering (COM(2013)0882),

gezien zijn resolutie van 15 januari 2014 over de herindustrialisering van Europa ter bevordering van concurrentievermogen en duurzaamheid (4),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 18 april 2012 getiteld „De benutting van het werkgelegenheidspotentieel van groene groei” (SWD(2012)0092),

gezien de mededeling van de Commissie van 22 januari 2014 getiteld „Voor een heropleving van de Europese industrie” (COM(2014)0014),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 oktober 2015 getiteld „Handel voor iedereen — Naar een meer verantwoord handels- en investeringsbeleid” (COM(2015)0497),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 oktober 2012 getiteld „Een sterkere Europese industrie om bij te dragen tot groei en economisch herstel” (COM(2012)0582), en de doelstelling van 20 % herindustrialisering,

gezien zijn resolutie van 16 december 2015 over de ontwikkeling van een duurzame Europese basismetaalindustrie (5),

gezien zijn resolutie van 9 juni 2016 over het concurrentievermogen van de Europese spoorwegindustrie (6),

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat consistentie tussen de diverse beleidsmaatregelen van de EU thans absoluut noodzakelijk is om een effectief industriebeleid te definiëren, met name in het licht van de gevallen Caterpillar en Alstom;

B.

overwegende dat Caterpillar op 2 september 2016 een grootscheeps, wereldwijd herstructureringsplan heeft aangekondigd; overwegende dat de vestiging te Gosselies als onderdeel van dat plan gedwongen was haar deuren te sluiten, waarmee 2 500 directe werknemers op straat kwamen te staan en de banen van zo'n 4 000 onderaannemers in het gedrang kwamen;

C.

overwegende dat de producten van de fabriek door de verlaging van de productiekosten tussen 2013 en 2015 aantrekkelijker waren geworden dan de producten van buiten de EU; overwegende dat Caterpillar desondanks besloten heeft de fabriek te sluiten en de productie te verplaatsen naar andere vestigingen met lagere normen inzake sociale en milieubescherming dan die welke voor de Europese industrie gelden;

D.

overwegende dat de Commissie gezien het belang en de Europese dimensie van deze zaak heeft besloten een taskforce op te zetten waarin de bevoegde diensten worden samengevoegd om als gesprekspartner te fungeren in het proces rond de sluiting van Caterpillar;

E.

overwegende dat deze twee productiefaciliteiten niet de enige zijn die door herstructurering worden getroffen; dat er ook ontslagen worden verwacht in de vestigingen van Alstom in Spanje en Italië en die van Caterpillar in Noord-Ierland;

F.

overwegende dat de spoorwegindustrie de ruggengraat is van de Europese industrialisering, met een geschiedenis van meer dan 175 jaar; overwegende dat het jaarlijkse groeipercentage van de toegankelijke markten voor spoorwegmaterieel tot 2019 wordt geschat op 2,8 %; overwegende dat de Europese spoorwegindustrie in de gehele EU rechtstreeks werk biedt aan 400 000 mensen, van wie vele werkzaam zijn in kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's); overwegende dat een sterke en innovatieve Europese spoorwegindustrie essentieel is voor een overschakeling naar spoorwegvervoer, wat nodig is om de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU te halen;

G.

overwegende dat 65 % van de bedrijfsuitgaven voor O&O voor rekening van de maakindustrie komt en dat de versterking van onze industriële basis dan ook essentieel is om deskundigheid en knowhow binnen de EU te houden; overwegende dat digitale ontwikkeling, een prioriteit van het plan-Juncker, een sterke industriële basis behoeft;

H.

overwegende dat Europese industrieproducten zoals die door Alstom en Caterpillar worden geleverd een hoge meerwaarde hebben en dat de deskundigheid van die bedrijven erkend wordt; overwegende dat deze voor de EU centrale en strategische industrietak kampt met sterke mondiale mededinging van landen die goedkopere producten exporteren naar de Europese markt, door op alle continenten een agressief en snel expanderend beleid te voeren, vaak met politieke en financiële steun van hun regeringen;

I.

overwegende dat de Commissie in het licht van de recente Alstom-zaak een prospectieve studie zal verrichten voor de komende 15 jaar (tot 2030) naar de ontwikkeling van de spoorwegindustrie in Europa, met verschillende scenario's met betrekking tot de milieudoelstellingen van de EU-lidstaten, alsook een studie van de gevolgen van de verschillende scenario's voor banen, beroepen en vaardigheden; overwegende dat de Commissie snel gevolg moet geven aan de aanbevelingen in de resolutie van het Parlement over de spoorwegindustrie van de EU om zekere en duurzame werkgelegenheid en inclusieve groei te verwezenlijken; overwegende dat dit moet worden gefaciliteerd door een permanente dialoog met de belanghebbenden en alle hoofdstukken van de resolutie moet omvatten;

J.

overwegende dat de Commissie had toegezegd dat zij in 2013 een volledig verslag over de toepassing van het kwaliteitskader zou presenteren; overwegende dat het de Commissie verzocht heeft om na raadpleging van de sociale partners een voorstel in te dienen voor een rechtshandeling inzake de voorlichting en raadpleging van werknemers, en de anticipatie op en het beheer van herstructurering;

K.

overwegende dat de Europese industrie haar concurrentiepositie en haar capaciteit om in Europa te investeren moet behouden, en dat zij ook kampt met sociale en milieuproblemen die moeten worden aangepakt, terwijl zij qua sociale en milieuverantwoordelijkheid een mondiale referentie blijft;

L.

overwegende dat een aantal ondernemingen strategieën toepast die uitsluitend gericht zijn op financieel rendement op de korte termijn, wat vaak ten koste gaat van innovatie, investeringen in O&O, werkgelegenheid en vernieuwing van vaardigheden;

M.

overwegende dat een ambitieus innovatiebeleid, dat de productie van kwalitatief hoogwaardige, innovatieve, energie-efficiënte producten stimuleert en dat duurzame productieprocessen bevordert, de EU in staat zal stellen zich te handhaven in een mondiale context die steeds concurrerender wordt;

N.

overwegende dat de handel in bouwmachines in de EU in de afgelopen jaren ernstig is verstoord vanwege achterblijvende publieke en private investeringen maar ook vanwege de stijgende productiekosten ten gevolge van de stijgende grondstoffenprijzen;

O.

overwegende dat eerlijke handel in industriële producten de rechten van werknemers en de milieuvoorschriften moet eerbiedigen; overwegende dat investeringen in hernieuwbare energie en energie-efficiëntie een sterke aanjager zijn van investeringen in industriële producten die een positieve spiraal teweeg kunnen brengen; overwegende dat innovatie en investeringen in O&O, banen en vernieuwing van vaardigheden essentieel zijn voor duurzame groei;

P.

overwegende dat aangetoond is dat innovatie van de productie in alle stadia van de industriële economische cyclus een positief effect heeft op de werkgelegenheid; overwegende dat betrokkenheid van werknemers bij innovatieve maatregelen en bij de ontwikkeling van strategieën het economisch succes in aanzienlijke mate kan vergroten;

Q.

overwegende dat het meer geavanceerde en duurzame deel van de staalsector, dat hoogwaardige technologische producten fabriceert, de gezondheid van de werknemers en de omwonenden eerbiedigt en strikte milieunormen waarborgt, een belangrijke rol speelt in de Europese industriestrategie;

R.

overwegende dat Europa, in het licht van het kennis- en vaardigheidsverlies van werknemers, de industriële capaciteit moet behouden om in zijn behoeften te voorzien zonder afhankelijk te zijn van producenten in derde landen;

1.

betuigt zijn sterke solidariteit en steun aan alle betrokken werknemers van Caterpillar en Alstom en hun families, alsook aan de betrokken onderaannemers, en betreurt de schadelijke effecten van deze sluitingen op de lokale economieën en gemeenschappen; wenst dat er maatregelen worden getroffen om deze werknemers en de plaatselijke economieën te helpen en de betrokken regio's bij te staan om uit deze moeilijke economische en sociale situatie te geraken;

2.

is ervan overtuigd dat de Europese industrie moet worden gezien als een strategische troef voor het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de EU; benadrukt dat alleen een sterke en veerkrachtige industrie en een toekomstgericht industriebeleid de EU in staat zullen stellen de verschillende uitdagingen die in het verschiet liggen het hoofd te bieden, zoals de herindustrialisering, de overgang naar duurzaamheid en het scheppen van hoogwaardige werkgelegenheid; benadrukt dat de Commissie en de lidstaten beter moeten anticiperen op dergelijke sociaal-economische situaties en het concurrentievermogen van ons industrieel netwerk veilig moeten stellen;

3.

herinnert eraan dat Europa een sociale markteconomie is die streeft naar duurzame en inclusieve economische groei; betreurt het ontbreken van een echt EU-industriebeleid dat ook de werknemers in de EU beschermt; verzoekt de Commissie derhalve een echte Europese industriestrategie voor de lange termijn uit te werken om de doelstelling dat de industrie zal instaan voor 20 % van het bruto binnenlands product, zoals die in de Europa 2020-strategie was vastgelegd, te verwezenlijken;

4.

dringt er bij de lidstaten op aan dat zij, door middel van wetgeving of via collectieve overeenkomsten, zorgen voor een adequate sociale bescherming, goede arbeidsomstandigheden en lonen die de mensen in staat stellen een waardig leven te leiden, en dat zij, wanneer werknemers ontslagen worden, voor een doeltreffende bescherming tegen onrechtmatig ontslag zorgen;

5.

herinnert eraan dat de economische crisis in Europa heeft aangetoond dat industrieën die het meest investeren in innovatie, O&O, energie-efficiëntie, circulaire economie, enz., het weerbaarst zijn; benadrukt in dit verband de negatieve impact van de afname van publieke en private investeringen en de krimpende binnenlandse consumptie; wijst erop dat publieke en private investeringen en binnenlandse consumptie juist aangemoedigd zouden moeten worden om de groei te stimuleren;

6.

is van mening dat verlaging van de administratieve lasten en de nalevingskosten voor ondernemingen, en het intrekken van overbodige wetgeving, zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan de hoge normen inzake de bescherming van consumenten, werknemers, de gezondheid en het milieu, kernonderdelen moeten vormen van alle EU-beleid op het gebied van herindustrialisering;

7.

is van oordeel dat dit industriebeleid van de EU gebaseerd moet zijn op heldere doelen en indicatoren — met inbegrip van ambitieuze doelstellingen inzake energie-efficiëntie, hulpbronnen en het klimaat — en op een benadering die uitgaat van de hele levenscyclus en de circulaire economie; onderstreept dat dit beleid tevens een slimme mix van maatregelen aan de vraag- en aanbodzijde moet omvatten, teneinde de economie van de EU weer een lokaler karakter te geven en veerkrachtiger en minder afhankelijk van hulpbronnen te maken; geeft aan dat met name moet worden geïnvesteerd in creativiteit, vaardigheden, innovatie en duurzame technologieën, en moet worden gewerkt aan het moderniseren van Europa's industriële basis door middel van beleid met aandacht voor waardeketens, en waarin de basisindustrieën en hun plaatselijke en regionale actoren zijn opgenomen; is ervan overtuigd dat een dergelijke aanpak zowel voor de Europese industrie als voor de Europese economie als geheel kosten-efficiënte voordelen kan opleveren;

8.

wijst erop dat de steun die jarenlang aan banken en activamarkten in de EU is toegekend niet heeft geresulteerd in meer banen en verbeterde economische vooruitzichten; is van mening dat bij overheidsingrijpen een verschuiving moet plaatsvinden van het bovenmatig stimuleren van de aanbodzijde naar op elkaar afgestemde maatregelen ter stimulering van de vraag, onder andere door middel van fiscale maatregelen en gegarandeerde loonstijgingen;

Handelsbeleid als cruciaal element voor een gelijk speelveld

9.

onderstreept dat de EU concurrenten uit derde landen vrijwel onbelemmerde toegang tot meerdere sectoren van haar economie geeft, maar dat derde landen diverse belemmeringen opwerpen waarmee Europese ondernemingen worden gediscrimineerd; benadrukt dat concurrenten uit derde landen, vooral uit China, op snelle en agressieve wijze uitbreiden naar Europa en andere gebieden in de wereld, vaak met sterke politieke en financiële steun uit hun land van herkomst; onderstreept dat deze praktijken mogelijkerwijs als oneerlijke concurrentie gelden en de werkgelegenheid in Europa bedreigen; onderstreept dat China niet voldoet aan de vijf criteria van de EU om de status van markteconomie te bepalen;

10.

dringt er bij de Commissie op aan een EU-handelsbeleid vast te stellen dat afgestemd is op haar industriële doelstellingen en rekening houdt met de noodzaak de werkgelegenheid in de Europese industrie veilig te stellen en nieuwe productieverplaatsingen en verdere de-industrialisering te vermijden; verzoekt de Commissie te zorgen voor een gelijk speelveld voor marktdeelnemers binnen en buiten Europa, zodat alle spelers op eerlijke wijze met elkaar kunnen concurreren;

11.

herinnert aan de noodzaak snel een overeenkomst te bereiken over de herziening van de handelsbeschermingsinstrumenten, zodat die aanzienlijk sterker worden doordat zij reactiever en doeltreffender worden gemaakt; verzoekt de Commissie rekening te houden met de gevolgen die de erkenning van door de overheid geëxploiteerde economieën of andere niet-markteconomieën als markteconomie zou kunnen hebben voor het concurrentievermogen van de Europese industrie;

12.

onderstreept dat voorkomen moet worden dat het EU-handelsbeleid resulteert in concurrentieverstoring, waaronder milieudumping en in het bijzonder het dumpen van goedkope producten van lage kwaliteit die niet aan de Europese normen voldoen en schade toebrengen aan de industrie in de EU; verzoekt de Commissie grensaanpassingsmechanismen te overwegen om een gelijk speelveld te waarborgen bij het uitstippelen van beleid met het oog op de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie en als manier om milieudumping, de uitbuiting van werknemers en oneerlijke concurrentie te voorkomen;

13.

verzoekt de Commissie en de lidstaten studies uit te voeren naar handelsonderhandelingen waarbij een regionale en sectorale benadering wordt gevolgd en die ook meer inzicht moeten geven in de gevolgen voor de werkgelegenheid en het Europese bedrijfsleven;

14.

wijst op de recente trend dat bedrijven productie- en dienstenactiviteiten naar Europa terughalen, en op de kansen die dit biedt voor groei en nieuwe banen; verzoekt de Commissie na te denken over manieren waarop de EU een stimulerend klimaat kan scheppen om bedrijven te helpen hun voordeel te doen met de mogelijkheden die het terughalen van deze activiteiten biedt;

Mededingingsbeleid — een cruciaal element voor het bedrijfsleven in de EU

15.

verzoekt de Commissie een naar buiten gericht, concurrerend Europees kader te ontwikkelen om private investeerders aan te trekken en vast te houden, sterke EU-waardeketens in stand te houden en kwalitatief hoogstaande werkgelegenheid te creëren, teneinde de EU-burgers tastbare voordelen te bieden;

16.

wijst er ook op dat de regels inzake staatssteun beter toegesneden moeten zijn op de verwezenlijking van innovatie en duurzaamheid en van de doelstellingen inzake de bevordering van een hoog werkgelegenheidspeil en van sociaal beleid overeenkomstig artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

17.

benadrukt dat de Europese industrie blootstaat aan wereldwijde concurrentie en moedigt de Commissie derhalve ten zeerste aan de wereldmarkt met spoed als uitgangspunt te nemen wanneer zij in haar analyse geografische markten definieert, en deze analyse niet te beperken tot de nationale markten of de interne markt, zodat Europese industrieën O&O-partnerschappen kunnen aangaan of strategische allianties kunnen sluiten; dringt er in dit verband op aan dat herstructurering van de grote Europese fabrikanten mogelijk wordt gemaakt, zodat er spelers kunnen ontstaan met voldoende kritische massa om het hoofd te kunnen bieden aan de internationale concurrentie;

Overheidsopdrachten — een instrument dat verbetering behoeft

18.

verzoekt de Commissie de EU-verordeningen inzake overheidsopdrachten beter te implementeren; herinnert eraan dat offertes waarbij meer dan 50 % van de waarde wordt gecreëerd buiten de EU volgens de EU-regels mogen worden afgewezen;

19.

is van oordeel dat openbare aanbestedingen en milieu-etikettering cruciaal zijn voor de marktabsorptie van duurzame producten, diensten en innovatie, en voor een stevige industriële basis in Europa; verzoekt om gezamenlijke inspanningen van de lidstaten en de Commissie om ervoor te zorgen dat aanbestedende autoriteiten hun besluiten op het MEAT-beginsel (MEAT = most economically advantageous tender) baseren;

Beter gebruik van EU-fondsen, O&O, innovatie — het middel om een nieuw industriebeleid te bevorderen

20.

verzoekt de Commissie samen met de lidstaten een EU-strategie te ontwikkelen voor een samenhangend en omvattend industriebeleid dat gericht is op de herindustrialisering van Europa en onder meer gebaseerd is op digitalisering (in het bijzonder de integratie van slimme technologieën en robotica in industriële waardeketens), duurzaamheid, energie-efficiëntie en toereikende hulpmiddelen; dringt in dit verband aan op meer convergentie tussen de lidstaten op fiscaal, sociaal en begrotingsgebied om het ontstaan van gemeenschappelijke industriële projecten te vergemakkelijken; is van mening dat het Europees regelgevingskader het bedrijfsleven in staat moet stellen zich aan te passen aan en vooruit te lopen op deze veranderingen om bij te dragen aan nieuwe banen, groei en regionale convergentie;

21.

spoort de Commissie aan samen te werken met de verschillende industriële sectoren om ervoor te zorgen dat er optimaal gebruik wordt gemaakt van de Europese structuur- en investeringsfondsen en meer bepaald van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) om O&O-projecten op regionaal niveau te ondersteunen;

22.

is van mening dat EU-fondsen een goede kans bieden om duurzame investeringen in infrastructuur voor energie en openbaar vervoer te financieren, alsook de slimme toepassing van informatie- en communicatietechnologieën; verzoekt om een betere toepassing van de diverse criteria, met name die op het gebied van werkgelegenheid en milieu en de sociale criteria, bij het gebruik van de EU-fondsen en alle financiële instrumenten die via de EIB worden beheerd;

23.

verzoekt om een EU-agenda voor slimme specialisatie en om prioritering van O&O in sectoren waarin de EU toonaangevend kan zijn; vraagt om praktische instrumenten die de EU en de lidstaten in staat stellen hun O&O-inspanningen te bundelen en die het mogelijk maken de resultaten daarvan ingang te doen vinden in de plaatselijke economie; meent dat de link tussen onderzoek en industrie van cruciaal belang is om het concurrentievermogen van de Europese industrie te stimuleren; verzoekt de Commissie en de lidstaten in dit verband om nauwere samenwerking tussen onderzoekscentra, universiteiten en bedrijven actief te bevorderen en aan te moedigen; dringt erop aan het onderzoeksklimaat te verbeteren door het budget voor O&O&I te verhogen en de verschillende Europese en nationale financieringsprogramma's beter op elkaar af te stemmen;

24.

verzoekt de Commissie en de Europese Investeringsbank om hun inspanningen met name te richten op de regio's die het zwaarst getroffen zijn door de-industrialisering en de steunverlening voor projecten in deze regio's te bespoedigen, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat er haalbare en kwalitatief hoogwaardige projecten worden ondersteund; is van mening dat de mogelijkheden van steeds strategischere en meer doelgerichte kredietverstrekking door de Europese Investeringsbank aan projecten voor innovatie en industriële transformatie, met name in de maakindustrie en aanverwante diensten, verder moeten worden onderzocht; verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve een betere toegang tot financiering voor EU-bedrijven, met name micro-ondernemingen en kmo's, te verzekeren, om aldus hun capaciteiten inzake het opzetten van projecten te verbeteren en hun betere toegang te verschaffen tot adviesdiensten en technische ondersteuning;

25.

verzoekt de Commissie in coördinatie met de lidstaten te zoeken naar wijzen waarop economische herschikking mogelijk kan worden gemaakt, maar er tegelijkertijd op toe te zien dat bedrijven hun milieuverantwoordelijkheid volledig op zich nemen, zich houden aan de milieuwetgeving en hoge milieunormen hanteren; eist dat bedrijven gesloten locaties binnen een redelijke termijn saneren en het voor plaatselijke autoriteiten gemakkelijker maken die locaties weer in gebruik te nemen;

26.

verzoekt de Commissie te overwegen om de uitwisseling van best practices tussen de lidstaten te bevorderen met betrekking tot de wijze waarop het best met bedrijfssluitingen kan worden omgegaan, en de lidstaten ertoe aan te sporen in wettelijke bepalingen te speuren naar voorbeelden om, voor zover dat mogelijk is, te proberen het zoeken naar een koper of de verkoop van de fabriek te organiseren, zodat fabrieken draaiende kunnen worden gehouden ook al hebben de oorspronkelijk eigenaars besloten de activiteiten stop te zetten;

27.

meent dat belastingontwijking, onder meer via het overhevelen van materiële en immateriële activa of diensten van het ene bedrijf naar het andere tegen te lage prijzen (verrekenprijs), voorkomen moet worden en ook een gevolg is van het gebrek aan Europese coördinatie in fiscale en handelszaken; dringt aan op meer samenwerking en harmonisatie tussen de lidstaten op fiscaal, sociaal en begrotingsgebied;

Sociaal verantwoorde herstructurering en kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid in toekomstgerichte sectoren

28.

is verheugd over het initiatief van enkele lokale autoriteiten om, in samenwerking met sociale partners, zoals in het geval van Alstom, proefprojecten te steunen voor werknemers en bedrijven die betroffen zijn door een herstructureringsproces, teneinde beroepsloopbanen veilig te stellen door middel van opleidingen en maatregelen om hoogwaardige werkgelegenheid te behouden;

29.

wijst op de absolute noodzaak van het ontwikkelen van technische vaardigheden, met name in de maakindustrie; wijst op de noodzaak om het belang van geschoolde technici in het licht te stellen; is van mening dat het voor een maximale benutting van het netto banenpotentieel van de groene economie van cruciaal belang is dat de bestaande beroepsbevolking in de EU passende kansen krijgt om de nieuwe vaardigheden te verwerven die nodig zijn voor de circulaire economie; herinnert eraan dat geschoolde arbeidskrachten belangrijk zijn voor een levensvatbare productie; onderstreept het belang van de bevordering van betere synergieën tussen onderwijssystemen, universiteiten en de arbeidsmarkt, met inbegrip van kennismaking met de arbeidsplaats en samenwerking met het bedrijfsleven bij het opzetten van innovatieclusters;

30.

verzoekt de bevoegde autoriteiten toe te zien op de volledige naleving van de nationale en Europese regelgeving inzake voorlichting en raadpleging van werknemers door alle betrokken partijen, in het bijzonder bij herstructureringen, en ook milieubescherming en veiligheid op de werkplek te garanderen;

31.

wijst erop dat bedrijven hun wettelijke verplichtingen krachtens het Europese en nationale recht moeten nakomen, waarbij prioriteit moet worden gegeven aan de voorlichting en raadpleging van de werknemers en de mogelijkheid om door de sociale partners voorgestelde alternatieven te bestuderen;

32.

is van mening dat elke herstructureringsoperatie moet worden uitgelegd aan en eventueel gemotiveerd voor de belanghebbenden, onder andere wat betreft de keuze voor de beoogde maatregelen en hoe die zich verhouden tot de doelstellingen en eventuele alternatieve opties; verzoekt om een lokale dialoog tussen alle belanghebbenden om te bespreken of er betere regelingen mogelijk zijn in het geval van herstructureringen;

33.

benadrukt het belang van een sterke sociale dialoog op alle niveaus op basis van wederzijds vertrouwen en gedeelde verantwoordelijkheid, aangezien dat een van de beste manieren is om tot op consensus gebaseerde oplossingen en gezamenlijke standpunten te komen bij het voorzien, voorkomen en beheren van herstructureringsprocessen;

34.

onderstreept dat bij herstructureringen de betrokken de werknemers moeten worden beschermd op gebieden als gezondheids- en arbeidsomstandigheden, sociale zekerheid, omscholing en terugkeer op de arbeidsmarkt;

35.

wijst erop dat de gevolgen van herstructurering veel verder reiken dan alleen tot het betroffen bedrijf en dat er ook onvoorziene gevolgen zijn voor gemeenschappen en voor het economisch en sociaal weefsel van de lidstaten;

36.

verzoekt de Commissie de sociale partners te raadplegen over de doeltreffendheid van de wetgeving inzake collectieve ontslagen, in het licht van de Caterpillar- en Alstom-zaken;

37.

betreurt de geleidelijke financialisering van de reële economie die gericht is op financiële resultaten op de korte termijn in plaats van op de instandhouding van een innovatieve industrie die voor duurzame en kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid zorgt en langetermijnvoordelen voor de samenleving oplevert; betreurt het dat deze benadering ertoe heeft geleid dat in de maakindustrie veel banen verloren zijn gegaan; verzoekt de Commissie de sociale partners te raadplegen over de mogelijkheid voor een herziening van de bestaande wetgeving inzake collectieve ontslagen, met inachtneming van de aspecten in verband met de Caterpillar- en Alstom-zaken, en met name de betrokkenheid van alle werknemers en onderaannemers bij de procedures en doeltreffende maatregelen ter voorkoming van onrechtmatige collectieve ontslagen die niet gebaseerd zijn op reële economische gronden, waaronder de mogelijkheid van sancties, bijvoorbeeld de opschorting van toegang tot door de EU gefinancierde programma's of de vordering tot terugbetaling van de ontvangen overheidssteun;

38.

verzoekt de taskforce van de Commissie te onderzoeken hoe de raadplegingsprocedure met de Europese ondernemingsraad (EOR) in zijn werk is gegaan; verzoekt de Commissie om in het licht van dat onderzoek te overwegen of de EOR-richtlijn moet worden herzien;

39.

merkt op dat het EGF een essentieel EU-instrument is in deze tijd van globalisering om lidstaten te steunen in hun beleid van herscholing van werknemers en om het economische weefsel in een regio te herstellen met betrekking tot werknemers die de negatieve gevolgen ondervinden van de globalisering of de economische crisis; herinnert aan het belang van de aanbevelingen die vervat zijn in zijn resolutie van 15 september 2016 over de werkzaamheden, impact en toegevoegde waarde van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering tussen 2007 en 2014 (7);

40.

benadrukt echter dat het EFG alleen ingezet kan worden als de werknemers al zijn ontslagen en dat de lidstaten en de EU zich meer moeten inzetten om de juiste economische en wetgevende omgeving te scheppen om het concurrentievermogen te stimuleren en duurzame vaste banen te creëren;

41.

dringt er bij de Commissie op aan het Parlement op de hoogte te houden van haar strategie voor de belangrijkste industriële sectoren in Europa, met name de spoorweg- en de machinebouwsector, om een gunstiger marktklimaat te scheppen, en van wat zij wil doen om de hoogwaardige werkgelegenheid, knowhow en investeringen in Europa te houden;

42.

stelt vast dat in het geval van herstructureringen jongere en oudere werknemers vaker ontslagen worden dan andere leeftijdsgroepen; onderstreept dat wanneer er ontslagen vallen werkgevers de anti-discriminatiewetgeving in acht moeten nemen, met name op het vlak van leeftijdsdiscriminatie;

43.

merkt op dat de overstap op een groene economie mogelijkheden biedt voor een significant aantal plaatselijke banen die plaatsgebonden zijn en in sectoren die niet naar elders kunnen worden verplaatst; merkt op dat er sterke aanwijzingen zijn dat de groene transitie per saldo een positief effect zal hebben op de werkgelegenheid doordat duurzame economische activiteiten, zoals energiebesparing, arbeidsintensiever zijn dan de activiteiten waarvoor zij in de plaats komen en regio's in staat kunnen stellen zelfvoorzienender te worden;

o

o o

44.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad.

(1)  PB L 225 van 12.8.1998, blz. 16.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.

(3)  PB C 440 van 30.12.2015, blz. 23.

(4)  Aangenomen teksten P7_TA(2014)0032.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0460.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0280.

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0361.


Donderdag 6 oktober 2016

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/29


P8_TA(2016)0378

Rwanda: het geval van Victoire Ingabire

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over Rwanda, de zaak Victoire Ingabire (2016/2910(RSP))

(2018/C 215/05)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 23 mei 2013 over Rwanda: de zaak van Victoire Ingabire (1),

gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren (AHRMV),

gezien het Afrikaans Handvest voor democratie, verkiezingen en bestuur,

gezien de beginselen en richtsnoeren inzake het recht op een eerlijk proces en rechtsbijstand in Afrika,

gezien het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, dat Rwanda in 1975 heeft geratificeerd,

gezien de uitkomsten van de universele periodieke doorlichting van Rwanda van 2015 en de afsluitende opmerking in 2016 van het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties,

gezien de Overeenkomst van Cotonou,

gezien de verklaring op 3 december 2015 van Federica Mogherini, de hoge vertegenwoordiger van de EU, over herziening van de grondwet in Rwanda,

gezien de gezamenlijke lokale EU-verklaring van 18 december 2015 over het referendum inzake een ontwerpgrondwet in Rwanda,

gezien het persbericht van 16 maart 2016 van de Verenigde Democratische Krachten over de beroepszaak van politieke gevangene Victoire Ingabire Umuhoza,

gezien het verslag van Freedom House over Rwanda van 2015,

gezien het landenverslag van Amnesty International getiteld „Rwanda 2015/2016”,

gezien het verslag van Amnesty International van 2013 getiteld „Justice in jeopardy: The first instance trial of Victoire Ingabire” (Justitie in gevaar. Het proces in eerste aanleg van Victoire Ingabire),

gezien het antwoord van vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton van 4 februari 2013 op schriftelijke vraag E-010366/2012over Victoire Ingabire,

gezien het verslag van Human Rights Watch van 29 september 2016 getiteld „Rwanda: Opposition Activist Missing” (Rwanda: activist van de oppositie vermist),

gezien het verslag over Rwanda van 2014 van de speciale rapporteur van de VN voor de vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Rwanda een van de weinige Afrikaanse landen is die een voorname rol spelen bij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, met name in kwesties zoals gendergelijkheid, versterking van de positie van vrouwen, universeel basisonderwijs, kindersterfte en moedersterfte, de verspreiding van hiv en milieuduurzaamheid;

B.

overwegende dat een sterke economische groei vergezeld is gegaan van belangrijke verbeteringen van de levensstandaard, zoals blijkt uit een daling met twee derde van de kindersterfte en de bijna algemene deelname aan basisonderwijs;

C.

overwegende dat er economische en politieke inspanningen zijn gedaan om de economie van het land te versterken en deze meer op industrie en dienstverlening te richten;

D.

overwegende dat op 30 oktober 2012, Victoire Ingabire, voorzitter van de Verenigde Democratische Krachten (UDF), tot acht jaar gevangenis is veroordeeld vanwege terroristische samenzwering tegen de staat en het bagatelliseren van de Rwandese genocide van 1994, op grond van banden met de Democratische Strijdkrachten voor de bevrijding van Rwanda (FDLR);

E.

overwegende dat in september 2016 een delegatie van het Europees Parlement de toegang tot de gevangen oppositieleider Victoire Ingabire geweigerd is; overwegende dat hoewel de nadruk van het bezoek lag op de rol van vrouwen in de samenleving en de verbetering van hun positie, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Samenwerking van oordeel was dat "er geen bijzondere reden aan te wijzen was waarom mevrouw Victoire Ingabire, een veroordeelde die onderworpen is aan de nationale richtsnoeren en voorschriften inzake detentie, leden van het Europees Parlement op officieel werkbezoek zou mogen ontvangen;

F.

overwegende dat tijdens het werkbezoek is vastgesteld dat in dit opzicht nog belangrijke problemen onopgelost zijn, zoals de toegang tot onderwijs in plattelandsgebieden, meer gelijke eigendomsrechten en betere toegang tot niet-agrarische werkgelegenheid, en overwegende dat de mensenrechtensituatie, met name wat de politieke participatie en de vrijheid van meningsuiting in Rwanda betreft, zorgelijk blijft, terwijl nog steeds sprake is van een zeer zwak onafhankelijk maatschappelijk middenveld;

G.

overwegende dat veel mensenrechtenorganisaties het proces in eerste aanleg van Victoire Ingabire hebben afgekeurd omdat ernstige onregelmatigheden geconstateerd zijn en de beklaagde een oneerlijke behandeling ten deel viel; overwegende dat Amnesty International in zijn verslagen wijst op nadelige openbare uitspraken van de Rwandese president die aan het proces voorafgingen en het gebruik van getuigenverklaringen van gevangenen in Camp Kami, waar naar verluidt gefolterd wordt; overwegende dat vier getuigen à charge en medebeschuldigden, nadat ze in 2012 voor het Rwandese hof van justitie tegen Victoire Ingabire hadden getuigd, in 2013 voor het hooggerechtshof verklaarden dat hun getuigenissen waren vervalst;

H.

overwegende dat Victoire Ingabire op 13 september 2012 — samen met twee andere Rwandese politici, Bernard Ntaganda en Deogratias Mushyayidi, werd genomineerd voor de Sacharovprijs voor de vrijheid van gedachte van het Europees Parlement;

I.

overwegende dat in 2015 mevrouw Ingabire bij het Afrikaans Hof voor de rechten van mensen en volkeren in beroep is gegaan en de regering van Rwanda beschuldigde van schending van haar rechten; overwegende dat in maart 2015 Rwanda zich heeft onttrokken aan de jurisdictie van het Afrikaans Hof met het argument dat de rechtbanken in Rwanda in staat zijn alle lokale zaken af te handelen; overwegende dat op 29 februari 2016 de Rwandese regering haar verklaring heeft ingetrokken waarbij individuele personen werd toegestaan hun klachten rechtstreeks bij het Afrikaans Hof voor de rechten van mensen en volkeren in te dienen, slechts enkele dagen voordat de rechters de zaak van Victoire Ingabire tegen de Rwandese regering zouden horen;

J.

overwegende dat volgens de partij van Victoire Ingabire, UDF-Inkingi, de omstandigheden waaronder mevrouw Ingabire wordt gevangengehouden sinds april 2016 aanzienlijk verslechterd zijn; overwegende dat haar externe maaltijden en speciale voeding worden geweigerd en haar medisch verklaring ongeldig is bevonden;

K.

overwegende, onder meer, dat de partij van Victoire Ingabire, UDF-Inkingi, niet wettig als politieke partij geregistreerd kan worden en dat sommige partijleden bedreigd, gearresteerd en gevangengenomen zijn;

L.

overwegende dat verscheidene leden van de oppositiepartij gevangengehouden worden; overwegende dat Illuminée Iragena, een verpleegkundige en politiek activiste met banden met FDU-Inkingi, sinds vijf maanden vermist wordt en voor haar veiligheid gevreesd wordt; overwegende dat Léonille Gasengayire, de penningmeester van FDU-Inkingi, op 23 augustus 2016 gearresteerd is op verdenking van het aanzetten tot een publieke opstand;

M.

overwegende dat Rwanda de 161e plaats inneemt van de 180 plaatsen op de Wereldindex voor persvrijheid van 2016; overwegende dat de persvrijheid verder verslechtert gezien het feit dat onafhankelijke journalisten regelmatig lastiggevallen, bedreigd en gearresteerd worden; overwegende dat journalisten in ballingschap en buitenlandse journalisten in toenemende mate blootstaan aan buitenwettelijke intimidatie, geweld en gedwongen verdwijningen vanwege hun kritische berichtgeving over functionarissen;

N.

overwegende dat in oktober 2014 de regering de radiodienst (in de taal Kinyarwanda) van de British Broadcasting Corporation (BBC) voor onbepaalde tijd heeft opgeschort, na de uitzending van een controversiële televisiedocumentaire van de BBC over de genocide in Rwanda in 1994;

O.

overwegende dat de consolidering van de democratie, waaronder het waarborgen van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de participatie van oppositiepartijen, cruciaal is, met name met het oog op de in 2017 te houden presidentsverkiezingen;

P.

overwegende dat de tekortkomingen van het gerechtelijk apparaat van Rwanda zoals die tijdens het strafproces van Victoire Ingabir naar voren zijn gekomen, de capaciteit daarvan heeft ondermijnd om in het oog springende politieke zaken te behandelen;

Q.

overwegende dat Rwanda een belangrijke speler is in het gebied van de Grote Meren en een cruciale rol kan spelen in het stabiliseringsproces, ook door te strijden tegen illegale handel in mineralen en andere natuurlijke hulpbronnen; overwegende dat in het verslag van 2015 van de VN-groep van deskundigen over de Democratische Republiek Congo (DRC) de regering van Rwanda de aanbeveling gedaan wordt onderzoek in te stellen naar en degenen te vervolgen die betrokken zijn bij de illegale handel in tin, tantaal en wolfraam, alsmede het witwassen in Rwanda van mineralen afkomstig uit de DRC;

1.

veroordeelt ten zeerste politiek gemotiveerde processen, de vervolging van politieke tegenstanders en het vooruitlopen op de uitkomst van het proces; dringt er bij de regering van Rwanda op aan om de economische en sociale verwezenlijkingen uit te breiden naar het terrein van de mensenrechten, teneinde met overtuiging de weg in te slaan naar een moderne en inclusieve democratie; dringt er bij de Rwandese autoriteiten op aan te zorgen voor een eerlijke beroepsprocedure van Victoire Ingabire, die voldoet aan de normen van Rwandees en internationaal recht; onderstreept dat processen en aanklachten tegen beklaagden niet kunnen worden gebaseerd op vage en onnauwkeurige wetten en het misbruik daarvan, zoals het geval is in de zaak van Victoire Ingabire;

2.

uit zijn grote bezorgdheid over de verwerping van het beroep van Victoire Ingabire door het hooggerechtshof van Rwanda en haar veroordeling tot 15 jaar gevangenis, en over de verslechterende omstandigheden van haar gevangenschap; is van oordeel dat de beroepsprocedure die in Rwanda gevolgd is niet heeft voldaan aan internationale normen, waaronder het recht van mevrouw Ingabire op het vermoeden van onschuld;

3.

benadrukt dat het zich onttrekken aan de jurisdictie van het Afrikaans Hof voor de rechten van mensen en volkeren door Rwanda in maart 2016, slechts enkele dagen voor de aanvang van de hoorzitting van het beroep van mevrouw Ingabire, door de omstandigheden is ingegeven en gericht is op de beperking van de rechtstreekse toegang van individuele personen en ngo's tot het gerecht;

4.

wijst de Rwandese autoriteiten erop dat de EU haar bezorgdheid ten aanzien van de mensenrechten en het recht op een eerlijk proces heeft geuit in het kader van de officiële politieke dialoog met Rwanda op grond van artikel 8 van de Overeenkomst van Cotonou; verzoekt om onmiddellijke en onpartijdige herziening van de zaak van mevrouw Ingabire, gebaseerd op feiten en in overeenstemming met de wet en zonder enige beperking, oneigenlijke beïnvloeding, drukmiddelen of bedreigingen; verzoekt om de eerbiediging van de rechten van Victoire Ingabire in de gevangenis, met inbegrip van toegang tot juridische vertegenwoordiging en adequate voeding en behandeling;

5.

veroordeelt elke intimidatie, arrestatie, detentie en vervolging van leiders van oppositiepartijen, leden, activisten, alsook journalisten en andere personen die als critici van de Rwandese regering worden beschouwd, uitsluitend omdat zij voor hun mening uitkomen; dringt er bij de Rwandese autoriteiten in dit verband op aan het nationale recht te herzien en aan te passen teneinde de vrijheid van meningsuiting te waarborgen, met name de artikelen 463 en 451 van de strafwet die de vrijheid van meningsuiting beperken;

6.

verzoekt de Rwandese regering haar bereidwilligheid te tonen om vermeende mishandeling van activisten van de oppositie en journalisten te onderzoeken en militaire gevangenissen in overeenstemming te brengen met de Rwandese wetgeving en internationale normen; dringt er bij de Rwandese autoriteiten op aan alle personen en andere activisten die uitsluitend gevangengenomen of veroordeeld zijn omdat zij gebruik hebben gemaakt van het recht op vrijheid van meningsuiting, vereniging en vreedzame vergadering, terstond vrij te laten en de scheiding van bestuurlijke, wetgevende en rechterlijke bevoegdheden, en met name de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, te waarborgen;

7.

dringt er bij de Rwandese autoriteiten op aan hun inspanningen te verhogen om de gevallen van Illuminée Iragena, John Ndabarasa, Léonille Gasangayire en anderen, die naar gevreesd wordt gedwongen verdwenen zijn, te onderzoeken, en indien zij gevangengezet zijn, hun verblijfplaats bekend te maken en ofwel hun vrij te laten ofwel te berechten, alsook ervoor te zorgen dat de processen van daadwerkelijke of vermeende tegenstanders en critici van de regering, zoals van Frank Rusagara, Joel Mutabazi, Kizito Mihigo en hun respectievelijke medebeschuldigden, eerlijk verlopen;

8.

verzoekt de Rwandese autoriteiten met klem vreedzame, geloofwaardige en transparante verkiezingen te waarborgen in 2017 en roept de regering op in de aanloop naar deze verkiezingen met de oppositie in contact te treden; spreekt zijn steun uit voor een EU- verkiezingswaarnemingsmissie voor de lange termijn met het oog op de presidentsverkiezingen in 2017, met aandacht voor de politieke ruimte en fundamentele vrijheden;

9.

herinnert de Rwandese autoriteiten eraan dat democratie berust op pluralistisch bestuur, een goed functionerende oppositie, onafhankelijke media en een dito rechterlijke macht, eerbiediging van de mensenrechten en eerbiediging van het recht op vrije meningsuiting en vergadering; verzoekt, in dit verband, Rwanda zijn politieke ruimte open te stellen, aan deze normen te voldoen en zijn reputatie op het gebied van de mensenrechten te verbeteren; verwacht dat Rwanda de aanbevelingen van de speciale rapporteur van de VN voor de vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging (2014) ten uitvoer legt;

10.

verzoekt de Rwandese autoriteiten hun verklaring waarmee individuele personen en ngo's wordt toegestaan hun klachten rechtstreeks bij het Afrikaans Hof voor de rechten van mensen en volkeren in te dienen, met spoed te herzien en opnieuw van kracht te laten worden;

11.

verzoekt de EU en haar internationale partners de bevolking van Rwanda te blijven ondersteunen in haar pogingen vrede en stabiliteit in het land en in de gehele regio te bereiken;

12.

verzoekt de Commissie de steun van de EU aan de Rwandese overheidsinstellingen stelselmatig te blijven evalueren, teneinde te waarborgen dat deze steun volledig ten goede komt van de mensenrechten, vrijheid van meningsuiting en vereniging, politiek pluralisme en een onafhankelijk maatschappelijk middenveld;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger Federica Mogherini, de VN-Veiligheidsraad, de secretaris-generaal van de VN, de instellingen van de Afrikaanse Unie, Oost-Afrikaanse Gemeenschap, de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, de EU-lidstaten, de verdedigers van Victoire Ingabire en de president van Rwanda.

(1)  PB C 55 van 12.2.2016, blz. 127.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/33


P8_TA(2016)0379

Soedan

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over Sudan (2016/2911(RSP))

(2018/C 215/06)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Sudan,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

gezien de gezamenlijke verklaring van 8 augustus 2016 door de EU, de vertegenwoordigers van de Trojka (Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten) en Duitsland waarin tevredenheid wordt geuit over de ondertekening van het stappenplan van het Panel op hoog niveau van de Afrikaanse Unie voor de implementatie van de aanbevelingen betreffende Sudan (AUHIP), in de „Sudan Call”-verklaring,

gezien het verslag van de onafhankelijke deskundige over de mensenrechtensituatie in Sudan van 28 juli 2016 en het verslag van de speciale rapporteur over de negatieve impact van unilaterale dwangmaatregelen op de uitoefening van de mensenrechten, over zijn missie naar Sudan van 4 augustus 2016,

gezien de verklaring van 27 juni 2016 door de woordvoerder van de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter (HV/VV) over de aankondiging van de regering van Sudan van een unilaterale beëindiging van de vijandigheden voor een periode van vier maanden,

gezien resolutie 2296 van de VN-Veiligheidsraad over Sudan, die het tijdens zijn 7728e vergadering op 29 juni 2016 heeft aangenomen,

gezien het communiqué van 13 juni 2016 van de Raad voor Vrede en Veiligheid van de Afrikaanse Unie over de situatie in Darfur,

gezien artikel 5 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, die er beide in voorzien dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen, noch aan een wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,

gezien de verklaring van 9 april 2015 door de Hoge Vertegenwoordiger namens de Europese Unie over het ontbreken van een gunstig klimaat voor de verkiezingen in Sudan in april 2015,

gezien de „Sudan Call”-verklaring inzake de totstandbrenging van een staat van burgerschap en democratie,

gezien het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen van 18 december 1979,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat er in Darfur al 13 jaar een conflict gaande is dat heeft geleid tot de dood van meer dan 300 000 mensen en dat de Sudanese regering nog altijd burgers aanvalt, in het bijzonder in Jebel Mara; overwegende dat willekeurige bombardementen op burgers, met inbegrip van onwettige aanvallen door Sudanese troepen op dorpen in Zuid-Kordofan, Blauwe Nijl en Darfur hebben geleid tot slachtoffers en de vernietiging van civiele infrastructuur;

B.

overwegende dat de nationale veiligheidswet uit 2010 voorziet in zeer ruime bevoegdheden voor de Sudanese regering om gedetineerden routinematig in eenzame opsluiting te houden, zonder aanklacht en voor langere perioden, en dat organisaties gedwongen zijn tot opheffing en invallen bij organisaties zijn gedaan;

C.

overwegende dat volgens de universele periodieke doorlichting van de VN van 21 september 2016, Sudan zijn toezegging heeft herhaald om toe te treden tot het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, en tot het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning;

D.

overwegende dat mensenrechtenschendingen en misbruik sterk toenemen in Darfur, met name in Zuid-Kordofan en Blauwe Nijl, met inbegrip van buitengerechtelijke executies, buitensporig gebruik van geweld, ontvoering van burgers, seksueel en genderspecifiek geweld tegen vrouwen, schendingen en misbruik jegens kinderen en willekeurige arrestaties en opsluiting;

E.

overwegende dat de openbare ruimte voor de politieke oppositie, het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenactivisten beperkt is in Sudan; overwegende dat de Nationale inlichtingen- en veiligheidsdienst (NISS) naar verluidt voortdurend mensenrechtenactivisten, studenten die zich als activist inzetten en politieke opponenten lastig valt, tot doelwit maakt en vervolgt vanwege hun legitieme activiteiten; overwegende dat tot dusver dit jaar vele activisten uit het maatschappelijk middenveld willekeurig zijn aangehouden, waaronder vier vertegenwoordigers van het Sudanese maatschappelijk middenveld die op weg naar een mensenrechtenbijeenkomst op hoog niveau met diplomaten op 31 maart 2016 in Genève, door veiligheidsbeambten zijn onderschept op het internationale vliegveld van Khartoem;

F.

overwegende dat mensenrechtengroeperingen geloofwaardig bewijs hebben onthuld van aanvallen met chemische wapens op burgers door troepen van de Sudanese regering, terwijl dorpelingen van de Jebel Marra regio van Darfur de gruwelijke gevolgen hebben onthuld van vermoedelijke aanvallen met chemische wapens, waarvan de laatste plaatshad op 9 september 2016 in het dorp Gamarah; overwegende dat er naar verluidt eveneens aanvallen zijn gedaan door de „Rapid Support Forces” (RSF), een Sudanese militaire eenheid die bestaat uit voormalige regeringsgezinde milities onder gezag van de NISS;

G.

overwegende dat op 29 februari 2016, de NISS een gewelddadige inval heeft gedaan bij het Khartoum Centre for Training and Human Development (TRACKS), een maatschappelijke organisatie, waarna de directeur Khalfálah Alafif Muktar en de activisten Arwa Ahmed Elrabie, Al-Hassan Kheiry, Imani-Leyla Raye, Abu Hureira Abdelrahman, Al-Baqir Al-Afif Mukhtar, Midhat Afifadeen en Mustafa Adam zijn gearresteerd en beschuldigd van criminele samenzwering en oorlogvoering tegen de staat, overtredingen waarop de doodstraf staat; overwegende dat de directeur naar verluidt in slechte gezondheid verkeert en dat familiebezoek niet is toegestaan;

H.

overwegende dat de Sudanese autoriteiten ernstige beperkingen opleggen aan de vrijheid van godsdienst; overwegende dat bedreigingen van kerkleiders en de intimidatie van christelijke gemeenschappen de afgelopen jaren zijn toegenomen; overwegende dat de Tsjechische christelijke hulpverlener Petr Jašek, de Sudanese dominees Hassan Abduraheem Kodi Taour en Kuwa Shamal en de masterstudent uit Darfur Abdulmonem Abdumawla Issa Abdumawla al negen maanden worden vastgehouden door de NISS en voor de rechter moeten verschijnen op beschuldiging van het benadrukken van vermeend christelijk lijden in door de oorlog verwoeste regio's van Sudan; overwegende dat de afgelopen jaren het aantal rechtszaken vanwege afvalligheid en de hieruit voortvloeiende ter dood veroordelingen, zijn toegenomen;

I.

overwegende dat de „Rapid Support Forces” (RSF) kort geleden aan de noordgrens van Sudan zijn ingezet, ter bestrijding van de stroom irreguliere migranten; overwegende dat op 31 augustus 2016, de bevelhebber van de RSF heeft verklaard dat zijn troepen deze grens met Egypte en Libië bewaken en heeft beweerd dat Sudan zo de illegale migratie namens de EU bestrijdt; overwegende dat de EU-delegatie in Sudan op 6 september 2016 deze ondersteuning heeft ontkend;

J.

overwegende dat op 24 augustus 2016, 48 potentiële Sudanese asielzoekers Italië zijn uitgezet naar Sudan; overwegende dat in mei 2016 de Sudanese autoriteiten meer dan 400 Eritreërs hebben uitgezet, die waren aangehouden op hun weg naar Libië;

K.

overwegende dat de Sudanese autoriteiten op onevenredige wijze vrouwen en meisjes veroordelen wegens vaag gedefinieerde strafbare feiten; overwegende dat vrouwen te kampen hebben met systemische discriminatie en veroordelingen tot lijfstraffen en geseling wegens vaag gedefinieerde overtredingen van kledingvoorschriften;

L.

overwegende dat de medeondertekenaars van de „Sudan Call”-verklaring (vertegenwoordigers van politieke en gewapende oppositiepartijen, waaronder de de National Umma Party, de National Consensus Forces en het Sudan Revolutionary Front) zich ertoe hebben verbonden zich in te zetten voor de beëindiging van de conflicten in verschillende regio's van Sudan en voor juridische, institutionele en economische hervormingen;

M.

overwegende dat in 2009 en 2010 twee arrestatiebevelen voor president al-Bashir zijn uitgevaardigd door het Internationaal Strafhof (ICC), waarbij hij ervan wordt beschuldigd verantwoordelijk te zijn voor oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en genocide; overwegende dat Sudan weliswaar geen partij is bij het Statuut van Rome, maar dat het land op grond van Resolutie 1593 (2005) van de VN-Veiligheidsraad verplicht is samen te werken met het ICC en daarom gehoor moet geven aan het arrestatiebevel van het ICC;

N.

overwegende dat in juni 2008 de ministers van Buitenslandse Zaken van de EU die bijeenkwamen in de Raad algemene zaken en buitenlandse betrekkingen (RAZEB) hebben geconcludeerd dat de „Raad […] bereid [is] maatregelen te overwegen tegen personen die niet met het ICC samenwerken”;

O.

overwegende dat de EU momenteel een project uitvoert voor „beter migratiebeheer” met Sudan;

1.

betreurt het gebruik van chemische wapens tegen burgers in het gebied Jebel Marra in Darfur door de Sudanese regering en onderstreept dat het hier om een ernstige schending van de internationale normen en om een oorlogsmisdaad gaat; herinnert eraan dat Sudan partij is bij het Verdrag inzake chemische wapens en roept op tot een internationaal onderzoek naar deze beschuldigingen onder leiding van de Organisatie voor het Verbod van Chemische Wapens; herinnert de Soedanese autoriteiten aan hun verantwoordelijkheid om de mensenrechten te beschermen;

2.

blijft diep bezorgd over de voortdurende buitengerechtelijke executies, ontvoeringen en het genderspecifiek en seksueel geweld in de conflictgebieden, met name in Darfur, Zuid-Kordofan en Blauwe Nijl, evenals over de ernstige humanitaire noodsituatie ten gevolge van grootschalige binnenlandse ontheemdingen; roept op tot een onmiddellijke beëindiging van luchtbombardementen op burgers door Sudanese troepen;

3.

veroordeelt de arbitraire arrestaties en opsluiting van activisten en de voortdurende detentie van mensenrechtenactivisten en journalisten in Sudan; dringt er bij de regering van Sudan op aan de vreedzame uitoefening van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging en vergadering, te waarborgen; benadrukt dat de nationale dialoog uitsluitend zal slagen wanneer deze in een sfeer plaatsvindt waarin de vrijheid van meningsuiting, van media, vereniging en vergadering gewaarborgd zijn;

4.

roept de Afrikaanse Unie en de Sudanese regering op om onverwijld een onderzoek in te stellen naar alle vermeende gevallen van foltering, mishandeling, willekeurige detentie en buitensporig gebruik van geweld en de verantwoordelijken ter verantwoording te roepen in eerlijke processen, zonder toepassing van de doodstraf; dringt er bij de regering van Sudan op aan onmiddellijk een moratorium in te stellen voor alle executies en de doodstraf af te schaffen evenals alle vormen van lijfstraffen;

5.

drukt bijzondere bezorgdheid uit over het feit dat de toegang van internationale humanitaire agentschappen en organisaties nog altijd beperkt wordt; wenst dat de Sudanese regering er alles aan doet om de toegang van internationale humanitaire agentschappen tot al diegenen die humanitaire bijstand nodig hebben te verbeteren in overeenstemming met de verbintenissen gedaan tijdens de universele periodieke doorlichting; spoort de regering van Sudan ertoe aan om constructief samen te werken met maatschappelijke organisaties om het bewustzijn van de mensenrechten in Sudan onverwijld te bevorderen;

6.

onderstreept dat de vrijheid van godsdienst en overtuiging een universeel mensenrecht is dat overal en voor iedereen moet worden beschermd; eist dat de Sudanese regering wettelijke bepalingen intrekt die mensen discrimineren of penaliseren op grond van hun geloof, in het bijzonder in geval van afvalligheid en in het bijzonder met betrekking tot de Tsjechische christelijke hulpverlener Petr Jašek, de Sudanese dominees Hassan Abduraheem Kodi Taour en Kuwa Shamal en de masterstudent uit Darfur Abdulmonem Abdumawla Issa Abdumawla.;

7.

drukt zijn bezorgdheid uit over het hardere optreden door de NISS tegen burgers die activisten uit het maatschappelijk middenveld zijn, en roept Sudan ertoe op gedetineerden onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten en onmiddellijk een einde te maken aan willekeurige detentie, alle aanklachten in te trekken die voortkomen uit hun vreedzame activiteiten, en ngo's, zoals TRACK, hun medewerkers, afdelingen en studentenactivisten, hun werk te laten doen zonder voor represailles te hoeven vrezen;

8.

wijst op het feit dat Sudan de aanbevelingen heeft aanvaard om het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing te ratificeren en om de inspanningen op te voeren om foltering en onmenselijke behandeling te voorkomen; verlangt evenwel dat de Sudanese regering haar nationale veiligheidswet onverwijld herziet, die de gevangenhouding van verdachten gedurende vierenhalve maand mogelijk maakt zonder enige vorm van rechterlijke toetsing, en het rechtsstelsel hervormt en in overeenstemming brengt met internationale normen op het gebied van mensenrechten;

9.

roept de regering van Sudan ertoe op de uitvoerige immuniteiten zoals vastgelegd in de Sudanese wetgeving in te trekken, de bevindingen van de drie nationale onderzoekscommissies te publiceren, en publiekelijk de omvang van de moorden tijdens het optreden tegen anti-bezuiningingsdemonstranten in september 2013 te erkennen en recht te doen aan de slachtoffers ervan;

10.

herinnert aan de door de RAZEB in juni 2008 aangenomen conclusies, waarin aandacht wordt besteed aan het voortdurende gebrek aan samenwerking van de Sudanese regering met het Internationaal Strafhof (ICC), en wijst erop dat de regering van Sudan de verplichting en de capaciteit heeft om mee te werken, en dat elk door het ICC uitgevaardigd arrestatiebevel moet worden geëerbiedigd; verlangt dat Omar al-Bashir het internationaal recht eerbiedigt en voor het ICC verschijnt om terecht te staan voor oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en genocide;

11.

roept de lidstaten van de Afrikaanse Unie, en in het bijzonder de landen die onderdak hebben geboden aan president Bashir (de Democratische Republiek Congo, Tsjaad, Zuid-Afrika, Oeganda, Djibouti), ertoe op zich te houden aan het Statuut van Rome en de besluiten van het Internationaal Strafhof;

12.

roept de EU ertoe op diegenen die verantwoordelijk zijn voor voortdurende oorlogsmisdaden en die niet samenwerken met het Internationaal Strafhof gerichte sancties op te leggen; verzoekt de EDEO onverwijld een lijst op de stellen van individuen aan wie dergelijke sancties kunnen worden opgelegd;

13.

merkt op dat de regering van Sudan de stappenplanovereenkomst op 16 maart 2016 heeft ondertekend en vervolgens zijn verbintenissen heeft toegelicht wat betreft de deelname van andere relevante belanghebbenden aan de nationale dialoog en het eerbiedigen van besluiten genomen door de ondertekenaars van de oppositie en het 7+7 mechanisme, de stuurgroep van de nationale dialoog; benadrukt dat alle partijen hun verbintenissen moeten eerbiedigen en roept op tot een voortdurende dialoog met als doel tot een definitief staakt-het-vuren te komen; roept de EU en haar lidstaten ertoe op zich te houden aan hun verbintenis om de inspanningen van de Afrikaanse Unie te ondersteunen voor vrede in Sudan en voor de Sudanese burgers in hun overgang naar een intern hervormde democratie;

14.

roept de missie van de Afrikaanse Unie/Verenigde Naties in Darfur (UNAMID); ertoe op een permanente aanwezigheid in Jebel Marra te realiseren; roept UNAMID ertoe op onverwijld een onderzoek in te stellen naar en openbaar verslag uit te brengen over vermeende schendingen van de mensenrechten en het internationaal recht door leden van de Sudanese regeringstroepen en oppositietroepen in Jebel Marra;

15.

verzoekt de EDEO en de Commissie om nauwgezet toezicht te houden op de EU-ontwikkelingssteun in Sudan om directe of indirecte steun aan lokale milities te voorkomen en ervoor te zorgen dat RSF-troepen die de grens van Sudan met Egypte en Libië bewaken zich niet voorgeven als bestrijders van illegale migratie namens de EU;

16.

spoort de Commissie en de betrokken lidstaten ertoe aan dan ook te zorgen voor volledige transparantie betreffende het project voor „beter migratiebeheer” met Sudan, met inbegrip van alle geplande activiteiten en begunstigden van de EU- en nationale middelen, en een uitvoerig verslag op te stellen van een technisch delegatiebezoek van de EU aan Sudan in mei 2016;

17.

verzoekt de EU en haar lidstaten ervoor te zorgen dat het Parlement volledig op de hoogte wordt gehouden van de dialoog die in ingesteld in het kader van het proces van Khartoem en dat de activiteiten die worden gefinancierd door het trustfonds EU-Afrika, in het bijzonder de activiteiten waarmee wordt beoogd de capaciteiten van de regering van Sudan op te bouwen, worden uitgevoerd met volledige inachtneming van de bestaande overeenkomsten, terwijl ervoor wordt gezorgd er volledige openheid bestaat voor burgers en het maatschappelijk middenveld in de EU en Sudan wat betreft de nakoming van de internationale verplichtingen en wetten;

18.

wijst met bezorgdheid op de voortdurende en frequente schendingen van de vrouwenrechten in Sudan en van artikel 152 van het wetboek van strafrecht in het bijzonder, en roept de Sudanese autoriteiten ertoe op het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen onverwijld te ondertekenen en te ratificeren;

19.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regering van Sudan, de Afrikaanse Unie, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU en het Pan-Afrikaanse Parlement, en de Organisatie voor het Verbod van Chemische Wapens.

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/37


P8_TA(2016)0380

Thailand, met name het geval van Andy Hall

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over Thailand, met name de zaak Andy Hall (2016/2912(RSP))

(2018/C 215/07)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Thailand, met name die van 20 mei 2010 (1), 6 februari 2014 (2), 21 mei 2015 (3) en 8 oktober 2015 (4),

gezien het antwoord, namens de Commissie, van vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid Mogherini van 19 november 2015 over de situatie van de heer Andy Hall,

gezien de verklaringen van 14 november 2014 die in overleg met de hoofden van de EU-vertegenwoordigingen in Thailand zijn opgesteld door de EU-delegatie die een bezoek bracht aan Thailand,

gezien de persverklaring van het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten van 20 september 2016,

gezien de verklaring van Maurizio Bussi, landelijk directeur van de Internationale Arbeidsorganisatie voor Thailand, Cambodja en de Democratische Volksrepubliek Laos van 21 september 2016 over de veroordeling van arbeidsrechtenactivist Andy Hall in Thailand,

gezien de universele periodieke toetsing van Thailand door de VN-Mensenrechtenraad en de aanbevelingen ervan van 11 mei 2016,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 10 december 1948,

gezien het verslag over de migratie in Thailand in 2014, dat is opgesteld door de thematische werkgroep van de VN inzake migratie,

gezien de Verklaring over mensenrechtenverdedigers van de VN van 1998 en resolutie A/RES/70/161 van 17 december 2015 van de Algemene Vergadering van de VN,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) van 1966, waarbij Thailand partij is,

gezien het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 1984,

gezien de verklaring van de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten van 18 november 2012 over de mensenrechten,

gezien de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de heer Andy Hall, arbeidsrechtenactivist en EU-burger, op 20 september 2016 werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar en een boete van 150 000 THB vanwege zijn bijdrage aan een rapport van de Finse ngo Finnwatch, waarin de Thaise ananasgroothandelaar Natural Fruit Company Ltd werd beschuldigd van schendingen van het arbeidsrecht;

B.

overwegende dat Andy Hall officieel werd aangeklaagd wegens smaad en computercriminaliteit in verband met de publicatie van het rapport op het internet; voorts overwegende dat de behandeling van beide strafzaken van de heer Hall via het Thaise rechtsstelsel werd voortgezet;

C.

overwegende dat door het Thaise Ministerie van Arbeid werd vastgesteld dat bij Natural Fruit company Ltd verschillende rechten van werknemers werden geschonden en dat medewerkers van het bedrijf dit tijdens eerdere zittingen van de rechtbank eveneens hadden aangegeven;

D.

overwegende dat het gerechtshof van Prakanong (Bangkok) Andy Hall op 18 september 2015 in het gelijk stelde en de verwerpingen handhaafde van de andere strafrechtelijke procedures die wegens smaad tegen hem waren ingeleid, waartegen Natural Fruit company en de Thaise procureur-generaal hoger beroep hebben aangetekend en die momenteel door het hooggerechtshof worden behandeld; overwegende dat de twee civielrechtelijke procedures zijn geschorst in afwachting van de uitspraak in de twee strafrechtelijke procedures;

E.

overwegende dat een Thaise leverancier van kippenvlees, die vlees levert aan de Europese markt, volgens de berichten in de internationale en de Thaise nationale media ermee dreigt het netwerk voor de arbeidsrechten van migranten (MWRN), een organisatie waarvan Hall de adviseur is, Hall zelf en veertien werknemers van kippenboerderijen in Myanmar te zullen aanklagen wegens smaad en computercriminaliteit;

F.

overwegende dat de Thaise autoriteiten op 28 september 2016 ervoor hebben gezorgd dat verschillende buitenlandse mensenrechtendeskundigen en onderzoekers van Amnesty International het nieuwste onderzoeksverslag over regelmatige foltering en misbruik van politieke tegenstanders, migrerende werknemers, van opstandigheid verdachte en andere medewerkers van militaire bases, politiebureaus en detentiecentra niet publiekelijk konden presenteren;

G.

overwegende dat de buitensporige mate waarin de wetgeving inzake smaad, waaruit gevangenisstraffen kunnen voortvloeien, wordt ingezet tegen verdedigers van de mensenrechten die verslag uitbrengen over vermeende schendingen van de mensenrechten, de vrijheid van meningsuiting beperkt, hetgeen indruist tegen de verplichtingen van Thailand uit hoofde van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), waarbij het land partij is;

H.

overwegende dat Thailand bijna 4 miljoen buitenlandse inwoners telt, waarvan 2,7 miljoen uit Cambodja, Laos en Myanmar; overwegende dat migranten uit deze landen sinds 2001 weliswaar in aanmerking komen voor een werkvergunning, maar dat zich in Thailand nog altijd meer dan een miljoen ongeregistreerde migrerende werknemers bevinden;

I.

overwegende dat volgens de verklaring van Human Rights Watch van 18 september 2016„de mensenrechten en de arbeidsrechten van migranten die in Thailand werken maar afkomstig zijn uit Myanmar, Cambodja en Laos, in de loop der jaren regelmatig en straffeloos zijn geschonden” en dat „migrerende werknemers weinig tot geen bescherming genieten uit hoofde van de Thaise arbeidswetgeving, ondanks verklaringen van de overheid dat alle wettelijk ingeschreven migrerende werknemers onder de bescherming van deze wetgeving vallen”;

J.

overwegende dat Thailand met Cambodja en Laos in 2006 is gestart met de tenuitvoerlegging van een memorandum van overeenstemming (MoU) inzake samenwerking op het gebied van de tewerkstelling van werknemers en met Myanmar in 2009; overwegende dat werknemers krachtens het MoU-systeem vacatures en reisdocumenten konden ontvangen alvorens af te reizen naar Thailand, maar dat slechts 5 % van de werknemers uit de desbetreffende landen het MoU-proces heeft doorlopen;

1.

is ingenomen met het grote engagement van de EU voor het Thaise volk, met wie de EU sterke en langdurige politieke, economische en culturele banden heeft;

2.

betreurt de veroordeling van Andy Hall en geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de gerechtelijke procedure en de gevolgen ervan voor de vrijheid van verdedigers van de mensenrechten om hun werkzaamheden uit te voeren;

3.

roept de Thaise regering op alle nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de rechten van de heer Hall en andere verdedigers van de mensenrechten — met inbegrip van het recht op een eerlijk proces — worden geëerbiedigd en beschermd, om een gunstig klimaat tot stand te brengen dat bijdraagt tot de eerbiediging van de mensenrechten en om in het bijzonder ervoor te zorgen dat de bevordering en de bescherming van de mensenrechten niet strafbaar worden gesteld;

4.

verzoekt de Thaise autoriteiten de nationale wetgeving inzake smaad in overeenstemming te brengen met het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), waarbij Thailand partij is, en daarnaast de wet inzake computercriminaliteit te herzien, waarvan de huidige formulering te vaag is;

5.

prijst de EDEO voor haar inzet in de zaak Andy Hall en dringt erop aan dat zij de situatie op de voet blijft volgen; roept de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid op de kwestie bij de Thaise regering onder de aandacht te brengen tijdens de komende ministeriële bijeenkomst van de EU en de ASEAN in Bangkok;

6.

wenst dat de Thaise regering en overheidsinstellingen hun nationale constitutionele verplichtingen naleven, evenals de internationale verplichtingen, en daarbij de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, het recht op een eerlijke rechtsbedeling en een eerlijk proces, en het recht op vrijheid van meningsuiting, vereniging en vreedzame vergadering in acht nemen;

7.

erkent de vooruitgang die de Thaise regering heeft geboekt op het gebied van de bestrijding van arbeidsuitbuiting en de bescherming van nationale en migrerende werknemers, hetgeen met name blijkt uit het versterkte systeem voor arbeidsinspectie, de wetgeving inzake arbeidsbureaus, maatregelen ter voorkoming van schuldhorigheid en mensenhandel, een krachtiger sanctiebeleid ten aanzien van schendingen van het arbeidsrecht, de ratificering van Verdrag nr. 187 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) en de ondertekening, in maart 2016, van het Maritiem Arbeidsverdrag;

8.

vraagt de Thaise autoriteiten om, in overeenstemming met de beginselen inzake de mensenrechten en rekening houdend met de behoeften van de arbeidsmarkt, een holistisch langetermijnbeleid vast te stellen en te voeren voor laaggeschoolde, migrerende werknemers die naar Thailand komen; stelt in dit verband voor om, als een eerste stap in de goede richting, de wet inzake arbeidsbetrekkingen te herzien, teneinde ervoor te zorgen dat migrerende werknemers hetzelfde recht op vrijheid van vereniging genieten als Thaise burgers;

9.

roept op tot de bescherming van migrerende werknemers door middel van sterkere stimulansen om werkgevers bij het regulariseringsproces te betrekken, alsook door middel van het opleggen van hogere boetes of andere sancties aan werkgevers die zich buiten het regulariseringsproces houden of inbreuk plegen op de arbeidswetgeving;

10.

wenst dat de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de EU-delegatie in Bangkok toezicht blijven houden op de mensenrechtensituatie in Thailand, blijven samenwerken met de regering en het maatschappelijk middenveld en alle beschikbare instrumenten inzetten om de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat in Thailand te waarborgen, evenals de bescherming van verdedigers van de mensenrechten;

11.

verzoekt de EU en haar lidstaten met klem om, door middel van transparante monitoring en rapportering en in samenwerking met het maatschappelijk middenveld, ervoor te zorgen dat ondernemingen die op hun grondgebied zijn gevestigd en handel drijven met Thailand, de internationale normen op het gebied van de mensenrechten eerbiedigen, en is ingenomen met de steun die Andy Hall mocht ontvangen van de Finse retailer S Group;

12.

verklaart stellig dat ondernemingen ter verantwoording moeten worden geroepen voor milieuschade en schendingen van de mensenrechten waarvoor zij verantwoordelijk zijn en dat de EU en de lidstaten dit als een kernbeginsel moeten uitdragen;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Commissie, de regering en het parlement van Thailand, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor mensenrechten, en de regeringen van de ASEAN-lidstaten.

(1)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 152.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0107.

(3)  PB C 353 van 27.9.2016, blz. 52.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0343.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/40


P8_TA(2016)0381

Internationale standaarden voor financiële verslaglegging: IFRS 9

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over internationale standaarden voor financiële verslaglegging: IFRS 9 (2016/2898(RSP))

(2018/C 215/08)

Het Europees Parlement,

gezien Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (1),

gezien het definitieve ontwerp van Verordening van de Commissie (EU) nr. …/… houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1126/2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat International Financial Reporting Standard 9 betreft,

gezien International Financial Reporting Standard (IFRS) 9 inzake financiële instrumenten die op 24 juli 2014 is uitgebracht door de International Accounting Standards Board (IASB), het door de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) uitgebrachte goedkeuringsadvies met betrekking tot IFRS 9 (2), de door de EFRAG uitgebrachte beoordeling van IFRS 9 aan de hand van het „getrouwe beeld”-beginsel, en de brieven met commentaar van de Europese Centrale Bank (ECB) en de Europese Bankautoriteit (EBA) over de goedkeuring van IFRS 9,

gezien de wijzigingen op IFRS 4 die op 12 september 2016 door de IASB zijn gepresenteerd onder de titel „Applying IFRS 9 „Financial Instruments” with IFRS 4 „Insurance Contracts””,

gezien het rapport van Philippe Maystadt van oktober 2013 getiteld „Should IFRS standards be more European?”,

gezien de verklaring van de leiders van de G20 van 2 april 2009,

gezien het verslag van 25 februari 2009 van de door Jacques de Larosière voorgezeten groep van deskundigen op hoog niveau inzake financieel toezicht in de EU,

gezien zijn resolutie van 7 juni 2016 inzake de evaluatie van de internationale standaard voor jaarrekeningen (IAS) en de werkzaamheden van de International Financial Reporting Standards (IFRS) Foundation, de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) en de Public Interest Oversight Board (PIOB) (3),

gezien de brief van 8 januari 2016 van de Commissie economische en monetaire zaken aan de voorzitter van het Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB) over „De gevolgen van de invoering van IFRS 9 voor de financiële stabiliteit — verzoek om een analyse” en het schriftelijke antwoord van 29 februari 2016,

gezien de brief van 16 juni 2016 van de Commissie economische en monetaire zaken aan de Commissaris voor Financiële Stabiliteit, Financiële Diensten en Kapitaalmarktenunie over de goedkeuring van IFRS 9 en het schriftelijke antwoord van 15 juli 2016,

gezien de studies die voor de Commissie economische en monetaire zaken zijn verricht over IFRS 9 („IFRS Endorsement Criteria in Relation to IFRS 9”, „The Significance of IFRS 9 for Financial Stability and Supervisory Rules”, „Impairments of Greek Government Bonds under IAS 39 en IFRS 9: A Case Study” en „Expected-Loss-Based Accounting for the Impairment of Financial Instruments: the FASB and IASB IFRS 9 Approaches”),

gezien de vraag aan de Commissie over Internationale standaarden voor financiële verslaglegging: IFRS 9 (O-000115/2016 — B8-0721/2016),

gezien de door de Commissie economische en monetaire zaken ingediende ontwerpresolutie,

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de mondiale financiële crisis de rol van internationale standaarden voor financiële verslaglegging (IFRS) met betrekking tot financiële stabiliteit en groei op de agenda van de G20 en de EU heeft gezet, waarbij met name de regels voor de erkenning van verliezen in het bankenstelsel aandacht krijgen; overwegende dat de G20 en het verslag-de Larosière reeds voorafgaand aan de crisis op belangrijke kwesties in verband met standaarden voor jaarrekeningen hadden gewezen, zoals procycliciteit in verband met het beginsel van waardering tegen marktwaarde en de erkenning van winsten en verliezen, de tendens om de accumulatie van risico's te onderschatten tijdens conjuncturele oplevingen en het ontbreken van een gemeenschappelijke en transparante methode voor de waardering van illiquide en aan waardevermindering onderhevige activa;

B.

overwegende dat de International Accounting Standards Board (IASB) IFRS 9 inzake financiële instrumenten heeft uitgebracht als een belangrijk antwoord op bepaalde aspecten van de financiële crisis en het effect ervan op de bankensector; overwegende dat IFSR 9 in werking zal treden op 1 januari 2018 en IAS 39 gaat vervangen;

C.

overwegende dat de EFRAG een positief advies over IFRS 9 heeft uitgebracht, met een aantal opmerkingen over het gebruik van „reële waarde” bij moeilijke marktomstandigheden, het ontbreken van een conceptuele basis voor de aanpak van voorzieningen voor kredietverliezen over een tijdsduur van twaalf maanden en onbevredigende bepalingen betreffende langetermijninvesteringen; overwegende dat, omdat IFRS 9 en de toekomstige nieuwe verzekeringsstandaard IFRS 17 op verschillende data in werking treden, in het advies twijfel is geuit over de toepasbaarheid van de standaard op de verzekeringssector;

D.

overwegende dat de controverse en de discussie over het effect van verslaglegging op basis van reële waarde op langetermijninvesteringen worden aangewakkerd door het ontbreken van een kwantitatieve effectbeoordeling over dit onderwerp;

E.

overwegende dat de erkenning van tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten beschouwd kan worden als een schending van de richtlijn inzake kapitaalinstandhouding en de jaarrekeningrichtlijn; overwegende dat de Commissie momenteel bezig is de praktijken in de lidstaten op het gebied van dividenduitkeringen met elkaar te vergelijken;

F.

overwegende dat het voorzichtigheidsbeginsel de belangrijkste leidraad dient te zijn voor standaarden voor jaarrekeningen;

G.

overwegende dat de nieuwe standaard even complex zo niet complexer lijkt te zijn dan zijn voorganger IAS 39; overwegende dat de aanvankelijke doelstelling was om de complexiteit te verminderen;

H.

overwegende dat de toekomstige nieuwe verzekeringsstandaard IFRS 17, die IFRS 4 vervangt, waarschijnlijk na 2020 van kracht wordt; overwegende dat zorgen zijn geuit over de onderling slechte afstemming van de data waarop IFRS 9 en IFRS 17 in werking treden; overwegende dat de IASB de definitieve wijzigingen op IFRS 4 in september 2016 heeft ingediend en daarbij twee potentiële oplossingen bood: de overlay-benadering en een tijdelijke vrijstelling op het niveau van de rapporterende entiteit;

I.

overwegende dat de Commissie economische en monetaire zaken IFRS 9 inzake financiële instrumenten in detail heeft onderzocht door een hoorzitting te houden, opdracht te geven voor vier studies betreffende IFRS 9 en onderzoeksactiviteiten te organiseren binnen de commissie alsook via de activiteiten van haar permanente IFRS-team;

1.

wijst erop dat IFRS 9 inzake financiële instrumenten een van de belangrijkste antwoorden van de IASB op de financiële crisis vormt; stelt vast dat de inspanningen voor de tenuitvoerlegging reeds in gang zijn gezet;

2.

erkent dat IFRS 9 een verbetering is ten opzichte van IAS 39 voor zover de overstap van een „geleden verliezen”-model naar een „verwachte verliezen”-model het probleem van „too little, too late” in de erkenningsprocedure voor verliezen op leningen aanpakt; merkt evenwel op dat IFRS 9 een zeer goed beoordelingsvermogen in het boekhoudkundig proces vereist; onderstreept dat er enorme meningsverschillen bestaan en dat controleurs in dit opzicht weinig sturing bieden; dringt er daarom op aan dat de Europese toezichthoudende autoriteiten in samenwerking met de Commissie en de EFRAG richtsnoeren opstellen teneinde eventueel misbruik van bestuurlijke bevoegdheden te voorkomen;

3.

herinnert, hoewel het geen bezwaar heeft tegen Verordening van de Commissie houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1126/2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat International Financial Reporting Standard 9 betreft, aan de verzoeken met betrekking tot IFRS 9 die het in eerdergenoemde resolutie van 7 juni 2016 heeft verwoord;

4.

herinnert eraan dat de op betere regelgeving gerichte aanpak een effectbeoordeling vereist; wijst erop dat het ontbreken van een gedegen kwantitatieve effectbeoordeling voor IFRS 9 deels te wijten is aan het gebrek aan betrouwbare gegevens; onderstreept dat het noodzakelijk is een beter begrip te krijgen van het effect van IFRS 9 op het bankwezen, de verzekeringssector en de financiële markten in het algemeen, maar ook op de financiële sector in zijn geheel; herhaalt daarom zijn verzoek aan de IASB en de EFFRAG om hun effectbeoordelingsvermogen te versterken, met name op macro-economisch gebied;

5.

herhaalt het verzoek van de Commissie economische en monetaire zaken aan het ESRB om een analyse te maken van de gevolgen van de invoering van IFRS 9 voor de financiële stabiliteit; herinnert aan de toezegging die het ESRB heeft gedaan om in de loop van 2017 gehoor aan dit verzoek te geven; is ingenomen met het feit dat het ESRB een nieuwe taskforce inzake IFRS 9 heeft opgezet; herinnert aan de aanbevelingen van het verslag-Maystadt betreffende de uitbreiding van het „openbaar goed”-criterium, d.w.z. dat standaarden voor jaarrekeningen noch de financiële stabiliteit van de Unie in gevaar mogen brengen noch de economische ontwikkeling van de Unie mogen belemmeren;

6.

wijst erop dat het van groot belang is om de interactie van IFRS 9 met andere regelgevingsvereisten volledig te doorgronden; is verheugd over de lopende beoordeling van het effect van IFRS 9 op banken in de EU die door de EBA wordt uitgevoerd en die bedoeld is om beter te inzicht te verkrijgen in het effect van IFRS 9 op het voorgeschreven eigen vermogen, de interactie ervan met andere prudentiële vereisten en de manier waarop instellingen zich voorbereiden op de toepassing van IFRS 9; wijst erop dat banken die de standaardbenadering hanteren waarschijnlijk het zwaarst getroffen zouden worden door een verlaging van hun tier 1-kernkapitaal; dringt er daarom bij de Commissie op aan om voor het einde van 2017 passende maatregelen in het prudentiële kader voor te stellen, bijvoorbeeld de opname in de verordening kapitaalvereisten van een geleidelijke invoeringsregeling die het effect van het nieuwe waardeverminderingsmodel gedurende een periode van drie jaar of tot er een adequate internationale oplossing is gevonden, zal verzachten, zodat plotselinge, ongerechtvaardigde effecten op de kapitaalratio's van en kredietverstrekking door banken worden voorkomen;

7.

wijst op het feit dat de inwerkingtredingsdata van IFRS 9 en de nieuwe, binnenkort te verwachten verzekeringsstandaard (IFRS 17) niet op elkaar aansluiten; merkt op dat de IASB wijzigingen op IFRS 4 heeft aangebracht waarmee aan enkele zorgen tegemoet wordt gekomen, met name wat betreft het gebruik van de optionele uitstelprocedure; dringt er bij de Commissie op aan om deze kwestie, met behulp van de EFRAG, zorgvuldig en op een bevredigende en adequate manier te behandelen om binnen de EU een gelijk speelveld te waarborgen;

8.

onderstreept het belang van langetermijninvesteringen voor economische groei; vreest dat onder IFRS 9 de boekhoudkundige behandeling van bepaalde financiële instrumenten die direct of indirect als langetermijninvesteringen worden aangehouden, met name aandelenkapitaal, de overkoepelende doelstelling om langetermijninvesteringen te bevorderen, kan ondermijnen; dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat IFRS 9 in dienst staat van de EU-strategie voor langertermijninvesteringen en tegelijkertijd de procycliciteit en prikkels om buitensporige risico's te nemen, vermindert; verzoekt de Commissie om voor december 2017 met een evaluatie te komen;

9.

is ingenomen met het huidige initiatief van de Commissie om de praktijken in de lidstaten op het gebied van dividenduitkeringen met elkaar te vergelijken; dringt er bij de Commissie op aan te waarborgen dat IFRS 9 in overeenstemming is met de richtlijn inzake kapitaalinstandhouding en de jaarrekeningrichtlijn, en om, wanneer nodig, samen te werken met de IASB en normalisatieorganen in de lidstaten en derde landen, teneinde hun steun te krijgen voor wijzigingen of, wanneer dergelijke steun uitblijft, in de EU-wetgeving in passende wijzigingen te voorzien;

10.

dringt er bij de Commissie op aan om, samen met de Europese toezichthoudende autoriteiten (ESA's), de ECB, het Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB) en de EFRAG, nauwlettend toe te zien op de tenuitvoerlegging van IFRS 9 in de EU, om voor juni 2019 een effectbeoordeling ex post uit te voeren en om deze beoordeling voor te leggen aan het Europees Parlement en te handelen in overeenstemming met het EP-standpunt;

11.

dringt er bij de IASB op aan IFRS 9 na afloop van de tenuitvoerlegging aan een beoordeling te onderwerpen teneinde onbedoelde effecten van de standaard in kaart te brengen en te beoordelen, in het bijzonder met betrekking tot langetermijninvesteringen;

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie.

(1)  PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1.

(2)  http://www.efrag.org/Assets/Download?assetUrl=%2Fsites%2Fwebpublishing%2FSiteAssets%2FEndorsement%2520Advice%2520on%2520IFRS%25209.pdf

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0248.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/44


P8_TA(2016)0382

De situatie in Syrië

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over Syrië (2016/2894(RSP))

(2018/C 215/09)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de vijandelijkheden in Syrië geëscaleerd zijn, met name in Aleppo, dat zware luchtbombardementen heeft ondergaan, met inbegrip van aanvallen op medische voorzieningen; overwegende dat de situatie drastisch en snel is verslechterd, ondanks de inspanningen van de internationale gemeenschap om de vijandelijkheden te staken;

B.

overwegende dat de Europese Unie een van de grootste financiers van humanitaire hulp is voor mensen die het historisch geweld en de historische vernielingen in Syrië ontvluchten; overwegende dat het ontbreken van internationale eenheid het bereiken van een via onderhandelingen tot stand gekomen oplossing voor de oorlog in Syrië aanzienlijk bemoeilijkt;

C.

overwegende dat de EU haar inspanningen moet voortzetten en, gezamenlijk, via de hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie, een meer uitgesproken rol moet spelen bij de bemiddeling over een vredesakkoord voor Syrië;

1.

veroordeelt met klem alle aanvallen op burgers en civiele infrastructuur, de voortzetting van elke belegering in Syrië en het ontbreken van toegang tot humanitaire hulp voor de noodlijdende Syrische bevolking; spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het menselijk lijden in de belegerde gebieden van Aleppo en in heel Syrië, waarbij veel vrouwen en kinderen worden getroffen, die geen toegang hebben tot essentiële humanitaire goederen en dringend nood hebben aan voedsel, zuiver water en geneesmiddelen;

2.

betreurt ten zeerste en veroordeelt onvoorwaardelijk de recente aanvallen op een konvooi met humanitaire hulpgoederen en een opslagplaats van de Rode Halve Maan in de buurt van Aleppo als ernstige en verontrustende schendingen van het internationaal humanitair recht en als een mogelijke oorlogsmisdaad; brengt hulde aan de humanitaire hulpverleners die zijn omgekomen bij de inspanningen om de bevolking van Aleppo en in heel Syrië te helpen, en betuigt zijn oprechtste medeleven aan de families en vrienden van de slachtoffers; dringt erop aan dat degenen die zich schuldig maken aan oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid worden vervolgd en ter verantwoording worden geroepen;

3.

roept alle partijen die bij het conflict betrokken zijn, en met name Rusland en het regime van Assad, op een einde te maken aan alle aanvallen op burgers en civiele infrastructuur, met inbegrip van water- en elektrische infrastructuur, onmiddellijk geloofwaardige stappen te ondernemen om de vijandelijkheden te beëindigen, alle belegeringen op te heffen en een snelle, veilige en ongehinderde toegang voor humanitaire organisaties mogelijk te maken zodat zij alle noodlijdende mensen kunnen bereiken;

4.

is ingenomen met het initiatief van de EU voor humanitaire noodhulp voor Aleppo, dat, naast het vrijmaken van middelen voor dringende humanitaire noden, de medische evacuatie tot doel heeft van zieken en gewonden uit het oostelijke deel van Aleppo, met bijzondere aandacht voor vrouwen, kinderen en ouderen; dringt er bij alle partijen op aan snel de nodige vergunningen te verstrekken voor de levering van humanitaire hulpgoederen en om te kunnen overgaan tot medische evacuaties;

5.

dringt er bij alle leden van de Internationale Steungroep voor Syrië op aan de onderhandelingen te hervatten teneinde te komen tot een stabiel bestand en intensiever te werken aan een duurzame politieke oplossing in Syrië; steunt ten volle de inspanningen van de speciale gezant van de VN, Staffan de Mistura, op dit gebied;

6.

verzoekt de HV/VV opnieuw te proberen te komen tot een gemeenschappelijke strategie van de EU voor Syrië, die gericht moet zijn op het bevorderen van een politieke oplossing in Syrië, en ook controle- en handhavingsinstrumenten moet bevatten voor een betere naleving van overeenkomsten en verplichtingen die zijn aangegaan in het kader van de Internationale Steungroep voor Syrië;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten van de EU, de Verenigde Naties, de leden van de Internationale Steungroep voor Syrië en alle partijen die betrokken zijn bij het conflict in Syrië.

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/46


P8_TA(2016)0383

VN-conferentie over klimaatverandering 2016 in Marrakesh, Marokko (COP22)

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs en de VN-conferentie van 2016 over klimaatverandering in Marrakesh, Marokko (COP 22) (2016/2814(RSP))

(2018/C 215/10)

Het Europees Parlement,

gezien het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het bijbehorend Protocol van Kyoto,

gezien de Overeenkomst van Parijs, besluit 1/CP.21, de 21e conferentie van de partijen (COP 21) bij het UNFCCC en de 11e conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (CMP 11), die van 30 november t/m 11 december 2015 in Parijs, Frankrijk, hebben plaatsgevonden,

gezien de 18e conferentie van de partijen (COP 18) bij het UNFCCC en de 8e conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (CMP 8), die van 26 november t/m 8 december 2012 in Doha, Qatar, hebben plaatsgevonden, en gezien de goedkeuring van een wijziging van het protocol houdende de vaststelling van een tweede verbintenisperiode in het kader van het Kyotoprotocol die ingaat op 1 januari 2013 en eindigt op 31 december 2020,

gezien het voor ondertekening openstellen van de Overeenkomst van Parijs op 22 april 2016 in het hoofdkwartier van de Verenigde Naties (VN) in New York, hetgeen nog mogelijk is tot 21 april 2017, en gezien de ondertekening van de Overeenkomst van Parijs door 180 landen en de neerlegging van de akten van bekrachtiging door 27 landen, die samen instaan voor 39,08 % van de totale hoeveelheid broeikasgasemissies (met ingang van 7 september 2016),

gezien zijn resolutie van 14 oktober 2015 getiteld „Op weg naar een nieuwe internationale klimaatovereenkomst in Parijs” (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 maart 2016 getiteld „Wat na Parijs? Een beoordeling van de implicaties van de Overeenkomst van Parijs” (COM(2016)0110),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 april 2013 getiteld „Een EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering” (COM(2013)0216) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 oktober 2014,

gezien de voorgenomen nationaal vastgestelde bijdragen (INDC's) van de EU en haar lidstaten, die Letland en de Europese Commissie op 6 maart 2015 bij het UNFCCC hebben ingediend,

gezien het vijfde evaluatierapport (AR5) van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) en het samenvattend verslag hiervan,

gezien het samenvattende verslag van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) van november 2014 getiteld „The Emissions Gap Report 2014” (rapport over de emissiekloof 2014) en het rapport van het UNEP van 2014 over de aanpassingskloof,

gezien de verklaring van de leiders op de G7-top van 7 t/m 8 juni 2015 in Schloss Elmau, Duitsland, getiteld „Think ahead. Act together” (Vooruitdenken. Samen handelen), waarin zij herhaalden zich te willen houden aan hun verbintenis om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2050 met 40 à 70 % te verminderen ten opzichte van 2010, waarbij de reductie eerder in de richting van 70 % dan 40 % moet gaan,

gezien de verklaring van de leiders op de G7-top van 26 t/m 27 mei 2016 in Ise-Shima, Japan, waarin zij alle partijen vragen te streven naar een inwerkingtreding van de Overeenkomst van Parijs in 2016,

gezien het verslag van het Europees Comité voor systeemrisico's van februari 2016 getiteld „Too late, too sudden: Transition to a low-carbon economy and systemic risk” (Te laat, te plots: overgang naar een koolstofarme economie en systeemrisico's),

gezien de encycliek „Laudato si'”,

gezien de tekst „10 Key Messages on Climate Change” (10 kernpunten inzake klimaatverandering) van het Internationaal panel voor hulpbronnen van december 2015,

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Overeenkomst van Parijs in werking treedt op de dertigste dag na de datum waarop ten minste 55 partijen bij het verdrag, die samen goed zijn voor naar schatting ten minste 55 % van de totale wereldwijde uitstoot van broeikasgassen, hun akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding bij de VN hebben neergelegd;

B.

overwegende dat het emissiereductietraject dat is vastgelegd in de voorstellen van de Commissie voor het beleidskader voor klimaat 2030 niet in overeenstemming is met de in de Overeenkomst van Parijs opgenomen doelstellingen; overwegende dat, als een eerste stap, de doelstellingen moeten worden bijgesteld naar de hoogste waarden van de huidige 2050-marge, d.w.z. 95 % tegen 2050;

C.

overwegende dat de inspanningen om de opwarming van de aarde te beperken niet mogen worden gezien als een obstakel voor het streven naar economische groei, maar integendeel moeten worden gezien als een hefboom voor het realiseren van nieuwe en duurzame economische groei en werkgelegenheid;

D.

overwegende dat klimaatverandering de concurrentie om hulpbronnen zoals voedsel, water en weilanden kan vergroten, economische tegenspoed en politieke instabiliteit in de hand kan werken en in de niet al te verre toekomst zou kunnen uitgroeien tot de grootste drijfveer voor volksverhuizingen, zowel binnen als buiten nationale grenzen; overwegende dat het in dit verband belangrijk is de kwestie van klimaatgedreven migratie bovenaan op de internationale agenda te plaatsen;

E.

overwegende dat de gevolgen van de klimaatverandering harder zullen worden gevoeld in ontwikkelingslanden, in het bijzonder in de minst ontwikkelde landen en in kleine insulaire ontwikkelingslanden die niet voldoende middelen hebben om zich voor te bereiden op en zich aan te passen aan de veranderingen die plaatsvinden; overwegende dat Afrika volgens de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) bijzonder kwetsbaar is ten aanzien van deze uitdaging en daardoor in het bijzonder wordt blootgesteld aan waterstress, erg gewelddadige meteorologische fenomenen en voedselonzekerheid ten gevolge van droogte en woestijnvorming;

F.

overwegende dat de EU en haar lidstaten op 6 maart 2015 hun voorgenomen nationaal vastgestelde bijdrage (INDC) in het kader van het UNFCCC hebben voorgelegd, waarin wordt voorzien in een bindend streefcijfer van ten minste 40 % interne reductie van broeikasgasemissies uiterlijk in 2030 ten opzichte van het niveau van 1990, zoals vastgesteld in de conclusies van de Europese Raad van 23 oktober 2014 over het beleidskader voor klimaat en energie 2030;

Klimaatactie op een gedegen wetenschappelijke basis

1.

herinnert eraan dat in het AR5 van de IPCC van 2014 wetenschappelijk is aangetoond dat de opwarming van het klimaatsysteem onmiskenbaar is, dat klimaatverandering plaatsvindt en dat menselijke activiteiten de belangrijkste oorzaak zijn geweest van de opwarming die sinds het midden van de 20e eeuw is waargenomen; toont zich bezorgd over het feit dat verstrekkende en substantiële effecten van de klimaatverandering reeds duidelijk waarneembaar zijn in natuurlijke en menselijke systemen op alle continenten en in alle oceanen;

2.

neemt kennis van de conclusies van het UNFCCC-secretariaat dat het resterende koolstofbudget om de gemiddelde temperatuurstijging wereldwijd tot 1,5 oC te beperken binnen de volgende vijf jaar zal zijn opgebruikt wanneer we op het huidige niveau van wereldwijde broeikasgasemissies blijven; benadrukt dat alle landen de in de overeenkomst van Parijs overeengekomen transitie naar een nulniveau van broeikasgasemissies en naar klimaatbestendigheid moeten versnellen om de ergste gevolgen van de opwarming van de aarde te voorkomen;

3.

dringt er bij de ontwikkelde landen, en vooral de EU, op aan hun broeikasgasemissies drastisch en meer dan tot nu toe is beloofd te verminderen, teneinde in de mate van het mogelijke te vermijden dat negatieve emissies op grote schaal voorkomen, aangezien er nog geen bewijs is dat de technologieën hiervoor succesvol, sociaal aanvaardbaar, kostenefficiënt en veilig zijn;

Dringende noodzaak van het ratificeren en uitvoeren van de Overeenkomst van Parijs

4.

is ingenomen met de klimaatovereenkomst van Parijs als een mijlpaal in de strijd tegen de klimaatverandering en voor het multilateralisme; is van mening dat de overeenkomst ambitieus, evenwichtig, rechtvaardig en juridisch bindend is, en dat de aanneming van de overeenkomst en de cumulatieve aankondigingen tegen het einde van de COP 21 van de voorgenomen nationaal vastgestelde bijdragen (INDC's) door 187 partijen een beslissend keerpunt vormen op weg naar alomvattende en collectieve mondiale maatregelen die, eens ze zijn uitgevoerd, definitief en onherroepelijk zullen zorgen voor een snellere overgang naar een klimaatbestendige, klimaatneutrale wereldeconomie;

5.

is uiterst ingenomen met het engagement van alle landen om de stijging van de wereldwijde gemiddelde temperatuur te beperken tot ruim onder 2 oC ten opzichte van het pre-industriële tijdperk en inspanningen te blijven leveren om de temperatuurstijging te beperken tot 1,5 oC, alsook met het streven om een evenwicht te bereiken tussen antropogene emissies door bronnen en de verwijdering van broeikasgassen door putten („CO2-neutraliteit”) in de tweede helft van deze eeuw, op basis van billijkheid;

6.

herinnert eraan dat de beperking van de stijging van de mondiale temperatuur tot ruim onder 2 oC geen garantie biedt dat aanzienlijke negatieve gevolgen voor het klimaat zullen worden voorkomen; erkent dat een goed inzicht moet worden ontwikkeld over wat een beperking van de stijging van de mondiale temperatuur met gemiddeld 1,5 oC specifiek inhoudt voor het beleid; is derhalve tevreden dat de IPCC hiertoe tegen 2018 een speciaal rapport voorbereidt; beklemtoont dat het potentieel van koolstofputten op het vlak van hun bijdrage aan CO2-neutraliteit niet mag worden overschat;

7.

herinnert eraan dat het nodig is spoedig tot decarbonisatie over te gaan om de gemiddelde temperatuurstijging op aarde onder 2 oC te houden en tegelijk inspanningen te leveren om deze stijging tot 1,5 oC te beperken, en dat de wereldwijde broeikasgasemissies zo snel mogelijk hun hoogste niveau moeten bereiken; herinnert eraan dat de wereldwijde emissies geleidelijk moeten verdwijnen, uiterlijk in 2050 of kort daarna; vraagt alle partijen die in de gelegenheid zijn dit te doen hun nationale decarbonisatiedoelstellingen en -strategieën uit te voeren door prioriteit te geven aan het afbouwen van emissies van steenkool als meest vervuilende energiebron en vraagt de EU daartoe met haar internationale partners samen te werken en voorbeelden van goede praktijken te verstrekken;

8.

benadrukt dat met de juridisch bindende Overeenkomst van Parijs en het uitgestippelde pad naar decarbonisatie een betrouwbare leidraad voor de besluitvorming is gecreëerd waarmee dure afhankelijkheid van koolstofintensieve investeringen zal worden vermeden, rechtszekerheid en voorspelbaarheid voor bedrijven en investeerders wordt geboden, alsook een stimulans voor een verschuiving van investeringen in fossiele brandstoffen naar koolstofarme investeringen;

9.

beklemtoont dat, zelfs al is er geen wetenschappelijk bewijs over wat een beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 oC betekent voor elke sector en elke regio, de inspanningen die landen momenteel leveren duidelijk niet volstaan om deze veilige grenswaarden te bereiken voor de meest kwetsbare landen; dringt er bij alle landen, met name de ontwikkelde landen, op aan dat zij hun gezamenlijke inspanningen opvoeren en hun nationaal vastgestelde bijdragen (NDC's) naar boven bijstellen in de context van de faciliterende dialoog in 2018; vraagt de EU dat zij zich in deze context verbindt tot verdere emissiereducties in haar NDC voor 2030; wijst erop dat maatregelen in de Europese Unie alleen niet zullen volstaan, en verzoekt de Commissie en de Raad derhalve hun activiteiten te intensiveren om andere partners ertoe aan te sporen hetzelfde te doen;

10.

toont zich verheugd over het engagement van de Overeenkomst van Parijs om de wereldwijde broeikasgasemissies tot nul te reduceren in de tweede helft van de eeuw; erkent dat dit betekent dat de meeste sectoren in de EU aanzienlijk vroeger een nulniveau van emissies moeten realiseren; benadrukt dat de EU druk moet uitoefenen op partijen die een traject volgen dat niet strookt met de Overeenkomst van Parijs;

11.

dringt erop aan dat de Overeenkomst van Parijs vroeg in werking treedt en roept de Commissie en de lidstaten op een vroege en spoedige ratificatie te garanderen zodat de inwerkingtreding van de overeenkomst geen vertraging oploopt; verzoekt de Commissie derhalve regelmatig aan het Parlement en de bevoegde commissies verslag uit te brengen over de vorderingen van het ratificatieproces en vooral over de redenen van eventuele nog vastgestelde obstakels; is verheugd dat de nationale bekrachtigingsprocedures van sommige lidstaten al in gang zijn gezet en dat die van een aantal andere lidstaten reeds zijn afgerond;

12.

betreurt evenwel dat de som van alle INDC's de wereld niet eens in de buurt brengt van de tweegradendoelstelling; wijst erop dat er meer ambitie nodig is en dringt aan op een gezamenlijke inspanning van de EU en andere grote uitstoters om hun INDC's in overeenstemming met de in de Overeenkomst van Parijs opgenomen verbintenissen te brengen; benadrukt dat het dringend nodig en van cruciaal belang is dat alle partijen, met inbegrip van de EU, hun engagementen inzake emissiereducties in hun NDC's om de vijf jaar naar boven bijstellen overeenkomstig het ambitiemechanisme in de Overeenkomst van Parijs; is van mening dat de NDC's belangrijke instrumenten zijn voor nationale ontwikkelingsplanning in synergie met de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling;

13.

benadrukt dat moet worden getoond dat de EU zich aan de Overeenkomst van Parijs houdt, onder meer door de doelstellingen en beleidsinstrumenten van de EU voor de middellange en lange termijn te herzien en zo snel mogelijk met dit proces te beginnen, teneinde een breed debat mogelijk te maken waarin het Parlement een cruciale rol moet spelen, in partnerschap met vertegenwoordigers van de nationale, regionale en plaatselijke autoriteiten, het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven; vraagt dat de Commissie een nulemissiestrategie voor de EU voor het midden van de eeuw voorbereidt, waarin een kostenefficiënt traject wordt uitgestippeld in de richting van de verwezenlijking van de doelstelling inzake CO2-neutraliteit die in de Overeenkomst van Parijs is vastgesteld;

COP 22 in Marrakesh

14.

is van mening dat er in de onderhandelingen vooruitgang moet worden geboekt op de centrale punten van de Overeenkomst van Parijs, waaronder een verbeterd transparantiekader, bijzonderheden van de algemene inventarisatie, nadere richtsnoeren inzake INDC's, inzicht in differentiëring, verlies en schade, klimaatfinanciering en capaciteitsondersteuning, inclusieve multi-level governance, alsook een mechanisme om de uitvoering te faciliteren en de naleving te bevorderen; spoort de Commissie en de lidstaten aan de in het kader van de Overeenkomst van Parijs overeengekomen beloften na te komen, met name wat betreft de EU-bijdrage tot mitigatie en aanpassing, alsook haar steun op het gebied van financiering, technologieoverdracht en capaciteitsopbouw, in weerwil van eventuele wijzigingen in de status van EU-lidstaten;

15.

beklemtoont dat de tijd dringt om de klimaatverandering met gezamenlijke inspanningen te bestrijden en de Overeenkomst van Parijs na te komen; onderstreept dat de EU zowel de capaciteit als de verantwoordelijkheid heeft om hierin het voortouw te nemen en onmiddellijk moet beginnen haar klimaat- en energiedoelstellingen aan te passen aan de internationaal overeengekomen doelstelling om de wereldwijde temperatuurstijging te beperken tot minder dan 2 oC, terwijl ze haar inspanningen om deze stijging tot 1,5 oC te beperken dient voort te zetten;

16.

spoort de EU en de lidstaten aan actief betrokken te blijven bij de zogenaamde „zeer ambitieuze coalitie” en zich ertoe te verbinden het onderhandelingsproces te bespoedigen en het Marokkaans voorzitterschap te steunen in zijn aandacht voor de bijdrage van hernieuwbare energie en aanpassingsmaatregelen aan de wereldwijde strijd tegen klimaatverandering;

17.

benadrukt dat besprekingen moeten worden opgestart over de invulling van de faciliterende dialoog in 2018, die een belangrijke kans biedt om, uitgaande van de huidige INDC's, de aanhoudende kloof met betrekking tot de mitigatie-inspanningen te dichten; is van mening dat de EU een proactieve rol moet spelen in deze eerste faciliterende dialoog om een stand van zaken op te maken van de gezamenlijke ambitie en de vooruitgang bij het verwezenlijken van de toezeggingen; verzoekt de Commissie en de lidstaten ruim voor aanvang van de faciliterende dialoog bijkomende broeikasgasemissiereducties voor te leggen die verder gaan dan de huidige toezeggingen in het kader van de Overeenkomst van Parijs en die op adequate wijze bijdragen aan het dichten van de mitigatiekloof in overeenstemming met de capaciteiten van de EU;

18.

herinnert eraan dat het opvoeren van mitigatiemaatregelen in de periode vóór 2020 een absolute voorwaarde is om de langetermijndoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te realiseren, en een cruciaal element vormt om het succes van de COP 22 in Marrakesh aan af te meten;

Ambities voor de periode tot 2020 en het Protocol van Kyoto

19.

merkt op dat de EU nu goed op koers ligt om meer te bereiken dan haar doelstellingen voor 2020 inzake de reductie van broeikasgasemissies en te voldoen aan haar doelstelling voor 2020 inzake hernieuwbare energie, en dat er inzake energie-intensiteit aanzienlijke verbeteringen zijn gerealiseerd dankzij efficiëntere gebouwen, producten, industriële processen en voertuigen, en dat alles terwijl de Europese economie sinds 1990 in reële cijfers met 45 % is gegroeid; wijst er evenwel op dat er meer ambitie en meer maatregelen nodig zijn om voldoende stimulansen te behouden voor de reductie van broeikasgasemissies die vereist is om de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU voor 2050 te halen; onderstreept dat er onvoldoende vooruitgang is geboekt inzake het verminderen van de broeikasgasemissies in de vervoers- en landbouwsector wat betreft de doelstellingen voor 2020 en dat extra inspanningen moeten worden geleverd met het oog op de bijdragen van deze sectoren aan de emissiereducties tegen 2030;

20.

benadrukt dat de 20/20/20-streefcijfers voor broeikasgasemissies, hernieuwbare energie en energiebesparingen drijvende krachten zijn gebleken voor deze vooruitgang en voor de instandhouding van de werkgelegenheid voor meer dan 4,2 miljoen mensen in diverse ecobedrijfstakken, terwijl tijdens de economische crisis een gestage groei werd opgetekend;

21.

maakt duidelijk dat de tweede verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto weliswaar beperkt in omvang is, maar toch gezien moet worden als een belangrijke tussenstap, en verzoekt daarom de partijen, waaronder de lidstaten van de EU, om het ratificatieproces zo spoedig mogelijk af te ronden; merkt op dat het Europees Parlement zijn rol heeft vervuld door zijn goedkeuring te geven en toont zijn waardering voor de lidstaten die hun nationale ratificatieproces reeds hebben voltooid;

Een alomvattende inspanning van alle sectoren

22.

is verheugd dat in de hele wereld emissiehandelssystemen worden ontwikkeld, waaronder zeventien emissiehandelssystemen die op vier continenten actief zijn en samen 40 % van het mondiale bbp vertegenwoordigen en die de wereldwijde emissies op een kosteneffectieve manier helpen verminderen; spoort de Commissie ertoe aan koppelingen tussen de EU-ETS en andere emissiehandelssystemen te bevorderen om internationale koolstofmarktmechanismen tot stand te brengen, met als doel de klimaatambities te vergroten en tegelijk het risico van koolstoflekkage te helpen beperken door een gelijk speelveld te creëren; vraagt dat krachtige inspanningen worden geleverd om lidstaten met een veranderende status binnen de EU-ETS te houden; verzoekt de Commissie waarborgen tot stand te brengen om ervoor te zorgen dat de koppeling van de EU-ETS aan andere regelingen permanente mitigatiebijdragen oplevert en de interne EU-doelstelling inzake broeikasgasemissies niet ondermijnt;

23.

benadrukt dat volgens de bevindingen van de IPCC de emissies uit landgebruik (landbouw, veeteelt, bosbouw en andere vormen van landgebruik) een aanzienlijk kosteneffectief potentieel hebben als het gaat om mitigatie en het vergroten van de veerkracht, en dat er meer EU-maatregelen en internationale samenwerking nodig zijn om het potentieel inzake het afvangen van koolstof van emissies uit landgebruik beter in te schatten en te optimaliseren en te zorgen voor veilige en duurzame koolstofvastlegging; wijst op de bijzondere kansen die dit voor de boslandbouw biedt; herinnert aan het belangrijk akkoord dat aan het begin van de zittingsperiode werd bereikt op het vlak van indirecte veranderingen in landgebruik (ILUC) en hoopt dat de bijdrage van het Parlement tijdens de onderhandelingen de basis kan vormen voor een ambitieuze oplossing in het kader van de volgende herziening van de regelgeving;

24.

merkt op dat ontbossing en bosdegradatie verantwoordelijk zijn voor 20 % van de mondiale broeikasgasemissies, en benadrukt het belang van bossen en actief duurzaam bosbeheer voor de mitigatie van klimaatverandering en de noodzaak om het aanpassingsvermogen en de veerkracht van bossen ten aanzien van klimaatverandering te verbeteren; benadrukt dat mitigatie-inspanningen moeten worden geleverd gericht op de tropische bosbouwsector (REDD+); onderstreept dat het verwezenlijken van de doelstelling om de opwarming van de aarde onder de 2 oC te houden zonder deze inspanningen wellicht onmogelijk zal blijken; vraagt de EU voorts om de internationale financiering voor het tegengaan van ontbossing in ontwikkelingslanden te verhogen;

25.

benadrukt dat het belangrijk is ervoor te waken dat de mensenrechten centraal blijven in klimaatacties, en vraagt de Commissie en de lidstaten met klem ervoor te zorgen dat in de onderhandelingen over aanpassingsmaatregelen de noodzaak wordt erkend van respect voor en bescherming en bevordering van de mensenrechten, onder andere op het gebied van gendergelijkheid, volledige en gelijke deelname van vrouwen en de actieve bevordering van een rechtvaardige overgang van het werkbestand, zodat fatsoenlijk werk en hoogwaardige banen voor iedereen worden gecreëerd;

26.

dringt erop aan dat LULUCF (landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw) wordt opgenomen in het beleidskader van de EU voor klimaat en energie voor 2030, aangezien deze emissies afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen om te vermijden dat de koolstofput van LULUCF in de EU wordt gebruikt om de mitigatie-inspanningen in andere sectoren af te bouwen;

27.

herinnert eraan dat de vervoerssector de op één na grootste bron van broeikasgasemissies is; betreurt het dat de internationale luchtvaart en scheepvaart niet worden genoemd in de Overeenkomst van Parijs; staat erop dat er een reeks beleidsmaatregelen wordt ingevoerd om de uit deze sector afkomstige emissies te verminderen; herhaalt dat de partijen bij het UNFCCC actie moeten ondernemen om de emissies van de internationale lucht- en scheepvaart op doeltreffende wijze te reguleren en te plafonneren, in overeenstemming met de behoeften en de urgentie van de situatie; dringt er bij alle partijen op aan via de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) en de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) te werken aan de ontwikkeling van een globaal beleidskader om een doeltreffende respons mogelijk te maken, alsook maatregelen te nemen om vóór het einde van 2016 adequate doelstellingen vast te stellen voor de verwezenlijking van de noodzakelijke reducties in het licht van de doelstelling om ruim onder de 2 oC te blijven;

28.

herinnert eraan dat broeikasgasemissies van de luchtvaartsector op 1 januari 2012 in de EU-ETS werden opgenomen, waardoor alle vliegtuigexploitanten in het kader van de ETS verplicht zijn CO2-emissierechten te bekomen; merkt op dat in 2013 en 2014 twee stop-de-tijd-besluiten werden aangenomen, waardoor het toepassingsgebied van de EU-ETS tijdelijk werd beperkt en internationale vluchten ervan werden uitgesloten, zodat de ICAO tijd zou krijgen om een mondiale marktgebaseerde maatregel ter beperking van emissies van de internationale luchtvaart te ontwikkelen, en stelt vast dat deze vrijstelling vanaf 2017 afloopt;

29.

pleit ervoor dat op de momenteel aan de gang zijnde 39e bijeenkomst van de Algemene Vergadering van de ICAO een billijke en krachtige wereldwijde marktgebaseerde maatregel wordt ingesteld, die vanaf 2020 op internationaal niveau moet worden ingevoerd; uit zijn diepe teleurstelling over het voorstel dat momenteel bij de ICAO wordt besproken en herinnert eraan dat elke wijziging van de bestaande wetgeving waardoor de luchtvaart in de EU-ETS wordt opgenomen slechts in overweging kan worden genomen als de mondiale marktgebaseerde maatregel ambitieus is, en dat intra-Europese vluchten in ieder geval binnen het toepassingsgebied van de EU-ETS zullen blijven;

30.

wijst op de waarschuwing van het Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB), dat indien het belang van emissiecontrole pas in een laat stadium wordt erkend, dit zou kunnen leiden tot een abrupte invoering van kwantitatieve beperkingen op het gebruik van koolstofintensieve energiebronnen en dat de kosten van de transitie navenant hoger zullen zijn, met mogelijke gevolgen voor economische activiteiten en financiële instellingen; verzoekt de Commissie verder na te gaan welke systeemrisico's met een abrupte transitie gepaard kunnen gaan en in voorkomend geval voorstellen te doen voor transparantieverplichtingen voor financiële markten en voor maatregelen om systeemrisico's zoveel mogelijk te beperken;

31.

wijst op de centrale rol die de circulaire economie zal vervullen voor de overgang naar een koolstofarme samenleving; merkt op dat maatregelen die uitsluitend op emissiereductie zijn toegespitst en geen rekening houden met de bijdrage van de inzet van hernieuwbare energie en een efficiënt hulpbronnengebruik hun doel niet zullen bereiken; meent dat er gezien de gevolgen van het grondstoffengebruik en het afvalbeheer voor broeikasgasemissies op de COP 22 voldoende aandacht moet worden besteed aan de transitie naar een wereldwijde circulaire economie;

32.

benadrukt het belang van een holistische, systemische benadering voor het formuleren en uitvoeren van beleid ter vermindering van de uitstoot van broeikasgassen en wijst met name op de ontkoppeling tussen economische groei en het welzijn van de mens enerzijds, en het verbruik van hulpbronnen anderzijds, aangezien hulpbronnenefficiëntie zowel leidt tot een vermindering van broeikasgasemissies als van andere vormen van druk op het milieu en op hulpbronnen en tegelijkertijd duurzame groei bevordert, terwijl een beleid dat alleen gericht is op de vermindering van broeikasgasemissies niet gelijktijdig hulpbronnenefficiëntie garandeert; onderstreept dat een efficiënt hulpbronnengebruik winst oplevert voor de economie en het milieu; benadrukt dat de circulaire economie en een goed beheer van natuurlijke hulpbronnen een belangrijke hefboom kunnen zijn voor het klimaatprobleem; stelt bijvoorbeeld dat een groot deel van het energieverbruik rechtstreeks samenhangt met de winning, de verwerking, het vervoer, de transformatie, het gebruik en de verwijdering van hulpbronnen; stelt dat het verhogen van de productiviteit van hulpbronnen via efficiëntieverbetering en een beperking van de verspilling van grondstoffen door middel van hergebruik, herverwerking en recycling ook bijdraagt aan een aanzienlijke daling van het verbruik van hulpbronnen en meteen ook van de uitstoot van broeikasgassen; wijst in dit verband op de activiteiten van het Internationaal panel voor hulpbronnen;

Vermindering van niet-CO2-emissies

33.

is ingenomen met de verklaring van de leiders op de G7-top van 26 t/m 27 mei 2016 in Ise-Shima, Japan, waarin de nadruk wordt gelegd op het belang van een beperking van emissies van kortlevende verontreinigende stoffen, waaronder zwarte koolstof, fluorkoolwaterstoffen en methaan, om het tempo van de opwarming op korte termijn te doen dalen;

34.

dringt erop aan dat in het kader van het Protocol van Montreal een ambitieus plan wordt aangenomen om fluorkoolwaterstoffen in 2016 wereldwijd geleidelijk af te bouwen; herinnert eraan dat de EU ambitieuze wetgeving heeft vastgesteld om het gebruik van fluorkoolwaterstoffen uiterlijk in 2030 met 79 % af te bouwen, aangezien klimaatvriendelijke alternatieven op grote schaal beschikbaar zijn en het potentieel daarvan volledig moet worden benut; merkt op dat het geleidelijk afbouwen van het gebruik van fluorkoolwaterstoffen een voorbeeld is van een mitigatiemaatregel die binnen en buiten de EU gemakkelijk te verwezenlijken is;

Industrie en concurrentievermogen

35.

onderstreept dat de bestrijding van de klimaatverandering de prioriteit is en wereldwijd moet worden nagestreefd, en dat daarbij moet worden gezorgd voor energiezekerheid en de ontwikkeling van duurzame economische groei en werkgelegenheid;

36.

beklemtoont dat voor klimaatgerelateerde investeringen een stabiel en voorspelbaar juridisch kader en duidelijke politieke signalen nodig zijn;

37.

is verheugd dat China en andere grote concurrenten van de energie-intensieve sectoren van de EU een emissiehandelssysteem of andere prijsmechanismen invoeren; meent dat de EU, totdat er gelijke concurrentievoorwaarden tot stand zijn gebracht, adequate en evenredige maatregelen moet handhaven om het concurrentievermogen van haar industrie te garanderen en, waar nodig, koolstoflekkage moet voorkomen, vanuit de overweging dat energie-, industrie- en klimaatbeleid hand in hand gaan;

38.

onderstreept dat beter gebruik moet worden gemaakt van de bestaande programma's en instrumenten, zoals Horizon 2020, die openstaan voor de deelname van derde landen, met name op het gebied van energie, klimaatverandering en duurzame ontwikkeling, en dat duurzaamheid in de relevante programma's moet worden geïntegreerd;

Energiebeleid

39.

verzoekt de EU de internationale gemeenschap ertoe aan te sporen onverwijld concrete maatregelen te nemen, waaronder een tijdschema voor de geleidelijke afschaffing van voor het milieu of de economie schadelijke subsidies, met inbegrip van subsidies voor fossiele brandstoffen;

40.

benadrukt dat een ambitieuzere doelstelling voor energie-efficiëntie in de Europese Unie kan helpen bij het verwezenlijken van een ambitieuze klimaatdoelstelling, en tegelijk ook het risico van koolstoflekkage kan verminderen;

41.

wijst erop dat energie-efficiëntie en hernieuwbare energie van groot belang zijn voor het verminderen van emissies, alsook voor economische besparingen, energiezekerheid en het voorkomen en verminderen van energiearmoede om kwetsbare huishoudens te beschermen en te helpen; dringt aan op de wereldwijde bevordering van energie-efficiëntiemaatregelen en de ontwikkeling van hernieuwbare energie (bijvoorbeeld door het zelf opwekken en verbruiken van hernieuwbare energiebronnen te stimuleren) en wijst erop dat energie-efficiëntie en hernieuwbare energie twee hoofddoelstellingen zijn van de energie-unie van de EU;

Onderzoek, innovatie en digitale technologieën

42.

onderstreept dat onderzoek en innovatie op het vlak van klimaatverandering en aanpassingsmaatregelen, alsook op het vlak van hulpbronnenefficiënte en emissiearme technologieën, cruciaal zijn voor een kostenefficiënte bestrijding van de klimaatverandering, de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen verminderen en het gebruik van secundaire grondstoffen moeten bevorderen; dringt daarom aan op een wereldwijd engagement om de investeringen op dit gebied te bevorderen en hierop te concentreren;

43.

herinnert eraan dat onderzoek, innovatie en concurrentievermogen een van de vijf pijlers van de EU-strategie voor de energie-unie vormen; stelt vast dat de EU vastbesloten is een wereldleider te blijven op deze gebieden en tegelijk nauwe wetenschappelijke samenwerking met internationale partners te ontwikkelen; wijst erop dat zowel in de ontwikkelde als in de opkomende landen een sterke innovatiecapaciteit voor het inzetten van schone en duurzame energietechnologieën moet worden opgebouwd en gehandhaafd;

44.

wijst erop dat digitale technologieën de rol van katalysator kunnen vervullen voor de transformatie van het energiesysteem; onderstreept het belang van de ontwikkeling van technologieën voor energieopslag, die zullen bijdragen aan het koolstofvrij maken van de elektriciteitssector en de sector van verwarming en koeling voor particuliere huishoudens;

45.

onderstreept dat het aantal geschoolde werknemers in de sector moet worden verhoogd en dat kennis en beste praktijken moeten worden bevorderd om het scheppen van kwaliteitsvolle banen te stimuleren, terwijl waar nodig steun moet worden verleend aan de transitie van de werknemers;

46.

dringt aan op een beter gebruik van technologie, zoals ruimtesatellieten, voor het accuraat verzamelen van gegevens over emissies, temperatuur en klimaatverandering; wijst met name op de bijdrage die door het Copernicusprogramma is geleverd; dringt ook aan op transparante samenwerking en uitwisseling van informatie tussen landen en op de openstelling van gegevens voor de wetenschappelijke gemeenschap;

De rol van niet-overheidsactoren

47.

wijst op de acties die worden ondernomen door een steeds grotere verscheidenheid aan niet-overheidsactoren om koolstofvrij te worden en beter bestand te zijn tegen klimaatverandering; benadrukt daarom het belang van een structurele en constructieve dialoog tussen overheden, het bedrijfsleven, inclusief kleine en middelgrote ondernemingen, steden, regio's, internationale organisaties, het maatschappelijk middenveld en academische instellingen, en van hun betrokkenheid bij de planning en uitvoering van klimaatacties, teneinde krachtige, wereldwijde maatregelen te nemen om samenlevingen koolstofarm en veerkrachtig te maken; is ingenomen met de oprichting van de „Global Climate Action Agenda” (agenda voor mondiale klimaatactie), die voortbouwt op de actieagenda Lima-Parijs en waarbij 70 initiatieven van multistakeholders in verschillende sectoren betrokken zijn;

48.

benadrukt dat het platform van niet-statelijke actoren voor klimaatactie (NAZCA) volledig moet worden geïntegreerd in het kader van het UNFCCC; stelt vast dat plaatselijke en regionale autoriteiten de grootste bijdrage leveren aan de actieagenda Lima-Parijs en NAZCA en al blijk hebben gegeven van hun engagement om werk te maken van de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs, zowel wat mitigatie als aanpassing betreft, door te zorgen voor horizontale coördinatie en integratie van het beleid inzake klimaatverandering, meer bevoegdheden te geven aan plaatselijke gemeenschappen en burgers, en processen van maatschappelijke veranderingen en innovatie te bevorderen, met name via initiatieven zoals het wereldwijde burgemeestersconvenant en het „onder 2”-memorandum van overeenstemming;

49.

verzoekt de EU en de lidstaten met alle actoren van het maatschappelijk middenveld (instellingen, particuliere sector, ngo's en lokale gemeenschappen) samen te werken om reductie-initiatieven te ontwikkelen in belangrijke sectoren (energie, technologie, steden, vervoer), alsook initiatieven met betrekking tot aanpassing en veerkracht, zodat het hoofd kan worden geboden aan aanpassingsproblemen, met name wat betreft de toegang tot water, voedselzekerheid en risicopreventie; verzoekt alle overheden en alle actoren van het maatschappelijk middenveld om deze actieagenda te ondersteunen en te versterken;

50.

is van mening dat het van belang is te garanderen dat de legitieme lobbyactiviteiten tijdens de onderhandelingen over de toekomstige COP 22 door de grootste transparantie worden gekenmerkt en dat alle officieel erkende belanghebbende partijen gelijke toegang krijgen tot alle noodzakelijke informatie;

51.

herinnert de partijen en de VN zelf eraan dat individuele acties even belangrijk zijn als maatregelen van overheden en instellingen; dringt er daarom op aan meer bewustmakings- en informatiecampagnes te organiseren voor de bevolking over de kleine en grote gebaren die kunnen bijdragen aan de bestrijding van de klimaatverandering in ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden;

Klimaatbestendigheid door aanpassing

52.

benadrukt dat aanpassingsmaatregelen voor alle landen een onvermijdelijke noodzaak zijn als zij de negatieve gevolgen tot een minimum willen beperken en ten volle gebruik willen maken van de mogelijkheden voor klimaatbestendige groei en duurzame ontwikkeling; vraagt dat dienovereenkomstig langetermijndoelstellingen inzake aanpassing worden vastgesteld; herinnert eraan dat ontwikkelingslanden, met name de minst ontwikkelde landen en kleine insulaire ontwikkelingslanden, het minst tot de klimaatverandering hebben bijgedragen, maar wel het kwetsbaarst zijn voor de nadelige gevolgen ervan en het minst in staat zijn zich eraan aan te passen;

53.

dringt bij de Commissie aan op een herziening van de EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering die in 2013 is goedgekeurd; verzoekt de Commissie een voorstel te doen voor een juridisch bindend instrument indien de in de lidstaten genomen maatregelen ontoereikend worden geacht;

54.

onderstreept dat niets doen ernstige negatieve en vaak onomkeerbare gevolgen heeft, omdat de klimaatverandering alle regio's van de wereld op een andere manier treft maar altijd zware schade aanricht, met migratiestromen, verlies van mensenlevens en economische, ecologische en maatschappelijke schade als gevolg; onderstreept dat een gezamenlijke wereldwijde politieke en financiële stimulans voor innovatie op het gebied van schone en hernieuwbare energie van cruciaal belang is om onze klimaatdoelstellingen te bereiken en groei te bevorderen;

55.

vraagt dat de problematiek van klimaatvluchtelingen en de omvang daarvan, die het gevolg zijn van klimaatrampen veroorzaakt door de opwarming van de aarde, ernstig worden genomen; stelt bezorgd vast dat tussen 2008 en 2013 166 miljoen mensen gedwongen werden hun huis te verlaten vanwege overstromingen, stormen, aardbevingen en andere rampen; vestigt bijzondere aandacht op het feit dat de klimaatgerelateerde ontwikkelingen in delen van Afrika en het Midden-Oosten politieke instabiliteit, economische tegenspoed en een escalatie van de vluchtelingencrisis in het Middellandse Zeegebied in de hand kunnen werken;

56.

waardeert de inspanningen van het internationaal mechanisme van Warschau voor schade en verlies, dat op de COP 22 zal worden geëvalueerd; vraagt dat het mechanisme blijft bijdragen aan een beter inzicht en een grotere deskundigheid met betrekking tot de manier waarop de gevolgen van de klimaatverandering van invloed zijn op patronen van migratie, ontheemding en menselijke mobiliteit, en te bevorderen dat er iets wordt gedaan met dit inzicht en deze deskundigheid;

57.

vraagt de EU en alle andere landen dat zij de mensenrechtendimensie en de sociale gevolgen van klimaatverandering aanpakken, dat zij zorgen voor de bescherming en bevordering van mensenrechten en solidariteit en dat zij steun verlenen aan armere landen waarvan de capaciteiten onder druk komen te staan door de gevolgen van de klimaatverandering;

Steun aan ontwikkelingslanden

58.

benadrukt dat ook de ontwikkelingslanden een belangrijke rol spelen om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te verwezenlijken en dat deze landen geholpen moeten worden om hun klimaatplannen uit te voeren door ten volle gebruik te maken van de synergieën met de desbetreffende duurzame ontwikkelingsdoelstellingen van de uitgevoerde klimaatmaatregelen, het actieprogramma van Addis Abeba en de Agenda 2030;

59.

onderstreept dat de universele toegang tot duurzame energie in ontwikkelingslanden, met name in Afrika, moet worden bevorderd door op grotere schaal hernieuwbare energie in te zetten; merkt op dat Afrika over enorme hoeveelheden natuurlijke hulpbronnen beschikt die de energiezekerheid van het continent kunnen waarborgen; onderstreept dat Europa, indien men erin slaagt interconnecties voor elektriciteit tot stand te brengen, op termijn een deel van haar energie uit Afrika zou kunnen halen;

60.

benadrukt dat de EU de ervaring, de capaciteit en de mondiale reikwijdte heeft om het voortouw te nemen bij de opbouw van de slimmere, schonere en meer klimaatbestendige infrastructuur die nodig is om de door Parijs gestimuleerde mondiale transitie waar te maken; verzoekt de EU steun te verlenen aan de inspanningen van ontwikkelingslanden om over te schakelen naar koolstofarme samenlevingen die inclusiever, sociaal en ecologisch duurzamer, welvarender en veiliger zijn;

Klimaatfinanciering

61.

merkt op dat bijkomende inspanningen moeten worden geleverd om ervoor te zorgen dat genoeg klimaatfinanciering wordt vrijgemaakt om de doelstelling van 100 miljard USD uiterlijk in 2020 te behalen; is verheugd over de voortzetting ervan tot 2025; dringt er bij de EU en alle partijen die daartoe in staat zijn op aan dat zij hun verplichtingen nakomen om klimaatfinanciering te verstrekken voor de ondersteuning van grotere inspanningen voor het verminderen van broeikasgasemissies en aanpassing aan de gevolgen van de klimaatverandering, gezien de omvang en dringende noodzaak van de uitdaging; beseft dat er aanzienlijk meer koolstofarme, klimaatbestendige investeringen en inspanningen voor de geleidelijke afschaffing van subsidies voor fossiele brandstoffen nodig zijn om gevaarlijke klimaateffecten tot een minimum te herleiden; benadrukt dat moet worden aangezet tot bredere financiële stromen door middel van koolstofbeprijzing en publiek-private partnerschappen;

62.

dringt aan op concrete toezeggingen op EU- en internationaal niveau om in aanvullende bronnen van klimaatfinanciering te voorzien, onder meer door een belasting op financiële transacties in te voeren, door in de periode van 2021 tot 2030 een deel van de emissierechten uit de EU-ETS opzij te zetten en door inkomsten uit EU- en internationale maatregelen inzake de emissies van de lucht- en zeevaart toe te wijzen aan internationale klimaatfinanciering en het Groen Klimaatfonds die onder meer bedoeld zijn voor projecten met betrekking tot technologische innovatie;

63.

is verheugd over het engagement in het kader van de Overeenkomst van Parijs om alle geldstromen te doen sporen met de beginselen van geringe broeikasgasemissies en klimaatbestendige ontwikkeling; meent dat dit de EU ertoe verplicht dringend iets te doen aan de geldstromen naar fossiele brandstoffen en koolstofrijke infrastructuur;

64.

kijkt uit naar de faciliterende dialoog om mogelijkheden te vinden om de financiële middelen te verhogen en een betere mitigatie door alle partijen te ondersteunen; erkent dat alle partijen, donoren en begunstigden de verantwoordelijkheid hebben samen te werken om de steun naar een hoger niveau te tillen en toegankelijker en doeltreffender te maken;

65.

verzoekt de Commissie een volledige evaluatie te maken van de mogelijke gevolgen van de Overeenkomst van Parijs voor de EU-begroting en een specifiek, automatisch EU-financieringsmechanisme te ontwikkelen om te zorgen voor aanvullende en toereikende steun waarmee de EU haar deel inbrengt om de beoogde internationale klimaatfinanciering van 100 miljard USD te verwezenlijken;

66.

pleit ervoor om een breedgedragen koolstofbeprijzing in te zetten als wereldwijd toepasbaar instrument voor het beheer van emissies en om inkomsten uit emissiehandel, alsook inkomsten uit de koolstofbeprijzing van voor het internationaal vervoer gebruikte brandstoffen, aan klimaatgerelateerde investeringen toe te wijzen; dringt er bovendien op aan dat landbouwsubsidies gedeeltelijk worden gebruikt om investeringen ten behoeve van de opwekking en het gebruik van duurzame energie op landbouwbedrijven te garanderen; benadrukt hoe belangrijk het is kapitaal uit de particuliere sector aan te trekken en de nodige investeringen in koolstofarme technologie vrij te maken; pleit voor een ambitieuze toezegging van regeringen en openbare en particuliere financiële instellingen, waaronder banken, pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen, om hun leningen en investeringen op de „minder dan 2 oC”-doelstelling af te stemmen en niet langer te investeren in fossiele brandstoffen, onder meer door exportkredieten voor investeringen in fossiele brandstoffen geleidelijk af te schaffen; dringt aan op specifieke overheidsgaranties voor groene investeringen, op keurmerken en fiscale voordelen voor groene investeringsfondsen en op de uitgifte van groene obligaties;

67.

wijst erop hoe belangrijk het is ervaringen te delen over de integratie van het duurzaamheidsvraagstuk in de financiële sectoren, zowel op internationaal als op Europees niveau, en vraagt na te denken over het toekennen van een keurmerk aan financiële producten, aan de hand van een beoordeling en een rapport betreffende hun gevoeligheid voor klimaatgerelateerde risico's, alsook hun bijdrage aan de overgang naar een koolstofarme economie, teneinde investeerders betrouwbare en beknopte informatie over niet-financiële kwesties te verstrekken;

Klimaatdiplomatie

68.

is verheugd dat de EU aandacht blijft besteden aan klimaatdiplomatie, wat van essentieel belang is om klimaatactie in partnerlanden en in de publieke opinie overal ter wereld meer zichtbaarheid te geven; benadrukt dat de EU, de lidstaten en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) een enorme capaciteit op het vlak van buitenlands beleid hebben en in klimaatfora het voortouw moeten nemen; benadrukt dat ambitieuze en dringende klimaatmaatregelen en de uitvoering van de toezeggingen in het kader van de COP 21 een van de prioriteiten van de EU moeten blijven in de bilaterale en biregionale dialogen op hoog niveau met partnerlanden, de G7, de G20, de VN en andere internationale fora;

69.

verzoekt de EU om er bij de inspanningen die zij op het vlak van klimaatdiplomatie onderneemt vooral voor te zorgen dat de overeenkomst van Parijs een stevige structuur krijgt;

Het Europees Parlement

70.

verbindt zich ertoe de Overeenkomst van Parijs zo spoedig mogelijk te ratificeren, zijn internationale rol en lidmaatschap van internationale parlementaire netwerken te benutten om consequent naar vooruitgang te streven voor een snelle ratificatie en uitvoering van de Overeenkomst van Parijs;

71.

is van mening dat het Parlement goed in de EU-delegatie moet worden geïntegreerd, aangezien het ook zijn goedkeuring zal moeten geven aan een internationale overeenkomst; rekent er dan ook op dat het de coördinatievergaderingen van de EU in Marrakesh mag bijwonen en dat het van bij de start van de onderhandelingen toegang krijgt tot alle voorbereidende documenten;

o

o o

72.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en het secretariaat van het UNFCCC, met het verzoek de resolutie ook toe te zenden aan alle partijen die geen lid zijn van de EU.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0359.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/57


P8_TA(2016)0384

Tenuitvoerlegging van de verordening inzake materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in contact te komen

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over de tenuitvoerlegging van de Verordening (EG) nr. 1935/2004 inzake materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in contact te komen) (2015/2259(INI))

(2018/C 215/11)

Het Europees Parlement,

gezien Verordening (EG) nr. 1935/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 inzake materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in contact te komen en houdende intrekking van de Richtlijnen 80/590/EEG en 89/109/EEG (1),

gezien Verordening (EG) nr. 2023/2006 van de Commissie van 22 december 2006 betreffende goede fabricagemethoden voor materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in contact te komen (2),

gezien Verordening (EU) nr. 10/2011 van de Commissie van 14 januari 2011 betreffende materialen en voorwerpen van kunststof, bestemd om met levensmiddelen in contact te komen (3),

gezien de Europese uitvoeringsbeoordeling van „Materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in contact te komen — Verordening (EG) nr. 1935/2004” van mei 2016, uitgevoerd door de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement (4),

gezien de activiteiten van de workshop over „Materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in contact te komen — Hoe kunnen voedselveiligheid en technologische innovatie in de toekomst gewaarborgd worden?”, gehouden op 26 januari 2016 in het Europees Parlement (5),

gezien het overzichtsartikel van de Commissie betreffende de toxiciteit van mengsels (6),

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad over de combinatie-effecten van chemische stoffen — Mengsels van chemische stoffen (COM(2012)0252),

gezien de conclusies van de Raad van Milieuministers van 22 december 2009 betreffende de combinatie-effecten van chemische stoffen (7),

gezien Besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 inzake een nieuw algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2020 „Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet” (8) waarin onder meer wordt onderkend dat de EU de combinatie-effecten van chemische stoffen en de veiligheidsproblemen in verband met hormoonontregelende stoffen in de gehele desbetreffende Unie-wetgeving moet aanpakken,

gezien een beoordeling van de „State of the science of endocrine disrupting chemicals — 2012”, opgesteld voor het milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) (9),

gezien Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (10) („de REACH-verordening”),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0237/2016),

A.

overwegende dat in Verordening (EG) nr. 1935/2004 („de kaderverordening”) algemene veiligheidsvereisten worden vastgelegd voor alle materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in contact te komen (food contact materials — FCM's), om uit te sluiten dat stoffen in hoeveelheden die toereikend zijn om de menselijke gezondheid in gevaar te brengen of een onaanvaardbare wijziging in de samenstelling of organoleptische eigenschappen van het levensmiddel veroorzaken, naar het betreffende levensmiddel migreren;

B.

overwegende dat in Bijlage I bij de kaderverordening 17 materialen en voorwerpen (FCM's) zijn opgenomen die aan bijzondere maatregelen kunnen worden onderworpen;

C.

overwegende dat van de bovengenoemde 17 slechts voor 4 materialen specifieke EU-maatregelen van kracht zijn: kunststoffen (waaronder gerecycleerde kunststoffen), keramiek, geregenereerde cellulose en actieve en intelligente materialen en voorwerpen;

D.

overwegende dat bepaalde specifieke EU-maatregelen, met name Richtlijn 84/500/EEG van de Raad betreffende keramische voorwerpen, dringend moet worden herzien;

E.

overwegende dat de lidstaten de mogelijkheid hebben nationale voorschriften vast te stellen voor de overige 13 materialen en voorwerpen in bijlage I;

F.

overwegende dat vele lidstaten al verschillende maatregelen voor de overige FCM's hebben ingevoerd of daar momenteel aan werken; overwegende dat voor deze nationale maatregelen het beginsel van wederzijdse erkenning niet functioneert en dat de efficiënte werking van de interne markt daardoor niet kan worden gewaarborgd, net zo min als het hoge niveau van gezondheidsbescherming zoals beoogd in de kaderverordening en de Verdragen;

G.

overwegende dat materialen waarvoor geen specifieke EU-maatregelen zijn vastgesteld een gevaar kunnen vormen voor de volksgezondheid en kunnen leiden tot verlies van consumentenvertrouwen, juridische onzekerheid en hogere nalevingskosten voor exploitanten — die vaak verderop in de toeleveringsketen worden doorberekend aan de consumenten — met een verlies aan concurrentievermogen en innovatie tot gevolg; overwegende dat er volgens de Europese uitvoeringsbeoordeling van mei 2016, uitgevoerd door de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement (EPRS), bij alle belanghebbenden een ruime consensus bestaat dat het ontbreken van uniforme maatregelen nadelig is voor de volksgezondheid, de bescherming van het milieu en de goede werking van de interne markt;

H.

overwegende dat de beginselen van „betere regelgeving” niet mogen leiden tot uitstel van maatregelen die bedoeld zijn om mogelijk ernstige of onomkeerbare gevolgen voor de menselijke gezondheid en/of het milieu af te wenden of te beperken, zoals opgelegd door het voorzorgsbeginsel dat in de EU-verdragen verankerd is;

I.

overwegende dat hormoonontregelende en genotoxische stoffen in FCM's met name problematisch zijn voor de volksgezondheid en het milieu; overwegende dat hormoonontregelende en genotoxische eigenschappen momenteel niet betrouwbaar kunnen worden voorspeld op grond van de chemische samenstelling en dat daarom het verrichten van biotests moet worden aangemoedigd als een facultatieve voorafgaande controlemaatregel om de veiligheid van chemisch complexe FCM's te garanderen; overwegende dat onderzoek inzake de ontwikkeling van analytische en toxicologische proeven moet worden aangemoedigd om te zorgen voor robuuste en kosteneffectieve veiligheidsbeoordelingen van FCM's ten voordele van consumenten, het milieu en fabrikanten;

J.

overwegende dat schadelijke micro-organismen (die ziekten verwekken of bederf veroorzaken) die als contaminanten van FCM's aanwezig kunnen zijn, en de biociden die bijgevolg mogelijk gebruikt worden om hun aantallen te verminderen, ook een risico voor de volksgezondheid vormen;

K.

overwegende dat bepaalde levensmiddelen langdurig in contact blijven met zeer uiteenlopende verpakkingsmaterialen;

L.

overwegende dat door een betere onderlinge afstemming van voorschriften die van belang zijn voor de omgang met FCM's de gezondheid van de consumenten beter kan worden beschermd en de effecten van FCM's en met name verpakkingen op het milieu kunnen worden verminderd;

M.

overwegende dat een betere onderlinge afstemming van voorschriften die van toepassing zijn op FCM's, met inbegrip van de REACH-verordening, zou bijdragen aan een doeltreffendere circulaire economie;

N.

overwegende dat de specifieke maatregelen gebaseerd moeten zijn op wetenschappelijk bewijs; overwegende dat op wetenschappelijk vlak een aantal onduidelijkheden bestaat, en dat derhalve meer onderzoek nodig is;

O.

overwegende dat nanotechnologie en nanomaterialen volgens de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) een nieuwe technologische ontwikkeling zijn en dat FCM een sector is waarin reeds nanomaterialen zijn gebruikt; overwegende dat de specifieke eigenschappen van nanomaterialen van invloed kunnen zijn op hun toxicokinetische en toxicologische profiel, maar dat er slechts weinig informatie beschikbaar is over die aspecten; overwegende dat er ook onzekerheid bestaat doordat nanomaterialen moeilijk kunnen worden gekarakteriseerd, opgespoord en gemeten in voeding en in biologische matrices en doordat er slechts weinig toxiciteitsgegevens en testmethoden beschikbaar zijn;

P.

overwegende dat risicobeoordelingen voor gezondheid en milieu op EU-niveau momenteel beperkt blijven tot beoordelingen van afzonderlijke stoffen, en geen rekening houden met de levensechte omstandigheden van gecombineerde en cumulatieve blootstelling via verschillende routes en aan verschillende producttypen, het zogeheten „cocktaileffect” of „mengseleffect”;

Q.

overwegende dat beoordelingen van de blootstelling volgens een aanbeveling van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO)/WHO (2009) (11) de algemene bevolking moeten bestrijken, evenals kritische groepen die kwetsbaar zijn of naar verwachting sterker worden blootgesteld dan de algemene bevolking (bijv. zuigelingen, kinderen);

R.

overwegende dat de traceerbaarheid van FCM's in alle stadia van de leveringsketen moet worden gegarandeerd, om het toezicht, het terugroepen van producten met gebreken, de voorlichting van de consument en de vaststelling van de aansprakelijkheid te vergemakkelijken;

S.

overwegende dat etikettering een zeer direct en doeltreffend instrument is om de consument te informeren over de eigenschappen van een product;

T.

overwegende dat een horizontale aanpak van stoffen in alle economische sectoren samenhang in de wetgeving en voorspelbaarheid voor de bedrijven verschaft;

U.

overwegende dat de ontwikkeling van voor alle FCM's eenvormige EU-testmethoden zou bijdragen tot een hoger niveau van gezondheids- en milieubescherming in de EU;

V.

overwegende dat de invoering van een veiligheidscontrole voor kant-en-klare FCM's wellicht een mogelijkheid kan zijn om bepaalde specifieke maatregelen aan te vullen;

Successen en tekortkomingen bij de tenuitvoerlegging van EU-wetgeving inzake FCM's

1.

is van mening dat de kaderverordening een degelijke rechtsgrondslag vormt, met doelstellingen die niet aan relevantie zullen inboeten;

2.

benadrukt dat de nadruk moet liggen op de vaststelling van specifieke maatregelen voor de 13 materialen die nog niet op EU-niveau zijn gereguleerd, maar dat alle belanghebbenden wijzen op de tekortkomingen bij de tenuitvoerlegging en handhaving van de bestaande wetgeving;

3.

is in afwachting van de komende evaluatie door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie van de nationale voorschriften die lidstaten hebben vastgesteld voor niet-geharmoniseerde materialen; verzoekt de Commissie deze evaluatie te gebruiken als uitgangspunt voor het opstellen van de vereiste maatregelen;

4.

beveelt aan dat de Europese Commissie bij de ontwikkeling van de nodige maatregelen rekening houdt met de door EPRS uitgevoerde Europese uitvoeringsbeoordeling en de reeds bestaande en in voorbereiding zijnde nationale maatregelen;

5.

wijst erop dat de Commissie, gezien de schaal waarop de bedoelde materialen op de EU-markt gebruikt worden en het risico dat ze voor de menselijke gezondheid vormen, en teneinde de interne markt voor FCM's en voor levensmiddelen te handhaven, onverwijld voorrang moet geven aan de opstelling van specifieke EU-maatregelen voor papier en karton, vernis en deklagen, metalen en metaallegeringen, inkt en kleefstoffen;

6.

onderstreept dat er bijzondere aandacht moet gaan naar FCM's die — ongeacht of ze direct of indirect met levensmiddelen in contact komen — een hoger migratierisico vormen, zoals materialen rondom vloeistoffen en levensmiddelen met een hoog vetgehalte, evenals materialen die langdurig in contact blijven met levensmiddelen;

7.

is van oordeel dat exploitanten door specifieke maatregelen op EU-niveau kunnen worden aangespoord om veilige herbruikbare en gerecycleerde FCM's te ontwikkelen, en dat het streven van de EU naar een betere circulaire economie hiermee kan worden bevorderd; wijst erop dat een betere traceerbaarheid en het geleidelijk verbieden van stoffen in FCM's die een gevaar voor de menselijke gezondheid kunnen vormen, hiervoor randvoorwaarden zijn;

8.

onderstreept in dit verband dat het gebruik van FCM's die van gerecycleerde producten zijn vervaardigd noch het hergebruik van FCM's er toe mogen leiden dat aan het eindproduct een hoger aantal contaminanten of residuen wordt toegevoegd;

9.

is ervan overtuigd dat, gezien het streven van de EU naar een circulaire economie, betere synergieën tussen de kaderverordening inzake FCM's en de circulaire economie moeten worden ontwikkeld, die specifieke maatregelen op EU-niveau voor gerecycleerd papier en karton moeten omvatten; merkt op dat het aantal keer dat producten van gerecycleerd papier en karton opnieuw kunnen worden gebruikt beperkt is, en dat er dus voortdurend in verse houtvezels moet worden voorzien;

10.

is, gezien het risico van migratie van minerale oliën van papieren en kartonnen FCM naar levensmiddelen, voorstander van aanvullend onderzoek dat erop gericht is dergelijke migratie te voorkomen, in afwachting van de goedkeuring van specifieke maatregelen voor en een eventueel verbod op minerale oliën in inkten;

11.

ondersteunt de verhoging van de doelstellingen voor recycling en hergebruik van alle materialen in het voorstel van de Commissie voor een Richtlijn tot wijziging van Richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval (COM(2015)0596); herinnert de Commissie er echter aan dat doelstellingen voor recycling en hergebruik vergezeld moeten gaan van passende controlemaatregelen om de veiligheid van materialen die in contact komen met levensmiddelen te waarborgen;

12.

wijst nadrukkelijk op de moeilijke positie van kleine en middelgrote ondernemingen in de productieketen, aangezien zij bij gebrek aan wettelijke voorschriften niet in staat zijn informatie te ontvangen of door te geven die de veiligheid van hun producten garandeert;

13.

meent dat de lidstaten alle belanghebbenden bij het proces moeten betrekken wanneer specifieke veiligheidsvoorschriften voor FCM's worden voorgesteld;

14.

erkent dat het huidige paradigma voor beoordeling van de veiligheid van FCM's ontoereikend is, aangezien de rol van FCM's in de voedselverontreiniging in het algemeen wordt onderschat en er een gebrek aan informatie is over de blootstelling van de mens aan deze verontreiniging;

Risicobeoordeling

15.

is zich bewust van de belangrijke rol die EFSA speelt bij de risicobeoordeling van stoffen die gebruikt worden in FCM's waarvoor specifieke maatregelen gelden; onderkent dat aan de risicobeoordeling van specifieke stoffen hoge kosten zijn verbonden en dat EFSA slechts over beperkte middelen beschikt; roept de Commissie daarom op de middelen voor EFSA te verhogen in het licht van de nodige aanvullende werkzaamheden gezien de toegenomen behoefte aan risicobeoordelingen die hieronder wordt beschreven;

16.

pleit voor een sterkere samenwerking en coördinatie tussen EFSA en het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) om de beschikbare middelen voor een alomvattende beoordeling efficiënt aan te wenden;

17.

wijst erop dat voor een goede beoordeling van de risico's van FCM's rekening moet worden gehouden met zowel stoffen die worden gebruikt bij de vervaardiging en verwerking als met niet-opzettelijk toegevoegde stoffen (NIAS), waaronder onzuiverheden van de opzettelijk toegevoegde stoffen en andere stoffen voortkomend uit chemische reacties; is van mening dat met het oog hierop de uitgangsstoffen duidelijk moeten zijn aangegeven bij EFSA en de relevante autoriteiten in de lidstaten; benadrukt dan ook het belang van samenwerking tussen wetenschappelijke instanties en laboratoria, en is ingenomen met het voornemen van EFSA om meer nadruk te leggen op eindmaterialen en voorwerpen en op het productieproces, in plaats van op de gebruikte stoffen;

18.

beklemtoont het belang van verder wetenschappelijk onderzoek naar niet-opzettelijk toegevoegde stoffen, aangezien hun identiteit en structuur — in tegenstelling tot bekende gevaarlijke stoffen — vaak onbekend is, voornamelijk in kunststof;

19.

verzoekt de Commissie om een herziening van de bewijsmiddelen voor: i) de huidige veronderstellingen over de migratie van stoffen via functionele sperlagen; ii) de concentratiedrempel van 10 ppb voor migrerende stoffen in levensmiddelen die wordt gehanteerd door bepaalde ondernemingen en de bevoegde autoriteiten om te beslissen welke chemische stoffen een risicobeoordeling moeten krijgen; iii) de mate waarin functionele sperlagen minder doeltreffend worden na lange bewaarperioden, aangezien ze de migratie mogelijk alleen afremmen; iv) de huidige veronderstellingen over de moleculaire grootte die de chemische absorptie via de darm beïnvloedt;

20.

verzoekt EFSA en de Commissie het begrip „risicogroepen” uit te breiden met zwangere en borstvoeding gevende vrouwen en de mogelijke effecten van een blootstelling aan lage dosissen en non-monotone dosis-responsrelaties in de risicobeoordelingscriteria op te nemen;

21.

betreurt dat EFSA bij zijn huidige procedure voor risicobeoordeling geen rekening houdt met het zogeheten „cocktaileffect” of het effect van meerdere gelijktijdige en cumulatieve blootstellingen aan FCM's en andere bronnen, dat zelfs bij lage niveaus van de afzonderlijke stoffen in het mengsel schadelijke effecten kan hebben, en dringt er bij EFSA op aan dit in de toekomst wel te doen; dringt er bovendien bij de Commissie op aan dit effect — ook gedurende langere perioden — in aanmerking te nemen bij het bepalen van de migratielimieten die als veilig voor de menselijke gezondheid worden beschouwd;

22.

pleit voor verder wetenschappelijk onderzoek naar de wisselwerking tussen verschillende chemische stoffen;

23.

betreurt voorts dat EFSA nog geen rekening houdt met de mogelijkheid van schadelijke micro-organismen in FCM's; dringt er daarom bij het Panel voor biologische gevaren (BIOHAZ) van EFSA op aan de kwestie van micro-organismen in FCM's te onderzoeken aan de hand van de opstelling van een advies van EFSA ter zake;

24.

wijst erop dat FCM's zijn opgenomen in de werkingssfeer van Verordening (EU) nr. 528/2012 (12) (de biocidenverordening, „BPR”) aangezien er in FCM's biociden aanwezig kunnen zijn om het oppervlak van de levensmiddelen te beschermen tegen bacteriële besmetting (ontsmettingsmiddelen) en om de levensmiddelen langer te bewaren (conserveringsmiddelen); merkt echter op dat de verschillende biocidetypen in FCM's uit hoofde van andere wettelijke kaders zijn gereguleerd en dat de risicobeoordeling, afhankelijk van het biocidetype, door ECHA of EFSA of door beide instanties moet worden verricht;

25.

verzoekt de Commissie te zorgen voor samenhang tussen de verordeningen inzake FCM's en biociden en om de rol van ECHA en EFSA in dit verband te verduidelijken; verzoekt de Commissie voorts te werken aan een geharmoniseerde en geconsolideerde aanpak voor de algemene beoordeling en vergunning van als biocide gebruikte stoffen in FCM's, teneinde overlappingen, rechtsonzekerheid en dubbel werk te voorkomen;

26.

verzoekt EFSA in overweging te nemen dat vestigingen waar levensmiddelen worden geproduceerd door het Wetenschappelijk Comité voor nieuwe gezondheidsrisico's (WCNG) in 2009 werden aangewezen als kritieke plaatsen die de ontwikkeling bevorderen van bacteriën die resistent zijn voor antibiotica en biociden; wijst erop dat FCM's die biociden bevatten daarom ook kunnen bijdragen tot de aanwezigheid van antibioticaresistente bacteriën in mensen;

27.

onderstreept dat FCM's een belangrijke bron zijn van menselijke blootstelling aan zorgwekkende chemische stoffen, zoals perfluorkoolstoffen (PFK's) en hormoonontregelende stoffen zoals ftalaten en bisfenolen, die in verband zijn gebracht met chronische ziekten, voortplantingsproblemen, stofwisselingsstoornissen, allergieën en een gestoorde neurologische ontwikkeling; merkt op dat de migratie van dergelijke chemische stoffen van bijzonder belang is voor FCM's aangezien zij zelfs in uiterst lage dosissen schade kunnen aanrichten;

28.

neemt met bezorgdheid kennis van het sterkere effect dat in FCM's gebruikte stoffen kunnen hebben op de gezondheid van zuigelingen en jonge kinderen;

29.

verzoekt de Commissie de kloof op het gebied van veiligheidsbeoordelingen tussen de REACH- en de FCM-wetgeving te dichten door erop toe te zien dat ondernemingen veiligheidsbeoordelingen verrichten van de menselijke-gezondheidsaspecten van de blootstelling aan chemische stoffen die worden gebruikt in FCM's tijdens productie, gebruik en distributie; meent dat dit in Verordening (EG) nr. 1935/2004 dient te worden verduidelijkt;

30.

roept de Commissie op te zorgen voor betere coördinatie en een coherentere aanpak tussen de REACH- en de FCM-wetgeving, met name wat betreft stoffen die in de REACH-verordening zijn geclassificeerd als CMR-stoffen (de categorieën 1A, 1B en 2) of als SVHC's, en te waarborgen dat schadelijke stoffen die binnen REACH geleidelijk worden verboden ook worden verboden voor FCM's; benadrukt dat de Commissie het Parlement en de Raad regelmatig moet informeren en van recente informatie moet voorzien wanneer bepaalde zorgwekkende stoffen (zoals SVHC's, CMR's, bioaccumulatieve chemische stoffen of bepaalde categorieën van hormoonontregelende stoffen) die uit hoofde van REACH of andere wetgeving verboden zijn of geleidelijk worden verboden, nog steeds worden gebruikt in FCM's, zodat een gevaar voor de volksgezondheid kan worden uitgesloten; roept de Commissie op te overwegen Bisfenol A (BPA) als SVHC in te delen;

31.

neemt kennis van de op 15 juni 2016 door de Commissie gepubliceerde criteria voor het vaststellen van de hormoonontregelende eigenschappen van actieve stoffen die gebruikt worden in biociden en gewasbeschermingsmiddelen; onderstreept echter dat er behoefte is aan horizontale criteria voor alle producten, met inbegrip van FCM's, en verzoekt de Commissie zo snel mogelijk met dergelijke criteria te komen; dringt erop aan om deze criteria, zodra zij van kracht zijn, op te nemen in de risicobeoordelingsprocedure van FCM's;

32.

stelt vast dat de Commissie het recente advies van EFSA heeft gevolgd en eindelijk haar plan heeft aangekondigd om een migratielimiet in te voeren van 0,05 mg/kg voor BPA voor verpakkingen en houders van kunststof, alsmede voor vernis en deklagen gebruikt in metalen houders; is echter van mening dat in verscheidene herbeoordelingen van EFSA in de afgelopen tien jaar niet alle gezondheidsbezwaren doeltreffend zijn aangepakt en dat EFSA de gevaren van BPA opnieuw zal evalueren (13) in 2017, na de publicatie van een rapport waarin het bezwaar wordt geuit dat de huidige toelaatbare dagelijkse inname (TDI) foetussen of zuigelingen niet beschermt tegen de effecten van BPA op het afweersysteem, en waarin wordt aanbevolen consumenten te adviseren hun blootstelling aan BPA die afkomstig is uit levensmiddelen en andere bronnen te beperken, en dan ook wordt opgeroepen tot een verbod op BPA in alle FCM's;

33.

erkent, op grond van het 2015 Science and Policy Report van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie, het probleem van zware metalen die naar levensmiddelen migreren; begrijpt dat de Commissie de limieten voor lood en cadmium herziet in Richtlijn 84/500/EEG van de Raad inzake keramische voorwerpen; verzoekt de Commissie met klem een wetgevingsvoorstel in te dienen voor de invoering van lagere limieten voor de vrijgave van cadmium en lood, en betreurt dat de herziening van Richtlijn 84/500/EEG nog niet is besproken in het Parlement en de Raad;

34.

steunt initiatieven voor onderzoek en innovatie die gericht zijn op de ontwikkeling van nieuwe stoffen voor gebruik in FCM's waarvan is aangetoond dat zij veilig zijn voor de menselijke gezondheid; benadrukt echter dat veiligere alternatieven voorlopig geen Bisfenol S (BPS) mogen bevatten ter vervanging van Bisfenol A (BPA), aangezien BPS mogelijk een soortgelijk toxicologisch profiel heeft als BPA (14);

35.

ondersteunt met name verder onderzoek van nanomaterialen aangezien er nog steeds wetenschappelijke onzekerheid bestaat over de effecten en het migratievermogen van deze materialen en hun uitwerking op de menselijke gezondheid; is daarom van mening dat voor nanomaterialen niet alleen een vergunning moet zijn vereist voor gebruik in kunststof, maar voor gebruik in alle FCM-materialen, en dat zij niet alleen in hun losse vorm mogen worden beoordeeld;

36.

wijst erop dat marktbelemmeringen, en met name verzoeken om vergunningen uit hoofde van uiteenlopende nationale voorschriften, leiden tot een verlies aan kansen voor verbetering van de voedselveiligheid via innovatie;

Traceerbaarheid

37.

is van mening dat een verklaring van overeenstemming (DOC) een doeltreffend instrument kan zijn om ervoor te zorgen dat FCM's in overeenstemming zijn met de toepasselijke regels, en beveelt aan dat alle FCM's, zowel geharmoniseerde als niet-geharmoniseerde, vergezeld gaan van een DOC en de nodige documentatie, zoals thans het geval is voor FCM's waarvoor specifieke maatregelen zijn vastgesteld; is van mening dat de gebruiksvoorwaarden beter moeten worden weerspiegeld in de DOC's;

38.

betreurt echter dat, zelfs wanneer zij verplicht zijn, DOC's niet altijd beschikbaar zijn voor de tenuitvoerlegging, en dat de kwaliteit van de DOC's die wel beschikbaar zijn niet altijd hoog genoeg is om ervoor te zorgen dat ze een betrouwbare bron van documentatie inzake overeenstemming vormen;

39.

dringt aan op verbetering van de traceerbaarheid en de overeenstemming van uit derde landen ingevoerde FCM's, door middel van een verplichting om juiste en volledige identificatiedocumenten en DOC's over te leggen; dringt erop aan dat ingevoerde FCM's moeten voldoen aan EU-normen, om aldus de volksgezondheid te beschermen en eerlijke concurrentie te waarborgen;

40.

verzoekt de Commissie verplichte etikettering vast te stellen voor de voorgenomen aanwezigheid van nanomaterialen in FCM's en verplichte etikettering vast te stellen betreffende de samenstelling van de FCM's die worden gebruikt voor bioproducten en producten die bestemd zijn voor kritische groepen;

Naleving, handhaving en controles

41.

spreekt er zijn bezorgdheid over uit dat de graad van handhaving van de wetgeving inzake FCM's sterk verschilt tussen de lidstaten; benadrukt het belang van het ontwikkelen van richtsnoeren van de EU voor FCM's die zouden bijdragen tot een geharmoniseerde en uniforme uitvoering en een betere handhaving in de lidstaten; onderstreept dat de uitwisseling van gegevens tussen de lidstaten daarvoor belangrijk is; is van mening dat andere niet-wetgevende beleidsopties, zoals de ervaring van zelfbeoordeling door de industrie, maatregelen moeten aanvullen om de handhaving van de kaderverordening inzake FCM's te verbeteren;

42.

is van mening dat met een verdere harmonisering van de FCM's een eenvormig hoger beschermingsniveau van de menselijke gezondheid tot stand kan komen;

43.

pleit voor de invoering van gemeenschappelijke EU-normen voor analytische tests per FCM om ervoor te zorgen dat bedrijven en bevoegde instanties in de hele EU onderzoek verrichten met gebruikmaking van dezelfde methode; stelt vast dat met de invoering van gemeenschappelijke testmethoden een gelijke behandeling van FCM's in de gehele interne markt gewaarborgd zou zijn en dat dit tot betere controlenormen en hogere beschermingsniveaus zou leiden;

44.

benadrukt dat elke lidstaat verantwoordelijk is voor het uitvoeren van controles bij bedrijven die FCM's produceren of invoeren; betreurt echter dat sommige lidstaten geen verplichting voor ondernemingen hanteren om hun bedrijfsactiviteiten te registreren, wat deze ondernemingen de gelegenheid biedt de conformiteitscontroles te omzeilen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan een verplichting opleggen aan alle ondernemingen die FCM's produceren of importeren om hun bedrijfsactiviteiten officieel te registreren, overeenkomstig de herziening van Verordening (EG) nr. 882/2004; onderkent het bestaan van passende registratiemechanismen in verschillende lidstaten, die kunnen dienen als voorbeeld van optimale werkwijzen voor reglementering op EU-niveau;

45.

dringt er bij de lidstaten op aan de frequentie en doeltreffendheid van de officiële controles op te drijven op basis van het niet-nalevingsrisico en de betrokken gezondheidsrisico's, rekening houdend met de hoeveelheid van het voedingsmiddel, de consument voor wie het is bestemd en de tijdsduur dat het in contact komt met het FCM, alsmede het soort FCM, de temperatuur en andere relevante factoren;

46.

dringt erop aan dat de lidstaten ervoor zorgen dat zij beschikken over het nodige personeel en de nodige uitrusting om uniforme, grondige en systematische controles uit te voeren, alsook over een stelsel van afschrikkende sancties voor niet-naleving, in overeenstemming met de herziening van Verordening (EG) nr. 882/2004;

47.

dringt aan op een betere samenwerking en coördinatie tussen de lidstaten en de Europese Commissie betreffende het systeem voor snelle waarschuwingen voor levensmiddelen en diervoeders, opdat gezondheidsrisico's snel en doeltreffend uit de weg kunnen worden geruimd;

48.

verzoekt de Europese Commissie verder onderzoek te doen naar de aanpak van een veiligheidsbeoordeling voor kant-en-klare FCM's of andere vergunningsprocedures voor FCM's;

49.

is ingenomen met het platform „Better Training for Safer Food” van de Europese Commissie; pleit ervoor om de activiteiten daarvan verder uit te breiden;

o

o o

50.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 338 van 13.11.2004, blz. 4.

(2)  PB L 384 van 29.12.2006, blz. 75.

(3)  PB L 12 van 15.1.2011, blz. 1.

(4)  PE 581.411.

(5)  PE 578.967.

(6)  Kortenkamp 2009. http://ec.europa.eu/environment/chemicals/effects/pdf/report_mixture_toxicity.pdf

(7)  http://register.consilium.europa.eu/doc/srv?l=NL&f=ST%2017820%202009%20INIT

(8)  Zevende milieuactieprogramma: PB L 354 van 28.12.2013, blz. 171. http://eurlex.europa.eu/legalcontent/NL/TXT/?uri=CELEX%3A32013D1386

(9)  http://www.who.int/ceh/publications/endocrine/en/

(10)  PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1.

(11)  Recent developments in the risk assessment of chemicals in food and their potential impact on the safety assessment of substances used in food contact materials — EFSA Journal 2016; 14(1):4357 (28 blz.) https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/4357

(12)  PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1.

(13)  https://www.efsa.europa.eu/en/press/news/160426a?utm_content=hl&utm_source=EFSA+Newsletters&utm_campaign=3bd764133f-HL_20160428&utm_medium=email&utm_term=0_7ea646dd1d-3bd764133f-63626997

(14)  Comité sociaal-economische analyse (SEAC), Opinion on an Annex XV dossier proposing restrictions on Bisphenol A. blz. 13. http://www.echa.europa.eu/documents/10162/13641/bisphenol_a_seac_draft_opinion_en.pdf


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/65


P8_TA(2016)0385

Jaarverslag 2014 over de controle op de toepassing van het Unierecht

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 inzake de controle op de toepassing van het Unierecht: jaarverslag 2014 (2015/2326(INI))

(2018/C 215/12)

Het Europees Parlement,

gezien het 32e jaarlijkse verslag over de controle op de toepassing van het EU-recht (2014) (COM(2015)0329),

gezien het verslag van de Commissie „Evaluatieverslag EU-Pilot” (COM(2010)0070),

gezien het verslag van de Commissie „Tweede evaluatieverslag over EU-Pilot” (COM(2011)0930),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 maart 2002 betreffende betrekkingen met de klager inzake inbreuken op het gemeenschapsrecht (COM(2002)0141),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 april 2012 getiteld „Tot modernisering van het beheer van betrekkingen met de klager inzake de toepassing van het recht van de Unie” (COM(2012)0154),

gezien het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie,

gezien het interinstitutioneel ontwerpakkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over beter wetgeven,

gezien zijn resolutie van 10 september 2015 over het 30ste en 31ste jaarlijkse verslag van de Commissie over de controle op de toepassing van het EU-recht (2012-2013) (1),

gezien artikel 52 en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie verzoekschriften (A8-0262/2016),

A.

overwegende dat artikel 17 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) de Commissie de essentiële rol van „hoedster van de Verdragen” toebedeelt;

B.

overwegende dat, overeenkomstig artikel 6, lid 1, VEU, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU-Handvest) dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen, en gericht is tot de instellingen, organen, instanties en agentschappen van de Unie, alsmede de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen (artikel 51, lid 1, EU-handvest);

C.

overwegende dat, overeenkomstig artikel 258, leden 1 en 2, VWEU, de Commissie een met redenen omkleed advies moet uitbrengen indien zij van oordeel is dat een lidstaat een krachtens de Verdragen op hem rustende verplichting niet is nagekomen en dat zij de zaak aanhangig kan maken bij het Hof van Justitie van de Europese Unie indien de betrokken staat dit advies niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn opvolgt;

D.

overwegende dat het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie voorziet in de informatie-uitwisseling over alle inbreukprocedures vanaf de ingebrekestelling maar dat de informele EU-Pilot-procedure die voorafgaat aan de inleiding van de formele inbreukprocedure buiten dat kader valt;

E.

overwegende dat de Commissie met een beroep op artikel 4, lid 3, VEU en op het beginsel van loyale samenwerking tussen de Unie en de lidstaten aan haar verplichting vasthoudt om tijdens een EU Pilot-procedure discretie te bewaren met betrekking tot lidstaten;

F.

overwegende dat de EU Pilot-procedures bedoeld zijn voor nauwere en meer coherente samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten waardoor inbreuken op het EU-recht zich in een vroeg stadium tot een oplossing laten brengen, zodat een formele inbreukprocedure zo mogelijk achterwege blijft;

G.

overwegende dat de Commissie in 2014 3 715 klachten over mogelijke inbreuk op het EU-recht heeft ontvangen, en dat Spanje (553), Italië (475) en Duitsland (276) de lidstaten waren waarover de meeste klachten kwamen;

H.

overwegende dat de Commissie in 2014 893 nieuwe inbreukprocedures is gestart, en dat Griekenland (89), Italië (89) en Spanje (86) de landen waren met de meeste lopende zaken;

I.

overwegende dat artikel 41 van het EU-Handvest het recht op behoorlijk bestuur omschrijft als het recht van eenieder dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen worden behandeld, en overwegende dat artikel 298 VWEU bepaalt dat bij de vervulling van hun taken de instellingen, organen en instanties van de Unie op een open, doeltreffend en onafhankelijk ambtenarenapparaat moeten kunnen steunen;

1.

herinnert eraan dat de Commissie ingevolge artikel 17 VEU, de taak heeft toe te zien op de toepassing van het recht van de Unie, met inbegrip van het EU-Handvest (artikel 6, lid 1, VEU), waarvan de bepalingen zijn gericht tot de instellingen, organen, instanties en agentschappen van de Unie en tot de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen;

2.

erkent dat de primaire verantwoordelijkheid voor de correcte tenuitvoerlegging en toepassing van EU-recht bij de lidstaten ligt, maar wijst erop dat dit de EU-instellingen niet ontslaat van de verplichting om het primaire EU-recht in acht te nemen bij het uitvaardigen van afgeleid EU-recht;

3.

beklemtoont dat de Commissie een cruciale rol vervult door toezicht te houden op de toepassing van het EU-recht en jaarlijks verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad; verzoekt de Commissie actief invulling te blijven geven aan haar rol bij het ontwikkelen van instrumenten voor het verbeteren van de omzetting, de handhaving en de naleving van het EU-recht in de lidstaten, en in haar volgende jaarverslag naast de gegevens over de uitvoering van EU-richtlijnen ook gegevens over de uitvoering van EU-verordeningen te vermelden;

4.

erkent dat de primaire verantwoordelijkheid voor de correcte tenuitvoerlegging en toepassing van EU-recht bij de lidstaten ligt, en benadrukt dat de lidstaten bij de uitvoering van het EU-recht de fundamentele waarden en beginselen zoals vastgelegd in de Verdragen en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ten volle moeten respecteren; herinnert eraan dat het een taak van de Commissie is om de omzetting van het EU-recht te volgen en te evalueren; roept de lidstaten hiertoe nogmaals op van correlatietabellen gebruik te maken, maar wijst erop dat dit de EU-instellingen niet ontslaat van de verplichting om het primaire EU-recht in acht te nemen bij het uitvaardigen van afgeleid EU-recht; herinnert eraan dat gebruik moet worden gemaakt van de uitvoeringsverslagen ten aanzien van sectorale wetgeving;

5.

onderkent dat het Parlement ook een essentiële rol heeft te vervullen bij het uitoefenen van politiek toezicht op de handhavingsactiviteiten van de Commissie, in concreto door toetsing van de jaarverslagen over bewaking van de uitvoering van het EU-recht en door uitbrengen van resoluties; is van oordeel dat het EP nog meer aan de tijdige en correcte omzetting van het EU-recht kan bijdragen door de knowhow die in het besluitvormings- en wetgevingsproces wordt opgedaan via van tevoren ontwikkelde links te delen met de nationale parlementen;

6.

merkt op dat een tijdige en correcte omzetting van het EU-recht in nationale wetgeving en een duidelijk nationaal wetgevingskader een prioriteit voor de lidstaten moeten zijn, zodat inbreuken op het EU-recht worden voorkomen en burgers en bedrijven de beoogde voordelen genieten die mogelijk worden gemaakt door een efficiënte en effectieve toepassing van het EU-recht;

7.

onderstreept de belangrijke rol die de sociale partners, maatschappelijke organisaties en andere belanghebbenden spelen bij het uitvaardigen van wetgeving en bij het vaststellen en melden van tekortkomingen in de omzetting en toepassing van de EU-wetgeving door de lidstaten; neemt er nota van dat de Commissie de rol van belanghebbenden heeft erkend door in 2014 nieuwe instrumenten te introduceren om dit proces te vergemakkelijken; moedigt belanghebbenden aan om in dit opzicht ook in de toekomst waakzaam te blijven;

8.

onderkent dat daadwerkelijke toepassing van het EU-recht een positief effect heeft op de geloofwaardigheid van de EU-instellingen; spreekt zijn waardering uit voor het belang dat de Commissie in haar jaarverslag toekent aan de verzoekschriften die door burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties worden ingediend, als een van de in het Verdrag van Lissabon verankerde grondrechten en als belangrijk aspect van het Europees burgerschap, en tevens een belangrijk middel om de toepassing van het EU-recht te toetsen en mogelijke tekortkomingen te signaleren, waarbij de burger rechtstreeks zijn visie en ervaringen kenbaar kan maken, naast verkiezingen en referenda die de voornaamste kanalen voor democratische wilsuitdrukking blijven;

9.

is van mening dat onrealistische omzettingstermijnen tot gevolg kunnen hebben dat de lidstaten zich er niet aan kunnen houden, en daarmee een stilzwijgend excuus opleveren voor te late toepassing; vraagt de Europese instellingen om passender tijdschema's af te spreken voor de uitvoering van verordeningen en richtlijnen, en voldoende rekening te houden met de noodzakelijke termijnen voor toetsing en raadpleging; is van mening dat de Commissie verslagen, evaluaties en wetgevingsherzieningen moet leveren op de datums die zijn overeengekomen met de medewetgevers en volgens hetgeen daaromtrent in de desbetreffende wetgeving is geregeld;

10.

stelt met voldoening vast dat het nieuwe Interinstitutionele Akkoord over beter wetgeven bepalingen bevat die de omzetting en toepassing van EU-recht moeten verbeteren en een meer structurele samenwerking op dit punt moeten stimuleren; onderschrijft het pleidooi in het Akkoord voor betere signalering van nationale maatregelen die strikt genomen niets met de Unie-wetgeving te maken hebben (een praktijk die bekend staat als ‘gold plating’, oftewel optuigen van regelgeving); onderstreept dat versterkte omzetting belangrijk is en dat de lidstaten nationale maatregelen die ter aanvulling dienen van Europese richtlijnen moeten aanmelden en duidelijk moeten aanwijzen; onderstreept dat de lidstaten bij de toepassing van EU-wetgeving geen onnodige ballast aan de EU-wetgeving mogen toevoegen, want dat leidt tot misvattingen rond de wetgevende activiteit van de EU en vergroot de onterechte scepsis onder de burgers jegens de EU; wijst er evenwel op dat dit geenszins afdoet aan het recht van de lidstaten om op nationaal niveau hogere sociale en ecologische normen uit te vaardigen dan op EU-niveau zijn overeengekomen;

11.

onderstreept dat het Parlement een krachtiger rol moet vervullen bij het analyseren van de wijze waarop toetredingslanden en landen die met de Europese Unie associatieovereenkomsten hebben afgesloten, het EU-recht naleven; stelt op dit punt voor die landen passende hulp te bieden in de vorm van permanente samenwerking met hun nationale parlementen op gebied van naleving en toepassing van EU-wetgeving;

12.

oppert dat het Parlement in antwoord op de voortgangsverslagen van de Commissie echte verslagen opstelt over alle kandidaatlanden, en niet enkel resoluties, zodat alle betrokken commissies de mogelijkheid krijgen ter zake advies uit te brengen; meent dat de Commissie voortgangsverslagen moet blijven uitbrengen voor alle Europese nabuurschapslanden met een associatieverdrag, zodat het Parlement tot een serieuze en stelselmatige beoordeling kan komen van de vorderingen van die landen met de omzetting van het EU-acquis voorzover verband houdende met de associatie-agenda;

13.

verwelkomt het 32e jaarlijkse verslag over de controle op de toepassing van het EU-recht van de Commissie en stelt vast dat milieu, vervoer, en interne markt en diensten in 2013 de beleidsgebieden waren waarin de meeste inbreukprocedures in 2014 nog in behandeling waren; stelt eveneens vast dat milieu, gezondheid, consumentenbescherming, mobiliteit en vervoer ook in 2014 weer de beleidsterreinen waren waar de meeste inbreukprocedures werden ingesteld; spoort de Commissie aan om het Parlement omwille van de interinstitutionele transparantie, meer inzicht te geven in zaken waarbij inbreuk op het EU-recht aan de orde is;

14.

stelt vast dat volgens het jaarverslag het aantal formele inbreukprocedures in de laatste vijf jaar is gedaald en dat dit volgens de Commissie de doeltreffendheid van de structurele dialoog met de lidstaten middels EU-Pilot weerspiegelt; is evenwel van mening dat deze teruggang gedurende de afgelopen jaren, die ook voor de komende jaren te verwachten is, voornamelijk is toe te schrijven aan het feit dat het aantal nieuwe wetgevingsvoorstellen van de Commissie blijft teruglopen; wijst erop dat de Commissie geen EU Pilot-procedure aanwendt wanneer een richtlijn te laat wordt omgezet;

15.

herinnert er echter aan dat deze beoordelingen achteraf de Commissie niet ontslaan van haar verplichting om doeltreffend en continu te waken over toepassing en uitvoering van het EU-recht, en merkt op dat het Parlement middels zijn toezicht op de Commissie kan bijdragen aan de evaluatie van de uitvoering van wetgeving;

16.

merkt op dat de toename van nieuwe EU-Pilotdossiers in de onderzochte periode en de vermindering van het aantal lopende inbreukprocedures volgens het jaarverslag laten zien dat het EU Pilot-systeem zijn nut heeft bewezen en met zijn positief effect bevorderlijk gebleken is voor een efficiëntere handhaving van het EU-recht; herhaalt evenwel dat de handhaving van het EU-recht niet voldoende doorzichtig is en er geen sprake is van daadwerkelijke controle op deze handhaving door klagers en belanghebbende partijen, en betreurt dat het parlement ondanks herhaald aandringen nog steeds onvoldoende toegang heeft tot informatie over EU-Pilot-procedures en aanhangige zaken; vraagt de Commissie in dit verband om meer transparantie als het gaat om informatie over de EU Pilot-procedure en over aanhangige zaken;

17.

vindt dat de financiële sancties voor de niet-naleving van het EU-recht doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn, waarbij herhaalde verzuimen op hetzelfde gebied extra moeten worden aangerekend, maar dat de wettelijke rechten van de lidstaten gewaarborgd moeten blijven;

18.

wijst erop dat de Europese burger, in een Europese Unie die berust op de rechtsstaat en de zekerheid en voorzienbaarheid van de wetgeving, de eerste moet zijn die langs duidelijke, toegankelijke, transparante en snelle weg te weten komt (via internet en andere kanalen) of en welke nationale wetgeving er is ingevoerd door omzetting van EU-wetgeving, en welke nationale autoriteiten verantwoordelijk zijn voor een correcte uitvoering van die regels;

19.

verzoekt de Commissie alle portalen, toegangspunten en informatiewebsites met elkaar te verbinden in één enkele „gateway” waar burgers op eenvoudige wijze toegang hebben tot online-klachtenformulieren en gebruikersvriendelijke informatie over inbreukprocedures; verzoekt de Commissie bovendien in haar volgende monitoringverslag gedetailleerdere informatie over het gebruik van deze portalen te verstrekken;

20.

wijst erop dat loyale samenwerking tussen de Commissie en het Parlement een wederzijdse verplichting is voor beide instellingen; dringt daarom aan op herziening van de kaderovereenkomst over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie in die zin dat informatie omtrent EU Pilot-procedures kan worden verschaft in de vorm van een (vertrouwelijk) document aan de parlementscommissie die voor uitlegging en toepassing van het Unierecht bevoegd is;

21.

herinnert eraan dat het Parlement in zijn resolutie van 15 januari 2013 (2) heeft aangedrongen op de vaststelling van een EU-verordening houdende een Europese wet bestuursprocesrecht uit hoofde van artikel 298 VWEU, maar dat, ofschoon de resolutie met een overweldigende meerderheid werd aangenomen (572 voor, 16 tegen, 12 onthoudingen), op dit verzoek van het Parlement nog geen voorstel van de Commissie is gevolgd; vraagt de Commissie deze resolutie nogmaals te bezien met het oog op een uit te brengen voorstel voor een wetgevingshandeling inzake bestuursprocesrecht;

22.

betreurt meer in het bijzonder dat er geen gevolg is gegeven aan zijn verzoek om bindende voorschriften in de vorm van een verordening waarin de verschillende aspecten van de inbreukprocedure en de precontentieuze procedure worden vastgelegd, waaronder ingebrekestellingen, bindende termijnen, het recht op verdediging, de motiveringsplicht en het recht van eenieder op toegang tot haar/zijn dossier, teneinde de rechten van de burgers te versterken en transparantie te waarborgen;

23.

herinnert er in dit verband aan dat de Commissie juridische zaken een nieuwe werkgroep bestuursrecht heeft opgericht die besloten heeft een echte ontwerpverordening op te stellen over de bestuursrechtelijke procedures binnen het bestuursapparaat van de Unie, als een „inspiratiebron” voor de Commissie, niet om het initiatiefrecht van de Commissie in vraag te stellen maar om aan te tonen dat uitvaardigen van een dergelijke verordening nuttig en haalbaar zou zijn;

24.

meent dat het niet zozeer de bedoeling van deze ontwerpverordening is de bestaande EU-wetgeving te vervangen als wel aan te vullen in geval van leemten of problemen rond de uitlegging, en te zorgen voor meer inzichtelijkheid, duidelijkheid en coherentie in de interpretatie van bestaande regels, ten behoeve van de burgers en de ondernemingen en ook van de administratie en haar ambtenaren;

25.

verzoekt de Commissie daarom nogmaals een wetgevingsvoorstel inzake een Europese wet bestuursprocesrecht in te dienen, rekening houdende met de door het Parlement tot dusver genomen maatregelen op dit terrein;

26.

herinnert eraan dat de EU-instellingen, ook als zij handelen als groepsonderdeel van internationale kredietverleners ('trojka'), gebonden zijn aan de Verdragen en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

27.

dringt er bij de Commissie op aan de naleving van het EU-recht tot een werkelijke politieke prioriteit te maken waarnaar wordt gestreefd in nauwe samenwerking met het Parlement, dat immers tot taak heeft a) de Commissie politieke verantwoording te laten afleggen en b) als medewetgever zichzelf steeds volledig geïnformeerd te houden, met het oog op voortdurende verbetering van zijn wetgevingswerkzaamheden;

28.

pleit voor invoering van een proces binnen het Parlement waarmee de toepassing van het EU-recht in de lidstaten zich laat volgen, en waarmee de kwestie van niet-naleving zich op landenspecifieke manier laat analyseren, en waarin is verdisconteerd dat de vaste parlementscommissies binnen hun respectieve bevoegdheidssfeer eveneens de toepassing van de EU-wetgeving volgen;

29.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Comité van de regio's, het Europees Economisch en Sociaal Comité en de nationale parlementen.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0322.

(2)  PB C 440 van 30.12.2015, blz. 17.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/70


P8_TA(2016)0386

Het in de handel brengen van zaden van genetisch gemodificeerde mais Bt11

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende het in de handel brengen voor aanplanting van zaad van genetisch gemodificeerde mais Bt11 (SYN-BTØ11-1) (D046173/01 — 2016/2919(RSP))

(2018/C 215/13)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende het in de handel brengen voor aanplanting van zaad van genetisch gemodificeerde mais Bt11 (SYN-BTØ11-1) (D046173/01,

gezien Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (1), en met name artikel 18, lid 1,

gezien het advies dat de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid op 19 mei 2005 heeft uitgebracht (2),

gezien het advies met bijgewerkte conclusies van de risicobeoordeling en aanbevelingen inzake risicobeheer over de genetisch gemodificeerde insectresistente MON 810-mais dat de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid op 6 december 2012 heeft uitgebracht (3),

gezien het wetenschappelijk advies met aanvullende conclusies van de milieurisicobeoordeling en aanbevelingen inzake risicobeheer voor de teelt van genetisch gemodificeerde insectresistente mais Bt11 en MON 810 dat de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid op 6 december 2012 heeft aangenomen (4),

gezien het wetenschappelijk advies met bijgewerkte aanbevelingen inzake risicobeheer ter beperking van de blootstelling van in stand te houden, niet tot de doelsoorten behorende schubvleugeligen in beschermde habitats aan stuifmeel van Bt-mais dat de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid op 28 mei 2015 heeft uitgebracht (5),

gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (6),

gezien zijn resolutie van 16 januari 2014 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het in de handel brengen voor de teelt, overeenkomstig Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een maïsproduct (Zea mays L., lijn 1507), genetisch gemodificeerd met het oog op resistentie tegen bepaalde schadelijke schubvleugelige insecten (7),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien artikel 106, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Syngenta Seeds SAS (voorheen Novartis Seeds) (hierna „de kennisgever”) in 1996 overeenkomstig Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (8) bij de bevoegde instantie in Frankrijk een kennisgeving heeft ingediend (referentie C/F/96/05.10) betreffende het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde mais Bt11; overwegende dat in 2003 een bijgewerkte kennisgeving is ingediend overeenkomstig Richtlijn 2001/18/EG;

B.

overwegende dat de genetisch gemodificeerde mais Bt11 het Cry1Ab-eiwit tot expressie brengt, een Bt-eiwit (afkomstig van Bacillus thuringiensis subsp. Kurstaki) dat resistentie oplevert tegen de Europese maisboorder (Ostrinia nubilalis) en de mediterraanse maisboorder (Sesamia nonagrioides), alsook het PAT-eiwit, dat tolerantie geeft voor het herbicide glufosinaat-ammonium;

C.

overwegende dat glufosinaat als voor de voortplanting giftige stof is ingedeeld en derhalve onder de uitsluitingscriteria van Verordening (EG) nr. 1107/2009 valt; overwegende dat de uitsluitingscriteria van toepassing zijn op reeds goedgekeurde stoffen op het moment waarop de goedkeuring moet worden verlengd; overwegende dat de goedkeuring van glufosinaat in 2017 afloopt; overwegende dat er dus in principe in 2017 een einde moet komen aan het gebruik van glufosinaat;

D.

overwegende dat de teelt van genetisch gemodificeerde mais Bt11 op grond van artikel 26 quater, lid 2, van Richtlijn 2001/18/EG verboden is in de volgende gebieden: Wallonië (België); Bulgarije; Denemarken; Duitsland (tenzij voor onderzoeksdoeleinden) Griekenland; Frankrijk; Kroatië; Italië; Cyprus; Letland; Litouwen; Luxemburg; Hongarije; Malta; Nederland; Oostenrijk; Polen; Slovenië; Noord-Ierland (Verenigd Koninkrijk); Schotland (Verenigd Koninkrijk); Wales (Verenigd Koninkrijk);

E.

overwegende dat volgens de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) uit bewijs blijkt dat circa 95 tot 99 % van het vrijkomende stuifmeel binnen ongeveer 50 meter van de stuifmeelbron wordt afgezet, al kunnen verticale windbewegingen of windstoten tijdens het afgeven van stuifmeel de korrels hoog in de atmosfeer optillen en ze over aanzienlijke afstanden van enkele kilometers verspreiden;

F.

overwegende dat de EFSA in een advies uit 2005 van oordeel was dat mais in Europa geen wilde verwanten heeft waarmee uitkruising kan plaatsvinden, en destijds bijgevolg van mening was dat geen onbedoelde milieueffecten van de invoering en verspreiding worden verwacht;

G.

overwegende dat sinds 2009 in Spanje teosinte voorkomt, de voorouder van gecultiveerde mais; overwegende dat transgeen DNA afkomstig van genetisch gemodificeerde mais MON 810, die in Spanje wordt verbouwd in sommige streken waar teosinte wijdverspreid is, in teosintepopulaties terecht zou kunnen komen; overwegende dat er genetische uitwisseling met teosinte kan plaatsvinden, waardoor dit gewas Bt-toxine kan produceren en maïs- en teosintehybriden sterker kunnen worden dan de oorspronkelijke teosinteplanten; overwegende dat dit scenario grote risico's voor de landbouwers en het milieu inhoudt;

H.

overwegende dat de bevoegde Spaanse autoriteiten de Commissie ervan op de hoogte hebben gebracht dat er teosinte voorkomt in Spaanse maisvelden en in zeer beperkte mate in gg-maisvelden; overwegende dat er volgens de beschikbare informatie ook teosinte is vastgesteld in Frankrijk;

I.

overwegende dat de Commissie de EFSA op 13 juli 2016 heeft verzocht om uiterlijk eind september 2016 te beoordelen of er, op basis van de bestaande wetenschappelijke literatuur en andere relevante informatie, nieuw bewijs voorhanden is dat andere conclusies en aanbevelingen zou opleveren dan die in de wetenschappelijke adviezen van de EFSA over de teelt van de genetisch gemodificeerde maissoorten MON 810, Bt11, 1507 en GA21;

J.

overwegende dat de Commissie in punt 24 van haar ontwerp van uitvoeringsbesluit beweert dat de EFSA wat het lokale sterftecijfer betreft, twee niveaus van „aanvaardbaar” lokaal sterftecijfer (0,5 % en 1 %) heeft bekeken; overwegende dat de EFSA in haar wetenschappelijk advies van 28 mei 2015 met bijgewerkte aanbevelingen inzake risicobeheer ter beperking van de blootstelling van in stand te houden, niet tot de doelsoorten behorende schubvleugeligen in beschermde habitats aan stuifmeel van Bt-mais, echter duidelijk benadrukt dat „elk specifiek beschermingsniveau dat door het ggo-panel van de EFSA ter illustratie wordt gebruikt, slechts als voorbeeld bedoeld is” en dat „elke gehanteerde drempelwaarde noodzakelijkerwijs arbitrair is en gewijzigd kan worden op grond van de in de EU geldende beschermingsdoelstellingen”;

K.

overwegende dat de Commissie in haar ontwerp van uitvoeringsbesluit het gewenste lokale sterftecijfer op een percentage lager dan 0,5 % stelde, en in de bijlage voorziet in arbitraire isolatieafstanden van ten minste 5 meter tussen een veld met Bt11-mais en een beschermde habitat, als vastgelegd in artikel 2, lid 3 van Richtlijn 2004/35/EG, ondanks het feit dat de EFSA duidelijk als bewezen verklaart dat het opleggen van een isolatieafstand van 20 meter rond een beschermde habitat tot de dichtstbijzijnde aanplant van Bt11-/MON 810-mais, d.w.z. een viermaal grotere afstand dan die in het voorstel van de Commissie, het lokale sterftecijfer, zelfs van zeer gevoelige larven van de niet tot de doelsoorten behorende schubvleugeligen, naar verwachting omlaag zal brengen tot een percentage van minder dan 0,5 %;

L.

overwegende dat de EFSA in haar wetenschappelijk advies van 28 mei 2015 met bijgewerkte aanbevelingen inzake risicobeheer ter beperking van de blootstelling van in stand te houden, niet tot de doelsoorten behorende schubvleugeligen in beschermde habitats verklaarde dat „de momenteel beschikbare gegevens ontoereikend zijn om op grond van het Bt-gerelateerde sterftecijfer van larven conclusies te trekken over het algemene sterftecijfer”;

1.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie de in Richtlijn 2001/18/EG bedoelde uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt;

2.

is van mening dat de door de EFSA uitgevoerde risicobeoordeling over de teelt onvolledig is en dat de door de Commissie voorgestelde aanbevelingen inzake het risicobeheer inadequaat zijn;

3.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie niet strookt met het recht van de Unie, aangezien het niet-verenigbaar is met de doelstelling van Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad, die erin bestaat om, in overeenstemming met het voorzorgsbeginsel, de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op elkaar af te stemmen en de volksgezondheid en het milieu te beschermen als er sprake is van de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu voor andere doeleinden dan het in de handel brengen in de Gemeenschap, of het in de handel brengen in de Gemeenschap van genetisch gemodificeerde organismen als product of in producten;

4.

verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1.

(2)  Advies van het Wetenschappelijk Panel voor genetisch gemodificeerde organismen naar aanleiding van een verzoek van de Commissie met betrekking tot de kennisgeving van Syngenta Seeds (referentie C/F/96/05.10) voor het in de handel brengen van insectresistente genetisch gemodificeerde mais Bt11, voor teelt, diervoeders en industriële verwerking, in overeenstemming met deel C van Richtlijn 2001/18/EG, EFSA Journal (2005) 213, 1-33.

(3)  Panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo's); wetenschappelijk advies met bijgewerkte conclusies van de risicobeoordeling en aanbevelingen inzake risicobeheer over de genetisch gemodificeerde insectresistente MON 810-mais. EFSA Journal (2012); 10(12):3017 [98 blz.], doi:10.2903/j.efsa.2012.3017.

(4)  Panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo's); wetenschappelijk advies met aanvullende conclusies van de milieurisicobeoordeling en aanbevelingen inzake risicobeheer voor de teelt van genetisch gemodificeerde insectresistente mais Bt11 en MON 810. EFSA Journal 2012; 10(12):3016 [32 blz.], doi:10.2903/j.efsa.2012.3016.

(5)  Panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo's); wetenschappelijk advies met bijgewerkte aanbevelingen inzake risicobeheer ter beperking van de blootstelling van in stand te houden, niet tot de doelsoorten behorende schubvleugeligen in beschermde habitats aan stuifmeel van Bt-mais. EFSA Journal 2015; 13(7):4127 [31 blz.], doi:10.2903/j.efsa.2015.4127.

(6)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0036.

(8)  Richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (PB L 117 van 8.5.1990, blz. 15).


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/73


P8_TA(2016)0387

Het in de handel brengen van zaden van genetisch gemodificeerde maïs 1507

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende het in de handel brengen voor de teelt van zaden van genetisch gemodificeerde mais 1507 (DAS-Ø15Ø7-1) (D046172/00 — 2016/2920(RSP))

(2018/C 215/14)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende het in de handel brengen voor de teelt van zaden van genetisch gemodificeerde mais 1507 (DAS-Ø15Ø7-1) (D046172/00,

gezien Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (1), en met name artikel 18, lid 1,

gezien het wetenschappelijk advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) dat voor het laatst is bijgewerkt op 24 februari 2012 over de geactualiseerde evaluatie van de milieurisicobeoordeling en aanbevelingen inzake risicobeheer van voor de teelt bestemde insectresistente genetisch gemodificeerde mais 1507 (2),

gezien het wetenschappelijk advies van de EFSA van 18 oktober 2012 met aanvullende conclusies van de milieurisicobeoordeling en de aanbevelingen inzake risicobeheer van voor de teelt bestemde genetisch gemodificeerde insectresistente mais 1507 (3),

gezien het wetenschappelijk advies van de EFSA van 6 december 2012 met bijgewerkte conclusies van de risicobeoordeling en aanbevelingen inzake risicobeheer over de genetisch gemodificeerde insectresistente MON 810-mais (4),

gezien het wetenschappelijk advies van de EFSA van 6 december 2012 met aanvullende conclusies van de milieurisicobeoordeling en aanbevelingen inzake risicobeheer voor de teelt van de genetisch gemodificeerde insectresistente mais Bt11 en MON 810 (5),

gezien het wetenschappelijk advies van de EFSA van 28 mei 2015 met bijgewerkte aanbevelingen inzake risicobeheer ter beperking van de blootstelling van in stand te houden, niet tot de doelsoorten behorende schubvleugeligen in beschermde habitats aan stuifmeel van Bt-mais (6),

gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (7),

gezien zijn resolutie van 16 januari 2014 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het in de handel brengen voor de teelt, overeenkomstig Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een maisproduct (Zea mays L., lijn 1507), genetisch gemodificeerd met het oog op resistentie tegen bepaalde schadelijke schubvleugelige insecten (8),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien artikel 106, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Pioneer Overseas Corporation en Dow AgroSciences Europe Ltd in 2001 overeenkomstig Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (9) bij de bevoegde instantie in Spanje een kennisgeving hebben ingediend (referentie C/ES/01/01) betreffende het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde mais 1507; overwegende dat in 2003 een bijgewerkte kennisgeving is ingediend overeenkomstig Richtlijn 2001/18/EG;

B.

overwegende dat de genetisch gemodificeerde mais 1507 het Cry1F-eiwit tot expressie brengt, een Bt-eiwit (afkomstig van Bacillus thuringiensis subsp. Kurstaki) dat resistentie oplevert tegen de Europese maisboorder (Ostrinia nubilalis) en bepaalde andere schadelijke schubvleugelige insecten zoals de paarsrode boorders (Sesamia spp.), de legerrups (Spodoptera frugiperda), de aardrups van de grote worteluil (Agrotis ipsilon) en de Mexicaanse maisboorder (Diatraea grandiosella), alsook het PAT-eiwit dat tolerantie veroorzaakt tegen het herbicide glufosinaat-ammonium;

C.

overwegende dat glufosinaat als voor de voortplanting giftige stof is ingedeeld en derhalve onder de uitsluitingscriteria van Verordening (EG) nr. 1107/2009 valt; overwegende dat de uitsluitingscriteria van toepassing zijn op reeds goedgekeurde stoffen op het moment waarop de goedkeuring moet worden verlengd; overwegende dat de goedkeuring van glufosinaat in 2017 afloopt; overwegende dat er dus in principe in 2017 een einde moet komen aan het gebruik van glufosinaat;

D.

overwegende dat de teelt van genetisch gemodificeerde mais 1507 op grond van artikel 26 quater, lid 2, van Richtlijn 2001/18/EG verboden is op de volgende grondgebieden: Wallonië (België); Bulgarije; Denemarken; Duitsland (tenzij voor onderzoeksdoeleinden) Griekenland; Frankrijk; Kroatië; Italië; Cyprus; Letland; Litouwen; Luxemburg; Hongarije; Malta; Nederland; Oostenrijk; Polen; Slovenië; Noord-Ierland (Verenigd Koninkrijk); Schotland (Verenigd Koninkrijk); en Wales (Verenigd Koninkrijk);

E.

overwegende dat volgens de EFSA uit bewijs blijkt dat circa 95 tot 99 % van het vrijkomende stuifmeel binnen ongeveer 50 meter van de stuifmeelbron wordt afgezet, al kunnen verticale windbewegingen of windstoten tijdens het afgeven van stuifmeel de korrels hoog in de atmosfeer optillen en ze over aanzienlijke afstanden van enkele kilometers verspreiden;

F.

overwegende dat de mogelijke ontwikkeling van resistentie tegen het Cry1F-eiwit bij tot de doelsoorten behorende schadelijke schubvleugelige insecten door het ggo-panel van de EFSA is aangeduid als een probleem dat samenhangt met de teelt van mais 1507, aangezien de ontwikkeling van resistentie kan leiden tot aangepaste praktijken om ongedierte te bestrijden met mogelijke ongunstige gevolgen voor het milieu van dien;

G.

overwegende dat in Spanje sinds 2009 teosinte voorkomt, de voorouder van gecultiveerde mais; overwegende dat transgeen DNA, afkomstig van genetisch gemodificeerde mais MON 810 die in Spanje wordt verbouwd in sommige streken waar teosinte wijdverspreid is, in teosintepopulaties terecht zou kunnen komen; overwegende dat er genetische uitwisseling met teosinte kan plaatsvinden, waardoor het Bt-toxine kan aanmaken en maïs- en teosintehybriden fitter kunnen worden dan de inheemse teosinteplanten; overwegende dat dit scenario grote risico's voor de landbouwers en het milieu met zich meebrengt;

H.

overwegende dat de bevoegde Spaanse autoriteiten de Commissie ervan op de hoogte hebben gebracht dat er teosinte voorkomt in Spaanse maisvelden en in zeer beperkte mate in gg-maisvelden; overwegende dat volgens de beschikbare informatie ook de aanwezigheid van teosinte is vastgesteld in Frankrijk;

I.

overwegende dat de Commissie de EFSA op 13 juli 2016 verzocht uiterlijk eind september 2016 te beoordelen of er, op basis van de bestaande wetenschappelijke literatuur of andere relevante informatie, nieuw bewijs voorhanden is dat andere conclusies en aanbevelingen zou opleveren dan die in de wetenschappelijke adviezen van de EFSA over de teelt van genetisch gemodificeerde maïs MON 810, Bt11, 1507 en GA21;

J.

overwegende dat de Commissie in punt 24 van haar ontwerp van uitvoeringsbesluit beweert dat de EFSA twee niveaus van een „aanvaardbaar” lokaal sterftecijfer hanteert (0,5 % en 1 %); overwegende dat de EFSA in haar wetenschappelijk advies van 28 mei 2015 met bijgewerkte aanbevelingen inzake risicobeheer ter beperking van de blootstelling van in stand te houden, niet tot de doelsoorten behorende schubvleugeligen in beschermde habitats aan stuifmeel van Bt-mais, in feite echter duidelijk benadrukt dat „elk specifiek beschermingsniveau dat door het ggo-panel van de EFSA ter illustratie wordt genoemd slechts bedoeld is als voorbeeld” en dat „elke gehanteerde drempelwaarde noodzakelijkerwijs arbitrair is en gewijzigd kan worden op grond van de in de EU geldende beschermingsdoelstellingen”;

K.

overwegende dat de Commissie in haar ontwerp van uitvoeringsbesluit het gewenste lokale sterftecijfer op een percentage lager dan 0,5 % stelde, en in de bijlage daarvan voorziet in arbitraire isolatieafstanden van ten minste 20 meter tussen een veld met mais 1507 en een beschermde habitat, als vastgelegd in artikel 2, lid 3 van Richtlijn 2004/35/EG, ondanks het feit dat de EFSA duidelijk als bewezen verklaart dat het opleggen van een isolatieafstand van 30 meter vanaf een beschermde habitat tot het dichtstbijzijnde gewas van mais 1507 het lokale sterftecijfer omlaag brengt, zelfs van zeer gevoelige larven van de niet tot de doelsoorten behorende schubvleugeligen, tot een percentage lager dan 0,5 %, waarvoor dus een langere isolatieafstand vereist is dan de door de Commissie voorgestelde afstand;

L.

overwegende dat de EFSA in haar wetenschappelijk advies van 28 mei 2015 met bijgewerkte aanbevelingen inzake risicobeheer ter beperking van de blootstelling van in stand te houden, niet tot de doelsoorten behorende schubvleugeligen in beschermde habitats verklaarde dat „de momenteel beschikbare gegevens ontoereikend zijn om op grond van het Bt-gerelateerde sterftecijfer van larven conclusies te trekken over het algemene sterftecijfer”;

1.

is van mening dat het ontwerp voor een uitvoeringsbesluit van de Commissie de uitvoeringsbevoegdheden waarin in Richtlijn 2001/18/EG is voorzien, overschrijdt;

2.

is van mening dat de door de EFSA uitgevoerde risicobeoordeling over de teelt onvolledig is en dat de door de Commissie voorgestelde aanbevelingen inzake het risicobeheer inadequaat zijn;

3.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie niet strookt met het recht van de Unie, aangezien het niet-verenigbaar is met de doelstelling van Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad, namelijk om, in overeenstemming met het voorzorgsbeginsel, de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op elkaar af te stemmen en de volksgezondheid en het milieu te beschermen als er sprake is van de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu voor andere doeleinden dan het in de handel brengen in de Gemeenschap, of het in de handel brengen in de Gemeenschap van genetisch gemodificeerde organismen als product of in producten;

4.

verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1.

(2)  Panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo's); wetenschappelijk advies over de geactualiseerde evaluatie van de milieurisicobeoordeling en aanbevelingen inzake risicobeheer van voor de teelt bestemde insectresistente genetisch gemodificeerde mais 1507. EFSA Journal 2011; 9(11):2429. [73 pp.] doi:10.2903/j.efsa.2011.2429.

(3)  Panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo's); wetenschappelijk advies met aanvullende conclusies van de milieurisicobeoordeling en de aanbevelingen inzake risicobeheer van voor de teelt bestemde genetisch gemodificeerde insectresistente mais 1507. EFSA Journal 2012; 10(11):2934. [36 pp.] doi:10.2903/j.efsa.2012.2934.

(4)  Panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo's); wetenschappelijk advies met bijgewerkte conclusies van de risicobeoordeling en aanbevelingen inzake risicobeheer over de genetisch gemodificeerde insectresistente MON 810-mais. EFSA Journal 2012; 10(12):3017. [98 pp.] doi:10.2903/j.efsa.2012.3017.

(5)  Panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo's); wetenschappelijk advies met aanvullende conclusies van de milieurisicobeoordeling en aanbevelingen inzake risicobeheer voor de teelt van genetisch gemodificeerde insectresistente mais Bt11 en MON 810. EFSA Journal 2012; 10(12):3016. [32 pp.] doi:10.2903/j.efsa.2012.3016.

(6)  Panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo's); wetenschappelijk advies met bijgewerkte aanbevelingen inzake risicobeheer ter beperking van de blootstelling van in stand te houden, niet tot de doelsoorten behorende schubvleugeligen in beschermde habitats aan stuifmeel van Bt-mais. EFSA Journal 2015; 13(7):4127. [31 pp.] doi:10.2903/j.efsa.2015.4127.

(7)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0036.

(9)  Richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (PB L 117 van 8.5.1990, blz. 15).


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/76


P8_TA(2016)0388

Verlenging van de vergunning voor zaden van genetisch gemodificeerde mais MON 810

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit betreffende de verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen voor aanplanting van zaad van genetisch gemodificeerde mais MON 810 (MON-ØØ81Ø-6) (D046170/00 — 2016/2921(RSP))

(2018/C 215/15)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit inzake de verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen voor aanplanting van zaad van genetisch gemodificeerde mais MON 810 (MON-ØØ81Ø-6) (D046170/00,

gezien Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (1), en met name artikel 23, lid 3,

gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (2),

gezien het wetenschappelijk advies met een bijgewerkte conclusie van de risicobeoordeling en aanbevelingen inzake risicobeheer over de genetisch gemodificeerde insectresistente MON 810-mais dat de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid op 6 december 2012 heeft uitgebracht (3),

gezien het wetenschappelijk advies met een aanvullende conclusie van de milieurisicobeoordeling en aanbevelingen inzake risicobeheer voor de teelt van genetisch gemodificeerde insectresistente mais Bt11 en MON 810 dat de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid op 6 december 2012 heeft aangenomen (4),

gezien het advies met bijgewerkte aanbevelingen inzake risicobeheer ter beperking van de blootstelling van in stand te houden, niet tot de doelsoorten behorende schubvleugeligen in beschermde habitats aan stuifmeel van Bt-mais dat de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid op 28 mei 2015 heeft uitgebracht (5),

gezien het wetenschappelijk advies inzake het jaarlijkse verslag over de milieumonitoring na het in de handel brengen (PMEM) betreffende de teelt van genetisch gemodificeerde MON 810-mais in 2014 van Monsanto Europe nv dat de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid op 9 maart 2016 heeft uitgebracht (6),

gezien zijn resolutie van 16 januari 2014 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het in de handel brengen voor de teelt, overeenkomstig Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een maisproduct (Zea mays L., lijn 1507), genetisch gemodificeerd met het oog op resistentie tegen bepaalde schadelijke schubvleugelige insecten (7),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien artikel 106, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Monsanto Europe nv op 11 en 18 april 2007 drie aanvragen heeft ingediend bij de Commissie, overeenkomstig de artikelen 11 en 23 van Verordening (EG) nr. 1829/2003, voor de verlenging van de vergunning voor bestaande levensmiddelen, levensmiddeleningrediënten en diervoeders geproduceerd met mais MON 810, voor de verlenging van de vergunning voor diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit mais MON 810, en voor de verlenging van de vergunning voor mais MON 810 in producten die er geheel of gedeeltelijk uit bestaan, voor andere toepassingen dan als levensmiddel of als diervoeder die ook voor andere maissoorten zijn toegelaten, met inbegrip van de teelt; overwegende dat deze producten na de datum van inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1829/2003 bij de Commissie zijn aangemeld overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder a) en b), en artikel 20, lid 1, onder b), van de genoemde verordening, en in het communautair register van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders zijn opgenomen;

B.

overwegende dat Monsanto Europe nv op 9 maart 2016 een brief naar de Commissie heeft verstuurd met het verzoek om het gedeelte van de aanvraag met betrekking tot teelt afzonderlijk van de rest van de aanvraag te behandelen;

C.

overwegende dat de genetisch gemodificeerde mais MON 810, zoals beschreven in de aanvraag, het Cry1Ab-eiwit tot expressie brengt, dat is afgeleid van de Bacillus thuringiensis subsp. kurstaki, en dat beschermt tegen bepaalde schadelijke lepidoptera, zoals de Europese maisboorder (Ostrinia nubilalis) en de paarsrode boorders (Sesamia spp);

D.

overwegende dat de vergunning voor het in de handel brengen voor aanplanting van zaad van genetisch gemodificeerde mais MON 810 oorspronkelijk overeenkomstig Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (8) is verleend bij Beschikking 98/294/EG (9) van de Commissie; overwegende dat Frankrijk op 3 augustus 1998 toestemming heeft gegeven aan Monsanto Europe nv (hierna „Monsanto” genoemd) voor het in de handel brengen van MON 810-maisproducten;

E.

overwegende dat de teelt van genetisch gemodificeerde mais MON 810 op grond van artikel 26 quater, lid 2, van Richtlijn 2001/18/EG verboden is in de volgende gebieden: Wallonië (België); Bulgarije; Denemarken; Duitsland (tenzij voor onderzoeksdoeleinden); Griekenland; Frankrijk; Kroatië; Italië; Cyprus; Letland; Litouwen; Luxemburg; Hongarije; Malta; Nederland; Oostenrijk; Polen; Slovenië; Noord-Ierland (Verenigd Koninkrijk); Schotland (Verenigd Koninkrijk); Wales (Verenigd Koninkrijk);

F.

overwegende dat volgens de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) uit bewijs blijkt dat circa 95 à 99 % van het vrijkomende stuifmeel binnen ongeveer 50 meter van de stuifmeelbron wordt afgezet, al kunnen verticale windbewegingen of windstoten tijdens het afgeven van stuifmeel de korrels hoog in de atmosfeer optillen en ze over aanzienlijke afstanden van enkele kilometers verspreiden;

G.

overwegende dat de EFSA in haar wetenschappelijke adviezen over MON 810-mais kruisbestuiving arbitrair buiten beschouwing heeft gelaten, waardoor potentiële risico's voor de biologische diversiteit over het hoofd worden gezien;

H.

overwegende dat in Spanje sinds 2009 teosinte voorkomt, de voorouder van gecultiveerde mais; overwegende dat transgeen DNA, afkomstig van genetisch gemodificeerde mais MON 810 die in Spanje wordt verbouwd in sommige streken waar teosinte wijdverspreid is, in teosintepopulaties terecht zou kunnen komen; overwegende dat er genetische uitwisseling met teosinte kan plaatsvinden, waardoor het Bt-toxine kan aanmaken en mais- en teosintehybriden sterker kunnen worden dan de inheemse teosinteplanten; overwegende dat dit scenario grote risico's voor de landbouwers en het milieu inhoudt;

I.

overwegende dat de bevoegde Spaanse autoriteiten de Commissie ervan op de hoogte hebben gebracht dat er teosinte voorkomt in Spaanse maisvelden en in zeer beperkte mate in gg-maisvelden; overwegende dat er bovendien volgens de beschikbare informatie ook teosinte is aangetroffen in Frankrijk;

J.

overwegende dat de Commissie de EFSA op 13 juli 2016 heeft verzocht om uiterlijk eind september 2016 te beoordelen of er op basis van de bestaande wetenschappelijke literatuur en andere relevante informatie nieuwe bewijzen voorhanden zijn die de conclusies en aanbevelingen in de wetenschappelijke adviezen van de EFSA over de teelt van de genetisch gemodificeerde maissoorten MON 810, Bt11, 1507 en GA21 zouden veranderen;

K.

overwegende dat de Commissie in punt 22 van haar ontwerp van uitvoeringsbesluit beweert dat de EFSA wat het lokale sterftecijfer betreft, twee niveaus van „aanvaardbaar” lokaal sterftecijfer (0,5 % en 1 %) heeft bekeken, maar dat de EFSA in haar wetenschappelijk advies van 28 mei 2015 met bijgewerkte aanbevelingen inzake risicobeheer ter beperking van de blootstelling van in stand te houden, niet tot de doelsoorten behorende schubvleugeligen in beschermde habitats aan stuifmeel van Bt-mais, in feite duidelijk stelt dat „elk specifiek beschermingsniveau dat door het ggo-panel van de EFSA wordt gebruikt ter illustratie slechts bedoeld is als voorbeeld” en dat „elke gehanteerde drempelwaarde noodzakelijkerwijs arbitrair is en gewijzigd kan worden op grond van de in de EU geldende doelstellingen voor beschermingsdoelen”;

L.

overwegende dat de Commissie in haar ontwerp van uitvoeringsbesluit het gewenste lokale sterftecijfer op een percentage lager dan 0,5 % stelde, en in de bijlage voorziet in arbitraire isolatieafstanden van ten minste 5 meter tussen een veld met MON 810-mais en een beschermde habitat, als vastgelegd in artikel 2, lid 3 van Richtlijn 2004/35/EG, ondanks het feit dat de EFSA duidelijk als bewezen verklaart dat het opleggen van een isolatieafstand van 20 meter rond een beschermde habitat tot de dichtstbijzijnde aanplant van Bt11-/MON 810-mais, d.w.z. een viermaal grotere afstand dan die in het voorstel van de Commissie, het lokale sterftecijfer, zelfs van zeer gevoelige larven van de niet tot de doelsoorten behorende schubvleugeligen, naar verwachting omlaag zal brengen tot een percentage lager dan 0,5 %;

M.

overwegende dat de EFSA in haar wetenschappelijk advies van 28 mei 2015 met bijgewerkte aanbevelingen inzake risicobeheer ter beperking van de blootstelling van in stand te houden, niet tot de doelsoorten behorende schubvleugeligen in beschermde habitats verklaarde dat „de momenteel beschikbare gegevens ontoereikend zijn om op grond van het Bt-gerelateerde sterftecijfer van larven conclusies te trekken over het algemene sterftecijfer”;

N.

overwegende dat de milieumonitoring na het in de handel brengen al jaren slecht wordt gehandhaafd, aangezien de EFSA opmerkt dat uit het PMEM-verslag van 2014 blijkt dat de aanleg van Bt-vrije refugia in Spanje, net als in de voorgaande jaren, deels dode letter is gebleven en dat bij de analyse van de vragenlijsten voor landbouwers en de uitvoering van het literatuuronderzoek soortgelijke methodologische tekortkomingen zijn vastgesteld als in vorige jaarlijkse PMEM-verslagen over MON 810-mais;

O.

overwegende dat het ggo-panel van de EFSA elk jaar tevergeefs zijn aanbevelingen over de milieumonitoring na het in de handel brengen van MON 810 herhaalt, namelijk dat er meer gedetailleerde informatie over de steekproefmethode moet worden verstrekt, dat de mogelijkheid van selectievertekening in de vragenlijsten voor landbouwers moet worden verkleind en dat ervoor moet worden gezorgd dat alle relevante wetenschappelijke publicaties worden vermeld; overwegende dat het ggo-panel wat de verbetering van het steekproefkader voor de vragenlijst voor landbouwers betreft, elk jaar weer tevergeefs wijst op het belang van nationale ggo-teeltkadasters en vergunninghouders aanbeveelt om waar MON 810-mais wordt geteeld, te overwegen hoe zij de informatie in de nationale registers het beste kunnen benutten en overleg te bevorderen met degenen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van die registers;

1.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie een overschrijding inhoudt van de uitvoeringsbevoegdheden waarin is voorzien in Verordening (EG) nr. 1829/2003;

2.

is van mening dat de door de EFSA uitgevoerde risicobeoordeling over de teelt onvolledig is en dat de door de Commissie voorgestelde aanbevelingen inzake het risicobeheer inadequaat zijn;

3.

is van mening dat het uitvoeringsbesluit van de Commissie niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, omdat het niet verenigbaar is met het doel van Verordening (EG) nr. 1829/2003, namelijk, overeenkomstig de algemene beginselen die in Verordening (EG) nr. 178/2002 zijn vastgesteld, de basis te leggen voor het waarborgen van een hoog beschermingsniveau voor het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en de belangen van de consument met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, waarbij de goede werking van de interne markt gewaarborgd is;

4.

verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.

(2)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(3)  Panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo's); wetenschappelijk advies met een bijgewerkte conclusie van de risicobeoordeling en aanbevelingen inzake risicomanagement over de genetisch gemodificeerde insectresistente MON 810-mais. EFSA Journal (2012); 10(12):3017 [98 blz.], doi:10.2903/j.efsa.2012.3017.

(4)  Panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo's); wetenschappelijk advies met een aanvullende conclusie van de milieurisicobeoordeling en aanbevelingen inzake risicomanagement voor de teelt van genetisch gemodificeerde insectresistente mais Bt11 en MON 810. EFSA Journal 2012; 10(12):3016 [32 blz.]. doi:10.2903/j.efsa.2012.3016.

(5)  Panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo's); Wetenschappelijk advies met bijgewerkte aanbevelingen inzake risicobeheer ter beperking van de blootstelling van in stand te houden, niet tot de doelsoorten behorende schubvleugeligen in beschermde habitats aan stuifmeel van Bt-mais. EFSA Journal 2015; 13(7):4127 [31 blz.], doi:10.2903/j.efsa.2015.4127.

(6)  Panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo's).

Wetenschappelijk advies inzake het jaarlijkse verslag over de milieumonitoring na het in de handel brengen betreffende de teelt van genetisch gemodificeerde MON 810-mais in 2014 van Monsanto Europe nv. EFSA Journal 2016; 14(4):4446 [26 blz.], doi:10.2903/j.efsa.2016.4446.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0036.

(8)  Richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (PB L 117 van 8.5.1990, blz. 15).

(9)  Beschikking 98/294/EG van de Commissie van 22 april 1998 betreffende het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde mais (Zea mays L., lijn MON 810) overeenkomstig Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (PB L 131 van 5.5.1998, blz. 32).


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/80


P8_TA(2016)0389

Verlenging van de vergunning voor genetisch gemodificeerde maïsproducten MON 810

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten van genetisch gemodificeerde maïs MON 810 (MON-ØØ81Ø-6) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D046169/00 — 2016/2922(RSP))

(2018/C 215/16)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten van genetisch gemodificeerde maïs MON 810 (MON-ØØ81Ø-6) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D046169/00,

gezien Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (1), en met name artikel 11, lid 3, en artikel 23, lid 3,

gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (2),

gezien het feit dat het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, waarnaar wordt verwezen in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003, op 8 juli 2016 na stemming heeft besloten geen advies uit te brengen,

gezien het wetenschappelijk advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid van 6 december 2012 (3),

gezien zijn resolutie van 16 december 2015 over Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2279 van de Commissie van 4 december 2015 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais NK603 × T25 (MON-ØØ6Ø3-6 × ACS-ZMØØ3-2) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (4),

gezien zijn resolutie van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87705 × MON 89788 (MON-877Ø5-6 × MON-89788-1) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (5),

gezien zijn resolutie van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87708 × MON 89788 (MON-877Ø5-9 × MON-89788-1) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (6),

gezien zijn resolutie van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja FG72 (MST-FGØ72-2) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (7),

gezien zijn resolutie van 8 juni 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × GA21, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de „events” Bt11, MIR162, MIR604 en GA21, en tot intrekking van de Besluiten 2010/426/EU, 2011/893/EU, 2011/892/EU en 2011/894/EU (8),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien artikel 106, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Monsanto Europe nv op 11 en 18 april 2007 drie aanvragen heeft ingediend bij de Commissie, overeenkomstig de artikelen 11 en 23 van Verordening (EG) nr. 1829/2003, om de vergunning voor bestaande levensmiddelen, levensmiddeleningrediënten en diervoeders geproduceerd met mais MON 810 te verlengen, alsook de vergunning voor diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit mais MON 810, en de vergunning voor mais MON 810 in producten die er geheel of gedeeltelijk uit bestaan, voor andere toepassingen dan als levensmiddel of als diervoeder die ook voor andere maissoorten zijn toegelaten, met inbegrip van de teelt; overwegende dat deze producten na de datum van inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1829/2003 zijn aangemeld bij de Commissie overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder a) en b), en artikel 20, lid 1, onder b), van de genoemde verordening, en zijn opgenomen in het communautair register van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders;

B.

overwegende dat Monsanto Europe nv op 9 maart 2016 de Commissie per brief heeft verzocht om het gedeelte van de aanvraag met betrekking tot teelt afzonderlijk van de rest van de aanvraag te behandelen;

C.

overwegende dat de in de aanvraag beschreven genetisch gemodificeerde mais MON-ØØ81Ø-6 het Cry1Ab-eiwit tot expressie brengt, dat is afgeleid van de Bacillus thuringiensis subsp. kurstaki, en dat beschermt tegen predatie door bepaalde schadelijke lepidoptera, zoals de Europese maisboorder (Ostrinia nubilalis) en de paarsrode boorders (Sesamia spp);

D.

overwegende dat het Permanent Comité op 8 juli 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie heeft gestemd, maar geen advies heeft uitgebracht;

E.

overwegende dat er twee belangrijke redenen zijn waarom de lidstaten negatief stemden of zich onthielden, namelijk dat er een gebrek is aan studies over voeding en toxiciteit op lange termijn en dat de risico's onvoldoende gekend zijn;

F.

overwegende dat het Comité van beroep op 15 september 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie heeft gestemd maar wederom geen advies heeft uitgebracht, waarbij 12 lidstaten (die 38,74 % van de EU-bevolking vertegenwoordigden) voor stemden, 11 lidstaten (die 18,01 % van de EU-bevolking vertegenwoordigden) tegen stemden, 4 lidstaten (die 43,08 % van de EU-bevolking vertegenwoordigden) zich van stemming onthielden en 1 lidstaat (die 0,17 % van de EU-bevolking vertegenwoordigde) niet bij de stemming aanwezig was;

G.

overwegende dat de Commissie op 22 april 2015 in de toelichting bij haar wetgevingsvoorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 betreurde dat sinds de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1829/2003 vergunningsbesluiten door de Commissie in overeenstemming met de toepasselijke wetgeving werden vastgesteld zonder gesteund te worden door advies van de comités van de lidstaten, en dat de terugzending van het dossier aan de Commissie voor een definitieve beslissing, wat zeer ongebruikelijk was voor de procedure in het algemeen, de norm was geworden voor de besluitvorming rond het verlenen van vergunningen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders;

H.

overwegende dat het wetgevingsvoorstel van 22 april 2015 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 op 28 oktober 2015 door het Parlement is verworpen met als argument dat, hoewel de teelt noodzakelijkerwijs plaatsvindt op het grondgebied van een lidstaat, de handel in ggo's grensoverschrijdend is, wat betekent dat een nationaal verbod op verkoop en gebruik, zoals de Commissie voorstelt, onmogelijk kan worden gehandhaafd zonder opnieuw grenscontroles op import in te voeren; overwegende dat het Parlement het wetgevingsvoorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 heeft verworpen en de Commissie heeft verzocht haar voorstel in te trekken en een nieuw voorstel in te dienen;

1.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie een overschrijding inhoudt van de uitvoeringsbevoegdheden waarin is voorzien in Verordening (EG) nr. 1829/2003;

2.

is van mening dat het uitvoeringsbesluit van de Commissie niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, omdat het niet verenigbaar is met het doel van Verordening (EG) nr. 1829/2003, namelijk, overeenkomstig de algemene beginselen die in Verordening (EG) nr. 178/2002 zijn vastgesteld, de basis te leggen voor het waarborgen van een hoog beschermingsniveau voor het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en de belangen van de consument met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, waarbij de goede werking van de interne markt gewaarborgd is;

3.

verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;

4.

verzoekt de Commissie op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie een nieuw wetgevingsvoorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 in te dienen, teneinde rekening te houden met vaak geuite nationale punten van zorg die niet uitsluitend betrekking hebben op kwesties in verband met de veiligheid van ggo's voor de gezondheid of het milieu;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.

(2)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(3)  Panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo's); wetenschappelijk advies met een bijgewerkte conclusie van de risicobeoordeling en aanbevelingen inzake risicomanagement over de genetisch gemodificeerde insectresistente MON 810-mais. EFSA Journal 2012; 10(12):3017. [98 pp.] doi:10.2903/j.efsa.2012.3017.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0456.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0040.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0039.

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0038.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0271.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/83


P8_TA(2016)0390

Het in de handel brengen van genetisch gemodificeerd katoen 281-24-236 × 3006-210-23 × MON 88913

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerd katoen 281-24-236 × 3006-210-23 × MON 88913 (DAS-24236-5×DAS-21Ø23-5×MON-88913-8), krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D046168/00 — 2016/2923(RSP))

(2018/C 215/17)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerd katoen 281-24-236 × 3006-210-23 × MON 88913 (DAS-24236-5×DAS-21Ø23-5×MON-88913-8) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D046168/00,

gezien Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (1), en met name artikel 7, lid 3 en artikel 19, lid 3 daarvan,

gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (2),

gezien het feit dat het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, waarnaar wordt verwezen in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003, op 8 juli 2016 na stemming heeft besloten geen advies uit te brengen,

gezien het advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid van 9 maart 2016 (3),

gezien zijn resolutie van 16 december 2015 over Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2279 van de Commissie van 4 december 2015 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais NK603 × T25 (MON-ØØ6Ø3-6 × ACS-ZMØØ3-2) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (4),

gezien zijn resolutie van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87705 × MON 89788 (MON-877Ø5-6 × MON-89788-1) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (5),

gezien zijn resolutie van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87708 × MON 89788 (MON-877Ø8-9 × MON-89788-1) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (6),

gezien zijn resolutie van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja FG72 (MST-FGØ72-2) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (7),

gezien zijn resolutie van 8 juni 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × GA21, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de „events” Bt11, MIR162, MIR604 en GA21, en tot intrekking van de Besluiten 2010/426/EU, 2011/893/EU, 2011/892/EU en 2011/894/EU (8),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien artikel 106, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat op 12 maart 2009 Dow AgroSciences Europe bij de bevoegde instantie van Nederland overeenkomstig de artikelen 5 en 17 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 een aanvraag ingediend heeft voor het in de handel brengen van levensmiddelen, levensmiddeleningrediënten en diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met katoen 281-24-236 × 3006-210-23 × MON 88913;

B.

overwegende dat het genetisch gemodificeerde katoen DAS-24236-5×DAS-21Ø23-5×MON-88913-8, als beschreven in de aanvraag, het eiwit fosfinotricineacetyltransferase (PAT), dat tolerantie geeft voor op glufosinaat-ammonium gebaseerde herbiciden, en het gemodificeerde eiwit 5-enolpyruvylshikimaat-3-fosfaatsynthase (2mEPSPS), dat tolerantie geeft voor op glyfosaat gebaseerde herbiciden, de eiwitten Cry1F en Cry1Ac, die bescherming bieden tegen bepaalde schadelijke lepidoptera, tot expressie brengt, en overwegende dat het Internationaal Agentschap voor kankeronderzoek — het gespecialiseerde kankeragentschap van de Wereldgezondheidsorganisatie — op 20 maart 2015 glyfosaat heeft geclassificeerd als waarschijnlijk kankerverwekkend voor mensen (9);

C.

overwegende dat het Permanent Comité op 8 juli 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie heeft gestemd, maar geen advies heeft uitgebracht;

D.

overwegende dat het comité van beroep op 15 september 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie heeft gestemd maar wederom geen advies heeft uitgebracht, waarbij 11 lidstaten (die 38,66 % van de EU-bevolking vertegenwoordigden) voor stemden, 14 lidstaten (die 33,17 % van de EU-bevolking vertegenwoordigden) tegen stemden, 2 lidstaten (die 28 % van de EU-bevolking vertegenwoordigden) zich van stemming onthielden en 1 lidstaat (die 0,17 % van de EU-bevolking vertegenwoordigde) niet bij de stemming aanwezig was;

E.

overwegende dat de Commissie op 22 april 2015 in de toelichting bij haar wetgevingsvoorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 betreurde dat sinds de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1829/2003 vergunningsbesluiten door de Commissie in overeenstemming met de toepasselijke wetgeving werden vastgesteld zonder gesteund te worden door advies van de comités van de lidstaten, en dat de terugzending van het dossier aan de Commissie voor een definitieve beslissing, wat zeer ongebruikelijk was voor de procedure in het algemeen, de norm was geworden voor de besluitvorming rond het verlenen van vergunningen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders;

F.

overwegende dat het wetgevingsvoorstel van 22 april 2015 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 op 28 oktober 2015 (10) door het Parlement is verworpen met als argument dat, hoewel de teelt noodzakelijkerwijs plaatsvindt op het grondgebied van een lidstaat, de handel in ggo's grensoverschrijdend is, wat betekent dat een nationaal verbod op verkoop en gebruik, zoals de Commissie voorstelt, onmogelijk kan worden gehandhaafd zonder opnieuw grenscontroles op import in te voeren; overwegende dat het Parlement het wetgevingsvoorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 heeft verworpen en de Commissie heeft verzocht haar voorstel in te trekken en een nieuw voorstel in te dienen;

1.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie een overschrijding inhoudt van de uitvoeringsbevoegdheden waarin is voorzien in Verordening (EG) nr. 1829/2003;

2.

is van mening dat het uitvoeringsbesluit van de Commissie niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, omdat het niet verenigbaar is met het doel van Verordening (EG) nr. 1829/2003, namelijk, overeenkomstig de algemene beginselen die in Verordening (EG) nr. 178/2002 zijn vastgesteld, de basis te leggen voor het waarborgen van een hoog beschermingsniveau voor het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en de belangen van de consument met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, waarbij de goede werking van de interne markt gewaarborgd is;

3.

verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;

4.

verzoekt de Commissie op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie een nieuw wetgevingsvoorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 in te dienen, teneinde rekening te houden met vaak geuite nationale punten van zorg die niet uitsluitend betrekking hebben op kwesties in verband met de veiligheid van ggo's voor de gezondheid of het milieu;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.

(2)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(3)  Panel van de EFSA voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo's); wetenschappelijk advies over een aanvraag van Dow AgroSciences LLC (EFSA-GMO-NL-2009-68) voor het in de handel brengen van katoen 281-24-236 × 3006-210-23 × MON 88913 in levensmiddelen en diervoeders, en de invoer en verwerking ervan overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003. EFSA Journal 2016; 14(4):4430 [21 pp.]; doi: 10.2903/j.efsa.2016.4430.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0456.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0040.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0039.

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0038.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0271.

(9)  IARC Monographs, deel 112: „Evaluation of five organophosphate insecticides and herbicides”, 20 maart 2015, http://www.iarc.fr/en/media-centre/iarcnews/pdf/MonographVolume112.pdf

(10)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0379.


Dinsdag 25 oktober 2016

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/86


P8_TA(2016)0402

EU-strategie ten aanzien van Iran sinds de nucleaire overeenkomst

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over de EU-strategie ten aanzien van Iran na de sluiting van de nucleaire overeenkomst (2015/2274(INI))

(2018/C 215/18)

Het Europees Parlement,

gezien de gezamenlijke verklaring die de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), Federica Mogherini, en de Iraanse minister van Buitenlandse Zaken, Mohammad Javad Zarif, op 16 april 2016 hebben afgelegd in Teheran,

gezien resolutie 2231 (2015) van de VN-Veiligheidsraad van 20 juli 2015,

gezien de conclusies van de Raad van 20 juli 2015 betreffende het akkoord over het nucleair programma van Iran,

gezien zijn eerdere resoluties over Iran, in het bijzonder die van 10 maart 2011 over de benadering van Iran door de EU (1), die van 14 juni 2012 over de situatie van de etnische minderheden in Iran (2), die van 17 november 2011 over Iran — recente gevallen van schending van de mensenrechten (3), en die van 3 april 2014 over de EU-strategie ten aanzien van Iran (4),

gezien het strategisch kader en het actieplan van de EU voor mensenrechten en democratie, gezien het jaarverslag van de EU over de mensenrechten,

gezien zijn eerdere resoluties over de jaarverslagen van de EU over de mensenrechten,

gezien zijn resolutie van 8 oktober 2015 over de doodstraf (5),

gezien het verslag van de speciale VN-rapporteur van 10 maart 2016 over de mensenrechtensituatie in de Islamitische Republiek Iran, gezien zijn recente verklaringen van 20 mei en 8 juni 2016 waarin hij zijn bezorgdheid uit over de gevangenneming van mensenrechtenverdedigers en de recente golf van het aanzetten tot haat van de Baha'i-gemeenschap en gezien het verslag van de Secretaris-Generaal van de VN van 3 maart 2016 over de mensenrechtensituatie in de Islamitische Republiek Iran,

gezien Resolutie 70/173 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over de mensenrechtensituatie in de Islamitische Republiek Iran (A/RES/70/173), die is aangenomen op 17 december 2015,

gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), Federica Mogherini, van 14 oktober 2015 over de executie van een minderjarige delinquent in Iran en van 20 mei 2016 over de veroordeling van de Iraanse mensenrechtenverdediger Narges Mohammadi,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie internationale handel (A8-0286/2016),

A.

overwegende dat de sluiting van de nucleaire overeenkomst met Iran en de interne politieke ontwikkelingen in Iran de mogelijkheid bieden voor hervormingen in het land en voor een verbetering van zijn betrekkingen met de Europese Unie;

Betrekkingen tussen de EU en Iran

Politieke dialoog

1.

is van mening dat het gezamenlijk alomvattend actieplan (JCPOA), ook wel bekend als de nucleaire overeenkomst met Iran, een belangrijk wapenfeit was voor de multilaterale diplomatie, en dan met name voor de Europese diplomatie, en niet alleen een aanzienlijke verbetering van de betrekkingen tussen de EU en Iran mogelijk moet maken, maar ook moet bijdragen tot de bevordering van de stabiliteit in de regio; is van mening dat alle partijen thans verantwoordelijk zijn voor het waarborgen van de strikte en volledige tenuitvoerlegging ervan; is ingenomen met de oprichting van de gemengde commissie bestaande uit vertegenwoordigers van Iran en de E3/EU+3 (China, Frankrijk, Duitsland, de Russische Federatie, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, met de VV/HV); staat volledig achter de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid in haar rol als coördinator van de gemengde commissie die in het kader van het JCPOA is opgericht, en is van mening dat de strikte en volledige tenuitvoerlegging van het JCPOA van het grootste belang blijft;

2.

is ingenomen met het bezoek dat VV/HV Mogherini op 16 april 2016 samen met zeven Europese commissarissen aan Iran heeft gebracht en ziet het als een belangrijke mijlpaal voor het opstellen van een ambitieuze agenda inzake bilaterale betrekkingen tussen de EU en Iran op gebieden van gemeenschappelijk belang; merkt op dat handel en economische banden centraal stonden in meerdere verklaringen van de Commissie en bij verschillende EU-delegaties die naar Iran werden gezonden, en dat aan de laatste delegatie de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger en zeven commissarissen hebben deelgenomen;

3.

herinnert eraan dat dankzij het besluit van de Raad tot opheffing van alle nucleair-gerelateerde sancties die aan de Islamitische Republiek Iran waren opgelegd — een besluit dat werd genomen omdat het land voldoet aan zijn verplichtingen uit hoofde van het gezamenlijk alomvattend actieplan — de betrekkingen met het land kunnen worden hervat en er mogelijkheden en voordelen voor beide partijen zullen ontstaan doordat de Iraanse markt weer kan worden opengesteld voor Europese bedrijven; brengt in herinnering dat Iran een grote, relatief hoogopgeleide en jonge bevolking heeft, dat de bbp-samenstelling een van de meest gevarieerde in de regio is, dat het land behoefte heeft aan investeringen en een potentiële afzetmarkt is voor hoogwaardige Europese goederen;

4.

is ingenomen met de openheid in de betrekkingen met Iran; is van mening dat de ontwikkeling van de betrekkingen tussen de EU en Iran hand in hand moet gaan met de tenuitvoerlegging van de nucleaire overeenkomst/het JCPOA; herinnert eraan dat, krachtens de voorwaarden van de overeenkomst, verzuim van Iran om de overeenkomst ten uitvoer te leggen tot de herinvoering van sancties kan leiden; moedigt aan tot een hernieuwing van de betrekkingen tussen de EU en haar lidstaten enerzijds en Iran anderzijds, waarbij beide partijen nauw samenwerken op het gebied van bilaterale en multilaterale kwesties, om zo de stabiliteit in de regio te bevorderen en de doeltreffende tenuitvoerlegging van de nucleaire overeenkomst te waarborgen; meent dat de betrekkingen tussen de EU en Iran moeten worden ontwikkeld met behulp van een dialoog op meerdere niveaus, waarbij politieke, diplomatieke, economische, academische, technische en interpersoonlijke contacten een rol spelen en actoren uit het maatschappelijk middenveld, ngo's en mensenrechtenverdedigers worden betrokken; is er voorstander van om, ten behoeve van beide partijen, de banden tussen de EU en Iran aan te halen op basis van een realistische beoordeling van gemeenschappelijke belangen en verschillen, om zo in een sfeer van vertrouwensopbouw aan te sporen tot geleidelijke uitbreiding van de samenwerking, bovenal in het belang van de bevolking van Iran en de EU; steunt in dit verband de toezegging van de Europese Unie om een hernieuwd engagement aan te gaan met Iran, op basis van „de dialoog van de vier C's”: een alomvattende dialoog (comprehensive); met een coöperatieve inslag op gebieden van wederzijds belang voor Iran en de EU (cooperative); kritisch, open en oprecht op gebieden waarover Iran en de EU van mening verschillen maar waarvoor ze naar een gemeenschappelijke basis zoeken (critical); en in het algemeen opbouwend, zowel van toon als in de praktijk (constructive);

5.

is ingenomen met de institutionele veranderingen die binnen de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) zijn doorgevoerd om af te stemmen op de resultaten van het JCPOA, en is met name verheugd dat binnen de EDEO een taakgroep Iran is opgericht om de verschillende actiegebieden van alle aangelegenheden met betrekking tot Iran te coördineren; is verheugd over de stappen die de EDEO heeft gezet om, zoals verzocht in eerdere resoluties van het Europees Parlement, een EU-delegatie op te richten in Teheran, aangezien de EU daardoor kan samenwerken met de Iraanse autoriteiten teneinde de bevolking van het land beter te informeren over de EU, misverstanden te weerleggen en te zorgen voor toenemende samenwerking tussen de EU en Iran; beklemtoont in dit opzicht dat handel en investeringen competenties van de EU zijn en dat de oprichting van een EU-delegatie in Teheran de samenwerking tussen de EU en Iran op het vlak van handel, onderwijs, cultuur, mensenrechten en milieuduurzaamheid zou vergemakkelijken en daarmee aanzienlijk zou bijdragen tot het inlossen van de verwachtingen van beide kanten; benadrukt dat Euronews Farsi in de toekomst tevens een belangrijke mediaverbinding moet vormen tussen de Europese Unie en het Perzisch sprekende publiek;

6.

herinnert eraan dat de EU en Iran besloten hebben kwesties van gemeenschappelijk belang constructief te bekijken; pleit ervoor dat een EU-strategie voor een hernieuwd engagement met Iran aanvankelijk gebaseerd wordt op vertrouwenwekkende maatregelen op technische gebieden die positieve precedenten zouden scheppen voor gezamenlijke werkzaamheden van de EU en Iran, en de weg zouden kunnen bereiden voor een meer betekenisvolle samenwerking op de lange termijn;

7.

benadrukt hoe belangrijk het is om, als onderdeel van de strategie voor herstel van wederzijds vertrouwen, de parlementaire dimensie van de betrekkingen tussen de EU en Iran te ontwikkelen; spreekt in dit verband andermaal zijn steun uit voor het door het Parlement en de Majlis besproken voorstel om een interparlementaire dialoog inzake terrorismebestrijding tot stand te brengen als erkenning van de gemeenschappelijke uitdagingen in verband met de radicalisering in Iran, in het gehele Midden-Oosten en binnen de EU zelf; is verheugd over de hernieuwde politieke dialoog tussen de EU en Iran, onder meer over mensenrechten; spoort ertoe aan om in de toekomst een mensenrechtendialoog tot stand te brengen en vertegenwoordigers van de rechterlijke macht, de veiligheidstroepen en organisaties uit het maatschappelijk middenveld daarbij te betrekken; erkent dat beide partijen weliswaar argwaan en wantrouwen koesteren, maar dat Iran een lange geschiedenis kent van betrekkingen met tal van lidstaten en dat het land de ambitie koestert om goede betrekkingen te onderhouden met de EU, hetgeen de mogelijkheid biedt voor betrekkingen die op wederzijds vertrouwen en respect zijn gebaseerd; erkent de complexiteit van de binnenlandse Iraanse politiek en herhaalt dat de EU zich niet wil mengen in interne politieke keuzes, noch in dit land noch in enig ander land, maar dat zij streeft naar een samenwerking die gebaseerd is op wederzijdse eerbiediging van internationale normen en beginselen; is van mening dat volledige normalisering van de betrekkingen alleen parallel met de verdere tenuitvoerlegging van het gezamenlijk alomvattend actieplan (JCPOA) en door middel van een regelmatige en continue dialoog kan worden bereikt en dat de onmiddellijke prioriteit moet zijn om de reikwijdte van de betrekkingen tussen de EU en Iran uit te breiden op gebieden waarover men het eens is dat deze uitbreiding noodzakelijk is; meent evenwel dat de totstandkoming van een partnerschap tussen Iran en de EU het uiteindelijke doel moet zijn;

8.

herhaalt dat de Europese Unie reeds lang een fervent en principieel tegenstander van de doodstraf is, in alle gevallen en in alle omstandigheden, en beklemtoont eens te meer dat de afschaffing van de doodstraf een belangrijke doelstelling van het buitenlands en mensenrechtenbeleid van de EU is; blijft uiterst kritisch ten aanzien van de veelvuldige toepassing van de doodstraf in Iran; beschouwt het terugdringen van de toepassing van de doodstraf als een belangrijke doelstelling van de politieke dialoog; dringt erop aan in Iran onmiddellijk een moratorium in te stellen op de uitvoering van de doodstraf; merkt op dat de meeste executies plaatsvinden voor drugsdelicten; begrijpt de uitdaging waarmee Iran wordt geconfronteerd, als een van de belangrijkste doorvoerroutes voor drugs in de wereld en als een land op wiens grondgebied 86 % van de wereldwijde inbeslagnames van opium plaatsvindt; is van mening dat besprekingen over kwesties in verband met de doodstraf, zoals de toepassing van de doodstraf voor drugsdelicten en voor minderjarigen, welke beiden een schending vormen van de internationale toezeggingen uit hoofde van de mensenrechten en het humanitair recht waartoe Iran zich vrijwillig heeft verbonden, tot een gemeenschappelijke agenda zouden kunnen leiden om dit probleem aan te pakken; verzoekt de leden van het Iraanse parlement om, als een eerste stap in de goede richting, artikel 91 van het wetboek van strafrecht van 2013 te herzien, teneinde de doodstraf voor minderjarigen af te schaffen; merkt op dat er een wetsontwerp is voorgelegd aan het Iraanse parlement waarmee, als de wet wordt aangenomen, de straf voor niet-gewelddadige drugsdelicten wordt teruggebracht van de doodstraf naar levenslange gevangenisstraf; wijst erop dat het wetsontwerp, als het wordt aangenomen, het aantal executies in Iran sterk kan doen afnemen;

9.

onderstreept dat afschaffing van de doodstraf voor drugsdelicten het aantal executies sterk zou doen afnemen (volgens Iraanse schattingen tot 80 %); verzoekt Iran en de EU samen te werken in de strijd tegen illegale drugshandel, als een manier om het probleem van de executies in het land aan te pakken, met inachtneming van de mensenrechtennormen; roept de Commissie op technische bijstand te verlenen en administratieve capaciteit op te bouwen om de rechtsstaat in Iran te versterken, onder meer door de hervorming van het rechtsstelsel te bevorderen en daarmee de verantwoordingsplicht te verbeteren en alternatieven te bieden voor gevangenisstraffen en de doodstraf; roept de Commissie op ervoor te zorgen dat de technische of andere bijstand die aan Iran wordt verleend, niet wordt aangewend om de mensenrechten te schenden;

Economische en handelsaangelegenheden

10.

stelt vast dat Iran heeft verklaard een jaarlijkse groei van 8 % na te streven; is van mening dat Europese investeringen van essentieel belang zijn om ervoor te zorgen dat Iran deze doelstelling verwezenlijkt; onderstreept dat de Europese Unie de toegestane zakelijke activiteiten met Iran niet belemmert, en internationale ondernemingen of financiële instellingen die zaken willen doen met Iran niets in de weg zal leggen, op voorwaarde dat zij alle toepasselijke wetten naleven; benadrukt dat Iran, om zijn economische mogelijkheden ten volle te ontplooien, stappen moet ondernemen om een transparant economisch klimaat te creëren dat gunstig is voor internationale investeringen, en corruptiebestrijdingsmaatregelen moet nemen op alle niveaus, in het bijzonder wat betreft de naleving van de aanbevelingen van de Financiële-actiegroep (FATF), die gericht zijn op kwesties zoals het stilleggen van geldstromen richting terroristische groeperingen; verzoekt de EU de inspanningen die Iran in het kader van dit proces levert volledig te ondersteunen, in het bijzonder door de werkzaamheden te ondersteunen die erop gericht zijn om tot een bilaterale investeringsovereenkomst tussen Iran en de EU te komen;

11.

benadrukt dat handel en het herstel van de toegang tot het internationale, op regels gebaseerde handelsstelsel mogelijkheden zijn om het isolement van Iran te doorbreken en dat handel een belangrijk instrument zou kunnen zijn om de politieke dialoog te versterken en samenwerking tussen de landen in de regio te stimuleren, met het doel de regionale ontwikkeling, de werkgelegenheid en de stabiliteit in de gehele regio te vergroten;

12.

merkt op dat Iran, met een nominaal bbp van naar schatting 397 miljard USD in 2015, de op één na grootste economie is in het Midden-Oosten, na Saudi-Arabië; merkt voorts op dat de handel van de EU met Iran momenteel ongeveer 8 miljard USD waard is en de volgende twee jaar naar verwachting zal verviervoudigen; herinnert eraan dat de EU in het verleden een tijdlang de belangrijkste handelspartner van Iran is geweest en meent dat zij opnieuw naar die status moet streven; ondersteunt de uitbreiding van de handelsbetrekkingen van de EU met Iran en wenst dat de EU de financiële en economische samenwerking met Iran verder ontwikkelt, in het belang van betere levensomstandigheden en werkgelegenheid voor de Iraanse bevolking en ter bevordering van de regionale ontwikkeling; meent dat de uitbreiding van handel en investeringen met Iran op de lange termijn kan bijdragen tot de bevordering van vrede en stabiliteit in de gehele regio, op voorwaarde dat de EU mogelijkheden voor regionale investeringsprogramma's kan nastreven, bijvoorbeeld in verband met energie en de connectiviteit van het vervoer;

13.

is van mening dat er weliswaar veel contracten met Europese ondernemingen zijn getekend, maar dat Iran zijn verplichtingen niet kan nakomen vanwege een tekort aan liquiditeiten, waardoor het proces tot openstelling van de Iraanse markt in een vicieuze cirkel terecht is gekomen;

14.

merkt op de economie van Iran groter is dan die van alle andere landen ter wereld die geen lid zijn van de WTO; steunt de poging van Iran om toe te treden tot de WTO; merkt op dat het huidige EU-mandaat voor de onderhandelingen over een handels- en samenwerkingsovereenkomst met Iran verouderd is; verzoekt de Commissie de mogelijkheden te onderzoeken om de handels- en investeringsbetrekkingen te versterken met als doel Iran te doen opschuiven in de richting van de WTO-voorschriften, en de Europese investeringen te beschermen; benadrukt dat een formeel onderhandelingskader de EU in staat zou stellen haar positie als de grootste geïntegreerde markt en het grootste economische blok volledig te benutten en een forum voor uitwisseling en dialoog tot stand te brengen; vraagt de EU om na te gaan of het mogelijk is om de toetredingsbesprekingen tussen Iran en de Wereldhandelsorganisatie te hervatten, aangezien toetreding tot de WTO de liberalisering van de economie van Iran verder zou bevorderen en daarmee de groei zou stimuleren, ervoor zou zorgen dat het land wordt geïntegreerd in het internationale, op regels gebaseerde handelsstelsel en in een mechanisme zou voorzien ter ondersteuning van de noodzakelijke economische hervormingen in het land, aan de hand waarvan Iran ter verantwoording kan worden geroepen in verband met internationale verplichtingen; wenst dat de Commissie deze onderhandelingen aangrijpt als een kans om aan te dringen op belangrijke hervormingen van het arbeidsrecht op grond van de kernverdragen van de IAO; is bezorgd over de vertraging bij de benoeming van een voorzitter van de WTO-werkgroep voor de toetreding van Iran; verzoekt de Commissie om haar invloed ten volle te doen gelden teneinde deze belemmering zo spoedig mogelijk weg te nemen en de procedure voor de toetreding van Iran tot de WTO te starten; is van mening dat Iran ter afronding van de toetredingsprocedure van de lijst van publieke verklaring van de FATF moet worden verwijderd;

15.

meent dat het gebrek aan vrijheid van meningsuiting op het internet, de systematische bewaking en monitoring van het internetverkeer en het gebrek aan digitale vrijheden belemmeringen vormen voor de handel met Iran en schendingen vormen van de rechten en vrijheden van de burgers; wijst op de mogelijkheden die open en veilig internet biedt voor de digitale economie in Iran; dringt nogmaals aan op een doeltreffende EU-regeling voor uitvoercontrole teneinde te voorkomen dat er mensenrechtenschendingen worden begaan met behulp van goederen en technologie voor tweeërlei gebruik of dat deze tegen de EU worden ingezet;

16.

benadrukt eveneens hoe belangrijk het is voor Iran om, met inachtneming van de WTO-voorschriften en met het oog op de totstandbrenging van een samenhangend economisch en handelsblok, economische en handelsbetrekkingen met de regionale spelers te ontwikkelen; merkt op dat de EU haar kennis en steun kan inzetten bij de ontwikkeling en de opbouw van deze regionale dialoog;

17.

is van mening dat de opheffing van de met het nucleaire programma van Iran samenhangende economische en financiële sancties door de EU en de internationale gemeenschap, zoals neergelegd in het JCPOA, een belangrijk onderdeel vormt van het bewijs dat de EU haar toezeggingen aan Iran is nagekomen en bereid is om de economische samenwerking te versterken, met het oog op economisch voordeel voor beide partijen; merkt echter op dat de meeste economische en financiële sancties nu weliswaar opgeheven zijn, maar dat enkele sancties nog gelden en in de nucleaire overeenkomst onverlet worden gelaten; verzoekt de EU om in de EU gevestigde bedrijven ertoe te verbinden volledige inzage te geven in hun activiteiten in Iran; wenst dat er zowel nadruk wordt gelegd op de kwaliteit als op de kwantiteit van investeringen en dat er een soortgelijk initiatief wordt ontplooid als in de tijd van de opheffing van sancties in Myanmar/Birma, aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of nieuwe investeringen aan de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten voldoen; merkt op dat het van essentieel belang is om de internationale richtsnoeren voor maatschappelijk verantwoord ondernemen op doeltreffende wijze toe te passen, willen de hechtere handelsbetrekkingen tussen de EU en Iran een positief effect sorteren op de Iraanse maatschappij als geheel;

18.

wijst andermaal op de rechtsonzekerheid die de sancties van de VS, alsook het feit dat transacties in dollars worden uitgevoerd, met zich meebrengen voor bedrijven uit de EU die investeringen willen doen in Iran, en wijst erop dat de Iraanse bevolking hierdoor niets merkt van de verwachte economische voordelen van het JCPOA; benadrukt dat deze en andere financiële kwesties moeten worden aangepakt om de duidelijkheid en rechtszekerheid te creëren die noodzakelijk zijn om bedrijven uit de EU in staat te stellen activiteiten te ontplooien in Iran; dringt aan op een andere benadering van de handel met Iran; wenst dat de euro de munteenheid wordt voor transacties met Iran, zodat de Amerikaanse overheid geen sancties kan opleggen zoals in het verleden het geval is geweest voor bepaalde Europese banken; pleit voor een nauwe dialoog met de VS, met het oog op het waarborgen van de continuïteit van de Europese handel en investeringen in Iran;

19.

beklemtoont tegelijkertijd dat er meer inspanningen moeten worden geleverd om een klimaat te creëren dat gunstig is voor de internationale investeringen die nodig zijn om Iran in staat stellen zijn economische mogelijkheden te verwezenlijken; verzoekt Iran in dit verband de transparantie van zijn financiële sector te waarborgen en corruptie en het witwassen van geld te bestrijden, in overeenstemming met de aanbevelingen van de Financiële-actiegroep (FATF); is ingenomen met het actieplan van de Iraanse regering inzake de aanbevelingen van de FATF en met de technische vergaderingen die op 12 juli werden gehouden door hoge ambtenaren van de EU en van Iran om in dit verband de nodige hervormingen door te voeren;

20.

is verheugd dat het JCPOA reeds tot positieve resultaten heeft geleid, zoals de toename van de handel tussen Iran en de EU met 43 % gedurende het eerste halfjaar van 2016, in vergelijking met dezelfde periode in 2015, het feit dat dertig Iraanse banken zich opnieuw op Swift hebben aangesloten en het positieve effect van het JCPOA op de versterking van de trend tot verlaging van de inflatie en de rentetarieven in Iran; is verheugd dat tegenwoordig een groeiend aantal kleine Europese banken actief is in Iran, waardoor kmo's gemakkelijker toegang krijgen tot kredieten; verzoekt bij de versterking van de handelsbetrekkingen om bijzondere aandacht voor de rol van kmo's uit Europa en Iran;

21.

is verheugd dat de Iraanse regering buitenlandse investeringen wenst aan te trekken en wijst erop dat daartoe directe buitenlandse investeringen nodig zijn in alle grote economische sectoren; merkt op dat de komende tien jaar waarschijnlijk infrastructuurinvesteringen ter waarde van meer dan 1 biljoen USD nodig zullen zijn, en dat dit kansen biedt voor Europese ondernemingen, onder meer in de energie-, automobiel- en vliegtuigbouwsector; is ingenomen met de 180 handelsdelegaties die Teheran sinds de sluiting van het JCPOA hebben bezocht, waaronder delegaties van 15 EU-lidstaten, en is van mening dat dit een teken is van de toenemende belangstelling voor economische betrekkingen met Iran; wenst dat de EU en haar lidstaten nagaan in hoeverre exportgarantiekredieten kunnen worden gebruikt om de handel, projectfinanciering en investeringen in Iran te bevorderen; pleit voor de succesvolle sluiting van de overeenkomsten tussen de Iraanse overheid en Airbus en Boeing, als een aanvullende vertrouwenwekkende maatregel na de goedkeuring van het JCPOA;

Sectorale samenwerking

22.

merkt op dat Iran de op één na grootste aardgasreserves en de op drie na grootste aardoliereserves ter wereld bezit; is van mening dat samenwerking op energiegebied een belangrijke rol kan vervullen bij de diversifiëring van de energieleveranciers van de EU en bij de vermindering van de energieafhankelijkheid van de lidstaten van één enkele leverancier, waarmee wordt bijdragen aan de energiezekerheid van de EU; meent dat de opheffing van economische sancties de mogelijkheid biedt voor grote uitgaven in de olie- en gassector en in andere sectoren van de economie, die zouden profiteren van investeringen en toegang tot nieuwe technologie; vraagt Europese ondernemingen om te investeren in de Iraanse energiesector; vraagt met name steun van de EU voor de ontwikkeling van lng-technologie in Iran; is van mening dat investeringen in Iran volledig in overeenstemming moeten zijn met de langetermijnverbintenissen van de EU op het gebied van decarbonisatie;

23.

merkt op dat aardgas momenteel in meer dan de helft van de energiebehoefte van Iraanse huishoudens voorziet; wijst erop dat Iran, een land met gemiddeld 300 dagen zon per jaar en een geschatte productiecapaciteit van dertienmaal het totale nationale energieverbruik, veel mogelijkheden biedt voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie; verzoekt de Commissie de ontwikkeling van hernieuwbare energie in Iran te ondersteunen, aangezien deze bijdraagt tot de diversifiëring van de energiemix van het land;

24.

wenst dat Iran zich aansluit bij het initiatief inzake transparantie van winningsindustrieën (EITI) en dat de samenwerking op energiegebied tussen de EU en Iran constant blijft berusten op de doelstelling om de inwoners van Iran en de EU meer sociale, economische en milieuvoordelen te bieden;

25.

benadrukt dat Iran het hoofd moet bieden aan vele milieu-uitdagingen, waaronder waterschaarste en bodemdegradatie, en dat de EU niet alleen alle mogelijkheden op het gebied van handelssamenwerking moet benutten maar ook met Iran moet samenwerken om milieubescherming en ecologisch duurzame ontwikkeling te bevorderen; dringt aan op samenwerking op milieugebied wat betreft waterbeheer, met inbegrip van steun aan Iran om het Urmiameer te redden, afvalbeheer, seismologisch onderzoek en de strijd tegen woestijnvorming en luchtvervuiling; uit in dit verband zijn specifieke bezorgdheid over de vervuiling van de Kaspische Zee, en dringt erop aan dat de EU en de lidstaten de Iraanse regering actief ondersteunen bij haar inspanningen om deze ernstige aantasting een halt toe te roepen; is verheugd dat Iraanse milieu-ngo's partnerschappen zijn aangegaan met andere ngo's in de regio; is ingenomen met hun deelname aan de IUCN en de Ramsarconventie; wenst dat de Commissie Iraanse ngo's bijstaat bij de ontwikkeling van participerende beheersprojecten;

26.

is van mening dat een regionale dialoog inzake samenwerking en milieukwesties tussen Iran en zijn buurlanden onmisbaar is voor het aanpakken van uitdagingen als luchtvervuiling, waterschaarste en woestijnvorming; benadrukt dat de EU dergelijke regionale samenwerking moet faciliteren als een belangrijke vertrouwenwekkende maatregel en dat zij voort moet bouwen op de bereidheid van regionale actoren om profijt te trekken van Europese deskundigheid op dit gebied;

27.

neemt kennis van studies op basis waarvan is geconcludeerd dat nucleaire energie niet concurrerend is in Iran vanwege de kleine uraniumvoorraden en de kosten voor de winning ervan; vraagt de Commissie niettemin de mogelijkheid van civiele nucleaire samenwerking met Iran te onderzoeken, zoals in het JCPOA is vastgelegd, en Iran aan te sporen het Verdrag inzake nucleaire veiligheid te ondertekenen; is ingenomen met het voorstel van een aantal Iraanse hoge ambtenaren om een regionale dialoog tot stand te brengen over de veiligheid en beveiliging van civiele nucleaire programma's;

28.

wijst op de samenwerkingsmogelijkheden op het gebied van luchtvaartveiligheid, het verlenen van technische bijstand en toegang tot de componenten die noodzakelijk zijn voor Iraanse bedrijven om te worden verwijderd van de Europese zwarte lijst;

29.

stelt vast dat Iran 3 miljoen Afghaanse burgers opvangt, van wie er slechts 950 000 de formele wettelijke status van vluchteling hebben gekregen, en dat Iran zich met deze aantallen onder de landen schaart die de meeste vluchtelingen opvangen; is ingenomen met de extra EU-financiering ten belope van 6,5 miljoen EUR, die bedoeld is om Iran te ondersteunen bij het verzorgen van onderwijs en het verlenen van gezondheidszorg aan de Afghaanse populatie in het land; onderstreept het belang van concrete maatregelen om de mensenrechten van Afghaanse migranten en Afghaanse vluchtelingen in Iran veilig te stellen, met inbegrip van hun recht op een eerlijke rechtsbedeling en gelijkheid voor de wet; is van mening dat de samenwerking tussen de EU en Iran op het gebied van vluchtelingenbeheer kan bijdragen tot de bevordering van wederzijds begrip, tot meer respect voor het internationaal recht en de mensenrechten van de asielzoekers en vluchtelingen en tot de oplossing van conflicten, waarmee de oorzaken van huidige en toekomstige vluchtelingenstromen kunnen worden aangepakt; is van mening dat samenwerking tussen de EU en Iran op het gebied van vluchtelingenbeheer het welzijn van de vluchtelingen in Iran zou verbeteren en mensenhandel zou helpen voorkomen; is van mening dat de samenwerking tussen de EU en Iran ook een alomvattende dialoog over migratie moet omvatten, met name over de aanpak van het beleid en de wetgeving en over de prioriteiten in verband met reguliere en irreguliere migratie, asielzoekers en vluchtelingen, zowel op nationaal als op regionaal niveau;

30.

wijst erop dat naar schatting meer dan 60 % van de Iraanse bevolking jonger is dan 30 jaar en erkent dat de jonge, geschoolde en technisch vaardige Iraanse bevolking en de bruisende dynamiek van de Iraanse samenleving goede mogelijkheden kunnen bieden om de interpersoonlijke contacten met de EU te bevorderen, op basis van de beginselen van wederkerigheid en wederzijds respect; is van mening dat uitwisselingsprogramma's voor jongeren tot de meest succesvolle activiteiten behoren om maatschappijen en culturen dichter bij elkaar te brengen; is daarom ingenomen met de toename van het aantal studenten uit Iran dat in het kader van het Erasmus Mundus-programma aan Europese universiteiten studeert, en wijst erop dat daarmee misvattingen en stereotypen kunnen worden bestreden; dringt erop aan de samenwerking op het gebied van onderwijs, onderzoek en innovatie te versterken door meer uitwisselingen van studenten en onderzoekers te organiseren, onder meer op het vlak van milieu, hernieuwbare energie, justitie, mensenrechten en goed bestuur en met inbegrip van samenwerking tussen universiteiten; verzoekt de Commissie meer financiële middelen beschikbaar te stellen voor Erasmus Mundus-studenten uit Iran; is ingenomen met de workshops die onlangs plaatsvonden aan de universiteit van Teheran met als doel om Iraanse universiteiten te wijzen op de mogelijke voordelen van deelname aan Horizon 2020; vraagt de Iraanse regering een nationale coördinator voor Horizon 2020 aan te stellen om technische bijstand te verlenen en advies te geven aan Iraanse universiteiten die zich kandidaat stellen voor Horizon 2020-projecten; vraagt de Commissie om na te gaan of het Iraanse academici en onderzoekers gemakkelijker kan worden gemaakt om onderwijs en opleidingen te volgen aan Europese universiteiten; wenst dat er een EU-programma wordt opgezet in het kader waarvan onderzoekers en studenten uit Iran, GCC-landen en Europa worden samengebracht om ervaringen met de regionale integratie in Europa te analyseren, evenals de lering die eruit kan worden getrokken;

31.

uit zijn diepe bezorgdheid over de arrestatie van mensen met de dubbele EU-Iraanse nationaliteit bij hun binnenkomst in Iran; beklemtoont dat deze arrestaties de mogelijkheden voor interpersoonlijke contacten belemmeren; wenst dat de Iraanse autoriteiten ervoor zorgen dat personen die tot de Iraanse diaspora behoren veilig naar hun geboorteland kunnen reizen;

Regionale veiligheid

32.

wijst op de grote invloed die de diverse Iraanse volkeren en culturen duizenden jaren lang hebben uitgeoefend, ook in Europa; merkt op dat Iran, vanwege zijn geostrategische ligging, inwonertal, economie, olie- en aardgasreserves en invloed in de regio, een belangrijke speler is in het Midden-Oosten en de Golfregio; benadrukt dat de Iraanse strategische belangen het meest gebaat zijn bij herstelde regionale stabiliteit, en dat het nastreven van die belangen niet ten koste gaat en mag gaan van andere belangrijke spelers in de regio;

33.

is van mening dat de nucleaire overeenkomst de mogelijkheid biedt om samen toe te werken naar een oplossing voor de veiligheidscrisis in de regio; is van oordeel dat Iran een stabiliserende rol kan en moet spelen in de regio; meent dat normalisering van de betrekkingen met Iran de hele regio ten goede kan komen; meent dat zijn status als belangrijke speler in de regio Iran ertoe zou moeten brengen een stabiliserende rol op zich te nemen in de regio; wijst erop dat de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) die op 18 november 2015 werd voorgesteld, plannen omvat om, met het oog op bredere samenwerkingskaders, derde partnerlanden in het nabuurschap van de EU erbij te betrekken; dringt daarom aan op de invoering van thematische kaders om samenwerking tussen de Unie, de zuidelijke partnerlanden in het nabuurschap en belangrijke regionale spelers, zoals Iran, voor te stellen en deze af te stemmen op regionale uitdagingen zoals veiligheid, energie en het beheer van vluchtelingenstromen;

34.

wenst dat alle landen in de regio, met name Saudi-Arabië en Iran, zich zowel onthouden van vijandige retoriek die conflicten aanwakkert, als van steun aan en activiteiten met betrekking tot vijandige gewapende groeperingen in de regio, met inbegrip van de militaire vleugel van Hezbollah en Al Nusra; maakt zich zorgen over de toenemende militarisering in de omliggende regio, ondersteunt inspanningen ter bevordering van de wapenbeheersing, non-proliferatie en terrorismebestrijding, en erkent tegelijkertijd de gegronde zorgen op defensiegebied, weliswaar in het kader van pogingen om tot volledige eerbiediging van de soevereiniteit van alle landen in deze regio te komen; maakt zich zorgen over de proeven met ballistische raketten die Iran herhaaldelijk uitvoert en die, hoewel ze geen schending vormen van het JCPOA, niet stroken met de strekking van resolutie 2231(2015) van de VN-Veiligheidsraad;

35.

is van mening dat de politieke dialoog tussen de EU en Iran zowel het land zelf als andere belangrijke spelers in de regio ertoe moet aanzetten een opbouwende rol te spelen bij het oplossen van de politieke crises in Irak, Jemen, Syrië, Libanon en Afghanistan, met inachtneming van het internationaal recht en de soevereiniteit van deze landen; verzoekt om een model voor EU-diplomatie dat op politieke prioriteiten berust in plaats van op religieuze identiteiten, dat stoelt op het beginsel om alle bevolkingsgroepen in de landen van het Midden-Oosten, met inbegrip van Israël en de Palestijnse bevolking, te verzekeren van respect, veiligheid en beveiliging, en dat erop gericht is om de stabiliteit en de harmonie in het Midden-Oosten te bevorderen; meent dat de samenwerking tussen de EU en Iran op het gebied van de bestrijding van terrorisme en gewelddadig extremisme in de regio een belangrijk onderdeel vormt van de politieke dialoog;

36.

is van mening dat er geen oplossing kan worden gevonden voor conflicten in het Midden-Oosten, Noord-Afrika en de Golfregio, als er overleg wordt gevoerd zonder dat alle partijen daarbij aanwezig zijn; juicht het daarom toe dat Iran, door deel uit te maken van de Internationale Steungroep voor Syrië, betrokken is bij de Syrische vredesonderhandelingen; betreurt echter dat de Iraanse betrokkenheid tot dusver geen wezenlijke verbetering van de situatie heeft opgeleverd en wenst dat het land ten minste bijdraagt tot de verdere facilitering van de humanitaire hulpverlening, zodat de burgerbevolking beter kan worden beschermd tegen aanslagen, en daarnaast voortdurend blijft zoeken naar een langetermijnoplossing voor het conflict; merkt in dit verband op dat het voortbestaan van het Assad-regime in Syrië steeds afhankelijker is geworden van Iran en roept de Iraanse autoriteiten derhalve op hun invloed aan te wenden om het conflict in Syrië tot een vreedzaam einde te brengen;

37.

is verheugd dat Iran zich bereid heeft verklaard de huidige inspanningen om de stabiliteit in Irak te doen terugkeren, te ondersteunen, spoort het land aan een betekenisvolle rol te spelen om het sektarische geweld te beëindigen, en dringt aan op meer inspanningen om alle milities die in het land actief zijn onder het gezag van het Iraakse leger te brengen en zodoende rekening te houden met alle belangen; benadrukt dat de EU en Iran geconfronteerd worden met gezamenlijke vijanden in de vorm van IS/Da'esh, Al Qaida, Al Nusra en soortgelijke, door de VNVR als terroristische organisaties aangemerkte groeperingen, die worden geïnspireerd door een extremistische opvatting van de islam; is ingenomen met de bijdrage die Iran levert aan de strijd tegen IS/Da'esh, waaronder zijn vroegtijdige steun aan de Koerdische regionale regering in Erbil, en erkent de doorslaggevende bijdrage van het land in Irak, waardoor de opmars van IS/Da'esh een halt werd toegeroepen en grondgebied dat onderworpen was aan jihadistisch terrorisme kon worden herwonnen; maakt zich echter zorgen over herhaaldelijke berichten met betrekking tot de vrijlating van kopstukken van Al Qaida; wijst op de overeenkomst tussen Iran en Australië om inlichtingen uit te wisselen in het kader van de strijd tegen IS/Da'esh;

38.

is van mening dat regionale rivaliteiten een onderliggende factor zijn in conflicten in verschillende landen in de regio; maakt zich grote zorgen over de toename van het sektarische geweld in de regio en benadrukt de noodzaak van een duurzame en uitgebreide diplomatieke betrokkenheid van de EU om de onderliggende dynamiek van het conflict aan te pakken door middel van steun op de lange termijn en met het oog op etnisch-sektarische verzoening; neemt met bezorgdheid kennis van de steeds feller wordende strijd tussen Iran en Saudi-Arabië om politieke en religieuze invloed, en waarschuwt voor de gevolgen voor de conflictoplossing en veiligheid in het Midden-Oosten en daarbuiten; is bovendien van mening dat constructieve samenwerking en een beleid van toenadering tussen Iran en Saudi-Arabië van essentieel belang zijn voor het wegnemen van regionale spanningen, en daarnaast oplossingen kunnen helpen vinden om de gewapende conflicten in Irak, Syrië en Jemen te beëindigen en zodoende de daaruit voortvloeiende migratiestromen aan te pakken, evenals de onderliggende oorzaken van terrorisme en extremisme die een bedreiging vormen voor de regio, de Europese Unie en daarbuiten; wenst dat de EU actieve diplomatieke inspanningen levert om tot een de-escalatie van de spanningen tussen Teheran en Riyad te komen, met inbegrip van het opbouwen van vertrouwen, burgerdiplomatie en maatregelen voor de-escalatie die, als een eerste stap in de richting van de normalisering van de betrekkingen, op het hervatten van de diplomatieke betrekkingen met Saudi-Arabië zijn gericht; vraagt de EU samen met de VS en Rusland daarnaartoe te werken en in het bijzonder de ontwikkeling van een nieuwe regionale veiligheidsinfrastructuur te ondersteunen, een structuur waarbij rekening wordt gehouden met de dreiging die door Iran en Saudi-Arabië wordt ervaren en met de gegronde zorgen op veiligheidsgebied, en die voorziet in veiligheidsgaranties voor Iran en de landen van de Raad voor Samenwerking van de Arabische Golfstaten; benadrukt dat samenwerking op het gebied van de maritieme beveiliging van de Perzische Golf, met inbegrip van de ondertekening van een handvest voor vrijheid van scheepvaart, een eerste vertrouwenwekkende maatregel kan zijn om regionaal vertrouwen en regionale samenwerking op te bouwen;

39.

veroordeelt met klem de herhaalde oproepen van het Iraanse regime tot de vernietiging van Israël, evenals zijn beleid van ontkenning van de Holocaust;

Sociaal-economische aangelegenheden, de rechtsstaat, democratie en mensenrechten

40.

is van mening dat de revolutionaire erfenis van Iran, de grondwet van het land als een islamitische staat en de grote verschillen tussen Iran en de EU wat betreft hun politiek-institutionele stelsels, geen beletsel moeten zijn om punten van overeenkomst te vinden voor kwesties die verband houden met democratie, de rechtsstaat of de mensenrechten; wenst dat de Islamitische Republiek Iran meer ruimte geeft voor politiek pluralisme; benadrukt dat de Majlis voor Europa is en een voorstander is van hervormingen, en is van mening dat de uitkomsten van de parlementsverkiezingen en de Vergadering van Deskundigen van februari 2016 niet alleen een kans bieden voor verdere toenadering tot de Europese Unie en haar lidstaten, hetgeen tot constructieve betrekkingen moet leiden, maar ook de mogelijkheid bieden voor interne economische, politieke en sociale hervormingen; roept de Iraanse autoriteiten op tot het volledig toestaan van vrije en eerlijke verkiezingen, overeenkomstig internationale normen;

41.

merkt op dat Iran opener is geworden, aangezien het hulp nodig heeft om aan de behoeften van zijn burgers te voldoen en om jongeren en hoger opgeleiden in het land te houden, hetgeen belangrijk is voor de stabiliteit in het land;

42.

merkt bezorgd op dat het aantal uitgevoerde doodstraffen per hoofd van de bevolking in Iran hoger ligt dan waar ook ter wereld; stelt vast dat afschaffing van de doodstraf voor drugsdelicten het aantal executies sterk zou doen afnemen; juicht het in dit verband toe dat de nieuw verkozen Majlis mogelijk de invoering overweegt van wetgeving om bepaalde drugsdelicten te verwijderen van de lijst van misdaden waar de doodstraf op staat;

43.

merkt op dat de aanneming van het islamitische wetboek van strafrecht van 2013 rechters een ruimere discretionaire bevoegdheid geeft en dat de ratificering door Iran van het Verdrag inzake de rechten van het kind ervoor heeft gezorgd dat de terechtstelling van kinderen is verboden en dat jeugdige delinquenten die vóór 2013 tot de doodstraf zijn veroordeeld, recht hebben op een nieuw proces; wenst dat Iran ervoor zorgt dat dit verbod volledig ten uitvoer wordt gelegd en dat alle delinquenten voor wie dit recht geldt, ervan in kennis worden gesteld; roept Iran op een moratorium op de doodstraf in te stellen;

44.

dringt er voorts bij Iran op aan volledige medewerking te verlenen aan alle mensenrechtenmechanismen van de VN en toe te werken naar de toepassing van de in dat verband gedane aanbevelingen, waaronder de universele periodieke doorlichting, door internationale mensenrechtenorganisaties in staat te stellen hun missies uit te voeren; meent dat deze ontwikkeling zal bijdragen tot een sterkere profilering van Iran in de Europese publieke opinie; benadrukt dat de Iraanse regering door middel van dialogen haar betrokkenheid bij speciale VN-procedures heeft vergroot; dringt er bij de regering van Iran op aan de wezenlijke punten van zorg die worden benoemd in de verslagen van de speciale VN-rapporteur en de secretaris-generaal van de VN over de mensenrechtensituatie in Iran aan te pakken, alsmede gehoor te geven aan de specifieke oproepen tot actie die zijn opgenomen in resoluties van de Algemene Vergadering van de VN;

45.

dringt er bij de EDEO en de Commissie op aan een omgeving te helpen creëren waarin maatschappelijke organisaties op een correcte en onafhankelijke wijze kunnen opereren; onderstreept in het kader van de betrekkingen tussen de EU en Iran het belang van het naleven van de richtsnoeren inzake mensenrechten van de EU, waaronder de richtsnoeren inzake mensenrechtenverdedigers;

46.

verzoekt Iran zijn verbintenissen uit hoofde van de Grondwet van de Islamitische Republiek Iran, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Verdrag inzake de rechten van het kind en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten te eerbiedigen, te beschermen en na te leven, door het recht op vrijheid van meningsuiting (zowel online als offline), vrijheid van mening, vereniging en vreedzame vergadering, en vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst te eerbiedigen en ervoor te zorgen dat zijn onderdanen zowel wettelijk als in de praktijk, zoals vastgelegd in deze instrumenten, individuele, sociale en politieke rechten genieten zonder daarbij te worden gediscrimineerd op grond van geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere opvatting, etnische of maatschappelijk afkomst of andere status; wijst erop dat hier het grondrecht op gelijkheid voor de wet onder valt, evenals het recht op gelijke toegang tot gezondheidszorg, onderwijs en beroepsmogelijkheden;

47.

is verheugd over de hervormingen die in het kader van het nieuwe wetboek van strafvordering zijn doorgevoerd, maar vindt het uiterst zorgwekkend dat de internationale beschermingsmaatregelen voor een eerlijk proces niet volledig door het wetboek worden gewaarborgd; verzoekt Iran om een herziening van het wetboek van strafvordering uit 2014, teneinde ervoor te zorgen dat er garanties op een eerlijk proces in worden opgenomen; dringt er bij Iran op aan de wetgeving te hervormen en te wijzigen, teneinde ervoor te zorgen dat verklaringen die als gevolg van marteling, mishandeling of andere vormen van dwang zijn verkregen worden uitgesloten van bewijskracht in strafzaken en dat alle beschuldigingen van marteling en andere mishandeling die aan de autoriteiten worden gemeld, automatisch worden onderzocht;

48.

roept op tot de vrijlating van alle politieke gevangenen; roept Iran op tot vrijlating van alle EU-burgers die worden vastgehouden of zijn veroordeeld na een rechtszaak die niet aan de internationale normen voldeed, waaronder: de 58-jarige Nazak Afshar, die sinds maart 2016 vastzit, de 76-jarige Kamal Foroughi, die sinds mei 2011 vastzit, de 65-jarige Homa Hoodfar, die sinds juni 2016 vastzit en de 37-jarige Nazanin Zaghari-Ratcliffe die sinds april 2016 vastzit;

49.

erkent dat Iran een grote verscheidenheid aan geloven en overtuigingen kent; merkt op dat enkele religieuze minderheden en hun fundamentele religieuze vrijheden formeel worden beschermd door de Grondwet van de Islamitische Republiek Iran; maakt zich niettemin zorgen over de toename van de aantallen gevangenen die tot een religieuze minderheid behoren en vastzitten vanwege hun geloofsovertuigingen; dringt er bij de Iraanse autoriteiten op aan te waarborgen dat de rechten van religieuze en etnische minderheden volledig worden geëerbiedigd en wettelijk worden beschermd, en dat de vrijheid van godsdienst wordt uitgebreid;

50.

neemt nota van de vooruitgang die Iraanse vrouwen hebben geboekt op het gebied van onderwijs, wetenschap en onderzoek, hetgeen blijkt uit het feit dat de meerderheid van de studenten op Iraanse universiteiten vrouw is; spoort de EU en haar lidstaten aan kwesties die verband houden met gendergelijkheid ter sprake te blijven brengen tijdens alle bilaterale contacten met de Iraanse autoriteiten; wenst dat er volledige gendergelijkheid tot stand wordt gebracht door middel van maatregelen om de bestaande wettelijke en praktische discriminatie van vrouwen uit te bannen en te zorgen voor gelijkwaardige deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt en alle aspecten van het economische, culturele, sociale en politieke leven; is ingenomen met de pogingen een wetsontwerp op te stellen over de bescherming van vrouwen tegen geweld en hoopt dat het nieuw verkozen parlement wetgeving overweegt welke alle geweld tegen vrouwen strafbaar stelt, met inbegrip van huiselijk geweld en verkrachting binnen het huwelijk;

51.

is ingenomen met de campagnebelofte van president Rohani om een handvest voor de rechten van de burger te presenteren en met zijn verklaringen ter bevordering van de rechten van etnische minderheden; is van mening dat het handvest moet voortbouwen op en volledig moet voldoen aan de internationale mensenrechtenverplichtingen van Iran; benadrukt dat, bovenal in het belang van de Iraanse bevolking zelf, de rechtsstaat en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht moeten worden geëerbiedigd wanneer wordt voorzien in de rechtszekerheid die nodig is om buitenlandse directe investeringen mogelijk te maken; wenst dat de rechterlijke macht het recht op een eerlijk proces en op een eerlijke rechtsbedeling in acht neemt en verdachten toestaat een advocaat in te schakelen; roept de EDEO en de Commissie op samen te werken met de Iraanse autoriteiten als het gaat om justitiële hervormingen en de hervorming van het gevangeniswezen, met inbegrip van de gevangenisomstandigheden, de verantwoordingsplicht van de regering, de eerbiediging van de rechtsstaat, de vrijheid van meningsuiting, de universele mensenrechten, fundamentele vrijheden van burgers en corruptiebestrijding;

o

o o

52.

verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de regering en het parlement van Iran, de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de EDEO.

(1)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 163.

(2)  PB C 332 E van 15.11.2013, blz. 102.

(3)  PB C 153 E van 31.5.2013, blz. 157.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0339.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0348.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/96


P8_TA(2016)0403

De bestrijding van corruptie en opvolging van de resolutie van de Bijzondere Commissie georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen (CRIM)

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over de bestrijding van corruptie en de opvolging van de resolutie van de Bijzondere Commissie georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen (CRIM) (2015/2110(INI))

(2018/C 215/19)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 67 en de artikelen 82 t/m 89 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 5, 6, 8, 17, 32, 38 en 41, de artikelen 47 t/m 50 en artikel 52,

gezien de conclusies van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 16 juni 2015 over de vernieuwde interneveiligheidsstrategie van de EU 2015-2020,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 25-26 juni 2015 op het gebied van veiligheid,

gezien de relevante verdragen van de Verenigde Naties, in het bijzonder het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde misdaad en het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van corruptie (UNCAC),

gezien het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie en het Verdrag inzake de civielrechtelijke bestrijding van corruptie van de Raad van Europa, die respectievelijk op 27 januari en 4 november 1999 ter ondertekening zijn opengesteld te Straatsburg, en de resoluties (98) 7 en (99) 5 tot oprichting van de Groep van staten tegen corruptie (GRECO), die het Comité van ministers van de Raad van Europa respectievelijk op 5 mei 1998 en 1 mei 1999 heeft aangenomen,

gezien de aanbeveling CM/Rec (2014) 7 over de bescherming van informanten, die het Comité van ministers van de Raad van Europa op 30 april 2014 heeft aangenomen,

gezien het Verdrag van de OESO inzake de bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren in internationale zakelijke transacties, dat ter ondertekening is opengesteld te Parijs op 17 december 1997, de aanbevelingen daarbij en de laatste monitoringsverslagen per land,

gezien Richtlijn 2013/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 augustus 2013 over aanvallen op informatiesystemen en tot intrekking van Kaderbesluit 2005/222/JBZ (1),

gezien Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie (2),

gezien Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (3),

gezien Richtlijn 2014/62/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de strafrechtelijke bescherming van de euro en andere munten tegen valsemunterij en ter vervanging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad (4),

gezien Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (5),

gezien Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (6),

gezien Verordening (EU) 2015/847 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1781/2006 (7),

gezien Verordening (EU) nr. 513/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheersing, en tot intrekking van Besluit 2007/125/JBZ van de Raad (8),

gezien Verordening (EU) 2015/2219 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (CEPOL) en tot vervanging en intrekking van Besluit 2005/681/JBZ van de Raad (9),

gezien Besluit 2007/845/JBZ van de Raad van 6 december 2007 betreffende de samenwerking tussen de nationale bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen op het gebied van de opsporing en de identificatie van opbrengsten van misdrijven of andere vermogensbestanddelen die hun oorsprong vinden in misdrijven (10),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1142/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 wat betreft de financiering van Europese politieke partijen (11),

gezien Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (12),

gezien Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (13),

gezien Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (14),

gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (COM(2012)0363),

gezien het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (COM(2013)0534),

gezien het arrest van het Europees Hof van Justitie in zaak C-105/14 (Taricco e.a.) (15), waarin het Hof stelt dat het begrip „fraude” als gedefinieerd in artikel 1 van de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen ook btw-ontvangsten omvat,

gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het EU-Agentschap voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) (COM(2013)0535),

gezien zijn resolutie van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (16),

gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad inzake terrorismebestrijding (COM(2015)0625),

gezien Verordening (EU) 2016/794 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en tot vervanging en intrekking van de Besluiten 2009/371/JBZ, 2009/934/JBZ, 2009/935/JBZ, 2009/936/JBZ en 2009/968/JBZ van de Raad (17),

gezien het verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement getiteld „EU-corruptiebestrijdingsverslag”, van 3 februari 2014 (COM(2014)0038),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s getiteld „De Europese veiligheidsagenda” van 28 april 2015 (COM(2015)0185),

gezien het SOCTA-rapport van Europol (dreigingsevaluatie van de georganiseerde criminaliteit) van maart 2013, en het IOCTA-rapport (dreigingsevaluatie van de georganiseerde internetcriminaliteit) van 30 september 2015,

gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over de Europese veiligheidsagenda (18),

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2013 over georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen: aanbevelingen inzake de benodigde acties en initiatieven (eindverslag) (19),

gezien de studies van de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement over de kosten van non-beleid van de EU op het gebied van georganiseerde misdaad en corruptie,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie begrotingscontrole (A8-0284/2016),

A.

overwegende dat de georganiseerde misdaad een wereldwijde dreiging vormt en als zodanig een gezamenlijk en gecoördineerd optreden van de EU en haar lidstaten vereist;

B.

overwegende dat het tot op heden ontbreekt aan een volledig beeld van de complexiteit van criminele organisaties en van het daaruit voortvloeiende gevaar van infiltraties van criminele organisaties in het sociale, economische, politieke, institutionele en bedrijfsleven van de lidstaten;

C.

overwegende dat georganiseerde criminele groepen hebben laten zien dat zij geneigd zijn hun activiteiten te diversifiëren en daar zeer bedreven in zijn, door zich aan te passen aan verschillende geografische, economische en sociale contexten en daarbij gebruik te maken van zwaktes en kwetsbaarheden, waarbij zij tegelijkertijd actief zijn op meerdere markten en profiteren van de verschillende bepalingen van de rechtsstelsels van de afzonderlijke lidstaten om hun activiteiten tot bloei te brengen en maximale winst te boeken;

D.

overwegende dat de criminele organisaties hun werkwijze hebben aangepast en een beroep doen op de steun van professionals, bankinstellingen, ambtenaren en politici die, zonder tot de criminele organisatie te behoren, de activiteiten ervan op diverse niveaus ondersteunen;

E.

overwegende dat criminele organisaties blijk hebben gegeven van een groot aanpassingsvermogen, ook door de voordelen van de nieuwe technologieën in hun voordeel te gebruiken;

F.

overwegende dat de gevaarlijke aard van de intimiderende macht die uitgaat van enkel het behoren tot een criminele organisatie geen prioriteit is in vergelijking met de bestrijding van de zogeheten doelmisdaden (de misdaden waarvoor een criminele organisatie is opgericht) en dat hierdoor op Europees niveau een leemte in de wetgeving en op operationeel vlak is ontstaan die de grensoverschrijdende activiteiten van georganiseerde criminele groepen in de hand werkt;

G.

overwegende dat de georganiseerde misdaad, naast de overduidelijke gevaren die de geweldsuitingen van criminele organisaties met zich meebrengen voor het openbaar beleid en de openbare veiligheid, even ernstige problemen veroorzaakt doordat deze doordringt in de legale economie en door de bijbehorende corruptie van ambtenaren, hetgeen leidt tot infiltratie in openbare instellingen en het openbaar bestuur;

H.

overwegende dat de illegale opbrengsten van de door criminele organisaties begane misdaden op grote schaal worden witgewassen en in de legale Europese economie terechtkomen; overwegende dat dit kapitaal, zodra het wordt geherinvesteerd in de legale economie, wegens de zeer ontwrichtende effecten ervan een ernstige bedreiging vormt voor de vrijheid om economische activiteiten te ontplooien en de vrije mededinging;

I.

overwegende dat criminele groepen toetreden tot de politiek en het bestuur om toegang te krijgen tot de financiële middelen van de overheid en om de activiteiten van de overheid te beïnvloeden met medeweten van politici, ambtenaren en het bedrijfsleven; overwegende dat de beïnvloeding van politiek en bestuur met name voorkomt op het gebied van aanbestedingen en de uitvoering van publieke werken, de overheidsfinanciering, de verwijdering van schroot en afval, en contracten gericht op de aankoop van allerlei goederen en het beheer van diensten;

J.

herinnert eraan dat de georganiseerde misdaad winst als primair doel heeft; wijst erop dat de rechtshandhaving daarom de nadruk moet kunnen leggen op de financiering ervan, die vaak intrinsiek samenhangt met corruptie, fraude, namaak en smokkel;

K.

overwegende dat klokkenluiders een centrale rol spelen in de strijd tegen corruptie, aangezien zij gevallen van fraude aan het licht kunnen brengen die anders geheim zouden worden gehouden; overwegende dat klokkenluiden als een van de meest doeltreffende manieren wordt beschouwd om wangedrag te voorkomen of te stoppen, of het aan het licht te brengen als het al heeft plaatsgevonden;

L.

overwegende dat de Europese wetgeving nooit zo mag worden uitgelegd dat zij de activiteiten van klokkenluiders zou beperken;

M.

overwegende dat georganiseerde misdaad, corruptie en het witwassen van geld ernstige bedreigingen vormen voor de economie van de EU, doordat deze fenomenen de belastingontvangsten van de lidstaten en de EU in haar geheel aanzienlijk doen dalen, en voor de controleerbaarheid van openbare door de EU gefinancierde projecten, omdat criminele organisaties activiteiten ontplooien in diverse sectoren, waarvan er vele onder toezicht van de overheid staan;

N.

overwegende dat in 2014 melding werd gemaakt van 1 649 frauduleuze onregelmatigheden met gevolgen voor de Europese begroting voor een bedrag van 538,2 miljoen EUR, zowel qua uitgaven als qua ontvangsten, maar dat er geen officiële gegevens bestaan over het percentage van deze fraude dat aan de georganiseerde misdaad kan worden toegeschreven;

Inleiding

1.

herhaalt de standpunten en aanbevelingen die tot uitdrukking zijn gebracht in zijn resolutie van 23 oktober 2013 over georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen; herhaalt in het bijzonder zijn verzoek om de aanneming van een Europees actieplan tegen georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen, dat om resultaten te kunnen afwerpen over toereikende financiële middelen en gekwalificeerd personeel moet beschikken;

2.

is ingenomen met het 18-maandenprogramma van de Raad van de Europese Unie voor het Nederlandse, Slowaakse en Maltese voorzitterschap, waarin een alomvattende en geïntegreerde benadering van georganiseerde misdaad hoog op de agenda staat; wijst erop dat de bestrijding van fraude, corruptie en witwaspraktijken een prioriteit moet zijn van het beleid van de EU-instellingen en dat de politiële en justitiële samenwerking tussen de lidstaten daartoe cruciaal is;

3.

wenst zijn aandacht te vestigen op specifieke gebieden waaraan in de huidige omstandigheden prioriteit moet worden verleend;

Zorgen voor de correcte omzetting van de bestaande regels, toezicht op de toepassing en beoordeling van de doeltreffendheid ervan

4.

herinnert eraan dat in het kader van de bestrijding van georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen de lidstaten de bestaande EU- en internationale instrumenten moeten omzetten en toepassen;

5.

verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk de beoordeling van de maatregelen ter omzetting van deze instrumenten af te ronden, het Parlement volledig op te hoogte te brengen van de uitkomst hiervan en indien noodzakelijk inbreukprocedures te starten; verzoekt de Commissie met name te komen met een beoordelingsverslag van de omzetting van Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit en van Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht;

6.

roept de lidstaten op de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken correct om te zetten, aangezien dit instrument een sleutelrol speelt bij het versterken van de politiële en justitiële samenwerking in de EU;

7.

spoort de lidstaten ertoe aan om de vierde antiwitwasrichtlijn onverwijld om te zetten;

8.

beveelt aan dat de EU vast lid van de GRECO wordt; wenst dat de EU deelneemt aan het Open Government Partnership, aan haar rapportageverplichtingen voldoet uit hoofde van het VN-Verdrag tegen corruptie, waarbij zij partij is, en steun geeft aan de technische bijstand van het VN-Bureau voor drugs- en misdaadbestrijding (UNODC) op grond van bovengenoemd VN-Verdrag; dringt er bij de Commissie op aan om zo snel mogelijk een voortgangsverslag over de voorbereidingen van het EU-lidmaatschap van de GRECO bij het Parlement in te dienen, met inbegrip van een studie naar de juridische uitdagingen en mogelijke oplossingen op dit gebied;

9.

betreurt dat de Commissie haar tweede corruptiebestrijdingsverslag, dat begin 2016 had moeten worden uitgebracht, nog niet heeft gepubliceerd; verzoekt de Commissie dit verslag zo spoedig mogelijk in te dienen: herhaalt dat corruptiebestrijdingsverslagen niet beperkt moeten blijven tot de situatie in de lidstaten, maar ook een hoofdstuk over de instellingen van de Europese Unie moeten bevatten; verzoekt de Commissie dan ook om een passende manier te vinden om toe te zien op corruptie in de EU-instellingen, -organen en -agentschappen;

10.

verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om de verschillende toezichtmechanismen op Unieniveau, waaronder het mechanisme voor samenwerking en toetsing, het corruptiebestrijdingsverslag van de EU en het EU-scorebord van Justitie, te combineren in een breder kader voor toezicht op de rechtsstaat, dat zou kunnen worden toegepast op alle lidstaten en de instellingen, organen en agentschappen van de Europese Unie; is in dit verband van mening dat de EU-instellingen het goede voorbeeld moeten geven door de hoogste transparantienormen te bevorderen en afschrikwekkende en effectieve sancties aan overtreders op te leggen; roept de Commissie op lobbying te reguleren en sancties voor belangenconflicten op te leggen;

11.

herinnert aan de noodzaak van een pluridisciplinaire aanpak om georganiseerde misdaad effectief te kunnen voorkomen en bestrijden; wijst in dat verband op de rol van het netwerk inzake misdaadpreventie van de Europese Unie en op de noodzaak van financiële ondersteuning voor dat netwerk;

12.

beveelt aan dat de Commissie een studie verricht naar de meest geavanceerde nationale wetgevingsmaatregelen inzake de bestrijding van georganiseerde misdaad en corruptie, om doeltreffende en geavanceerde Europese wetgeving te ontwikkelen; vraagt de Europese Commissie een studie te verrichten naar de onderzoekspraktijken van de lidstaten ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit, waarbij de aandacht voornamelijk dient uit te gaan naar het gebruik van instrumenten als het aftappen van telefoongesprekken, afluisteren door middel van plaatsing van afluisterapparatuur, doorzoekingen, verlengde inverzekeringstelling, verlengde inbeslagneming, undercoveroperaties en gecontroleerde en gesurveilleerde leveringen;

13.

roept de lidstaten op zich sterker in te zetten voor een cultuur van legaliteit, in het bijzonder aangezien het opvoeden van nieuwe generaties EU-burgers de belangrijkste en meest doeltreffende vorm van preventie is, met name door specifieke acties op scholen te bevorderen;

Prioriteiten en operatieve structuren voor de bestrijding van georganiseerde misdaad en corruptie

14.

is van mening dat bij de huidige EU-beleidscyclus ter bestrijding van georganiseerde misdaad, de nadruk moet worden gelegd op de bestrijding van misdaden vanwege het behoren tot een criminele organisatie en niet uitsluitend van zogeheten doelmisdaden (misdaden waarvoor dergelijke organisaties zijn opgericht); acht het met name noodzakelijk om het behoren tot een criminele organisatie afzonderlijk van het plegen van doelmisdaden strafbaar te stellen; herhaalt dat de bestrijding van witwassen, corruptie en mensenhandel tot een van de prioriteiten van deze beleidscyclus moet worden gemaakt in het kader van een daadwerkelijk Europese corruptiebestrijdingsstrategie;

15.

wenst dat prioriteiten worden gesteld die verenigbaar zijn met het EU-beleid ter voorkoming van criminaliteit en met het economisch, sociaal, werkgelegenheids- en onderwijsbeleid van de EU, en dat het Parlement hierbij volledig wordt betrokken;

16.

verzoekt om de oprichting van een speciale afdeling bij Europol voor de bestrijding van georganiseerde criminele groepen die gelijktijdig op verschillende gebieden actief zijn; is van mening dat de lidstaten binnen het huidige institutionele kader veilige en doeltreffende mechanismen moeten opzetten om ervoor te zorgen dat onderzoek naar georganiseerde misdaad naar behoren wordt gecoördineerd en dat het wederzijdse vertrouwen tussen rechtshandhavingsinstanties in de lidstaten wordt gevoed;

Een sterker wetgevingskader

17.

verzoekt de Commissie om op basis van de evaluatie van de omzetting en toepassing van de huidige regels te komen met wetgevingsmaatregelen om eventuele leemten bij de bestrijding van georganiseerde misdaad en corruptie op te vullen en de grensoverschrijdende justitiële samenwerking te verbeteren; verzoekt de Commissie in het bijzonder:

a)

de bestaande wetgeving te herzien om doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties in te voeren en de gemeenschappelijke definities van misdrijven nader te specificeren, waaronder die van „deelname aan een criminele organisatie of vereniging”, mogelijk als een gestructureerde groep die een bepaalde tijd bestaat en is samengesteld uit twee of meer personen die samenwerken met als doel direct of indirect enige vorm van financieel en/of materieel voordeel te behalen, en die de maatschappelijke en economische samenhang van de EU en haar lidstaten ernstig ondermijnt;

b)

een herzien wetgevingsvoorstel in te dienen ter bestrijding van milieumisdrijven om de strafrechtelijke maatregelen tegen illegale afvalverbranding aan te scherpen en het illegaal storten van „opkomende verontreinigende stoffen” te beschouwen als een strafbaar feit dat kan worden bestraft met strafrechtelijke sancties in de zin van Richtlijn 2008/99/EG;

18.

verzoekt de Commissie om de uitwerking van minimumvoorschriften betreffende de vaststelling van misdaden en sancties; verzoekt in het bijzonder om:

a)

algemene, transversaal toepasbare definities van „ambtenaar”, „fraude” en „corruptie”; herinnert eraan dat in het kader van de onderhandelingen over de PIF-richtlijn, definities van deze termen in de richtlijn zijn opgenomen maar uitsluitend voor de toepassing van deze richtlijn; merkt op dat deze onderhandelingen momenteel geblokkeerd zijn in de Raad en vraagt om een zo spoedig mogelijke hervatting ervan;

b)

een nieuw wetgevingsvoorstel over een bijzonder type criminele organisatie waarvan de deelnemers voordeel behalen uit de intimiderende macht van de binding aan de organisatie en de daaruit volgende onderwerping en zwijgplicht, gebruikt om misdrijven te plegen, om direct of indirect de leiding of ten minste de controle over economische activiteiten, concessies, vergunningen, overheidsopdrachten en openbare diensten te verkrijgen of zichzelf of anderen onwettige geldelijke of andere voordelen te verschaffen;

c)

een wetgevingsvoorstel tot oprichting van een speciaal Europees programma ter bescherming van getuigen en informanten die in gerechtelijke procedures rapporteren over criminele organisaties en organisaties zoals omschreven onder b);

d)

een wetgevingsvoorstel met gemeenschappelijke regels voor de bescherming van klokkenluiders; wenst dat een dergelijk voorstel vóór eind 2017 wordt ingediend;

e)

aanvullende wetgevingsvoorstellen ter versterking van de rechten van verdachten of beklaagden in strafzaken, onder andere met betrekking tot voorlopige hechtenis, om het recht op een eerlijk proces te waarborgen, zoals erkend in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

f)

specifieke wetgeving om de uitvoer van radioactieve stoffen en gevaarlijk afval en de illegale handel in fauna en flora te bestrijden, aangezien de criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten en op het gebied van bosbouw, en de smokkel en uitvoer van radioactieve stoffen en gevaarlijk afval naar derde landen, volgens milieubeschermingsorganisaties en ngo's een grote rol spelen in de financiering van georganiseerde misdaad;

Doeltreffendere politiële en justitiële samenwerking op EU-niveau

19.

stelt vast dat georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen meestal een grensoverschrijdende dimensie hebben, die een nauwe samenwerking tussen bevoegde nationale autoriteiten onderling en tussen nationale autoriteiten en de betrokken EU-agentschappen vereist;

20.

is van mening dat politiële en justitiële samenwerking, in de vorm van uitwisseling van informatie tussen nationale autoriteiten, essentieel is om doeltreffende maatregelen te kunnen nemen om corruptie en georganiseerde misdaad te bestrijden;

21.

verzoekt de Commissie om concrete maatregelen te lanceren met het oog op een betere Europese coördinatie van de strijd tegen georganiseerde misdaad, corruptie en witwaspraktijken en te zorgen voor een groter bewustzijn van het menselijk leed en de sociale en economische schade die deze fenomenen veroorzaken;

22.

betreurt dat de grensoverschrijdende justitiële en politiële samenwerking zich kenmerkt door buitensporig lange bureaucratische procedures, waardoor deze minder doeltreffend verloopt en de strijd tegen de georganiseerde misdaad, corruptie en witwaspraktijken op EU-niveau aan kracht dreigt te verliezen; verzoekt de lidstaten de grensoverschrijdende politiële en justitiële samenwerking en hun informatie-uitwisseling onderling en via Europol en Eurojust te versterken, uit te breiden en de doeltreffendheid ervan te verhogen, en te voorzien in adequate opleiding en technische ondersteuning, onder andere door middel van Cepol en het Europees netwerk voor justitiële opleiding, de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijsmateriaal tussen de lidstaten te bevorderen, en ervoor te zorgen dat gezamenlijke onderzoeksteams vaker worden ingezet;

23.

verzoekt de lidstaten om alle noodzakelijke en relevante gegevens over personen die zijn veroordeeld vanwege een misdrijf dat verband houdt met de georganiseerde misdaad in de bestaande Europese gegevensbanken systematisch aan te vullen, te gebruiken en uit te wisselen en een beroep te doen op de EU-agentschappen Europol en Eurojust om deze informatie-uitwisseling te vergemakkelijken; roept in dit verband op tot het stroomlijnen van de infrastructuur om veilige communicatie en een doelmatig gebruik van alle bestaande instrumenten van Europol te garanderen, onder volledige eerbiediging van de Europese wetgeving inzake gegevensbescherming;

24.

benadrukt dat er dringend een efficiënter systeem voor communicatie en informatie-uitwisseling tussen justitiële autoriteiten in de EU moet worden opgezet om de traditionele instrumenten voor wederzijdse rechtsbijstand in strafzaken waar nodig te vervangen; verzoekt de Commissie om de noodzaak van wetgevingsmaatregelen op dit gebied te beoordelen en een deugdelijk EU-systeem voor de informatie-uitwisseling tussen justitiële autoriteiten uit de EU op te zetten;

25.

verzoekt de lidstaten om systematisch alle noodzakelijke en relevante PNR-gegevens over personen die banden hebben met de georganiseerde misdaad uit te wisselen;

Beslaglegging op de tegoeden van criminele organisaties en bevordering van de inzet ervan voor maatschappelijke doeleinden

26.

is van mening dat het toepassen van een gemeenschappelijke methode om de activa van criminele organisaties in de EU in beslag te nemen, een afschrikwekkende maatregel is voor criminelen; verzoekt de lidstaten Richtlijn 2014/42/EU betreffende de confiscatie van vermogen afkomstig van misdrijven snel om te zetten; verzoekt de Commissie om zo spoedig mogelijk een wetgevingsvoorstel in te dienen om te zorgen voor de wederzijdse erkenning van de bevriezings- en confiscatiebevelen in het kader van de nationale maatregelen ter bescherming van vermogen;

27.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de EU-maatregelen te versterken voor;

a)

de opsporing, de bevriezing en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven door, onder andere, het strafbaar stellen van de overdracht van het eigendom van vermogens of vermogensbestanddelen om bevriezings- of confiscatiemaatregelen te voorkomen en de aanvaarding van het eigendom van of de beschikking over die vermogens, of door te zorgen voor confiscatie indien het niet tot een veroordeling komt;

b)

de bevordering van het beheer van bevroren en geconfisqueerde voorwerpen en de inzet ervan voor maatschappelijke doeleinden en als compensatie voor de familieleden van slachtoffers en ondernemingen die het slachtoffer zijn van woekerpraktijken en zwendel;

c)

de ontwikkeling van administratieve, politiële en justitiële samenwerking om vermogensbestanddelen afkomstig van criminele activiteiten in de hele Unie op te sporen, in beslag te nemen en te confisqueren, en de versterking van de positie van de nationale bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen, die voldoende middelen toegekend moeten krijgen;

28.

verzoekt de lidstaten met klem om op dit gebied de samenwerking en de uitwisseling van beste praktijken te doen toenemen via de bestaande platformen, zoals onder andere het Raadgevend Comité coördinatie fraudebestrijding (COCOLAF);

Voorkoming van de infiltratie van georganiseerde misdaad en corruptie in de legale economie

29.

wijst erop dat door middel van corruptie, in het bijzonder in het kader van openbare aanbestedingen en publiek-private partnerschappen, de georganiseerde misdaad de legale economie makkelijker kan infiltreren;

30.

verzoekt om de invoering van een volledig EU-stelsel voor elektronische aanbestedingen, om het risico op corruptie bij openbare aanbestedingen te verkleinen;

31.

verzoekt de lidstaten en de Europese instellingen instrumenten voor toezicht op openbare aanbestedingen in te voeren, „zwarte lijsten” op te stellen van ondernemingen die bewezen banden met de georganiseerde misdaad onderhouden en/of betrokken zijn bij corrupte praktijken en deze uit te sluiten van elke commerciële relatie met de overheid en van het ontvangen van EU-middelen; vraagt de lidstaten op nationaal niveau gespecialiseerde structuren op te richten om criminele organisaties op te sporen en openbare aanbestedende entiteiten die bij corruptiepraktijken en het witwassen van geld betrokken zijn uit te sluiten; benadrukt dat het aanleggen van een „zwarte lijst” bedrijven doeltreffend kan ontmoedigen om corrupte activiteiten te ondernemen en hen een goede stimulans biedt om hun interne integriteitsprocedures te verbeteren en te versterken; verzoekt de lidstaten om een „anti-georganiseerde-misdaad-certificering” in te voeren voor ondernemingen en de desbetreffende informatie op EU-niveau automatisch uit te wisselen;

32.

wijst erop dat 21 lidstaten het pakket met richtlijnen inzake openbare aanbestedingen nog niet hebben omgezet; is van mening dat regels inzake openbare aanbestedingen essentieel zijn om te zorgen voor transparantie en verantwoording op een van de gebieden waarop het risico van corruptie het grootst is;

33.

wijst erop dat transparante, voor toetsing vatbare boekhoudregels in alle lidstaten moeten worden gegarandeerd, niet alleen bij centrale overheden, maar ook op regionaal en lokaal niveau;

34.

uit zijn bezorgdheid over de gangbare praktijk van criminele ondernemingen die bij het witwassen van geld betrokken zijn, om voor openbare aanbestedingen voor grote werken offertes tegen afbraakprijzen in te dienen; vraagt de Commissie een economische beoordeling op te nemen van de voorstellen voor de ondernemingen die begunstigde zijn van overheidsopdrachten en voor onderaannemers;

35.

wijst erop dat het witwassen van geld via complexe bedrijfsstructuren en de integratie van die structuren in legale economische activiteiten een bedreiging kunnen vormen voor de openbare orde in het betrokken land; verzoekt de lidstaten om maatregelen vast te stellen om de transparantie van monetaire verrichtingen te vergroten en de traceerbaarheid van verrichtingen tot aan natuurlijke personen te verbeteren om zo financiering van misdaad en terrorisme te kunnen traceren („follow the money”-beginsel), zonder kleine en middelgrote ondernemingen daar onnodig mee te belasten; verzoekt de lidstaten om maatregelen te nemen die het moeilijker maken om complexe en massieve structuren van onderling verbonden vennootschappen op te zetten, die vanwege hun ondoorzichtige karakter kunnen worden misbruikt om misdaad- of terreuractiviteiten en andere ernstige misdrijven te financieren;

36.

verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem om van ondernemingen te eisen dat zij hun volledige bedrijfsstructuur en begunstigde eigenaren bekendmaken alvorens opdrachten aan hen te gunnen, om te vermijden dat zij ondernemingen ondersteunen die zich schuldig maken aan agressieve belastingplanning, belastingfraude en -ontwijking en corruptie;

37.

merkt op dat het aankopen van eigendommen in de EU-lidstaten een manier is om de opbrengsten van criminele activiteiten wit te wassen, waarbij criminelen het daadwerkelijke eigendom verhullen via fictieve vennootschappen in het buitenland; dringt er bij de lidstaten op aan om ervoor te zorgen dat buitenlandse vennootschappen die een eigendomstitel willen verwerven op hun grondgebied aan dezelfde transparantienormen moeten voldoen als vennootschappen die zijn opgericht in het eigen rechtsgebied;

38.

wijst erop dat de financiële crisis de druk op Europese overheden heeft verhoogd; wenst, in het kader van de huidige economische uitdagingen, dat de integriteit en transparantie bij overheidsuitgaven beter worden gewaarborgd;

39.

dringt er bij de lidstaten op aan de maatregelen te nemen die nodig zijn om te zorgen voor transparantie bij besluiten over bouw- en andere vergunningen op regionaal en lokaal niveau;

40.

wijst erop dat, ingevolge artikel 325 VWEU, de lidstaten en de Europese Commissie de juridische verplichting hebben om fraude te bestrijden en is verheugd over de fraudebestrijdingsbepalingen die in de wetgevingsvoorstellen met een financiële impact worden opgenomen;

41.

uit zijn bezorgdheid over de toename van btw-fraude, in het bijzonder de zogenaamde carrouselfraude; verzoekt alle lidstaten om deel te nemen aan Eurofisc, en wel op alle werkterreinen daarvan, teneinde de uitwisseling van informatie die nuttig is voor bestrijding van dit soort fraude te vergemakkelijken;

42.

verzoekt de lidstaten specifieke wetgeving vast te stellen en passende maatregelen te nemen om de activiteiten te voorkomen en te beteugelen van professionals, bankinstellingen, functionarissen en politici op alle niveaus die, zonder tot een criminele organisatie te behoren, de activiteiten ervan op diverse niveaus ondersteunen; in dit verband:

a)

beveelt de lidstaten en de Europese instellingen aan de roulatie van ambtenaren te bevorderen om corruptie en de infiltratie van de georganiseerde misdaad te voorkomen;

b)

pleit voor dwingende regels waarmee wordt vastgesteld dat personen die zijn veroordeeld voor of hebben deelgenomen aan georganiseerde misdaad, witwaspraktijken, corruptie of andere ernstige strafbare feiten, misdrijven tegen de overheid, misdrijven in verband met lidmaatschap van een criminele organisatie of corruptie, niet verkozen kunnen worden of kunnen werken bij of voor de overheid, met inbegrip van de instellingen, organen en agentschappen van de Europese Unie;

c)

vraagt om strafrechtelijke sancties voor leidinggevenden en banken die in bewezen zaken hebben deelgenomen aan het witwassen van grote hoeveelheden geld; vraagt de Commissie een voorstel in te dienen om volledige transparantie te waarborgen van bancaire stromen van natuurlijke personen en van rechtspersonen en trusts;

43.

is van mening dat regels op Europees niveau nodig zijn die ervoor zorgen dat alle financieringsbronnen van politieke partijen worden gecontroleerd en gevolgd om na te gaan of ze legaal zijn;

44.

pleit voor de aanscherping van wetgevingsbepalingen die moeten zorgen voor grotere transparantie en traceerbaarheid van geldstromen, in het bijzonder bij het beheer van EU-middelen, onder andere door middel van voorafgaande onderzoeken en een uiteindelijke beoordeling of de middelen naar behoren zijn gebruikt; verzoekt de lidstaten om nationale verklaringen over hun controlesystemen in te dienen; verzoekt de Commissie:

a)

betalingen te corrigeren bij onregelmatigheden in het gebruik van EU-middelen door de lidstaten;

b)

instellingen en ondernemingen die schuldig zijn bevonden aan frauduleus misbruik van EU-middelen, tijdelijk van de toegang tot EU-middelen uit te sluiten;

c)

nauw toezicht te houden op het gebruik van EU-middelen en regelmatig verslag uit te brengen aan het Europees Parlement;

45.

is van mening dat de Commissie de grootst mogelijke integriteit moet nastreven in de aanbestedingsprocedures voor de uitvoering van door de EU gefinancierde projecten; herinnert eraan dat het van wezenlijk belang is toezicht te houden op de resultaten van projecten in samenwerking met organisaties uit het maatschappelijk middenveld en plaatselijke autoriteiten ter verantwoording te roepen, teneinde te bepalen of EU-middelen correct worden gebruikt en corruptie wordt aangepakt;

46.

herinnert eraan dat transparantie de meest doeltreffende manier is om misbruik en fraude te bestrijden; vraagt de Commissie de wetgeving op dit vlak te verbeteren door de publicatie van de gegevens van alle begunstigden van Europese fondsen, met inbegrip van de gegevens van onderaannemers, verplicht te stellen;

47.

verzoekt de Commissie wetgeving vast te stellen ter vereenvoudiging van bureaucratische administratieve procedures en zo de transparantie te verhogen en corruptie te bestrijden;

48.

verzoekt de Europese Commissie toe te zien op het percentage onderhandse gunningen van overheidsopdrachten in de lidstaten en de wettige omstandigheden waarin nationale besturen deze gunningen het vaakst gebruiken, en daarover verslag uit te brengen aan het Parlement;

49.

beveelt de lidstaten aan om bij het gebruik van hun EU-middelen te streven naar efficiënte transparantie-, toezichts- en verantwoordingsmechanismen; is van mening dat, aangezien de positieve effecten van de EU-middelen berusten op processen op het nationale en het EU-niveau om de transparantie, het effectieve toezicht en de verantwoordingsplicht te verzekeren, moet worden nagegaan hoe het toezicht en de evaluatie kunnen worden omgevormd tot een voortdurend proces, dat niet alleen na de feiten plaatsvindt; is van mening dat de Rekenkamer in dat opzicht een grotere rol moet worden toebedeeld;

50.

is van mening dat er kwalitatieve en kwantitatieve, onderling vergelijkbare indicatoren moeten worden ontwikkeld voor het meten van de impact van de EU-middelen en om te helpen bepalen of de middelen in kwestie tot de verwezenlijking van de beoogde doelstellingen hebben geleid, en dat er stelselmatig gekwantificeerde gegevens moeten worden verzameld en gepubliceerd;

Europees Openbaar Ministerie (EOM)

51.

is van mening dat het Europees Openbaar Ministerie (EOM) een centrale rol moet spelen in de strijd tegen corruptie in de Europese Unie; herhaalt zijn verzoek om de oprichting op zo kort mogelijke termijn, met deelname van zoveel mogelijk lidstaten, van een doeltreffend EOM dat onafhankelijk is van de nationale regeringen en de EU-instellingen en beschermd is tegen politieke inmenging en druk;

52.

herhaalt het belang van duidelijk omschreven verantwoordelijkheden en bevoegdheden voor de nationale officieren van justitie en het toekomstige Europees Openbaar Ministerie, evenals voor Eurojust en OLAF, om eventuele bevoegdheidsconflicten te vermijden; verzoekt om de toewijzing van de nodige financiële en personele middelen aan het toekomstige Europees Openbaar Ministerie, in overeenstemming met de taken die het moet vervullen; is van mening dat het EOM bevoegd moet zijn om alle PIF-misdrijven te vervolgen, waaronder btw-fraude; roept de lidstaten er in dit verband toe op zich te houden aan het arrest dat door het Europees Hof van Justitie is gewezen in de zaak Taricco (C–105/14) en de onderhandelingen bij de Raad over de PIF-richtlijn zo spoedig mogelijk opnieuw op te starten;

53.

betreurt dat de voortdurende onderhandelingen bij de Raad het uitgangspunt van een onafhankelijk en effectief EOM ondermijnen;

54.

verzoekt de Commissie te beoordelen of een herziening van het mandaat van het toekomstige EOM nodig is om het bevoegdheden toe te kennen, na de oprichting ervan, om de georganiseerde misdaad te kunnen bestrijden;

Specifieke gebieden waarop actie moet worden ondernomen

Namaak

55.

veroordeelt de toegenomen namaak van goederen, geneesmiddelen en agrovoedingsproducten in de EU, waarbij distributienetwerken beheerd door de grensoverschrijdende georganiseerde misdaad betrokken zijn; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de noodzakelijke maatregelen te nemen om de namaak van goederen, geneesmiddelen en agrovoedingsproducten te voorkomen en te bestrijden; verzoekt de Commissie en de lidstaten systematisch gegevens te verzamelen over gevallen van fraude en namaak om informatie te verkrijgen over de omvang en de frequentie ervan, en beste praktijken uit te wisselen om deze verschijnselen te identificeren en te bestrijden;

56.

verzoekt de Commissie en de lidstaten andere methoden te overwegen om voedselfraude te voorkomen en te ontmoedigen, zoals „naming and shaming” door middel van een Europees register van levensmiddelen- en geneesmiddelenbedrijven die veroordeeld zijn voor fraude;

57.

dringt aan op de uitbreiding van de huidige traceerbaarheidssystemen en de consequente omzetting van de in basisverordening (EG) nr. 178/2002 voorziene volledige traceerbaarheid met betrekking tot levensmiddelen, voedermiddelen, voedselproducerende dieren en alle stoffen die bestemd zijn om in een levensmiddel of voedermiddel te worden verwerkt of waarvan verwacht kan worden dat zij hiervoor worden gebruikt;

Drugshandel

58.

wijst erop dat drugshandel criminele groepen veel geld oplevert en moet worden bestreden door middel van zowel repressieve als preventieve maatregelen; verzoekt de lidstaten en de bevoegde instanties om de band tussen de drugsmarkt en andere criminele activiteiten aan te pakken, alsook de gevolgen die deze heeft op de legale economie en handel, zoals vastgesteld door Europol en het EWDD in het verslag over de drugsmarkt van 2016;

59.

herinnert de Commissie eraan dat zij de voortgang van de tenuitvoerlegging van het EU-actieplan inzake drugs van 2013-2016 dient te evalueren; verzoekt de Commissie om op basis van die evaluatie een nieuw actieplan voor de periode 2017-2020 voor te stellen;

60.

stelt vast dat een evaluatie van nieuw beleid inzake softdrugs een prioriteit vormt en is van mening dat strategieën van decriminalisering of legalisering moeten worden beschouwd als middel om criminele organisaties doeltreffend te bestrijden; wenst dat de EU deze kwestie in zowel haar interne als externe beleid opneemt door alle relevante internationale en EU-organisaties en de instellingen van alle betrokken landen bij het politieke debat te betrekken;

Gokken en gemanipuleerde sportwedstrijden (matchfixing)

61.

herinnert eraan dat criminele organisaties vaak gebruikmaken van het legale en illegale gokcircuit en van gemanipuleerde sportwedstrijden (matchfixing) om geld wit te wassen; veroordeelt de criminele belangen rond deze fenomenen, en spoort de Commissie en de lidstaten aan wetgeving te behouden of voor te stellen ter bestrijding en voorkoming ervan door het manipuleren van sportevenementen strafbaar te stellen; verzoekt de lidstaten om op transparante en doeltreffende wijze samen te werken met sportorganisaties en om de communicatie en samenwerking met Eurojust en Europol te versterken om deze fenomenen te bestrijden;

Belastingparadijzen

62.

wijst erop dat er ieder jaar in de EU een bedrag van 1 biljoen EUR verloren gaat door belastingontduiking en -ontwijking; benadrukt dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan belastingparadijzen en landen met niet-transparante of schadelijke belastingpraktijken, die een groot probleem vormen met nadelige gevolgen voor alle Europese burgers;

63.

is ingenomen met het internationale akkoord binnen de G20 over de toepassing van een nieuwe wereldwijde norm voor grotere transparantie op belastinggebied, die in overeenstemming is met de strenge norm die reeds door de EU wordt toegepast; verzoekt om een spoedige tenuitvoerlegging daarvan en effectief toezicht op belastingfraude en belastingontwijking op internationaal niveau; uit zijn tevredenheid over het feit dat op EU-niveau de Europese Commissie in februari 2016 een overeenkomst heeft ondertekend over de uitwisseling van fiscale informatie met landen zoals Andorra en Monaco en dat in 2015 de Commissie reeds overeenkomsten heeft gesloten met Zwitserland, Liechtenstein en San Marino;

64.

herinnert aan de verantwoordelijkheid van de EU om belastingregels die belastingontduiking door transnationale ondernemingen en individuele personen vergemakkelijken, te bestrijden, en om derde landen te helpen illegale middelen te repatriëren en daders te vervolgen; benadrukt dat de EU in alle relevante internationale fora prioriteit moet geven aan de bevordering van de strijd tegen belastingparadijzen, het bankgeheim en witwassen, van de opheffing van excessief beroepsgeheim, en van de verwezenlijking van openbare verslaglegging per land door multinationals en openbare registers van de begunstigde eigenaren van ondernemingen; wijst erop dat belastingparadijzen plaatsen bij uitstek zijn voor het innen en witwassen van de opbrengsten uit criminele activiteiten, en benadrukt dan ook de noodzaak van een gecoördineerde aanpak op EU-niveau;

65.

verzoekt de Commissie om de ernstige gevolgen van het faciliteren van corruptie beter onder de aandacht te brengen, de mogelijkheid na te gaan van een alomvattend plan ter afschrikking van financiële overdrachten naar niet-EU landen die de anonimiteit van corrupte personen beschermen, en haar economische en diplomatieke banden met zulke landen opnieuw te overdenken;

Milieucriminaliteit

66.

uit zijn bezorgdheid over de toename van illegale milieugerelateerde activiteiten die verband houden met of voortvloeien uit georganiseerde, maffia-achtige criminele activiteiten, zoals de illegale handel in en het illegaal storten van afval, met inbegrip van giftig afval, en de vernietiging van natuurlijk erfgoed; herinnert aan zijn aanbeveling om een gemeenschappelijk actieplan uit te werken om dit soort misdrijven te voorkomen en te bestrijden; wijst op de noodzaak om de bestaande regels betreffende natuurbehoud en milieubescherming te handhaven, onder meer door het uitvoeren van anti-misdaadcontroles bij ondernemingen en onderaannemers die begunstigden zijn van uit de EU-begroting gefinancierde opdrachten voor grote infrastructuurwerken;

67.

verzoekt de Commissie toezicht te houden op en een beoordeling uit te voeren van de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht, om te waarborgen dat de lidstaten effectieve, evenredige en afschrikwekkende straffen opleggen voor alle vormen van onwettig gedrag met nadelige gevolgen voor de volksgezondheid of het milieu; verzoekt het netwerk van de Europese Unie voor de tenuitvoerlegging en handhaving van de milieuwetgeving (IMPEL) om het Parlement periodiek op de hoogte te houden van de maatregelen van de lidstaten met het oog op de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2008/99/EG;

68.

wijst erop dat de georganiseerde misdaad gebruik maakt van bouwondernemingen die gespecialiseerd zijn in grondverzet, om geld wit te wassen en giftige, milieuvervuilende stoffen illegaal te lozen; vraagt de Commissie om deze praktijken te voorkomen door anti-misdaadcontroles uit te voeren bij ondernemingen en onderaannemers die begunstigden zijn van uit de EU-begroting gefinancierde opdrachten voor grote infrastructuurwerken;

Cybercriminaliteit

69.

herinnert eraan dat cybercriminaliteit als instrument wordt gebruikt bij witwas- en namaakpraktijken; wijst erop dat deze vorm van criminaliteit een belangrijke bron van inkomsten vormt voor talrijke criminele organisaties en dat de wetgeving van de Unie en de samenwerking tussen de lidstaten en met de agentschappen van de Unie op dit gebied moeten worden versterkt; stelt met bezorgdheid vast dat criminele organisaties er door middel van frauduleus internetgebruik voor illegale doeleinden zoals de bevordering van drugshandel en mensenhandel, in zijn geslaagd het volume van hun illegale handel te vergroten;

Georganiseerde misdaad en terrorisme

70.

herinnert eraan dat de toenemende convergentie en banden tussen de georganiseerde misdaad en het terrorisme, evenals de banden tussen criminele en terroristische organisaties, een steeds grotere bedreiging vormen voor de Unie; verzoekt de lidstaten te waarborgen dat de financiering en ondersteuning van terrorisme door middel van georganiseerde misdaad strafbaar wordt gesteld en dat de onderlinge banden tussen georganiseerde misdaad en terroristische activiteiten en financiering van terrorisme uitdrukkelijker in aanmerking worden genomen door de autoriteiten van lidstaten in strafrechtelijke procedures;

71.

benadrukt dat de illegale handel in vuurwapens, olie, drugs, en wilde dieren en planten, en de smokkel van migranten, sigaretten en nagemaakte goederen, kunstwerken en andere cultuurgoederen door georganiseerde misdaadnetwerken zijn uitgegroeid tot een bijzonder lucratieve manier voor terroristische groeperingen om financiering te vinden; neemt kennis van de presentatie door de Commissie van een actieplan tegen illegale handel in en gebruik van vuurwapens en explosieven; dringt erop aan dat actieplan snel uit te voeren; verzoekt de lidstaten de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat terroristische organisaties en criminele netwerken geen baat hebben bij de handel in goederen, en om daarbij onnodige administratieve lasten voor marktdeelnemers te vermijden;

72.

herinnert eraan dat deelname aan criminele activiteiten verband kan houden met terreurmisdaden; herinnert eraan dat volgens het VN-Bureau voor drugs en criminaliteit (UNODC), drugshandel, het verkeer van illegale vuurwapens, de grensoverschrijdende georganiseerde misdaad en het witwassen van geld integrale aspecten van het terrorisme zijn geworden; is van mening dat de EU-wetgeving ter bestrijding van de georganiseerde misdaad en witwassen moet worden aangescherpt om terrorisme doeltreffend te kunnen bestrijden, ook gezien de banden tussen terroristische groeperingen en georganiseerde criminele groepen, die gebaseerd zijn op wederzijds voordeel;

Georganiseerde misdaad en mensenhandel en -smokkel

73.

maakt zich zorgen over de toenemende professionalisering van mensensmokkel en over het feit dat dankzij de aanhoudende vluchtelingenstromen naar Europa de winsten van netwerken die actief zijn op het gebied van mensenhandel en mensensmokkel voortdurend stijgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten de internationale samenwerking ter bestrijding van mensenhandel te intensiveren, om mensensmokkel uit te bannen en de invloed van mensenhandelnetwerken te minimaliseren;

74.

herinnert eraan dat de Europese Unie op het gebied van mensenhandel over een specifiek rechts- en beleidskader beschikt om de samenwerking te optimaliseren en van mensenhandel een prioriteit te maken voor organen en agentschappen als Europol en Eurojust; is ingenomen met de conclusies van het eerste voortgangsverslag over de strijd tegen mensenhandel; verzoekt de Commissie om op basis daarvan zo snel mogelijk een strategie voor de periode na 2016 uit te werken;

75.

veroordeelt de infiltratie door de georganiseerde misdaad van organen belast met het beheer van de middelen voor de opvang van migranten, en roept op tot specifieke maatregelen ter bestrijding van mensensmokkel en -handel, die in handen zijn van complexe netwerken van criminele groepen in de landen van oorsprong, doorreis en bestemming van de slachtoffers;

76.

benadrukt de dringende noodzaak om de ernstige arbeidsuitbuiting van migranten in de Unie aan te pakken; erkent dat het ontbreken van reguliere migratiekanalen en belemmeringen voor de toegang tot de rechter enkele van de oorzaken van mensenhandel zijn; merkt eveneens op dat de Richtlijn werkgeverssancties belangrijke bepalingen bevat om arbeidsuitbuiting van irreguliere onderdanen uit derde landen aan te pakken, maar dat die bepalingen steunen op het bestaan van eerlijke, doeltreffende en toegankelijke klachtenmechanismen op nationaal niveau en dat de toepassing ervan zeer beperkt blijft;

De externe dimensie

77.

verzoekt de EU de consolidatie van de overheid en de invoering van adequate rechtskaders ter bestrijding van corruptie in alle landen verder te ondersteunen, in het bijzonder in landen die een conflict hebben doorgemaakt of zich in een overgangssituatie bevinden en zwakke overheidsinstellingen hebben; benadrukt dat regionale en gespecialiseerde politiële en justitiële netwerken in ontwikkelingslanden moeten worden versterkt, waarbij passende normen inzake gegevensbescherming en privacy altijd worden gegarandeerd, en dat de optimale werkmethoden en knowhow van Europol, Eurojust en het Europees justitieel netwerk moeten worden gedeeld; onderstreept dat regelgeving en rechtshandhaving moeten worden verbeterd en de bescherming van klokkenluiders moet worden bevorderd zodat plegers van strafbare feiten daarvoor aansprakelijk kunnen worden gesteld, en dat een adequaat stelsel moet worden ingevoerd ter bescherming van klokkenluiders, zowel binnen als buiten de EU; benadrukt in het bijzonder dat een direct meldingsmechanisme nodig is voor burgers in landen die EU-steun ontvangen die onregelmatigheden in door de EU gefinancierde hulpprogramma's aankaarten;

78.

merkt met bezorgdheid op dat de meest relevante internationale overeenkomsten en initiatieven ter bestrijding van corruptie en illegale geldstromen in de tenuitvoerleggingsfase niet tot concrete resultaten leiden; herinnert eraan dat de ontwikkeling van een corruptiebestrijdingsstrategie in het kader van het buitenlands beleid van wezenlijk belang is om corruptie en financiële misdaad doeltreffend te kunnen bestrijden; verzoekt de EU zich in haar externe beleid in de eerste plaats in te zetten voor de correcte omzetting en tenuitvoerlegging van het VN-Verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad, en van alle andere toepasselijke internationale instrumenten die gericht zijn op de bestrijding van corruptie en witwassen;

79.

verzoekt de Commissie er door middel van voortdurend toezicht voor te zorgen dat EU-hulp niet direct of indirect aan corruptie bijdraagt; meent ook dat hulp beter moet worden afgestemd op de absorptiecapaciteit en de algemene ontwikkelingsbehoeften van het ontvangende land om te voorkomen dat hulpmiddelen op grote schaal worden verkwist en aan corruptie verloren gaan; roept de EU op om corruptie rechtstreeks te bestrijden door middel van programmering en landenstrategiedocumenten en begrotingssteun te verbinden aan duidelijke doelstellingen ter bestrijding van corruptie; benadrukt hiertoe de noodzaak om sterke mechanismen in te voeren om toezicht te houden op de tenuitvoerlegging ervan; verzoekt de Commissie een krachtige, holistische en brede strategie te ontwikkelen voor corruptierisicomanagement in ontwikkelingslanden om te voorkomen dat ontwikkelingshulp bijdraagt aan corruptie, en de antifraudestrategie van 2013 volledig in de praktijk te brengen, in het bijzonder bij de tenuitvoerlegging van de EU-steun in al zijn vormen, waaronder het EOF en trustfondsen, en bij de uitbesteding van ontwikkelingsprojecten aan derde partijen; merkt met bezorgdheid op dat de EU-aanpak op het vlak van corruptie in ACS-landen in weinig strategische begeleiding voorziet ter versterking van nationale stelsels om corruptie te voorkomen en te bestrijden; is van mening dat de Europese Dienst voor extern optreden en het directoraat-generaal Internationale Samenwerking en Ontwikkeling hun aanpak om corruptie in ontwikkelingslanden doeltreffend te bestrijden beter op elkaar moeten afstemmen;

80.

herhaalt het belang van samenhang tussen het interne en het externe beleid van de EU en wijst erop dat de bestrijding van georganiseerde misdaad moet worden opgenomen in ontwikkelings- en veiligheidsstrategieën om de stabiliteit in ontwikkelingslanden te herstellen;

81.

benadrukt dat de eerbiediging van het recht van mensen om over hun eigen economische, voedings- en landbouwstelsels te besluiten, de oplossing is in de strijd tegen criminele activiteiten die honger en armoede veroorzaken; spoort de internationale gemeenschap ertoe aan actief het hoofd te bieden aan financiële speculatie met betrekking tot voedingsmiddelen, zoals de aankoop van uitgestrekte landbouwgebieden tegen lage prijzen en landroof door grote multinationale agro-ondernemingen, gezien de nadelige gevolgen voor kleine producenten;

82.

roept ontwikkelingslanden ertoe op om in het kader van hun corruptiebestrijdingsprogramma's de transparantie en verantwoordingsplicht te versterken in hulpmiddelencontracten, de financiële verslaglegging en controle van jaarrekeningen van bedrijven, en de inning en toewijzing van inkomsten;

83.

roept de EU ertoe op landen die rijk zijn aan hulpbronnen meer steun te geven bij de tenuitvoerlegging van de beginselen van het initiatief inzake transparantie van winningsindustrieën (EITI) voor sterkere transparantie en verantwoordingsplicht in de olie-, gas- en mijnbouwsector; is groot voorstander van de invoering van een doeltreffend rechtskader ter ondersteuning van de juiste toepassing van de EITI-beginselen door de bedrijven die actief zijn in de toeleveringsketens van de olie-, gas- en mijnbouwsector;

84.

draagt zijn Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken op om gevolg te geven aan de aanbevelingen die zijn gedaan in zijn resoluties over corruptiebestrijding; verzoekt de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken de wetgevingsmaatregelen van de Commissie op dit gebied binnen twee jaar te toetsen, in het licht van de eerder genoemde aanbevelingen;

o

o o

85.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 218 van 14.8.2013, blz. 8.

(2)  PB L 127 van 29.4.2014, blz. 39.

(3)  PB L 130 van 1.5.2014, blz. 1.

(4)  PB L 151 van 21.5.2014, blz. 1.

(5)  PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73.

(6)  PB L 328 van 6.12.2008, blz. 28.

(7)  PB L 141 van 5.6.2015, blz. 1.

(8)  PB L 150 van 20.5.2014, blz. 93.

(9)  PB L 319 van 4.12.2015, blz. 1.

(10)  PB L 332 van 18.12.2007, blz. 103.

(11)  PB L 317 van 4.11.2014, blz. 28.

(12)  PB L 119 van 4.5.2016, blz. 89.

(13)  PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1.

(14)  PB L 65 van 11.3.2016, blz. 1.

(15)  ECLI:EU:C:2015:555.

(16)  PB C 346 van 21.9.2016, blz. 27.

(17)  PB L 135 van 24.5.2016, blz. 53.

(18)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0269.

(19)  PB C 208 van 10.6.2016, blz. 89.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/111


P8_TA(2016)0404

Mensenrechten en migratie in derde landen

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over mensenrechten en migratie in derde landen (2015/2316(INI))

(2018/C 215/20)

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens (UVRM) van 1948, met name artikel 13,

gezien het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951 en het aanvullende protocol daarbij,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van 1966 en de protocollen daarbij,

gezien het Verdrag betreffende de status van staatlozen van 1954 en het Verdrag tot beperking der staatloosheid van 1961,

gezien het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie van 1966,

gezien het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) van 1979 en het protocol daarbij,

gezien het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 1984 en het protocol daarbij,

gezien het Verdrag inzake de rechten van het kind van 1989 en de protocollen daarbij,

gezien het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden van 1990,

gezien het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning van 2006,

gezien het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap van 2006 en het protocol daarbij,

gezien het rapport van de secretaris-generaal van de Verenigde naties van 3 augustus 2015 over de bevordering en bescherming van de rechten van de mens, met inbegrip van wegen en middelen om de mensenrechten van migranten te bevorderen,

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 18 december 2014 over de bescherming van migranten,

gezien het werk van diverse internationale mensenrechtenmechanismen, met name de verschillende rapporten van François Crépeau, speciaal rapporteur van de Verenigde Naties voor de mensenrechten van migranten, en van andere speciale rapporteurs, de universele periodieke doorlichting en het werk van andere verdragsorganen,

gezien de werkzaamheden en rapporten van het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten (OHCHR), waaronder de aanbevolen beginselen en richtsnoeren inzake de mensenrechten aan de internationale grenzen en het rapport over de situatie van migranten op doorreis,

gezien de VN-richtsnoeren inzake het bedrijfsleven en mensenrechten,

gezien de Dhaka-beginselen voor de verantwoorde rekrutering en tewerkstelling van migrerende werknemers,

gezien artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de rapporten van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten,

gezien de mededeling van de Commissie van 18 november 2011 getiteld „De totaalaanpak van migratie en mobiliteit” (COM(2011)0743),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 mei 2015 getiteld „Een Europese migratieagenda” (COM(2015)0240),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 oktober 2015 getiteld „Aanpak van de vluchtelingencrisis: voortgang van de uitvoering van de prioritaire maatregelen van de Europese migratieagenda” (COM(2015)0510),

gezien het besluit van de Commissie van 20 oktober 2015 tot oprichting van een noodtrustfonds van de Europese Unie voor stabiliteit en de aanpak van de diepere oorzaken van irreguliere migratie en ontheemding in Afrika (C(2015)7293),

gezien de conclusies van de bijeenkomst van de Europese Raad van 25 en 26 juni 2015 en van 15 oktober 2015,

gezien de conclusies van de Raad over het actieplan inzake mensenrechten en democratie (2015-2019), aangenomen op 20 juli 2015,

gezien de conclusies van de Raad van 9 november 2015 over maatregelen om de vluchtelingen- en migratiecrisis te beheersen,

gezien het actieplan en de politieke verklaring die werden goedgekeurd tijdens de top van Valletta op 11 en 12 november 2015,

gezien zijn eerdere resoluties over met migratie verband houdende kwesties, met name die van 17 december 2014 over de situatie in het Middellandse Zeegebied en de noodzaak van een holistische EU-aanpak van migratie (1), van 29 april 2015 over de recente tragedies op de Middellandse Zee en het migratie- en asielbeleid van de EU (2), en van 12 april 2016 over de situatie in het Middellandse Zeegebied en de noodzaak van een holistische EU-aanpak van migratie (3),

gezien zijn resolutie van 9 september 2015 over meisjes mondig maken door middel van onderwijs in de EU (4),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2016 over de situatie van vrouwelijke vluchtelingen en asielzoekers in de EU (5),

gezien zijn resolutie van 5 juli 2016 over de bestrijding van mensenhandel in de externe betrekkingen van de EU (6),

gezien de slotverklaring van de tweede top van de voorzitters van de Parlementaire Vergadering van de Unie voor het Middellandse Zeegebied over het thema immigratie, asiel en mensenrechten in de Euro-mediterrane regio, die op 11 mei 2015 werd goedgekeurd (7),

gezien zijn resolutie van 17 december 2015 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2014 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (8),

gezien de resolutie van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU van 9 december 2015 over migratie, mensenrechten en humanitaire vluchtelingen (9),

gezien de diverse rapporten van organisaties uit het maatschappelijk middenveld over de situatie van migranten op het vlak van mensenrechten,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8-0245/2016),

A.

overwegende dat mensenrechten inherent zijn aan alle mensen, zonder enig onderscheid;

B.

overwegende dat migratie een mondiaal en multidimensionaal verschijnsel is dat wordt veroorzaakt door een verscheidenheid aan factoren, zoals economische omstandigheden (waaronder de evolutie van de verdeling van welvaart en van de economische integratie op regionaal en mondiaal niveau), sociale en politieke omstandigheden, de situatie op het gebied van arbeidsomstandigheden, geweld en veiligheid, de geleidelijke achteruitgang van het milieu en de steeds erger wordende natuurrampen; overwegende dat dit verschijnsel op een samenhangende en evenwichtige manier moet worden aangepakt, op basis van een totaalbeeld waarin ook het menselijke aspect aan bod komt, onder meer de positieve gevolgen voor de demografische en economische ontwikkeling;

C.

overwegende dat migratieroutes buitengewoon complex zijn, waarbij de verplaatsingen niet uitsluitend van de ene regio naar de andere lopen, maar ook vaak binnen eenzelfde regio; overwegende dat de internationale migratiestroom volgens de VN nog toeneemt, ondanks de mondiale economische crisis; overwegende dat momenteel bijna 244 miljoen mensen als internationale migranten worden beschouwd;

D.

overwegende dat de rechten die zijn verankerd in de UVRM en andere internationale verdragen universeel en ondeelbaar zijn;

E.

overwegende dat migratie ook een gevolg is van de toenemende mondialisering en de onderlinge verwevenheid van de markten;

F.

overwegende dat op basis van de verschillende factoren die een invloed hebben op migratie ook de gevolgen ervan kunnen worden voorspeld en dat het daarom essentieel is om passend beleid te ontwikkelen;

G.

overwegende dat schommelingen in migratiestromen, met name in tijden van crisis, verreikende economische, sociale en politieke gevolgen hebben voor zowel de landen van herkomst van migranten als voor hun landen van bestemming;

H.

overwegende dat doeltreffende methoden om het in- en uitreizen van buitenlandse staatsburgers te bewaken en te controleren, samen met analyses en prognoses van de effecten van migratie, het noodzakelijke fundament moeten vormen waarop alle beleidsmaatregelen voor migratiebeheer worden gebaseerd;

I.

overwegende dat de migratiefactoren diverser zijn geworden en dat ze meerdere dimensies kunnen hebben en kunnen berusten op economische, ecologische, culturele, politieke, familiale of persoonlijke overwegingen; overwegende dat een toenemend aantal migranten het slachtoffer is van gedwongen ontheemding en behoefte heeft aan bijzondere bescherming omdat zij bijvoorbeeld fragiele staten, conflicten, politieke of religieuze vervolging ontvluchten;

J.

overwegende dat het moeilijker wordt om een onderscheid te maken tussen vluchtelingen, asielzoekers en migranten, onder meer omdat veel landen niet beschikken over adequate juridische en institutionele instrumenten en kaders;

K.

overwegende dat de autoriteiten en ook de opvangcentra in landen van doorgang en bestemming goed geïnformeerd en voorbereid moeten worden om migranten en asielzoekers een gedifferentieerde en flexibele behandeling te bieden;

L.

overwegende dat de migratiebewegingen een mondiaal en regionaal karakter hebben gekregen en dat de migratiestromen zuid-zuid, waarvan 80 % plaatsvindt tussen landen met gemeenschappelijke grenzen en zonder grote inkomensverschillen, momenteel iets groter zijn dan de stromen zuid-noord;

M.

overwegende dat Europa wat betreft migratie steeds een regio van bestemming, maar ook een regio van oorsprong is geweest; overwegende dat, afgezien van de hedendaagse migratie van expats uit de hogere sociale klassen, Europeanen ook altijd zijn geëmigreerd vanwege economische ontberingen, conflicten of politieke vervolging; overwegende dat de huidige economische en financiële crisis tot de emigratie van een groot aantal Europeanen heeft geleid, onder meer naar landen in het zuiden met een opkomende economie;

N.

overwegende dat zich onder migranten steeds meer vrouwen en kinderen bevinden en onder vluchtelingen zelfs nog meer; overwegende dat steeds meer migranten en vluchtelingen over een diploma beschikken en dat de braindrain in 2010 al op 59 miljoen werd geschat; overwegende dat dit vooral voor Azië geldt, maar dat Afrika het meeste onder de braindrain te lijden heeft, omdat het continent slechts 4 % gediplomeerden telt, waarvan 31 % emigreert (10);

O.

overwegende dat volgens de Hoge Commissaris van de VN voor vluchtelingen de instabiliteit in bepaalde regio's en conflicten de oorzaak zijn van een humanitaire crisis die meer dan 65 miljoen vluchtelingen en ontheemden treft, vooral in ontwikkelingslanden;

P.

overwegende dat de Hoge Commissaris van de VN voor vluchtelingen vaststelt dat er minstens 10 miljoen staatlozen zijn;

Q.

overwegende dat artikel 13 van de UVRM bepaalt dat eenieder het recht heeft om zich vrijelijk te verplaatsen en te vertoeven binnen de grenzen van elke staat, maar ook om welk land ook, met inbegrip van het zijne, te verlaten en naar zijn land terug te keren;

R.

overwegende dat samenwerking en het delen van informatie en beste praktijken tussen landen van herkomst, doorgang en aankomst van essentieel belang zijn om illegale migratie en mensenhandel te voorkomen en te bestrijden, omdat het hierdoor mogelijk wordt gemeenschappelijke belangen en zorgen vast te stellen;

S.

overwegende dat een holistische benadering van de migratie moet inspelen op de mondiale uitdagingen inzake ontwikkeling, vrede in de wereld, rechten van de mens en klimaatverandering, met bijzondere aandacht voor verbetering van de humanitaire omstandigheden in de landen van herkomst, zodat de lokale bevolking in veiligere gebieden kan leven;

T.

overwegende dat de rechten van vluchtelingen zijn vastgelegd in het Verdrag van Genève en de bijbehorende protocollen;

U.

overwegende dat de levensomstandigheden, ook op gezondheidsgebied, in talrijke vluchtelingenkampen in het Midden-Oosten en Afrika achteruitgaan, en dat de veiligheid van de vluchtelingen er dikwijls niet gewaarborgd is, met name voor kwetsbare personen en in het bijzonder vrouwen en minderjarigen;

V.

overwegende dat volgens de Wereldbank de geldovermakingen van internationale migranten in 2013 meer dan 550 miljard dollar bedroegen, waarvan 414 miljard naar ontwikkelingslanden is gegaan;

W.

overwegende dat vreemdelingenhaat, discriminatie en geweld ten aanzien van migranten, anti-migrantengevoelens, haatdragende taal en haatmisdrijven aanzienlijk zijn toegenomen in de ACS-landen;

X.

overwegende dat een concrete, goed georganiseerde en specifieke respons op migratieaangelegenheden kansen biedt voor zowel individuele personen als landen; overwegende dat deze respons moet worden gestoeld op de beginselen van armoedebestrijding, de bevordering van duurzame ontwikkeling en de eerbiediging van de rechten en waardigheid van migranten en vluchtelingen; overwegende dat de respons moet zijn gebaseerd op nauwe samenwerking tussen landen van herkomst, doorgang en bestemming;

Y.

overwegende dat migratie een belangrijk dynamisch element is om de demografische crisis en het dalende percentage van de economisch actieve bevolking in bepaalde landen het hoofd te bieden;

Z.

overwegende dat het aantal illegale migranten moeilijk in te schatten is, hetgeen de vaststelling van indicatoren voor hun levens- en werkomstandigheden niet vergemakkelijkt, terwijl deze migranten net het meeste behoefte hebben aan bescherming, omdat zij zonder status en juridische erkenning meer dan anderen kwetsbaar zijn voor misbruik, uitbuiting en de ontzegging van de meest fundamentele mensenrechten;

AA.

overwegende dat internationale migratie kan worden gebruikt om specifieke tekorten in de arbeidsmarkt op te vullen;

AB.

overwegende dat migranten bijdragen aan de diversiteit van de gastlanden en deze landen cultureel verrijken; overwegende dat zij met het oog hierop volledig moeten worden geïntegreerd in de ontvangende samenlevingen, zodat deze voordeel kunnen halen uit hun economische, sociale en culturele potentieel; overwegende dat politieke besluitvormers het publiek hoogdringend moeten informeren over de in economisch, cultureel en sociaal opzicht positieve invloed van migranten op de samenleving om op die manier vreemdelingenhaat en discriminerende attitudes te voorkomen;

AC.

overwegende dat een adequaat opvang- en integratiebeleid ervoor zorgt dat de gevolgen van de traumatische episodes die migranten vaak hebben meegemaakt in hun leven niet erger worden of langer dan noodzakelijk blijven bestaan;

AD.

overwegende dat sociaal-culturele ontwikkeling afhangt van integratie, en overwegende dat dit serieuze inspanningen vergt van zowel de migranten, die bereid moeten zijn om zich aan de ontvangende samenleving aan te passen zonder noodzakelijkerwijs de culturele identiteit van hun geboorteland op te geven, als de instellingen en gemeenschappen van de gastlanden, die bereid moeten zijn om migranten op te vangen en tegemoet te komen aan hun behoeften;

Uitdagingen en risico's in verband met de eerbiediging van de rechten van migranten

1.

betuigt zijn solidariteit met de mensen die gedwongen hun land ontvluchten als gevolg van onder meer conflicten, vervolgingen, schendingen van de mensenrechten en extreme armoede; geeft uitdrukking aan zijn diepe bezorgdheid over de ernstige mensenrechtenschendingen waarmee veel migranten in de landen van doorgang of bestemming worden geconfronteerd; onderstreept dat de waardigheid en de mensenrechten van migranten moeten worden geëerbiedigd;

2.

benadrukt dat de Unie en haar lidstaten het goede voorbeeld moeten geven als het gaat om het bevorderen en beschermen van de mensenrechten van migranten, met name binnen de eigen grenzen, om op geloofwaardige wijze te kunnen deelnemen aan het debat over migratie en mensenrechten in derde landen;

3.

herinnert eraan dat de meerderheid van de vluchtelingen en migranten in de wereld wordt opgevangen in ontwikkelingslanden; erkent de inspanningen van derde landen om migranten en vluchtelingen op te vangen; benadrukt dat de hulpsystemen van deze landen het hoofd moeten bieden aan cruciale uitdagingen die een risico vormen voor de bescherming van een steeds grotere groep ontheemden;

4.

herinnert eraan dat „een ieder het recht [heeft] welk land ook, met inbegrip van het zijne, te verlaten” (11); onderstreept dat de sociale situatie en de nationaliteit van de betrokkene dit recht op geen enkele wijze mogen aantasten en dat iedereen het recht heeft op een waardige wijze migratiekeuzes te maken; verzoekt alle regeringen om het gebrek aan bescherming van de mensenrechten waarmee migranten worden geconfronteerd aan te pakken; verzoekt de nationale regeringen en parlementen om de punitieve wettelijke bepalingen die migratie criminaliseren af te schaffen en om oplossingen voor de korte, middellange en lange termijn toe te passen om de veiligheid van migranten te waarborgen; laakt het feit dat het verlaten van en terugkeren naar bepaalde landen in sommige gevallen wordt belemmerd of verboden en stelt de gevolgen van staatloosheid voor de toegang tot rechten aan de kaak;

5.

merkt op dat het toenemende aantal vluchtelingen overal ter wereld wordt overschaduwd door een nog groter aantal binnenlands ontheemde personen; onderstreept dat deze personen niet mogen worden gediscrimineerd om het enkele feit dat zij op zoek zijn gegaan naar veiligheid zonder internationale grenzen te overschrijden, en benadrukt daarom dat de rechten van binnenlands ontheemde personen, waaronder het recht van toegang tot gezondheidszorg en onderwijs, moeten worden geëerbiedigd;

6.

herhaalt dat het belangrijk is om staatloze personen te identificeren, zodat hen de bescherming kan worden geboden waar zij recht op hebben op grond van het internationaal recht; dringt er in dit verband met klem bij de staten op aan om procedures voor het bepalen van staatloosheid in te voeren en goede praktijken uit te wisselen, onder meer ten aanzien van wetgeving en procedures die erop gericht zijn om nieuwe gevallen van staatloosheid van kinderen te voorkomen;

7.

vestigt de aandacht op de aanhoudende noodzaak om staatloosheid in aanmerking te nemen in het kader van de externe betrekkingen en het externe beleid van de Unie, met name omdat staatloosheid een belangrijke oorzaak van gedwongen ontheemding is; herinnert aan de toezegging in het strategisch kader en actieplan van de Europese Unie inzake mensenrechten en democratie, gepubliceerd in 2012, om „een gezamenlijk kader tussen de Commissie en de EDEO [te] ontwikkelen voor het bespreken van staatloosheid en willekeurige detentie van migranten met derde landen”;

8.

is verontrust over het feit dat migranten en vluchtelingen worden onderworpen aan willekeurige detentie en mishandeling, en wijst er andermaal op dat detentie alleen bij absolute noodzaak mag worden aangewend, en dat in elk geval passende beschermingsmaatregelen moeten worden verzekerd, waaronder de toegang tot passende rechtsmiddelen;

9.

roept staten op om hun verplichtingen uit hoofde van het internationaal recht ten aanzien van asiel en migratie te erkennen en de nationale wetgeving vast te stellen die nodig is om deze verplichtingen daadwerkelijk ten uitvoer te leggen, waaronder ook de mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming in te dienen; vraagt dat de mate van vervolging en discriminatie waaronder migranten hebben geleden en de aard ervan in deze wetgeving in aanmerking wordt genomen;

10.

herinnert eraan dat migranten het recht hebben om niet te worden teruggestuurd naar landen waar zij het risico op mishandeling en foltering lopen; herinnert eraan dat collectieve uitzettingen en refoulement volgens het internationaal recht verboden zijn; uit zijn bezorgdheid over de behandeling van migranten die gedwongen moeten terugkeren naar hun land of naar een derde land zonder adequate follow-up van hun situatie en vraagt dat in elk geval rekening wordt gehouden met de moeilijkheden die zij bij hun terugkeer naar deze landen ondervinden;

11.

stelt voor om re-integratieprogramma's op te zetten voor migranten die terugkeren naar hun land van herkomst;

12.

benadrukt dat het belangrijk is om het recht van migranten op toegang tot justitie en een doeltreffende voorziening in rechte te eerbiedigen, ongeacht hun status en zonder dat zij bang hoeven te zijn te worden aangegeven bij de immigratiediensten en te worden aangehouden en uitgezet; is bezorgd dat er in vele landen een gebrek is aan controle- en monitoringmechanismen voor procedures met betrekking tot de schending van de rechten van migranten, alsook aan kwaliteitsgaranties wat de aan migranten en asielzoekers verstrekte informatie en juridische bijstand betreft; pleit ervoor dat het personeel van de voor asiel bevoegde autoriteiten en van opvangcentra, alsook andere personeelsleden en maatschappelijk werkers die in contact komt met personen die op zoek zijn naar internationale bescherming een passende opleiding krijgen, zodat naar behoren rekening wordt gehouden met de algemene en persoonlijke omstandigheden en de gendergerelateerde problemen van personen die een beschermingsverzoek indienen;

13.

roept de Commissie en de EDEO voorts op om de uitwisseling van succesvolle werkwijzen met derde landen te verbeteren, in het bijzonder door opleiding te geven aan hulpverleners zodat zij een beter inzicht krijgen in de verschillende kenmerken, achtergronden en ervaringen van migranten, met name de kwetsbaarsten onder hen, en deze zo beter kunnen beschermen en bijstaan op basis van hun specifieke behoeften;

14.

onderstreept dat de concepten „veilige landen” en „veilige landen van herkomst” de individuele beoordeling van een asielverzoek niet in de weg mogen staan; vraagt dat migranten die behoefte hebben aan internationale bescherming in elk geval worden geïdentificeerd en dat hun verzoek wordt behandeld; staat erop dat zij de nodige waarborgen krijgen op het gebied van non-refoulement, en dat hen toegang wordt verleend tot een klachtenmechanisme;

15.

vestigt de aandacht op fysiek en psychologisch geweld en de noodzaak om de specifieke vormen van geweld en vervolgingen te erkennen waarvan migrerende vrouwen en kinderen het slachtoffer zijn, zoals mensenhandel, gedwongen verdwijning, seksueel misbruik, genitale verminking, huwelijk op jonge leeftijd en gedwongen huwelijk, huiselijk geweld, slavernij, eermoorden en seksuele discriminatie; herinnert aan het ongeziene en nog altijd stijgende aantal slachtoffers van seksueel geweld en verkrachting, hetgeen onder meer wordt ingezet als oorlogswapen;

16.

is bezorgd over de praktijk van het inlijven van kinderen bij gewapende groeperingen; benadrukt dat het noodzakelijk is beleidsmaatregelen te bevorderen voor hun ontwapening, rehabilitatie en re-integratie;

17.

onderstreept dat vrouwen en kinderen die worden gescheiden van hun familieleden, onder meer wanneer zij worden vastgehouden, worden blootgesteld aan grotere risico's;

18.

herinnert eraan dat niet-begeleide vrouwen en meisjes, vrouwen die hoofd van een gezin zijn, zwangere vrouwen, personen met een handicap en ouderen bijzonder kwetsbaar zijn; onderstreept dat meisjes die op de vlucht zijn voor conflicten en vervolging een groter risico lopen op huwelijk op jonge leeftijd en gedwongen huwelijk, vroegtijdige zwangerschap, verkrachting, seksueel en fysiek misbruik en prostitutie, ook wanneer ze zogenaamd veilige plaatsen hebben bereikt; vraagt derhalve om gespecialiseerde bescherming en bijstand, met name op het gebied van gezondheid, tijdens hun verblijf in opvangkampen;

19.

pleit ervoor om genderaangelegenheden te integreren in migratiebeleid, onder meer om mensenhandel en alle andere vormen van geweld en discriminatie ten aanzien van vrouwen te voorkomen en te bestraffen; dringt erop aan om volledige gelijkheid tot stand te brengen, de jure en de facto, omdat dit een sleutelelement is voor het voorkomen van dit soort geweld tegen vrouwen, met het doel hun zelfstandigheid en onafhankelijkheid te bevorderen;

20.

is bezorgd over het stijgend aantal verklaringen en getuigenissen die wijzen op de toename van geweld tegen migrantenkinderen, met inbegrip van foltering en gevangenhouding, alsook verdwijning; benadrukt, in overeenstemming met het advies van de VN-Commissie voor de rechten van het kind, dat detentie van kinderen op grond van alleen hun migratiestatus of die van hun ouders een schending van de rechten van kinderen vormt en nooit in hun belang is;

21.

herinnert eraan dat migrantenkinderen bijzonder kwetsbaar zijn, vooral als zij niet worden begeleid, en dat zij recht hebben op bijzondere bescherming op basis van het beginsel dat het belang van het kind volgens de internationale rechtsregels voorop staat; benadrukt dat het probleem van niet-begeleide minderjarigen in het kader van ontwikkelingssamenwerking moet worden aangepakt door hun integratie in het land van verblijf te bevorderen, met name door toegang te geven tot onderwijs en medische zorgen en door het risico van geweld, misbruik, uitbuiting en verwaarlozing te voorkomen;

22.

geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de problemen bij de registratie van kinderen die zijn geboren buiten hun land van herkomst, die kunnen leiden tot een groter risico op staatloosheid; vraagt derhalve dat deze kinderen worden geregistreerd bij de geboorte, ongeacht de migratiestatus van hun ouders;

23.

verzoekt de Unie dringend om nauw samen te werken met Unicef, de UNHCR en alle bevoegde internationale organisaties en instellingen en er alles aan te doen om de bescherming van migrerende kinderen en hun gezin tijdens de hele migratietocht te verbeteren, ongeacht hun migratiestatus, door de financiering van beschermingsprogramma's, met name op het gebied van instellingen voor onderwijs en medische zorgen, door specifieke ruimten voor kinderen en psychologische hulp ter beschikking te stellen, de vaststelling van familiebanden en de hereniging van kinderen die niet worden begeleid of zijn gescheiden van hun familie te verzekeren en door de beginselen van non-discriminatie, non-criminalisering, non-detentie, non-refoulement, niet-toepassing van onnodige bestraffing, gezinshereniging, lichamelijke en wettelijke bescherming en het recht op een identiteit toe te passen;

24.

herinnert eraan dat criminele netwerken profiteren van het gebrek aan legale migratieroutes, regionale instabiliteit en conflicten, maar ook van de kwetsbaarheid van vrouwen, meisjes en kinderen die proberen te vluchten, om hen tot slachtoffer maken van mensenhandel en seksuele uitbuiting;

25.

vestigt de aandacht op de specifieke vormen van geweld en vervolging waaraan LGBTI-migranten worden onderworpen; vraagt om steun voor de tenuitvoerlegging van specifieke mechanismen voor de sociale en juridische bescherming van LGBTI-migranten en -asielzoekers, om ervoor te zorgen dat rekening wordt gehouden met hun kwetsbaarheid en erop toe te zien dat hun verzoek om bescherming, ook in beroep, zorgvuldig wordt onderzocht;

26.

wijst er andermaal op dat economische, sociale en culturele rechten, met name het recht op gezondheid, onderwijs en huisvesting, mensenrechten zijn waarop alle migranten, en met name kinderen, een beroep moeten kunnen doen, ongeacht hun migratiestatus;

27.

is verontrust over de schendingen van het arbeidsrecht en de uitbuiting van migranten; erkent dat onderwijs, de mogelijkheid om te werken en gezinshereniging belangrijke elementen van het integratieproces zijn; onderstreept de noodzaak om alle vormen van gedwongen tewerkstelling van migranten te bestrijden en veroordeelt in het bijzonder elke vorm van uitbuiting van kinderen;

28.

is bezorgd over de discriminerende praktijken waarmee bepaalde socio-culturele, taalkundige en religieuze minderheden al te dikwijls worden geconfronteerd en die zo bijdragen aan de ongelijke toegang tot rechten voor migranten;

29.

verzoekt de gastlanden om het recht van vrouwelijke migranten op seksuele en reproductieve gezondheid te waarborgen;

30.

wijst erop dat moet worden vermeden dat er afzonderlijke wijken voor migranten worden gecreëerd, maar dat hun integratie moet worden bevorderd en zij de mogelijkheid moeten krijgen om gebruik te maken van alle maatschappelijke kansen die zich voordoen;

31.

is van mening dat het recht op onderwijs en het recht om te werken de zelfstandigheid en de integratie van migranten bevorderen, net zoals gezinshereniging en het recht om in een gezin te leven; wijst met klem op het belang van sociale bescherming van migrantenwerknemers en hun gezinnen; wijst erop dat de daadwerkelijke integratie van migranten moet berusten op een grondige beoordeling van de arbeidsmarkt en het toekomstige potentieel daarvan, een betere bescherming van de mensenrechten en arbeidsrechten van migrantenwerknemers, en een voortdurende dialoog met actoren op de arbeidsmarkt;

32.

benadrukt dat het leren van de taal van het gastland de levenskwaliteit van migranten en hun economische en culturele onafhankelijkheid aanzienlijk kan verbeteren en ook de toegang tot informatie over hun rechten in de ontvangende samenleving vergemakkelijkt; is van mening dat het taalonderwijs moet worden verzekerd door de autoriteiten van het ontvangende land; pleit ervoor migranten bij het volledige sociale en politieke besluitvormingsproces te betrekken;

33.

meent dat toegang tot werk, onderwijs en een onafhankelijke status ven essentieel belang is voor de integratie en emancipatie van vrouwelijke migranten; vraagt dat de inspanningen op dit gebied worden opgevoerd voor vrouwelijke migranten, die doorgaans ondervertegenwoordigd zijn, teneinde de toegenomen belemmeringen voor hun integratie en voor een versterking van hun positie weg te nemen;

34.

wijst erop dat ontvangende landen de emancipatie van migranten, en met name vrouwelijke migranten, moeten bevorderen door hen de nodige maatschappelijke kennis en vaardigheden te bieden, vooral op het gebied van beroepsopleiding en taalonderwijs, als onderdeel van een op sociaal-culturele inclusie gerichte aanpak;

35.

is van mening dat alle werknemers een arbeidscontract moeten krijgen in een taal die zij begrijpen en dat zij moeten worden beschermd tegen contractsubstitutie; benadrukt dat de bescherming van mensenrechten moet worden verbeterd via bilaterale overeenkomsten tussen landen van herkomst en bestemming;

36.

acht het van belang om samenhangende en alomvattende genderbewuste nationale beleidsmaatregelen op het gebied van migratie vast te stellen voor alle fasen van het migratieproces, gecoördineerd binnen de regering en ontwikkeld na uitgebreid overleg met nationale mensenrechtenorganisaties, de particuliere sector, werkgevers- en werknemersorganisaties, het maatschappelijk middenveld en migranten zelf en ondersteund door internationale organisaties;

37.

wijst erop dat iedereen, zowel mannen als vrouwen, recht heeft op veilige en rechtvaardige arbeidsomstandigheden en op de volledige eerbiediging van de rechten van werknemers, in overeenstemming met de internationale normen en instrumenten met betrekking tot de rechten van de mens en de basisverdragen van de IAO;

38.

wijst erop dat onzekere vormen van arbeid waarmee migranten, en met name vrouwelijke migranten, gewoonlijk te maken krijgen in het gastland tot een grotere kwetsbaarheid leiden; herinnert eraan dat arbeidsuitbuiting dikwijls een gevolg is van mensenhandel of -smokkel, maar zich ook kan voordoen buiten die twee misdrijven om; is in dit verband bezorgd over het feit dat tal van werkgevers in de gastlanden niet worden bestraft hoewel zij zich schuldig maken aan schendingen van de internationale normen van het arbeidsrecht ten aanzien van migrantenwerknemers; uit zijn bezorgdheid over het feit dat de arbeidswetgeving in bepaalde landen praktijken toestaat die in strijd zijn met de internationale normen; is van mening dat bij het bestrijden van arbeidsuitbuiting van migranten een tweeledige aanpak moet worden gevolgd, waarbij de werkgevers die zich schuldig hebben gemaakt aan misbruik doeltreffend worden vervolgd, en de slachtoffers in bescherming worden genomen;

39.

wijst op de noodzaak om de door migranten in hun land van herkomst verworven kwalificaties te erkennen als middel om hun onafhankelijkheid en sociale integratie in verschillende domeinen van de samenleving, en met name op de arbeidsmarkt, te vergemakkelijken; onderstreept dat migranten, met inbegrip van migranten die zich in een irreguliere situatie bevinden, het recht moeten hebben organisaties te vormen die de rechten van werknemers verdedigen en zich hierbij aan te sluiten, ook bij vakbonden, en dat deze structuren moeten worden erkend;

40.

spoort ondernemingen aan de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten toe te passen om ervoor te zorgen dat hun activiteiten geen negatieve gevolgen voor de mensenrechten hebben en te reageren indien dit zich toch zou voordoen, alsook om ernaar te streven alle negatieve gevolgen voor de mensenrechten die rechtstreeks verband houden met hun activiteiten te voorkomen of te beperken;

41.

verzoekt de Unie haar gecoördineerde diplomatieke inspanningen met de Verenigde Staten en andere internationale partners voort te zetten, met het oog op actieve samenwerking met derde landen om tegemoet te komen aan de dringende noodzaak van een gemeenschappelijke strategie voor het aanpakken van de huidige wereldwijde uitdaging op het vlak van migratie;

42.

verzoekt de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid dringend alle concrete inspanningen te leveren die nodig zijn om daadwerkelijke en doeltreffende toezeggingen te verkrijgen van de betrokken derde landen;

43.

benadrukt dat het noodzakelijk is dat de EU haar buitenlands beleid intensiveert, teneinde voor vrede en stabiliteit te zorgen in gebieden waar oorlog en conflicten tot enorme migratiestromen naar de Europese Unie leiden;

44.

herinnert eraan dat de Europese Unie en haar lidstaten de plicht hebben positieve maatregelen te nemen om de diepere oorzaken van de crises die aan de massale migratie ten grondslag liggen weg te nemen;

45.

vraagt om verbetering van de humanitaire omstandigheden in de landen van herkomst en doorgang, zodat de lokale bevolking en vluchtelingen in veiligere gebieden kunnen leven;

46.

spoort de strijdende partijen aan hun aanvallen op burgers te staken, hen te beschermen en in staat te stellen de gebieden waar geweld heerst veilig te verlaten of bijstand te ontvangen van humanitaire organisaties;

47.

benadrukt de invloed van Islamitische Staat en van de evolutie van deze beweging op de massale instroom van legitieme asielzoekers en irreguliere migranten; is zich bewust van de cruciale rol van beleidsmaatregelen inzake veiligheid en terrorismebestrijding voor het aanpakken van de onderliggende oorzaken van migratie;

48.

herinnert aan de recente uitspraak van de Hoge Commissaris van de VN voor vluchtelingen dat een groot aantal migranten het slachtoffer is van terrorisme en ernstige mensenrechtenschendingen en dat deze vluchtelingen daarom als zodanig moeten worden behandeld;

49.

herinnert eraan dat hervestigingsprogramma's onder auspiciën van de UNHCR een nuttig instrument vormen om de aankomst van personen die internationale bescherming behoeven in goede banen te leiden in tal van landen over de hele wereld; onderstreept dat voor zover hervestiging geen te overwegen optie is alle staten moeten worden aangespoord om programma's voor toelating op humanitaire gronden in te stellen en uit te voeren, of om ten minste de noodzakelijke omstandigheden te scheppen om vluchtelingen in staat te stellen dicht bij hun land van herkomst te blijven;

50.

wijst op de groeiende behoeften en het aanhoudende tekort aan financiering voor de humanitaire hulp die naar de buurlanden van Syrië wordt gestuurd, waardoor het Wereldvoedselprogramma met name de voedselrantsoenen voor vluchtelingen heeft moeten verminderen; verzoekt de lidstaten van de VN, alsook de Europese Unie en haar lidstaten om ten minste hun financiële verplichtingen na te komen; wijst erop hoe belangrijk het is om de hulp voor vluchtelingen in die landen te concentreren op de terbeschikkingstelling van bestaansmiddelen, de veiligheid van de vluchtelingen en hun toegang tot grondrechten, in het bijzonder de toegang tot gezondheidszorg en onderwijs, in nauwe samenwerking met de UNHCR, het Wereldvoedselprogramma en de bevoegde organen;

51.

wijst er andermaal op dat migratie en ontwikkeling met elkaar verband houden en dat ontwikkelingssamenwerking op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg, arbeidsrecht, armoedebestrijding, mensenrechten, democratisering en de wederopbouw na afloop van een conflict, alsook de strijd tegen ongelijkheid, de gevolgen van de klimaatverandering en corruptie de sleutel vormen tot het voorkomen van gedwongen migratie; stelt vast dat land- en grondstoffenroof ernstige gevolgen kunnen hebben voor humanitaire crises en dat sociale, politieke en humanitaire crises mensen kunnen aanzetten tot migratie; is van mening dat migratie wereldwijd wordt gezien als een krachtig instrument voor duurzame en inclusieve ontwikkeling;

52.

roept de Unie en de internationale gemeenschap op een omschrijving te geven van specifieke initiatieven die overheden kunnen nemen om het potentieel van legale migratie als katalysator van ontwikkeling te vergroten; benadrukt dat politiek leiderschap en krachtige pleitbezorging nodig zijn, met name in de landen van bestemming, om vreemdelingenhaat te bestrijden en de sociale integratie van migranten te vergemakkelijken;

53.

is van oordeel dat migratie onderliggende oorzaken heeft (met name op het gebied van economie, politiek, maatschappij en milieu); meent dat ontwikkelingshulp gericht moet zijn op het werkelijk aanpakken van deze oorzaken, door een betere capaciteitsopbouw, ondersteuning van conflictoplossing en de bevordering van de eerbiediging van de mensenrechten; benadrukt dat deze oorzaken verband houden met toenemende conflicten en oorlogen, mensenrechtenschendingen en het ontbreken van goed bestuur;

54.

onderstreept dat het belangrijk is om migratiebeheer te baseren op regionale en lokale samenwerking, met betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld;

Een aanpak op basis van de eerbiediging van de mensenrechten

55.

dringt er bij alle actoren die betrokken zijn bij de uitwerking van beleid en bij de besluitvorming inzake asiel en migratie op aan om de definities van migranten en vluchtelingen niet te laten versmelten; wijst er andermaal op dat bijzondere aandacht moet uitgaan naar vluchtelingen die een conflictgebied of vervolging ontvluchten en die in dat opzicht onder het asielrecht vallen zolang zij niet naar hun land van herkomst kunnen terugkeren; herinnert eraan dat de meeste vluchtelingen hun toevlucht zoeken in buurlanden en -regio's van hun land van herkomst; pleit daarom voor een holistische aanpak in het kader van het externe beleid van de Unie;

56.

verzoekt de staten alle internationale verdragen en akkoorden met betrekking tot de mensenrechten te ratificeren en de normen inzake de rechten van migranten toe te passen die te vinden zijn in een hele reeks rechtsinstrumenten, waaronder de belangrijkste internationale mensenrechteninstrumenten en andere instrumenten in verband met migratie, zoals het VN-Verdrag van 1951 betreffende de status van vluchtelingen en de protocollen hierbij en het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden; is in dit verband van mening dat het niet-ratificeren van dit laatste verdrag door de EU-lidstaten het mensenrechtenbeleid van de Unie en haar openlijke inzet voor de ondeelbaarheid van deze rechten ondergraaft;

57.

herinnert eraan dat het openstellen van veilige en legale migratieroutes het beste hulpmiddel vormt om mensenhandel te voorkomen en dat migratie en mobiliteit in ontwikkelingsstrategieën moeten worden erkend als motoren voor ontwikkeling in zowel het gastland als het land van herkomst door middel van geldovermakingen en investeringen; verzoekt de Unie en de meest ontwikkelde derde landen derhalve samen te werken om legale migratieroutes te creëren, naar het voorbeeld van goede praktijken in bepaalde staten, met name ter bevordering van gezinshereniging en mobiliteit — onder meer om economische redenen — en dit voor alle bekwaamheidsniveaus, ook voor de laagst geschoolde migranten, teneinde zwartwerk te bestrijden;

58.

is verheugd over de speciale bepalingen voor migranten, asielzoekers, ontheemden en staatlozen die zijn opgenomen in het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) voor de periode 2014-2020; vraagt de Commissie om de bescherming en de bevordering van de rechten van migranten als een prioriteit te blijven beschouwen bij de tussentijdse evaluatie van het instrument voor de mensenrechten in 2017-2018; vraagt de EDEO en de lidstaten om de verbintenissen na te komen die zij zijn aangegaan in het kader van het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie dat in juli 2015 werd aangenomen, en mensenrechtengaranties op te nemen en te verbeteren in alle aan migratie gelieerde overeenkomsten, procedures en programma's met derde landen; meent dat alle overeenkomsten en programma's waar mogelijk vergezeld moeten gaan van een onafhankelijke evaluatie inzake mensenrechten en periodiek moeten worden geëvalueerd; pleit ervoor communicatie- en bewustmakingscampagnes te bedenken en te voeren over de kansen die migratie en migranten de samenleving kunnen bieden, zowel in het land van herkomst als in het gastland; herinnert er in dit verband aan dat het EIDHR ook in de toekomst projecten moet blijven financieren die een impuls geven aan de bestrijding van racisme, discriminatie, vreemdelingenhaat en andere vormen van onverdraagzaamheid, waaronder religieuze onverdraagzaamheid;

59.

verzoekt de Unie om als aanvulling op haar richtsnoeren inzake mensenrechten ook specifieke richtsnoeren met betrekking tot de rechten van migranten vast te stellen en in dit verband effectbeoordelingen uit te voeren en mechanismen voor de monitoring van het ontwikkelings- en migratiebeleid in te voeren, teneinde een doeltreffend overheidsbeleid ten aanzien van migranten te verzekeren; onderstreept hoe belangrijk het is de eerbiediging van de mensenrechten te integreren in al het beleid dat verband houdt met migratie in de externe betrekkingen van de Unie, met bijzondere aandacht voor buitenlandse zaken, ontwikkeling en humanitaire hulp; herhaalt dat de mensenrechten in alle externe beleidsmaatregelen van de Unie moeten worden geëerbiedigd, met name in het beleid op het gebied van handel, ontwikkeling, milieu en migratie, dat de in artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgelegde doelstellingen moeten worden nagestreefd en dat mensenrechtenclausules moeten worden toegepast in alle overeenkomsten van de Unie, met inbegrip van handelsovereenkomsten; vraagt in dit opzicht dat samenwerking met derde landen op het gebied van migratie altijd vergezeld gaat van een evaluatie van hun hulpsystemen voor migranten en asielzoekers, van de bijstand die ze bieden aan vluchtelingen en van hun vermogen en vastberadenheid om mensenhandel en -smokkel te bestrijden; verzoekt de EU en de lidstaten om toenadering te zoeken tot landen zoals Canada die een doeltreffend hervestigingsbeleid voeren; onderstreept dat geen enkele beleidsmaatregel op dit gebied ten koste mag gaan van het beleid inzake ontwikkelingshulp;

60.

spoort ertoe aan dat het recht van vrij verkeer en het recht op onderwijs, gezondheid en werk als thematische prioriteiten worden opgenomen in de financieringsinstrumenten voor externe samenwerking van de Unie, en vraagt om steun voor ontwikkelingslanden zodat deze een langetermijnbeleid kunnen vaststellen waarin deze rechten worden geëerbiedigd; verzoekt de Commissie en de EDEO om in het kader van landenstrategieën voor mensenrechten bijzondere aandacht te schenken aan de rechten van migranten;

61.

wenst dat de rechten van migranten en vluchtelingen als afzonderlijk punt worden toegevoegd aan de agenda van de dialogen van de Unie met de betrokken derde landen, en dat de Europese financiering van projecten ter bescherming van kwetsbare personen en van ngo's, mensenrechtenactivisten, journalisten en advocaten die zich inzetten voor de verdediging van de mensenrechten een prioriteit vormt;

62.

roept de landen daarom op ervoor te zorgen dat onafhankelijke waarnemers, ngo's, nationale en internationale instellingen en organisaties, alsook de media, toegang krijgen tot alle faciliteiten voor de opvang of detentie van migranten; spoort EU-delegaties, ambassades van lidstaten en delegaties die het Europees Parlement bezoeken aan om toe te zien op de situatie van migranten in deze faciliteiten en bij de nationale autoriteiten stappen te ondernemen teneinde de eerbiediging van de rechten van migranten en de transparantie ten aanzien van het publiek te verzekeren;

63.

merkt op dat mensenhandelaars veel vluchtelingen een vervormd beeld voorhouden; benadrukt wederom dat het belangrijk is om mensenhandel te bestrijden, geldstromen af te snijden en netwerken te ontmantelen, aangezien dit wellicht een positief effect zal hebben op de mensenrechtensituatie van vluchtelingen uit derde landen die oorlog en terreur proberen te ontvluchten;

64.

pleit ten aanzien van de bescherming van de rechten van migranten voor nauwe samenwerking met de bevoegde internationale organisaties en andere instellingen en organisaties die zich bezighouden met het beheer van migratie, met name in de meest getroffen landen, om hen te helpen ervoor te zorgen dat migranten op waardige wijze en met eerbiediging van hun rechten worden opgevangen;

65.

benadrukt dat het om migrantensmokkel en mensenhandel te voorkomen noodzakelijk is de samenwerking met deze organisaties te versterken, door opleidingen te verbeteren, capaciteitsopbouwmaatregelen te nemen en mechanismen voor het delen van informatie in te stellen, onder meer via een effectbeoordeling van de netwerken van „immigratieverbindingsfunctionarissen” en van de samenwerking die deze met derde landen tot stand brengen ter bevordering van samenwerking in strafzaken, alsook door aan te sporen tot de ratificatie van de protocollen van Palermo op dit gebied om samenwerking in strafzaken te bevorderen, verdachten te identificeren en in samenwerking met de nationale autoriteiten bijstand te verlenen in het kader van strafrechtelijke onderzoeken;

66.

vraagt dat het Europees Parlement meer betrokken wordt bij de invoering van een horizontale benadering van de mensenrechten in het migratiebeleid en dat deze problematiek wordt opgenomen in het jaarverslag van de Unie over mensenrechten en democratie in de wereld, ook in het deel dat betrekking heeft op de aanpak per land; dringt aan op een strikter parlementair toezicht op de werkovereenkomsten die met derde landen worden gesloten en op andere externe samenwerkingsactiviteiten van betrokken EU-agentschappen; vraagt dat meer rekening wordt gehouden met de deskundigenverslagen en de gegevens van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) over de landen van herkomst van de vluchtelingen;

67.

erkent de rol en de bijdrage van het maatschappelijk middenveld in het kader van de politieke dialoog; onderstreept dat het belangrijk is het maatschappelijk middenveld te raadplegen bij alle maatregelen van het externe beleid van de Unie, waarbij speciale aandacht moet uitgaan naar volledige participatie, transparantie en een adequate verspreiding van informatie in alle beleidslijnen en processen die verband houden met migratie; herinnert eraan dat vrouwenorganisaties op besluitvormingsniveau moeten deelnemen aan de oplossing van conflicten, en dat vrouwelijke vluchtelingen, ontheemde vrouwen en vrouwelijke migranten op passende wijze betrokken moeten worden bij besluiten die op hen van toepassing zijn; verzoekt de Commissie en de EDEO om de capaciteit van nationale instellingen voor de rechten van de mens in derde landen te versterken, zodat zij hun inspanningen op het gebied van de bescherming van de rechten van migranten kunnen intensiveren en kunnen strijden tegen onmenselijke en vernederende behandeling en haatdragende taal ten aanzien van migranten, zoals vermeld in de Verklaring van Belgrado die is goedgekeurd door 32 bemiddelaars en nationale instellingen voor de rechten van de mens;

68.

dringt er bij de gastlanden op aan om een grotere rol toe te kennen aan migrantenverenigingen en om deze rechtstreeks te betrekken bij gemeenschapsontwikkelingsprogramma's;

69.

verzoekt de lidstaten hun toezegging na te komen om 0,7 % van hun bruto nationaal inkomen (bni) te besteden aan ontwikkelingshulp; dringt erop aan dat deze hulp niet afhankelijk wordt gesteld van samenwerking op migratiegebied en vraagt de Unie en haar lidstaten de financiering die is gebruikt voor de opvang van vluchtelingen niet mee te rekenen als ontwikkelingshulp;

70.

benadrukt dat de programma's voor ontwikkelingshulp niet alleen mogen worden ingezet voor doeleinden die met migratie en grensbeheer te maken hebben; dringt erop aan dat de ontwikkelingsprojecten van de EU die gericht zijn op migranten en asielzoekers op basis van het beginsel werken dat niemand aan zijn lot mag worden overgelaten, door de nadruk te leggen op primaire sociale voorzieningen, met name gezondheidszorg en onderwijs, en door bijzondere aandacht te besteden aan kwetsbare personen en groepen, zoals vrouwen, kinderen, minderheden en inheemse volkeren, LGBT-personen en personen met een handicap;

71.

wijst op de positieve aspecten van migratie voor de ontwikkeling van de landen van herkomst van de migranten, zoals bijvoorbeeld de geldovermakingen van migranten, die zo een aanzienlijke bijdrage kunnen leveren aan families en aan de ontwikkeling van gemeenschappen; verzoekt de staten derhalve om de kosten voor geldovermakingen te verlagen;

72.

verzoekt de Unie en haar lidstaten op efficiënte en doeltreffende manier te zorgen voor samenhang in het ontwikkelingsbeleid en in het migratiebeleid met betrekking tot derde landen veel ruimte toe te kennen aan de eerbiediging van de mensenrechten;

73.

dringt erop aan dat de Unie de migratiedimensie opneemt in het post-Cotonoukader dat de toekomstige betrekkingen tussen de Unie en de ACS-landen zal bepalen; merkt op dat een grotere betrokkenheid van derde landen bij de ontwikkeling van en onderhandeling over TAMM-instrumenten (totaalaanpak van migratie en mobiliteit) het „partnerschapsaspect” van deze instrumenten zal verbeteren waardoor de plaatselijke inbreng en de doeltreffendheid ervan worden bevorderd;

74.

dringt aan op schuldsanering voor arme landen, om hen te helpen overheidsbeleid te ontwikkelen waarin de eerbiediging van de mensenrechten wordt gewaarborgd; staat erop dat duurzame oplossingen voor schulden, waaronder normen voor verantwoord lenen, moeten worden gefaciliteerd door een multilateraal juridisch kader voor processen van staatsschuldherstructurering, met het oog op het verlichten van de schuldenlast en het voorkomen van onhoudbare schulden, zodat de voorwaarden worden gecreëerd om de mensenrechten op de lange termijn te kunnen beschermen;

75.

is verheugd over de integratie van migratie in de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's), met name in doelstelling 10, die het kader zal vormen voor het mondiale ontwikkelingsbeleid tot 2030; herinnert eraan dat de staten hebben toegezegd internationaal samen te werken om een veilige, ordelijke en reguliere migratie te garanderen waarbij de mensenrechten volledig worden geëerbiedigd en migranten humaan worden behandeld, ongeacht hun status als migrant, vluchteling of ontheemde; merkt op dat gedwongen verplaatsing niet alleen een humanitaire kwestie is, maar ook een uitdaging op het gebied van ontwikkeling en dat de actoren op humanitair en ontwikkelingsgebied daarom beter op elkaar moeten inspelen; is van mening dat de tenuitvoerlegging van de SDG's een kans biedt om de op rechten gebaseerde benadering van asiel- en migratiebeleid te versterken en migratierichtsnoeren op te nemen in ontwikkelingsstrategieën; verzoekt de internationale gemeenschap meetbare indicatoren te gebruiken voor de SDG's over migratie en ook uitgesplitste gegevens te verzamelen en te publiceren over de toegang van migranten tot waardig werk, gezondheidszorg en onderwijs, met name in landen van bestemming die als ontwikkelingslanden kunnen worden aangemerkt, om zo het migratiebeheer te verbeteren;

76.

benadrukt dat de Unie en haar lidstaten de minst ontwikkelde landen (MOL's) moeten steunen in het kader van de strijd tegen de klimaatverandering, om te vermijden dat de ellende in die landen groter wordt en dat het aantal ontheemden wegens milieuproblemen toeneemt;

77.

vraagt de Unie actief deel te nemen aan het debat over de term „klimaatvluchteling” en aan de eventuele uitwerking van een definitie in het kader van het internationaal recht;

78.

wijst op de noodzaak van een effectievere coördinatie en een beoordeling van de tenuitvoerlegging, de effecten en de continuïteit van de verschillende financiële instrumenten die met betrekking tot migratie op het niveau van de Europese Unie beschikbaar zijn voor derde landen, en die betrekking hebben op terreinen als migratiebeleid, internationale ontwikkelingssamenwerking, buitenlands beleid, nabuurschapsbeleid en humanitaire hulp, waarvoor in de periode 2004-2014 voor meer dan 400 projecten meer dan 1 miljard EUR werd gemobiliseerd;

79.

benadrukt de effecten van de samenwerkingsinstrumenten van de Unie op het gebied van immigratie, asiel en mensenrechtenbescherming; neemt kennis van de oprichting van een noodtrustfonds voor stabiliteit en de aanpak van de diepere oorzaken van irreguliere migratie en het fenomeen van ontheemding in Afrika; vraagt om een evaluatie en monitoring van dit fonds en soortgelijke overeenkomsten zoals de verklaring EU-Turkije en de processen van Khartoem en Rabat;

80.

benadrukt dat de steun uit hoofde van overeenkomsten met derde landen moet worden gericht op het oplossen van de sociale, economische en politieke crises die tot migratie leiden;

81.

onderstreept het belang van uitgebreidere samenwerking van de Europese Unie met derde landen in het kader van de instrumenten van de totaalaanpak van migratie en mobiliteit (TAMM) om het partnerschapskarakter van deze instrumenten, hun efficiëntie en hun bijdrage aan het oplossen van uitdagingen op het vlak van migratie te versterken;

82.

acht het noodzakelijk om de samenhang van de totaalaanpak van migratie en mobiliteit te verbeteren, robuuste monitoring- en bewakingsmechanismen voor de eerbiediging van de mensenrechten te integreren in alle externe overeenkomsten en prioriteit te geven aan projecten in landen van herkomst en doorgang die zich ertoe lenen om de mensenrechtensituatie van migranten te verbeteren;

83.

spoort de Unie aan om partnerschapsovereenkomsten voor mobiliteit te sluiten met haar naaste partners;

84.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om enkel terugkeerbeleidsmaatregelen te overwegen naar landen van herkomst waar migranten in alle veiligheid kunnen worden opgevangen, waar hun fundamentele en procedurele rechten volledig worden geëerbiedigd, en vraagt in dat opzicht om de voorkeur te geven aan vrijwillige boven gedwongen terugkeer; wijst er nadrukkelijk op dat overeenkomsten die in het kader van dit beleid met derde landen worden gesloten vrijwaringsclausules moeten bevatten die ervoor zorgen dat migranten die naar hun land worden teruggestuurd niet worden geconfronteerd met schendingen van hun rechten en geen risico lopen op vervolging; onderkent het belang van periodieke evaluaties om uit te sluiten dat overnameovereenkomsten worden gesloten met landen die zich niet aan internationale mensenrechtennormen houden;

85.

vraagt om maatregelen tegen smokkelnetwerken en om een einde te maken aan mensenhandel; dringt aan op wettige en veilige routes, onder meer via humanitaire corridors, voor personen die op zoek zijn naar internationale bescherming; vraagt dat permanente en verplichte hervestigingsprogramma's worden vastgesteld en dat humanitaire visa worden toegekend aan personen die conflictgebieden ontvluchten, onder meer om hen de mogelijkheid te geven een derde land binnen te komen om daar asiel te kunnen aanvragen; dringt aan op de totstandbrenging van meer wettige routes en de ontwikkeling van algemene regels voor binnenkomst en verblijf, zodat migranten de toestemming krijgen om te werken en een baan kunnen zoeken;

86.

dringt sterk aan op de invoering en betere tenuitvoerlegging van beschermingskaders voor migranten die zich in noodsituaties bevinden op doorreis naar en aan de grenzen van de Unie;

87.

is verheugd over acties tegen mensensmokkelaars en -handelaars en is voorstander van een versterkt beheer van de buitengrenzen van de Unie; onderstreept de noodzaak van een alomvattende en concrete routekaart met het oog op snelle maatregelen voor de lange termijn die ook samenwerking met derde landen voor het aanpakken van georganiseerde criminele smokkelaarsnetwerken omvat;

88.

onderstreept dat migrantensmokkel verband houdt met mensenhandel en een ernstige schending vormt van de rechten van de mens; herinnert eraan dat de ontplooiing van missies, zoals EUNAVFOR MED, kan worden gebruikt om concreet de strijd aan te gaan met de migrantensmokkel; vraagt de Unie om dat soort operaties verder te zetten en op te voeren;

89.

acht het noodzakelijk om na te denken over een verbetering van de veiligheid en het grensbeleid en over de vraag hoe de toekomstige rollen van Frontex en het EASO kunnen worden versterkt; roept op tot solidariteit en toezeggingen in de vorm van voldoende bijdragen aan de begroting en de activiteiten van deze agentschappen;

90.

onderstreept dat de werking van de „hotspots” en de punten van binnenkomst aan de buitengrenzen van de EU moet worden verbeterd;

91.

verzoekt de Unie gegevensbescherming op te nemen in de overeenkomsten inzake het delen en uitwisselen van informatie aan de grenzen en op de migratieroutes;

92.

verzoekt de Europese Unie en de gastlanden doeltreffende instrumenten te creëren om informatiestromen te coördineren en op elkaar af te stemmen, en om gegevens in te zamelen, onderling te vergelijken en te analyseren;

o

o o

93.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de VN, de Raad van Europa, de Afrikaanse Unie, de Organisatie van Amerikaanse Staten en de Liga van Arabische Staten.

(1)  PB C 294 van 12.8.2016, blz. 18.

(2)  PB C 346 van 21.9.2016, blz. 47.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0102.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0312.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0073.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0300.

(7)  http://apum.parlement.ma/Future_Meetings/Docs/IISummit-of-Speakers_Lisbon-11MAY2015/DeclaracaoCimeira_EN.pdf

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0470.

(9)  PB C 179 van 18.5.2016, blz. 40.

(10)  Internationaal rapport 2015 van de VN over migratie, beschikbaar op http://www.un.org/en/development/desa/population/migration/publications/migrationreport/docs/MigrationReport2015_Highlights.pdf

(11)  Artikel 13, lid 2, van de Universele Verklaring van de rechten van de mens (UVRM).


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/125


P8_TA(2016)0405

Strafrechtelijke aansprakelijkheid van bedrijven voor ernstige schendingen van de mensenrechten in derde landen

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over strafrechtelijke aansprakelijkheid van bedrijven voor ernstige schendingen van de mensenrechten in derde landen (2015/2315(INI))

(2018/C 215/21)

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) en andere mensenrechtenverdragen en -instrumenten van de Verenigde Naties (VN), in het bijzonder het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, die op 16 december 1966 in New York zijn aangenomen,

gezien het Europees Verdrag voor de rechten van de mens,

gezien artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de artikelen 2, 3, 8, 21 en 23 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien de artikelen 81, 82, 83, 114, 208 en 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het strategisch kader van de EU voor mensenrechten en democratie dat op 25 juni 2012 (1) door de Raad Buitenlandse Zaken is goedgekeurd, en het actieplan voor mensenrechten en democratie 2015-2019 dat op 20 juli 2015 door de Raad is goedgekeurd (2),

gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechten,

gezien zijn resoluties over gevallen van schending van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat,

gezien zijn resolutie van donderdag 17 december 2015 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2014 en het beleid van de Europese Unie ter zake (3),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2015 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2013 en het beleid van de Europese Unie ter zake (4),

gezien zijn resolutie van 8 oktober 2013 over corruptie in de publieke en de private sector en het effect op de mensenrechten in derde landen (5),

gezien zijn resolutie van 6 februari 2013 over maatschappelijk verantwoord ondernemen: verantwoordelijk en transparant zakelijk gedrag en duurzame groei (6),

gezien zijn resolutie van 6 februari 2013 over maatschappelijk verantwoord ondernemen: het bevorderen van de belangen in de samenleving en de weg naar duurzaam en inclusief herstel (7),

gezien de resolutie van de VN-Mensenrechtenraad 26/9 van 26 juni 2014 waarin de UNHRC besloot een open intergouvernementele werkgroep op te richten voor de ontwikkeling van een internationaal, juridisch bindend instrument voor transnationale bedrijven en andere ondernemingen met betrekking tot de rechten van de mens,

gezien de richtsnoeren van de Verenigde Naties betreffende het bedrijfsleven en de mensenrechten (UNGP's), de herziene richtsnoeren voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), de tripartiete beginselverklaring betreffende multinationale ondernemingen en sociaal beleid van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), het raamwerk van de internationale geïntegreerde verslagleggingsraad (IIRC), de tien beginselen van het Global Compact van de Verenigde Naties, en de ISO 26000-norm inzake maatschappelijke verantwoordelijkheid van de Internationale Organisatie voor normalisatie, en de gebruikersgids voor het Europese midden- en kleinbedrijf (mkb) over de ISO-norm inzake maatschappelijke verantwoordelijkheid van het Europees Normalisatiebureau voor ambacht, handel en het mkb,

gezien het project voor het realiseren van langetermijnwaarde van ondernemingen en investeerders, dat wordt uitgevoerd in het kader van de VN-beginselen van verantwoord investeren en het „Global Compact” van de VN,

gezien de aanbeveling van de Raad van Europa aan de lidstaten over mensenrechten en het bedrijfsleven die op 2 maart 2016 is aangenomen,

gezien de mededeling van de Commissie over een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 (COM(2011)0681) en het groenboek van de Commissie met als titel „De bevordering van een Europees kader voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven” (COM(2001)0366) en de hierin vervatte definitie van sociale verantwoordelijkheid van bedrijven, alsmede de daaropvolgende mededelingen van 2006 en 2011,

gezien de extraterritoriale verplichtingen die voor de lidstaten voortvloeien uit de beginselen van Maastricht,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0243/2016),

A.

overwegende dat de EU berust op waarden als eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren; overwegende dat haar internationaal optreden (waaronder haar handelsbeleid) berust op deze beginselen;

B.

overwegende dat de VN-richtsnoeren voor bedrijven en mensenrechten betrekking hebben op alle landen en op alle ondernemingen, of deze nu transnationaal zijn of niet, onafhankelijk van hun omvang, sector, plaats, eigenaars en structuur, hoewel doeltreffende controle- en sanctiemechanismen een uitdaging blijven bij de mondiale tenuitvoerlegging van de UNGP's; overwegende dat het Europees Parlement in zijn resoluties van 6 februari 2013 de aandacht vestigde op de bijzondere kenmerken van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) die bij het beleid inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) in aanmerking moeten worden genomen en op het feit dat voor kmo's een flexibele MVO-aanpak nodig is die op hun potentieel is toegesneden;

C.

overwegende dat bedrijven in de tien beginselen van het Global Compact van de VN (8) wordt gevraagd om binnen hun invloedssfeer een reeks kernwaarden op het gebied van mensenrechten, arbeidsnormen, milieu en corruptiebestrijding te integreren, te ondersteunen en na te leven, en zich er zo toe te verplichten deze waarden na te leven en vrijwillig in hun bedrijfsvoering op te nemen;

D.

overwegende dat bedrijven tot de belangrijkste spelers in de economische globalisering, financiële diensten en de internationale handel behoren en verplicht zijn alle toepasselijke wetten en geldende internationale verdragen na te leven en de mensenrechten te eerbiedigen; overwegende dat handel en mensenrechten elkaar versterken en overwegende dat het bedrijfsleven niet alleen verplicht is de mensenrechten na te leven, maar tevens een belangrijke rol kan spelen bij het bieden van positieve stimulansen bij het bevorderen van de mensenrechten, de democratie, milieunormen en maatschappelijk verantwoord ondernemen;

E.

overwegende dat ondernemingen echter soms schendingen van de mensenrechten begaan of hiertoe bijdragen, de rechten van kwetsbare groepen, zoals minderheden, inheemse bevolkingsgroepen, vrouwen en kinderen aantasten, of milieuproblemen verergeren;

F.

overwegende dat mensenrechtenschendingen door ondernemingen wereldwijd een zorgwekkend fenomeen zijn en dat alle ondernemingen in de wereld verplicht zijn om de mensenrechten te eerbiedigen, terwijl Europese instellingen in de eerste plaats de plicht hebben de aansprakelijkheid te reguleren van ondernemingen die banden hebben met de EU;

G.

overwegende dat veel internationaal en in derde landen actieve bedrijven, of ze nu Europees zijn of niet, in Europa gevestigd zijn, het eigendom zijn van Europese concerns, tegoeden of goederen in Europa hebben of zeggenschap uitoefenen over andere bedrijven in Europa, of investeringen ontvangen of gebruikmaken van de financiële diensten van instellingen in Europa; overwegende dat de globalisering en de technologische ontwikkeling ertoe hebben geleid dat ondernemingen activiteiten zijn gaan uitbesteden aan lokale toeleveranciers of gebruik zijn gaan maken van goederen of diensten in hun toeleverings- of productieketen die worden geproduceerd of verricht door andere ondernemingen in veel verschillende landen en daardoor onder jurisdicties met uiteenlopende rechtssystemen, uiteenlopende niveaus van mensenrechtenbescherming en -normen en uiteenlopende handhavingsniveaus vallen;

H.

overwegende dat de bescherming van de mensenrechten een prioriteit moet zijn voor de lidstaten en voor de Unie zelf; overwegende dat de EU een leidende rol heeft gespeeld bij de onderhandelingen over en de tenuitvoerlegging van een aantal initiatieven voor wereldwijd verantwoord ondernemen die gepaard gaan met de bevordering en eerbiediging van internationale normen; overwegende dat schendingen van de mensenrechten doeltreffende rechtsmiddelen vereisen; overwegende dat zowel de nationale als de internationale wetgeving moet voorzien in een eerlijker en doeltreffender stelsel van rechtsmiddelen voor schendingen van de mensenrechten door ondernemingen;

I.

overwegende dat het nog steeds ontbreekt aan een holistische benadering van de aansprakelijkheid van ondernemingen in verband met mensenrechtenschendingen; overwegende dat slachtoffers van mensenrechtenschendingen waarbij internationale bedrijven betrokken zijn met talloze hindernissen te maken krijgen wat de toegang tot rechtsmiddelen betreft, met inbegrip van procedurele belemmeringen bij de ontvankelijkheid en toegang tot bewijsmateriaal, vaak extreem hoge proceskosten, en een gebrek aan duidelijke aansprakelijkheidsnormen voor de betrokkenheid van ondernemingen bij mensenrechtenschendingen;

Bedrijven en mensenrechten

1.

stelt vast dat de rol van bedrijven bij het waarborgen van de eerbiediging van de mensenrechten steeds belangrijker zal worden door de toenemende globalisering en internationalisering van bedrijfsactiviteiten en toeleveringsketens, en dat dit tot een situatie zal leiden waarin internationale normen, regels en samenwerking van essentieel belang zijn om mensenrechtenschendingen in derde landen te voorkomen; is zeer verontrust over schendingen van de mensenrechten in derde landen, die worden begaan door zowel individuele personen, niet-overheidsactoren als staten, en soms ook als gevolg van managementbeslissingen van bedrijven en ondernemingen uit de EU; herinnert bedrijven aan hun verantwoordelijkheid om de mensenrechten te respecteren bij hun wereldwijde activiteiten, ongeacht de woonplaats van hun gebruikers en onafhankelijk van de vraag of de ontvangende staat voldoet aan zijn verplichting tot het respecteren van de mensenrechten;

2.

stelt vast dat de snelle vorderingen van de technologie dringend aandacht behoeven, evenals een degelijk juridisch kader;

3.

herhaalt dat met spoed op alle niveaus, waaronder op nationaal, Europees en internationaal niveau, op blijvende, doeltreffende en samenhangende wijze actie moet worden ondernomen, om mensenrechtenschendingen door internationale ondernemingen doeltreffend aan te pakken wanneer zij zich voordoen en het hoofd te bieden aan de juridische problemen die voortvloeien uit het extraterritoriale karakter van bedrijven en hun activiteiten, en aan de hiermee samenhangende onzekerheid over de vraag waar de aansprakelijkheid voor schendingen van de mensenrechten ligt;

De internationale context

4.

is verheugd over de aanneming van de UNGP's en is fervent voorstander van de wereldwijde toepassing ervan; benadrukt dat de UNGP's binnen de VN unaniem zijn goedgekeurd met de volledige steun van de EU-lidstaten, de IAO en de Internationale Kamer van Koophandel, met inbegrip van steun voor een „slimme combinatie” van regelgeving en vrijwillige maatregelen; vindt dat de UNGP's en andere internationale normen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen consequent door EU-vertegenwoordigers moeten worden aangekaart in mensenrechtendialogen met derde landen; roept bedrijven er voorts toe op de UNGP's toe te passen, onder andere door het instellen van een beleid van gepaste zorgvuldigheid en voorzorgsmaatregelen voor risicobeheer, en door voor doeltreffende rechtsmiddelen te zorgen als hun activiteiten een negatief effect op de mensenrechten hebben gecreëerd of hiertoe hebben bijgedragen;

5.

erkent het Global Compact van de VN, de ISO 26000-norm inzake maatschappelijke verantwoordelijkheid, de tripartiete beginselverklaring betreffende multinationale ondernemingen en sociaal beleid van de IAO en de richtsnoeren voor multinationale ondernemingen van de OESO als instrumenten die ondernemingen kunnen aanzetten om verantwoordelijker te handelen;

Oproep aan bedrijven en hun plicht om de mensenrechten te eerbiedigen

6.

verzoekt bedrijven, of ze nu Europees zijn of niet, zorgvuldigheidsprocessen in verband met de mensenrechten toe te passen en de uitkomsten daarvan op te nemen in intern beleid en procedures, en hieraan de nodige middelen en autoriteit te koppelen; benadrukt dat hiervoor voldoende financiële middelen moeten worden uitgetrokken; onderstreept dat transparantie en communicatie betreffende maatregelen die genomen zijn om mensenrechtenschendingen in derde landen te voorkomen, van essentieel belang zijn om goed democratisch toezicht mogelijk te maken en consumenten in staat te stellen een op feiten gebaseerde keuze te maken;

7.

erkent het grote belang van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en is verheugd over het toenemende gebruik van op MVO gebaseerde instrumenten en de door bedrijven gedane toezeggingen; benadrukt echter ten sterkste dat eerbiediging van de mensenrechten een morele plicht en wettelijke verplichting is voor ondernemingen en bedrijfsleiders en moet worden verwerkt in een economisch perspectief op lange termijn, onafhankelijk van de locatie, de omvang of de sector van de onderneming in kwestie; erkent dat specifieke juridische verplichtingen voor ondernemingen concreet moeten worden afgestemd op hun omvang en capaciteiten en dat de EU en de lidstaten ernaar moeten streven het doel van een optimale bescherming van de mensenrechten te bereiken door middel van doeltreffende maatregelen, en niet door een overdaad aan administratieve en bureaucratische formaliteiten;

8.

is van mening dat er bij de tenuitvoerlegging van MVO-richtsnoeren voldoende speelruimte moet bestaan voor de specifieke eisen van de afzonderlijke lidstaten en regio's, met speciale aandacht voor de capaciteit van kmo's; is ingenomen met de actieve samenwerking van de Commissie, het Parlement en de Raad met andere internationale organen met het oog op een fundamentele convergentie van MVO-initiatieven op de lange termijn, de uitwisseling en bevordering van goede bedrijfsmethoden met betrekking tot MVO, en de verdere ontwikkeling van de in de ISO-norm 26 000 van de Internationale Organisatie voor normalisatie vastgelegde richtsnoeren, teneinde tot één allesomvattende, coherente en transparante definitie van MVO te komen; dringt er bij de Commissie op aan een doeltreffende bijdrage te leveren aan de begeleiding en coördinatie van het beleid van de lidstaten om aldus het risico zo veel mogelijk te beperken dat er als gevolg van divergente benaderingen extra kosten ontstaan voor in meerdere lidstaten actieve ondernemingen;

9.

herhaalt dat er aandacht nodig is voor de bijzondere kenmerken van kmo's, die voornamelijk op lokaal en regionaal niveau en binnen specifieke sectoren actief zijn; acht het daarom van fundamenteel belang dat er in het MVO-beleid van de Unie, inclusief de nationale MVO-actieplannen, rekening wordt gehouden met de specifieke vereisten van kmo's, dat dit strookt met het „think small first”-beginsel en dat de informele en intuïtieve benadering van kmo's ten aanzien van MVO hierin wordt erkend; verzet zich andermaal tegen alle maatregelen die tot meer administratieve of financiële lasten voor kmo's kunnen leiden en steunt daarentegen alle maatregelen die kmo's in staat stellen gezamenlijk te opereren;

10.

herhaalt dat indien blijkt dat bedrijven schade hebben veroorzaakt of hieraan hebben bijgedragen, zij de morele maar ook de juridische verantwoordelijkheid op zich zouden moeten nemen en moeten voorzien in of moeten deelnemen aan een doeltreffende voorziening in rechte voor de betrokken personen en gemeenschappen; merkt op dat het hierbij gaat om restitutie, schadevergoeding, rehabilitatie en garanties dat er geen herhaling zal plaatsvinden;

11.

is verheugd over het gebruik om de verantwoordelijkheid voor de eerbiediging van de mensenrechten op te nemen in bindende contractuele verplichtingen tussen bedrijven en hun klanten — zowel andere bedrijven als particulieren — en toeleveranciers; merkt op dat dergelijke verplichtingen in de meeste gevallen door middel van gerechtelijke middelen kunnen worden gehandhaafd;

Oproep aan de lidstaten en hun plicht om de mensenrechten te eerbiedigen

12.

is zeer verheugd over de voorbereidende werkzaamheden voor een bindend VN-verdrag inzake het bedrijfsleven en de mensenrechten; betreurt obstructieve houdingen met betrekking tot dit proces en dringt er bij de EU en de lidstaten op aan dat zij op constructieve wijze aan deze onderhandelingen deelnemen;

13.

herinnert aan de verschillende maar aanvullende rollen van landen en bedrijven met betrekking tot de bescherming van de mensenrechten; herinnert eraan dat landen binnen hun rechtsmacht verplicht zijn de mensenrechten te beschermen, ook tegen schendingen door bedrijven, zelfs als deze in derde landen actief zijn; herinnert er met klem aan dat landen, in geval van schendingen van de mensenrechten, de slachtoffers toegang moeten geven tot een doeltreffende voorziening in rechte; herinnert er in dit verband aan dat eerbiediging van de mensenrechten door derde landen, met inbegrip van de garantie van effectieve rechtsmiddelen voor iedereen binnen hun rechtsmacht, een essentieel onderdeel vormt van de buitenlandse betrekkingen van de EU met deze landen;

14.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om beleidscoherentie ten aanzien van het bedrijfsleven en de mensenrechten te waarborgen op alle niveaus: binnen de verschillende EU-instellingen, tussen de instellingen, en tussen de EU en haar lidstaten, en met name wat het handelsbeleid van de Unie betreft; vraagt de Commissie en de lidstaten bovengenoemd beginsel uitdrukkelijk op te nemen in alle verdragen die zij sluiten, in overeenstemming met de internationale verplichtingen die zij zijn aangegaan op het vlak van de mensenrechten; merkt op dat hiertoe intensieve samenwerking nodig zal zijn tussen verschillende directoraten-generaal binnen de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden;

15.

roept de EU, de lidstaten, derde landen en alle nationale en internationale autoriteiten ertoe op bindende instrumenten voor de effectieve bescherming van de mensenrechten op dit gebied met spoed en met een zo breed mogelijk toepassingsgebied aan te nemen, en ervoor te zorgen dat alle nationale en internationale verplichtingen die voortvloeien uit bovengenoemde internationale regels volledig worden gehandhaafd; hoopt dat de Europese inspanningen op het gebied van MVO als voorbeeld voor andere landen kunnen dienen; is ervan overtuigd dat nationale ontwikkelingsbanken het goede voorbeeld moeten geven wat betreft controleerbare eerbiediging van de mensenrechten;

16.

roept alle landen, met inbegrip van de EU en de lidstaten, ertoe op de UNGP's op alle terreinen die onder hun respectieve bevoegdheid vallen spoedig en met kracht ten uitvoer te leggen, mede door het uitwerken van nationale actieplannen; betreurt dat, ondanks de mededeling van de Commissie over MVO uit 2011, niet alle lidstaten verklaringen of beleid betreffende MVO met vermelding van de mensenrechten hebben aangenomen of plannen voor het bedrijfsleven en de mensenrechten openbaar hebben gemaakt, en spoort de EU ertoe aan haar plan openbaar te maken; verzoekt de lidstaten nationale actieplannen te ontwikkelen of bestaande plannen te herzien overeenkomstig de richtsnoeren van de VN-werkgroep voor het bedrijfsleven en de mensenrechten; dringt erop aan dat deze plannen worden uitgewerkt aan de hand van basisevaluaties die lacunes in wetgeving aan het licht brengen, en dat er mechanismen worden opgezet voor toezicht op de tenuitvoerlegging van deze plannen, het beleid en de praktijk en voor de beoordeling van de doeltreffendheid ervan, eveneens door middel van zinvolle participatie van belanghebbenden;

17.

verzoekt de lidstaten samenhangende, holistische, doeltreffende en bindende wetgeving vast te stellen om aan hun plicht te voldoen om schendingen van de mensenrechten door onder hun jurisdictie vallende bedrijven te voorkomen, onderzoeken en bestraffen en slachtoffers schadeloos te stellen, ook voor mensenrechtenschendingen die in derde landen zijn begaan;

18.

verzoekt de EU en de lidstaten duidelijke regels vast te stellen wat betreft de eerbiediging van de mensenrechten door bedrijven die op hun grondgebied of binnen hun rechtsmacht zijn gevestigd, in al hun activiteiten, in elk land en elke context waarin zij actief zijn, en bij al hun zakelijke betrekkingen, ook buiten de EU; is van mening dat ondernemingen, naar gelang hun omvang en capaciteiten, met inbegrip van banken en andere financierings- of kredietinstellingen die in derde landen actief zijn, ervoor moeten zorgen dat zij stelsels hebben om risico's te beoordelen en mogelijke negatieve gevolgen te verminderen in verband met de mensenrechten, de arbeidsnormen, milieubescherming en aan rampen gerelateerde aspecten van hun activiteiten en waardeketens, verzoekt de lidstaten regelmatig de goede werking van dergelijke wetten te beoordelen en eventuele tekortkomingen te verhelpen;

19.

herinnert eraan dat de recente ontwikkelingen op het gebied van nationale wetgeving, zoals de Britse wet inzake hedendaagse slavernij en transparantie in toeleveringsketens en de Franse wet inzake zorgplicht, belangrijke stappen vormen in de richting van verplichte zorgvuldigheid ten aanzien van mensenrechten, en dat de EU reeds stappen heeft ondernomen (zoals de EU-houtverordening, de EU-richtlijn inzake bekendmaking van niet-financiële informatie, het voorstel van de Commissie voor een verordening tot instelling van een Uniesysteem voor zelfcertificering van passende zorgvuldigheid in de toeleveringsketen voor verantwoordelijke importeurs van tin, tantaal en wolfraam, de overeenkomstige ertsen, en goud uit conflict- en hoogrisicogebieden); verzoekt de Commissie, de lidstaten en alle andere landen kennis te nemen van dit model wat betreft de invoering van verplichte zorgvuldigheid ten aanzien van de mensenrechten;

20.

benadrukt dat verplichte zorgvuldigheid ten aanzien van de mensenrechten de in de UNGP's voorgeschreven stappen zou moeten volgen en dat er een aantal overkoepelende beginselen zouden moeten worden gehanteerd aangaande de proactieve identificatie van risico's voor de mensenrechten, het opstellen van strenge en aantoonbare actieplannen om deze risico's te voorkomen of te beperken, de adequate respons op bekende schendingen, alsmede transparantie; benadrukt dat in de beleidsmaatregelen rekening moet worden gehouden met de omvang van bedrijven en de daarmee verband houdende capaciteiten, met bijzondere aandacht voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen; onderstreept dat er in alle stadia overleg met de betrokken actoren moet zijn, en dat alle relevante informatie over projecten of investeringen aan de belanghebbenden bekend moet worden gemaakt;

21.

roept alle landen, en met name de EU en de lidstaten ertoe op voor onmiddellijke actie voorrang te geven aan de invoering van verplichte zorgvuldigheid ten aanzien van mensenrechten voor bedrijven die eigendom zijn of onder toezicht staan van de overheid, en/of aanzienlijke subsidie en diensten van overheidswege of van Europese instellingen ontvangen, alsook voor bedrijven die goederen of diensten leveren via overheidsopdrachten;

22.

verzoekt de EU en de lidstaten bedrijven die grondstoffen of goederen gebruiken die uit door conflicten getroffen gebieden kunnen komen, in het kader van de huidige wetgevingsprocedure te vragen de herkomst en hun gebruik van dergelijke grondstoffen en goederen openbaar te maken door middel van etikettering, teneinde volledige informatie te verstrekken over de inhoud en de herkomst van producten, door hun leveranciers, of deze nu Europees zijn of niet, te vragen deze gegevens vrij te geven; pleit voor steun ten aanzien van de verplichte zorgvuldigheidseisen met betrekking tot zogeheten conflictmineralen voor importeurs van mineralen en metalen als tin, tantaal, wolfraam, hun ertsen, en goud, op basis van de OESO-richtsnoeren inzake de zorgvuldigheidseisen voor verantwoorde bevoorradingsketens van bodemschatten uit door conflicten getroffen gebieden en risicogebieden; dringt erop aan dat passende zorgvuldigheid in de toeleveringsketen in dit proces in aanmerking wordt genomen;

23.

merkt met voldoening op dat, ten gevolge van de herziening van de bestaande jaarrekeningrichtlijn 2014/95/EU wat betreft de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie betreffende diversiteit, grote bedrijven en concerns vanaf 2017 verplicht zijn informatie bekend te maken over beleid, risico's en resultaten betreffende de eerbiediging van de mensenrechten en hiermee samenhangende kwesties; spoort de lidstaten aan de herziene jaarrekeningrichtlijnen binnen de vastgestelde termijn volledig ten uitvoer te leggen, met inbegrip van adequate, doeltreffende mechanismen om te waarborgen dat bedrijven zich aan de verslagleggingseisen houden; spoort de Commissie aan duidelijke richtsnoeren voor bedrijven uit te werken betreffende de nieuwe vereisten inzake de bekendmaking van niet-financiële informatie; beveelt aan hierbij in te gaan op de vraag welke elementen minimaal nodig zijn om goed en volledig te kunnen doorgronden wat de voornaamste risico's en gevolgen voor de mensenrechten zijn van de activiteiten van een bedrijf en in de wereldwijde waardeketen van dat bedrijf;

Toegang tot doeltreffende rechtsmiddelen

24.

verzoekt de Commissie in overleg met alle belanghebbenden, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld en ondernemingen, grondig onderzoek te verrichten naar bestaande belemmeringen bij de toegang tot de rechter in gevallen waarin mogelijke schendingen van de mensenrechten door in de EU gevestigde bedrijven in het buitenland aan de rechtbank in lidstaten worden voorgelegd; dringt erop aan dat deze evaluatie vooral gericht moet zijn op het definiëren en bevorderen van doeltreffende maatregelen om dergelijke belemmeringen weg te nemen of af te zwakken;

25.

roept de lidstaten ertoe op om in samenwerking met internationale partners alle passende maatregelen te nemen om er door middel van gerechtelijke, administratieve, wetgevende of andere passende middelen voor te zorgen dat, in geval van schendingen van de mensenrechten, de slachtoffers hiervan toegang hebben tot een doeltreffende voorziening in rechte wanneer een in de EU gevestigde onderneming de leiding heeft of zeggenschap heeft over bedrijven die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen in derde landen; roept de lidstaten ertoe op passende maatregelen te nemen om wettelijke, praktische of andere obstakels weg te nemen die de toegang tot een voorziening in rechte kunnen belemmeren, en te zorgen voor adequate procedurele middelen om slachtoffers in derde landen toegang te bieden tot de rechter, zowel via civiele als strafrechtelijke procedures; verzoekt staten in dit verband de dekmantel van de rechtspersoonlijkheid weg te nemen, aangezien deze kan verhullen wie de daadwerkelijke eigenaars zijn van bepaalde ondernemingen;

26.

roept de EU en alle landen, met name de EU-lidstaten, ertoe op financiële en procedurele hindernissen in civielrechtelijke procedures aan te pakken; is ingenomen met Aanbeveling 2013/396/EU van de Commissie van 11 juni 2013 (9) en dringt er bij alle lidstaten op aan deze te volgen; is van mening dat het door deze aanbeveling geboden instrument de kosten van geschillen kan verminderen voor slachtoffers van schendingen van de mensenrechten; dringt erop aan dit rechtsmiddel ook in derde landen open te stellen voor alle slachtoffers van mensenrechtenschendingen, en pleit voor algemeen geldende normen zodat vertegenwoordigende organisaties een klacht kunnen indienen namens mogelijke slachtoffers;

Verzoeken aan de Commissie

27.

is zich ervan bewust dat „maatschappelijk verantwoord ondernemen” geen op zichzelf staand concept is, maar aan een groot aantal wettelijke en politieke gebieden raakt;

28.

is verheugd over de niet-bindende initiatieven voor de particuliere sector voor een verantwoord beheer van waardeketens zoals ingediend door de Commissie, maar benadrukt dat niet-bindende initiatieven voor de particuliere sector op zichzelf onvoldoende zijn; roept op tot de invoering op korte termijn van bindende en afdwingbare regels en hiermee samenhangende sancties en mechanismen voor onafhankelijk toezicht;

29.

is verheugd over de nieuwe verordening betreffende een schema van algemene preferenties (SAP+), die in werking is getreden op 1 januari 2014 (10), als een zeer belangrijk instrument voor het EU-handelsbeleid ter bevordering van de mensen- en arbeidsrechten, milieubescherming en goed beheer in kwetsbare ontwikkelingslanden; is in het bijzonder verheugd over het strenge en systematische SAP+-toezichtsmechanisme en wenst dat de nadruk wordt gelegd op de effectieve tenuitvoerlegging op nationaal niveau van de in de overeenkomst opgenomen overeenkomsten;

30.

onderstreept dat de EU en de lidstaten de mensenrechten moeten beschermen; merkt op dat handelsovereenkomsten in het algemeen kunnen bijdragen tot bekrachtiging van het op regels gebaseerde wereldwijde handelssysteem en dat handel en waarden hand in hand moeten gaan, zoals de Commissie onlangs in haar nieuwe handelsstrategie „Handel voor iedereen” heeft uiteengezet; herinnert eraan dat de mogelijke mensenrechteneffecten van handels- en investeringsovereenkomsten moeten worden geëvalueerd en dat op basis hiervan de nodige mensenrechtenclausules en -waarborgen moeten worden opgenomen waarmee de bekende risico's voor de mensenrechten kunnen worden opgevangen en aangepakt; verzoekt de Commissie alle noodzakelijke en mogelijke maatregelen te nemen om op holistische en samenhangende wijze te kunnen optreden, en verzoekt met klem om de systematische opname in handels- en investeringsovereenkomsten van regels inzake strafrechtelijke aansprakelijkheid van bedrijven voor schendingen van de mensenrechten, die op nationaal niveau ten uitvoer moeten worden gelegd, en van verwijzingen naar internationaal erkende beginselen en richtsnoeren;

31.

verzoekt de Commissie met spoed een wetgevingsvoorstel voor te leggen over controle op de uitvoer van goederen voor tweeledig gebruik, aangezien door Europese bedrijven ontwikkelde technologie nog steeds gebruikt wordt voor mensenrechtenschendingen over de hele wereld;

32.

roept met klem op tot de ontwikkeling van een samenhangend rechtscorpus, met inbegrip van regels betreffende toegang tot de rechter, rechtsmacht, de erkenning en handhaving van rechterlijke beslissingen in burgerlijke en handelszaken, het toepasselijke recht en rechtsbijstand in grensoverschrijdende situaties waarbij derde landen betrokken zijn;

33.

wenst dat er wordt nagedacht over de uitbreiding van de regels ten aanzien van de rechtsmacht uit hoofde van de Verordening Brussel I (11) tot verweerders uit derde landen in acties tegen ondernemingen die een duidelijke band hebben met een of meerdere lidstaten — omdat zij in de Unie gevestigd zijn of hun activiteiten daar voor een aanzienlijk deel of voornamelijk plaatsvinden — alsmede tegen ondernemingen waarvoor de EU een belangrijke afzetmarkt vormt;

34.

dringt aan op betere toegang tot bewijsmateriaal door middel van verbeterde procedures voor het openbaren van bewijsmateriaal;

35.

herinnert eraan dat, in geval van mensenrechtenschendingen door ondernemingen, sprake kan zijn van persoonlijke strafrechtelijke aansprakelijkheid, en wenst dat diegenen die verantwoordelijk zijn voor dergelijke misdaden op passend niveau worden vervolgd; verzoekt de lidstaten wettelijke, procedurele en praktische hindernissen aan te pakken die vervolgingsautoriteiten beletten onderzoek te doen naar bedrijven en/of hun vertegenwoordigers die betrokken zijn bij misdrijven op het gebied van mensenrechtenschendingen, en het moeilijk maken hen te vervolgen;

36.

verzoekt de Raad en de Commissie in overeenstemming met artikel 83 VWEU minimumregels vast te stellen betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties voor bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie in verband met ernstige mensenrechtenschendingen in derde landen door ondernemingen, gezien de aard en effecten van dergelijke overtredingen en de bijzondere noodzaak hiertegen gemeenschappelijk op te treden;

37.

onderstreept dat de volledige eerbiediging van de mensenrechten in de productieketen fundamenteel is en geen kwestie van keuze voor de consument; roept, teneinde tot een groter besef bij producenten en consumenten te komen, op tot invoering van een gecertificeerd „schendingvrij”-keurmerk op EU-niveau, waarbij bedrijven zich vrijwillig kunnen aansluiten, dat onder toezicht staat van een onafhankelijk orgaan dat strikte regels toepast en inspectiebevoegdheden heeft, en controleert en certificeert dat in geen enkele fase van de productieketen van het product in kwestie schendingen zijn begaan; vindt dat de EU en de lidstaten dit „schendingvrij”-keurmerk moeten promoten; beveelt aan dat de producten die dit „schendingvrij”-keurmerk krijgen, in aanmerking komen voor voordelen;

38.

dringt er met klem bij de Commissie op aan een Europese campagne te lanceren ter invoering en bevordering van een „schendingvrij”-keurmerk, waarmee de Europese consument wordt aangespoord te kiezen voor producten en bedrijven die dit keurmerk dragen en tevens alle bedrijven en ondernemingen worden opgeroepen om optimale methodes te hanteren wat betreft de eerbiediging van de mensenrechten en daarmee verband houdende kwesties;

39.

verzoekt de Commissie en de lidstaten regelmatig verslag uit te brengen van de stappen die zijn genomen om doeltreffende bescherming van de mensenrechten te waarborgen in de context van het bedrijfsleven, alsmede van de bereikte resultaten en de resterende lacunes bij de bescherming, en de aanbevolen maatregelen om deze lacunes te verhelpen;

o

o o

40.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale EU-vertegenwoordiger voor de mensenrechten en de Europese Dienst voor extern optreden.

(1)  http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-11855-2012-INIT/nl/pdf

(2)  http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-10897-2015-INIT/nl/pdf

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0470.

(4)  PB C 316 van 30.8.2016, blz. 141.

(5)  PB C 181 van 19.5.2016, blz. 2.

(6)  PB C 24 van 22.1.2016, blz. 28.

(7)  PB C 24 van 22.1.2016, blz. 33.

(8)  https://www.unglobalcompact.org/what-is-gc/mission/principles

(9)  PB L 201 van 26.7.2013, blz. 60.

(10)  http://ec.europa.eu/trade/policy/countries-and-regions/development/generalised-scheme-of-preferences/

(11)  http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=URISERV%3Al33054


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/133


P8_TA(2016)0406

De EU-strategie voor vloeibaar aardgas en gasopslag

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over een EU-strategie voor vloeibaar aardgas en gasopslag (2016/2059(INI))

(2018/C 215/22)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 16 februari 2016 inzake een EU-strategie voor vloeibaar aardgas en gasopslag (COM(2016)0049),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 februari 2015 getiteld „Een kaderstrategie voor een veerkrachtige energie-unie en een toekomstgericht klimaatbeleid” (COM(2015)0080) en de bijbehorende bijlagen,

gezien de Energiestrategie 2030 die wordt uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 22 januari 2014 getiteld „Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030” (COM(2014)0015),

gezien de mededeling van de Commissie van 23 juli 2014 getiteld „Energie-efficiëntie en de bijdrage daarvan aan de energiezekerheid en het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor de periode tot 2030” (COM(2014)0520),

gezien het vijfde evaluatierapport van de IPCC — rapport van Werkgroep I, getiteld „Climate Change 2013: The Physical Science Basis”,

gezien Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (1),

gezien de overeenkomst van Parijs, die in december 2015 is gesloten op de 21e Conferentie van de Partijen (COP 21) bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 december 2011 getiteld „Stappenplan Energie 2050” (COM(2011)0885),

gezien de mededeling van de Commissie van 8 maart 2011 getiteld „Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050” (COM(2011)0112),

gezien het derde energiepakket,

gezien de mededeling van de Commissie van 16 februari 2016 getiteld „Een EU-strategie betreffende verwarming en koeling” (COM(2016)0051),

gezien Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG,

gezien speciaal verslag nr. 16/2015 van de Europese Rekenkamer, getiteld „Verbetering van de energievoorzieningszekerheid door ontwikkeling van de interne energiemarkt: meer inspanningen nodig”,

gezien zijn resolutie van 15 december 2015 getiteld „Op weg naar een Europese energie-unie” (2),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie internationale handel, de Commissie milieu, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie vervoer en toerisme (A8-0278/2016),

A.

overwegende dat gas de komende decennia een belangrijke rol kan blijven spelen in de industriële productie, voor de verwarming van gebouwen en ter ondersteuning van hernieuwbare energiebronnen in het energiebestel van de EU, terwijl de EU werkt aan de verwezenlijking van haar streefcijfers voor broeikasgasemissies, energie-efficiëntie en hernieuwbare energie en aan de overgang naar een koolstofarme economie, waarbij gas geleidelijk aan een steeds minder belangrijke rol zal gaan spelen ten gunste van schone energiebronnen;

B.

overwegende dat aardgas een fossiele brandstof is die, indien niet goed beheerd, gedurende de levenscyclus ervan (productie, transport, gebruik) een aanzienlijke hoeveelheid methaan kan uitstoten; overwegende dat methaan over een periode van 20 jaar een aardopwarmingspotentieel heeft dat significant hoger is dan dat van CO2 en derhalve een aanzienlijke bijdrage aan klimaatverandering levert;

C.

overwegende dat de Europese Unie er veel belang aan hecht de uitstoot van broeikasgassen tegen 2050 te verlagen tot 80 à 95 % onder het niveau van 1990;

D.

overwegende dat de afhankelijkheid van Europa van ingevoerd gas de komende jaren waarschijnlijk zal toenemen en in bepaalde lidstaten al 100 % bedraagt wanneer er geen of slechts een beperkt aantal alternatieve leveranciers of aanvoerroutes zijn;

E.

overwegende dat vloeibaar aardgas (LNG) Europa kansen biedt, zowel om voor meer concurrentievermogen te zorgen door een neerwaartse druk op de aardgasprijzen uit te oefenen als om de voorzieningszekerheid te vergroten; overwegende dat aardgas bij de elektriciteitsopwekking ook een flexibele back-up is voor hernieuwbare energiebronnen;

F.

overwegende dat het gebruik van aardgas voor voertuigen (CNG en LNG), zoals vastgesteld in Richtlijn 2014/94/EU inzake de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, substantiële milieuvoordelen zou opleveren;

G.

overwegende dat de EU zich actief moet richten op de ontwikkeling van haar binnenlandse conventionele gasbronnen, zoals de in Cyprus ontdekte bronnen;

H.

overwegende dat de EU als op een na grootste importeur van LNG ter wereld een proactievere rol moet spelen in de internationale energiediplomatie;

I.

overwegende dat het belangrijk is om werk te maken van een geïntegreerd voorstel voor de benutting van binnenlandse energiebronnen, zoals de gasvoorraden in de Cypriotische EEZ, alsook om de oprichting te ondersteunen van een LNG-liqueficatieterminal op Cyprus, zodat ook de voorraden uit de grotere regio kunnen worden geëxploiteerd;

J.

overwegende dat de EU nog steeds niet alle vruchten kan plukken van een geïntegreerde interne energiemarkt, hetgeen te wijten is aan een onvoldoende interconnecties en de onvolledige uitvoering van het derde energiepakket;

K.

overwegende dat in de kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht klimaatbeleid vijf elkaar wederzijds versterkende en onderling nauw verbonden dimensies vermeld staan, namelijk: energiezekerheid; een volledig geïntegreerde Europese energiemarkt; energie-efficiëntie; een koolstofarme economie; en onderzoek, innovatie en concurrentievermogen; overwegende dat de strategie ook betaalbare energieprijzen voor iedereen moet bevorderen;

Inleiding

1.

is verheugd over de mededeling van de Commissie inzake een EU-strategie voor vloeibaar aardgas en gasopslag; is van mening dat een interne energiemarkt waarin LNG en gasopslag volledig zijn geïntegreerd, een belangrijke rol zal spelen bij het verwezenlijken van het uiteindelijke doel, te weten een schokbestendige energie-unie;

2.

wijst erop dat de EU-strategie voor LNG en gasopslag een onderdeel vormt van de energie-unie, die tot doel heeft uiting te geven aan het streven van de EU om snel over te stappen op een duurzaam, veilig en concurrerend energiesysteem, en ook niet langer afhankelijk te zijn van externe gasleveranciers; benadrukt dat het een van de doelstellingen van de energie-unie is om de EU wereldleider op het gebied van hernieuwbare energie te maken;

3.

overwegende dat het EU-gasbeleid moet worden herzien overeenkomstig de Overeenkomst van Parijs van de COP21, teneinde te voldoen aan de overeengekomen doelstelling om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 oC in vergelijking met het pre-industriële niveau; overwegende dat gas naar verwachting nog tot 2050 een rol zal blijven spelen in het energiebestel van de EU, wanneer de uitstoot van broeikasgassen overeenkomstig de Overeenkomst van Parijs en het Stappenplan Energie van de EU moet zijn verlaagd tot 80-95 % onder het niveau van 1990, met name in de industriële productie en voor de verwarming van gebouwen; overwegende dat gas een steeds minder belangrijke rol zal gaan spelen en geleidelijk aan moet worden uitgefaseerd, naarmate de EU werkt aan de verwezenlijking van haar ambitieuze streefcijfers voor de broeikasgasuitstoot, de energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, en aan de overgang naar een duurzame economie;

4.

is van oordeel dat energiezekerheid op efficiënte wijze kan worden bereikt door een betere coördinatie van de nationale beleidsmaatregelen op het vlak van energie, door de oprichting van een daadwerkelijke energie-unie met een interne energiemarkt en een gemeenschappelijk energiebeleid, alsook door samenwerking tussen de lidstaten op dit vlak, volgens de beginselen van solidariteit en vertrouwen; meent in dit verband dat verdere integratie van het energiebeleid ten goede moet komen aan de lidstaten, in overeenstemming moet zijn met de doelstellingen en internationale verplichtingen van de EU en met de vastgestelde doelen, en niet in strijd mag zijn met de belangen van de lidstaten of hun burgers; steunt de inspanningen om in multilaterale energie-instellingen en energiekaders tot een gemeenschappelijk EU-standpunt te komen;

5.

is van mening dat alle burgers in de EU moeten kunnen beschikken over een zekere en betaalbare energievoorziening; vestigt in dit verband de aandacht op de huidige ontwikkelingen op de mondiale LNG-markten, waar door een overaanbod de prijzen zijn gedaald, hetgeen de kans biedt om de consumenten in de EU door een relatief goedkopere gasvoorziening van lagere energiekosten te laten profiteren; benadrukt dat veilige, betaalbare en duurzame energie een essentiële motor voor de Europese economie vormt en van fundamenteel belang is voor het concurrentievermogen van de industrie; verzoekt de EU en de lidstaten in het kader van de EU-energiestrategie prioriteit toe te kennen aan de uitbanning van energiearmoede, en de energievoorziening te verbeteren door op EU-niveau best practices uit te wisselen;

6.

benadrukt dat een EU-strategie voor LNG in overeenstemming moet zijn met de kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie om te helpen zorgen voor een grotere energievoorzieningszekerheid, decarbonisatie, de duurzaamheid van de economie op de lange termijn, en betaalbare en concurrerende energieprijzen;

7.

is het eens met de beoordeling van de Commissie dat lidstaten in het Oostzeegebied en in Centraal- en Zuidoost-Europa, alsook Ierland — ondanks de enorme inspanningen van bepaalde lidstaten om infrastructuur te ontwikkelen — nog steeds in hoge mate aangewezen zijn op één leverancier en blootstaan aan ontwrichtingen en onderbrekingen van de voorziening;

8.

beseft dat de beschikbaarheid van LNG, met een ondersteunend leidingnet, in deze landen de huidige voorzieningssituatie aanzienlijk zou kunnen verbeteren, niet alleen in fysieke, maar ook in economische zin, omdat dit zou bijdragen tot scherpere energieprijzen;

9.

verzoekt de Commissie en de lidstaten steun en stimulansen te geven met het oog op een efficiënter en beter gebruik van de bestaande infrastructuur, met inbegrip van gasopslag;

10.

vestigt de aandacht op het potentieel van power-to-gastechnologie om hernieuwbare energie op te slaan en deze bruikbaar te maken als koolstofneutraal gas voor vervoer, verwarming en energieopwekking;

11.

benadrukt dat de diversiteit en de flexibiliteit van het gassysteem van de EU moet worden vergroot om zo bij te dragen aan de belangrijke energie-uniedoelstelling van een zekere, schokbestendige en concurrerende gasvoorziening; vraagt de Commissie een strategie te ontwikkelen om de EU op lange termijn minder afhankelijk te maken van gas, overeenkomstig haar verbintenis om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2050 te verlagen tot 80 à 95 % onder het niveau van 1990, en benadrukt in dit verband dat de EU veel minder afhankelijk zou worden van ingevoerde fossiele brandstoffen als energie-efficiëntie als „eerste beginsel” werd beschouwd en als subsidies voor fossiele brandstoffen geleidelijk werden afgeschaft;

12.

herinnert eraan dat het Parlement herhaaldelijk heeft aangedrongen op bindende klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 met ten minste 40 % minder binnenlandse broeikasgasemissies, ten minste 30 % hernieuwbare energie en 40 % energie-efficiëntie, die aan de hand van afzonderlijke nationale streefcijfers moeten worden uitgevoerd;

13.

benadrukt dat, alvorens steun wordt gegeven voor nieuwe hervergassingsterminals, eerst een zo efficiënt mogelijk gebruik van de bestaande LNG-terminals vanuit een grensoverschrijdend oogpunt moet worden bevorderd, teneinde een technologische lock-in of kapitaalvernietiging met betrekking tot infrastructuur voor fossiele brandstoffen te voorkomen en ervoor te zorgen dat de kosten van nieuwe projecten niet op rekening van de consument komen; meent dat de Commissie haar analyse van de vraag naar gas en haar beoordeling van de risico's en behoeften zorgvuldig moet herzien;

Voltooien van de ontbrekende infrastructuur

LNG-infrastructuur

14.

herinnert eraan dat de EU als geheel over voldoende hervergassingsterminals voor LNG beschikt en erkent dat, als gevolg van de zwakke binnenlandse vraag en de relatief gezien hoge prijs van LNG wereldwijd de afgelopen jaren, verschillende hervergassingsterminals voor LNG in de EU een lage benuttingsgraad hadden; onderstreept dat alle lidstaten, met name degene die afhankelijk zijn van één leverancier, direct dan wel indirect via andere lidstaten, toegang moeten hebben tot LNG;

15.

onderstreept dat er in de meeste gevallen prioriteit moet worden toegekend aan marktgerichte oplossingen en aan de benutting van de bestaande LNG-infrastructuur op regionaal niveau; constateert echter dat de oplossingen kunnen variëren naar gelang van de specifieke kenmerken op nationaal niveau en van de markt, zoals de mate van interconnectiviteit en de beschikbaarheid van opslagoplossingen en een marktstructuur;

16.

benadrukt dat er, om kapitaalvernietiging te voorkomen, alvorens over nieuwe infrastructuur wordt beslist, vanuit een regionale en ecologisch duurzame invalshoek, rekening houdend met de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU en het beginsel van geografisch evenwicht, een zorgvuldige analyse moet worden gemaakt van de alternatieven en opties voor de aanvoer van LNG, teneinde de energiezekerheid te vergroten en de meest efficiënte benutting van de bestaande infrastructuur te garanderen;

17.

benadrukt het belang van regionale samenwerking bij de aanleg van nieuwe LNG-terminals en -interconnecties en onderstreept dat lidstaten met toegang tot de zee nauw dienen samen te werken met geheel door land omgeven landen om overinvestering in onnodige of economisch niet-rendabele projecten te voorkomen; benadrukt in dit opzicht dat een optimaler gebruik van de west-oost- en de noord-zuidcorridor, met een verhoogde bidirectionele capaciteit, het aantal opties voor LNG-voorziening zou doen toenemen; is van mening dat kennis en informatie over kwesties zoals energieopslagfaciliteiten en aanbestedingsprocedures voor LNG en interconnectoren gezamenlijk zouden kunnen worden ontwikkeld; is er sterk van overtuigd dat de EU-strategie ervoor moet zorgen dat toegang tot LNG op regionaal niveau in heel Europa verzekerd is;

18.

vraagt de Commissie en de lidstaten strategieën op te stellen om faciliteiten te ondersteunen die in de toekomst gebruikt kunnen worden om de distributie en opslag van hernieuwbaar aardgas te beheren;

19.

benadrukt dat de strategie tevens het gebruik van LNG moet omvatten als alternatief voor de ontwikkeling van gasdistributie- en transmissie-infrastructuur in gebieden waar het op dit ogenblik nog niet kostenefficiënt is; merkt op dat kleine LNG-installaties de meest geschikte infrastructuur kunnen vormen voor het verhogen van het gebruik van aardgas in gebieden waar investeringen in gasinfrastructuur niet winstgevend zijn, alsook voor het verhogen van het gebruik van gas voor verwarming om zo de zogeheten huishoudelijke emissies te beperken;

20.

vraagt de Commissie en de lidstaten de centrale projecten van gemeenschappelijk belang (PGB's) volledig uit te voeren en vooral hoge prioriteit toe te kennen aan de economisch en ecologisch meest doeltreffende projecten die zijn geselecteerd door de drie regionale groepen op hoog niveau; onderstreept dat de bouw van LNG-terminals die nodig zijn voor en verenigbaar zijn met de vraag naar gas, niet voldoende is, en dat een ondersteunend leidingnet met passende tarieven nodig is opdat de voordelen ook buiten de ontvangende landen worden gevoeld;

21.

is ingenomen met het feit dat belangrijke LNG-projecten (bv. de noord-zuidcorridor) als projecten van gemeenschappelijk belang worden aangemerkt; vraagt de Commissie de Balkanlanden volledig op te nemen in de planning van de verdere aanleg van gaspijpleidingen en het TEN-E-netwerk, zodat de energiesector van de EU een sleutelrol krijgt in de regio;

22.

steunt het voorstel van de Commissie bij de aan de gang zijnde evaluatie van de verordening voorzieningszekerheid om de bestaande uitzonderingsbepalingen voor interconnectoren inzake bidirectionele gasstromen te herzien, en is het ermee eens dat het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER) daarbij een grotere rol krijgt; neemt nota van de onderbezetting en het gebrek aan middelen bij ACER; benadrukt dat ACER van de nodige middelen moet worden voorzien, met name voldoende eigen personeel, zodat het agentschap zijn bij wet toegewezen taken kan uitvoeren;

Opslaginfrastructuur

23.

wijst erop dat de geologie bij de ontwikkeling van nieuwe opslaglocaties voor gas een factor van doorslaggevend belang is, en merkt op dat de gasopslaglocaties in Europa momenteel overtollige capaciteit hebben; onderstreept dat de benuttingsgraad van de bestaande gasopslaglocaties aanzienlijk zou kunnen worden verbeterd door regionale samenwerking, een voldoende aantal gasinterconnecties en het wegwerken van interne knelpunten; benadrukt dat bij de planning, de aanleg en het gebruik van de infrastructuur voor LNG-opslag de strengste milieunormen moeten worden toegepast;

24.

herinnert eraan dat de grensoverschrijdende toegankelijkheid van gasopslagfaciliteiten een van de belangrijkste instrumenten is voor de toepassing van energiesolidariteit bij gastekorten en in noodsituaties;

25.

benadrukt dat een ruimere benutting van de Oekraïense opslagcapaciteit alleen mogelijk zal zijn als een passend en stabiel commercieel en juridisch kader en de integriteit van de doorvoerinfrastructuur in Oekraïne gewaarborgd zijn, en als het juiste aantal gasinterconnecties aanwezig is zodat de energie vrijelijk over de landsgrenzen heen doorgang kan hebben, zonder fysieke barrières; benadrukt verder dat als de gasafhankelijke industriële sector in Oekraïne op korte termijn weer opleeft, extra gas zal moeten worden ingevoerd; is van mening dat de EU Oekraïne moet steunen bij de overgang van afhankelijk van Russisch aardgas naar LNG;

LNG en opslag aansluiten op de markten

26.

wijst op het belang van de werkzaamheden van regionale groepen op hoog niveau zoals CESEC (groep op hoog niveau gasconnectiviteit in Centraal- en Zuidoost-Europa), BEMIP (interconnectieplan voor de energiemarkt in het Oostzeegebied) en de groep voor Zuidwest-Europa; is van mening dat een dergelijke regionale coördinatie op vrijwillige basis zeer doeltreffend is en is verheugd over de faciliterende rol die de Commissie hierbij speelt; benadrukt de noodzaak van een pragmatische en tijdige uitvoering van de goedgekeurde actieplannen en vraagt dat de tenuitvoerlegging van nabij wordt gevolgd;

27.

onderstreept dat het van belang is kostenefficiënte en ecologisch duurzame opties voor de energievoorziening te vinden met het oog op een grotere voorzieningszekerheid op de lange termijn op het Iberisch schiereiland en in Centraal- en Zuidoost-Europa, de Baltische staten en Ierland, die allemaal onvoldoende aangesloten zijn op en/of geïntegreerd zijn in de interne energiemarkt en de volledige steun van de EU verdienen uit hoofde van het solidariteitsbeginsel; beklemtoont ook dat de kwetsbaarste landen die nog steeds energie-eilanden zijn, zoals Cyprus en Malta, moeten worden ondersteund bij het diversifiëren van hun bronnen en aanvoerroutes; benadrukt in dit verband dat LNG en gasopslag een einde moeten helpen maken aan enigerlei energie-isolement waarmee lidstaten en regio's in de EU te kampen hebben;

28.

vraagt aandacht voor de gasproductie in het Middellandse Zee-, Zwarte Zee- en Kaspische Zeegebied en voor de aansluiting van niet aan zee grenzende landen in Centraal- en Zuidoost-Europa op deze nieuwe capaciteit teneinde de voorzieningsbronnen in die regio's te diversifiëren; merkt op dat dit concurrentie tussen gas uit verscheidene bronnen mogelijk zal maken en inhoudt dat aan de olieprijs gekoppelde overeenkomsten voor de invoer van aardgas worden vervangen, waardoor de lidstaten een sterkere onderhandelingspositie krijgen; stelt dat geen enkele energiebron ooit in de hele energiebehoefte van de EU zal kunnen voorzien, en dat diversificatie op zowel de binnen- als de buitenlandse markten dan ook van essentieel belang is; vindt dat de ontwikkeling van de in Cyprus ontdekte binnenlandse conventionele gasbronnen derhalve actief moet worden voortgezet;

29.

staat achter het voornemen van de Commissie om projectontwikkelaars meer informatie te verstrekken en meer bijstand te verlenen met betrekking tot diverse mogelijkheden voor projectfinanciering, zoals het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (CEF) en de Europese Structuur- en Investeringsfondsen (ESIF), alsmede diverse technische oplossingen;

30.

merkt op dat het vinden van kostenefficiënte en ecologisch duurzame oplossingen als grondbeginsel moet gelden bij het streven naar een voor de EU en de regio's optimale toestand, en vraagt de Commissie, de lidstaten en de nationale regelgevende autoriteiten om de beperkte beschikbare middelen toe te kennen aan de ontwikkeling van kritieke infrastructuur teneinde particuliere investeringen aan te trekken ten behoeve van LNG-infrastructuur en -interconnectoren;

31.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat er in 2015 7 % meer gas uit Rusland is ingevoerd dan in 2014 en dat 41 % van het gas dat in 2015 uit niet-EU-landen werd ingevoerd, afkomstig was uit Rusland; wijst erop dat, naast het verhogen van de efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energie, LNG en gasopslag een cruciale rol spelen bij het verminderen van de afhankelijkheid van Russisch gas;

32.

uit zijn bezorgdheid over de voorgestelde verdubbeling van de capaciteit van de Nord Stream-pijpleiding en de contraproductieve gevolgen daarvan voor de energiezekerheid, de diversificatie van de leveranciers en het beginsel van solidariteit tussen de lidstaten; wijst op de geopolitieke implicaties van het project en de onderliggende beginselen van een volledig geïntegreerde, zekere, concurrerende en duurzame energie-unie, en benadrukt dat het als zodanig niet mag profiteren van financiële steun van de EU of afwijkingen van het EU-recht; benadrukt dat een verdubbeling van de capaciteit van de Nord Stream-pijpleiding één bedrijf een dominante positie op de Europese gasmarkt zou geven, wat moet worden vermeden;

33.

is van mening dat als — in weerwil van de Europese belangen — Nord Stream 2 zou worden gebouwd, dat zou vereisen dat er een grondige evaluatie van de toegankelijkheid van de LNG-terminals wordt verricht en dat er een gedetailleerde stand van zaken van de noord-zuidgascorridor wordt opgemaakt;

Voltooiing van de interne gasmarkt: commerciële, juridische en regelgevende aspecten

Van de EU een aantrekkelijke markt voor LNG maken

34.

dringt er bij de lidstaten op aan om volledig uitvoering te geven aan het derde energiepakket en de gasnetcodes;

35.

wijst op de belangrijke rol die onderling goed verbonden knooppunten voor vloeibaar gas spelen op de gasmarkten, die garant zouden staan voor een geïntegreerde interne markt zodat het gas vrijelijk over de landsgrenzen heen doorgang kan hebben overeenkomstig de prijssignalen op de markt;

36.

benadrukt dat significante gasreserves in de Noord-Afrikaanse landen en recente ontdekkingen in het oostelijke Middellandse Zeegebied voor deze regio een gelegenheid bieden om zich op te werpen als dynamisch centrum voor het transporteren van gas naar Europa; is van mening dat nieuwe LNG-capaciteit die momenteel in het Middellandse Zeegebied wordt ontwikkeld de basis kan vormen van een infrastructuurknooppunt;

37.

stelt dat de liquiditeit van de gasmarkten sterk zou verbeteren door de voltooiing van de interne gasmarkt en het wegnemen van belemmeringen in de regelgeving; vraagt de belanghebbenden de netcode betreffende regels voor een geharmoniseerde tariefstructuur voor gastransmissies zo spoedig mogelijk te voltooien;

38.

wijst erop dat er blijvende behoefte is aan actieve samenwerking tussen overheden, nationale regelgevende autoriteiten en de belangrijkste belanghebbenden met betrekking tot grensoverschrijdende investeringen, waarbij naast de nationale belangen altijd rekening moet worden gehouden met het Europese perspectief;

Gasopslag op de interne markt

39.

wijst erop dat er in de hele EU geharmoniseerde tariefstructuren moeten worden ontwikkeld en dat de transparantie in de tariefstelling moet worden vergroot om op de bestaande gasopslaglocaties een hogere benuttingsgraad te bereiken, en is van mening dat in de netcode betreffende regels voor een geharmoniseerde tariefstructuur voor gastransmissies rekening moet worden gehouden met de noodzaak van harmonisatie;

40.

steunt het voorstel van de Commissie om toe te staan dat ook biomethaan en andere hernieuwbare gassen die aan de relevante EU-kwaliteitsnormen voldoen, in aanmerking komen voor transmissie, distributie en opslag; beveelt in dit verband aan rekening te houden met technische parameters, de gaskwaliteit, de kostenefficiëntie, schaalvoordelen en mogelijke lokale of regionale netoplossingen;

41.

vraagt de lidstaten volledig uitvoering te geven aan het derde energiepakket, in het bijzonder met betrekking tot de toegang van biomethaan tot het net en de opslagfaciliteiten; wijst in dit opzicht op Richtlijn 2009/73/EG, waarin wordt bepaald dat de lidstaten moeten waarborgen dat, rekening houdend met de nodige kwaliteitsvoorschriften, biogas en/of gas uit biomassa en andere soorten gas een niet-discriminerende toegang tot het gasnet krijgen, op voorwaarde dat deze toegang permanent verenigbaar is met de desbetreffende technische regels en veiligheidsnormen;

42.

moedigt de exploitanten van LNG en opslagfaciliteiten aan om, in samenwerking met de nationale regelgevende autoriteiten en overeenkomstig de huidige EU-wetgeving, nieuwe flexibele producten en diensten te ontwikkelen die hervergassing en opslag van LNG aantrekkelijker maken, en om de benutting van bestaande opslaglocaties te maximaliseren;

De rol van opslag optimaliseren ten behoeve van de zekerheid van de gasvoorziening

43.

benadrukt dat gasopslag in bepaalde lidstaten onmiddellijk beschikbare, uiterst flexibele diensten biedt, en wijst erop dat opslag bij een onderbreking van de voorziening een andere rol kan spelen dan LNG, dat gekenmerkt wordt door een logistiek in de aanvoerketen die misschien niet dezelfde flexibiliteit biedt;

44.

onderstreept dat het van belang is belemmeringen in de regelgeving weg te nemen die de ontwikkeling van regionale opslagconcepten in de weg staan; is van mening dat bepaalde opslaglocaties op maat gemaakte, internationale diensten kunnen aanbieden, namelijk opslagdiensten in combinatie met grensoverschrijdend vervoer; stelt voor dat de regionale groepen op hoog niveau uitgebreider samenwerken om innovatieve oplossingen te vinden voor de vraag hoe strategisch waardevolle voorzieningen op regionaal en Europees niveau doeltreffend kunnen worden benut;

De EU als speler op de internationale LNG-markten

45.

merkt op dat er zich mondiaal een trend aftekent in de richting van uitbreiding van de liquefactiecapaciteit en dat dit mogelijk van invloed is op de Europese gasmarkten;

46.

is van mening dat de EU als belangrijke markt in opkomst kan bijdragen aan de ontwikkeling van regels voor de handel in gas om zo de flexibiliteit en de convergentie van de mondiale gasmarkten te vergroten;

47.

steunt de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden en de lidstaten in hun actieve betrokkenheid bij de energiediplomatie ter bevordering van een op regels gebaseerde, transparante en goed werkende mondiale gasmarkt;

48.

benadrukt hoe belangrijk het is de afhankelijkheid van de EU van gas en olie van autoritaire regimes die de mensenrechten schenden te beperken of beëindigen, uit respect voor de fundamentele waarden van de EU en ter waarborging van de doeltreffendheid van haar externe optreden;

49.

pleit voor meer institutionele convergentie en synergie, en met name voor een betere integratie van de prioriteiten op het vlak van externe energiezekerheid in het beleid van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) en voor betere coördinatie tussen de VV/HV en de bevoegde Commissieleden; vraagt de VV/HV alsmede de lidstaten om op energiegebied de bestaande samenwerking te verbeteren en nieuwe vormen van samenwerking aan te gaan met de huidige en potentiële leveranciers, alsook met de doorvoerlanden en andere belangrijke spelers; verzoekt de VV/HV in dit verband het Parlement regelmatig te informeren over de tenuitvoerlegging van het EU-actieplan voor energiediplomatie;

50.

benadrukt dat alle belemmeringen voor de vrije wereldhandel in LNG moeten worden weggenomen, waarbij de productie van dit LNG duurzaam moet zijn; vraagt de beleidsmakers in de VS in dit verband voor meer investeringszekerheid te zorgen door duidelijke criteria en termijnen op te nemen in de vergunningprocedure voor de uitvoer van gas naar landen die geen partij zijn bij een vrijhandelsovereenkomst;

51.

benadrukt dat in de fora die zich bezighouden met de vrije wereldhandel het bewustzijn moet worden vergroot ten aanzien van de milieu-, klimaat- en maatschappelijke gevolgen van de invoer van LNG; onderstreept met name dat vluchtige methaanemissies moeten worden geminimaliseerd;

52.

benadrukt dat het gebruik van LNG ook kan leiden tot een vermindering van de broeikasgasemissies door maritiem en wegvervoer, op voorwaarde dat alle doeltreffende inspanningen worden geleverd om methaanslip gedurende de gehele levenscyclus van de brandstof, met inbegrip van de productie-, distributie- en verbrandingsfase, te beperken; vraagt daarom om adequate maatregelen om methaanslip in de algemene LNG-keten te beperken door de beste beschikbare technologieën en daartoe voldoende financiering voor onderzoek en ontwikkeling uit te trekken;

53.

benadrukt dat handel een belangrijke rol speelt bij de energiezekerheid en dat sterke energiepartnerschappen, geschraagd door de opname van energiehoofdstukken in de handelsovereenkomsten van de EU, onmisbare instrumenten zijn; acht het van essentieel belang dat het handelsbeleid van de EU tot een grotere energiediversificatie van de EU en de lidstaten leidt en hun afhankelijkheid van geïmporteerde energie van een te kleine groep leveranciers vermindert; benadrukt dat de EU nieuwe partnerschappen moet verkennen, de bestaande partnerschappen moet evalueren en specifieke energiegesprekken moet voeren in regio's als — maar niet uitsluitend — Centraal-Azië, Noord-Afrika en Noord- en Zuid-Amerika; merkt op dat de EU een proactievere rol moet spelen in de internationale energiediplomatie; dringt aan op meer samenhang tussen het handelsbeleid en het energiebeleid van de EU; onderstreept dat de internationale onderhandelingen over LNG transparanter moeten verlopen; is van mening dat in de huidige en toekomstige onderhandelingen met partners als de VS en Australië een sterke energiecomponent aanwezig moet zijn; onderstreept dat de EU nauw met de internationale partners moet samenwerken om tot een concurrerende en transparante wereldmarkt voor LNG te komen;

54.

herinnert eraan dat de EU en de lidstaten, om het hoofd te kunnen bieden aan de huidige uitdagingen en hun doelstellingen op het gebied van energie en klimaatverandering in de context van de wereldwijde belemmeringen op die beleidsterreinen te verwezenlijken, op basis van bestaande juridische kaders en multilaterale overeenkomsten tevens gezamenlijke maatregelen op het wereldtoneel moeten nemen door in internationale handelsfora vraagstukken met betrekking tot energiezekerheid en duurzaamheid aan de orde te stellen, ook samen met partnerlanden die op geïmporteerd gas zijn aangewezen; benadrukt dat de EU tegelijkertijd energie-efficiëntie moet ondersteunen en bevorderen;

55.

is van mening dat het bijzonder belangrijk is dat het handelsbeleid voor particuliere en overheidsbedrijven op het gebied van schone, veilige en efficiënte energietechnologie in de EU-lidstaten grote kansen creëert, met name gezien de toenemende mondiale vraag naar energie; vraagt om een aanzienlijke verlaging van de tarieven voor schone technologie in het kader van het initiatief inzake milieugoederen en ook in de vrijhandelsakkoorden van de EU, waarin de niet-tarifaire belemmeringen voor de energiehandel moeten worden aangepakt;

56.

wijst erop hoe belangrijk het hoofdstuk over energie en grondstoffen van het trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen (TTIP) is voor de energiezekerheid van de EU; is verheugd over het werk dat de Commissie heeft verricht om uitvoerbeperkingen voor gas uit de VS naar de EU weg te nemen;

57.

is van mening dat de uitbreiding van de LNG-markt in 2016 met 12,2 miljard m3 per jaar dankzij de Sabine Pass-terminal aan de Amerikaanse oostkust, in combinatie met wellicht nog eens 74 miljard m3 afkomstig van diverse VS-projecten voor 2020, voor Europa een belangrijke kans is om de handelsbetrekkingen met de VS op energiegebied aan te halen; gelooft dat de opties van de EU met betrekking tot de gasvoorziening aanzienlijk zullen toenemen als het werk aan het hoofdstuk over energie en grondstoffen van TTIP is afgerond;

58.

wijst erop dat Europese bedrijven zonder beperkingen en onder dezelfde voorwaarden als binnenlandse bedrijven op de energiemarkten van derde landen moeten kunnen opereren; wijst erop dat bedrijven uit derde landen die op de Europese energiemarkten opereren, aan de Europese wetgeving moeten voldoen; wijst erop dat zulke entiteiten een transparante structuur moeten hebben, zodat kan worden vastgesteld wie de aandeelhouders zijn;

59.

benadrukt dat bij planning, aanleg en gebruik van LNG evenals bij de exploitatie van binnenlandse voorraden en bronnen voor optimale milieubescherming moet worden gezorgd en dat de internationale normen op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk moeten worden nageleefd; onderstreept dat het besef van de milieu-, klimaat- en maatschappelijke gevolgen van de invoer van LNG moet worden vergroot; herinnert eraan dat plaatselijke gemeenschappen hierbij moeten worden betrokken en dat moet worden uitgegaan van een realistische beoordeling van het verbruik of — in het geval van aanleg — van de planning van nieuwe infrastructuur; onderstreept de mogelijkheden die het overstappen op LNG biedt om het vervoer over zee minder afhankelijk te maken van steenkool; verzoekt de EU financiële steun te verlenen voor Europese projecten die hierop gericht zijn;

60.

wijst erop dat deze strategie, gezien de verwachte toename van het aanbod van LNG in de komende jaren, kan worden aangevuld met een evaluatie van de behoefte aan schepen voor het vervoer van LNG en met maatregelen die de scheepsbouwsector in de EU in de gelegenheid stellen deze kans te benutten en zo bij te dragen aan de doelstelling dat de industriesector in 2020 20 % uitmaakt van het bbp; vraagt om veiligheidsnormen om toezicht te kunnen houden op het vervoer van LNG en daarvoor zo nodig strengere voorwaarden op te kunnen leggen in de context van maatregelen ter preventie van terrorisme;

Duurzaamheid en het gebruik van LNG als alternatieve brandstof in de sectoren vervoer, verwarming en elektriciteit

61.

is zich bewust van het potentieel van LNG als alternatieve brandstof, zowel in het weg- als in het zeevervoer; onderstreept dat een grootschaliger gebruik van LNG in het goederenvervoer zou kunnen bijdragen tot een vermindering van de mondiale uitstoot van CO2, SOx en NOx, met name door meer motoren op LNG te gebruiken in het zeevervoer;

62.

benadrukt dat het tankinfrastructuurnetwerk een noodzakelijke voorwaarde is voor een grootschalige toepassing van LNG als alternatieve brandstof in de vervoerssector; vraagt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor de volledige uitvoering van Richtlijn 2014/94/EU betreffende alternatieve brandstoffen, met inbegrip van de totstandbrenging van LNG-tankpunten langs de TEN-V-corridors en in zee- en binnenhavens ter vervanging van meer vervuilende conventionele brandstoffen; onderstreept in dit verband evenwel dat LNG niet in de plaats mag komen van hernieuwbare energiebronnen, zodat geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen inzake duurzaamheid;

63.

vraagt dat er zeeroutes worden ontwikkeld, met name langs de Azoren, die gezien hun geografische ligging als centraal LNG-tankstation voor de trans-Atlantische routes zouden kunnen dienen; verzoekt de Commissie middelen ter beschikking te stellen om Europese projecten hiertoe te ondersteunen;

64.

verzoekt de Commissie om, samen met de lidstaten en hun regio's, een gemeenschappelijk project voor „blauwe LNG-corridors voor eilanden” op te zetten voor de maritieme sector, met inbegrip van havens van het uitgebreide TEN-V-netwerk, teneinde de nodige LNG-infrastructuur uit te bouwen en dat netwerk te verbinden met het TEN-V-kernnetwerk;

65.

vraagt de lidstaten te zorgen voor de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2014/94/EU wat betreft de totstandbrenging van tankpunten voor CNG, zodat motorvoertuigen op deze brandstof in steden en voorsteden en andere dichtbevolkte gebieden en ten minste langs het bestaande TEN-V-kernnetwerk kunnen rijden, zodat deze voertuigen in de gehele Unie kunnen rijden;

66.

benadrukt dat er gemeenschappelijke technische specificaties moeten worden vastgesteld voor LNG-tankpunten voor zee- en binnenschepen en motorvoertuigen, zoals bepaald in Richtlijn 2014/94/EU; pleit voor strenge, geharmoniseerde veiligheidseisen en -opleidingen voor opslag, bunkering en gebruik aan boord van LNG, waarbij ook gelijktijdige bunkering en vrachtactiviteiten mogelijk zijn; merkt op dat deze werkzaamheden moeten worden uitgevoerd in nauwe samenwerking met de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) en het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA);

67.

benadrukt dat er voldoende O&O-financiering moet worden uitgetrokken voor de ontwikkeling van verbeterde technologieën voor zee- en binnenschepen en motorvoertuigen, zodat snel kan worden overgestapt op een vloot met lagere koolstofemissies, en voor de ontwikkeling van onbemande systemen voor de installatie van LNG-tankpunten; vraagt de Commissie en de lidstaten stimulansen te creëren voor de ontwikkeling van vaartuigen en motorvoertuigen op LNG, of voor de aanpassing van vaartuigen en motorvoertuigen op conventionele brandstoffen zodat deze kunnen worden aangedreven door LNG;

68.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het vervoer van LNG over het spoor te stimuleren, omdat dit het wegverkeer ontlast en bijdraagt aan het milieuvriendelijk en veilig vervoer van een schonere brandstof;

69.

vraagt de Commissie om, na overleg met de belanghebbenden, te onderzoeken of zij, vooral ter informatie van de consument, naast Verordening (EG) nr. 443/2009 tot vaststelling van emissienormen op het gebied van CO2-emissies voor nieuwe personenauto's, een CO2-equivalent zou kunnen vaststellen voor de emissies van koolwaterstoffen;

70.

merkt op dat het gebruik van kleinschalige LNG-technologie op bepaalde gebieden, zoals vervoer over grote afstanden of geavanceerde industriële toepassingen, niet alleen zou kunnen bijdragen tot het halen van de klimaatdoelstellingen, maar ook een aanmerkelijk zakelijk voordeel zou kunnen opleveren;

71.

merkt op dat LNG, en in het bijzonder CNG, ook voor openbaar vervoer een goede oplossing is, die al beschikbaar is en kan helpen om luchtvervuiling en geluidsoverlast te beperken, hetgeen de levensomstandigheden — met name in stedelijke agglomeraties — zal verbeteren;

72.

merkt op dat LNG en CNG weliswaar goede overgangsoplossingen kunnen vormen om de milieueffecten van het vervoer te verminderen, maar dat de langetermijnvoordelen ervan slechts zullen worden verwezenlijkt indien tegelijkertijd een soepele overschakeling op het gebruik van vloeibaar biogas (LBG) en andere vormen van hernieuwbare energie wordt bevorderd door de interoperabiliteit van LNG- en LBG-systemen te waarborgen; onderstreept verder dat de EU-strategie inzake LNG in overeenstemming moet zijn met de bredere Europese klimaat- en energiedoelen en -prioriteiten, en met de COP21-overeenkomst, door de nadruk te leggen op vermindering van de vraag, verbetering van de energie-efficiëntie en het geleidelijk afbouwen van het gebruik van fossiele brandstoffen;

73.

onderstreept dat een efficiënt netwerk van tankinfrastructuur een randvoorwaarde is voor de grootschalige uitrol van LNG als alternatieve brandstof in de vervoersector; vraagt de Commissie en de lidstaten daarom stimulansen te creëren voor de ontwikkeling van dergelijke infrastructuur, teneinde lacunes in de voorziening op te vullen en een volledig distributienetwerk te creëren;

74.

onderstreept dat LNG-infrastructuur bij zee- en binnenhavens van groot belang is om multimodaliteit te bevorderen, omdat deze infrastructuur kan worden gebruikt door zee- en binnenschepen en door vrachtwagens voor het verdere vervoer van de brandstof over land; vraagt de nationale en regionale exploitanten nauw samen te werken teneinde de infrastructuur multifunctioneler en beter benutbaar te maken;

75.

is van mening dat het stimuleren van het gebruik van aardgas als alternatieve brandstof voor vervoersdoeleinden een belangrijke mondiale uitdaging is, en vraagt dat in het kader van de Internationale burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) en de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) werk wordt gemaakt van emissiebeperking;

o

o o

76.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten, het secretariaat van de Energiegemeenschap en de partijen bij de Energiegemeenschap.

(1)  PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0444.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/143


P8_TA(2016)0407

Hoe kunnen we de controles op de visvangst homogeen maken in Europa?

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over hoe kunnen we de controles op de visvangst homogeen maken in Europa? 2015/2093(INI)

(2018/C 215/23)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 3, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie waarin de Unie wordt opgedragen zich in te zetten voor de „duurzame ontwikkeling van Europa” en te voorzien in een „hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu”, en gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 11, 43 en 191,

gezien artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien Verordening (EG) nr. 1224/2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen (de „controleverordening”),

gezien Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gemeenschappelijk visserijbeleid, en met name de artikelen 15 en 36,

gezien Verordening (EG) nr. 768/2005 van de Raad tot oprichting van een Communautair Bureau voor visserijcontrole,

gezien Verordening (EG) nr. 1010/2009 van de Commissie tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen,

gezien Verordening (EU) 2015/812 van het Europees Parlement en de Raad in verband met de aanlandingsverplichting, en met name de artikelen 7 en 9,

gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011 van de Commissie houdende bepalingen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen,

gezien het standpunt van het Europees Parlement van 5 februari 2014 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen (1),

gezien het standpunt van het Europees Parlement van 6 juli 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 768/2005 van de Raad tot oprichting van een Communautair Bureau voor visserijcontrole (2),

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 12 mei 2016 over de traceerbaarheid van visserij- en aquacultuurproducten in restaurants en de detailhandel (3),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A8-0234/2016),

A.

overwegende dat het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1224/2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling de Europese Unie is;

B.

overwegende dat de inspectieformulieren in de verschillende modellen inspectieverslagen van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011 niet met elkaar overeenkomen, omdat er verschillende namen worden gebruikt voor hetzelfde onderwerp, waardoor operationele problemen ontstaan bij de informatieoverdracht tussen instanties;

C.

overwegende dat de laatste protocollen inzake gegevensuitwisseling, die essentieel zijn voor de tenuitvoerlegging van elektronische logboeken, in juli 2010 werden voltooid en dat elektronische logboeken sinds januari 2010 verplicht zijn;

D.

overwegende dat er werkelijk verschillen bestaan — of dat dit zo door de vissers wordt ervaren — met betrekking tot de regelmaat, frequentie, duur, striktheid, grondigheid, doeltreffendheid en methodes van de visserijcontrole in Europa en dat er behoefte is aan een gelijke en niet-discriminerende behandeling;

E.

overwegende dat de inspanningen op het gebied van visserijcontrole onmogelijk zijn als de visserijsector niet volledig en actief daaraan deelneemt;

F.

overwegende dat een op puntensysteem visserijvaartuigen penaliseert en niet de vaartuigeigenaren, de vissers of andere personen in de productieketen;

G.

overwegende dat de visserijsector een van de voornaamste belanghebbenden bij een duurzaam beheer van de zeeën en oceanen is;

H.

overwegende dat er, afgezien van mogelijke regionale variaties, binnen de lidstaten notoire verschillen bestaan in de toepassing van de Europese verordeningen, met name wat betreft de regels van de „controleverordening”, en dat elke lidstaat zijn eigen rechtsstelsel en zijn eigen administratieve en gerechtelijke structuren heeft die onvermijdelijk hun stempel drukken op het systeem voor administratieve en/of strafrechtelijke sancties bij niet-naleving van GVB-regels en ertoe leiden dat deze systemen discrepanties en oneerlijke verschillen tussen lidstaten veroorzaken;

I.

overwegende dat het feit dat nationale inspectie-instanties niet altijd toegang hebben tot relevante gegevens om buitenlandse vaartuigen doeltreffend te inspecteren risico's oplevert en dat de verschillende benaderingen ten aanzien van controles en sancties problemen veroorzaken voor de lidstaten wanneer zij de vlaggenstaat contacteren over geconstateerde inbreuken;

J.

overwegende dat de controles op producten van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij die de EU binnenkomen moeten worden versterkt en dat in alle lidstaten een gelijkwaardig niveau van controle op dit soort visserij moet worden gewaarborgd;

K.

overwegende dat de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1224/2009 en de toepassing van de bijbehorende sancties onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten vallen;

L.

overwegende dat sommige lidstaten niet over teams van gespecialiseerde visserij-inspecteurs beschikken;

M.

overwegende dat het Europees Bureau voor visserijcontrole (EFCA), dat is opgericht om de hoogste gemeenschappelijke controlenormen te bevorderen in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid, een doeltreffende rol speelt bij de uniforme toepassing van het controlesysteem, ondanks de beperkte middelen waarover het beschikt;

N.

overwegende dat het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV) kan bijdragen aan de verbetering en modernisering van de visserijcontrole, met name via zijn begrotingslijnen 11 06 62 02 (controle en toepassing van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) en het geïntegreerd maritiem beleid (GMB)) en 11 06 64 (EFCA);

O.

overwegende dat het teruggooiverbod is ingevoerd en dat dit in de praktijk onredelijk hard is voor de vissers, omdat het kan gebeuren dat zij, ook al gebruiken zij bij het Europees recht toegestane middelen en instrumenten en doen zij er alles aan om bijvangsten te voorkomen, toch worden bestraft voor het simpele feit dat deze vangsten de bij Europees en nationaal recht toegestane maximumlimiet overschrijden;

P.

overwegende dat de visserijtechnieken en -uitrusting zijn veranderd en een ontwikkeling hebben doorgemaakt en dat de toezichtsystemen en -technieken dus ook moeten worden bijgewerkt, willen zij doeltreffend zijn; overwegende dat het EFMZV voor dit doel kan worden gebruikt;

Q.

overwegende dat de aanlandingsverplichting een belangrijk punt op het gebied van controle vormt, waaraan de wetgever en de met de controle belaste autoriteiten bijzondere aandacht moeten besteden;

R.

overwegende dat goedkope technologieën voor volgen op afstand, zoals het automatisch identificatiesysteem (AIS), vrijwillige controle mogelijk maken en het gemakkelijker maken de vissers te monitoren en hun veiligheid te verzekeren;

S.

overwegende dat illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij en de handel in de hieruit voortvloeiende vangsten, criminele activiteiten zijn op wereldschaal;

T.

overwegende dat visafslagen een essentiële rol spelen voor de sector zeevisserijproducten en een centrale rol bij de controle op aangelande vis;

U.

overwegende dat de lidstaten verschillende rechtsstelsels hebben en dat het verzamelde bewijs ontvankelijk en bruikbaar moet zijn in deze verschillende stelsels, die specifiek zijn voor iedere lidstaat die tot vervolging overgaat;

V.

overwegende dat goed opgeleide, aangemoedigde vissers, die de voordelen van de controles begrijpen en deze actief eerbiedigen, de beste bondgenoten zijn bij de tenuitvoerlegging van de controleverordening;

I –     Een rem op de harmonisering

1.

benadrukt het belang van doeltreffende controle op visserijactiviteiten om een duurzame exploitatie van levende mariene rijkdommen te waarborgen en een gelijk speelveld voor de EU-vloten in stand te houden; roept de lidstaten op te zorgen voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van de controleverordening;

2.

onderstreept dat de ambitieuze strijd van de EU tegen illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij) over de hele wereld gepaard moet gaan met een doeltreffende toepassing van de controleverordening in onze eigen wateren;

3.

onderstreept de diversiteit van de toepassingsgebieden van de controles en de verschillen tussen inspectielocaties en de discriminerende aard van visserijcontroles die daarvan het gevolg is, aangezien bepaalde lidstaten controles uitvoeren van vaartuig tot bord terwijl andere slechts enkele schakels in de keten controleren, en bijvoorbeeld aspecten in verband met transport of horeca volledig over het hoofd zien;

4.

erkent de aanzienlijke verbeteringen die met de huidige controleverordening, in combinatie met de IOO-visserijverordening, zijn aangebracht in de controleregeling dankzij de consolidatie van tal van voorheen afzonderlijke voorschriften, de invoering van de mogelijkheid om nieuwe technologieën te gebruiken, de voorbereidende stappen op weg naar de harmonisering van de sancties, de verduidelijking van de rollen van de Commissie en de lidstaten, de verbeterde traceerbaarheid en andere verbeteringen;

5.

brengt in herinnering dat de aanvaarding van regelgeving door vissers wordt beïnvloed door de vraag of zij de effecten van de tenuitvoerlegging billijk achten, of zij de opgelegde regels als zinvol beschouwen en of de regelgeving verenigbaar is met traditionele visserijpatronen en -praktijken;

6.

acht het noodzakelijk dat visserijactiviteiten in de verschillende maritieme ruimten worden verduidelijkt, geclassificeerd en aan normen worden onderworpen;

7.

wijst op de verschillen in de organisatie van controles, die in sommige lidstaten verdeeld zijn over verschillende instanties, terwijl ze in andere door één instantie worden verricht, alsook in de instrumenten en de personele, logistieke en financiële middelen die worden ingezet om de controles uit te voeren; merkt daarnaast op dat deze omstandigheden de transparantie van het beheer en de toegang tot informatie bemoeilijken;

8.

wijst erop dat de doelmatigheid van de controles ook verschilt als gevolg van de immense diversiteit aan visgronden binnen de EU, variërend van smalle, begrensde gebieden, waar de visbestanden voornamelijk worden gedeeld door aangrenzende lidstaten, tot zeer verafgelegen gebieden; meent dat de specifieke eigenschappen van de ultraperifere gebieden (UPG's), die vanwege hun uitgebreide en eminent oceanische exclusieve economische zones (EEZ's), de soorten visbestanden die er worden geëxploiteerd (meestal diepzeesoorten en over grote afstanden trekkende pelagische vissen) en de schaarste van alternatieve bronnen, ontegensprekelijk strengere controles rechtvaardigen in deze regio's, die enorm afhankelijk zijn van de visserij en erg gevoelig zijn voor de extreme schade die wordt aangericht door vloten waarvan bekend is dat zij de GVB-regels schenden;

9.

dringt er bij de lidstaten op aan de controleverordening volledig en correct ten uitvoer te leggen om een goed beeld te krijgen van de delen die bij de komende herziening moeten worden verbeterd en er zo voor te zorgen dat de controleverordening ook in de toekomst functioneel en eenvoudig toepasbaar is;

10.

stelt een verschil in aanpak vast tussen de controles op basis van een risicobeoordeling en aselecte controles op de visserijactiviteiten en afzetkanalen voor vangsten;

11.

merkt op dat de technische maatregelen door hun complexiteit en het grote aantal mogelijk zelfs tegenstrijdige bepalingen, waaronder talrijke afwijkingen en uitzonderingen, die zijn verspreid over een waaier van wetsteksten, niet alleen moeilijk te begrijpen zijn, maar ook moeilijk te controleren en te handhaven;

12.

herinnert eraan dat de meeste aselecte controles worden uitgevoerd op het moment waarop de lading wordt gelost, terwijl bij inspecties op zee een hoger aantal inbreuken wordt vastgesteld in vergelijking met controles aan wal, omdat deze gebaseerd zijn op risicobeoordelingen;

13.

herinnert eraan dat, aangezien de aanlandingsverplichting voor de visserij een fundamentele verandering betekent, er in de Omnibusverordening ((EU) 2015/812) een aanpassingstermijn van twee jaar is vastgesteld voordat schendingen van die verplichting als ernstige inbreuken worden aangemerkt; vraagt die termijn waar nodig te verlengen;

14.

stelt vast dat lidstaten, en soms ook regio's, de regels op verschillende wijzen in nationaal en regionaal recht omzetten als gevolg van het grote aantal facultatieve bepalingen in Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad; benadrukt dat sommige van die bepalingen in de praktijk moeilijk te handhaven zijn, hetzij omdat de verordeningen nauwelijks kunnen worden aangepast aan de realiteit, bijvoorbeeld vanwege de bepalende kenmerken van de visserijsector (vloot, vistuig, visgronden en doelsoorten), die aanzienlijk verschillen tussen de ene visgrond, lidstaat en visserijtak en de andere, hetzij vanwege tegenstrijdigheden die ertoe kunnen leiden dat inspecteurs de regels verschillend interpreteren;

15.

merkt op dat het niveau van inbreuk van lidstaat tot lidstaat verschilt en dat voor eenzelfde inbreuk de sanctie administratief of strafrechtelijk kan zijn; benadrukt dat een visvergunning met punten, waarvan bij niet-naleving punten worden afgetrokken, een nuttig Europees middel is dat een kader kan bieden voor sancties op ernstige inbreuken, maar dat dit systeem, als er niet voor nodige uniformiteit wordt gezorgd, de situatie nog oneerlijker maakt dan zij al is omdat exploitanten in lidstaten op ongelijke wijze behandeld worden; wenst dat deze verschillen in sancties vermeden worden;

16.

wijst erop dat het gebrek aan vertrouwen en transparantie tussen de lidstaten een van de voornaamste oorzaken is van de gebrekkige uitwisseling van gegevens over de verordening; spoort ertoe aan deze situatie te verhelpen om voor alle vissers een aantoonbaar gelijk speelveld tot stand te brengen;

17.

herinnert eraan dat het EFCA waakt over de toepassing van gemeenschappelijke normen inzake controle, inspectie en bewaking, en operationele samenwerking tussen lidstaten mogelijk maakt via plannen voor gezamenlijke stationering; herinnert eraan dat het belangrijk is om het mandaat van het EFCA te versterken teneinde gezamenlijke controle-operaties op te zetten met het oog op een doeltreffend, gecoördineerd optreden van de talrijke lokale, regionale en nationale autoriteiten en EU-agentschappen die op EU-niveau kustwachttaken verrichten; verzoekt het EFCA voor deze taak meer middelen in te zetten;

18.

is van mening dat het voor de standaardisering van de opleiding en van de controleprocedures essentieel is dat het EFCA een „kernleerplan” voor de opleiding van visserij-inspecteurs invoert, en wenst dat alle lidstaten dat uitvoeren; merkt op dat de lidstaten niet dezelfde opleidingsnormen hanteren, tenzij ze dat vrijwillig doen, wat betekent dat de inhoud van kwalificaties, de aanwerving en de doelstellingen verschillend zijn;

19.

stelt vast dat vissers van lidstaat tot lidstaat anders worden opgeleid en geïnformeerd en dat er geen enkel instrument is ingevoerd om de doelen en de inhoud van de „controleverordening” te vereenvoudigen of toegankelijker te maken; meent dat deze situatie een gebrek aan bewustzijn in de hand werkt en dat dit een groot struikelblok vormt voor de gewenste eenvormige toepassing van de wetgeving; pleit er krachtig voor dat dergelijke instrumenten zo spoedig mogelijk worden ingevoerd;

20.

constateert dat de consument, ofschoon die zich in de loop der jaren mede dankzij een uitgebreide bewustmakingscampagne van de Commissie bewuster is geworden van de herkomst en identificatie van zijn aankopen, niet de nodige passende informatie kan verkrijgen over de visproducten die in restaurants worden geserveerd, aangezien er in deze laatste schakel van de handelsketen geen informatieplicht geldt;

21.

onderstreept dat het gebruik van nieuwe technologieën voor toezicht en voor real-time informatie-uitwisseling en communicatie essentieel is om de maritieme bewaking te verbeteren; wenst dat de door de lidstaten gebruikte instrumenten technisch compatibel worden gemaakt en dat het wordt ontraden om databanken in verband met de controles slechts gedeeltelijk te delen, wat tot ongelijkheid en efficiencyverlies leidt;

22.

merkt op dat niet beoordeeld is of bepaalde regels werkelijk niet kunnen worden gehandhaafd vanwege verschillen qua technologisch niveau van de vaartuigen, logistiek aan wal en organisatie van de sector in de havens;

23.

onderstreept de rol van het EFMVZ, met name via zijn budget voor de controle van de GVB-doelstellingen, dat 580 miljoen EUR bedraagt voor de periode 2014-2020;

24.

is van mening dat ervoor moet worden gezorgd dat de interne markt daadwerkelijk eenvormig wordt en dat de controlevereisten op gelijke wijze worden toegepast in de lidstaten, met hetzelfde kwaliteitsniveau bij interne en externe controles binnen de lidstaten en zonder verschillen naar gelang van de grens waar producten het grondgebied van de EU binnenkomen;

II –     Voorstellen voor verbetering

25.

is voorstander van vereenvoudiging en verbetering van de Uniewetgeving en van verlichting van de administratieve lasten, zodat er betere wetgeving tot stand komt, met name via een beperkte en doelgerichte herziening van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad, die uiterlijk in 2017 wordt verwacht, waarbij doeltreffende voorschriften moeten worden behouden die het mogelijk maken om inbreuken op het GVB te voorkomen, op te sporen en te bestraffen en de nadruk moet worden gelegd op een betere toepassing van normen tussen verschillende lidstaten, in het bijzonder door te streven naar meer harmonisatie, mits deze vereenvoudiging steunt op het sterke bestaande controlekader en geen uitholling teweegbrengt van de hoogste normen voor de bescherming van de arbeidsvoorwaarden, het milieu, de vakbonden of de maatschappij;

26.

meent dat voor de in het nieuwe GVB bedoelde regionalisering een sterk, geharmoniseerd controlesysteem nodig is; is fel gekant tegen afzwakking van de „controleverordening” en is van mening dat de lidstaten al gebruik kunnen maken van de flexibiliteit die het bestaande kader biedt;

27.

wenst dat de Europese instellingen bij deze herziening samenwerken met de visserijsector, met name op het gebied van traditionele kleinschalige kustvisserij, waarvan de bescherming en bevordering het doel van elke nieuwe wetgeving moet zijn;

28.

benadrukt dat het nodig is bij de vaststelling of herziening van rechtsinstrumenten overleg te plegen met de verschillende nationale en regionale overheden en de overheden van ultraperifere gebieden;

29.

stelt dat nauwere samenwerking tussen lidstaten een manier zou zijn om de controles verder te harmoniseren; wijst in dit opzicht op het belang van de deskundigengroep voor de naleving van de verplichtingen in het kader het EU-stelsel voor visserijcontrole;

30.

herinnert de Commissie dat het, om paradoxale situaties te voorkomen, noodzakelijk is eerst het operationele en het rechtskader vast te stellen en daarna pas dwingende bepalingen ten uitvoer te leggen;

31.

is van mening dat de Commissie moet toezien op een eenvormige en accurate omzetting en de tenuitvoerlegging van de bestaande wetgeving, bijvoorbeeld door vast te stellen dat elke lidstaat een minimumpercentage van alle vangsten moet controleren; meent bovendien dat de controleprocedures transparant, gelijk en gestandaardiseerd moeten zijn, zodat de lidstaten op gelijke voet kunnen worden geplaatst wat betreft de controles van hun vissers, en dat de controleregels eenvoudiger, omvattender en samenhangender moeten zijn;

32.

pleit voor versterking van de controles om de invoer van vis die afkomstig is van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, onder andere door middel van de oprichting van nationale inlichtingenteams van gespecialiseerde visserij-inspecteurs die risico's het best kunnen detecteren en de vaststelling van een minimumpercentage van alle vangsten dat door elke lidstaat aan een controle moet worden onderworpen;

33.

is van mening dat er kwalitatief hoogwaardige gegevens met betrekking tot de aanlandverplichting moeten worden verzameld, beheerd en gebruikt om de doeltreffende tenuitvoerlegging van die verplichting te controleren en te beoordelen en de gegevensverzameling in overeenstemming te brengen met de voorschriften van het herziene GVB;

34.

verzoekt de lidstaten en hun respectieve autoriteiten voor de controle op de zeevisserij om teams van gespecialiseerde visserij-inspecteurs samen te stellen; pleit voor meer samenwerking tussen lidstaten via uitwisselingen van inspecteurs, controlemethodes en gegevens, het delen van risicoanalyses en van informatie over quota van onder hun vlag varende schepen;

35.

herinnert eraan dat de tenuitvoerlegging van de controleverordening onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten valt; roept de lidstaten op hun verplichtingen na te komen en nauw met elkaar samen te werken om goede praktijken en gegevens uit te wisselen en interoperabiliteit van de controlesystemen mogelijk te maken;

36.

is van mening dat een uniforme en voorspelbare toepassing van de verschillende mogelijke inspectievormen aan de hand van de volledige definitie, harmonisering en uitleg van deze inspecties zou bijdragen tot het noodzakelijke gelijke speelveld voor alle EU-vissers;

37.

wijst erop dat zeegebieden in bepaalde regio's samen met landen buiten de EU worden beheerd en roept op tot intensievere samenwerking tussen lidstaten en niet-lidstaten;

38.

is van mening dat de lidstaten, het Europees Bureau voor visserijcontrole en de Commissie nauwer moeten samenwerken en beter moeten coördineren;

39.

vraagt dat het EFCA en de opleidingsinstellingen in de lidstaten een uniform Europees opleidingsprogramma toepassen voor visserij-inspecteurs, op basis van gemeenschappelijk cursusmateriaal en gestandaardiseerde regels, en is van mening dat een deel van de hiervoor benodigde financiële middelen van het EFMVZ moet komen;

40.

verlangt dat het door het EFCA opgestelde „kernleerplan” vertaald wordt en wijd wordt verspreid, bijvoorbeeld door middel van toepassingsopleidingen voor de nationale autoriteiten, met steun van het EFMVZ; stelt voor dat deze handleiding wordt aangevuld met voorbeelden van door controleurs toegepaste goede praktijken;

41.

benadrukt hoe belangrijk het is door derden verzorgde controleopleidingen te beoordelen en te certificeren;

42.

stelt voor om de opleiding voor vissers en de informatie die hun wordt gegeven te verbeteren, wat in beide gevallen via hun beroepsverenigingen en de kustgroepen (KG's) zou kunnen gebeuren, zodat de vissers beter gaan begrijpen wat het doel en het algemene belang van de verordeningen is en er een cultuur ontstaat die ervoor zorgt dat de regels beter begrepen en nageleefd worden; beveelt aan dat er met het oog daarop effectief wordt overlegd met de adviesraden; stelt voor dat er, voor zover de geldende bepalingen inzake gegevensbescherming dit toelaten, online databanken worden opgezet met voor de visserij relevante documenten en informatie (inclusief het strafpuntensysteem), zodat het voor iedereen gemakkelijker wordt de regelgeving te lezen en te begrijpen; verzoekt de Commissie een inventaris op te maken van de bestaande opleidingen voor het beroep van visser in Europa en haar conclusies via een mededeling bekend te maken;

43.

beveelt aan dat wordt nagegaan of er een elektronisch EFCA-register (één EFCA-loket) kan worden opgezet, met printbare of elektronische modelformulieren voor inspecties en voor de centralisatie van inspectieverslagen; wijst erop dat dit elektronische EFCA-register ook zou kunnen worden gebruikt voor het inwachten en centraliseren van de door de lidstaten en derde landen afgegeven vangstcertificaten;

44.

stelt voor de door de controle-instanties gebruikte publieke communicatiesystemen te verbeteren, en benadrukt daarbij hoe belangrijk het is periodiek verslag te doen van de verrichte werkzaamheden en de behaalde resultaten en permanent informatie te verstrekken over de regels die gelden voor de visbestanden, zoals minimumafmetingen en tijdelijke en plaatselijke sluitingen;

45.

benadrukt dat het noodzakelijk is de rol van het EFCA te versterken, en met name diens begroting, bevoegdheden en personeelsbestand; stelt voor om de interventievoorwaarden als bedoeld in de artikelen 94 en 95 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad te herzien en met name de mogelijkheid toe te voegen om maatregelen te treffen met betrekking tot overbeviste bestanden en bestanden die de maximale duurzame opbrengst (MDO) niet hebben bereikt;

46.

benadrukt hoe belangrijk het is de controles met name te versterken in de lidstaten die de controleverordening tot op heden slecht ten uitvoer leggen teneinde illegale visserij te bestrijden, de GVB-regels na te leven en de kwaliteit van de verkregen gegevens te verbeteren;

47.

herinnert eraan hoe belangrijk het is over de capaciteit te beschikken voor real-time-gegevensuitwisseling, met name tijdens controleoperaties die het Bureau samen met de lidstaten verricht en die door het Bureau worden gecoördineerd aan de hand van plannen voor gezamenlijke stationering;

48.

benadrukt het belang van versterkte aanwezigheid van het EFCA in de buurt van de lidstaten, met inbegrip van de ultraperifere regio's;

49.

stelt voor dat minstens twee vertegenwoordigers van het Europees Parlement zitting krijgen in de Raad van Bestuur van het Bureau, waarin al zes vertegenwoordigers zetelen van de Commissie en een van elke lidstaat, daarbij aantekenend dat deze vertegenwoordiging paritair moet zijn (gelijk aantal vrouwen en mannen) en moet worden aangewezen door de Commissie visserij van het Europees Parlement uit haar leden;

50.

beveelt een uitbreiding van de controles aan — bijvoorbeeld door de monitoring uit te breiden — op de volledige productieketen en de toekenning van controlebevoegdheden op zee aan een enkel administratief orgaan om een overlapping van controles te vermijden, wat tot verspilling van personele, logistieke en financiële middelen leidt en tot verwarring en onnodige druk op de beroepsbeoefenaars in de visserijsector; roept voorts op tot formele samenwerking tussen de instellingen van de lidstaten zodat de gehele visproductieketen doeltreffend kan worden gecontroleerd;

51.

verzoekt de Commissie te evalueren of het passend is strafpunten aan visvergunningen te koppelen; benadrukt dat dit systeem ertoe leidt dat bij verkoop van het schip de punten samen met de vergunning worden overgedragen, hetgeen de waarde van bepaalde schepen kan verminderen en zo de eventuele doorverkoop ervan kan verhinderen, bijvoorbeeld aan jonge vissers die een plaats op de markt willen verwerven;

52.

beveelt aan om specifieke maatregelen te treffen met het oog op een bewustere en meer verantwoorde consumptie in restaurants, waarbij restaurateurs niet worden ontheven van de plicht om minimale productinformatie te verstrekken, terwijl de consument de mogelijkheid heeft om indirecte controle uit te oefenen;

53.

stelt voor dat autonome gemeenschappen of regio's de inspecties uitvoeren voor de binnenwateren, de nationale autoriteiten die voor de zeewateren tot 12 zeemijl van de kust en de EU die voor alle overige wateren;

54.

meent dat de controles op basis van de risicobeoordeling gebaseerd moeten zijn op transparante, specifieke en meetbare criteria die op Europees niveau worden vastgesteld;

55.

dringt aan op de harmonisering van de sancties en dat deze op een niveau worden gehouden dat zowel evenredig en niet-discriminerend is als afschrikkend werkt; verkiest economische sancties, met inbegrip van de tijdelijke opschorting van de activiteiten, boven strafrechtelijke sancties, maar is ook van mening dat voor het voorkomen van inbreuken de voorkeur moet uitgaan naar stimulansen voor vissers die zich aan de GVB-regels houden, zoals bepaald in artikel 17 van Verordening (EU) nr. 1380/2013;

56.

herinnert eraan dat de sancties onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen en dat de Unie niet over de juridische mogelijkheid beschikt om een harmonisering op te leggen via Verordening (EG) nr. 1224/2009; wijst echter op het belang van het puntensysteem om een kader voor de sancties te verschaffen en roept de lidstaten op het initiatief te nemen voor een verregaande harmonisering van de sancties, met name de strafrechtelijke, teneinde de bestaande ongelijkheden weg te nemen;

57.

is van mening dat het bijvangstensysteem vissers in feite objectief en absoluut aansprakelijk stelt, omdat zij zich moeten verantwoorden zelfs als zij volledig in overeenstemming met het recht hebben gehandeld en de grootste zorgvuldigheid hebben betracht om bijvangsten te voorkomen;

58.

bevestigt dat de algemene beginselen van het EU-recht niet verenigbaar zijn met een systeem waarbij iemand zich objectief moet verantwoorden voor iets dat hij noch uit nalatigheid, noch opzettelijk heeft gedaan;

59.

moedigt de Commissie en de lidstaten aan te overwegen een geharmoniseerde minimumstraf te ontwikkelen die van toepassing is op ernstige inbreuken en/of herhaald illegaal gedrag;

60.

pleit ervoor dat er hogere sancties worden opgelegd voor illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij;

61.

roept op tot de instelling van mechanismen om goede voorbeelden onder de aandacht te brengen teneinde de naleving te verbeteren;

62.

is van mening dat de interpretatie van sommige bepalingen, die ertoe leidt dat er sancties wegens overschrijding van de bijvangstlimiet worden opgelegd zonder rekening te houden met het feit dat er geen sprake is van opzet of nalatigheid bij de verrichting van legale praktijken, duidelijk in strijd is met de grondbeginselen van de Europese Unie die in het primaire recht zijn neergelegd in artikel 6 VEU;

63.

verzoekt de Commissie gemakkelijk toe te passen en te begrijpen richtsnoeren op te stellen om ongelijke behandeling tussen de lidstaten te voorkomen, met name in gevallen waarin vissers, door bijvangsten zelf te melden, tonen dat zij te goeder trouw hebben gehandeld en dat de vangst volstrekt onbedoeld is;

64.

meent dat de controles eerlijker, evenwichtiger en efficiënter zullen worden als de betrokkenen geholpen worden te investeren in moderne apparatuur en technologieën die compatibel zijn met die van andere lidstaten en gemakkelijk geüpdatet kunnen worden;

65.

spoort aan tot de invoering van financieringsmechanismen om het gebruik van goedkope technologieën op te voeren teneinde vrijwillige controle mogelijk te maken en de monitoring en veiligheid van vissers, met name in de kleinschalige ambachtelijke visserij, te verbeteren;

66.

benadrukt het belang van elektronische technologieën (elektronische rapportage en elektronische toezichtsystemen), die een potentieel kosteneffectief middel zijn om de observatie van activiteiten op zee te verbreden;

67.

spreekt zich uit tegen verplichte videobewakingssystemen aan boord van vaartuigen;

68.

wijst de Commissie erop dat de visserijcontrole baat zou hebben bij het gebruik van nieuwe aardobservatietechnologieën, zoals Sentinel-satellieten;

69.

beveelt aan dat er gelijkwaardige controles worden toegepast op ingevoerde visserijproducten, op strandvisserij en recreatievisserij, alsook op de EU-vloot die in wateren van derde landen vist en op vloten van derde landen die in EU-wateren vissen, teneinde te waarborgen dat de hele Europese markt voor iedereen op dezelfde wijze toegankelijk is; stelt voor dat gegevensuitwisseling over IOO-visserij verplicht wordt gesteld;

70.

ondersteunt het idee dat de beschikbare begrotingsmiddelen, met name in het kader van het EFMVZ, realistisch en consistent moeten zijn en moeten volstaan om de doelstellingen van de controles te realiseren;

71.

beveelt aan dat het voortbestaan van visafslagen die cruciaal zijn voor bepaalde gebieden verzekerd wordt, met name door financiële steun uit het EFMZV, omdat zij bijdragen tot transparantie en traceerbaarheid en de visserijcontrole vergemakkelijken;

72.

pleit ervoor dat de impact van recreatievisserij wordt meegenomen in de herziene controleverordening;

73.

verzoekt om de ontwikkeling van een systeem voor toezicht, informatieoverdracht en gegevensanalyse dat in de hele Europese Unie compatibel is; wenst voorts dat de Commissie tot taak krijgt het kader voor de uitwisseling van informatie en gegevens te bepalen, met inachtneming van de geldende bepalingen inzake gegevensbescherming; benadrukt dat een transparant kader voor de uitwisseling van gegevens en informatie cruciaal is om na te gaan of er sprake is van een gelijk speelveld;

74.

onderstreept dat de tenuitvoerlegging van de aanlandingsverplichting gepaard moet gaan met de nodige flexibiliteit ten aanzien van de controle daarop, omdat rekening moet worden gehouden met de ingrijpende veranderingen die deze verplichting voor de visserij inhoudt, in het bijzonder voor de gemengde visserij; herinnert aan het belang van de progressieve toepassing van de sancties en het puntensysteem in geval van zware inbreuken op de aanlandingsverplichting, overeenkomstig Verordening (EU) 2015/812 inzake de tenuitvoerlegging van de aanlandingsverplichting;

75.

onderstreept dat informatie over de vraag of en hoe de lidstaten verschillende typen inbreuken bestraffen en of de sancties consequent worden opgelegd ongeacht de vlag waaronder een vaartuig vaart, ter beschikking moet worden gesteld van de belanghebbenden en het publiek, met volledige inachtneming van de privacy van de betrokkenen;

o

o o

76.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0083.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0307.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0222.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/152


P8_TA(2016)0408

De aansluiting op en de toegankelijkheid van de vervoersinfrastructuur in Centraal- en Oost-Europa verbeteren

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over de verbetering van de aansluiting op en de toegankelijkheid van de vervoersinfrastructuur in Centraal- en Oost-Europa (2015/2347(INI))

(2018/C 215/24)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 9 september 2015 over de tenuitvoerlegging van het Witboek over vervoer uit 2011: inventarisatie en te nemen maatregelen voor duurzame mobiliteit (1),

gezien zijn resolutie van 2 december 2015 over duurzame stadsmobiliteit (2),

gezien zijn resolutie van 10 mei 2012 over de toekomst van regionale luchthavens en luchtdiensten in de EU (3),

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 170,

gezien Verordening (EU) nr. 1315/2013 (4),

gezien Verordening (EU) nr. 1316/2013 (5),

gezien het verslag „Road Safety in the European Union” (Verkeersveiligheid in de Europese Unie), gepubliceerd door de Commissie in maart 2015 (6),

gezien de conclusies van de vergadering van de ministers van Vervoer uit de Donaulanden van 3 december 2014 over het doeltreffende herstel en onderhoud van de waterinfrastructuur op de Donau en haar bevaarbare zijrivieren (7),

gezien de verklaring van Łańcut van 3 maart 2016 over nauwere samenwerking op het vlak van vervoer in de Karpaten en de voortzetting van de ontwikkeling van de Via Carpathia (8),

gezien het Berlijnproces en de conferentie van de landen van de Westelijke Balkan van 2014, de top van Wenen van 2015 en de conferentie van Parijs van 2016,

gezien het actieplan van de strategie van de Europese Unie voor het Donaugebied (SEC(2010)1489),

gezien het actieplan van de strategie van de Europese Unie voor het Oostzeegebied (SWD(2015)0177),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A8-0282/2016),

A.

overwegende dat de connectiviteit en de toegankelijkheid van de vervoersinfrastructuur verstrekkende gevolgen hebben voor de economische groei, het concurrentievermogen, de werkgelegenheid en de territoriale cohesie van de EU en haar regio's; overwegende dat Centraal- en Oost-Europa een essentieel onderdeel zijn van de Europese interne markt en het potentieel hebben om investeringen aan te trekken en bij te dragen aan economische groei in de hele EU, en dat alle vervoerswijzen zonder uitzondering bij moeten dragen aan de verbetering van het concurrentievermogen, de intermodaliteit en de ecologische transitie om de ontwikkeling van de interne markt beter van dienst te zijn;

B.

overwegende dat de verbetering van de connectiviteit en de toegankelijkheid van de vervoersinfrastructuur in Centraal- en Oost-Europa een middel is om de doelstellingen van het cohesiebeleid te verwezenlijken, met name wat betreft de gewenste economische ontwikkeling van grensregio's;

C.

overwegende dat de vervoersinfrastructuur in de meeste regio's van de centrale en oostelijke delen van de EU achterblijft bij die van andere Europese regio's, en dat in Centraal- en Oost-Europa de vervoersinfrastructuur onderontwikkeld is, terwijl het centrum van Europa over een van de meest geavanceerde en intensief gebruikte netwerken van de wereld beschikt; overwegende dat burgers ervan uitgaan dat de lidstaten, met de steun van de EU, samen werk zullen maken van de verbetering daarvan;

D.

overwegende dat de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen) de belangrijkste bron van investeringen in openbaar vervoer zijn in Centraal- en Oost-Europa, en dat de Connecting Europe Facility (CEF) een belangrijk financieringsinstrument is voor de verdere ontwikkeling van de vervoersinfrastructuur in de regio als onderdeel van de TEN-T-kernnetwerkcorridors; overwegende dat een gebrek aan administratieve capaciteit bij de nationale, regionale en lokale overheid kan leiden tot een lage opname van de EU-fondsen en dat daarom de lidstaten in Centraal- en Oost-Europa, net als in andere delen van de EU, de EU-fondsen om verschillende redenen niet altijd maximaal hebben benut, onder meer wegens tekortschietende voorbereiding en efficiëntie; overwegende dat moet worden gezorgd voor capaciteitsopbouw en technische bijstand om het opzetten van een groter aantal goede projecten te stimuleren en overheden te ondersteunen bij het beheer van EU-fondsen;

E.

overwegende dat een toename van het werk aan onafhankelijke projecten zoals de Via Carpathia en Rail Baltica, alsmede de ontwikkeling van de kernnetwerkcorridors tussen de Oriënt en de oostelijke Middellandse Zee en tussen de Oostzee en de Adriatische Zee, de Adriatisch-Ionische corridor en Traceca een belangrijke impuls zou geven aan de verbetering van de connectiviteit en de toegankelijkheid van de vervoersinfrastructuur in dit deel van de EU; overwegende dat de steun voor nauwere banden tussen naburige derde landen en de EU-lidstaten in Centraal- en Oost-Europa, onder meer op het gebied van spoorvervoer en -infrastructuur, zal bijdragen aan betere spoorverbindingen tussen de Europese Unie, naburige landen en regio's en Azië;

F.

overwegende dat goed ontwikkelde grensoverschrijdende vervoersverbindingen essentieel zijn voor het regionale concurrentievermogen en voor het stimuleren van de uitbreiding van kmo's in grensgebieden en, vooral op het vlak van openbaar vervoer, voor de ondersteuning van de sociale inclusie van economisch kwetsbare bevolkingsgroepen; overwegende dat het in veel Centraal- en Oost-Europese lidstaten nog steeds ontbreekt aan goede grensoverschrijdende vervoersverbindingen, met name per spoor; overwegende dat inefficiënte verbindingen tussen verschillende vervoerswijzen en het gebrek aan netwerkvoorzieningen tussen basisvervoer en algemeen vervoer betekenen dat er onvoldoende interoperabiliteit bestaat tussen de verschillende vervoerswijzen, terwijl die interoperabiliteit niet alleen de prijzen voor het passagiers- en goederenvervoer zou verlagen en de flexibiliteit van de vervoersdiensten zou verbeteren, maar ook zou helpen ecologische en sociale problemen aan te pakken;

G.

overwegende dat gecoördineerde verbeteringen aan de vervoersinfrastructuur positieve gevolgen kunnen hebben voor het milieu en de energie-efficiëntie van vervoer;

Horizontale aspecten

1.

benadrukt dat de connectiviteit en de toegankelijkheid van de infrastructuur van het vervoer naar, van en binnen de centrale en oostelijke delen van de EU moeten worden verbeterd, waarbij tevens rekening moet worden gehouden met de economische behoeften en de beginselen van duurzame ontwikkeling; herinnert aan de doelstellingen van TEN-T: het aanvullen van ontbrekende schakels, het opheffen van knelpunten en het waarborgen van naadloos op elkaar aansluitende verbindingen voor langeafstands- en regionaal vervoer, vooral in grensoverschrijdende regio's, zowel voor passagiers als voor goederen; is van mening dat het gebruik van EU-fondsen moet aansluiten op de werkelijke investeringsbehoeften om het TEN-T-kernnetwerk in de regio uiterlijk in 2030 te voltooien; merkt op dat de EU niet alleen nieuwe infrastructuur moet aanleggen maar ook moet investeren in de modernisering en voltooiing van de bestaande vervoersinfrastructuur;

2.

onderstreept het belang van gecoördineerde projectplanning door lidstaten en tussen landen onderling, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de nationale vervoersplannen en coördinatie met kandidaat-lidstaten, er een realistische inventarisatie van de vervoersbehoeften wordt gemaakt in overeenstemming met het EU-Witboek over vervoer en waarvan een kosten-batenanalyse en overleg met belanghebbenden een onderdeel vormen; constateert dat de lidstaten dankzij de ex-antevoorwaarde om algemene vervoersplannen op te stellen prioriteiten hebben kunnen aanbrengen in hun vervoersinvesteringen; is van mening dat de verantwoordelijke diensten van de Commissie de algemene plannen moeten beoordelen en moeten zorgen voor een follow-up zodat deze plannen ook voldoen aan de EU-doelstellingen en -prioriteiten;

3.

beveelt ten zeerste aan om beter gebruik te maken van bestaand beleid en beschikbare instrumenten voor regionale samenwerking, zoals Europese territoriale samenwerking, Interreg en vooral Europese groeperingen voor territoriale samenwerking, teneinde het grensoverschrijdende vervoer tussen regio's te stimuleren en knelpunten weg te nemen;

4.

stelt vast dat er al macroregionale EU-strategieën, zoals die voor het Oostzee-, Donau- en Adriatisch-Ionische gebied zijn vastgesteld, en een mogelijke toekomstige strategie voor het Karpatengebied en het Zwarte Zeegebied een innovatief governancekader bieden om uitdagingen in het vervoersbeleid het hoofd te bieden die niet door de lidstaten alleen kunnen worden opgelost, om te zorgen voor betere vervoersomstandigheden;

5.

is ingenomen met de voltooiing van de eerste werkplannen voor de kerncorridors van TEN-T uit 2015 en met de goedkeuring van de nieuwe kaarten waarbij het TEN-T-netwerk verder wordt uitgebreid naar de landen van de Westelijke Balkan; benadrukt dat de verwezenlijking van het kernnetwerk tevens als stimulans moet dienen voor de ontwikkeling van het alomvattende netwerk, met name voor belangrijke grensoverschrijdende verbindingen die van invloed zijn op de consolidatie van corridors; benadrukt het belang van stedelijke knooppunten en hun rol bij het verbeteren van de vervoersstromen, voor zowel passagiers als voor goederen;

6.

benadrukt dat de ongelijkheid tussen de Centraal- en Oost-Europese regio en de rest van Europa wat betreft de ontwikkeling en de kwaliteit van infrastructuur kan worden teruggebracht aan de hand van een heldere, concrete en geïntegreerde strategie voor de hele EU;

7.

herinnert de Commissie aan haar verplichting tot 2020 uit hoofde van het Witboek over vervoer uit 2011, waarin zij een plan heeft aangenomen voor de uitvoering van 40 specifieke maatregelen voor de ontwikkeling van een concurrerend en zuinig Europees vervoerssysteem; brengt in herinnering dat een van haar langetermijndoelstellingen is om tot 2030 30 %, en tot 2050 meer dan 50 % van het huidige wegvervoer over afstanden van meer dan 300 km per spoor of over het water te laten plaatsvinden, waardoor er aanzienlijk minder verkeer zal zijn in Centraal- en Oost-Europa;

8.

ziet de ontwikkeling van vervoersknooppunten als een cruciaal element om langeafstands-, regionaal en stedelijk vervoer op elkaar aan te laten sluiten, waarmee de efficiëntie, intermodaliteit en de ontwikkeling van het regionale bedrijfsleven bevorderd worden en waarbij tevens rekening wordt gehouden met de enorme mogelijkheden die digitalisering kan bieden voor het verhogen van de prestaties van de hele logistieke keten, onder meer door gegevens beschikbaar te maken voor alle belanghebbenden (gegevensuitwisseling) met het oog op de ontwikkeling van nieuwe diensten en praktijken;

9.

beklemtoont dat bij de aanleg en modernisering van de weginfrastructuur in Centraal- en Oost-Europa in voorkomend geval rekening moet worden gehouden met de behoeften van fietsers; benadrukt dat er in de landen van Centraal- en Oost-Europa een fietsinfrastructuur moet worden ontwikkeld, waardoor de veiligheid zal toenemen, het aantal verkeersslachtoffers zal dalen en de levenskwaliteit en gezondheid van de mensen in de EU zal verbeteren; onderstreept dat het EuroVelo-fietsnetwerk en met name route 13 (de IJzeren Gordijn-route), de Oost-Europa-route en de route van de Atlantische Oceaan naar de Zwarte Zee, in combinatie met spoorverbindingen interessante mogelijkheden biedt voor kmo's in de toeristische sector in de Oost- en Centraal-Europese macroregio's, en dat dit netwerk daarom moet worden bevorderd;

10.

wijst erop dat voor een coherentere economische ontwikkeling van de lidstaten in de westelijke, centrale en oostelijke delen van de EU aanzienlijke investeringen nodig zijn; onderstreept dat de coördinatie tussen de Europese en de nationale overheden beter moet worden, met name bij de verwezenlijking van het kerngedeelte van het TEN-T-netwerk; herinnert er evenwel aan dat bij de op Europees niveau vereiste coördinatie rekening moet worden gehouden met de specifieke uitdagingen in de lidstaten, de verschillen tussen hun economieën, socialezekerheidsstelsels en de kwaliteit van hun infrastructuur en met demografische veranderingen; benadrukt het potentieel van banen in een beter functionerende spoorwegsector; pleit voor de opheffing van arbitraire obstakels voor het vrije verkeer van goederen en diensten, en hamert erop dat landen ook geen nieuwe obstakels moeten opwerpen;

11.

verzoekt de lidstaten en de Commissie te zorgen voor synergie en onderlinge complementariteit tussen de financieringsmiddelen die afkomstig zijn uit de CEF, de ESI-fondsen, het instrument voor pretoetredingssteun en instrumenten van de EIB en de EBWO bij de uitvoering van projecten op het vlak van vervoersinfrastructuur in Centraal- en Oost-Europa teneinde het gebruik en de diversifiëring ervan aanzienlijk te verbeteren; wijst op de noodzaak om ervaringen en kennis uit te wisselen en te verspreiden over de voorbereiding en aanwending van projecten die met verschillende instrumenten worden gefinancierd (het combineren van fondsen); wijst erop dat de middelen van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) tijdig moeten worden aangesproken om commercieel haalbare marktgebaseerde projecten op gang te brengen; dringt er bij de Commissie, de EIB en de Europese investeringsadvieshub op aan nauwer samen te werken met projectontwikkelaars in Centraal- en Oost-Europa om ervoor te zorgen dat het EFSI wordt ingezet voor hoogstaande vervoersinfrastructuurprojecten op het vlak van innovatieve en duurzame vervoerswijzen; benadrukt hoe belangrijk het EFSI is voor de ontwikkeling van allerlei soorten projecten op het gebied van vervoersinfrastructuur; stelt vast dat tot nu toe de meeste infrastructuurprojecten die volgens de planning door het EFSI gefinancierd zullen worden zich in West-Europa bevinden; verzoekt de Commissie in verband met het EFSI dan ook beleggers aan te sporen om projectplatforms te ondersteunen die gericht zijn op vervoersinfrastructuurprojecten in Centraal- en Oost-Europa; beklemtoont hoe belangrijk de financiering van het cohesiebeleid is voor de ontwikkeling van de vervoersinfrastructuur in de Centraal- en Oost-Europese landen, waarvan de kwaliteit vaak lager ligt dan die van de vervoersnetwerken in West-Europa, en verzoekt dan ook de nodige middelen en financiering beschikbaar te stellen in het volgende meerjarig financieel kader;

12.

brengt in herinnering dat 11 305 500 000 EUR van het Cohesiefonds is overgeheveld naar de Connecting Europe Facility ten behoeve van de vervoerssector in de lidstaten die steun ontvangen uit het Cohesiefonds; onderstreept dat het gebruik van al deze direct beschikbare financiering, vooral gezien het huidige opnamepercentage, voorrang moet krijgen op investeringen door derden als deze investeringen ingegeven zijn door politieke overwegingen in plaats van zakelijke belangen;

13.

verzoekt de Centraal- en Oost-Europese lidstaten een hoog transparantieniveau en strenge controles te garanderen met betrekking tot het gebruik van EU-fondsen en de informatie over de toewijzing van deze middelen zo snel mogelijk openbaar te maken;

14.

wijst op de mogelijkheden die hybride projecten met publiek-private partnerschappen bieden, door financieringsbronnen voor investeringen in infrastructuur, afkomstig van EU-subsidies (tot 85 % van de totale subsidiabele kosten), openbare financiering in de vorm van medefinanciering die de begunstigde dient te verstrekken, en geld van particuliere bedrijven aan elkaar te koppelen; beklemtoont tegelijkertijd dat EU-financiering en -begrotingsmiddelen een factor zijn die de betrouwbaarheid van de investeringen doet toenemen, aangezien hiermee het risico voor de particuliere sector beperkt wordt; wijst erop dat de particuliere sector tegelijkertijd profiteert van stabiele, langdurige contracten die niet afhangen van nationale economische, politieke en budgettaire schommelingen; moedigt de lidstaten dan ook aan in voorkomend geval gebruik te maken van publiek-private partnerschappen, wat een gunstige methode kan zijn om in infrastructuur te investeren, met name als het gaat om de uitvoering van complexe infrastructuurprojecten waarvoor omvangrijke uitgaven nodig zijn en die een laag rendement behalen, enerzijds, en de wens om doeltreffend hoogwaardige openbare diensten te verlenen anderzijds; roept de Commissie in dit verband op de lidstaten in Centraal- en Oost-Europa technische bijstand te verlenen, aangezien sommige van deze landen weinig ervaring hebben in het werken met financieringsinstrumenten en het betrekken van de particuliere sector bij grote projecten; verzoekt de Commissie tevens om in samenwerking met de nationale, regionale en lokale overheden regelmatig een volledig overzicht van vervoersprojecten op te stellen, met de bijbehorende bedragen die door de verschillende EU-fondsen worden medegefinancierd;

15.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om de aanbestedingsprocedures te stroomlijnen en te vereenvoudigen, richtsnoeren op te stellen voor publiek-private partnerschappen, te zorgen voor een adequaat kader voor overheidssteun en de vergunningsprocedures te vereenvoudigen teneinde de uitvoering van vervoersprojecten, met name grensoverschrijdende vervoersprojecten, te vergemakkelijken;

16.

benadrukt dat de ESI-fondsen gebruikt kunnen worden bij de ontwikkeling van de ontbrekende schakels in de grensgebieden in heel Centraal- en Oost-Europa en bij de versterking van de bestaande infrastructuur om volledige toegang tot de interne markt te waarborgen en om de economische groei verder aan te wakkeren; benadrukt in dit verband dat, aangezien vervoer cruciaal is voor regionale ontwikkeling, een adequate en naar behoren gefinancierde lokale infrastructuur een absolute basisvereiste is voor economische, sociale en territoriale cohesie;

17.

wijst erop dat de ESI-fondsen ook kunnen worden ingezet om de administratieve capaciteit van de bemiddelende organen en begunstigden te vergroten, aangezien anders de steun van de EU voor investeringen in vervoer in de regio misschien niet in goede banen wordt geleid; merkt op dat vooral het steunmechanisme Jaspers hier tot nu toe aan heeft bijgedragen en daarom misschien niet alleen moet worden voortgezet, maar ook in aanmerking moet komen voor een meer permanente, institutionele invulling; wijst erop dat de technische bijstand die door de Europese investeringsadvieshub wordt geboden publieke en particuliere initiatiefnemers van projecten moet helpen een stabiel toevoerkanaal van volwaardige en goed gestructureerde projecten tot stand te brengen om langdurig te profiteren van de financieringsinstrumenten; brengt in herinnering dat de Europese coördinatoren van de kernnetwerkcorridors wel een politiek mandaat hebben, maar over onvoldoende administratieve capaciteit beschikken; verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te nemen om het openbaar beheer van deze middelen te stroomlijnen en zo onnodige bureaucratische rompslomp te vermijden;

18.

verzoekt de Commissie en de EIB beter samen te werken en hun inspanningen op elkaar af te stemmen om te zorgen voor een brede raadpleging van alle belanghebbenden over de financiering van de vervoersinfrastructuur, de uitwisseling van beste praktijken, de bevordering van financieringsinstrumenten en het vroegtijdig in kaart brengen van potentiële projecten, en het Parlement hierover regelmatig te informeren; benadrukt dat met de grootste urgentie alle stappen moeten worden ondernomen met betrekking tot projecten die gericht zijn op de verbetering van de connectiviteit en de toegankelijkheid van de vervoersinfrastructuur;

19.

spoort de regio's en de lidstaten aan om maatregelen te nemen of voort te zetten waarmee wordt toegewerkt naar milieuvriendelijkere vervoersopties; stimuleert de aanwending van de ESIF voor projecten die gericht zijn op het genereren van vraag naar openbare en duurzamere vervoersopties, bijvoorbeeld aan de hand van vereenvoudigde grensoverschrijdende ticketverkoop en investeringen in systemen voor elektrische oplaadpunten;

20.

benadrukt dat gelijke aandacht moet worden geschonken aan vervoerscorridors tussen oost en west en tussen noord en zuid binnen het Europese TEN-T-netwerk, wat kan bijdragen tot de economische ontwikkeling van de deelnemende landen door nieuwe mogelijkheden te creëren voor werkgelegenheid in kmo's, startende bedrijven, handel, wetenschap, onderzoek en technologie, alsook tot een betere verkeersveiligheid en lagere vervoerskosten; onderstreept het belang van multimodaliteit en vervoersinnovatie voor de ontwikkeling van handel en toerisme evenals voor milieubescherming, en ondersteunt de opneming van de binnenwateren in de multimodale logistieke keten, aangezien een goede verbinding tussen alle vervoerswijzen kan zorgen voor de economische ontwikkeling van het gebied en voor minder knelpunten in het vervoerssysteem;

21.

is ingenomen met de uitbreiding van het TEN-T-netwerk naar de landen van de Westelijke Balkan; verzoekt de Commissie toe te zien op de opname van de toetredingslanden op de Westelijke Balkan in het TEN-T-netwerk en op de samenwerking voor vervoersverbindingen met Oekraïne, Moldavië en andere buurlanden, onder meer de landen die deel uitmaken van de Traceca-corridor; benadrukt hoe belangrijk het is de financiële criteria zodanig aan te passen dat de toetredingslanden en kandidaat-lidstaten op bredere schaal kunnen profiteren van de financieringsinstrumenten van de EU, met name voor grensoverschrijdende projecten; benadrukt dat investeringen, met name via het instrument voor pretoetredingssteun (IPA) en het investeringskader voor de Westelijke Balkan, en maatregelen voor verkeersoptimalisatie op regionaal niveau op elkaar moeten worden afgestemd om bij te dragen tot de uitbreiding van het kernnetwerk in de regio;

22.

is van mening dat verbeteringen aan de vervoersinfrastructuur en de connectiviteit in de lidstaten van Centraal- en Oost-Europa een belangrijk hulpmiddel zijn om de stabiliteit, economische ontwikkeling, regionale samenwerking en veiligheid van de oostgrens van de Unie en op de Westelijke Balkan te vergroten en om de opwaartse convergentie van de vervoersomstandigheden op de interne markt te bevorderen; onderstreept in dit verband het belang van de corridor tussen de Oriënt en de oostelijke Middellandse Zee;

23.

benadrukt de absolute noodzaak om het Schengengebied in stand te houden voor een efficiënt en kosteneffectief vervoerssysteem in de EU op basis van het vrije verkeer van goederen, diensten en personen over open binnengrenzen; herinnert eraan dat de Commissie reeds in juni 2011 alle lidstaten met klem had verzocht om te besluiten het Schengengebied uit te breiden met Bulgarije en Roemenië;

24.

benadrukt dat de connectiviteit en de toegankelijkheid van de vervoersinfrastructuur moeten worden verbeterd om de ontwikkeling van de toeristische sector in de EU te bevorderen; benadrukt dat een uitgebreid en efficiënt Europees vervoersnetwerk een belangrijke troef is voor de toeristische sector doordat het regio's aantrekkelijker maakt voor toeristen; is van mening dat de landen in Centraal- en Oost-Europa een enorm potentieel hebben voor wat betreft de ontwikkeling van hun toeristische sector, en dat dat potentieel beter kan worden benut via de verdere ontwikkeling van de vervoersinfrastructuur;

25.

wijst op de gunstige ecologische en economische aspecten van de synergieën die ontstaan door verschillende vervoerswijzen met elkaar te verbinden teneinde de inherente voordelen van de afzonderlijke vervoerswijzen beter te benutten;

26.

beklemtoont dat voor de ontwikkeling van gecombineerd vervoer in Centraal- en Oost-Europa de kenmerken van corridors voor het goederenvervoer per spoor moeten worden verbeterd en de bouw van openbaar toegankelijke intermodale vervoerscentra moet worden ondersteund;

27.

ziet enorme mogelijkheden in internationale infrastructuurprojecten zoals de nieuwe zijderoute om Centraal- en Oost-Europa te helpen beter gebruik te maken van het potentieel van de wereldeconomie; is van mening dat Centraal- en Oost-Europa dankzij hun gunstige geografische ligging een belangrijk logistiek centrum en een communicatiespil tussen Europa en Azië kunnen worden;

28.

beklemtoont dat betere vervoerstoegankelijkheid in Centraal- en Oost-Europa en de daarmee samenhangende investeringen een impuls moeten geven aan de bloei van het lokale bedrijfsleven; wijst erop dat aanbestedingsprocedures en de uitvoering van projecten kmo-vriendelijk moeten zijn; verzoekt de Commissie meer aandacht te schenken aan het probleem van de belangrijkste aannemers en onderaannemers die bij projecten betrokken zijn en op oneerlijke wijze samenwerken, en dat de laagst opgeleide werknemers hier veelal het slachtoffer van zijn;

29.

meent dat de behoeften van de bewoners van dunbevolkte en moeilijk bereikbare regio's, zoals berggebieden, in aanmerking moeten worden genomen bij de planning van infrastructuuroplossingen in Centraal- en Oost-Europa; blijft erbij dat een gebrek aan toegang tot vervoer kan leiden tot sociale uitsluiting en verzoekt de Commissie rekening te houden met de behoeften van de mensen die gebruikmaken van lokale vervoersroutes; benadrukt dat de rentabiliteit van vervoersverbindingen niet het enige criterium mag zijn om het nut ervan te beoordelen;

Wegvervoer

30.

wijst erop dat de ontwikkeling van grensoverschrijdende wegen essentieel is om de samenwerking tussen inwoners en bedrijven in grensgebieden op gang te brengen; verzoekt de lidstaten door te gaan met het moderniseren van wegen, de ontbrekende schakels verder te ontwikkelen, veilige en toegankelijke parkeerplaatsen te bouwen en de regionale en lokale aansluiting op het TEN-T-netwerk te verbeteren, aangezien de verbinding met het TEN-T-netwerk een belangrijke basis voor de economische groei van regionale centra is;

31.

onderstreept dat er moet worden gezorgd voor eerlijke tolsystemen in de EU; wijst erop dat er vanwege de speciale kenmerken van de lidstaten een zekere flexibiliteit moet worden betracht bij het opzetten van deze systemen, terwijl de technische interoperabiliteit op een passend niveau moet worden gewaarborgd; meent dat die systemen moeten worden ontworpen in samenwerking met het bedrijfsleven en de commerciële weggebruikers en dat de laatstgenoemden niet verplicht mogen worden extra of onevenredige kosten te betalen die hun bedrijfsactiviteiten minder winstgevend maken;

32.

verzoekt de Commissie en de lidstaten werk te maken van de broodnodige verbetering van het wegennet langs de oostgrens van de EU, van Estland, Letland, Litouwen, Polen, Slowakije, Hongarije, Roemenië en Bulgarije naar Griekenland; vindt dat dergelijke inspanningen moeten aanhaken bij de al afgeronde fases van de voortdurende planning in het kader van het Via Carpathia-project, waarover vertegenwoordigers van de betrokken landen op 3 maart 2016 in Warschau een verklaring hebben ondertekend voor verdere samenwerking aan de ontwikkeling van de corridor en de actualisering van de route; is van mening dat, met de aanleg van de Via Carpathia, afgelegen regio's van de EU de kans zullen krijgen om zich versneld te ontwikkelen en de meer ontwikkelde gebieden van de EU sneller bij te benen; wijst erop dat de aanleg van de route ook investeringen en de groei van ondernemingen zal aanwakkeren, en de veiligheid van de EU in haar geheel zal bevorderen, met name in de context van het gewapende conflict in Oekraïne; is van mening dat er gebruik moet worden gemaakt van de mogelijkheid om de Rijn-Donaucorridor naar het noorden van de EU door te trekken met behulp van de Via Carpathia, en dat er toereikende middelen moeten worden uitgetrokken voor de Via Carpathia; pleit er dan ook voor om het Via Carpathia-project op te nemen in het TEN-T-kernnetwerk en zodoende te zorgen voor passende EU-financiering; spoort de lidstaten tevens aan om middelen voor dat project uit te trekken en daarbij alle mogelijke financieringsinstrumenten te gebruiken, zoals de Connecting Europe Facility en het Europees Fonds voor strategische investeringen;

33.

herhaalt dat de kwaliteit van de weginfrastructuur rechtstreekse gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid; is daarom van mening dat de verkeersveiligheid ook moet worden beoordeeld tijdens de aanleg van weginfrastructuur; vindt het verontrustend dat het aantal doden en zwaargewonden bij verkeersongevallen in veel Centraal- en Oost-Europese lidstaten relatief hoog blijft; onderstreept dat maatregelen om de verkeersveiligheid te verbeteren verder moeten worden bevorderd op nationaal en Europees niveau; is van mening dat passende financiering moet worden verstrekt voor infrastructurele herstelprojecten in de Centraal- en Oost-Europese lidstaten;

34.

onderstreept dat de veiligheid en de duurzaamheid van de vervoerssector kernprioriteiten zijn bij de ontwikkeling van infrastructuur; roept de Commissie en de lidstaten derhalve op de digitalisering en automatisering in alle vervoerswijzen verder te stimuleren; pleit ervoor om in investeringsprojecten voor infrastructuur vervoersoplossingen op te nemen die het risico van doden of zwaargewonden als gevolg van verkeersongevallen beperken, en rekening te houden met de behoeften van mensen die in de buurt van drukke verkeersroutes wonen;

Spoorvervoer

35.

benadrukt dat de aanleg en modernisering van en het onderhoud aan spoorlijnen cruciaal is voor de coherente, duurzame groei van het spoorvervoer en cohesie in de centrale en oostelijke delen van de EU; onderstreept dat voor het spoor een belangrijke rol is weggelegd in de beperking van de klimaatgevolgen, de luchtverontreiniging en het aantal verkeersongevallen, en verwacht dat dergelijke inspanningen positief zullen uitpakken voor de industriële ontwikkeling, de goederenlogistiek, de kwaliteit van de openbare diensten en de betrouwbare mobiliteit van reizigers; roept de lidstaten op grensoverschrijdende en binnenlandse knelpunten op te heffen en hun operationele capaciteit uit te breiden om de in het Witboek over vervoer uit 2011 neergelegde doelstellingen voor de overstap op andere vervoerswijzen tot 2030 resp. 2050 te halen;

36.

benadrukt dat bepaalde regio's van Centraal- en Oost-Europa over een goed ontwikkeld spoorwegennet beschikken, maar dat deze infrastructuur dringend moet worden gemoderniseerd om te voorkomen dat de toestand ervan verslechtert waardoor de operationaliteit in het gedrang komt; heeft kritiek op de te geringe investeringen in grensoverschrijdende spoorlijnen en het beperkte personenvervoer per spoor in veel grensstreken; verzoekt de lidstaten om de ontbrekende aansluitingen (opnieuw) tot stand te brengen en knelpunten te verhelpen; stelt voor om het spoornet aan een onderzoek te onderwerpen middels de planningsmethode voor het uitgebreide en het kernnetwerk van TEN-T, om mogelijke verdere ontbrekende schakels in kaart te brengen, in het bijzonder grensoverschrijdende verbindingen, zowel tussen EU-lidstaten onderling als met naburige derde landen; spoort de lidstaten aan een nauwe en constructieve samenwerking op te zetten om deze tekortkomingen te verhelpen en de territoriale integratie en cohesie te bevorderen; verzoekt de Commissie doeltreffende financiële steun te verschaffen voor al deze inspanningen;

37.

schaart zich achter de toepassing van het Europees beheersysteem voor het spoorverkeer (ERTMS) op alle TEN-T-kernnetwerkcorridors; is van mening dat de volledige en spoedige tenuitvoerlegging van het ERTMS een absolute EU-prioriteit moet zijn om een volledig interoperabele, goed functionerende, efficiënte en aantrekkelijke Europese spoorwegruimte te creëren die kan concurreren met andere vervoerswijzen;

38.

verzoekt de lidstaten duidelijke langetermijnstrategieën voor de ontwikkeling van het spoorvervoer vast te stellen en belemmeringen voor spoorwegprojecten die met behulp van EU-financiering worden uitgevoerd weg te nemen;

39.

onderstreept dat de investeringen in de kwalitatieve verbetering van de spoorwegen moeten worden opgevoerd om ze toegankelijker en aantrekkelijker te maken voor personen- en goederenvervoer en hun aandeel in de verdeling van vervoerswijzen te vergroten conform doelstelling 3 inzake de verschuiving naar andere vervoerswijzen, zoals geformuleerd in het EU-Witboek over vervoer;

40.

wijst op een gebrek aan weg-spoorverbindingen van en naar havens; wijst erop dat de meeste luchthavens in Oost-Europa dicht bij spoorweginfrastructuur liggen en dat de integratie daarvan nog steeds technisch mogelijk is; roept de Commissie op de verdere integratie van multimodale vervoersverbindingen (weg-spoor-luchthaven) in Centraal- en Oost-Europa volledig te ondersteunen;

41.

verzoekt de Commissie de investering in rollend materieel in Centraal- en Oost-Europese landen te blijven ondersteunen aangezien het daardoor mogelijk zal worden het potentieel van het spoorvervoer binnen de openbaarvervoersystemen van die landen nieuw leven in te blazen;

42.

wijst erop dat de duurzame ontwikkeling van een Europese vervoersinfrastructuur per spoor niet moet ophouden bij het opzetten van het netwerk, maar ook kostenefficiënte onderhoudsmaatregelen voor de lange termijn moet omvatten; is gezien het belang van onderhoudswerkzaamheden van mening dat een aanzienlijk deel van de financiële middelen moet worden bestemd voor dergelijke maatregelen;

43.

onderstreept de gemeenschappelijke voordelen van de Rail Baltica-verbinding als een van de prioritaire projecten van de corridor tussen de Noordzee en de Oostzee, en het grote strategische belang ervan voor alle betrokken lidstaten en voor de hele regio: van Finland (met de mogelijke „Botnische uitbreiding”), via Estland, Letland, Litouwen en Polen naar Duitsland, Nederland en Zuid-Europa; is tevreden met de vooruitgang die is geboekt bij de aanleg en de voorbereiding van het Rail Baltica-project en benadrukt dat goede samenwerking tussen de geïnteresseerde en de betrokken landen cruciaal is om zonder verdere vertraging en terugval te vorderen met het project en elk risico te vermijden dat er geen financiële middelen worden uitgetrokken voor dit project; benadrukt dat de EU-medefinanciering van ongeveer 85 % verloren gaat bij niet-naleving van de regels van de Commissie en dat de toekomstige financieringsvoorwaarden nooit meer zo gunstig zullen zijn als nu; dringt er bij de betrokken landen op aan de rol van de joint venture RB Rail te erkennen en te versterken als het meest geschikte orgaan voor het beheer van een grensoverschrijdend project van deze schaal, gezamenlijke aanvragen voor EU-financiering in te dienen, zowel gezamenlijke als nationale openbare aanbestedingen te organiseren, de projectwerkzaamheden te coördineren en, ten slotte, aan te tonen dat ze kunnen samenwerken;

44.

onderstreept, gezien het stagnerende aandeel van het spoor in de Europese markt voor goederen- en passagiersvervoer, hoe belangrijk het Shift2Rail-initiatief is, met name op het gebied van het goederenvervoer, om het concurrentievermogen en de efficiëntie te vergroten; is van mening dat er ook moet worden geïnvesteerd in de kwalitatieve verbetering van het goederenvervoer per spoor; is ingenomen met de gezamenlijke internationale initiatieven van de lidstaten in de regio met het oog op de ontwikkeling en modernisering van spoorweginfrastructuur, zoals de aanleg van de nieuwe vrachtcorridor nr. 11, de zogeheten barnsteencorridor, die de commerciële en industriële centra in Polen, Slowakije, Hongarije en Slovenië met elkaar verbindt door gezamenlijk op te treden bij de toewijzing van verkeerscapaciteit voor internationale goederentreinen; wijst erop dat dergelijke projecten het spoor bevorderen als een internationaal goederenvervoermiddel, de concurrentiekracht van het spoorvervoer stimuleren en ervoor zorgen dat er beter gebruik wordt gemaakt van de bestaande internationale capaciteit voor goederenvervoer;

45.

merkt op dat er in het kader van diverse EU-programma's veel financieringsbronnen beschikbaar zijn voor de spoorwegsector; is van mening dat de opname en het doeltreffende gebruik van deze financieringsbronnen essentieel zijn omdat financiële restricties de hoeveelheid overheidsmiddelen die de nationale regeringen kan investeren in de spoorwegen ernstig beperken;

46.

vestigt de aandacht op de gebruikelijke toeslagen die in Centraal- en Oost-Europa worden berekend in het grensoverschrijdend regionaal personenvervoer per spoor en die vaak door de spoorwegmaatschappijen worden opgelegd als onderdeel van internationale spoortarieven, waardoor het minder aantrekkelijk wordt om gebruik te maken van grensoverschrijdende spoorverbindingen;

47.

beklemtoont dat de landen van Centraal- en Oost-Europa verbonden moeten worden met het West-Europese net van hogesnelheidstreinen om de concurrentiekracht van het spoorvervoer te versterken en de economische groei in die regio te ondersteunen; roept de Commissie en de lidstaten op grensoverschrijdende projecten voor hogesnelheidsspoorverbindingen in alle TEN-T-corridors aan te moedigen;

48.

beklemtoont dat gezamenlijke projecten en investeringen met derde landen — bijvoorbeeld in verbindingen tussen de EU en landen in Azië — moeten worden ondersteund, aangezien zo de weg wordt gebaand voor de aanvullende benutting van het potentieel van de spoorvervoercorridors die zijn gemoderniseerd met behulp van EU-financiering;

Binnenwateren

49.

benadrukt het belang van de binnenvaart als een kosteneffectieve en duurzame vorm van multimodaal vervoer en logistiek in de hele EU; meent dat het daarom nodig is de infrastructuur voor passagiers- en goederenvervoer over de binnenwateren te moderniseren en de interoperabiliteit met andere vervoerswijzen te verbeteren;

50.

constateert dat Centraal- en Oost-Europa een groot ontwikkelingspotentieel hebben wat betreft binnenwateren en rivier- en zeehavens; is van mening dat dit potentieel alleen kan worden benut met volledige inachtneming van het acquis van de Unie inzake de bescherming van het milieu, de biodiversiteit en het water, en dat het doel om multimodaal vervoer in de regio te bevorderen kracht kan worden bijgezet door meer nadruk te leggen op het gebruik van havens en spoorwegen;

51.

is ingenomen met het opzetten van het Naiades-programma en met de voortzetting ervan middels Naiades II tot 2020, en onderstreept het belang van een Europese strategie en een actieplan voor de binnenwateren;

52.

is van mening dat het benutten van multimodaliteit in de havens van binnenwateren cruciaal is voor het economische potentieel ervan; onderstreept het belang van een goed bereikbaar laatste gedeelte van een traject, van treinverbindingen met de daaraan verbonden spoorweginfrastructuur bij terminals van binnenwateren alsmede van vervoersknooppunten in het verzorgingsgebied van havens om gebruikers aan te trekken;

53.

benadrukt de rol van de Donau als belangrijkste rivier voor vervoer in de macroregio van de Donau; merkt op dat het potentieel van de regio op het gebied van de binnenvaart verder moet worden benut, en herinnert er dan ook aan dat lidstaten de operabiliteit van de binnenwateren die onder hun verantwoordelijkheid vallen, in stand moeten houden; verzoekt de oeverstaten erop toe te zien dat de Donau te allen tijde bevaarbaar is, hun in 2014 goedgekeurde algemene plan voor het herstel van en het onderhoud aan de vaarwegen ten uitvoer te leggen en tegelijkertijd rekening te houden met de milieuaspecten en bijzondere aandacht te besteden aan het behoud van natuurlijke habitats, het milieu, de biodiversiteit en het water om zodoende duurzame kmo's op het gebied van landbouw, visserij en toerisme in stand te houden en vooruit te helpen; beklemtoont in dit verband dat verbindingen tussen de Oder, de Elbe en de Donau een impuls kunnen geven aan de vervoers- en communicatiecapaciteit van de hele regio op de Noord-Zuidas, als gevolg waarvan nieuwe banen kunnen ontstaan en kmo's tot bloei kunnen komen;

54.

spoort de lidstaten aan meer werk te maken van de opwaardering en de totstandbrenging van bevaarbaarheidsklasse IV van de infrastructuur van andere binnenwateren, met name riviertrajecten binnen het TEN-T-kernnetwerk; benadrukt dat de Elbe aanzienlijk moet worden opgewaardeerd om te zorgen voor volledige bevaarbaarheid, die essentieel is voor de corridor tussen de Oriënt en de oostelijke Middellandse Zee; benadrukt dat de Oder moet worden opgewaardeerd naar bevaarbaarheidsklasse IV; wijst ook op het belang van de internationale waterwegen E40 en E70 voor een betere integratie van de Centraal- en Oost-Europese landen in de pan-Europese vervoersroutes via de binnenwateren; beklemtoont dat de totstandbrenging van goede multimodale verbindingen tussen die waterwegen en de corridor tussen de Oostzee en de Adriatische Zee van het TEN-T-kernnetwerk een belangrijke stimulans kan bieden voor het investeringspotentieel van de oostelijke regio's in de EU;

Zeehavens en luchthavens

55.

wijst op het potentieel voor de verdere ontwikkeling van aantrekkelijke scheepvaart naar havens in de Oostzee, de Zwarte Zee en de Adriatische Zee in het kader van het concept „snelwegen op zee”; benadrukt dat de capaciteit in de energiesector, met inbegrip van duurzame scheepsbrandstoffen, moet worden uitgebreid en dat er moet worden gezorgd voor efficiënte treinverbindingen naar het achterland van havens;

56.

wijst erop dat de duurzame ontwikkeling van havens in de Oostzee, de Adriatische Zee en de Zwarte Zee niet mag worden belemmerd door andere onderzeese infrastructuur; vreest dat vanwege werkzaamheden aan projecten zoals de North Stream investeringen in de regio kunnen worden gehinderd of geblokkeerd, met name in de Baltische regio; staat erop dat onderzeese pijpleidingen moeten voldoen aan de vereisten voor diepgang bij de ingang van havens;

57.

is van mening dat zeehavens en luchthavens het meest bijdragen aan de economische ontwikkeling van de Centraal- en Oost-Europese lidstaten als zij knooppunten vormen in een geïntegreerd multimodaal vervoerssysteem en verbonden zijn met hoogwaardige spoorweginfrastructuur;

58.

benadrukt dat de noordelijke havens aan de Adriatische Zee nauwer moeten samenwerken door middel van regionale coördinatie om de verkeersstromen van de zeehandel in de noordelijke Adriatische Zee gezamenlijk te bevorderen en om de Italiaanse havens volledig te integreren met de Sloveense (Koper) en Kroatische havens (Rijeka); roept de Commissie in dit verband op de haven van Rijeka op te nemen in de corridor tussen de Oostzee en de Adriatische Zee om te zorgen voor een volledige vervoersverbinding van de noordelijke havens van de Adriatische Zee met Centraal-Europa en de Oostzee;

59.

herinnert eraan dat de Commissie in de onlangs ontwikkelde luchtvaartstrategie voor Europa tekortkomingen heeft vastgesteld op het vlak van connectiviteit; stelt echter vast dat de voorgestelde oplossingen een beperkt potentieel hebben, en spoort de Commissie aan om de luchtvaartverbindingen in de EU, en met name in Centraal- en Oost-Europa, in de gaten te houden en om verdere voorstellen uit te werken om de kloof in de toegang tot luchtvaartdiensten te verkleinen; is van mening dat de vliegverbindingen in dit gedeelte van de EU verder moeten worden ontwikkeld aangezien de connectiviteit van de EU-13 7,5 maal zo laag is als die van de EU-15 (9); vindt het zorgelijk dat de infrastructuur van de luchthavens in de regio weliswaar constant gemoderniseerd wordt, maar dat het leeuwendeel van nieuwe vliegroutes uitsluitend gericht is op het Westen; verzoekt de Commissie te analyseren of de desbetreffende wetgeving geschikt is voor het doel, en zo nodig nieuwe initiatieven voor te stellen om te zorgen voor toereikende verbindingen tussen de perifere en de centrale gebieden van Europa;

60.

benadrukt dat Centraal- en Oost-Europa beschikken over minder en slechtere luchtverbindingen dan het westelijk deel van de EU; wijst erop dat deze tekortkomingen in de connectiviteit aan het licht kwamen bij een onafhankelijke analyse die op verzoek van de Commissie werd verricht;

61.

roept de Commissie op de luchtvaartverbindingen tussen en in de lidstaten te onderzoeken en maatregelen te nemen om de kwaliteit van de luchtvervoersdiensten voor consumenten te verbeteren;

62.

wijst op het enorme potentieel van kleine en middelgrote luchthavens op het gebied van de vervoerstoegankelijkheid in Centraal- en Oost-Europa, vooral voor zakenreizigers en toeristen; herhaalt dat de afgelopen jaren in Centraal- en Oost-Europa tal van regionale luchthavens zijn aangelegd en gemoderniseerd, maar dat hun potentieel onvoldoende wordt benut door een gebrek aan goede verbindingen tussen die luchthavens en de belangrijkste vervoersroutes; wijst erop dat die luchthavens doeltreffender moeten worden gebruikt met de aanleg van nieuwe weg- en spoorverbindingen;

63.

is zich bewust van de uiteenlopende rollen van regionale en lokale luchthavens bij de ontwikkeling van regio's in de Centraal- en Oost-Europese lidstaten en bij de verwezenlijking van economische groei, handel, concurrentievermogen, inclusief mobiliteit en toerisme, en ongehinderde toegang voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit; beklemtoont dat regionale luchthavens sterk bijdragen tot de grotere aantrekkelijkheid van hun regio; blijft erbij dat voor alle nieuwe faciliteiten de vraag naar en het potentieel van vervoer grondig moet worden onderzocht en het gebruik van EU-fondsen strikt beperkt moet worden tot economisch haalbare en duurzame projecten; benadrukt dat de financiële die steun nodig is om de bestaande capaciteiten te verhogen dienovereenkomstig moet worden verstrekt; is van mening dat de rol van de regionale luchthavens groter zal worden als ze beschikken over moderne infrastructuur en een net van verkeersverbindingen (vooral spoorverbindingen) die goed op de regio en het land zijn afgestemd zodat de luchthaven snel kan worden bereikt vanuit verschillende nabijgelegen grote of kleine steden; benadrukt hoe belangrijk het is om bestaande en nieuwe regionale en lokale luchthavens te ontwikkelen die bijdragen tot de economische groei, waaronder in de toeristische sector, in onderontwikkelde en geïsoleerde regio's, door de toegankelijkheid en de connectiviteit te verbeteren, waardoor deze regio's aantrekkelijker worden voor investeringen en beter kunnen concurreren zodat de sociaal-economische ontwikkeling wordt versneld; stelt voor dat de Commissie overweegt een regionaal netwerk van luchthavens te ontwikkelen en zo ook te zorgen voor betere verbindingen in en tussen lidstaten;

o

o o

64.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en het Comité van de Regio's.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0310.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0423.

(3)  PB C 261 E van 10.9.2013, blz. 1.

(4)  PB L 348 van 20.12.2013, blz. 1.

(5)  PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129.

(6)  http://ec.europa.eu/transport/road_safety/pdf/vademecum_2015.pdf

(7)  http://ec.europa.eu/transport/modes/inland/news/2014-12-04-danube-ministrial-meeting/conclusions.pdf

(8)  http://mib.gov.pl/files/0/1796967/deklaracjalancucka.pdf

(9)  Werkdocument van de diensten van de Commissie bij de mededeling van de Commissie „Een luchtvaartstrategie voor Europa” (SWD(2015)0261).


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/162


P8_TA(2016)0409

EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en de grondrechten

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de instelling van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten (2015/2254(INL))

(2018/C 215/25)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de preambule van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en met name de tweede, vierde, vijfde en zevende overweging,

gezien met name artikel 2, artikel 3, lid 1, artikel 3, lid 3, tweede alinea, en de artikelen 6, 7 en 11 VEU,

gezien de artikelen van het VWEU die betrekking hebben op de eerbiediging, bevordering en bescherming van democratie, de rechtsstaat en grondrechten in de Unie, waaronder de artikelen 70, 258, 259, 260, 263 en 265,

gezien artikel 4, lid 3, en artikel 5 VEU, artikel 295 VWEU en Protocollen nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie en nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, gehecht aan het VEU en het VWEU,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest),

gezien het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa, en met name artikel E,

gezien de criteria van Kopenhagen, en het geheel van EU-regels waaraan een kandidaat-lidstaat moet voldoen wanneer hij tot de EU wil toetreden (het acquis), en met name de hoofdstukken 23 en 24,

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de verdragen, aanbevelingen, resoluties en verslagen van de Parlementaire Vergadering, het Comité van ministers, de Commissaris voor de rechten van de mens en de Commissie van Venetië van de Raad van Europa,

gezien Aanbeveling nr. R (2000)21 van de Raad van Europa van 25 oktober 2000 en de „United Nations Basic Principles on the Role of Lawyers” uit 1990 waarin de landen worden opgeroepen een vrije en onafhankelijke juridische stand te waarborgen,

gezien het Memorandum van overeenstemming tussen de Raad van Europa en de Europese Unie van 23 mei 2007,

gezien het kaderverdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van nationale minderheden,

gezien het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden van de Raad van Europa,

gezien de checklist voor de beginselen van de rechtsstaat die door de Commissie van Venetië is goedgekeurd tijdens haar 106e plenaire vergadering op 18 maart 2016,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

gezien de VN-verdragen tot bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en de rechtspraak van de VN-verdragsorganen,

gezien het VN-verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen,

gezien de „UN Approach to Rule of Law Assistance” van april 2008,

gezien de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, en met name doelstelling 16,

gezien het vijfentwintigste halfjaarlijkse verslag van de COSAC over de ontwikkelingen in de Europese Unie op het gebied van de procedures en praktijken met betrekking tot parlementaire controle van 18 mei 2016,

gezien de publicaties van het Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie (FRA), onder meer over het voorgestelde Europees informatiesysteem over de grondrechten (Efris) in zijn artikel getiteld „Fundamental rights in the future of the European Union's Justice and Home Affairs” (Grondrechten in de toekomst op het gebied van Justitie en binnenlandse zaken van de Europese Unie) van 31 december 2013,

gezien het advies van het FRA van 8 april 2016 inzake de ontwikkeling van een geïntegreerd instrument met objectieve indicatoren voor grondrechten waarmee het mogelijk is om op basis van bestaande informatiebronnen de naleving te beoordelen van de gemeenschappelijke waarden als bedoeld in artikel 2 VEU,

gezien de brief van 6 maart 2013 van de ministers van Buitenlandse Zaken van Duitsland, Denemarken, Finland en Nederland aan de voorzitter van de Commissie,

gezien de nota van het Italiaanse voorzitterschap „Waarborgen van de eerbiediging van de rechtsstaat in de Europese Unie” van 15 november 2014,

gezien de conclusies van de Raad en de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 16 december 2014 over het waarborgen van de eerbiediging van de rechtsstaat,

gezien de eerste en tweede dialoog over de rechtsstaat tijdens het Luxemburgse en het Nederlandse voorzitterschap van de Raad op 17 november 2015 en 24 mei 2016,

gezien de richtsnoeren van de Raad van 19 december 2014 over methodologische stappen om de verenigbaarheid met de grondrechten in de voorbereidende instanties van de Raad te controleren,

gezien de mededeling van de Commissie van 19 oktober 2010 getiteld „Strategie voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten door de Europese Unie”,

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 6 mei 2011 over operationele richtsnoeren voor het in aanmerking nemen van grondrechten in effectbeoordelingen door de Commissie,

gezien het bestaande monitoringsmechanisme en de instrumenten voor periodieke beoordeling van de Commissie, waaronder het mechanisme voor samenwerking en toetsing, het scorebord voor justitie, de corruptiebestrijdingsverslagen en de mediamonitor,

gezien het jaarlijkse colloquium van de Commissie over de grondrechten,

gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2014 getiteld „Een nieuw EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat” (COM(2014)0158),

gezien het interinstitutioneel akkoord over beter wetgeven van 13 april 2016,

gezien de „Code of Good Practice for Civil Participation in the Decision-Making Process” van de Raad van Europa van 1 oktober 2009,

gezien het EU-scorebord voor justitie 2016 en het verslag van de Commissie van 15 juli 2016 getiteld „Controle op de toepassing van het EU-recht — Jaarverslag 2015”,

gezien de beoordeling door de afdeling „Europese Meerwaarde” van het Parlement van april 2016 getiteld „Een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten”,

gezien de artikelen 46 en 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie constitutionele zaken (A8-0283/2016),

A.

overwegende dat eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, de waarden zijn waarop de Unie berust en dat deze waarden besloten liggen in de kernbeginselen en doelstellingen van de Europese Unie in de eerste artikelen van het VEU, en in de criteria voor EU-lidmaatschap;

B.

overwegende dat de instellingen en organen van de Unie en de lidstaten het goede voorbeeld moeten geven door daadwerkelijk hun verplichtingen na te komen en moeten evolueren naar een gemeenschappelijke cultuur waarin de rechtsstaat wordt erkend als universele waarde die in de 28 lidstaten en binnen de instellingen van de Unie door alle betrokkenen gelijkelijk wordt toegepast, en dat de volledige naleving en bevordering van deze beginselen een absolute voorwaarde is voor de legitimiteit van het Europese project in zijn geheel en tevens de eerste voorwaarde is voor het vertrouwen van de burgers in de Unie;

C.

overwegende dat, volgens advies 2/13 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 18 december 2014 (1) en de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie, de grondrechten die door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend een wezenskenmerk vormen van de juridische constructie van de Unie en dat de eerbiediging van deze rechten een voorwaarde vormt voor de rechtmatigheid van de handelingen van de Unie, zodat maatregelen die onverenigbaar zijn met deze rechten niet kunnen worden toegestaan in de Unie;

D.

overwegende dat de Unie ingevolge de artikelen 2, 3, lid 1, en 7 VEU tot optreden kan overgaan ter bescherming van haar „constitutionele kern” en de gemeenschappelijke waarden waarop zij berust;

E.

overwegende dat de rechtsstaat de ruggengraat van de Europese liberale democratie vormt en als gemeenschappelijk element van de constitutionele tradities van alle lidstaten een van de beginselen is waarop de Unie is gegrondvest;

F.

overwegende dat alle lidstaten, de instellingen, organen en instanties van de Unie en kandidaat-lidstaten verplicht zijn deze beginselen en waarden te eerbiedigen, beschermen en bevorderen en gehouden zijn tot loyale samenwerking;

G.

overwegende dat volgens, onder meer, Protocol nr. 24 inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie dat gehecht is aan het VEU en het VWEU, overweging 10 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad (2) en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (zoals M.S.S. tegen België en Griekenland, arrest van 21 januari 2011) en het Hof van Justitie (zoals N.S. en M.E., arrest van 21 december 2011 (3) en Aranyosi en Căldăraru, arrest van 5 april 2016 (4)), de lidstaten en de nationale rechterlijke instanties zich moeten onthouden van de tenuitvoerlegging van het recht van de Unie ten opzichte van andere lidstaten indien er een duidelijk risico bestaat op een ernstige inbreuk op of een ernstige en voortdurende schending van de beginselen van de rechtsstaat en de grondrechten in deze staten;

H.

overwegende dat eerbiediging van de rechtsstaat in de Unie een eerste voorwaarde is voor de bescherming van de grondrechten, alsmede voor de handhaving van alle rechten en plichten die voortvloeien uit de Verdragen en het internationale recht, en een voorwaarde is voor wederzijdse erkenning en vertrouwen, en tevens een belangrijke factor op beleidsgebieden als de interne markt, groei en werkgelegenheid, bestrijding van discriminatie, sociale inclusie, politiële en justitiële samenwerking, het Schengengebied en asiel- en migratiebeleid, en dat daarom erosie van rechtsstaat, democratisch bestuur en grondrechten een ernstige bedreiging vormt voor de stabiliteit van de Unie, de monetaire unie en de gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, almede voor de welvaart in de Unie;

I.

overwegende dat de manier waarop rechtsstatelijkheid in de lidstaten vorm krijgt bepalend is voor het wederzijds vertrouwen tussen lidstaten en hun rechtsstelsels, en dat het daarom van het allergrootste belang is om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen te verwezenlijken;

J.

overwegende dat de EU gegrondvest is op een aantal gemeenschappelijke kernwaarden en -beginselen en dat de formulering van die kernwaarden en -beginselen, die ervoor zorgen dat de democratie floreert en de grondrechten worden beschermd, een dynamisch en permanent proces is, en dat die waarden en beginselen weliswaar kunnen evolueren, maar altijd beschermd moeten worden en de basis moeten vormen voor politieke besluiten, onafhankelijk van veranderende politieke omstandigheden en veranderende tijden, en dat er in dit kader dus een belangrijke rol is weggelegd voor een onafhankelijke, onpartijdige rechterlijke macht die aan deze beginselen uitlegging moet geven;

K.

overwegende dat de burgers en inwoners van de Unie zich niet altijd voldoende bewust zijn van al hun rechten als Europeanen; overwegende dat zij de kans moeten krijgen om samen de kernwaarden en -beginselen van de Unie vorm te geven en vooral hun verantwoordelijkheid te nemen;

L.

overwegende de Unie overeenkomstig artikel 4, lid 2, VEU de gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen moet eerbiedigen en overwegende dat de eerbiediging van culturele diversiteit en nationale tradities binnen en tussen de lidstaten niet in de weg mag staan aan een uniform en hoog niveau van bescherming van democratie, de rechtsstaat en grondrechten in de hele Unie; overwegende dat het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie een universeel beginsel is en als een rode draad door alle beleidsmaatregelen en activiteiten van de Unie loopt;

M.

overwegende dat het waarborgen van rechtsstatelijkheid en een effectieve, onafhankelijke rechtspraak belangrijke voorwaarden zijn voor het creëren van een positieve politieke omgeving die kan leiden tot herstel van het vertrouwen van de bevolking in de instellingen, en kan zorgen voor een investeringsvriendelijk klimaat, een grotere voorspelbaarheid in de regelgeving en duurzame groei;

N.

overwegende dat verbetering van de doeltreffendheid van de rechtspraakstelsels in de lidstaten een belangrijk aspect is van de rechtsstaat en essentieel is om gelijke behandeling te waarborgen, onrechtmatig overheidsoptreden te straffen en willekeur te voorkomen, en door de Commissie een belangrijk onderdeel wordt genoemd voor structurele hervormingen in het kader van het Europees Semester, de jaarlijkse cyclus voor de coördinatie van economisch beleid op het niveau van de Unie; overwegende dat onafhankelijke juridische beroepsuitoefening een van de hoekstenen vormt van een vrije en democratische samenleving;

O.

overwegende dat in de leidraad van de secretaris-generaal van de VN getiteld „UN Approach to the Rule of Law Assistance” de aanbeveling is opgenomen dat de rechtsstaat een publiek en maatschappelijke middenveld moet omvatten dat bijdraagt aan de versterking van de rechtsstaat en dat ambtenaren en instellingen ter verantwoording roept;

P.

overwegende dat de studie van de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement getiteld „De kosten van een niet-verenigd Europa op het gebied van georganiseerde misdaad en corruptie” laat zien dat integratie van bestaande EU-monitoringsmechanismen, zoals het mechanisme voor samenwerking en toetsing, het scorebord voor justitie en de corruptiebestrijdingsverslagen, in een omvattend kader voor monitoring van de rechtsstaat naar schatting een jaarlijkse kostenbesparing zou opleveren van 70 miljard EUR;

Q.

overwegende dat de rechtsgrondslag voor maatregelen op het gebied van democratisch en juridisch bestuur van de Unie niet zo stevig is als die voor maatregelen op het gebied van economisch bestuur, en dat de Unie dus bij het verdedigen van haar kernwaarden niet dezelfde vastberadenheid en inzet toont als bij het waarborgen van een behoorlijke tenuitvoerlegging van haar economische en fiscale regels;

R.

overwegende dat de toetreding van kandidaat-lidstaten die niet voldoen aan de vereiste normen, waarden en democratische beginselen wordt uitgesteld totdat zij volledig aan deze normen voldoen, maar dat een lidstaat of een instelling van de Unie die niet aan diezelfde normen voldoet in de praktijk weinig consequenties zal ondervinden;

S.

overwegende dat de verplichtingen waaraan kandidaat-lidstaten overeenkomstig de criteria van Kopenhagen moeten voldoen, op grond van artikel 2 VEU en het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in artikel 4 VEU op hen blijven rusten als zij tot de Unie zijn toegetreden en overwegende dat daarom niet alleen de nieuwere, maar ook de oudere lidstaten regelmatig moeten worden getoetst, teneinde na te gaan of hun wetgeving en praktijken nog steeds in overeenstemming zijn met de criteria en gemeenschappelijke waarden waarop de Unie is gegrondvest;

T.

overwegende dat ongeveer 8 % van de burgers van de Unie tot een nationale minderheid behoort en dat ongeveer 10 % een regionale of minderheidstaal spreekt; overwegende dat er geen rechtskader van de Unie bestaat om hun rechten als minderheid te waarborgen; overwegende dat de invoering van een doeltreffend mechanisme om hun rechten in de Unie te monitoren uiterst belangrijk is; overwegende dat er een verschil is tussen bescherming van autochtone minderheden en antidiscriminatiebeleid; overwegende dat gelijke behandeling een grondrecht, en geen privilege, is van alle burgers;

U.

overwegende dat samenhang en consistentie van interne en externe democratie, rechtsstaat en grondrechtenbeleid van doorslaggevend belang zijn voor de geloofwaardigheid van de Unie;

V.

overwegende dat er weinig instrumenten bestaan om te waarborgen dat wetgevende en uitvoerende beleidsbesluiten van de instellingen van de Unie stroken met de kernbeginselen en waarden van de Unie;

W.

overwegende dat het Hof van Justitie onlangs een aantal uitspraken heeft gedaan waarin wetgeving van de Unie, besluiten van de Commissie of wetgevingspraktijken nietig of ongeldig werden verklaard, omdat deze inbreuk maakten op het Handvest of in strijd waren met beginselen in het Verdrag inzake transparantie en toegang tot documenten, maar dat de instellingen van de Unie in meerdere gevallen onwillig waren om zich volledig naar de letter en geest van de uitspraak te voegen;

X.

overwegende dat de toetreding van de Unie tot het EVRM een verdragsverplichting is ingevolge artikel 6, lid 2, VEU;

Y.

overwegende dat de bevordering en de bescherming van pluralistische democratie, de eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, de rechtsstaat, politieke en gerechtelijke samenwerking, sociale cohesie en culturele uitwisseling de kern vormen van samenwerking tussen de Raad van Europa en de Unie;

Z.

overwegende dat de Raad en de Commissie de noodzaak hebben erkend van effectievere en bindende mechanismen om de volledige toepassing van de in het Verdrag neergelegde beginselen en waarden te verzekeren en dat dit in praktijk is gebracht met de totstandbrenging van de dialoog over de rechtsstaat van de Raad en het EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat van de Commissie;

AA.

overwegende dat de Unie tal van instrumenten en processen tot haar beschikking heeft om toe te zien op volledige en deugdelijke toepassing van de verdragsbeginselen en -waarden, maar dat er geen snelle en doeltreffende respons komt van de instellingen van de Unie; overwegende dat de bestaande instrumenten moeten worden gehandhaafd, geëvalueerd en aangevuld in het kader van een rechtsstaatmechanisme, opdat ze adequaat en doeltreffend zijn en niet worden gezien als politiek gemotiveerd of willekeurig en onredelijk nadelig voor bepaalde landen;

AB.

overwegende dat het aantal zaken voor het Hof van Justitie waarin het Handvest wordt aangehaald, is gestegen van 43 in 2011 tot 210 in 2014;

AC.

overwegende dat coherentie tussen instellingen en lidstaten bij de handhaving van democratie, de rechtsstaat en grondrechten duidelijke voordelen zal opleveren, zoals minder kostbare rechtszaken, meer duidelijkheid voor de burgers van de Unie omtrent hun rechten, en meer zekerheid voor lidstaten wat betreft de tenuitvoerlegging;

AD.

overwegende dat de regeringen van sommige lidstaten miskennen dat handhaving van beginselen en waarden van de Unie een verdragsverplichting is, of dat aan de Unie het gezag toekomt om de naleving te verzekeren;

AE.

overwegende dat de Unie en haar lidstaten in situaties waarin een lidstaat de eerbiediging van de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten niet langer waarborgt of in gevallen waarin er sprake is van een inbreuk op de rechtsstaat, verplicht zijn om de integriteit en toepassing van de Verdragen te waarborgen en de rechten van iedereen binnen de jurisdictie van de Unie te beschermen;

AF.

overwegende dat het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol speelt bij de opbouw en versterking van democratie, controle en beperking van de macht van de staat en de bevordering van goed bestuur, transparantie, doeltreffendheid, openheid, flexibiliteit en verantwoording;

AG.

overwegende dat geen beroep op het subsidiariteitsbeginsel mag worden gedaan om interventies door de Unie, bedoeld om de naleving van de beginselen en waarden van de Verdragen door de lidstaten te waarborgen, te verwerpen;

AH.

overwegende dat optreden van de Unie om ervoor te zorgen dat de lidstaten en de instellingen de waarden waarop de Unie is gegrondvest eerbiedigen en waarvan de rechten van de Europeanen zijn afgeleid, een absolute voorwaarde is voor deelname van die lidstaten en instellingen aan het Europese project;

AI.

overwegende dat het voortschrijdende proces van Europese integratie en de recente ontwikkelingen in bepaalde lidstaten hebben aangetoond dat schending van de rechtsstatelijkheid en niet-naleving van fundamentele waarden onvoldoende worden voorkomen en dat herziening en integratie van bestaande mechanismen noodzakelijk is en dat er daarnaast een doeltreffend mechanisme ontwikkeld moet worden om bestaande leemten op te vullen en ervoor te zorgen dat de beginselen en waarden van de Verdragen in de hele Unie worden geëerbiedigd, beschermd en bevorderd;

AJ.

overwegende dat een nieuw EU-Pact voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten (EU-Pact voor DRG) opgericht moet worden en overwegende dat het EU-Pact voor DRG empirisch onderbouwd moet zijn; objectief, niet vatbaar voor beïnvloeding van buitenaf, met name politieke beïnvloeding, niet-discriminerend en met toetsing op basis van gelijkheid; in overeenstemming met de beginselen van subsidiariteit, noodzakelijkheid en evenredigheid; gericht tot zowel de lidstaten als de instellingen van de Unie; en gebaseerd op een gefaseerde aanpak, bestaande uit een zowel preventieve als correctieve maatregelen;

AK.

overwegende dat het EU-Pact voor DRG één enkel samenhangend kader moet bieden, dat voortbouwt op de bestaande instrumenten en mechanismen die erin zullen opgaan, en eventuele leemten moet opvullen;

AL.

overwegende dat de oprichting van een EU-Pact voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten geen afbreuk mag doen aan de rechtstreekse werking van artikel 7, leden 1 en 2, VEU;

1.

beveelt aan om, totdat een eventuele Verdragswijziging plaatsvindt, een omvattend EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten tot stand te brengen, waarbij alle relevante belanghebbenden worden betrokken, en verzoekt de Commissie daarom uiterlijk in september 2017 op basis van artikel 295 VWEU een voorstel in te dienen voor sluiting van een EU-Pact voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten (EU-Pact voor DRG), in de vorm van een interinstitutioneel akkoord met bepalingen ter bevordering van de samenwerking tussen de instellingen van de Unie en de lidstaten in het kader van artikel 7 VEU, waarin bestaande mechanismen worden geïntegreerd, op elkaar worden afgestemd en worden aangevuld, in overeenstemming met de gedetailleerde aanbevelingen in de bijlage en waarin de instellingen en organen van de Unie de mogelijkheid wordt geboden om zich desgewenst bij het EU-Pact voor DRG aan te sluiten;

2.

verzoekt de Commissie een constructieve dialoog met het maatschappelijk middenveld aan te gaan en ervoor te zorgen dat met de bijdragen en de rol van het maatschappelijk middenveld rekening is gehouden in het voorstel voor een interinstitutioneel akkoord;

3.

acht het met name raadzaam dat het EU-Pact voor DRG preventieve en correctieve elementen bevat, die gelijkelijk op alle lidstaten en op de drie belangrijkste instellingen van de Unie van toepassing zijn, waarbij de beginselen van subsidiariteit, noodzakelijkheid en evenredigheid geëerbiedigd worden;

4.

is van mening dat het voorkomen en corrigeren van inbreuken op de waarden van de Unie het belangrijkste doel van het EU-Pact voor DRG moet zijn, maar dat het EU-Pact voor DRG ook moet voorzien in eventuele sancties die kunnen dienen als doeltreffende afschrikking;

5.

meent dat de conclusies en adviezen van het FRA, evenals de rechtspraak van het Hof van Justitie een goede basis vormen voor de uitlegging van artikel 2 VEU en de reikwijdte van de rechten die zijn neergelegd in het Handvest;

6.

herhaalt dat de Commissie, als hoedster van de Verdragen, de taak heeft te controleren en beoordelen of de lidstaten en alle instellingen en organen van de Unie het recht van de Unie correct ten uitvoer leggen en de beginselen en doelstellingen die zijn neergelegd in de Verdragen naleven; beveelt dan ook aan om rekening te houden met deze taak van de Commissie bij de beoordeling van de naleving van de beginselen van democratie, de rechtsstaat en grondrechten door de Commissie in het kader van de beleidscyclus voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten (DRG-beleidscyclus);

7.

verzoekt de Commissie om vanaf 2018 haar thematische jaarverslagen op dit gebied, alsmede de resultaten van bestaande monitoringmechanismen en periodieke beoordelingsinstrumenten gebundeld in te dienen en op één en dezelfde dag te presenteren, zodat al deze informatie kan worden geïntegreerd in de DRG-beleidscyclus;

8.

acht het belangrijk een permanente dialoog te bevorderen en te werken aan meer consensus tussen de Unie en haar lidstaten, met als doel de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten te bevorderen en te beschermen, om de gemeenschappelijke waarden zoals die zijn vastgelegd in de Verdragen en in het Handvest op volledig transparante en objectieve wijze te waarborgen; stelt zich op het standpunt dat er wat betreft de grondrechten en de waarden die zijn vastgelegd in de Verdragen en het Handvest geen compromissen mogelijk zijn;

9.

benadrukt de sleutelrol die het Europees Parlement en de nationale parlementen moeten vervullen bij het meten van de vorderingen op het gebied van de gemeenschappelijke waarden van de Unie zoals die zijn vastgelegd in artikel 2 VEU, en bij het toezien op de naleving ervan; wijst op de sleutelrol die het Europees Parlement speelt bij het op gang houden van het noodzakelijke permanente debat over democratie, de rechtsstaat en grondrechten, binnen het kader van de consensus in de Unie op dit vlak, om rekening te houden met veranderingen in de maatschappij; meent dat de tenuitvoerlegging van deze waarden en beginselen onder meer moet berusten op een doeltreffende toetsing van de eerbiediging van de in het Handvest gewaarborgde grondrechten;

10.

pleit voor betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij interparlementaire debatten over democratie, de rechtsstaat en grondrechten en is van mening dat de mate van burgerparticipatie en de kracht van het maatschappelijk middenveld als graadmeters van de democratie moeten worden beschouwd;

11.

verzoekt de Commissie om uiterlijk in juni 2017 een nieuw ontwerpakkoord te presenteren betreffende de toetreding van de Unie tot het EVRM, teneinde te voldoen aan de verplichting van artikel 6 VEU, rekening houdend met het Advies 2/13 van het Hof van Justitie; verzoekt voorts de Raad van Europa ondertekening van het Europees Sociaal Handvest mogelijk te maken voor derden, zodat de Commissie onderhandelingen kan starten inzake toetreding door de Unie;

12.

verzoekt de Europese Ombudsman om, rekening houdend met de verschillende opvattingen die in de maatschappij leven, in een specifiek hoofdstuk van haar jaarverslag zaken en beslissingen toe te lichten en aanbevelingen te doen die te maken hebben met de grondrechten van de burgers en met de beginselen van de democratie en de rechtsstaat; verzoekt te Commissie om deze specifieke aanbevelingen te analyseren;

13.

verzoekt de Commissie maatregelen te nemen om, in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest, algemene toegang tot rechtsbijstand te waarborgen voor personen en organisaties die procederen naar aanleiding van inbreuken op democratie, de rechtsstaat en grondrechten door nationale regeringen of instellingen van de Unie, en waar nodig nationale regelingen en de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden in strafprocedures alsmede gezochte personen in een procedure ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel aan te vullen;

14.

is ingenomen met de hervorming van het Hof van Justitie waarbij het aantal rechters van het Hof geleidelijk wordt verhoogd om de toenemende werklast het hoofd te bieden en de duur van de procedures te verkorten;

15.

beveelt aan dat een deskundigenpanel inzake democratie, de rechtsstaat en grondrechten (DRG-deskundigenpanel), voorzien in het interinstitutioneel akkoord, ook een beoordeling uitvoert van de toegang tot de rechter op het niveau van de Unie, waarbij onder meer aandacht wordt besteed aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechtbanken en rechters, de onafhankelijkheid van de juridische stand, regels inzake procesbevoegdheid, de met procesvoering gemoeide tijdsduur en kosten, toereikendheid en doeltreffendheid van het rechtsbijstandsstelsel en de beschikbaarheid van de daarvoor benodigde financiële middelen, de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken, de reikwijdte van de rechterlijke toetsing en de rechtsmiddelen die voor de burger openstaan, en de mogelijkheden voor grensoverschrijdende collectieve rechtsvorderingen; is in dit verband van oordeel dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan artikel 298, lid 1, VWEU, en het recht van de burgers van de Unie op een open, doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat;

16.

vraagt de Commissie om in samenwerking met het maatschappelijk middenveld een bewustmakingscampagne op te zetten en uit te voeren om de burgers en inwoners van de Unie de kans te bieden helemaal vertrouwd te raken met de rechten die zij hebben op grond van de Verdragen en het Handvest (zoals het recht op vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vergadering en stemrecht) en in deze campagne informatie te verstrekken over het recht van burgers op een voorziening in rechte bij inbreuken op democratie, de rechtsstaat en grondrechten door nationale regeringen of instellingen van de Unie en de daartoe te volgen procedures;

17.

pleit voor de oprichting van een fonds voor democratie dat subsidies verstrekt aan lokale actoren die zich inzetten voor de democratie, rechtsstaat en grondrechten in de Unie;

18.

wijst erop dat als de Unie in haar internationale overeenkomsten eisen opneemt inzake de bescherming en de bevordering van de mensenrechten, zij ook moet garanderen dat de instellingen en alle lidstaten de beginselen van de rechtsstaat en de grondrechten eerbiedigen;

19.

beveelt voorts aan dat het EU-Pact voor DRG regelmatige controle omvat van de verenigbaarheid van door de lidstaten en de Unie geratificeerde internationale overeenkomsten met het primaire en secundaire recht van de Unie;

20.

is voorts van mening dat als in de toekomst herziening van het Verdrag wordt overwogen, deze herziening zou kunnen bestaan uit de volgende wijzigingen:

artikel 2 VEU en het Handvest worden een rechtsgrondslag voor volgens de gewone wetgevingsprocedure vast te stellen wetgevingsmaatregelen;

nationale rechterlijke instanties kunnen ingevolge artikel 2 VEU en het Handvest van de grondrechten voor het Hof van Justitie de wettigheid aanvechten van het handelen van de lidstaten;

artikel 7 VEU wordt aldus herzien dat sancties tegen lidstaten die in gebreke zijn relevant en toepasselijk worden, waarbij wordt aangegeven welke rechten van die lidstaten kunnen worden geschorst (in aanvulling op het stemrecht in de Raad), zoals het opleggen van financiële sancties of het opschorten van financiering door de Unie;

wetgeving van de Unie kan nadat zij is vastgesteld en voordat zij ten uitvoer wordt gelegd voorgelegd worden aan het Hof van Justitie, indien een derde van de leden van het Parlement daartoe besluit;

de artikelen 258 en 259 VWEU worden aldus gewijzigd dat natuurlijke en rechtspersonen die rechtstreeks en individueel worden geraakt door een handeling een procedure aanhangig kunnen maken bij het Hof van Justitie wegens schending van het Handvest door de instellingen van de Unie of door een lidstaat;

artikel 51 van het Handvest wordt geschrapt en het Handvest wordt omgezet in een „Bill of Rights” van de Unie;

het vereiste van unanimiteit voor onderwerpen in verband met eerbiediging, bescherming en bevordering van grondrechten, zoals gelijkheid en non-discriminatie, wordt herzien;

21.

constateert dat deze aanbevelingen in overeenstemming zijn met de grondrechten en het subsidiariteitsbeginsel;

22.

is van oordeel dat de financiële gevolgen van de verlangde voorstellen voor de begroting van de Unie gedekt moeten worden door de reeds op de begroting staande middelen; benadrukt dat de aanneming en uitvoering van deze voorstellen voor zowel de Unie als de lidstaten, alsook voor de burgers, een aanzienlijke kosten- en tijdbesparing kunnen opleveren en gunstig kunnen zijn voor het vertrouwen in en de wederzijdse erkenning van de beslissingen en acties van de lidstaten en de Unie, en dus zowel in economische als in sociale zin tot voordeel kunnen leiden;

23.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en bijgaande gedetailleerde aanbevelingen te doen toekomen aan de Commissie en de Raad, alsmede aan de parlementen en regeringen van de lidstaten, en aan het Comité van de Regio's voor verspreiding naar subnationale parlementen en raden.

(1)  ECLI:EU:C:2014:2454.

(2)  Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1).

(3)  ECLI:EU:C:2011:865.

(4)  ECLI:EU:C:2016:198.


BIJLAGE

Gedetailleerde aanbevelingen voor een ontwerp van interinstitutioneel akkoord inzake een regeling voor toezichts- en follow-upprocedures betreffende de situatie op het gebied van democratie, de rechtsstaat en grondrechten in de lidstaten en binnen de EU-instellingen

ONTWERP INTERINSTITUTIONEEL AKKOORD

PACT VAN DE EUROPESE UNIE INZAKE DEMOCRATIE, DE RECHTSSTAAT EN GRONDRECHTEN

Het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie,

Gezien de preambule van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en met name de tweede, vierde, vijfde en zevende overweging,

Gezien met name artikel 2, artikel 3, lid 1, artikel 3, lid 3, tweede alinea, en de artikelen 6, 7 en 11 VEU,

Gezien de artikelen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) die betrekking hebben op de eerbiediging, bevordering en bescherming van democratie, de rechtsstaat en grondrechten in de Unie, waaronder de artikelen 70, 258, 259, 260, 263 en 265,

Gezien artikel 4, lid 3, en artikel 5 VEU, artikel 295 VWEU en Protocollen nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie en nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, gehecht aan het VEU en het VWEU,

Gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest),

Gezien het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa, en met name artikel E inzake non-discriminatie,

Gezien de criteria van Kopenhagen, en het geheel van EU-regels waaraan een kandidaat-lidstaat moet voldoen wanneer hij tot de EU wil toetreden (het acquis), en met name de hoofdstukken 23 en 24,

Gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de verdragen, aanbevelingen, resoluties en verslagen van de Parlementaire Vergadering, het Comité van ministers, de Commissaris voor de rechten van de mens en de Commissie van Venetië van de Raad van Europa,

Gezien de checklist voor de beginselen van de rechtsstaat die door de Commissie van Venetië is goedgekeurd tijdens haar 106e plenaire vergadering van 18 maart 2016,

Gezien het Memorandum van overeenstemming tussen de Raad van Europa en de Europese Unie van 23 mei 2007,

Gezien het kaderverdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van nationale minderheden,

Gezien het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden van de Raad van Europa,

Gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens,

Gezien de VN-verdragen tot bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en de rechtspraak van de VN-verdragsorganen,

Gezien de publicaties van het Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie (FRA), onder meer over het voorgestelde Europees informatiesysteem over de grondrechten (Efris), in „Fundamental rights in the future of the European Union's Justice and Home Affairs” (Grondrechten in de toekomst op het gebied van Justitie en binnenlandse zaken van de Europese Unie) van 31 december 2013,

Gezien de UN Approach to Rule of Law Assistance van april 2008,

Gezien de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, en met name doelstelling 16,

Gezien het vijfentwintigste halfjaarlijkse verslag van de COSAC: „Ontwikkelingen in communautaire procedures en handelwijzen met betrekking tot parlementaire controle” van 18 mei 2016,

Gezien de brief van 6 maart 2013 van de ministers van Buitenlandse Zaken van Duitsland, Denemarken, Finland en Nederland aan de voorzitter van de Commissie,

Gezien het advies van het FRA van 8 april 2016 inzake de ontwikkeling van een geïntegreerd instrument met objectieve indicatoren voor grondrechten waarmee het mogelijk is om op basis van bestaande informatiebronnen de naleving te beoordelen van de gemeenschappelijke waarden als bedoeld in artikel 2 VEU,

Gezien de nota van het Italiaanse voorzitterschap „Toezien op de eerbiediging van de rechtsstaat in de Europese Unie” van 15 november 2014,

Gezien de conclusies van de Raad en de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 16 december 2014 over het waarborgen van de eerbiediging van de rechtsstaat,

Gezien de richtsnoeren van de Raad van 19 december 2014 over methodologische stappen om de verenigbaarheid met de grondrechten in de voorbereidende instanties van de Raad te controleren,

Gezien de eerste en tweede dialoog over de rechtsstaat tijdens het Luxemburgse en het Nederlandse voorzitterschap van de Raad op 17 november 2015 en 24 mei 2016,

Gezien het bestaande monitoringsmechanisme en de instrumenten voor periodieke beoordeling van de Commissie, waaronder het mechanisme voor samenwerking en toetsing, het scorebord voor justitie, de corruptiebestrijdingsverslagen en de mediamonitor,

Gezien de mededeling van de Commissie van 19 oktober 2010 getiteld „Strategie voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten door de Europese Unie”,

Gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 6 mei 2011 over operationele richtsnoeren voor het in aanmerking nemen van grondrechten in effectbeoordelingen door de Commissie,

Gezien de mededeling van de Commissie van 19 maart 2014 getiteld „Een nieuw EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat”,

Gezien het jaarlijkse colloquium van de Commissie over de grondrechten,

Gezien het interinstitutioneel akkoord over beter wetgeven van 13 april 2016,

Gezien de resolutie van het Europees Parlement van 27 februari 2014 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2012) (1),

Gezien de resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over de situatie van de grondrechten in de EU (2013-2014) (2),

 

(1)

overwegende dat er behoefte bestaat aan een mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten, dat objectief is, zich baseert op feiten en gelijkelijk en eerlijk wordt toegepast op alle lidstaten en op de instellingen van de Unie en dat zowel een preventieve als een correctieve dimensie omvat.

(2)

overwegende dat het voorkomen van schendingen en niet-naleving van democratie, de rechtsstaat en de grondrechten de belangrijkste doelstelling van een dergelijk mechanisme moet zijn, en dat dit mechanisme voorts moet voorzien in de instrumenten die nodig zijn om de preventieve en correctieve maatregelen van artikel 7 VEU, alsook de andere instrumenten voorzien in de Verdragen, in de praktijk toe te passen.

(3)

overwegende dat voorkomen moet worden dat onnodig nieuwe structuren in het leven worden geroepen, dat overlappingen moeten worden vermeden en dat het integreren en opnemen van bestaande instrumenten de voorkeur verdient.

(4)

overwegende dat het uitwerken van definities, normen en benchmarks inzake democratie, de rechtsstaat en de grondrechten niet een eenmalig besluit is, maar veeleer een permanent en interactief proces, gebaseerd op een brede maatschappelijke discussie en raadpleging, regelmatige herziening en de uitwisseling van beste praktijken.

(5)

overwegende dat alleen een mechanisme dat breed gedragen wordt door de burgers van de Unie en hun de gelegenheid biedt een rol te spelen in het proces doeltreffend kan zijn.

(6)

overwegende dat de lidstaten primair verantwoordelijk zijn voor de handhaving van gemeenschappelijke normen, maar dat de Unie, als een lidstaat hierin tekortschiet, gehouden is in te grijpen om haar constitutionele kern te beschermen en ervoor te zorgen dat de waarden als bedoeld in artikel 2 VEU en het Handvest voor alle burgers en inwoners van de Unie en op het hele grondgebied van de Unie gewaarborgd worden.

(7)

overwegende dat het van belang is dat alle bestuursniveaus nauw samenwerken op basis van hun competenties en verantwoordelijkheden om mogelijke systematische bedreigingen voor de rechtsstaat in een vroeg stadium te identificeren en om de bescherming van de rechtsstaat te verbeteren.

(8)

overwegende dat er diverse instrumenten bestaan om het gevaar van een ernstige schending van de waarden van de Unie aan te pakken, maar dat er duidelijke en objectieve benchmarks ontwikkeld moeten worden om te waarborgen dat deze instrumenten voldoende sterk zijn en afschrikkende werking hebben om inbreuken op de rechtsstaat en de fundamentele rechten te voorkomen; overwegende dat de Unie geen juridisch bindende mechanismen kent om de eerbiediging van de waarden van de Unie en de grondrechten door de lidstaten en de instellingen van de Unie regelmatig te controleren.

(9)

overwegende dat dit interinstitutioneel akkoord overeenkomstig artikel 295 VWEU slechts bepalingen bevat met betrekking tot de verbetering van de samenwerking tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, en dat elk van deze instellingen overeenkomstig artikel 13, lid 2, VEU dient te handelen binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Verdragen zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures, voorwaarden en doelstellingen; overwegende dat dit interinstitutioneel akkoord geen afbreuk doet aan de prerogatieven van het Hof van justitie als het gaat om de authentieke interpretatie van het recht van de Unie,

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:

Artikel 1

De kernwaarden en grondbeginselen van de Unie, te weten democratie, de rechtsstaat en grondrechten, worden in de hele Unie gehandhaafd door middel van een Pact van de Unie inzake democratie, de rechtsstaat en grondrechten (EU-Pact voor DRG), dat de omschrijving, uitwerking, monitoring en handhaving van die waarden en beginselen omvat en dat van toepassing is op zowel de lidstaten als op de instellingen van de Unie.

Artikel 2

Het EU-Pact voor DRG omvat:

een jaarverslag over democratie, de rechtsstaat en grondrechten (Europees DRG-verslag) met landenspecifieke aanbevelingen, met daarin opgenomen de verslaglegging van het FRA, de Raad van Europa en andere relevante autoriteiten op dit gebied,

een jaarlijks interparlementair debat op basis van dit Europees DRG-verslag,

een regeling voor de aanpak van mogelijke gevaren en schendingen, zoals voorzien in de Verdragen en voor de inwerkingstelling van de preventieve en correctieve maatregelen van artikel 7 VEU,

een beleidscyclus voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten (DRG-beleidscyclus) binnen de instellingen van de Unie.

Artikel 3

Het EU-Pact voor DRG wordt verruimd om het kader voor de rechtsstaat van de Commissie en de dialoog van de Raad over de rechtsstaat in één instrument van de Unie samen te brengen.

Artikel 4

Het Europees DRG-verslag over de situatie op het gebied van democratie, de rechtsstaat en grondrechten in de lidstaten wordt opgesteld door de Commissie, die het panel van onafhankelijke deskundigen (DRG-deskundigenpanel) als bedoeld in artikel 8 raadpleegt. De Commissie legt het Europees DRG-verslag voor aan het Europees Parlement, aan de Raad en aan de nationale parlementen. Het Europees DRG-verslag wordt openbaar gemaakt.

Het Europees DRG-verslag bevat een algemeen deel en landenspecifieke aanbevelingen.

Als de Commissie het DRG-verslag en de landenspecifieke aanbevelingen niet op tijd vaststelt, kan de bevoegde commissie van het Europees Parlement de Commissie formeel verzoeken een verklaring te geven voor de vertraging en het verslag en de aanbevelingen onverwijld vast te stellen om verdere vertraging te voorkomen.

Artikel 5

Het Europees DRG-verslag omvat bestaande instrumenten en vult deze aan, waaronder het scorebord voor justitie, de monitor voor mediapluralisme, de corruptiebestrijdingsverslagen en de procedures voor collegiale toetsing op basis van artikel 70 VWEU en vervangt het mechanisme voor samenwerking en toetsing voor Bulgarije en Roemenië.

Artikel 6

Het Europees DRG-verslag wordt opgesteld op basis van diverse bronnen en de bestaande instrumenten voor beoordeling, verslaglegging en monitoring van activiteiten van lidstaten, waaronder:

bijdragen van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten met betrekking tot de eerbiediging van democratie, de rechtsstaat en grondrechten;

het FRA, en met name het Efris van dit bureau;

andere gespecialiseerde agentschappen van de Unie, met name de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS), het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE), de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound), en Eurostat;

deskundigen, wetenschappers, maatschappelijke organisaties, beroepsverenigingen en brancheorganisaties van bijvoorbeeld rechters, advocaten en journalisten;

bestaande indicatoren en benchmarks die ontwikkeld zijn door internationale organisaties en ngo's;

de Raad van Europa, met name de Commissie van Venetië, de Groep van Staten tegen Corruptie (Greco) en het Congres van Lokale en Regionale Overheden van de Raad van Europa, en de Europese Commissie voor efficiëntie in justitie van de Raad van Europa (Cepej);

internationale organisaties zoals de Verenigde Naties, Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO);

jurisprudentie van het Hof van Justitie en het Europees Hof voor de rechten van de mens en andere internationale rechtbanken, gerechtshoven en verdragsorganen;

alle resoluties of andere relevante bijdragen van het Europees Parlement, waaronder zijn jaarverslag over de situatie van de grondrechten in de Unie;

bijdragen door de instellingen van de Unie.

Alle bijdragen door de in dit artikel bedoelde bronnen, alsmede het ontwerp-Europees DRG-verslag dat is opgesteld door het DRG-deskundigenpanel, met inbegrip van de landenspecifieke aanbevelingen, worden openbaar gemaakt op de website van de Commissie.

Artikel 7

Het Europees DRG-verslag wordt gepresenteerd in geharmoniseerde vorm, gaat vergezeld van landenspecifieke aanbevelingen en wordt uitgewerkt met een specifieke focus op de volgende aspecten:

scheiding der machten;

het onpartijdige karakter van de staat;

de omkeerbaarheid van politieke besluiten na verkiezingen;

het bestaan van institutionele controlemechanismen, die garanderen dat de onpartijdigheid van de staat niet in het gedrang komt;

de bestendigheid van de staat en de instellingen, gebaseerd op de onaantastbaarheid van de grondwet;

vrijheid en pluriformiteit van de media;

vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vergadering;

het bevorderen van burgerruimte en doeltreffende mechanismen voor maatschappelijke dialoog;

actief en passief kiesrecht bij verkiezingen en participerende democratie;

integriteit en afwezigheid van corruptie;

transparantie en controleerbaarheid;

wettigheid;

rechtszekerheid;

voorkoming van misbruik of overschrijding van bevoegdheid;

gelijkheid voor de wet en non-discriminatie;

toegang tot de rechter: onafhankelijkheid en onpartijdigheid, recht op een eerlijk proces, grondwettelijkheid van de rechtspraak, indien van toepassing, een onafhankelijke rechterlijke macht;

specifieke problemen met betrekking tot de rechtsstaat: corruptie, belangenverstrengeling, verzameling van persoonsgegevens en toezicht;

titels I t/m VI van het Handvest;

het EVRM en de protocollen daarbij.

Artikel 8

Een representatief panel van onafhankelijke deskundigen (DRG-deskundigenpanel) beoordeelt de situatie op het gebied van democratie, de rechtsstaat en grondrechten in de lidstaten en werkt landenspecifieke ontwerpaanbevelingen uit op basis van een kwantitatieve en kwalitatieve beoordeling van de beschikbare gegevens en informatie.

8.1.

Het DRG-deskundigenpanel bestaat uit de volgende leden:

één door het nationaal parlement aangewezen onafhankelijke deskundige per lidstaat, die een gekwalificeerde rechter van het grondwettelijk hof of de hoogste rechtbank is en die niet in actieve dienst is;

tien deskundigen die door het Europees Parlement met tweederdemeerderheid van zijn leden zijn aangesteld van een lijst met deskundigen, voorgedragen door:

i)

de vereniging van alle Europese academies voor wetenschappen (ALLEA — All European Academies);

ii)

het Europees netwerk van nationale mensenrechteninstituten (ENNHRI);

iii)

de Raad van Europa, waaronder de Commissie van Venetië, Greco en de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa;

iv)

Cepej en de Raad van de balies van de Europese Unie (CCBE);

v)

de VN, de OVSE en de OESO.

8.2.

Het DRG-deskundigenpanel kiest uit zijn leden een voorzitter.

8.3.

Om het opstellen van het ontwerp-Europees DRG-verslag en de landenspecifieke ontwerpaanbevelingen te vergemakkelijken, stelt de Commissie het DRG-deskundigenpanel een secretariaat ter beschikking dat het panel in staat stelt doeltreffend te functioneren, met name door gegevens en informatie te verzamelen die door het panel beoordeeld en onderzocht moeten worden, en door administratieve ondersteuning te bieden tijdens de ontwerpfase.

Artikel 9

Het DRG-deskundigenpanel beoordeelt de in artikel 7 bedoelde aspecten in de lidstaten en brengt eventuele risico's en inbreuken in kaart. Die beoordeling door de panelleden geschiedt anoniem en op onafhankelijke wijze, zodat de onafhankelijkheid van het DRG-deskundigenpanel en de objectiviteit van het Europees DRG-verslag gewaarborgd worden. De leden van het DRG-deskundigenpanel kunnen elkaar evenwel raadplegen om hun methode en overeengekomen normen te bespreken.

De beoordelingsmethoden worden jaarlijks door het DRG-deskundigenpanel geëvalueerd en zo nodig verder uitgewerkt, verfijnd, aangevuld of gewijzigd, in onderlinge overeenstemming tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie en na raadpleging van de nationale parlementen, deskundigen en maatschappelijke organisaties.

Artikel 10

De vaststelling van het Europees DRG-verslag door de Commissie geeft de aanzet tot het interparlementair debat en het debat in de Raad, die erop gericht zijn een gevolg te geven aan de resultaten van het Europees DRG-verslag en de landenspecifieke aanbevelingen, door het nemen van de volgende stappen:

het Europees Parlement organiseert op basis van het Europees DRG-verslag een interparlementair debat en neemt een resolutie aan; dat debat moet zo georganiseerd worden dat benchmarks en streefdoelen worden vastgelegd en dat de veranderingen van jaar tot jaar geëvalueerd kunnen worden binnen de bestaande consensus in de Unie inzake democratie, de rechtsstaat en grondrechten. Om dit mogelijk te maken moeten de relevante procedures gestroomlijnd worden, zodat de jaarlijkse veranderingen niet alleen direct en doeltreffend gemonitord kunnen worden, maar ook gewaarborgd wordt dat alle betrokken partijen hun verplichtingen nakomen.

het jaarlijks interparlementair debat vormt een onderdeel van een meerjarige gestructureerde dialoog tussen het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de nationale parlementen en ook het maatschappelijk middenveld, het FRA en de Raad van Europa worden erbij betrokken.

de Raad houdt op basis van het Europees DRG-verslag een jaarlijks debat, voortbouwend op zijn dialoog over de rechtsstaat, en neemt Raadsconclusies aan, waarin de nationale parlementen wordt gevraagd te reageren op het Europees DRG-verslag of met voorstellen te komen of hervormingen door te voeren.

de Commissie kan op basis van het Europees DRG-verslag besluiten overeenkomstig artikel 2 VEU en artikel 258 VWEU een zaak aanhangig te maken wegens stelselmatige schending, waarbij verschillende inbreukprocedures worden samengevoegd.

de Commissie kan op basis van het Europees DRG-verslag, na overleg met het Europees Parlement en de Raad, besluiten overeenkomstig artikel 70 VWEU een voorstel in te dienen voor een evaluatie van de uitvoering door de lidstaten van het beleid van de Unie op het gebied van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.

10.1.

Indien uit het Europees DRG-verslag blijkt dat in een lidstaat alle aspecten als bedoeld in artikel 7 in praktijk worden gebracht is het niet nodig om verdere maatregelen te treffen.

10.2.

Indien uit het Europees DRG-verslag blijkt dat een lidstaat ten aanzien van een of meerdere aspecten als bedoeld in artikel 7 tekortschiet, start de Commissie onverwijld een dialoog met de betrokken lidstaat, rekening houdend met de landenspecifieke aanbevelingen.

10.2.1.

Indien de landenspecifieke aanbeveling inzake een lidstaat een verklaring van het deskundigenpanel bevat dat een duidelijk gevaar voor ernstige schending van de waarden als bedoeld in artikel 2 VEU aanwezig wordt geacht en er voldoende gronden aanwezig worden geacht voor het inroepen van artikel 7, lid 1, VEU, wordt deze aangelegenheid onverwijld besproken door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die een met redenen omkleed besluit nemen, dat openbaar wordt gemaakt.

10.3.

Indien uit het Europees DRG-verslag blijkt dat de landenspecifieke aanbevelingen inzake een lidstaat een verklaring van het deskundigenpanel bevatten dat er een ernstige en aanhoudende schending (d.w.z. toenemend of gelijkblijvend gedurende tenminste twee jaar) van de waarden als bedoeld in artikel 2 VEU aanwezig wordt geacht en er voldoende gronden aanwezig worden geacht voor het inroepen van artikel 7, lid 2, VEU, wordt deze aangelegenheid onverwijld besproken door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie en elke instelling neemt een met redenen omkleed besluit, dat openbaar wordt gemaakt.

Artikel 11

Bij alle wetgevingsvoorstellen wordt door de Commissie in het kader van de effectbeoordeling ook een effectbeoordeling met betrekking tot de grondrechten uitgevoerd, overeenkomstig paragraaf 25 van het Interinstitutioneel akkoord over beter wetgeven.

Het DRG-deskundigenpanel als bedoeld in artikel 8, beoordeelt de eerbiediging van democratie, de rechtsstaat en grondrechten door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

Artikel 12

Er wordt een interinstitutionele werkgroep voor effectbeoordelingen (Werkgroep) opgericht met het oog op het verbeteren van de interinstitutionele samenwerking inzake effectbeoordelingen en de totstandbrenging van een cultuur van naleving van de grondrechten en de rechtsstaat. De Werkgroep raadpleegt in een vroeg stadium nationale deskundigen, om beter te kunnen inspelen op eventuele problemen op het gebied van de uitvoering in de lidstaten en om oplossingen te vinden voor uiteenlopende interpretaties door de verschillende instellingen van de Unie met betrekking tot de gevolgen die de grondrechten en beginselen van de rechtsstaat hebben voor wetgevingshandelingen van de Unie. De werkgroep baseert zich op de Richtsnoeren over methodologische stappen om de verenigbaarheid met de grondrechten in de voorbereidende instanties van de Raad te controleren, de strategie van de Commissie voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten door de Europese Unie, de operationele richtsnoeren van de Commissie voor het in aanmerking nemen van de grondrechten in effectbeoordelingen door de Commissie, Instrument nr. 24 van het Instrumentarium voor betere regelgeving en artikel 38 van het Reglement van het Europees Parlement om de naleving en bevordering van democratie, de rechtsstaat en grondrechten te waarborgen.

Artikel 13

De volgende jaarverslagen van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie met betrekking tot de handhaving en naleving van de rechtsstaat en de grondrechten door de instellingen van de Unie worden gezamenlijk gepresenteerd met de jaarlijkse DRG-beleidscyclus van het Europees DRG-verslag:

Jaarverslag over de toepassing van het Handvest;

Jaarverslag over de toepassing van de Uniewetgeving;

Jaarverslag over de toepassing van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad (3).

Artikel 14

Dit akkoord treedt in werking op …

Gedaan te…

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad van de Europese Unie

De voorzitter

Voor de Europese Commissie

De voorzitter


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0173.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0286.

(3)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).


Woensdag 26 oktober 2016

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/178


P8_TA(2016)0412

Tussentijdse evaluatie van het MFK

Resolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2016 over de tussentijdse herziening van het MFK (2016/2931(RSP))

(2018/C 215/26)

Het Europees Parlement,,

gezien de artikelen 311, 312 en 323 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (1), en met name artikel 2,

gezien Verordening (EU, Euratom) 2015/623 van 21 april 2015 tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord (IIA) van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3),

gezien zijn resolutie van 6 juli 2016 over de voorbereiding van de postelectorale herziening van het MFK 2014-2020: bijdrage van het Parlement in afwachting van het Commissievoorstel (4),

gezien het voorstel van de Commissie van 14 september 2016 voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (COM(2016)0604) en de bijbehorende documenten (SWD(2016)0299),

gezien het voorstel van de Commissie van 14 september 2016 voor een wijziging van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer COM(2016)0606,

gezien de mededeling van de Commissie van 25 oktober 2016 over de tussentijdse herziening van het MFK,

gezien de ontwerpresolutie van de Begrotingscommissie,

gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

1.

benadrukt dat het Europees Parlement zich onverminderd zorgen maakt over de ontoereikende middelen die beschikbaar zijn in het huidige meerjarig financieel kader (MFK); wijst op de nieuwe crises en prioriteiten die de afgelopen jaren zijn ontstaan, met name de migratie- en vluchtelingencrisis, externe noodsituaties, kwesties op het gebied van interne veiligheid, de crisis in de landbouw, de financiering van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) en het aanhoudend hoge werkloosheidsniveau, vooral onder jongeren; wijst ook op de recente ratificatie — door de EU — van de overeenkomst inzake klimaatverandering;

2.

benadrukt, na een evaluatie van de werking van het MFK in de eerste helft van de programmeringsperiode als gepresenteerd in zijn resolutie van 6 juli 2016, dat er voor een doeltreffend antwoord op die uitdagingen een aanzienlijke hoeveelheid bijkomende middelen van de EU-begroting nodig is die niet volledig geleverd kon worden in de eerste jaren van het huidige perspectief, vanwege de beperkte financiële middelen die beschikbaar waren in het huidige MFK; benadrukt dat de EU-begroting in overeenstemming moet zijn met de politieke voornemens en strategische doelstellingen van de Europese Unie; herinnert in dit verband aan artikel 311 VWEU, waarin staat dat de Unie zich van de middelen voorziet die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken en haar beleid ten uitvoer te leggen;

3.

is van mening dat de herziening van het MFK een unieke kans biedt om een antwoord te bieden op de budgettaire problemen die momenteel de geloofwaardigheid van de Europese Unie aantasten; roept de Raad daarom op zijn verantwoordelijkheid te nemen door de daad bij het woord te voegen en te zorgen voor een realistische, geloofwaardige, samenhangende en duurzame EU-begroting voor de resterende jaren van het huidige perspectief; is van mening dat bij de herziening gestreefd moet worden naar een evenwicht tussen het verwezenlijken van politieke prioriteiten op lange termijn van de Unie en het inspelen op nieuwe uitdagingen; herhaalt zijn beginselstandpunt dat de nieuwe beleidsinitiatieven niet mogen worden gefinancierd ten koste van de bestaande programma's en beleidsmaatregelen; benadrukt dat de EU-begroting transparanter en toegankelijker moet zijn voor de Europese burgers, teneinde hen het vertrouwen in het Europese project te doen herwinnen;

Kader voor de aanstaande onderhandelingen over de MFK-herziening

4.

herinnert eraan dat een verplichte postelectorale herziening van het MFK een van de hoofdeisen van het Parlement was bij de onderhandelingen over de vaststelling van het huidige financiële kader; verwelkomt daarom het besluit van de Commissie om een voorstel tot herziening van de MFK-verordening en het IIA in te dienen, na uitvoering van een evaluatie van het MFK 2014-2020, als voorzien in artikel 2 van de MFK-verordening; is van mening dat dit voorstel een goed uitgangspunt voor onderhandelingen vormt;

5.

wijst er nogmaals op dat in zijn resolutie over het MFK van 6 juli 2016 zijn mandaat voor de komende onderhandelingen over het MFK uiteen wordt gezet, met inbegrip van alle aspecten van de tussentijdse herziening van het MFK, alsmede belangrijke elementen met betrekking tot het MFK na 2020;

6.

benadrukt dat alle wijzigingen die tijdens deze herziening worden overeenkomen zo spoedig mogelijk doorgevoerd moeten worden en reeds moeten worden geïntegreerd in de EU-begroting 2017; vraagt de Raad met klem snel en constructief op het voorstel van de Commissie te reageren en zijn voorzitterschap nu op zo kort mogelijke termijn een onderhandelingsmandaat te geven; is bereid snel te beginnen met constructieve onderhandelingen met de Raad over de tussentijdse herziening van het MFK in het kader van de bemiddelingsprocedure over de begroting 2017, op basis van een gezamenlijk overeengekomen tijdschema en specifieke regelingen voor de onderhandeling; betreurt het dat, terwijl de begrotingsbemiddeling op het punt van beginnen staat, de Raad nog niet gereed is onderhandelingen over het MFK te starten; bevestigt opnieuw ernaar te streven om voor eind 2016 een akkoord te bereiken over beide dossiers;

Antwoord van het Parlement op het Commissievoorstel: naar een ambitieus akkoord over de herziening van het MFK

7.

staat positief tegenover de voorgestelde wijzigingen van het MFK-pakket, met name inzake flexibiliteit; betreurt echter dat de Commissie geen voorstellen doet om de huidige MFK-maxima te verhogen, hetgeen een heldere en duurzame oplossing zou bieden voor de financiering van de geraamde behoeften van het EU-beleid tot aan het einde van deze periode; benadrukt zijn standpunt dat de maxima van de rubrieken 1a (Concurrentievermogen voor groei en banen), 1b (Economische, sociale en territoriale samenhang), 3 (Veiligheid en burgerschap) en 4 (Europa als wereldspeler) ontoereikend zijn en verhoogd moeten worden om de Unie in staat te stellen de uitdagingen aan te gaan en haar politieke doelstellingen te verwezenlijken;

8.

herinnert in het bijzonder aan zijn eisen betreffende een volledige compensatie van de verlagingen in verband met het EFSI die ten koste gingen van Horizon 2020 en de Connecting Europe Facility (CEF), de voortzetting van het Werkgelegenheidsinitiatief voor de jeugd met hetzelfde jaarlijkse niveau van de kredieten als in 2014 en 2015, en een aanzienlijke verhoging van de middelen voor de aanpak van de migratie- en vluchtelingencrisis in de rubrieken 3 en 4; is positief over het gehele pakket van bijkomende gerichte verhogingen als voorgesteld door de Commissie, die gefinancierd kunnen worden binnen de beschikbare marges tot aan het einde van deze periode, maar benadrukt dat dit voorstel niet ver genoeg gaat om te voldoen aan de verwachtingen van het Parlement op de respectieve terreinen;

9.

wijst erop dat de bedragen in het voorstel van de Commissie neerkomen op 12,8 miljard EUR en verschillende componenten omvat; wijst met name op de verhogingen van Horizon 2020 en CEF-Vervoer (elk 0,4 miljard EUR), Erasmus+ en COSME (elk 0,2 miljard EUR) en het Werkgelegenheidsinitiatief voor jongeren (1 miljard EUR), die samen 2,2 miljard EUR aan nieuwe kredieten vertegenwoordigen; wijst erop dat een aantal door de Commissie gepresenteerde wetgevingsvoorstellen, parallel aan de tussentijdse herziening van het MFK (verlenging van het EFSI, Extern Investeringsplan, met inbegrip van het kader voor migratiepartnerschappen, en Wifi4EU) neerkomen op nog eens 1,6 miljard EUR; herinnert eraan dat de Commissie bij de presentatie van de ontwerpbegroting 2017 reeds een verhoging van 1,8 miljard EUR voor migratie had doorgevoerd en haar financiële planning had verhoogd met 2,55 miljard EUR in rubriek 3, naar aanleiding van lopende wetgevingsprocedures; wijst er daarnaast op dat een deel van de voorgestelde verhogingen van de middelen in de rubrieken 1a en 4 reeds deel uitmaken van nota van wijziging nr. 1/2017; wijst er tot slot op dat de technische aanpassing van de bedragen voor het cohesiebeleid, neerkomend op 4,6 miljard EUR, voortvloeit uit een technische exercitie van de Commissie en reeds is toegekend als onderdeel van de technische aanpassing van het financieel kader voor 2017;

10.

is van mening dat de mobiliteit van jongeren cruciaal is voor het vergroten van het Europees bewustzijn en de Europese identiteit, met name in de context van de dreigingen van populisme en de verspreiding van onjuiste informatie; beschouwt het als een politieke plicht om aan de hand van de EU-begroting verder te investeren in de Europese jeugd; pleit voor de uitvoering van nieuwe initiatieven zoals het onlangs voorgestelde programma „18th birthday Interrail Pass for Europe”, dat inhoudt dat elke Europese burger die 18 wordt een gratis Interrail Pass ontvangt; vraagt dat, in de context van de tussentijdse herziening van het MFK, de nodige financiering voor dit voorstel wordt gegarandeerd;

11.

gaat zich er voor inzetten dat de kwestie van het budgetteren van de betalingen van de speciale MFK-instrumenten voor eens en voor altijd wordt geregeld; herinnert eraan dat de Commissie en het Parlement enerzijds en de Raad anderzijds wat deze kwestie betreft nog altijd van mening verschillen, en dat dit bij alle begrotingsonderhandelingen in de loop van het huidige MFK een prominent probleem is geweest; herhaalt zijn standpunt dat betalingskredieten die het resultaat zijn van de gebruikmaking van speciale instrumenten in vastleggingskredieten moeten worden meegeteld naast en bovenop de jaarlijkse MFK-betalingsmaxima; is van mening dat, in overeenstemming met de analyse en voorspelling van de Commissie, de huidige maxima van het MFK alleen gehandhaafd kunnen blijven indien de kwestie in deze zin wordt opgelost;

12.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de huidige vertragingen bij de tenuitvoerlegging van EU-programma's onder gedeeld beheer, zoals met name blijkt uit OGB 4/2016, waarmee het begrote betalingsniveau voor 2016 wordt verlaagd met 7,3 miljard EUR; verwacht dat deze vertragingen zullen leiden tot een aanzienlijke ophoping van betalingsaanvragen tegen het einde van het huidige MFK; herinnert eraan dat in het begrotingsjaar 2015 nog betaalbaar te stellen vastleggingen weer hun eerdere hoge niveaus hebben bereikt en dat de uit toekomstige begrotingen te financieren bedragen tot 339 miljard EUR zijn opgelopen; is ervan overtuigd dat al het mogelijke moet worden gedaan om het ontstaan van een nieuwe ophoping van nog niet betaalde rekeningen en een nieuwe crisis met de betalingen, zoals tijdens de vorige periode, te voorkomen; pleit daarom krachtig voor een nieuw, bindend betalingsplan voor de periode 2016-2020, dat door de drie instellingen gezamenlijk moet worden ontwikkeld en vastgesteld; is bovendien van mening dat het volledige gebruik van de overkoepelende marge voor de betalingen, zonder jaarlijkse maxima, een absolute voorwaarde is om deze uitdagingen aan te kunnen gaan;

13.

herinnert eens te meer aan zijn vaste standpunt dat elk overschot dat is ontstaan door onderbesteding van de EU-begroting of door boetes als extra inkomsten in de EU-begroting opgenomen moet worden, zonder compenserende aanpassing van de bni-bijdragen (bni = bruto nationaal inkomen); betreurt dat de Commissie dit element niet in zijn voorstel voor de tussentijdse herziening van het MFK heeft opgenomen;

14.

benadrukt dat flexibiliteitsbepalingen in de eerste jaren van het huidige MFK van essentieel belang waren voor de financiering van de aanpak van de migratie- en vluchtelingencrisis en de nieuwe politieke initiatieven, boven hetgeen mogelijk was met de strenge MFK-maxima; verwelkomt daarom het voorstel van de Commissie om deze bepalingen verder te verlengen; steunt met name de opheffing van de beperking van de omvang en het bereik van de overkoepelende marge voor vastleggingen, zoals eveneens gevraagd door het Parlement; wijst erop dat de nieuwe jaarlijkse bedragen, voorgesteld voor het flexibiliteitsinstrument en de reserve voor noodhulp, dicht bij de feitelijke niveaus liggen die in 2016 zijn bereikt als gevolg van overdrachten, terwijl het door het Parlement gevraagde bedrag twee keer zo hoog was (respectievelijk 1 miljard EUR en 2 miljard EUR);

15.

benadrukt dat de doeltreffende uitvoering van de EU-begroting de hoogste prioriteit blijft voor het Parlement; verwelkomt met name het voorstel van de Commissie om kredieten die zijn geannuleerd als gevolg van het niet uitvoeren van de acties waar ze oorspronkelijk voor waren bedoeld weer op de EU-begroting te plaatsen, en benadrukt dat dit een van de hoofdeisen van het Parlement was in zijn resolutie over het MFK van 6 juli 2016; benadrukt dat deze annuleringen in feite kredieten zijn die reeds door de begrotingsautoriteit zijn goedgekeurd met de bedoeling ze volledig ten uitvoer te leggen en daarom niet kunnen worden beschouwd als nieuwe of bijkomende last voor de nationale schatkisten;

16.

steunt het voorstel van de Commissie voor de invoering van een Europese crisisreserve als instrument om snel te reageren op crises, alsmede op gebeurtenissen met ernstige gevolgen op humanitair gebied of voor de veiligheid; is van mening dat de gebruikmaking van dit speciale instrument in geval van een crisis een duidelijke en doeltreffende oplossing zal bieden voor de levering van de benodigde bijkomende middelen; schaart zich achter het voorstel van de Commissie om geannuleerde kredieten te gebruiken, maar is van mening dat dit niet de enige bron kan zijn voor de financiering van dit instrument;

17.

wijst nogmaals op het kernbeginsel van de eenheid van de EU-begroting dat wordt ondermijnd door de toename van multinationale fondsen; vraagt dan ook dit beginsel snel toe te passen en het Europees Parlement ondertussen in staat te stellen de vereiste parlementaire controle op deze fondsen uit te oefenen;

18.

beschouwt de lopende herziening van het IIA als de gelegenheid bij uitstek om ervoor te zorgen dat de stemprocedures voor de mobilisatie van de speciale MFK-instrumenten geharmoniseerd en afgestemd worden op die welke gelden voor de vaststelling van de algemene begroting van de Unie; vraagt de desbetreffende bepalingen dienovereenkomstig aan te passen;

Parallelle wetgevingsvoorstellen

19.

is het volledig eens met het voornemen van de Commissie om de financiële regelgeving te vereenvoudigen, en is van mening dat dit element een belangrijk onderdeel vormt van de tussentijdse herziening van het MFK; wijst in dit verband op het voorstel van de Commissie voor een volledige herziening van het Financieel Reglement alsmede voor wijzigingen van 15 sectorale verordeningen; benadrukt dat de vereenvoudiging gericht moet zijn op het verbeteren en rationaliseren van de uitvoeringspraktijk voor begunstigden; neemt zich voor hiertoe te zullen werken aan een succesvol resultaat binnen een redelijke termijn;

20.

wijst erop dat het Parlement en de Raad in het kader van de gewone wetgevingsprocedure besluiten zullen nemen over de wetgevingsvoorstellen over de verlenging van het EFSI, het Extern Investeringsplan, met inbegrip van het kader voor migratiepartnerschappen, en Wifi4EU, die door de Commissie zijn gepresenteerd op hetzelfde moment als de voorstellen over de tussentijdse herziening van het MFK;

Het MFK na 2020

21.

wijst erop dat de tussentijdse herziening van het MFK ook het begin moet vormen van een proces voor het opbouwen van consensus over het MFK na 2020; benadrukt dat in dat verband krachtige toezeggingen moeten worden gedaan, met name om de herziening van het stelsel van eigen middelen aan te pakken, met inbegrip van het introduceren van nieuwe eigen middelen, hetgeen het aandeel van de bni-bijdragen in de EU-begroting aanzienlijk kan reduceren, en het geleidelijk afschaffen van alle vormen van korting, alsmede het gelijktrekken van de duur van het MFK met de politieke cycli van de instellingen;

o

o o

22.

roept de Commissie op de begrotingsautoriteit alle relevante informatie te verstrekken over de budgettaire gevolgen voor het huidige MFK van het referendum in het VK van 23 juni 2016, en daarop aansluitend de uittreding van het VK uit de Europese Unie, zonder vooruit te lopen op de resultaten van de onderhandelingen tussen de twee partijen;

23.

benadrukt dat vrede en stabiliteit kernwaarden zijn die door de Unie gehandhaafd moeten worden; is van mening dat het Goede Vrijdagakkoord, dat van cruciaal belang is gebleken voor vrede en verzoening, moet worden beschermd; onderstreept de noodzaak van specifieke maatregelen en programma's om steun te waarborgen voor de regio's die in bijzondere mate getroffen worden in geval van een onderhandelde uittreding uit de EU, nadat artikel 50 van het Verdrag van Lissabon is ingeroepen;

24.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de overige betrokken instellingen en organen, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(2)  PB L 103 van 22.4.2015, blz. 1.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0309.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/182


P8_TA(2016)0416

Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: tenuitvoerlegging van de prioriteiten voor 2016

Resolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2016 over het Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: uitvoering van de prioriteiten voor 2016 (2016/2101(INI))

(2018/C 215/27)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met name artikel 121, lid 2, en artikel 136,

gezien de mededeling van de Commissie van 18 mei 2016 over het „Europees semester 2016: landspecifieke aanbevelingen” (COM(2016)0321),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 28 en 29 juni 2016 (EUCO 26/16),

gezien zijn resolutie van 25 februari 2016 over het Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: jaarlijkse groeianalyse 2016 (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 7 april 2016 getiteld „Europees Semester 2016: beoordeling van structurele hervormingen, preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden, en resultaten van diepgaande evaluaties ingevolge Verordening (EU) nr. 1176/2011” (COM(2016)0095),

gezien de verslagen van de Commissie getiteld „Jaarlijkse groeianalyse 2016” (COM(2015)0690), „Waarschuwingsmechanismeverslag 2016” (COM(2015)0691), en „Ontwerp van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid” (COM(2015)0700), de aanbeveling van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad over het economisch beleid van de eurozone (COM(2015)0692), en het voorstel van de Commissie van 26 november 2015 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het steunprogramma voor structurele hervormingen voor de periode 2017-2020 (COM(2015)0701),

gezien het verslag van de vijf voorzitters van 22 juni 2015, getiteld „De voltooiing van Europa's Economische en Monetaire Unie”,

gezien zijn resolutie van 24 juni 2015 over de evaluatie van het kader voor economische governance: balans en uitdagingen (2),

gezien zijn resolutie van 1 december 2011 over het Europees semester voor economische beleidscoördinatie (3),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 januari 2015 getiteld „Optimaal benutten van de flexibiliteit binnen de bestaande regels van het stabiliteits- en groeipact” (COM(2015)0012),

gezien Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 — het Europees Fonds voor strategische investeringen (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2014 getiteld „Een investeringsplan voor Europa” (COM(2014)0903),

gezien het Groenboek van de Commissie van 18 februari 2015 getiteld „Het opbouwen van een kapitaalmarktunie” (COM(2015)0063),

gezien de mededeling van de Commissie van 17 juni 2015 getiteld „Een eerlijk en doeltreffend vennootschapsbelastingstelsel in de Europese Unie: vijf belangrijke actiegebieden” (COM(2015)0302),

gezien zijn resoluties van 5 februari 2013 (5) en 15 september 2016 (6) over betere toegang tot financiering voor kmo's,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0309/2016),

A.

overwegende dat de voorjaarsprognose 2016 van de Commissie een verwachte groei van 1,6 % voor de eurozone vermeldt en van 1,8 % voor de EU in 2016;

B.

overwegende dat er nog altijd veel te weinig wordt geïnvesteerd in Europa, en dat de interne vraag moet worden aangezwengeld en de macro-economische onevenwichtigheden moeten worden gecorrigeerd, naast het bevorderen van de investeringen in de EU;

C.

overwegende dat de werkloosheid in het algemeen (en de structurele werkloosheid in het bijzonder) in de EU nog steeds een van de grootste uitdagingen vormt voor de lidstaten, aangezien deze momenteel bijzonder hoog is (10,5 miljoen langdurig werklozen in de EU); overwegende dat de cijfers zich in vergelijking met de voorgaande jaren wel enigszins hebben verbeterd, maar dat de jeugdwerkloosheid en de werkloosheidsniveaus in het algemeen in de Europese periferie nog altijd veel hoger zijn dan de gemiddelden in kwestie in de EU;

D.

overwegende dat de dalende olieprijzen en de geringe economische groei aan het begin van 2016 bijkomende factoren lijken te zijn voor het negatieve inflatiecijfer;

E.

overwegende dat politieke ontwikkelingen zoals de resultaten van het referendum in het VK en de betrekkingen met Rusland, alsook de onzekere mondiale economische ontwikkelingen, het investeringsklimaat nog verder negatief hebben beïnvloed;

F.

overwegende dat de instroom van vluchtelingen in de lidstaten de investeringen in de lidstaten ook hebben belemmerd;

G.

overwegende dat de aanbevelingen van het Europees semester aan de lidstaten door de landen in ongeveer gelijke mate worden opgevolgd als de unilaterale OESO-aanbevelingen (29 % tegenover 30 % in 2014);

H.

overwegende dat het Europees Parlement — in zijn resolutie over de jaarlijkse groeianalyse 2016 — zowel de verbeterde beleidsmix heeft toegejuicht, als om speciale aandacht voor de eurozone heeft gevraagd; verder overwegende dat het Parlement de nadruk heeft gelegd op meer investeringen, duurzame hervormingen en gezonde overheidsfinanciën, met het oog op het verder bevorderen van hogere groeicijfers en herstel in Europa;

Europa's uitdagingen in het kader van de wereldwijde economische vertraging

1.

merkt bezorgd op dat de EU-economie minder zal groeien dan op basis van de Europese economische lenteprognose 2016 werd verwacht, aangezien het bbp in de eurozone naar verwachting met slechts 1,6 % zal toenemen, om in 2017 uit te komen op 1,8 %;

2.

benadrukt dat de uitdagingen in de EU gerelateerd zijn aan het verslechterende internationale klimaat, het feit dat geen duurzame hervormingen worden doorgevoerd en de verschillen tussen de economische en sociale resultaten in verschillende delen van de Unie; onderstreept dat verbeteringen nodig zijn op de gebieden groei, cohesie, productiviteit en concurrentievermogen; is van oordeel dat de achterblijvende duurzame investeringen en de problemen bij de voltooiing van de interne markt betekenen dat het groeipotentieel van de EU niet volledig tot wasdom komt;

3.

is verheugd over de aandacht die de Commissie in haar landspecifieke aanbevelingen voor 2016 besteedt aan de drie hoofdprioriteiten om de economische groei verder te ontwikkelen, namelijk steun voor investeringen voor innovatie, groei en nieuwe werkgelegenheid, het doorvoeren van sociaal evenwichtige structurele hervormingen, en het bevorderen van gezonde overheidsfinanciën; onderstreept evenwel dat de Commissie — overeenkomstig het pact voor stabiliteit en groei — meer moet doen om de duurzaamheid van de overheidsfinanciën te verbeteren, onder andere door de flexibiliteitsclausules van het pact volledig te gebruiken, in overeenstemming met de mededeling van de Commissie van 13 januari 2015 (COM(2015)0012);

4.

is zich bewust van het belang van samenhang tussen de instrumenten van het cohesiebeleid en het bredere kader van de economische governance, met het oog op ondersteuning van de nodige herstelinspanningen om te zorgen voor naleving van de regels van het Europees semester; onderstreept echter dat de legitimiteit van het cohesiebeleid voortvloeit uit de Verdragen, en dat dit beleid de Europese solidariteit belichaamt, gezien het feit dat het als hoofddoelstellingen heeft de economische, sociale en territoriale samenhang in de EU te versterken door de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de verschillende regio's te beperken, investeringen te financieren die verband houden met de Europa 2020-doelstellingen en de EU dichter bij haar burgers te brengen; is dan ook van mening dat maatregelen die de doeltreffendheid van ESI-fondsen koppelen aan een gezonde economische governance met de nodige voorzichtigheid en op evenwichtige wijze moeten worden toegepast, maar alleen als laatste redmiddel, en dat verslag moet worden uitgebracht over het effect ervan; herinnert er tevens aan dat de toepassing van dergelijke maatregelen altijd gerechtvaardigd en transparant moet zijn en rekening moet houden met de sociaal-economische omstandigheden in de betrokken lidstaat, om een beperking van de regionale en lokale investeringen te voorkomen, die absoluut essentieel zijn voor de economieën van de lidstaten, in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), daar hun investeringen de groei en de werkgelegenheid maximaliseren en het concurrentievermogen en de productiviteit stimuleren, met name in tijden waarin de overheidsuitgaven onder grote druk staan; wijst, met betrekking tot de gevallen van de twee lidstaten die het voorwerp vormden van de besluiten van de Raad van 12 juli 2016 in het kader van de procedure bij buitensporige tekorten op basis van artikel 126, lid 8, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), op het voorstel van de Commissie van 27 juli 2016 en het daaropvolgende besluit van de Raad van 8 augustus 2016 om de boetes die opgelegd hadden kunnen worden te annuleren, rekening houdend met de met redenen omklede verzoeken van de lidstaten, de moeilijke economische situatie, de hervormingsinspanningen van beide landen en hun toezegging om zich aan de regels van het groei- en stabiliteitspact te zullen houden; is in deze context van mening dat bij het voorstel om de vastleggingen voor de ESI-fondsen voor 2017 gedeeltelijk op te schorten in het kader van maatregelen die de doeltreffendheid van ESI-fondsen koppelen aan een gezonde economische governance, rekening moet worden gehouden met de standpunten van het Parlement die in de gestructureerde dialoog worden ingenomen;

5.

is verheugd over het aanhoudende streven van de Commissie om het aantal aanbevelingen te beperken en het semester te stroomlijnen door zich bij het formuleren van de beleidsdoelstellingen voor de komende 18 maanden vooral te richten op belangrijke prioritaire thema’s van macro-economische en sociale relevantie; herhaalt dat dit de tenuitvoerlegging van aanbevelingen vergemakkelijkt in overeenstemming met de reeks alomvattende en zinvolle economische en sociale benchmarks; onderstreept dat minder aanbevelingen ook tot een grotere thematische focus moet leiden; beklemtoont dat het belangrijk is economische verschillen te verkleinen en tussen de lidstaten tot opwaartse convergentie te komen;

6.

staat volledig achter de geleverde inspanningen voor een grotere nationale betrokkenheid bij het formuleren en toepassen van landspecifieke aanbevelingen als onderdeel van een aanhoudend hervormingsproces; is van oordeel dat, teneinde de betrokkenheid van het nationale niveau te vergroten en tot een doeltreffender tenuitvoerlegging van de landspecifieke aanbevelingen te komen, en gezien het feit dat de plaatselijke en regionale autoriteiten meer dan de helft van de aanbevelingen in kwestie ten uitvoer moeten leggen, de aanbevelingen in kwestie helder vorm moeten worden gegeven rond op Europees niveau, met betrokkenheid van de nationale parlementen en, in voorkomend geval, de regionale en plaatselijke autoriteiten, nauw afgebakende en gestructureerde prioriteiten; herhaalt dat, gezien de verdeling der machten en bevoegdheden in de verschillende lidstaten, de landspecifieke aanbevelingen beter ingang zouden kunnen vinden middels de actieve participatie van de plaatselijke en regionale autoriteiten, en steunt in dit verband het voorstel — van het Comité van de Regio's — voor een gedragscode voor de deelname van de plaatselijke en regionale autoriteiten in het Europees semester; verzoekt de lidstaten hun nationale hervormingsprogramma's aan een gedegen democratische toetsing in hun respectieve nationale parlementen te onderwerpen;

7.

beklemtoont dat de lange economische crisis in Europa duidelijk heeft gemaakt dat er grote behoefte bestaat aan investeringen in bijvoorbeeld onderwijs, innovatie en onderzoek & ontwikkeling, en dat het concurrentievermogen van de EU moet worden vergroot middels duurzame structurele hervormingen gericht op nieuwe kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid, en middels gezondmaking van de overheidsfinanciën, teneinde te komen tot een beter klimaat voor banen, het bedrijfsleven (met name kmo's) en investeringen; neemt — één jaar na de oprichting ervan — kennis van de resultaten van het Europees Fonds voor strategische investeringen; beklemtoont dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat het EFSI in minder ontwikkelde en overgangsregio's meer ingang vindt, te wijzen op het aanvullende karakter van zijn investeringen en te werken aan investeringsplatforms, waaronder op regionaal niveau;

8.

onderstreept dat de nog altijd te hoge werkloosheidscijfers, met name voor jongeren, laten zien dat in een aantal lidstaten de capaciteit om kwalitatief hoogwaardige banen te creëren beperkt is, en dat — in overleg met de sociale partners en in overeenstemming met de nationale praktijken — meer moet worden gedaan om te komen tot meer investeringen in vaardigheden, arbeidsmarkten inclusiever te maken en de sociale uitsluiting en de toenemende inkomensongelijkheid en verschillende in rijkdom te reduceren, in combinatie met het gezond houden van de overheidsfinanciën; constateert dat ondersteunende maatregelen om kmo's gemakkelijker toegang te geven tot financiering, noodzakelijk zijn om de aanhoudende hoge werkloosheid in een groot aantal lidstaten effectief te bestrijden;

9.

beklemtoont dat de huidige economische situatie, waarin liquiditeitsoverschotten samengaan met rentetarieven die zich bewegen in de richting van de nulgrens, zwakke vraagvooruitzichten en geringe investeringen en bestedingen door huishoudens en bedrijven, vraagt om toepassing van de vernieuwde beleidsmix zoals voorgesteld door de Commissie om groei tot stand te brengen; geeft aan dat monetair beleid alléén — wanneer het niet wordt aangevuld met investeringen en duurzame structurele hervormingen- niet volstaat om groei tot stand te brengen;

Prioriteiten en doelstellingen van de aanbevelingen voor 2016

10.

wijst erop dat de Commissie aanbevolen heeft voor drie landen de buitensporigtekortprocedure (PTB) stop te zetten; is het eens met de Commissie dat grote en constante overschotten op de lopende rekening aangeven dat de vraag en investeringen, met name langetermijninvesteringen, gestimuleerd moeten worden om de uitdagingen van de toekomst op de gebieden transport en communicatie, de digitale economie, onderwijs en onderzoek, klimaatverandering, energie, milieubescherming en de vergrijzende bevolking het hoofd te kunnen bieden; verzoekt de Commissie verantwoord en duurzaam begrotingsbeleid, dat een sterke basis schept voor groei en herstel in alle lidstaten, actief te blijven aanmoedigen, door meer nadruk te leggen op investeringen en doeltreffende overheidsuitgaven, en duurzame en sociaal evenwichtige structurele hervormingen te ondersteunen;

11.

is daarnaast van oordeel dat er aanvullende maatregelen nodig zijn om de financieringsmogelijkheden, met name voor kmo's, te vergroten en het aantal oninbare leningen in de eurozone in overeenstemming met de EU-wetgeving terug te dringen, teneinde de bankbalansen gezonder te maken en banken tegelijkertijd meer mogelijkheden te geven tot kredietverstrekking aan de reële economie; onderstreept het belang van het stapsgewijs voltooien en ten uitvoer leggen van de bankenunie, en van het ontwikkelen van de kapitaalmarktenunie, teneinde tot een stabiel klimaat voor investeringen en groei te komen, en versnippering van de financiële markt in de eurozone te vermijden;

12.

onderstreept het feit dat investeringen tot dusver zijn achtergebleven en niet tot duurzame en inclusieve groei in de EU hebben geleid, en het ondernemersklimaat niet mede hebben helpen verbeteren; is van oordeel dat het monetair beleid moet worden aangevuld met geëigende maatregelen op het vlak van de overheidsfinanciën ter verbetering van de groei in de EU, overeenkomstig de regels van het stabiliteits- en groeipact, met inbegrip van de flexibiliteitsclausules daarvan; merkt op dat de investeringen op het niveau van de plaatselijke en regionale overheden de voorbije jaren sterk zijn gedaald, maar desalniettemin nog altijd goed zijn voor ongeveer 60 % van de overheidsinvesteringen in de EU; onderstreept dat investeringsbeleidsinstrumenten zoals het EFSI en de ESIF-fondsen zowel goed gecombineerd moeten worden, alsook onderling complementair moeten zijn, teneinde de toegevoegde waarde van de inspanningen van de Unie te vergroten door middel van het aantrekken van aanvullende middelen van particuliere investeerders; benadrukt derhalve dat lokale en regionale overheden moeten worden betrokken bij het opzetten en ontwikkelen van projecten in het kader van het steunprogramma voor structurele hervormingen (SRSP);

Beleidsreacties en conclusies

13.

benadrukt dat het algemene vermogen van de EU om groei te genereren en kwaliteitsbanen te scheppen en vast te houden, en daarmee de hoge werkloosheid aan te pakken, moet worden vergroot door een groeibevorderend regelgevingskader tot stand te brengen; is van oordeel dat migratie van nut kan zijn bij het compenseren van de negatieve gevolgen van de vergrijzing, waarbij dit afhangt van het vermogen van de lidstaten om de vaardigheden van de migranten beter te gebruiken en de systemen voor het beheer van arbeidsmigratie af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt;

14.

beklemtoont het belang van inclusieve onderwijsstelsels (met name wat beroepsopleidingen betreft) die innovatie en creativiteit bevorderen en vaardigheden bijbrengen waar op de arbeidsmarkt vraag naar is; geeft aan dat — in overeenstemming met de EU-waarden van solidariteit en subsidiariteit — een passende balans moet worden gevonden tussen economische, sociale en menselijke kosten, onder vermijding van een neerwaartse spiraal bij zowel lonen, als arbeidsomstandigheden, en dat tegelijkertijd het belang voor ogen moet worden gehouden van investeringen in menselijk kapitaal, onderzoek & ontwikkeling, de opwaardering van onderwijsstelsels en beroepsopleidingen, inclusief een leven lang leren; is van oordeel dat goeddoordacht beleid nodig is ter bevordering van innovatie en onderzoek & ontwikkeling, het aanzwengelen van productiviteit en stabiele en duurzame groei, en ter bestrijding van de bestaande structurele uitdagingen, waarmee de innovatiekloof met andere economieën kan worden gedicht;

15.

vraagt de Commissie prioriteit toe te kennen aan maatregelen die iets doen aan de belemmeringen voor méér investeringen en handel, die het gevolg zijn van het gebrek aan duidelijkheid op het niveau van de EU over de te volgen strategieën, en dat met name op de volgende gebieden: energie, transport, communicatie en de digitale economie; neemt kennis van de gevolgen voor de kredietverstrekking door banken — in het verlengde van de oprichting van de bankenunie en ook op nationaal niveau — van complexe rechtsstelsels, corruptie, onvoldoende transparantie in de financiële sector, achterhaalde bureaucratie, tekortschietende automatisering van publieke diensten, een verkeerde inzet van middelen, obstakels voor de interne markt in de bank- en verzekeringssector, en een mismatch tussen de onderwijsstelsels enerzijds en de behoeften van de arbeidsmarkt en de voltooiing van de interne markt anderzijds;

16.

betreurt het dat, wat de Europa 2020-strategie betreft, in het kader waarvan de bestrijding van armoede voor het eerst deel van een EU-programma uitmaakte, de doelstelling van het reduceren van de omvang van de armoede in de Unie niet zal worden gehaald; is van mening dat armoedebestrijding vanaf de ontwerpfase in alle EU-beleid moet worden opgenomen;

17.

onderstreept dat het belangrijk is buitensporige belastingheffing op arbeid te vermijden, aangezien excessieve belasting ertoe leidt dat de inactieve bevolking, werklozen, tweede kostwinners en mensen met een laag inkomen minder gestimuleerd zijn om weer aan het werk te gaan;

18.

neemt kennis van de lopende gesprekken tussen de Commissie en de lidstaten over de methode voor het berekenen van de outputkloof;

19.

wijst erop dat eraan moet worden gewerkt de resterende investeringsbelemmeringen in de lidstaten weg te werken en een geschiktere beleidsmix te ontwikkelen gericht op duurzame groei, met inbegrip van een echte focus op uitgaven voor onderzoek & ontwikkeling; is van mening dat publieke en private steun voor onderzoek en instellingen voor hoger onderwijs van cruciaal belang is voor een concurrerender Europese economie, en dat de zwakte of zelfs het ontbreken van deze infrastructuur bepaalde landen enorm benadeelt; benadrukt dat er geen ideaal, uniform recept voor een EU-innovatiebeleid bestaat, maar dat, om de innovatiecapaciteitskloof in de EU te dichten, er voldoende gedifferentieerde innovatiebeleidsmaatregelen in de lidstaten nodig zijn, die voortbouwen op reeds behaalde successen;

20.

verwelkomt het in december 2015 in Parijs op de klimaatconferentie (COP21) bereikte akkoord en vraagt de lidstaten en de Commissie het akkoord ten uitvoer te leggen;

Sectorale bijdragen aan het Europees semester 2016

Werkgelegenheid en sociale zaken

21.

is van mening dat de Raad en de Commissie ernaar moeten streven dat de begrotingsconsolidatie geflankeerd wordt door maatregelen die bijdragen aan het verkleinen van de ongelijkheid, en wijst erop dat het Europees-semesterproces antwoorden moet helpen geven op bestaande en nieuwe sociale uitdagingen, waardoor de economie doeltreffender kan werken; wijst erop dat sociale investeringen in menselijk kapitaal een belangrijke aanvullende maatregel moeten vormen, aangezien menselijk kapitaal een groeifactor is en mededinging en ontwikkeling aandrijft; verzoekt om belangrijke structurele hervormingen die in LSA's worden bepleit, gepaard te laten gaan met een sociale effectbeoordeling voor de korte, middellange en lange termijn, om tot een beter inzicht te komen in de sociale en economische gevolgen en de gevolgen voor de werkgelegenheid, en met name het effect op het scheppen van nieuwe banen en de economische groei;

22.

benadrukt dat de werkloosheid, en met name de jeugdwerkloosheid, een allesoverheersend probleem voor de Europese maatschappijen blijft, en dat volgens de Commissie de werkloosheid weliswaar geleidelijk blijft afnemen, maar met 21,2 miljoen werklozen in april 2016 nog steeds hoger ligt dan in 2008 en dat de verschillen tussen de lidstaten enorm zijn; wijst op de behoefte aan een kwalitatieve en kwantitatieve evaluatie van de gecreëerde werkgelegenheid, om uit te sluiten dat de werkgelegenheidscijfers alleen maar zijn gestegen als gevolg van onzekere dienstverbanden of een afname van de actieve bevolking; stelt vast dat ondanks de resultaten op het gebied van vaardigheden en kennis de onderwijs- en opleidingsstelsels van sommige lidstaten op internationaal niveau zwak presteren en tot een toenemend tekort aan vaardigheden leiden, wat ertoe bijdraagt dat 39 % van de bedrijven nog steeds moeite heeft om personeel met de vereiste vaardigheden te vinden; dringt erop aan in de LSA's meer voorrang te geven aan oplossingen voor het structurele onevenwicht op de arbeidsmarkt, met inbegrip van langdurige werkloosheid en slechte afstemming van vaardigheden, en benadrukt dat er meer moet worden geïnvesteerd in de ontwikkeling van de onderwijs- en opleidingsstelsels om zo de maatschappij de instrumenten en mogelijkheden aan te reiken om mee te gaan met de veranderende vraag op de arbeidsmarkt;

23.

wijst erop dat het aantal mensen in de EU dat het risico van armoede en sociale uitsluiting loopt, tussen 2008 en 2014 met 4,2 miljoen is toegenomen, waarmee het totale aantal op meer dan 22 miljoen (22,3 %) is gekomen; merkt op dat de Commissie heeft gesteld dat „de meeste lidstaten nog steeds af te rekenen [hebben] met de acute sociale gevolgen van de crisis”; verzoekt om grotere inspanningen van de Commissie en de lidstaten gericht op beperking van armoede, sociale uitsluiting en toenemende ongelijkheid, teneinde de economische en sociale verschillen tussen de lidstaten en in de samenleving aan te pakken; is van mening dat de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en het verkleinen van de ongelijkheid als topprioriteiten in de LSA's moeten worden opgenomen, omdat dit uiterst belangrijk is voor een aanhoudende economische groei en een maatschappelijk duurzaam uitvoeringstempo;

24.

herhaalt dat, zoals het Parlement heeft gesteld, sociaal verantwoorde hervormingen gebaseerd moeten zijn op solidariteit, integratie, sociale rechtvaardigheid en een billijke welvaartsverdeling — een model dat gelijkheid en sociale bescherming waarborgt, kwetsbare groepen beschermt en de levensomstandigheden van alle burgers verbetert;

25.

is van mening dat economische groei een positief maatschappelijk effect moet hebben; is tevreden met de invoering van de drie nieuwe hoofdstukken werkgelegenheidsindicatoren in het macro-economische scorebord; herhaalt de oproep om deze op een gelijk niveau met de bestaande economische indicatoren te brengen teneinde te garanderen dat interne onevenwichtigheden beter worden beoordeeld en structurele hervormingen doeltreffender worden; wenst in dit verband, om een selectieve toepassing te vermijden, dat op grond van deze indicatoren grondige analyses kunnen worden uitgevoerd, zodat het oorzakelijk verband tussen beleid en maatregelen beter wordt begrepen; stelt voor een procedure voor sociale onevenwichtigheden in de LSA's op te nemen om een neerwaartse spiraal op het gebied van sociale normen te voorkomen, uitgaande van een doeltreffend gebruik van de sociale en werkgelegenheidsindicatoren in het macro-economische toezicht; is van mening dat, als aan werkgelegenheids- en economische indicatoren hetzelfde gewicht wordt toegekend, dit gepaard moet gaan met een versterking van de rol van de Raad Epsco binnen het Europees semester;

26.

is van mening dat de invoering van de drie werkgelegenheidsindicatoren aantoont dat de Europese werkgelegenheidsstrategie, met inbegrip van de werkgelegenheidsrichtsnoeren, een belangrijke rol speelt in het economische bestuur van de EU, maar dat er meer inspanningen nodig zijn, met name via de invoering van sociale indicatoren;

27.

erkent dat de Commissie een begin heeft gemaakt met de oprichting van een Europese pijler van sociale rechten, maar wijst erop dat het raadplegingsproces resultaten moet opleveren en dat er vervolgens nieuwe doeltreffende stappen moeten worden ondernomen die gericht zijn op een diepere, eerlijkere EU en een belangrijke rol moeten spelen bij de aanpak van ongelijkheid; benadrukt in dit verband het verslag van de vijf voorzitters, waarin wordt opgeroepen tot een grotere economische en sociale convergentie, maar wordt erkend dat er geen universele oplossingen bestaan; is in die zin van mening dat gemeenschappelijk beleid telkens moet worden aangepast aan elke lidstaat; is van mening dat Europees optreden zich ook moet richten op ongelijkheid en inkomensverschillen in de lidstaten en meer moet inhouden dan alleen het aanpakken van de situatie van de meest hulpbehoevenden;

28.

erkent dat in het kader van het Europees semester sterker het accent wordt gelegd op werkgelegenheid en sociale prestaties; roept de lidstaten onder eerbiediging van hun bevoegdheden op om dringend maatregelen te nemen voor fatsoenlijk werk tegen een behoorlijk loon, toegang tot een toereikend minimuminkomen en sociale bescherming (waardoor het armoedecijfer al is teruggedrongen van 26,1 % naar 17,2 %) en kwalitatief goede overheidsdiensten, en pleit voor de ontwikkeling en totstandbrenging van een behoorlijk, duurzaam socialezekerheidsstelsel; verzoekt de Commissie om de lidstaten te helpen en beste praktijken met hen uit te wisselen om de administratieve capaciteit op nationaal, regionaal en lokaal niveau te verbeteren, omdat dit een centrale voorwaarde is om de langetermijninvesteringen opnieuw aan te zwengelen en te zorgen voor werkgelegenheid en duurzame groei;

29.

benadrukt dat de instelling en het beheer van socialezekerheidsstelsels onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen en dat de Unie hier coördinerend, maar niet harmoniserend optreedt;

30.

erkent dat de vaststelling van lonen een bevoegdheid van de lidstaten is, die overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel moet worden gerespecteerd;

31.

neemt nota van het feit dat de jeugdwerkloosheid is gedaald, maar wijst erop dat deze nog steeds ongelooflijk hoog is, met meer dan 4 miljoen personen jonger dan 25 jaar in de EU die geen baan hebben, waarvan 2,885 miljoen in de eurozone; betreurt het dat meer dan drie jaar na de start van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief de uitvoering van de jongerengarantie zulke ongelijke resultaten oplevert en soms geen effect sorteert; verzoekt de Commissie om in oktober 2016 een grondige analyse van de uitvoering ervan te presenteren, die als basis kan dienen voor de voortzetting van het programma;

32.

brengt in herinnering dat de werkloosheidsuitkeringen in veel lidstaten jaar na jaar dalen als gevolg van onder andere langdurige werkloosheid, waardoor het aantal personen dat onder de armoede- en sociale-uitsluitingsdrempel leeft toeneemt; verzoekt om toereikende werkloosheidsuitkeringen zodat de betrokkenen een waardig leven kunnen leiden, en om acties voor de vlotte integratie van deze personen op de arbeidsmarkt;

33.

benadrukt het feit dat de onevenwichtigheden in de pensioenstelsels eigenlijk het gevolg zijn van werkloosheid, loondevaluatie en onzeker werk; verzoekt daarom om hervormingen die een toereikende financiering verzekeren voor een sterke eerste pensioenpijler en bijgevolg fatsoenlijke pensioenen die ten minste boven de armoedegrens liggen;

34.

herinnert er nogmaals aan dat het vrije verkeer van personen fundamenteel is om de convergentie en integratie tussen Europese landen te bevorderen;

35.

merkt op dat het aantal aanbevelingen (aan vijf lidstaten) inzake minimuminkomensstelsels toeneemt; roept, rekening houdend met het feit dat grote inkomensongelijkheden niet alleen nadelig zijn voor de sociale cohesie, maar ook voor een duurzame economische groei (zoals zowel het IMF als de OESO onlangs hebben verklaard), de Commissie op om de belofte van voorzitter Juncker in zijn openingsrede waar te maken, namelijk om alle Europeanen te voorzien van een toereikend inkomen via een Europees kader voor een minimuminkomen waarmee de basiskosten van levensonderhoud worden gedekt, met eerbiediging van de nationale praktijken en het subsidiariteitsbeginsel;

36.

is bezorgd over de toenemende inkomensongelijkheid, die deels verband houdt met ondoeltreffende arbeidsmarkthervormingen; vraagt de Commissie en de lidstaten maatregelen te nemen om de kwaliteit van de banen te verbeteren teneinde de segmentering van de arbeidsmarkt te verminderen, in combinatie met maatregelen om de minimumlonen tot een fatsoenlijk niveau te verhogen en het collectief overleg en de positie van de werknemers in de loonvormingssystemen te versterken teneinde de loonspreiding te verkleinen; waarschuwt dat het management van bedrijven de afgelopen decennia een groter deel van de economische voordelen heeft ontvangen, terwijl de lonen van de werknemers zijn gestagneerd of zijn verlaagd; is van mening dat deze buitensporige loonspreiding de ongelijkheid doet toenemen en de productiviteit en het concurrentievermogen van bedrijven schaadt;

37.

is bezorgd over de langdurige werkloosheid die met 10,5 miljoen personen in de EU nog steeds hoog is, en herinnert eraan dat hun integratie op de arbeidsmarkt cruciaal is voor de duurzaamheid van de socialebeschermingsstelsels en voor hun zelfvertrouwen; betreurt dan ook het gebrekkige optreden van de lidstaten bij de uitvoering van de aanbeveling van de Raad betreffende de integratie van langdurige werklozen op de arbeidsmarkt; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om inspanningen te steunen die inclusieve kansen voor levenslang leren bieden aan werknemers en werkzoekenden van alle leeftijden, en om zo snel mogelijk maatregelen te nemen om de toegang tot EU-financiering te verbeteren en, indien mogelijk, aanvullende middelen te mobiliseren;

38.

is van mening dat sociale bescherming, onder meer pensioenen en diensten zoals gezondheidszorg, kinderopvang en langdurige zorg, essentieel blijft voor een evenwichtige, inclusieve groei, een langer beroepsleven, nieuwe banen en het verkleinen van ongelijkheden; verzoekt daarom de Commissie en de lidstaten om beleid te bevorderen dat toereikende, adequate, doeltreffende en kwalitatief goede socialebeschermingsstelsels garandeert, die tijdens alle levensfasen van een persoon zorgen voor een waardig bestaan, ongelijkheden tegengaan en de inclusie bevorderen, teneinde armoede uit te roeien, met name onder personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten en de meest kwetsbare groepen;

39.

wijst op de fysieke en digitale hindernissen en belemmeringen waar gehandicapten nog steeds mee te maken hebben; hoopt dat de door de Commissie voorgestelde wetgeving inzake gehandicapten op korte termijn ten uitvoer wordt gelegd en dat daarin het accent op doeltreffende wijze wordt gelegd op specifieke maatregelen om de inclusie en de toegankelijkheid te bevorderen;

Interne markt

40.

is verheugd over het grote aantal landspecifieke aanbevelingen ter ondersteuning van een goed werkende en geïntegreerde interne markt, waaronder financierings- en investeringsmogelijkheden ten gunste van bedrijven, met name kmo's, en nieuwe banen, e-overheid, overheidsopdrachten en wederzijdse erkenning, met inbegrip van de wederzijdse erkenning van kwalificaties; benadrukt dat handhaving cruciaal is om deze beleidsgebieden effect te laten sorteren; acht het in dit opzicht cruciaal dat de Commissie bij de landspecifieke aanbevelingen zo veel mogelijk aandacht besteedt aan de invoering van langetermijnhervormingen met een grote impact, vooral op het vlak van sociale investeringen, werkgelegenheid en opleiding;

41.

stelt dat de interne markt de ruggengraat vormt van de economie van de EU, en benadrukt dat een inclusieve interne markt met een verbeterde governance die ten goede komt aan betere regelgeving en concurrentie, een cruciaal instrument is om de groei, cohesie, de werkgelegenheid en het concurrentievermogen te versterken, en het vertrouwen van het bedrijfsleven en de consumenten te behouden; verzoekt de Commissie dan ook de geboekte vooruitgang van de lidstaten te volgen, en wijst op het belang van de officiële opname van de interne-marktpijler in het Europees semester om de indicatoren van de interne markt constant te kunnen bijhouden, waardoor de voortgang van de lidstaten bij hun landspecifieke aanbevelingen systematisch kan worden opgevolgd en beoordeeld;

42.

is verheugd over de vastbeslotenheid van de Commissie om iets te doen aan het gebrek aan coördinatie op belastinggebied binnen de EU en in het bijzonder aan de moeilijkheden die de kmo's ondervinden als gevolg van de complexiteit van uiteenlopende nationale btw-regels; verzoekt de Commissie de haalbaarheid na te gaan van verdergaande coördinatie en met name de mogelijkheid te verkennen van een vereenvoudigde btw-benadering op de interne digitale markt;

43.

veroordeelt de barrières die nog altijd bestaan of opgeworpen zijn en die een goed werkende en geïntegreerde interne markt in de weg staan; wijst met name op de gedeeltelijke omzetting en tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn door veel lidstaten, en verzoekt de Commissie de verbintenissen die de lidstaten zijn aangegaan in de EU-wetgeving doeltreffender te handhaven; herinnert aan de toezegging van de Commissie om zo nodig gebruik te maken van inbreukprocedures en daarmee toe te zien op de volledige tenuitvoerlegging van de wetgeving inzake de interne markt voor goederen en diensten en in de digitale sector;

44.

wijst erop dat het systeem voor de erkenning van beroepskwalificaties gestoeld is op de beginselen van onderling vertrouwen tussen rechtssystemen en een wederzijdse controle van de kwaliteit van kwalificaties; stelt vast dat er verdere maatregelen nodig zijn om de wederzijdse erkenning van professionele kwalificaties beter ten uitvoer te leggen; onderstreept dat adequate handhaving en betere regulering essentieel zijn, gezien de versnippering van de interne markt waardoor de economische bedrijvigheid en de keuze van de consument wordt beperkt, en wel in alle economische sectoren en bij zowel bestaande als toekomstige wetgeving; vindt het verheugend dat de gereguleerde kwalificaties en beroepen in kaart worden gebracht zodat er een interactieve openbare databank ontstaat waaruit de lidstaten kunnen putten voor hun nationale actieplannen;

45.

betreurt het dat de landspecifieke aanbevelingen gewag blijven maken van tekortkomingen in overheidsopdrachten, zoals het gebrek aan concurrentie en transparantie, waarbij 21 lidstaten er niet in slagen het wetgevingspakket volledig om te zetten, met marktverstoringen als gevolg; verzoekt de Commissie snel te handelen zodat de lidstaten hun wettelijke verplichtingen na kunnen komen, en wel door de nodige inbreukprocedures in te leiden; verzoekt de Commissie op efficiënte en transparante wijze stelselmatig te controleren of administratieve procedures het bedrijfsleven niet onevenredig belasten en kmo's er niet van weerhouden om deel te nemen aan overheidsopdrachten;

46.

steunt de lidstaten bij hun inspanningen om overheidsdiensten te moderniseren, met name via e-overheid, en pleit voor betere grensoverschrijdende samenwerking, de vereenvoudiging van administratieve procedures en interoperabiliteit van overheidsinstanties, waarvan alle burgers kunnen profiteren, en verzoekt de Commissie, voor zover de digitalisering van overheidsdiensten wordt gefinancierd uit de EU-begroting, zich in te zetten voor een doeltreffender toezicht op het juiste gebruik van de fondsen;

o

o o

47.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan voorzitters van de Raad, de Commissie, de Eurogroep en de ECB, alsmede aan de parlementen van de lidstaten.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0058.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0238.

(3)  PB C 165 E van 11.6.2013, blz. 24.

(4)  PB L 169 van 1.7.2015, blz. 1.

(5)  PB C 24 van 22.1.2016, blz. 2.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0358.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/190


P8_TA(2016)0417

Transvetten

Resolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2016 over transvetzuren (TFA's) (2016/2637(RSP))

(2018/C 215/28)

Het Europees Parlement,

gezien Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten (1), en met name artikel 30, lid 7,

gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2015 over transvetzuren in levensmiddelen en in de totale voeding van de bevolking van de Unie (COM(2015)0619),

gezien het verslag van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (JRC) getiteld „Trans fatty acids in Europe: where do we stand? A synthesis of the evidence: 2003-2013”,

gezien het wetenschappelijk advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) uit 2009 met aanbevelingen voor het aandeel van TFA's in een gezond voedingspatroon,

gezien de volgende publicaties van de WHO: „The effectiveness of policies for reducing dietary trans fat: a systematic review of the evidence” (2), „Eliminating trans fats in Europe — A policy brief” (3) en „Effects of trans-fatty acid intake on blood lipids and lipoproteins: a systematic review and meta-regression analysis” (4),

gezien de vragen aan de Raad en de Commissie over transvetzuren (TFA's) (O-000105/2016 — B8-1801/2016 en O-000106/2016 — B8-1802/2016),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat transvetzuren (TFA's) een bijzondere soort onverzadigd vet vormen;

B.

overwegende dat TFA's weliswaar van nature aanwezig zijn in van herkauwers afkomstige levensmiddelen, zoals zuivelproducten en vlees, en in een aantal planten en producten van plantaardige oorsprong (prei, erwten, sla en koolzaadolie), maar met name worden aangetroffen in industrieel geproduceerde, gedeeltelijk gehydrogeneerde plantaardige oliën (plantaardige oliën die gemodificeerd worden door waterstofatomen toe te voegen en die gebruikt worden om te bakken en te braden, en in kunstmatig gefabriceerde levensmiddelen om de houdbaarheid te verlengen);

C.

overwegende dat TFA's dan ook veelal in verband worden gebracht met de consumptie van industrieel geproduceerde, gedeeltelijk gehydrogeneerde oliën, die door de industrie worden gebruikt in een breed scala aan voedingsproducten en dranken (zowel voorverpakte levensmiddelen als niet-voorverpakte levensmiddelen, bijvoorbeeld levensmiddelen die los worden verkocht en levensmiddelen die worden aangeboden door catering- en voedingsdiensten);

D.

overwegende dat de EFSA in 2010 heeft besloten dat TFA's van herkauwers soortgelijke effecten hebben als die van industriële producten;

E.

overwegende dat herkauwersvet voor 3 tot 6 % uit TFA's bestaat;

F.

overwegende dat de menselijke consumptie van TFA's die van nature afkomstig zijn van herkauwers doorgaans laag is, en dat de WHO aangeeft dat deze van nature voorkomende TFA's waarschijnlijk geen risico opleveren voor de gezondheid binnen de huidige voedingspatronen, gezien de relatief lage consumptie;

G.

overwegende dat deze resolutie alleen betrekking heeft op industrieel geproduceerde vetzuren;

H.

overwegende dat veel restaurants en fastfoodketens TFA's gebruiken om voedsel te frituren, omdat ze goedkoop zijn en in commerciële frituurpannen meermaals gebruikt kunnen worden;

I.

overwegende dat er extra TFA's worden toegevoegd of gevormd bij de bereiding van bepaalde levensmiddelen (zoals koekjes, gebak, zoute snacks en gefrituurde producten);

J.

overwegende dat de veelvuldige consumptie van industrieel geproduceerde, gedeeltelijk gehydrogeneerde plantaardige oliën in verband wordt gebracht met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten (meer dan andere langetermijnfactoren), onvruchtbaarheid, endometriose, galstenen, de ziekte van Alzheimer, diabetes, obesitas en bepaalde vormen van kanker;

K.

overwegende dat de Europese autoriteiten alle nodige maatregelen moeten nemen om de oorzaken van obesitas aan te pakken;

L.

overwegende dat vanwege een verhoogde consumptie van TFA's het risico op aandoeningen aan de kransslagaders toeneemt (per calorie meer dan alle andere voedingsstoffen), waaraan volgens een conservatieve schatting elk jaar ongeveer 660 000 mensen in de EU overlijden, wat gelijk staat aan ongeveer 14 % van alle sterfgevallen;

M.

overwegende dat de EFSA aanraadt om de consumptie van TFA in de context van een uit nutritioneel oogpunt adequaat voedingspatroon zo laag mogelijk te houden (5);

N.

overwegende dat de WHO de specifieke aanbeveling doet dat de consumptie van TFA's minder dan 1 % moet vormen van de dagelijkse energie-inname (6);

O.

overwegende dat de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) in juni 2015 concludeerde dat gedeeltelijk gehydrogeneerde oliën niet „algemeen worden erkend als veilig” voor gebruik in voor menselijke consumptie bestemde levensmiddelen;

P.

overwegende dat de beschikbaarheid van gegevens voor de hele EU beperkt is, maar dat uit een recente studie op basis van gegevens uit negen EU-landen naar voren komt dat de gemiddelde dagelijkse consumptie van TFA's minder dan 1 % van de dagelijkse energie-inname bedraagt, maar dat er in een aantal van deze lidstaten specifieke bevolkingsgroepen waren waarbij de consumptie hoger ligt (7);

Q.

overwegende dat de analyse van de meest recente publiek beschikbare gegevens bevestigt dat in bepaalde levensmiddelen weliswaar minder TFA's aangetroffen worden, maar dat er nog altijd levensmiddelen zijn met een hoog TFA-gehalte, d.w.z. meer dan 2 gram TFA's per 100 gram vet (zoals koekjes of popcorn met 40 à 50 gram TFA's per 100 gram vet, en niet-voorverpakte voeding zoals bakkerijproducten) op bepaalde levensmiddelenmarkten in de EU;

R.

overwegende dat internationale studies aantonen dat beleidsmaatregelen om het TFA-gehalte in levensmiddelen te beperken, leiden tot een verlaging van het TFA-gehalte zonder dat het totale vetgehalte hoger wordt; overwegende dat dergelijke maatregelen haalbaar, uitvoerbaar en naar alle waarschijnlijkheid gunstig voor de volksgezondheid zijn;

S.

overwegende dat slechts één op de drie consumenten in de EU bekend is met TFA's, waaruit blijkt dat de etiketteringsmaatregelen niet effectief zijn en dat er maatregelen moeten worden genomen om bewustzijn te kweken via het onderwijs en door middel van mediacampagnes;

T.

overwegende dat in de EU-wetgeving het TFA-gehalte in levensmiddelen niet is vastgelegd, en ook de etikettering ervan niet verplicht is;

U.

overwegende dat Oostenrijk, Denemarken, Letland en Hongarije wetgeving hebben aangenomen waardoor het TFA-gehalte in levensmiddelen wordt beperkt, en dat de meeste andere lidstaten vrijwillige maatregelen hebben ingevoerd, bijvoorbeeld zelfregulering, aanbevelingen voor een gezond voedingspatroon of criteria voor de samenstelling van bepaalde traditionele producten;

V.

overwegende dat de invoering van wettelijke limieten voor industriële TFA's in Denemarken in 2003, en met name de nationale limiet van 2 % transvetten in oliën en vetten, succesvol is gebleken, omdat het aantal sterfgevallen ten gevolge van hart- en vaatziekten aanzienlijk is gedaald (8);

W.

overwegende dat het controleren van de ingrediëntenlijst van voorverpakt voedsel op gedeeltelijke gehydrogeneerde oliën de enige manier is waarop consumenten kunnen nagaan of een product TFA's bevat; overwegende dat in de huidige EU-regelgeving niet duidelijk is voor consumenten wat het verschil is tussen gedeeltelijk gehydrogeneerde oliën (die TFA's en andere vetzuren bevatten) en volledig gehydrogeneerde oliën (die alleen verzadigde vetzuren en geen TFA's bevatten), omdat in Verordening (EU) nr. 1169/2011 is bepaald dat deze informatie opgenomen moet worden in de ingrediëntenlijst van voorverpakte levensmiddelen;

X.

overwegende dat recente studies hebben uitgewezen dat personen met een hogere sociaaleconomische status een gezonder voedingspatroon hebben dan personen met een lagere sociaaleconomische status, en dat deze kloof steeds groter wordt als gevolg van de toenemende sociale ongelijkheid;

Y.

overwegende dat TFA's met name gebruikt worden in goedkopere levensmiddelen en dat het risico op grotere ongelijkheid op het vlak van gezondheid toeneemt, aangezien mensen met een lager inkomen gemakkelijker aan goedkopere levensmiddelen met een hoger TFA-gehalte komen;

Z.

overwegende dat op EU-niveau adequate besluiten moeten worden genomen om de consumptie van industriële TFA's te beperken;

AA.

overwegende dat gezondheidsorganisaties, consumentenverenigingen, verenigingen van beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg en voedingsconcerns er bij de Commissie op hebben aangedrongen (9) een wetgevingsvoorstel in te dienen om de hoeveelheid industriële TFA's in levensmiddelen te beperken tot een niveau dat vergelijkbaar is met het niveau dat is vastgesteld door de Deense autoriteiten (d.w.z. 2 gram TFA's per 100 gram vet);

1.

wijst erop dat de problematiek rond TFA's een prioriteit is voor het Parlement, en herhaalt zijn bezorgdheid over de risico's van TFA's voor de menselijke gezondheid;

2.

wijst erop dat de VS al heeft aangekondigd dat levensmiddelenproducenten vanaf medio 2018 gedeeltelijk gehydrogeneerde oliën zullen moeten verwijderen uit producten die op de binnenlandse markt worden verkocht, gezien de conclusie uit 2015 dat transvetten niet algemeen worden erkend als veilig;

3.

wijst op het bewijs dat het instellen van grenswaarden voor TFA's snel aanzienlijke gezondheidsvoordelen kunnen opleveren; benadrukt in dit verband het voorbeeld van Denemarken, dat in 2003 een nationale limiet instelde van 2 % TFA's in oliën en vetten;

4.

benadrukt dat de meeste EU-burgers — vooral de meest kwetsbare personen — niet de nodige kennis hebben over TFA's en de gezondheidsgevolgen van de consumptie ervan, waardoor consumenten geen weloverwogen keuzes kunnen maken;

5.

vreest dat kwetsbare groepen, waaronder burgers met een lager onderwijsniveau en een lagere sociaaleconomische status, en kinderen, meer geneigd zijn voedsel met een hoger TFA-gehalte tot zich te nemen;

6.

onderkent dat alle bestaande strategieën voor de beperking van TFA's gekoppeld lijken te zijn aan significante beperkingen van het TFA-gehalte in levensmiddelen en betreurt het gebrek aan een geharmoniseerde EU-aanpak van TFA's; benadrukt dat individuele maatregelen van lidstaten tot een wirwar aan regelgeving zullen leiden, waardoor de gevolgen voor de gezondheid kunnen verschillen per lidstaat, en waardoor bovendien een vlotte werking van de interne markt en de innovatie in de levensmiddelenindustrie belemmerd worden;

7.

is ervan overtuigd dat maatregelen niet alleen op het nationale niveau genomen moeten worden, en dat EU-maatregelen nodig zijn om de gemiddelde consumptie van TFA's aanzienlijk te verminderen;

8.

wijst erop dat een etiketteringsbeleid voor transvetten volgens de WHO (10) waarschijnlijk de duurste maatregel is om doeltreffend ten uitvoer te leggen, terwijl in landen die een verbod op transvetten hebben ingesteld de financiële gevolgen van een dergelijk verbod minimaal zijn geweest vanwege de lage kosten van tenuitvoerlegging en monitoring;

9.

is van mening dat een verplichte vermelding van TFA's op het etiket een belangrijk maar ontoereikend middel is ten opzichte van verplichte maxima om de consumptie van TFA's onder EU-burgers te beperken, omdat consumenten zich niet bewust zijn van het negatieve effect van TFA's op de gezondheid;

10.

wijst er in dit verband verder op dat een etiketteringsstrategie voor TFA's alleen gevolgen heeft voor bepaalde levensmiddelen, en niet voor onverpakte levensmiddelen of levensmiddelen in restaurants;

11.

verzoekt de Commissie om zo snel mogelijk een wettelijke EU-limiet in te stellen voor industriële TFA's (als ingrediënt of eindproduct) in alle levensmiddelen om de consumptie ervan bij alle bevolkingsgroepen terug te dringen;

12.

wenst dat hierover binnen twee jaar een voorstel wordt ingediend;

13.

pleit ervoor dat dit voorstel vergezeld gaat van een effectbeoordeling waarin de kosten van een nieuwe samenstelling van industriële producten als gevolg van een verplichte limiet worden geëvalueerd, alsmede de mogelijkheid om deze kosten af te wentelen op de consumenten;

14.

wijst in dit verband op de aankondiging door de Commissie dat zij een grondige effectbeoordeling zal uitvoeren om de kosten en baten van diverse drempelopties te evalueren, en verzoekt de Commissie specifiek rekening te houden met het effect op kmo's;

15.

verzoekt de levensmiddelenindustrie voorrang te geven aan alternatieve oplossingen waarbij de gezondheids- en milieunormen in acht worden genomen, bijvoorbeeld het gebruik van verbeterde oliën, nieuwe procedés voor de modificering van vetten of combinaties van ingrediënten ter vervanging van TFA's (vezels, cellulose, zetmeel, proteïnemengsels, enz.);

16.

verzoekt de Commissie bovendien om met de lidstaten samen te werken om de kennis over voeding te verbeteren en consumenten te stimuleren en in staat te stellen gezondere voedselkeuzen te maken, en de dialoog aan te gaan met de industrie om een gezondere samenstelling van hun producten aan te moedigen;

17.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 304 van 22.11.2011, blz. 18.

(2)  Bulletin of the World Health Organization 2013; 91:262–269H.

(3)  http://www.euro.who.int/__data/assets/pdf_file/0010/288442/Eliminating-trans-fats-in-Europe-A-policy-brief.pdf?ua=1

(4)  http://apps.who.int/iris/bitstream/10665/246109/1/9789241510608-eng.pdf

(5)  EFSA Journal. 2010; 8(3):1461.

(6)  http://apps.who.int/iris/bitstream/10665/42665/1/WHO_TRS_916.pdf?ua=1 pg89, WHO/FAO technical report series 916

(7)  Mouratidou et al. ‘Trans Fatty acids in Europe: where do we stand?’ JRC Science and Policy Reports 2014 doi:10.2788/1070.

(8)  Brandon J. et al. „Denmark’s policy on artificial trans fat and cardiovascular disease”, Am J Prev Med 2015.

(9)  http://www.beuc.eu/publications/open_letter_industrially_produced_tfas_freeeu.pdf

(10)  Eliminating trans fats in Europe: A policy brief, blz. 6.


Donderdag 27 oktober 2016

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/194


P8_TA(2016)0422

De situatie in Noord-Irak en rond Mosul

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2016 over de situatie in Noord-Irak/Mosul (2016/2956(RSP))

(2018/C 215/29)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resoluties van 27 februari 2014 over de situatie in Irak (1), van 18 september 2014 over de situatie in Irak en Syrië en het IS-offensief, met inbegrip van de vervolging van minderheden (2), van 12 februari 2015 over de humanitaire crisis en Irak en Syrië, met name in de context van IS (3), van 12 maart 2015 over recente aanvallen en ontvoeringen door ISIS/Da’esh in het Midden-Oosten, met name van Assyriërs (4), en van 4 februari 2016 over de systematische massamoord op religieuze minderheden door „ISIS/Da’esh” (5),

gezien de conclusies van de Raad van 23 mei 2016 over de regionale strategie van de EU voor Syrië en Irak en de dreiging die van Da’esh uitgaat, van 14 december 2015 over Irak, van 16 maart 2015 over de regionale strategie van de EU voor Syrië en Irak en de dreiging die van ISIS/Da’esh uitgaat, van 20 oktober 2014 over de ISIS/Da’ish-crisis in Syrië en Irak, van 30 augustus 2014 over Irak en Syrië, van 14 april 2014 en 12 oktober 2015 over Syrië, en van 15 augustus 2014 over Irak,

gezien de verklaringen over Irak en Syrië van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (vv/hv),

gezien Resolutie 2091 (2016) over buitenlandse strijders in Syrië en Irak, die op 27 januari 2016 werd aangenomen door de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa,

gezien de ministeriële bijeenkomst ter stabilisering van de situatie in Mosul, die op 20 oktober 2016 onder gezamenlijk voorzitterschap van Frankrijk en Irak werd gehouden in Parijs, waaraan werd deelgenomen door 22 landen, de VN, de EU en de Liga van Arabische Staten, en die erop gericht was een plan op te stellen ter bescherming van burgers, hulp te verstrekken en in te gaan op kwesties met betrekking tot het besturen van onlangs van het juk van de ISIS/Daesh bevrijde gebieden,

gezien het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof van 1998 en de bepalingen daarin inzake de rechterlijke bevoegdheid met betrekking tot genocide, misdaden tegen de menselijkheid, oorlogsmisdaden en agressie,

gezien het Handvest van de Verenigde Naties,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het Iraakse leger, gesteund door de internationale coalitie tegen ISIS/Daesh en de Peshmerga-strijders van de Koerdische Regionale Regering en de Hashd al-Shaabi-milities, een offensief is gestart om Mosul, de op een na grootste stad van Irak, en veel steden en dorpen in de corridor van Mosul te heroveren op ISIS/Daesh;

B.

overwegende dat ISIS/Daesh een draconisch regime heeft ingesteld in Mosul; overwegende dat inwoners die hebben weten te ontsnappen, melden dat de bevolking honger lijdt en ernaar snakt te worden bevrijd;

C.

overwegende dat de vlakte van Nineve, Tal Afar en Sinjar, alsmede de omliggende regio, van oudsher het thuisland zijn van christenen (Chaldeeërs/Syrische christenen/Assyriërs), jezidi’s, soennitische en sjiitische Arabieren, Koerden, Shabakken, Turkmenen, Kaka’i, Sabiërs-Mandaeërs en anderen, waar zij eeuwenlang hebben geleefd in een geest van pluralisme, stabiliteit en onderlinge samenwerking, ondanks perioden van extern geweld en vervolging, tot aan het begin van deze eeuw en de bezetting van een groot deel van de regio door ISIS/Daesh in 2014;

D.

overwegende dat Mosul een multi-etnische stad was, waar een soennitisch-Arabische meerderheid zij aan zij woonde met Chaldeeërs/Syrische christenen/Assyriërs, Koerden, jezidi’s, Shabakken, Kaka’i en (sjiitische en soennitische) Turkmenen; overwegende dat de gebieden rondom de stad eveneens een geschiedenis hebben van etnisch-religieuze diversiteit, waarbij veel christenen woonachtig waren op de vlakte van Nineve, veel jezidi’s in het Sinjargebergte en veel Turkmeense moslims in Tal Afar; overwegende dat het aantal christenen in Irak in 2003 meer dan 1,5 miljoen bedroeg en inmiddels is gedaald naar minder dan 200 000 à 350 000, en dat velen van hen in armoede leven; overwegende dat de aanwezigheid van christenen en andere minderheden in Irak van oudsher van groot maatschappelijk belang is geweest, aangezien zij een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de politieke stabiliteit, en dat de uitroeiing van deze minderheden in de regio voor verdere destabilisering zal zorgen;

E.

overwegende dat het Parlement, dat op 4 februari 2016 heeft erkend dat ISIS/Daesh zich schuldig maakt aan het plegen van genocide jegens christenen, jezidi’s en andere religieuze en etnische minderheden, bijval heeft gekregen van de Raad van Europa, het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten, het Congres van de Verenigde Staten, het parlement van het Verenigd Koninkrijk, het Australische parlement en andere naties en instellingen bij de vaststelling dat de wreedheden die ISIS/Daesh tegen religieuze en etnische minderheden in Irak heeft begaan ook oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en genocide omvatten;

F.

overwegende dat volgens het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen (UNHCR) sedert 2014 ongeveer 3,3 miljoen Irakezen door oorlog ontworteld zijn en dat voor 1,5 miljoen mensen in Mosul ontheemding dreigt als onmiddellijk gevolg van de operatie om het gebied te heroveren;

G.

overwegende dat het UNHCR vijf kampen geopend heeft en klaar staat om 45 000 mensen die uit Mosul en omstreken wegvluchten op te vangen, en dat de organisatie van plan is om de komende weken in totaal elf kampen geopend te hebben, met capaciteit voor 120 000 mensen, op voorwaarde dat hiervoor land kan worden vrijgemaakt in veilige gebieden weg van de frontlinies; overwegende dat het UNHCR-responsbudget voor Mosul momenteel slechts voor iets meer dan 38 % gefinancierd is; overwegende dat financiering nodig is, niet alleen voor de eerste voorbereidingen maar ook voor de aanpak van de grootschalige ontheemding die misschien wel de hele winter zal voortduren;

H.

overwegende dat de nodige voorwaarden op het gebied van veiligheid moeten worden gewaarborgd voor alle mensen die hun thuisland hebben moeten verlaten of die onder dwang ontheemd zijn, om zo snel mogelijk hun recht te kunnen uitoefenen om terug te keren naar hun thuisland;

I.

overwegende dat er op 18 oktober 2016 in Brussel in het kader van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst EU-Irak voor de tweede maal een samenwerkingsraad tussen de EU en Irak heeft plaatsgevonden, waarbij gesproken werd over de prangende problemen in Irak op humanitair en stabilisatiegebied; overwegende dat de EU tot nu toe 134 miljoen EUR heeft verstrekt voor humanitaire hulp in Irak, waarvan 50 miljoen EUR voor Mosul;

J.

overwegende dat de veiligheid moet worden gewaarborgd voor alle gemeenschappen, dus ook voor de Chaldeeërs, Syrische christenen, Assyriërs en andere groepen die gevaar lopen op de vlakte van Nineve;

K.

overwegende dat in artikel 2 van de grondwet van Irak de volledige religieuze rechten van alle personen op vrijheid van geloofsovertuiging en geloofsbeoefening worden gewaarborgd;

L.

overwegende dat in artikel 125 van de grondwet van Irak de administratieve, politieke en culturele rechten en het recht op onderwijs van de verschillende nationaliteiten, zoals Turkmenen, Chaldeeërs, Assyriërs en alle andere groepen worden gewaarborgd; overwegende dat de Iraakse minister-president Haider al-Abadi op 15 april 2015 verklaarde: „Zonder decentralisatie zal het land uiteenvallen. Voor mij kan decentralisatie niet ver genoeg gaan.”;

M.

overwegende dat met de grootste mate van autonomie en het waarborgen van de veiligheid voor de gemeenschappen op de vlakte van Nineve, en in Tal Afar en Sinjar binnen het kader van de federale Republiek Irak de fundamentele mensenrechten, waaronder de eigendomsrechten, van de inheemse bevolking van dit gebied hersteld en gehandhaafd kunnen worden;

1.

staat volledig achter het offensief dat door Irak is gestart om Mosul te heroveren op ISIS/Daesh; acht deze operatie van doorslaggevend belang voor de huidige mondiale inspanningen om ISIS/Daesh definitief te verslaan; vertrouwt erop dat Irak de strijd tegen deze gemeenschappelijke vijand zal winnen en ISIS/Daesh zal verjagen uit Mosul en andere delen van het land;

2.

spreekt opnieuw zijn onverkorte steun uit voor de onafhankelijkheid, territoriale integriteit en soevereiniteit van Irak en voor het recht van het land om de stappen te ondernemen die nodig zijn voor het waarborgen daarvan;

3.

maakt zich zorgen over de recente spanningen tussen regionale actoren; pleit voor de volledige eerbiediging van de territoriale integriteit en soevereiniteit van Irak en dringt erop aan geen militaire actie in Irak te ondernemen zonder dat de Iraakse regering daarmee heeft ingestemd; wijst erop dat de dialoog tussen Irak en de landen in de regio moet worden bevorderd om de veiligheidssituatie in het Midden-Oosten te verbeteren;

4.

herinnert eraan dat de Iraakse autoriteiten concrete stappen moeten ondernemen om tijdens de campagne burgers te beschermen, inclusief door doeltreffend gezag en controle uit te oefenen op de milities en door alle mogelijke voorzorgen te nemen om tijdens het geweld burgerslachtoffers en schending van de mensenrechten te voorkomen; benadrukt dat de strijdkrachten ter plaatse zich bij hun operaties moeten houden aan het internationaal humanitair recht en de internationale mensenrechtenwetgeving;

5.

spreekt zijn steun uit voor de Republiek Irak en de Iraakse bevolking door een politiek, maatschappelijk en economisch levensvatbare en duurzame provincie te erkennen in de regio’s van de vlakte van Nineve, Tal Afar en Sinjar, in overeenstemming met het recht op regionale autonomie van de inheemse bevolking;

6.

benadrukt dat het recht op terugkeer van de ontheemde volkeren van de vlakte van Nineve, Tal Afar en Sinjar, waarvan velen zijn ontheemd binnen Irak, naar hun thuisland een politieke prioriteit moet zijn voor de regering van Irak, met steun van de EU, haar lidstaten en de internationale gemeenschap; onderstreept dat met de steun van de regering van de Republiek Irak en de Koerdische regionale regering, de fundamentele mensenrechten van deze volkeren volledig in ere moeten worden hersteld, met inbegrip van hun eigendomsrechten, die voorrang moeten hebben boven aanspraken op eigendomsrechten van anderen;

7.

benadrukt dat de inheemse gemeenschappen van de vlakte van Nineve, Tal Afar en Sinjar — christenen (Chaldeeërs/Syrische christenen/Assyriërs), jezidi’s, Turkmenen en anderen — recht hebben op veiligheid en regionale autonomie binnen de federale structuur van de Republiek Irak;

8.

veroordeelt met klem het aanhoudende geweld en de massa-executies door ISIS/Daesh in Irak; drukt zijn diepe bezorgdheid uit over de aanhoudende berichten dat ISIS/Daesh kinderen, ouderen, vrouwen en kwetsbare personen als schild worden gebruikt tegen de lopende militaire bevrijdingsoperaties die in Noord-Irak worden uitgevoerd;

9.

neemt kennis van de waarschuwing van de VN-coördinator voor humanitaire hulp dat het ontbreekt aan financiële middelen, mocht het offensief van Mosul uitmonden in een ongekende humanitaire noodsituatie; is ingenomen met de betrokkenheid van de EU in Irak, en vooral met de verstrekte humanitaire hulp en de verwijdering van geïmproviseerde explosieven, hetgeen van essentieel belang zal zijn voor een snelle terugkeer van vluchtelingen en binnenlands ontheemden; roept de EU en de lidstaten niettemin met klem op meer inspanningen te leveren met het oog op de bevordering van de stabiliteit in de bevrijde gebieden;

10.

dringt er bij de regering van Irak en haar internationale partners op aan prioriteit te verlenen aan het vinden van vreedzame oplossingen voor conflicten over de interne grenzen van de Republiek Irak;

11.

verzoekt alle bij het conflict betrokken partijen tijdens en na vijandelijkheden het internationaal humanitair recht na te leven en tijdens het conflict het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van onderscheid en het voorzorgsbeginsel te eerbiedigen; dringt er bij alle bij het conflict betrokken partijen op aan humanitaire corridors te realiseren zodat burgers aan het conflict kunnen ontsnappen en niet vast blijven zitten in Mosul waar zij door ISIS/Daesh gebruikt worden als menselijk schild, maar zich in veiligheid kunnen stellen en toegang hebben tot humanitaire hulp, en om steun en bescherming te bieden aan burgers tijdens de veiligheidsonderzoeken, overeenkomstig de geldende nationale en internationale normen, en dringt er met name op aan familieleden niet van elkaar te scheiden en kinderen niet bloot te stellen aan gevaar, en een VN-mechanisme voor toezicht door derden in het leven te roepen; dringt er met name op aan al het mogelijke te doen om ervoor te zorgen dat kinderen en hun gezinsleden niet gebombardeerd worden, dat er zo min mogelijk slachtoffers vallen en dat de civiele infrastructuur beschermd wordt, en dan met name scholen en ziekenhuizen;

12.

dringt er bij alle actoren die in de Republiek Irak tegen ISIS/Daesh strijden op aan dat zij werken aan duurzame en inclusieve politieke samenwerking en dialoog op lange termijn die de basis moeten vormen voor een Irak dat vrij is van radicale en extremistische bewegingen; verzoekt de EU en haar lidstaten, de wereldwijde coalitie tegen ISIS/Daesh, de internationale gemeenschap en internationale actoren met de nationale en regionale regeringen van de Republiek Irak samen te werken aan een duurzame veiligheidsregeling op de vlakte van Nineve, en in Tal Afar en Sinjar;

13.

verzoekt de Europese Unie, de Verenigde Naties en de hele internationale gemeenschap samen te werken met de nationale en regionale regeringen van de Republiek Irak om toe te zien op de re-integratie van alle Irakezen en alle ontheemde etnische en religieuze minderheden;

14.

verzoekt de EDEO, de lidstaten en de internationale gemeenschap praktische en diplomatieke steun te verlenen aan een duurzame en inclusieve structuur in de regio na het conflict, met bijzondere aandacht voor de mogelijkheid om een autonome provincie te stichten die onder meer Sinjar, Tel Afar en de vlakte van Nineveh omvat en die politiek vertegenwoordigd zal worden door de inheemse volkeren van de regio; herinnert eraan dat hulporganisaties op religieuze grondslag moeten worden betrokken bij gecoördineerde humanitaire actie, met name voor ontheemde etnische en religieuze minderheden;

15.

spoort de EU en haar lidstaten en de internationale gemeenschap aan technische bijstand te verlenen aan de regering van Irak bij de tenuitvoerlegging van het besluit om een provincie van de vlakte van Nineve te maken, overeenkomstig het kabinetsbesluit van 21 januari 2014, alsmede bij de verdere decentralisering door ook provincies te vestigen in Tal Afar en Sinjar en de nieuwe provinciale overheden te ondersteunen bij het verwezenlijken van hun volledige potentieel;

16.

verzoekt de EDEO na de bevrijding, tijdens de onderhandelingen met de regionale regering van Koerdistan en de regering van Irak, zijn diensten aan te bieden zodat de legitieme rechten van de etnische minderheden in de regio, met name christenen (Chaldeeërs/Syriërs/Assyriërs), jezidi’s, Turkmenen, Shabakken en Kaka’i, worden erkend en dat deze minderheden worden opgenomen in de nieuwe bestuurlijke opzet om te voorkomen dat er nieuwe conflicten uitbreken;

17.

spoort de lidstaten van de EU in samenwerking met de regering van Irak aan om lokale veiligheidstroepen toe te voegen aan de lijst van troepen die steun mogen ontvangen; is van mening dat plaatselijke veiligheidstroepen ook plaatselijke troepen moeten omvatten die tot taak hebben de zeer kwetsbare etnische en religieuze minderheidsgemeenschappen op de vlakte van Nineve, en in Tal Afar en Sinjar en elders te beschermen tegen de dreiging van jihadistisch salafisme;

18.

herinnert eraan dat de voorkoming van burgerslachtoffers en de eerbiediging van het internationaal humanitair recht fundamentele politieke voorwaarden zijn om verzoening en ontwikkeling mogelijk te maken, en de enige manier zijn om een einde te maken aan haat en verdeeldheid, en dat het essentieel is dat de spanningen tussen gemeenschappen niet verder oplaaien en dat het fundament gelegd wordt voor een stabiel en welvarend Irak;

19.

dringt er bij de militaire coalitie onder leiding van Irak op aan alle noodzakelijke maatregelen te nemen om bewijsmateriaal met betrekking tot door ISIS/Daesh gepleegde oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid te bewaren zodat de schuldigen ter verantwoording kunnen worden geroepen;

20.

wijst erop dat het van groot belang is dat er tijdig en op doeltreffende wijze veiligheid wordt geboden, door middel van werkelijk veilige routes waarlangs bescherming wordt gewaarborgd, onder meer door het opruimen van mijnen, en door herinvoering van de rechtsstatelijkheid en het waarborgen van basisdiensten, zoals gezondheidszorg, elektriciteit en onderwijs in de bevrijde gebieden; wijst erop dat het gevaar bestaat dat extremistische krachten weer terrein winnen als er niet gezorgd wordt voor basisdiensten en veiligheid, en als een langetermijnstrategie voor de aanpak van de onderliggende oorzaken van het conflict en inspanningen ter bevordering van de sociale cohesie uitblijven; dringt daarom aan op meer samenhang tussen humanitaire hulp en ontwikkelingssamenwerking om te waarborgen dat de humanitaire hulp bijdraagt aan de stabilisatie, weerbaarheid en ontwikkeling van Irak;

21.

onderstreept het belang van Mosul voor heel Irak en dringt erop aan dat minderheden binnen het nieuwe openbaar bestuur van Mosul vertegenwoordigd zijn; benadrukt het legitieme recht van etnische en religieuze minderheden op politieke participatie en herstel van hun eigendomsrechten; dringt aan op vreedzame co-existentie en op volledige eerbiediging van de rechten van de verschillende etnische en religieuze minderheden die van oudsher op vreedzame wijze naast elkaar hebben geleefd in dit gebied, met name jezidi’s in het Sinjargebergte, Chaldeeërs, Syrische christenen en Assyriërs op de vlakte van Nineve, en Turkmenen in Tel Afar en in delen van de provincie Kirkuk; en dringt tevens aan op maatregelen om de veilige terugkeer van ontheemde vluchtelingen te waarborgen;

22.

dringt er bij de Iraakse regering op aan om, met steun van de EU en haar lidstaten, materieel te verstrekken voor het opruimen van mijnen in voorheen door ISIS/Daesh bezette gebieden en samen te werken met de lokale raden die de minderheden vertegenwoordigen om te zorgen voor een geoliede coördinatie en vertragingen te voorkomen die de terugkeer van vluchtelingen en interne ontheemden belemmeren;

23.

benadrukt het belang van de voortzetting van de strijd tegen de verdere verspreiding in de regio en daarbuiten van islamistisch-jihadistische ideologieën, waaronder salafistisch jihadisme dat de theologische en politieke onderbouwing vormt voor de misdaden van ISIS/Daesh, en onderstreept dat deze strijd ook na de bevrijding van Mosul moet worden voortgezet; verzoekt de lidstaten van de EU erop aan te dringen dat de genocide, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid die in Irak, Syrië, Libië en elders zijn begaan door ISIS/Daesh naar het Internationaal Strafhof worden verwezen;

24.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlands en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en de Raad van Volksvertegenwoordigers van Irak, de regionale regering van Koerdistan en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0171.

(2)  PB C 234 van 28.6.2016, blz. 25.

(3)  PB C 310 van 25.8.2016, blz. 35.

(4)  PB C 316 van 30.8.2016, blz. 113.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0051.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/199


P8_TA(2016)0423

De situatie van journalisten in Turkije

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2016 over de situatie van journalisten in Turkije (2016/2935(RSP))

(2018/C 215/30)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Turkije, met name die van 15 januari 2015 over de vrijheid van meningsuiting in Turkije, recente arrestaties van journalisten, mediadirecties en systematische druk op de media (1),

gezien zijn resolutie van 14 april 2016 over het verslag 2015 over Turkije (2),

gezien het Commissieverslag van 10 november 2015 over Turkije (SWD(2015)0216),

gezien de gezamenlijke verklaring van 16 juli 2016 van de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger, Federica Mogherini, en de commissaris voor het Europees nabuurschapsbeleid en de uitbreidingsonderhandelingen, Johannes Hahn, over de situatie in Turkije,

gezien de conclusies van de Raad over Turkije van 18 juli 2016,

gezien de verklaring van 21 juli 2016 van vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger Federica Mogherini en commissaris Johannes Hahn over de afkondiging van de noodtoestand in Turkije,

gezien de politieke dialoog op hoog niveau tussen de EU en Turkije van 9 september 2016,

gezien het feit dat de eerbiediging van de rechtsstaat, met inbegrip van de vrijheid van meningsuiting, een speerpunt van de EU is,

gezien het recht van vrije meningsuiting, dat is neergelegd in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), waarbij Turkije partij is,

gezien de aanbevelingen in het standpunt over artikelen 216, 299, 301 en 314 van het strafwetboek van Turkije, aangenomen door de Commissie van Venetië tijdens haar 106e plenaire vergadering (11-12 maart 2016, Venetië),

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat op 15 juli 2016 in Turkije een poging tot staatsgreep is ondernomen, waarbij meer dan 250 mensen werden vermoord en meer dan 2 100 mensen gewond zijn geraakt;

B.

overwegende dat het belangrijk is de democratie te verdedigen, met volledige inzet voor mensenrechten en de rechtsstaat, en dat ook de samenwerking tussen de EU, de Raad van Europa en Turkije in deze context belangrijk is; overwegende dat Turkije voor de Europese Unie een cruciale partner is;

C.

overwegende dat de Turkse politie, volgens de Europese Federatie van journalisten en de Turkse Vereniging van journalisten, na de poging tot staatsgreep van 15 juli 2016 minstens 99 journalisten en schrijvers heeft gearresteerd, tot dusver zonder aanklacht in de meeste gevallen, waarmee het totale aantal mediamedewerkers dat vermoedelijk wegens gebruikmaking van hun recht op vrije meningsuiting wordt vastgehouden op ten minste 130 is gebracht naar de stand van 20 oktober 2016; overwegende dat er van de na 15 juli 2016 gearresteerde journalisten inmiddels 64 zijn vrijgelaten; overwegende dat de gedetineerde journalisten het recht op toegang tot een advocaat geweigerd is en dat zij vastgehouden worden onder onmenselijke omstandigheden waarbij sprake is van bedreiging en mishandeling; overwegende dat er meldingen zijn dat de beide hoofdredacteuren van de gesloten krant Özgür Gündem, Bilir Kaya en Inan Kizilkaya, in de gevangenis zijn gefolterd;

D.

overwegende dat reeds vóór de mislukte staatsgreep de media aanzienlijk beperkt werden en op journalisten aanzienlijke druk werd uitgeoefend; overwegende dat volgens het Comité voor de bescherming van journalisten de Turkse autoriteiten na de poging tot staatsgreep meer dan 100 omroepen, kranten, tijdschriften, uitgeverijen en distributiebedrijven hebben gesloten, waardoor meer dan 2 300 journalisten en mediamedewerkers hun baan verloren hebben; overwegende dat de persaccreditatie van ten minste 330 journalisten is ingetrokken;

E.

overwegende dat zich onder de gedetineerde journalisten bijvoorbeeld de bekende romanschrijver Asli Erdogan bevindt, die ook lid was van de adviesraad en columnist voor de — inmiddels gesloten — Koerdische krant Özgür Gündem, evenals de academicus en columnist Mehmet Altan, en diens broer Ahmet Altan, schrijver en voormalig redacteur van het weekblad Taraf;

F.

overwegende dat veel van deze gerechtelijke maatregelen volgens Human Rights Watch genomen zijn zonder dat er enig bewijs was van betrokkenheid bij de mislukte staatsgreep; overwegende dat het recht op een eerlijk proces gewaarborgd moet worden, en overwegende dat het rechtssysteem bij de behandeling van mediagerelateerde zaken te weinig onpartijdig en onafhankelijk is gebleken;

1.

spreekt zijn krachtige veroordeling uit over de poging tot staatsgreep op 15 juli 2016 in Turkije; betuigt zijn steun aan de legitieme instellingen van Turkije; betreurt het grote aantal doden en gewonden; spreekt zijn solidariteit uit met de slachtoffers en hun families;

2.

erkent het recht en de verantwoordelijkheid van de Turkse regering om te reageren op de poging tot staatsgreep; benadrukt echter dat de mislukte militaire coup niet mag worden gebruikt als excuus voor de Turkse regering om de legitieme en vreedzame oppositie verder te muilkorven, en om journalisten en de media door middel van onevenredige en onwettige acties en maatregelen te belemmeren in de vreedzame uitoefening van hun vrijheid van meningsuiting;

3.

roept de Turkse autoriteiten op tot de vrijlating van journalisten en mediamedewerkers die zonder duidelijk bewijs van criminele activiteiten worden vastgehouden, waaronder bekende journalisten als Nazli Ilicak, Sahin Alpay, Asli Erdogan, Murat Aksoy, Ahmet Altan en Mehmet Altan; onderstreept dat journalisten niet mogen worden vastgehouden wegens de strekking van hun artikelen of veronderstelde politieke banden, ook in het geval dat er beschuldigingen tegen hen worden ingebracht, en benadrukt dat voorlopige hechtenis de uitzondering moet blijven;

4.

brengt in herinnering dat een vrije en pluriforme pers een essentieel onderdeel van een democratie vormt, evenals een eerlijke rechtsgang, het vermoeden van onschuld en een onafhankelijke rechtspraak; herinnert de Turkse autoriteiten eraan dat zij in de omgang met media en journalisten uiterst voorzichtig te werk moeten gaan, omdat vrijheid van meningsuiting en vrijheid van de media centrale voorwaarden blijven voor het goede functioneren van een democratische en open samenleving;

5.

betreurt het dat de noodmaatregelen tevens gebruikt zijn om familieleden van naar het buitenland gevluchte of ondergedoken journalisten te intimideren, onder meer door hun paspoorten ongeldig te verklaren of hen tijdelijk in de plaats van de aangeklaagde personen gevangen te zetten;

6.

is zeer verontrust over de sluiting van meer dan 150 mediakanalen; dringt erop aan dat deze media weer worden geopend en in hun onafhankelijkheid hersteld, en dat de ontslagen werknemers weer worden aangenomen overeenkomstig de juiste procedures; doet een beroep op de Turkse autoriteiten om geen oneigenlijk gebruik meer te maken van strafrechtelijke bepalingen om bewindvoerders over particuliere mediabedrijven aan te stellen, en om hun actieve bemoeienis met onafhankelijke nieuwsorganisaties te staken, ook waar het gaat om redactionele beslissingen of om ontslag van journalisten en redacteuren, en een einde te maken aan de pressie en intimidatie tegen kritische persdiensten en journalisten; veroordeelt de pogingen van de Turkse autoriteiten om buitenlandse journalisten te intimideren en uit te zetten;

7.

roept de Turkse regering op het toepassingsgebied van de noodmaatregelen te verkleinen, zodat deze niet langer gebruikt kunnen worden om de vrijheid van meningsuiting in te perken; benadrukt dat onderzoeken naar de vermeende betrokkenheid bij de poging tot staatsgreep overeenkomstig de juiste procedures, onpartijdig en op basis van overtuigend bewijs moeten worden gevoerd en niet alleen op basis van schuld door associatie, wat tot collectieve bestraffing kan leiden;

8.

onderstreept dat Turkije voor een reële terrorismedreiging staat; stelt evenwel nogmaals dat de ruime definities in de Turkse antiterrorismewetgeving niet mogen worden aangegrepen om journalisten te bestraffen voor gebruikmaking van hun recht van vrije meningsuiting; vraagt dat de aanbevelingen van de Commissie van Venetië van maart 2016 dringend worden uitgevoerd en de antiterreurwetgeving wordt hervormd;

9.

vraagt de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de lidstaten de praktische gevolgen van de noodtoestand nauwgezet te blijven monitoren en toezicht op alle rechtszaken van journalisten te verzekeren;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de president, de regering en het parlement van Turkije.

(1)  PB C 300 van 18.8.2016, blz. 45.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0133.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/202


P8_TA(2016)0424

Nucleaire beveiliging en non-proliferatie

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2016 over nucleaire veiligheid en non-proliferatie (2016/2936(RSP))

(2018/C 215/31)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 17 januari 2013 over de aanbevelingen van de NPV-toetsingsconferentie inzake de realisatie van een Midden-Oosten dat vrij is van massavernietigingswapens (1),

gezien zijn resolutie van 10 maart 2010 over het Verdrag inzake de non-proliferatie van kernwapens (2),

gezien de EU-seminars over non-proliferatie en ontwapening en de regelmatige vergaderingen van het EU-Consortium non-proliferatie,

gezien de EU-strategie tegen de proliferatie van massavernietigingswapens, die op 12 december 2003 door de Europese Raad is goedgekeurd,

gezien het feit dat de NPV-toetsingsconferentie van 2015 er niet in is geslaagd overeenstemming te bereiken over een slotdocument,

gezien de conclusies van de Raad over de negende NPV-toetsingsconferentie (8079/15),

gezien de documenten die in het voorjaar van 2016 zijn goedgekeurd tijdens de top over nucleaire beveiliging in Washington,

gezien resolutie 2310 (2016) van de VN-Veiligheidsraad over het twintigjarig bestaan van het Verdrag voor een alomvattend verbod op kernproeven,

gezien de verklaring van Tbilisi van 2016 die bij consensus is goedgekeurd door de Parlementaire Vergadering van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa,

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 13 december 2011 over de instelling van een kernwapenvrije zone in het Midden-Oosten,

gezien Besluit 2012/422/GBVB van de Raad van 23 juli 2012 ter bevordering van een proces dat moet leiden tot de instelling van een zone in het Midden-Oosten die vrij is van kernwapens en alle andere massavernietigingswapens (3),

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 7 december 2015 over de bevordering van multilaterale onderhandelingen over nucleaire ontwapening (A/RES/70/33) en het verslag van de open werkgroep aan de Algemene Vergadering van 19 augustus 2016 (A/71/371),

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat dat de veiligheidssituatie in de wereld, en met name in de EU, aanzienlijk is verslechterd en dat de instabiliteit, het gevaar en de onvoorspelbaarheid toenemen; merkt op dat er zich conventionele, niet-conventionele en hybride bedreigingen voordoen, die worden veroorzaakt door zowel statelijke als niet-statelijke regionale en mondiale actoren;

B.

overwegende dat de internationale vrede, veiligheid en stabiliteit ernstig in gevaar worden gebracht door diverse ontwikkelingen, onder andere verslechterende betrekkingen tussen kernmachten zoals de Russische Federatie en de Verenigde Staten en India en Pakistan, en de verdere ontwikkeling van nucleaire capaciteiten door Noord-Korea;

C.

overwegende dat de proliferatie van biologische en chemische vormen van massavernietigingswapens tot een minimum wordt teruggebracht en geleidelijk wordt stopgezet door effectieve internationale toepassing van het verbod en de verplichtingen in het Verdrag inzake biologische en toxinewapens van 1972 en het Verdrag inzake chemische wapens, maar dat de proliferatie van nucleaire massavernietigingswapens en lanceerinrichtingen hiervoor een van de ernstigste gevaren is voor de internationale gemeenschap;

D.

overwegende dat in januari 2016 negen staten — de Verenigde Staten, Rusland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, China, India, Pakistan, Israël en de Democratische Volksrepubliek Korea (DVK) — in totaal ongeveer 15 395 kernwapens hadden, tegen ongeveer 15 850 in 2015;

E.

overwegende dat de prioriteiten er onder meer in bestaan te voorkomen dat terroristen of nog meer staten kernwapens verkrijgen of gebruiken, alle kernwapenarsenalen in te krimpen en te elimineren en te evolueren in de richting van een wereld zonder kernwapens;

F.

overwegende dat er in bepaalde regio's in de wereld, namelijk Latijns-Amerika en het Caribisch Gebied, het zuidelijk deel van de Stille Oceaan, Zuidoost-Azië, Afrika en Centraal-Azië, reeds verdragen inzake kernwapenvrije zones bestaan;

G.

overwegende dat er met de NPV-toetsingsconferentie van 2010 een hernieuwde focus is gekomen op de humanitaire impact van kernwapens, die naar voren is geschoven door de regeringen van Noorwegen, Mexico en Oostenrijk, door middel van opeenvolgende conferenties over de humanitaire impact van kernwapens en de respectieve verslagen hiervan, alsmede de internationale Humanitaire Belofte die is geïnitieerd door Oostenrijk en geformuleerd tijdens de NPV-toetsingsconferentie van 2015 en die door 127 VN-lidstaten is onderschreven;

H.

overwegende dat de centrale non-proliferatie- en ontwapeningsdoelstellingen van de drie pijlers van het NPV, namelijk non-proliferatie, ontwapening en samenwerking voor een vreedzaam gebruik van kernenergie, verder moeten worden versterkt; overwegende dat kernmachten die het NPV hebben ondertekend, hun kernwapenarsenaal moderniseren en verbeteren, en talmen met het inkrimpen of elimineren van hun nucleaire arsenaal en met het loslaten van een militaire doctrine van nucleaire afschrikking;

I.

overwegende dat er formele vooruitgang is geboekt met het beveiligen van civiele splijtstof via de toppen over nucleaire beveiliging die zijn gehouden in het kader van een aanvullend proces buiten het NPV en die hebben bijgedragen tot een versterking van het NPV door de non-proliferatiecomponent ervan geloofwaardiger te maken, maar dat de recente weigering van Rusland om mee te werken en zijn verslechterde betrekkingen met de Verenigde Staten verdere inspanningen om splijtstof te beveiligen en de hoeveelheid ervan te verminderen, in gevaar brengen;

J.

overwegende dat het Verdrag inzake de fysieke bescherming van kernmateriaal een juridisch bindend internationaal instrument is op het vlak van de fysieke bescherming van kernmateriaal, waarmee maatregelen worden ingesteld in verband met de preventie, opsporing en bestraffing van vergrijpen met kernmateriaal;

K.

overwegende dat Rusland en de Verenigde Staten voortgaan met de tenuitvoerlegging van het New START-verdrag, dat in 2021 zal aflopen tenzij het door beide partijen wordt verlengd; overwegende dat de Amerikaanse president Barack Obama in zijn toespraak van 2013 in Berlijn een substantieel voorstel heeft gedaan voor een vermindering van het aantal kernkoppen, dat hij in 2016 in Washington heeft herhaald; overwegende dat de Russische Federatie niet op deze aanzetten tot onderhandelingen over een opvolgingsverdrag voor New START is ingegaan en dat er nog geen opvolgingsverdrag voor New START is gesloten om te komen tot een vermindering van het aantal niet-strategische en strategische kernwapens, met het oog op het elimineren ervan;

L.

overwegende dat testdetonaties van kernwapens en/of andere nucleaire detonaties een gevaar vormen voor de internationale vrede en veiligheid, en dat zij de mondiale regeling inzake nucleaire ontwapening en non-proliferatie ondermijnen; overwegende dat het Verdrag voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBT) de meest effectieve manier is om kernwapenproeven te verbieden; overwegende dat het in 2016 twintig jaar geleden is dat het CTBT is opengesteld voor ondertekening, op 24 september 1996;

M.

overwegende dat de inspanningen voor het samenroepen van de conferentie over de instelling van een zone in het Midden-Oosten die vrij is van kernwapens en alle andere massavernietigingswapens tegen december 2012, overeenkomstig de consensus waarover tijdens de toetsingsconferentie van 2010 tussen de staten die partij zijn bij het NPV een akkoord was bereikt, geen resultaat hebben opgeleverd;

N.

overwegende dat de NAVO zich er met haar strategisch concept van 2010 en de Deterrence and Defence Posture Review van 2012 toe verbindt de voorwaarden te creëren voor een wereld zonder kernwapens; overwegende dat in het kader van nucleaire samenwerkingsregelingen en bilaterale regelingen met NAVO-landen naar schatting nog steeds 150 tot 200 als tactische of substrategische kernwapens beschouwde ongeleide nucleaire korteafstandsbommen die eigendom zijn van de VS, in vijf niet-kernwapenstaten van de NAVO (België, Duitsland, Italië, Nederland en Turkije) zijn gestationeerd, en overwegende dat die wapens in die landen zijn gestationeerd overeenkomstig het actuele NAVO-beleid;

O.

overwegende dat de veiligheid van de Amerikaanse kernwapens die in Turkije zijn gestationeerd, bijzondere aandacht krijgt door het gewapend conflict in Syrië, dat plaatsvindt dichtbij de luchtmachtbasis van Incirlik, en door de gebeurtenissen op en rondom de luchtmachtbasis van Incirlik tijdens en na de mislukte staatsgreep van 15 juli 2016;

P.

overwegende dat het op 5 december 2015 twintig jaar geleden was dat het Memorandum van Boedapest werd ondertekend; overwegende dat Oekraïne alle bepalingen daarvan heeft nageleefd en zich proactief heeft opgesteld in kwesties als nucleaire ontwapening en non-proliferatie, in tegenstelling tot de Russische Federatie, die haar afspraken heeft geschonden door de bezetting van een deel van het Oekraïense grondgebied (de Krim) en door gewapende agressie in het oosten van Oekraïne; overwegende dat hiermee een gevaarlijk precedent is gecreëerd, doordat een staat die als reactie op het besluit van Oekraïne om het NPV als land zonder kernwapens te ondertekenen, de veiligheid van Oekraïne garandeerde, de soevereiniteit en territoriale integriteit van Oekraïne heeft geschonden, en de geloofwaardigheid heeft aangetast van en ernstige schade heeft toegebracht aan het instrument van negatieve veiligheidsgaranties die door de kernmacht worden geboden, alsmede aan het NPV en aan de idee van voortschrijdende wereldwijde nucleaire ontwapening en non-proliferatie op basis van het internationale recht en multilaterale verdragen; overwegende dat het zich ook ernstige zorgen maakt over de dreigende verklaringen van hoge Russische ambtenaren dat Rusland het recht heeft om kernwapens op de Krim op te stellen, hetgeen wereldwijde gevolgen zou hebben; overwegende dat het bezorgd is over de nieuwe Russische doctrine van december 2014, die toelaat dat kernwapens worden ingezet tegen een land dat geen kernwapens heeft;

Q.

overwegende dat Rusland voor kernwapens geschikte korteafstandsraketten van het Iskandertype in Kaliningrad heeft gestationeerd en oefeningen en overvluchten met voor kernwapens geschikte systemen uitvoert, en overwegende dat de verklaringen van de Russische leiders over het belang van nucleaire afschrikking en het besluit van Rusland om het in 2000 met de Verenigde Staten gesloten verdrag inzake de verwijdering en het beheer van plutonium op te schorten, de bezorgdheid hebben doen toenemen dat Rusland zich meer op kernwapens gaat verlaten;

R.

overwegende dat de EU een belangrijke rol speelt als partij bij het gezamenlijk algemeen actieplan dat met Iran is overeengekomen, inclusief haar rol als lid van de gezamenlijke commissie die toeziet op de tenuitvoerlegging van het akkoord;

S.

overwegende dat de DVK op 9 september 2016 een vijfde kernproef heeft uitgevoerd, slechts enkele maanden na de vorige proef van 6 januari 2016; overwegende dat deze proef, die volgens de DVK een „geslaagde waterstofbomproef” was, een duidelijke schending is van de internationale verplichtingen van het land op grond van de resoluties van de VN-Veiligheidsraad en de verklaring van beide Korea's van 1992 inzake het kernwapenvrij maken van beide landen, waarin wordt bepaald dat beide Korea's geen kernwapens zullen ontwikkelen of bezitten; overwegende dat de proliferatie van massavernietigingswapens, en met name kernwapens en lanceerinrichtingen hiervoor, een bedreiging vormt voor de internationale vrede en veiligheid; overwegende dat de DVK in 2003 haar terugtrekking als partij bij het NPV heeft aangekondigd, sinds 2006 kernproeven uitvoert en in 2009 officieel heeft verklaard dat zij een kernwapen heeft ontwikkeld voor afschrikking, waardoor het gevaar dat de DVK oplevert voor haar buren in Noordoost-Azië en voor de regionale en internationale vrede en veiligheid, is toegenomen;

T.

overwegende dat in de Europese veiligheidsstrategie van 2003 is bepaald dat proliferatie van massavernietigingswapens potentieel het grootste gevaar is voor onze veiligheid, inclusief de mogelijkheid van een wapenwedloop met massavernietigingswapens, en dat de EU zich engageert voor het realiseren van universele toetreding tot de regelingen in het kader van multilaterale verdragen, alsmede voor het versterken van de verdragen en de verificatiebepalingen ervan; overwegende dat in de algehele EU-strategie van 2016 met geen woord wordt gerept over massavernietigingswapens, non-proliferatie en wapenbeheersing;

U.

overwegende dat de EU in de aanloop naar de NPV-toetsingsconferentie van 2015 helaas geen overeenstemming heeft bereikt over een gezamenlijk standpunt inzake nucleaire ontwapening, waarbij voor het eerst is erkend dat over de gevolgen van kernwapens verschillende standpunten zijn geformuleerd; overwegende dat tijdens de conferentie geen slotdocument kon worden goedgekeurd als gevolg van meningsverschillen over de voortzetting van de regionale inspanningen voor de instelling van een massavernietigingswapenvrije zone in het Midden-Oosten;

V.

overwegende dat de EU zich ertoe heeft verbonden alle passende instrumenten waarover zij beschikt, te gebruiken om proliferatieprogramma's die wereldwijd bezorgdheid wekken, te voorkomen, te ontmoedigen, stop te zetten en zo mogelijk te elimineren, zoals duidelijk wordt gesteld in de EU-strategie tegen de proliferatie van massavernietigingswapens, die op 12 december 2003 door de Europese Raad is vastgesteld, en overwegende dat de EU heeft gezorgd voor nauwere samenwerking tussen Europese denktanks voor non-proliferatie in het kader van het EU-Consortium non-proliferatie;

W.

overwegende dat het belangrijk is om de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld in dit internationale proces op transparante wijze te steunen en te versterken;

1.

spreekt zijn ernstige verontrusting uit over de verslechtering van het veiligheidsklimaat in de gebieden rond de Europese Unie en rond haar buurlanden, die ertoe zou kunnen leiden dat kernwapens opnieuw als actief afschrikkingsmiddel worden ingezet en mogelijk verspreid raken onder statelijke en niet-statelijke actoren, en over het feit dat maatregelen met het oog op effectieve ontwapening en non-proliferatie niet worden uitgevoerd;

2.

verzoekt alle kernmachten concrete voorlopige maatregelen te nemen om het risico van detonaties van kernwapens te verminderen, onder meer door de operationele status van kernwapens te verminderen, kernwapens over te brengen van opstelling naar opslag, kernwapens een kleinere rol te geven in de militaire doctrines en het aantal van alle soorten kernwapens snel te verminderen;

3.

spreekt zijn grote bezorgdheid uit over potentiële schendingen van het Intermediate-Range Nuclear Forces (INF)-verdrag;

4.

spreekt zijn grote bezorgdheid uit over de toegenomen nucleaire dreiging als gevolg van de houding van Rusland, die gevolgen heeft voor de veiligheid, stabiliteit en voorspelbaarheid op mondiaal niveau, en de verslechterende betrekkingen met de NAVO, onder meer als gevolg van potentiële schendingen van het INF-verdrag, verklaringen die wijzen op een grotere bereidheid om kernwapens te gebruiken en verklaringen dat de eventuele plaatsing van kernwapens in bijkomende gebieden in Europa wordt overwogen; vestigt de aandacht op de Russische legeroefeningen waarbij het gebruik van kernwapens tegen Polen wordt gesimuleerd, en spreekt zijn grote bezorgdheid uit over de plaatsing van Iskander-raketsystemen die met kernkoppen kunnen worden uitgerust in de oblast Kaliningrad, die aan de EU-lidstaten Polen en Litouwen grenst; herinnert eraan dat het Internationaal Gerechtshof in een advies van 1996 heeft geoordeeld dat het niet tot een definitieve conclusie kon komen over de wettigheid of onwettigheid van het gebruik van kernwapens door een staat in een extreme situatie van zelfverdediging;

5.

steunt de top over nucleaire veiligheid van 2016, erkent dat handel in en gebruik van nucleair materiaal zonder toestemming een onmiddellijke en ernstige bedreiging oplevert voor de mondiale veiligheid, en kijkt uit naar het realiseren van de volledige tracering en fysieke beveiliging van alle materiaal dat geschikt is voor kernwapens;

6.

is verheugd over de voltooiing van de werkzaamheden van de open werkgroep (OEWG) van de Verenigde Naties ter bevordering van multilaterale onderhandelingen over nucleaire ontwapening overeenkomstig resolutie 70/33 van de Algemene Vergadering van de VN; is verheugd over de aanbeveling van de Algemene Vergadering van de VN, die is opgenomen in het eindverslag van de OEWG (A/71/371) en op 19 augustus 2016 met ruime steun is aangenomen, om in 2017 een conferentie — waaraan alle staten mogen deelnemen — te beleggen om te onderhandelen over een juridisch bindend instrument om kernwapens te verbieden, wat moet leiden tot de volledige eliminering ervan; merkt op dat dit de non-proliferatie- en ontwapeningsdoelstellingen en -verplichtingen in het NPV zal versterken en zal helpen de voorwaarden te creëren voor mondiale veiligheid en een wereld zonder kernwapens;

7.

verzoekt de lidstaten de organisatie van deze conferentie in 2017 te steunen en er op constructieve wijze aan deel te nemen, en verzoekt vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger (VV/HV) Federica Mogherini en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) op positieve wijze bij te dragen tot het verloop van de onderhandelingsconferentie van 2017;

8.

herinnert eraan dat het twintig jaar geleden is dat het Verdrag voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBT) is opengesteld voor ondertekening, op 24 september 1996, en onderstreept dat een universeel en internationaal en effectief verifieerbaar verdrag voor een verbod op kernproeven de meest effectieve manier is om proefdetonaties van kernwapens en alle andere nucleaire detonaties te verbieden;

9.

verzoekt de resterende landen in bijlage II bij het CTBT, wier ratificering vereist is om het verdrag in werking te laten treden, met aandrang om het verdrag met hernieuwde sense of urgency te ondertekenen en/of te ratificeren, teneinde dit cruciale internationale instrument zonder verder uitstel volledige rechtskracht te verlenen; is in dit verband verheugd over de aanneming van resolutie 2310 (2016) door de VN-Veiligheidsraad;

10.

spreekt zijn waardering uit voor de aanzienlijke vooruitgang die de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) heeft geboekt met de voltooiing en exploitatie van haar effectieve internationale monitoringsysteem, dat, zelfs zonder de inwerkingtreding van het verdrag, tot regionale stabiliteit bijdraagt door vertrouwen op te bouwen, de regeling inzake nucleaire non-proliferatie en ontwapening versterkt en extra wetenschappelijke en civiele voordelen voor de landen oplevert; is ervan overtuigd dat de Voorbereidende Commissie van de CTBTO voor de verdere exploitatie van het monitoringsysteem kan blijven steunen op de financieringsbijdragen van de staten;

11.

betreurt dat, in tegenstelling tot wat werd gehoopt, kernwapens opnieuw deel gaan uitmaken van de strategische planning van kernmachten; dringt aan op nauwer overleg met alle kernmachten om een gemeenschappelijke agenda na te streven die gericht is op de geleidelijke vermindering van het kernkoppenarsenaal; steunt met name de stappen die de VS en de Russische Federatie hebben ondernomen om het aantal kernwapens dat zij hebben gestationeerd, te verminderen, zoals afgesproken in het New START-verdrag;

12.

betreurt het dat er sinds de inwerkingtreding van New START in 2011 geen verdere onderhandelingen zijn gevoerd over de hoognodige vermindering van het aantal gestationeerde en niet-gestationeerde kernkoppen, inclusief, zoals de VS en Rusland formeel zijn overeengekomen, maatregelen om het aantal als tactische of substrategische kernwapens beschouwde korteafstands- en tactische kernwapens te verminderen en deze wapens te elimineren;

13.

merkt op dat de wederzijdse en gelijktijdige verwijdering van alle korteafstands- en tactische kernkoppen en aangewezen substrategische kernkoppen van het Europese grondgebied positief zou kunnen bijdragen tot het creëren van de voorwaarden voor de instelling van bijkomende kernwapenvrije zones, wat de nakoming van de non-proliferatie- en ontwapeningsverplichtingen in het NPV in de hand zou werken en tegelijk een precedent zou scheppen voor verdere nucleaire ontwapening;

14.

vraagt om de instelling van kernwapenvrije zones als positieve stap in de richting van een kernwapenvrije wereld; is in dit verband van mening dat een kernwapenvrije zone in het Midden-Oosten van fundamenteel belang zou zijn voor het bereiken van duurzame en alomvattende vrede in die regio; is in dit verband zeer teleurgesteld dat het niet is gelukt om in 2012 de conferentie over de instelling van een massavernietigingswapenvrije zone in het Midden-Oosten te houden, ondanks het mandaat op grond van het NPV;

15.

steunt verdere inspanningen om de taakomschrijving van de IAEA uit te breiden, waaronder de generalisatie van de aanvullende protocollen bij de waarborgovereenkomsten van de IAEA alsook andere maatregelen om vertrouwen op te bouwen; streeft ernaar ervoor te zorgen dat de IAEA voldoende middelen ter beschikking worden gesteld opdat zij haar kerntaak kan vervullen, namelijk het veilig maken van nucleaire activiteiten; vraagt dat er voortgang wordt gemaakt in de voorbereidende commissie van de komende NPV-conferentie van 2017 en in de conferentie op hoog niveau over nucleaire ontwapening van 2018;

16.

is ingenomen met het akkoord tussen de P5+1-mogendheden en Iran over de nucleaire ambities van Iran, en moedigt beide partijen ertoe aan verder samen te werken om ervoor te zorgen dat het gezamenlijke algemene actieplan (JCPOA) volledig wordt uitgevoerd; is van mening dat het JCPOA, ook wel bekend als de nucleaire overeenkomst met Iran, een belangrijke verwezenlijking was voor de multilaterale diplomatie, en dan met name voor de Europese diplomatie, en niet alleen een aanzienlijke verbetering van de betrekkingen tussen de EU en Iran mogelijk zal maken, maar ook zal bijdragen tot meer stabiliteit in de regio; is van mening dat alle partijen nu verantwoordelijk zijn voor het waarborgen van de strikte en volledige tenuitvoerlegging ervan; is ingenomen met de oprichting van de gemengde commissie bestaande uit vertegenwoordigers van Iran en de E3/EU+3 (China, Frankrijk, Duitsland, de Russische Federatie, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten), met de VV/HV; staat volledig achter de VV/HV in haar rol als coördinator van de gemengde commissie die in het kader van het JCPOA is opgericht, en is van mening dat de strikte en volledige uitvoering van het JCPOA van het grootste belang blijft;

17.

veroordeelt de recentste kernproeven die de DVK heeft uitgevoerd en de afwijzing door de DVK van de diverse resoluties van de VN-Veiligheidsraad, waaronder de recentste van 2 maart 2016 (2070); vraagt de DVK af te zien van verdere provocerende acties door haar nucleaire en ballistische programma's volledig en op verifieerbare en onherroepelijke wijze te staken, alle gerelateerde activiteiten te staken en onmiddellijk te voldoen aan al haar internationale verplichtingen, inclusief de resoluties van de VN-Veiligheidsraad en de Raad van bestuur van de IAEA, alsmede aan overige internationale normen inzake ontwapening en non-proliferatie, en naar de onderhandelingstafel terug te keren; vraagt de DVK om het CTBT onverwijld te ondertekenen en te bekrachtigen; pleit uitdrukkelijk voor een diplomatieke en politieke oplossing voor de Noord-Koreaanse nucleaire kwestie en steunt de hervatting van het zespartijenoverleg; vraagt China meer druk op de DVK uit te oefenen;

18.

is ingenomen met de opname van clausules inzake de non-proliferatie van massavernietigingswapens in de overeenkomsten van de EU met derde landen en de actieplannen van de EU; merkt op dat deze maatregelen zonder uitzondering door alle partnerlanden van de EU ten uitvoer moeten worden gelegd;

19.

is verheugd over de presentatie van de algehele strategie van de EU en vraagt de EDEO om bij wijze van follow-up de EU-strategie tegen de proliferatie van massavernietigingswapens van 2003 en de nieuwe actielijnen van 2009 te actualiseren en uit te breiden, rekening houdend met de hierboven beschreven kwesties en problemen, teneinde van de EU een drijvende kracht te maken voor het versterken en bevorderen van multilaterale akkoorden inzake nucleaire ontwapening en non-proliferatie;

20.

is verheugd over de regelmatige contacten over deze kwesties met het EU-Consortium non-proliferatie en andere maatschappelijke organisaties en denktanks, en verzoekt het EU-Consortium non-proliferatie om, onder leiding van de hoofdadviseur en speciaal afgezant voor non-proliferatie en ontwapening, zijn agenda uit te breiden en het thema ontwapening op gelijke voet te behandelen;

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de lidstaten, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de secretaris-generaal van de VN, de hoge commissaris van de VN voor ontwapening, de secretaris van het Verdrag voor een alomvattend verbod op kernproeven, de directeur-generaal van de IAEA en de parlementen van de vijf permanente leden van de VN-Veiligheidsraad.

(1)  PB C 440 van 30.12.2015, blz. 97.

(2)  PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 77.

(3)  PB L 196 van 24.7.2012, blz. 67.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/208


P8_TA(2016)0425

Europese vrijwilligersdienst

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2016 over de Europese vrijwilligersdienst en de bevordering van vrijwilligerswerk in Europa (2016/2872(RSP))

(2018/C 215/32)

Het Europees Parlement,

gezien het besluit van de Raad van 27 november 2009 over het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk ter bevordering van actief burgerschap (2011) (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 september 2011 getiteld „Herstructureringen en werkgelegenheid: erkenning en bevordering van grensoverschrijdend vrijwilligerswerk in de EU” (COM(2011)0568),

gezien de beleidsagenda van de alliantie voor vrijwilligerswerk in Europa (2011) voor het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk,

gezien de aanbeveling van de Raad van 20 december 2012 betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren (2),

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over vrijwilligerswerk en vrijwilligersactiviteiten in Europa (3),

gezien de definitie van vrijwilligerswerk zoals die door de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) is voorgesteld in haar handboek inzake de meting van vrijwilligerswerk (2011),

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 12 juni 2012 over erkenning en bevordering van grensoverschrijdend vrijwilligerswerk in de EU (4),

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 22 april 2008 over de rol van vrijwilligerswerk als bijdrage aan de economische en sociale cohesie (5),

gezien het Europees Handvest van de rechten en plichten van vrijwilligers (6),

gezien de vraag aan de Commissie over vrijwilligerswerk en de Europese vrijwilligersdienst (O-000107/2016 — B8-1803/2016),

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese vrijwilligersdienst (European Voluntary Service, EVS) in 2016 zijn 20-jarig bestaan viert en dat in de loop van die twintig jaar 100 000 vrijwilligers werden gesteund;

B.

overwegende dat het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk 2011, met grote steun van het Europees Parlement, een belangrijke politieke gelegenheid was om de toegevoegde waarde van vrijwilligerswerk in Europa te belichten en dat vijf jaar nadien het Europees Parlement de gevolgen en toegevoegde waarde van het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk voor de beleidsvorming en voor de wijze waarop vrijwilligerswerk is ingebed in belangrijke Europese programma's, zoals Erasmus+ en de Europese vrijwilligersdienst daarvan, moet overdenken;

C.

overwegende dat het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk 2011 de stimulans en de context bood voor het opstellen en/of herzien van vele nationale en wettelijke kaders voor vrijwilligerswerk in heel Europa; overwegende dat er in Europa echter nog steeds geen gecoördineerd beleid inzake vrijwilligerswerk met één enkel contactpunt in de EU-instellingen bestaat;

D.

overwegende dat vrijwilligerswerk wordt gedaan uit eigen vrije wil, keuze en motivatie, zonder financieel voordeel na te streven; overwegende dat vrijwilligerswerk als een leerschool in solidariteit kan worden beschouwd en een middel is om menselijke, sociale en milieubehoeften en -zorgen aan te pakken;

E.

overwegende dat vrijwilligerswerk een belangrijke factor is in actief burgerschap en democratie, alsmede in persoonlijke ontwikkeling, en dat het concrete invulling geeft aan Europese waarden als solidariteit en non-discriminatie, en overwegende dat het ook bijdraagt tot de versterking van participatieve democratie en tot de bevordering van de mensenrechten binnen en buiten de EU;

F.

overwegende dat vrijwilligerswerk waardevol en van belang is omdat het op een van de meest zichtbare manieren blijk geeft van solidariteit, maatschappelijke inclusie bevordert en vergemakkelijkt, sociaal kapitaal creëert en een transformerend effect heeft op de samenleving, dat vrijwilligerswerk een bijdrage levert zowel aan de ontwikkeling van een bloeiend maatschappelijk middenveld, dat creatieve en innovatieve oplossingen biedt voor gemeenschappelijke problemen, als aan economische groei en als zodanig specifiek en gericht als economisch en maatschappelijk kapitaal moet worden gewaardeerd;

G.

overwegende dat een ondersteunende omgeving essentieel is om ervoor te zorgen dat meer Europese burgers zich inzetten voor vrijwilligerswerk, waarmee eerlijke financiering voor de infrastructuur voor vrijwilligers, inclusief organisaties die met vrijwilligers werken, wordt gewaarborgd, hetgeen vrijwilligers zelf en hun activiteiten ten goede komt;

H.

overwegende dat vrijwilligerswerk een combinatie vereist van steunmechanismen en/of passende organisatiestructuren waarin de rechten en plichten van vrijwilligers en vrijwilligerswerk worden vastgesteld;

I.

overwegende dat eenieder het recht heeft op gelijke toegang tot mogelijkheden voor vrijwilligerswerk en bescherming tegen alle vormen van discriminatie en het recht zou moeten krijgen om zijn vrijwilligersactiviteit met zijn werk- en privéleven te combineren, zodat hij tijdens de vrijwilligersactiviteit kan beschikken over een zekere mate van flexibiliteit;

J.

overwegende dat erkenning van de sociale en economische waarde van vrijwilligerswerk eveneens cruciaal is om alle belanghebbenden de passende impulsen te geven en daarmee de kwantiteit, kwaliteit en impact van vrijwilligerswerk te verhogen;

K.

overwegende dat de wedstrijd voor de vrijwilligershoofdstad van Europa (European Volunteering Capital Competition) een erkenning vormt van de prestaties van gemeenten in heel Europa op het gebied van de erkenning en bevordering van de inspanningen van vrijwilligers in hun regio;

L.

overwegende dat het nieuwe Erasmus+-programma nog steeds mogelijkheden biedt om vrijwilligersprojecten te financieren en te ondersteunen, met name via het EVS-programma, en dat het EU-vrijwilligersprogramma voor humanitaire hulp (EU Aid Volunteers) door DG ECHO is opgezet om praktische steun te bieden aan humanitaire-hulpprojecten; overwegende dat in het nieuwe MFK 2014-2020 een zekere mate van EU-financiering voor vrijwilligerswerk is gewaarborgd, waarbij in het momenteel door DG HOME beheerde programma „Europa voor de burger” vrijwilligerswerk een prioriteit blijft; overwegende dat de toegang van vrijwilligersorganisaties tot andere grote EU-fondsen, zoals de Europese structuur- en investeringsfondsen, echter zeer beperkt blijft;

M.

overwegende dat de respons van de EU op de huidige vluchtelingencrisis een relevant voorbeeld en zichtbaar symbool is van het belang van vrijwilligers en de manier waarop zij Europese waarden verpersoonlijken, bijdragen tot veerkracht en bereid zijn om flexibele en pragmatische oplossingen te bieden voor gedeelde problemen;

1.

erkent dat vrijwilligerswerk een uitdrukking van solidariteit, vrijheid en verantwoordelijkheid is, die bijdraagt tot een sterker actief burgerschap en persoonlijke menselijke ontwikkeling, en dat het een essentieel instrument is voor sociale inclusie en cohesie alsook voor opleiding, onderwijs en interculturele dialoog en tegelijkertijd sterk bijdraagt tot de verbreiding van Europese waarden; benadrukt dat ook vrijwilligerswerk in samenwerking met derde landen vele voordelen biedt, omdat dit leidt tot beter wederzijds begrip en sterkere interculturele betrekkingen;

2.

benadrukt dat een Europees kader voor vrijwilligersactiviteiten moet worden gecreëerd waarin rechten en plichten worden vastgesteld, en waarin mobiliteit en erkenning van vaardigheden worden gefaciliteerd; spoort de lidstaten die nog geen wettelijk kader voor vrijwilligers hebben vastgesteld aan gebruik te maken van de aanbevelingen in de beleidsagenda voor vrijwilligerswerk in Europa en van het Europees Handvest voor de rechten en plichten van vrijwilligers;

3.

spoort de lidstaten aan om in het kader van de aanbeveling van de Raad van 2012 concrete valideringsprocessen ten uitvoer te leggen om een beter begrip en betere vergelijkbaarheid van vaardigheden en ervaringen te waarborgen; pleit ervoor in elk toekomstig initiatief voor een Europees vaardighedenpaspoort en Europass-initiatieven meer belang te hechten aan vrijwilligerswerk als vorm van informeel en niet-formeel leren; herinnert eraan dat mensen via vrijwilligerswerk vaardigheden en competenties verwerven die hun toegang tot de arbeidsmarkt kunnen vergemakkelijken; benadrukt dat vrijwilligers in geen geval beschouwd of gebruikt moet worden als vervangende arbeidskrachten;

4.

merkt op dat in Europa bijna 100 miljoen burgers van alle leeftijden vrijwilligers zijn, wier werk bijdraagt tot de productie van ongeveer 5 % van het Europese bbp; verzoekt de Commissie rekening te houden met de economische waarde van door vrijwilligers gegenereerde goederen en diensten door beleidsvorming meer op vrijwilligerswerk te richten;

5.

is van mening dat het door de Commissie in het voorstel voor het nieuwe Financieel Reglement geopperde plan om de tijd die aan vrijwilligerswerk wordt besteed in aanmerking te laten komen voor medefinanciering uit EU-subsidies, moet worden gesteund en uitgevoerd;

6.

dringt er bij Eurostat op aan de lidstaten hierbij te ondersteunen om ervoor te zorgen dat in Europa vergelijkbare gegevens worden verzameld, en daarnaast gemeenschappelijke, EU-brede indicatoren en methodologieën te ontwikkelen voor het meten van het maatschappelijke effect van vrijwilligerswerk; dringt er bij de lidstaten op aan het door de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) ontwikkelde systeem om de economische waarde van vrijwilligerswerk te meten, over te nemen;

7.

spoort de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan aan om naar behoren gefinancierde nationale vrijwilligerswerkregelingen tot stand te brengen en de toegang tot kwalitatief hoogwaardige informatie over vrijwilligerswerkmogelijkheden op nationaal en lokaal niveau te verbeteren, met name via bestaande informatienetwerken en peer-to-peer-informatie, en om nationale contactpunten voor vrijwillige dienstverlening op te richten, die ook internationale mogelijkheden voor vrijwilligerswerk voor mensen van alle leeftijden zouden stimuleren;

8.

verzoekt de Commissie de ontwikkeling van een meer gecoördineerd Europees vrijwilligersbeleid te bevorderen, met één enkel contactpunt in de Commissie die de afzonderlijke initiatieven en programma's zou moeten verbinden en de toegang tot vrijwilligersprogramma's zou moeten verbeteren;

9.

verzoekt de Commissie een onderzoek te verrichten naar nationale regelingen inzake vrijwilligerswerk, burgerschapsdiensten en solidariteitskorpsen en naar de bestaande situatie in de lidstaten voor potentiële vrijwilligers, teneinde wederzijds begrip en de verspreiding van goede praktijken te bevorderen, alsook naar de mogelijkheid om in aanvulling op bestaande vrijwilligersmogelijkheden een Europese burgerschapsdienst op te richten — dit alles met het oog op de bevordering van EU-burgerschap;

10.

neemt kennis van het plan van de Commissie om een nieuw vrijwilligersinitiatief voor jongeren in het leven te roepen, het Europees Solidariteitskorps; dringt er bij de Commissie op aan de toegevoegde waarde van dit initiatief te beoordelen, zodat het reeds door het maatschappelijk middenveld verrichte werk wordt ondersteund, en te waarborgen dat vrijwilligersorganisaties worden betrokken bij de opzet ervan; onderstreept voorts dat de uitvoering ervan de reeds plaatsgevonden toewijzing van middelen aan andere programma's niet mag ondergraven;

11.

steunt het initiatief van de Commissie en de lidstaten om de twintigste verjaardag van de EVS te vieren; benadrukt nogmaals dat het EVS-programma zowel aan de betrokken individuen en organisaties als de samenleving in haar geheel ten goede moet komen en dat de EVS de dimensie voor engagement door burgers van het Erasmus+-programma moet verstevigen; wijst erop dat het van belang is dat de EVS bij alle jongeren wordt gepromoot, vooral degenen die nog niet in vrijwilligerswerk en mobiliteit geïnteresseerd zijn, zodat motivatie en een mentaliteitswijziging worden bewerkstelligd, zonder de oudere generaties uit te sluiten, aangezien zij een belangrijke bijdrage kunnen leveren, bijvoorbeeld als mentor;

12.

spoort de lidstaten aan de Europese vrijwilligersdienst te promoten in hun onderwijs- en academische systemen als instrument om onderwijs op het gebied van solidariteit en maatschappelijk engagement onder de jongere generatie te verspreiden;

13.

herinnert eraan dat de EVS stoelt op kwalitatief hoogwaardige aanbiedingen voor vrijwilligerswerk alsook op het Handvest van de rechten en plichten van vrijwilligers en de beginselen van het kwaliteitshandvest voor leermobiliteit; wijst er voorts op dat de EVS gebaseerd moet zijn op een structuur die vrijwilligersorganisaties aanmoedigt om als gastorganisaties te fungeren, waarbij deze organisaties adequate financiering en opleiding krijgen, terwijl de rol van coördinerende organisaties die een groot aantal gastorganisaties ondersteunen, bijvoorbeeld op het gebied van beheer en training, moet worden versterkt;

14.

herinnert eraan dat de EVS een gemakkelijke en snelle toegang tot het programma mogelijk moet maken en dringt dan ook aan op een vereenvoudiging van het huidige aanmeldingssysteem;

15.

benadrukt dat de follow-up en lokale dimensie na een vrijwilligerservaring in het buitenland moeten worden versterkt door niet alleen voor het vertrek steun te verlenen, maar ook na de terugkeer in de vorm van post-oriëntatie- en post-integratieopleidingen;

16.

dringt er bij de nationale, regionale en lokale autoriteiten op aan adequate financiering ter beschikking te stellen, de administratieve procedures te stroomlijnen en te voorzien in fiscale prikkels voor vrijwilligersorganisaties en -netwerken, met name kleine organisaties met weinig middelen;

17.

benadrukt dat mentoren in de loop van het proces kwalitatieve ondersteuning moeten bieden via verantwoord beheer van vrijwilligerswerk en door vrijwilligers bewust te maken van hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de organisatie en de gemeenschap;

18.

vraagt de Commissie de communicatiestrategie over de Europese vrijwilligersdienst aan te passen en te verbeteren door de sociale, menselijke en maatschappelijke waarde van vrijwilligerswerk te onderstrepen;

19.

benadrukt de rol van actief ouder worden in vrijwilligerswerk en versterkt de rol van zowel jonge als oudere burgers in de maatschappelijke betrokkenheid in Europa, door voort te bouwen op de impuls van het Europees Jaar van vrijwilligerswerk (2011) en het Europees Jaar van actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties (2012);

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 17 van 22.1.2010, blz. 43.

(2)  PB C 398 van 22.12.2012, blz. 1.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0549.

(4)  PB C 332 E van 15.11.2013, blz. 14.

(5)  PB C 259 E van 29.10.2009, blz. 9.

(6)  http://ec.europa.eu/citizenship/pdf/volunteering_charter_en.pdf


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/212


P8_TA(2016)0426

De EU-strategie voor jongeren 2013-2015

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2016 over de beoordeling van de EU-strategie voor jongeren 2013-2015 (2015/2351(INI))

(2018/C 215/33)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 165 en 166 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 14, 15, 21, 24 en 32,

gezien Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van „Erasmus+”: het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport en tot intrekking van Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG (1),

gezien de resolutie van de Raad over een werkplan voor jeugdzaken van de Europese Unie voor 2016-2018 (2) en de resolutie van de Raad van 20 mei 2014 over een werkplan voor jeugdzaken van de Europese Unie voor 2014-2015 (3),

gezien de aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 over de invoering van een jongerengarantie (4),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 7 en 8 februari 2013 over het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief (5),

gezien de resolutie van de Raad van 27 november 2009 over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018) (6),

gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020” (7)),

gezien zijn resolutie van 12 april 2016 over Erasmus+ en andere instrumenten om de mobiliteit bij beroepsopleiding en scholing te stimuleren — een concept van levenslang leren (8),

gezien de Verklaring van Parijs over de bevordering van burgerschap en de gemeenschappelijke waarden van vrijheid, tolerantie en non-discriminatie door middel van onderwijs, die werd aangenomen tijdens de informele bijeenkomst van de ministers van Onderwijs van de EU op 17 maart 2015 in Parijs,

gezien het gezamenlijk verslag 2015 van de Raad en de Commissie over de uitvoering van het hernieuwde kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018), dat werd aangenomen door de Raad op 23 november 2015,

gezien de mededeling van de Commissie van 15 september 2015 getiteld „Ontwerp van het gezamenlijk verslag 2015 van de Raad en de Commissie over de uitvoering van het hernieuwde kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018)” (COM(2015)0429) en de werkdocumenten van de personeelsdiensten van de Commissie bij de mededeling van de Commissie: „Results of the open method of coordination in the youth field with a special focus on the second cycle (2013-2015)” (Resultaten van de open coördinatiemethode in jeugdzaken, met speciale aandacht voor de tweede cyclus) (SWD(2015)0168) en „Situation of young people in the EU” (De situatie van jongeren in de EU) (SWD(2015)0169),

gezien de aanbeveling van de Raad van 20 december 2012 betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren,

gezien de mededeling van de Commissie van 26 augustus 2015 getiteld „Ontwerp van het gezamenlijk verslag 2015 van de Raad en de Commissie over de uitvoering van het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) — Nieuwe prioriteiten voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding” (COM(2015)0408),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld: „EU 2020: een Europese strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien zijn resoluties van 11 september 2013 over de uitvoering van de EU-strategie voor jongeren 2010-2012 (9) en van 18 mei 2010 over een EU-strategie voor jongeren — Investeringen en empowerment (10),

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind,

gezien zijn resolutie van 12 april 2016 over leren over de EU op school (11),

gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over jong ondernemerschap bevorderen door middel van onderwijs en opleiding (12),

gezien zijn resolutie van 28 april 2015 over de follow-up van de tenuitvoerlegging van het Bologna-proces (13),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2016 over de rol van interculturele dialoog, culturele diversiteit en onderwijs bij het uitdragen van de fundamentele waarden van de EU (14),

gezien het schaduwverslag over jeugdbeleid, dat is uitgebracht door het Europees Jeugdforum,

gezien de aanbeveling van de Raad van 10 maart 2014 inzake een kwaliteitskader voor stages,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en de adviezen van de Commissie begrotingscontrole en de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0250/2016),

A.

overwegende dat jongeren actief betrokken moeten worden bij de planning, ontwikkeling, tenuitvoerlegging, controle en evaluatie van alle jeugdbeleidsmaatregelen;

B.

overwegende dat jongeren moeten worden geholpen en het heft in eigen handen krijgen om de extreem ernstige problemen aan te kunnen pakken waarmee ze momenteel te kampen hebben en de uitdagingen die ze in de toekomst zullen tegenkomen het hoofd te kunnen bieden met behulp van relevanter, doeltreffender en beter gecoördineerd jeugdbeleid en een gerichte inzet van hulpbronnen van het economische, arbeids- en sociale beleid op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau;

C.

overwegende dat het jeugdbeleid, de sectoroverschrijdende samenwerking, sociale maatregelen binnen de EU en de synergie tussen de Europese strategie voor jongeren en andere Europese strategieën, onder andere op het vlak van onderwijs, opleiding, gezondheid en werkgelegenheid, beter geïntegreerd moeten worden zodat er bij zowel de huidige als de toekomstige beleidsvorming op doeltreffende wijze rekening gehouden wordt met de situatie en behoeften van jongeren, die te kampen hebben met grote economische, arbeids- en sociale problemen, en overwegende dat in dit opzicht de deelname van jongerenorganisaties aan de beleidsvorming cruciaal is;

D.

overwegende dat in jeugdzaken de open coördinatiemethode wordt gehanteerd waarvoor de inspiratie is gehaald uit de Europese samenwerking op het vlak van werkgelegenheid;

E.

overwegende dat een van de doelstellingen voor het Erasmus+-programma als geheel is om bij te dragen aan de verwezenlijking van het hernieuwde kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018); overwegende dat in dit opzicht de toegang tot projectsubsidies voor jongerenorganisaties in het kader van het vernieuwde Erasmus+-programma en de opheffing van barrières voor de subsidiabiliteit van kleine projecten moeten worden gewaarborgd;

F.

overwegende dat de EU-strategie voor jongeren (2010-2018) acht actieterreinen kent waarop initiatieven moeten worden ontplooid: onderwijs en opleiding, werkgelegenheid en ondernemerschap, gezondheid en welzijn, participatie, vrijwilligerswerk, sociale inclusie, jongeren en de wereld, en creativiteit en cultuur;

G.

overwegende dat in de derde en laatste driejarige cyclus van de EU-strategie voor jongeren (2010-2018) de prioriteit zal liggen bij de sociale inclusie van alle jongeren, vooral uit kansarme milieus, een actievere deelname aan het democratische en maatschappelijke leven en een gemakkelijkere overstap naar de arbeidsmarkt;

H.

overwegende dat in de EU-strategie voor jongeren (2010-2018) de nadruk wordt gelegd op de noodzaak van een permanente gestructureerde dialoog tussen besluitvormers en jongeren en jongerenorganisaties; wijst er echter op dat 57 % van de jongerenorganisaties in de EU van mening is dat er geen rekening wordt gehouden met jongerenexpertise bij het formuleren van jeugdbeleid;

I.

overwegende dat het jeugdbeleid gebaseerd moet zijn op rechten en de ontwikkeling van alle jongeren moet ondersteunen, waarbij de verwezenlijking van de rechten en het potentieel van jongeren wordt gewaarborgd en de stigmatisering van bepaalde groepen wordt vermeden;

J.

overwegende dat jongeren weliswaar op veel manieren politiek betrokken zijn, maar dat hun opkomst bij verkiezingen daalt;

K.

overwegende dat erop moet worden toegezien dat alle jongeren toegang hebben tot kwalitatief hoogwaardig onderwijs — zowel formeel als niet-formeel — en opleiding, aangezien Europese jongeren momenteel in veel lidstaten kampen met hoge werkloosheidspercentages, onzekere arbeidscontracten en een groter risico op armoede en sociale uitsluiting, en in het bijzonder laagopgeleide jongeren, jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET's) en degenen met speciale behoeften, met een kansarme sociaaleconomische achtergrond, zoals etnische minderheden, vluchtelingen, migranten en asielzoekers die meer kans lopen om werkloos of gemarginaliseerd te worden;

L.

overwegende dat er voortdurende inspanningen nodig zijn voor een hoger participatieniveau op de arbeidsmarkt van jonge vrouwen — vooral na zwangerschapsverlof en bij alleenstaande moeders — en jonge migranten, voortijdige schoolverlaters, laagopgeleiden, gehandicapte jongeren en alle jongeren die het slachtoffer dreigen te worden van discriminatie;

M.

overwegende dat onderwijs en opleiding kunnen bijdragen aan het tegengaan van maatschappelijke onverschilligheid, marginalisering en radicalisering van jongeren, aan de aanpak van jeugdwerkloosheid en aan het kweken van bewustzijn onder jongeren over het belang van de fundamentele waarden waarop de EU gestoeld is; overwegende dat interculturele en interreligieuze benaderingen cruciaal zijn om wederzijds respect op te bouwen, jongeren te integreren in het onderwijs en het maatschappelijke leven en vooroordelen en intolerantie te bestrijden;

N.

overwegende dat de specifieke aard van sportbeoefening en de bijdrage daarvan aan de sociale inclusie van kansarme jongeren, vooral vluchtelingen en migranten, vreemdelingenhaat en racisme helpt te overwinnen;

O.

overwegende dat jongeren onze toekomst zijn en moeten worden gezien als een hulpbron met een enorm potentieel voor de toekomst van Europese samenlevingen;

P.

overwegende dat het cruciaal is om in alle stadia van het beleidsvormingsproces een genderdimensie op te nemen in het jeugdbeleid, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden en uitdagingen waarmee jonge vrouwen en meisjes zich geconfronteerd zien; overwegende dat specifieke gendergevoelige maatregelen moeten worden opgenomen in het jeugdbeleid over kwesties als het bestrijden van geweld tegen vrouwen en meisjes, lessen over seksuele voorlichting en relaties, en over gendergelijkheid;

Q.

overwegende dat de behoeften van jongeren die het slachtoffer zijn van meervoudige discriminatie, onder wie jongeren met een handicap of een psychische aandoening, en jongeren die zichzelf scharen onder de LGBTI's, ook terdege in acht moeten worden genomen bij het opstellen en uitvoeren van jeugdbeleid;

R.

overwegende dat sociale inclusie en sociale mobiliteit de belangrijkste prioriteiten moeten zijn van de EU-strategie voor jongeren, die dan ook met name gericht moet zijn op jongeren uit kwetsbare groepen, zoals jongeren die in armoede of sociale uitsluiting leven, jongeren die afkomstig zijn uit geïsoleerde plattelandsgebieden of gemarginaliseerde gemeenschappen zoals etnische minderheden, vluchtelingen of asielzoekers;

Algemene aanbevelingen

1.

is ingenomen met het „EU-Jeugdverslag” van 15 september 2015 dat is gebaseerd op de mededeling van de Commissie over de uitvoering van het hernieuwde kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018), zo ook met de belangrijkste resultaten van de laatste driejarige cyclus van de EU-strategie voor jongeren en de voorstellen voor prioriteiten voor de volgende cyclus (COM(2015)0429); beveelt de Europese, nationale, regionale en lokale autoriteiten aan ervoor te zorgen dat de verschillende, op EU-niveau uitgevoerde programma's op het vlak van jeugdbeleid goed worden overgebracht, uitgevoerd en gecoördineerd om te anticiperen op nieuwe behoeften vanwege de op stapel staande sociale en onderwijskundige uitdagingen;

2.

beschouwt de open coördinatiemethode als geschikte maar nog steeds ontoereikende methode voor de invulling van het jeugdbeleid, die dus moet worden aangevuld met andere maatregelen; herhaalt zijn oproep voor nauwere samenwerking en de uitwisseling van optimale werkmethoden in jeugdzaken op lokaal, regionaal, nationaal en EU-niveau; dringt er bij de lidstaten op aan duidelijke prestatie-indicatoren en benchmarks overeen te komen om de geboekte vooruitgang te kunnen bijhouden;

3.

benadrukt dat gehandicapte jongeren moeten worden opgenomen in het arbeidsproces zodat ze een onafhankelijk leven kunnen leiden en volledig kunnen worden geïntegreerd in de samenleving als actieve deelnemers die een volwaardige bijdrage leveren;

4.

benadrukt het belang van de gestructureerde dialoog als middel om jongeren actiever te maken, ongeacht of ze zich hebben aangesloten bij een jeugdorganisatie of niet; benadrukt in dat opzicht dat het bereik, de zichtbaarheid en de kwaliteit van het proces moet worden verbeterd, met speciale aandacht voor de betrokkenheid van kwetsbare en gemarginaliseerde groepen, om het jeugdbeleid op alle niveaus doeltreffender vorm te geven, ten uitvoer te leggen en te evalueren, en actief burgerschap onder jongeren te stimuleren; pleit voor een sterkere gestructureerde dialoog als hoogstaand participatie-instrument voor jongeren in het volgende samenwerkingskader voor jongeren;

5.

wijst op de impact van de tweede cyclus van de EU-strategie voor jongeren (2013-2015) als het gaat om het benadrukken van het belang van een flexibele aanpak ten aanzien van het jongerenbeleid, die wordt gekenmerkt door sectoroverschrijdende betrokkenheid op meerdere niveaus; waardeert de gestructureerde dialoog met jongerenorganisaties in dit verband; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de toegang tot kwalitatief hoogwaardig onderwijs, hoogstaande opleidingen en werkgelegenheid voor jongeren te verbeteren; herinnert aan de acht actiegebieden die onder de aandacht worden gebracht door de EU-strategie voor jongeren;

6.

onderstreept het belang van de EU-strategie voor jongeren in het licht van de alarmerend hoge jeugdwerkloosheid, de hoge en sterk uiteenlopende percentages NEET-jongeren, en de uitdagingen van armoede en sociale uitsluiting onder jongeren; benadrukt dat de volgende cyclus (2016-2018) moet bijdragen tot de verwezenlijking van de twee doelstellingen van de EU-strategie voor jongeren door de oorzaken van jeugdwerkloosheid, zoals voortijdig schoolverlaten, in kaart te brengen en aan te pakken, door ondernemerschap onder jongeren te stimuleren, door te investeren in onderwijs, stages, leerlingplaatsen en beroepsopleidingen om de vaardigheden te ontwikkelen die een afspiegeling vormen van de kansen, behoeften en ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, en door de overgang naar de arbeidsmarkt te vergemakkelijken door middel van maatregelen ter verbetering van de coördinatie van onderwijsprogramma's, werkgelegenheidsbeleid en arbeidsmarktbehoeften; wijst erop dat de actoren op de arbeidsmarkt moeten worden ondersteund bij hun inspanningen om de jongerengarantie ten uitvoer te leggen en hun pogingen om er zodoende voor te zorgen dat jongeren binnen vier maanden nadat ze de school hebben verlaten een baan hebben, onderwijs of een beroepsopleiding volgen of zich laten omscholen;

7.

benadrukt dat de doeltreffende tenuitvoerlegging van de EU-strategie voor jongeren hand in hand moet gaan met de verwezenlijking van de kerndoelstellingen van de Europa 2020-strategie, en dan met name de doelstelling om in de leeftijdscategorie van 20 t/m 64 jaar een arbeidsparticipatiegraad van 75 % te bereiken en de doelstelling om zoveel mogelijk jongeren te redden van armoede en sociale uitsluiting; merkt op dat er, hoewel de jeugdwerkloosheid sinds 2013 in de meeste lidstaten is gedaald, nog altijd voor wordt gevreesd dat het percentage werkloze jongeren dubbel zo hoog blijft als het totale werkloosheidspercentage, aangezien Europa nog altijd rond de 8 miljoen werkloze jongeren telt; benadrukt derhalve hoe belangrijk het is om via aanpassingen aan het Europees portaal voor beroepsmobiliteit (Eures) de geografische discrepanties tussen vraag en aanbod van banen aan te pakken, zowel binnen als tussen de lidstaten, om zo de kansen van jongeren op de arbeidsmarkt te verbeteren en de sociale cohesie te bevorderen;

8.

benadrukt dat het essentieel is dat in de volgende cyclus van de EU-strategie voor jongeren doelstellingen worden opgenomen met betrekking tot jonge vluchtelingen en asielzoekers, en dat ervoor wordt gezorgd dat zij op een gelijke en niet-discriminerende manier worden behandeld, toegang krijgen tot onderwijs, opleiding en werk, en integreren in de samenleving, waarmee ze in staat worden gesteld hun identiteit te ontwikkelen in de gastlanden, hun talenten volledig te ontplooien en hun potentieel ten volle te benutten, en waardoor wordt voorkomen dat ze gemarginaliseerd of gedesillusioneerd raken;

9.

drukt zijn bezorgdheid uit over de braindrain en de gevaren daarvan voor bepaalde lidstaten, met name degene die in moeilijkheden verkeren en opgenomen zijn in aanpassingsprogramma's, aangezien steeds meer gediplomeerden zich vanwege de grootschalige werkloosheid gedwongen zien naar het buitenland te gaan, waardoor de landen in kwestie beroofd worden van hun meest waardevolle en productieve arbeidskrachten;

10.

benadrukt het potentieel van nieuwe technologieën om aansluiting te vinden bij jongeren, en verzoekt de EU en de lidstaten hun voordeel te doen met die technologieën om de dialoog met jongeren aan te zwengelen en te zorgen dat ze een actievere rol kunnen spelen in de samenleving;

11.

benadrukt hoe belangrijk het is jongeren en jongerenorganisaties te betrekken bij de invulling van de prioriteiten en bij de vormgeving van een nieuw EU-kader voor samenwerking in jeugdzaken na 2018;

12.

beveelt de lidstaten en de EU aan een effectbeoordeling uit te voeren van op jongeren gericht beleid;

13.

beschouwt het delen van beste praktijken, op feiten gebaseerde beleidsvorming, deskundigengroepen, activiteiten en evaluaties om van elkaar te leren als belangrijke hulpmiddelen voor resultaatgerichte, sectoroverschrijdende samenwerking ter ondersteuning van jongeren; benadrukt dat de resultaten van deze activiteiten moeten worden verspreid voor een maximale impact;

14.

benadrukt het belang van sectoroverschrijdende samenwerking op alle niveaus en met name tussen de verschillende EU-strategieën met gevolgen voor jongeren (huidige en toekomstige EU-strategieën inzake jeugd, onderwijs en opleiding, gezondheidszorg, werkgelegenheid, enz.);

15.

benadrukt het belang en de noodzaak van de versterking en verdere ontwikkeling van strategieën en initiatieven die erop gericht zijn om geweld en pesten op school tegen te gaan;

16.

onderstreept het belang van goede samenwerking die is afgestemd op de behoeften van de afzonderlijke kinderen of jongeren, zo ook tussen gezinnen, geloofsgemeenschappen en scholen, plaatselijke gemeenschappen, jongerenorganisaties, jeugdwerkers en formeel, niet-formeel of informeel onderwijs, om jongeren te begeleiden en te helpen op weg naar volledige integratie in de samenleving, door ze een veilige plaats te bieden om op te groeien en te leren;

17.

stelt voor om lokale en regionale autoriteiten te betrekken bij het jeugdbeleid, vooral in de lidstaten waar zij bevoegdheden op dit vlak hebben;

18.

benadrukt dat een gezonde levensstijl moet worden bevorderd om ziektes te voorkomen, en acht het nodig om jongeren te voorzien van correcte informatie over en hulp bij ernstige psychische problemen zoals tabak-, alcohol- en drugsgebruik en -verslaving;

19.

wijst op de waarde van een in het jeugdbeleid op te nemen intergenerationele dimensie en op de noodzaak om een betere dialoog tot stand te brengen tussen verschillende generaties;

20.

onderstreept dat armoede onder jongeren uit kansarme milieus, jongeren met werkloze ouders en jongeren die er niet in zijn geslaagd de sociaaleconomische cirkel van hun familie te doorbreken, moet worden aangepakt;

21.

dringt er bij de lidstaten op aan doeltreffende opleidingen aan te bieden in de landstaal, in overeenstemming met de beginselen van meertaligheid en non-discriminatie en op basis van nationale wetgeving en Europese beginselen, en de steun aan onderwijsinstellingen waar wordt lesgegeven in de moedertaal van nationale of taalkundige minderheden te verhogen;

22.

herinnert aan de kerndoelstelling van de Europa 2020-strategie, nl. dat het percentage voortijdige schoolverlaters minder dan 10 % moet bedragen; benadrukt dat voortijdig schoolverlaten, een fenomeen dat werkloosheid in de hand werkt, moet worden aangepakt door een dialoog op gang te brengen tussen de onderwijssector, de openbare diensten voor arbeidsvoorziening en de sociale partners, door de tekortkomingen van het schoolsysteem en de maatschappij in kaart te brengen, door studenten te steunen bij het zoeken naar hun eigen leermethoden, door relevante en aantrekkelijke onderwijsprogramma's aan te bieden, door een sterk en goed ontwikkeld gepersonaliseerd begeleidingssysteem met kwalitatief hoogwaardige adviesverstrekking en studieoriëntatie op te zetten voor alle studenten, en dit systeem in het bijzonder in te zetten zodra er tekenen zijn dat een student dreigt af te haken, door studenten op passende wijze te informeren over toekomstige kansen op de arbeidsmarkt en loopbaantrajecten, met inbegrip van technische en ambachtelijke functieprofielen, door STEM-onderwijs, duale opleidingen en kwalitatief hoogwaardige leer- en stageplaatsen aan te bieden en door studenten een tweede kans te geven in de vorm van een beroepsopleiding;

23.

verzoekt de lidstaten op kennis en feiten gebaseerde verslagen over de maatschappelijke situatie en levensomstandigheden van jongeren uit te brengen, nationale actieplannen op te stellen en deze consequent uit te voeren;

24.

benadrukt dat het bevorderen van meer en gelijke kansen voor alle jongeren, waarbij sociale inclusie, gendergelijkheid en solidariteit worden gestimuleerd en alle vormen van discriminatie bij jongeren, met name op grond van geslacht, ras of etnische afkomst en handicap, worden bestreden, centraal moet staan bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU-strategie voor jongeren;

25.

merkt op dat jongerenbeleid en nationale strategieën met en voor jongeren moeten worden ontwikkeld;

26.

is vooral ingenomen met het nut van het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018) voor de verbetering van de samenwerking tussen de lidstaten en de Europese Unie, en het ontsluiten en ontwikkelen van de mogelijkheden en voordelen van het Europese integratieproject voor jongeren, en verzoekt de Commissie daarom ook na 2018 gebruik te maken van het kader en het te blijven ontwikkelen;

27.

verzoekt de lidstaten onderwijsstructuren op te zetten die nodig zijn voor de integratie van jonge vluchtelingen zodat ze de taal kunnen leren van het land waar ze asiel hebben gekregen, hun basisopleiding af te ronden of hun bestaande vaardigheden op Europees niveau te brengen om hun integratie op de arbeidsmarkt en in de Europese samenleving te versoepelen;

28.

pleit voor gerichte maatregelen voor voortijdige schoolverlaters die begeleiding, het aanleren van vaardigheden en opleiding nodig hebben, en voor een doeltreffend systeem in voorschools onderwijs waarmee kan worden vastgesteld wie het risico loopt een voortijdige schoolverlater of NEET te worden, zodat leerlingen al vanaf jonge leeftijd worden bijgestaan en dit ongunstige vooruitzicht steeds verder van ze af komt te staan;

29.

spoort de lidstaten aan het solidariteitsbeginsel tussen de generaties in hun pensioenbeleid op te nemen en rekening te houden met de huidige en toekomstige impact van dat beleid op jongeren;

30.

is ingenomen met zijn resolutie van 12 april 2016 over leren over de EU op school, en verzoekt de lidstaten dan ook uitgebreidere kennis over de EU te bevorderen via formeel, niet-formeel en informeel onderwijs, waarbij vooral veel wordt verwacht van de medewerking van de aanbieders van formeel en niet-formeel/informeel onderwijs, hetgeen kans van slagen heeft in het kader van een voortdurende EU-strategie voor jongeren;

31.

verzoekt de lidstaten onafhankelijke organisaties nauwer bij het proces van tenuitvoerlegging te betrekken, met name op lokaal niveau, en de coördinatie tussen de bestaande procedures in de strategie na 2018 te verbeteren (bijv. door middel van de betrokkenheid bij commissies op het vlak van jeugdzorg, enz.) zodat de EU-strategie voor jongeren van nut blijft;

32.

benadrukt dat jongeren moeten worden uitgerust met een solide kennis en een goed begrip van de EU, onder andere door te leren over de fundamentele waarden waarop de EU gestoeld is, governance en besluitvormingsprocessen in de EU, waarbij ze in staat worden gesteld kritisch na te denken over de EU en verantwoordelijke en actieve Europese burgers te worden; verzoekt de Commissie en de lidstaten hun inspanningen op te voeren om een EU-dimensie in het onderwijs te bevorderen met het doel om leerlingen voor te bereiden op leven en werk in een steeds complexere en meer geïntegreerde Unie die zij zelf mede kunnen vormgeven — hetgeen ook van ze verwacht wordt;

Werkgelegenheid en onderwijs

33.

verzoekt de lidstaten de beschikbare nationale en EU-beleidsmaatregelen en financiële kaders zo goed mogelijk te benutten om passende investeringen in jongeren en het scheppen van kwalitatief hoogwaardige en zekere banen aan te wakkeren; dringt op alle niveaus aan op de mobiliteitsregelingen die resulteren in de verbetering van vaardigheden en competenties voor jongeren, meer zelfvertrouwen, het wekken van hun nieuwsgierigheid en interesse via andere leermethoden en meer betrokkenheid bij de samenleving; beveelt sterk de erkenning en evaluatie van die dankzij mobiliteit verbeterde vaardigheden aan; verzoekt de EU en de lidstaten te garanderen dat jongeren betere toegang hebben tot informatie over alle programma's en initiatieven waarmee ze hun voordeel kunnen doen;

34.

dringt er bij de lidstaten op aan het programma Erasmus+ volledig ten uitvoer te leggen, en dan met name het deel dat gericht is op leerlingplaatsen, en zodoende verdere grensoverschrijdende opleidingen, loopbaanontwikkeling en arbeidsmobiliteit te stimuleren en de jongeren vaardigheden en competenties voor het leven mee te geven, waaronder taalvaardigheden, en ruimere mogelijkheden en kansen te bieden om deel te nemen aan de arbeidsmarkt en de maatschappij, ongeacht hun academische kwalificaties, vaardigheden en studieniveau; toont zich bezorgd over het feit dat de mobiliteit van jongeren met een leerlingplaats nog niet het gewenste niveau heeft bereikt, en verzoekt de Commissie, de lidstaten, ondernemingen en scholen te zoeken naar mogelijkheden om de resterende belemmeringen voor de mobiliteit van jongeren met een leerlingplaats uit de weg te ruimen; benadrukt hoe belangrijk het is om jongeren, gezien het leeftijdsaspect en hun vaak nog onstabiele financiële situatie, bij hun mobiliteitsprojecten te begeleiden door onder meer een aantal secundaire mobiliteitsbeperkingen, zoals huisvestings- en vervoersproblemen, op te heffen;

35.

pleit voor betere mogelijkheden voor studenten uit het beroepsonderwijs om stage te lopen in buurlanden, zodat zij meer inzicht krijgen in de arbeids- en opleidingspraktijken van andere lidstaten, bijvoorbeeld door de reiskosten te vergoeden van studenten die in hun eigen land blijven wonen; wijst erop dat opleidingsmobiliteit een uiterst belangrijke troef is als het gaat om het betreden van de arbeidsmarkt, en daarnaast bijdraagt tot inzicht in en betrokkenheid bij het Europese project door het zelf te ondervinden; benadrukt hoe belangrijk het is dat er een Europees kader wordt opgezet ter bevordering van de mobiliteit van leerlingplaatsen en in het beroepsonderwijs; roept de lidstaten bovendien op het Eures-netwerk volledig te benutten ter ondersteuning van de arbeidsmobiliteit van jongeren binnen de EU, met inbegrip van mobiliteit van leerlingplaatsen;

36.

benadrukt het belang van het onderwijs in en het aanleren van algemene basisvaardigheden zoals informatie- en communicatietechnologie (ICT), wiskunde, kritisch denken, vreemde talen, mobiliteit, enz. die jongeren in staat stellen zich gemakkelijk aan te passen aan een veranderende sociale en economische omgeving;

37.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ICT-opleidingen een impuls te geven, bijvoorbeeld door middelen over te hevelen binnen het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief, zodat alle jongeren de digitale vaardigheden verwerven die relevant en nuttig zijn voor de arbeidsmarkt;

38.

herhaalt dat een belangrijke rol is weggelegd voor ICT bij de persoonlijke en professionele ontwikkeling van jongeren, en is zich bewust van het potentieel daarvan om jongeren eigen verantwoordelijkheid te geven, namelijk door ze hun krachten te laten bundelen om sociale problemen aan te pakken en door ze in staat te stellen over geografische, sociale, religieuze, gender- en economische barrières heen met elkaar in contact te treden; verzoekt de lidstaten dan ook maatregelen te nemen zodat alle jongeren goed toegerust zijn met de laatste ICT-vaardigheden en -competenties;

39.

verzoekt de Commissie en de lidstaten jongeren- en onderwijsprogramma's na te streven waarmee jonge vrouwen en meisjes mondiger worden gemaakt en hun intrede in van oudsher door mannen gedomineerde sectoren waar zij ondervertegenwoordigd zijn, zoals het ondernemerschap, ICT, en wetenschap, technologie, techniek en wiskunde (STEM), soepeler verloopt;

40.

wijst op het enorme potentieel van synergieën tussen de STEM- en de ICT-sector, kunst en design en de creatieve sector, waardoor STEM STEAM (wetenschap, technologie, techniek, kunst en wiskunde) wordt, en benadrukt dat deze synergieën een uitgelezen mogelijkheid bieden om meer jongeren, vooral vrouwen en meisjes, te laten kiezen voor STEM-vakgebieden;

41.

verzoekt de lidstaten om vrouwen aan te sporen voor opleidingen en loopbanen te kiezen in sectoren waarin ze tot nu toe ondervertegenwoordigd zijn, zoals STEM en IT;

42.

onderstreept dat jongeren de mogelijkheid moeten krijgen om ten minste digitale basisvaardigheden op te doen en kennis over en inzicht in de media te verwerven, teneinde te werken, te leren en een actieve rol op zich te nemen in de moderne samenleving;

43.

merkt op dat zelfs als jongeren de reële uitdaging overwinnen om een baan te vinden, ze in veel landen niet noodzakelijkerwijs genoeg verdienen om boven de armoedegrens te leven;

44.

pleit voor de voortzetting van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief; roept ertoe op bijkomende aanpassingen in de regelgeving en middelen voor te stellen om tot het eind van het huidige financieel kader bestaande belemmeringen voor de uitvoering weg te nemen;

45.

pleit voor een betere afstemming, op alle niveaus, van de onderwijs- en opleidingsprogramma's op de behoeften van de veranderende arbeidsmarkten; roept op tot campagnes om informatie te verstrekken, bewustzijn te kweken en mobiliteitsprogramma's in het leven te roepen in alle instellingen voor algemeen en beroepsonderwijs in de EU om de beleidsdoelstellingen op het vlak van economische, sociale en territoriale cohesie in de EU te halen en gezien de hardnekkige ongelijkheden tussen stedelijke, voorstedelijke en plattelandsgebieden; benadrukt echter hoe belangrijk het is om de waarde van kennis te handhaven en om te streven naar het aanbieden van volledig ontwikkeld onderwijs en een solide academische scholing; stimuleert een intensievere dialoog en samenwerking tussen het bedrijfsleven en de universiteiten om onderwijsprogramma's te ontwikkelen waarmee jongeren worden uitgerust met de juiste combinatie van vaardigheden, kennis en competenties; pleit in dit opzicht voor nauwere samenwerking tussen onderwijsinstellingen, bedrijven, met name kmo's, en diensten voor arbeidsvoorziening; doet de aanbeveling dat lidstaten optimale werkmethoden op dit vlak van elkaar overnemen;

46.

beklemtoont dat een holistische en inclusieve onderwijsbenadering van essentieel belang is om ervoor te zorgen dat studenten zich welkom en betrokken voelen en het gevoel hebben dat ze zelf invloed kunnen uitoefenen op het verloop van hun opleiding; wijst erop dat voortijdig schoolverlaten een van de grootste uitdagingen voor onze samenleving vormt omdat het tot armoede en sociale uitsluiting leidt, en dat de aanpak ervan een van onze belangrijkste doelen is; wijst erop dat voor de jongeren met de grootste problemen, naast een aanpassing van de opleidingssystemen, ook maatregelen op maat nodig zijn; herinnert eraan dat leer- en stageplaatsen een baan moeten opleveren en dat de arbeidsomstandigheden en toegewezen taken stagiairs in staat moeten stellen de nodige praktische ervaring op te doen en relevante vaardigheden te verwerven om de arbeidsmarkt te kunnen betreden; is van mening dat de betrokkenheid van de regionale en lokale publieke en private belanghebbenden bij de samenstelling en uitvoering van de juiste beleidsmix van fundamenteel belang is om de jeugdwerkloosheid aan te pakken;

47.

verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen om de overgang van onderwijs naar werk voor jongeren te vergemakkelijken, bijvoorbeeld door kwalitatief hoogwaardige stage- en leerlingplaatsen aan te bieden, jongeren duidelijk afgebakende rechten toe te kennen, met inbegrip van toegang tot sociale bescherming, bindende, schriftelijke contracten en een billijke bezoldiging, zodat ze niet worden achtergesteld bij hun toetreding tot de arbeidsmarkt, alsmede studenten op passende wijze te informeren over toekomstige kansen op de arbeidsmarkt;

48.

onderstreept dat de werkloosheidspercentages duidelijk afnemen naarmate het bereikte onderwijsniveau stijgt, en dat het daarom noodzakelijk is de mogelijkheden voor hoger onderwijs voor jongeren in de EU te bevorderen en daarin te investeren;

49.

wijst er echter op dat onderwijs niet alleen vaardigheden en competenties moet bieden die relevant zijn voor de behoeften van de arbeidsmarkt, maar ook moet bijdragen tot de persoonlijke ontwikkeling en groei van jongeren om zich als actieve en verantwoordelijke burgers te ontwikkelen; benadrukt dan ook de behoefte aan burgerschapsvorming in het hele onderwijssysteem, zowel formeel als niet-formeel;

50.

verzoekt de lidstaten mogelijkheden te bieden voor duale carrières voor jongeren met aanleg voor sport, zodat ze hun talenten als atleten kunnen ontplooien maar tegelijkertijd ook de nodige onderwijsvaardigheden opdoen;

51.

onderstreept dat bepaalde ondernemerschapsvaardigheden aan bod moeten komen op alle niveaus en in alle vormen van onderwijs en opleiding, aangezien het in een vroeg stadium stimuleren van ondernemerschap bij jongeren een doeltreffende manier is om jeugdwerkloosheid tegen te gaan; dringt in dit verband aan op een actieve dialoog en samenwerking tussen de universitaire wereld en het bedrijfsleven met het oog op de ontwikkeling van onderwijsprogramma's die jongeren de nodige vaardigheden en competenties bijbrengen; benadrukt verder dat beleid moet worden bevorderd en gehandhaafd om jong ondernemerschap te stimuleren, vooral in culturele en creatieve beroepen en op het vlak van sport, en zo veilige, kwalitatief hoogwaardige banen te scheppen en de sociale ontwikkeling en samenhang van gemeenschappen een impuls te geven; benadrukt tevens de mogelijkheden die vrijwilligerswerk biedt voor het verwerven van vaardigheden, het bevorderen van persoonlijke ontwikkeling en voor jongeren om hun roeping te vinden;

52.

wijst erop dat ondernemerschap de ontwikkeling van horizontale vaardigheden vereist, zoals creativiteit, kritisch denkvermogen, teamwork en initiatiefrijkheid, die bijdragen tot de persoonlijke en professionele ontwikkeling van jongeren en hun overstap naar de arbeidsmarkt vergemakkelijken; is dan ook van mening dat de deelname van ondernemers aan het onderwijsproces moet worden vergemakkelijkt en aangemoedigd;

53.

benadrukt dat er meer moet worden geïnvesteerd in start-ups en in jongeren die ondernemer worden en dat zij gemakkelijker toegang moeten krijgen tot startkapitaal en tot clusters van ervaren zakelijke mentoren;

54.

herinnert eraan dat werkgelegenheid en ondernemerschap samen een van de acht prioriteiten vormen die zijn vastgelegd in de EU-strategie voor jongeren (2010-2018); benadrukt dat jongerenwerk en niet-formeel leren, met name via verenigingen van jonge ondernemers en jongerenorganisaties die jongeren de kans bieden innovatieve projecten uit te werken, ervaring op te doen in ondernemerschap en de vaardigheden en het vertrouwen te verwerven om hun eigen bedrijf op te zetten, van essentieel belang zijn voor de ontwikkeling van het creatieve en innovatieve potentieel van jongeren, met inbegrip van hun ondernemingszin, en ondernemers- en burgerschapsvaardigheden; benadrukt dat een gunstig ondernemingsklimaat en innovatieve start-ups in het belang zijn van de werkgelegenheid voor jongeren in Europa; onderstreept dat alle belemmeringen moeten worden weggenomen die jongeren verhinderen om hun ideeën, potentieel en talenten te ontplooien;

55.

pleit voor meer aandacht voor ondernemerschap in de EU-strategie voor jongeren als cruciale factor om de economische groei aan te wakkeren; merkt op dat in 2014 slechts een op de vijf jonge Europeanen een eigen bedrijf wilde beginnen, en dat dit nog steeds als grote stap wordt gezien; is er voorstander van voorrang te geven aan een cultuur van ondernemerschap die al op jonge leeftijd wordt aangeleerd, flexibele arbeidsregelingen die een combinatie van werk en studie mogelijk maken, een duaal onderwijssysteem en toegang tot financiering;

56.

wijst er andermaal op dat de creatieve bedrijfstakken tot de ondernemendste en snelst groeiende sectoren behoren, en dat creatief onderwijs overdraagbare vaardigheden ontwikkelt zoals creatief denken, probleemoplossend vermogen, teamwork en vindingrijkheid; onderkent dat de kunst- en mediasector grote aantrekkingskracht uitoefent op jongeren;

57.

wijst op het belang van sociaal ondernemerschap als motor voor innovatie, sociale ontwikkeling en werkgelegenheid, en verzoekt de EU en de lidstaten dan ook dit meer onder de aandacht te brengen en de rol ervan te versterken;

58.

spoort de lidstaten aan maatregelen te nemen om ondernemerschap te stimuleren door meer ondernemers- en startersvriendelijke omstandigheden te creëren voor het opzetten van nieuwe bedrijven, bijvoorbeeld regelingen en maatregelen voor snelle kredietverstrekking door banken, vereenvoudigde regelgeving en regelingen en maatregelen voor belastingverlichting zodat jongeren hun eigen zakelijke ideeën kunnen uitvoeren; is voorstander van opleidingsmethoden die ondernemerszin en een creatieve mentaliteit aanwakkeren en van de werving van gediplomeerden als jonge ondernemers;

59.

onderstreept dat lidstaten om jeugdwerkloosheid aan te pakken goed opgeleide werknemers voor loopbaanbegeleiding nodig hebben die de juiste kennis in huis hebben over de mogelijkheden in zowel het academisch als het beroepsonderwijs en op de hoogte zijn van de huidige arbeidsmarkt, te verwachten ontwikkelingen in de lidstaten en de nieuwe sectoren van hun economie;

60.

spoort de lidstaten aan jongeren te ondersteunen om op eigen benen te staan en een gezin te stichten met behulp van huisvestingstoelagen, preferentiële regelingen en een lager tarief voor inkomstenbelasting, en gunstige leningen te verstrekken aan studenten;

61.

benadrukt het belang van de wederzijdse erkenning en validatie van vaardigheden, competenties en kennis die zijn verworven via informeel, niet-formeel en een leven lang leren, omdat dit cruciaal is om de uiteenlopende en rijke leerervaringen van individuele personen zichtbaar te maken en te benutten, vooral van personen met minder mogelijkheden; wijst erop dat de validatie van vaardigheden bijdraagt aan een betere toegang tot formeel onderwijs, nieuwe professionele mogelijkheden, meer eigenwaarde en een grotere studiemotivatie, de ontwikkeling van waarden, talenten en vaardigheden voor jongeren, en leren over burgerschap en democratische betrokkenheid op elk niveau; dringt er bij de lidstaten op aan hun inspanningen op te voeren om uiterlijk in 2018 uitgebreide validatiemechanismen op te zetten, waarvoor werd gepleit in de aanbeveling van de Raad van 20 december 2012 betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren, in nauwe samenwerking met alle essentiële belanghebbenden, zo ook jongerenorganisaties;

62.

onderstreept het belang van formeel, informeel en niet-formeel leren, onder meer in het kader van verenigingsactiviteiten, voor de ontwikkeling van waarden, talenten en vaardigheden bij jongeren en voor het verwerven van kennis over burgerschap en democratische betrokkenheid; vestigt de aandacht op de verschillende opleidingsmogelijkheden en -modellen die beschikbaar zijn in de lidstaten, in het bijzonder het duale opleidingsmodel, waarmee de overgang van onderwijs en opleiding naar werk soepeler kan verlopen; steunt de tenuitvoerlegging van een leven lang leren; verzoekt de Commissie en de lidstaten toe te zien op de samenhangende en in heel Europa geldige erkenning van de vaardigheden en competenties die door middel van formeel, informeel en niet-formeel leren en stages worden verworven, om de kloof tussen de vraag naar en het aanbod aan vaardigheden op de Europese arbeidsmarkt te dichten, en om dergelijke activiteiten te ondersteunen in het kader van de relevante EU-programma's; pleit er daarnaast voor om in beroepsonderwijs en beroepsopleidingen meer aandacht te besteden aan talen, en dan met name aan buurtalen, teneinde de positie en de inzetbaarheid van de studenten in kwestie op de grensoverschrijdende arbeidsmarkt te versterken;

63.

merkt op dat door de huidige digitaliseringsgolf en nieuwe trends op de arbeidsmarkt steeds meer jongeren met nieuwe arbeidsvormen te maken krijgen waarin er een evenwicht bestaat tussen flexibiliteit en zekerheid; onderstreept het belang van passend onderwijs voor jongeren, dat erop gericht is de rol van mechanismen voor sociale bescherming gedurende de loopbaan te benadrukken;

64.

is van mening dat vroegtijdig ingrijpen en een proactief arbeidsmarktbeleid een verschuiving betekenen van de aanpak van de symptomen van generaties lange achterstelling naar het vroegtijdig vaststellen en beheren van risico's om werkloosheid te voorkomen en herintegratie te bevorderen; vestigt de aandacht in het bijzonder op diegenen die het meest aan de rand van de samenleving staan en het grootste risico lopen werkloos te worden;

65.

benadrukt het belang van open en laagdrempelige programma's voor het werken met jongeren uit een minder stimulerende omgeving;

66.

benadrukt het belang van een leven lang leren en de verbetering van onderwijs- en arbeidsmogelijkheden voor jongeren, voor de garantie van de wederzijdse grensoverschrijdende erkenning en verenigbaarheid van kwalificaties en academische diploma's teneinde het systeem van kwaliteitsborging te versterken; pleit voor de voortdurende uitbreiding, evaluatie en aanpassing aan veranderende opleidingseisen van wederzijdse grensoverschrijdende erkenning van kwalificaties en diploma's, en merkt op dat dit moet worden gewaarborgd op Europees niveau en in alle landen die zich hebben aangesloten bij de Europese ruimte voor hoger onderwijs en de landen die zijn opgenomen in het Europees kwalificatiekader;

67.

wijst er in dit verband op dat niet-formeel en informeel leren, naast deelname aan sport en vrijwilligersactiviteiten, een belangrijke rol speelt bij het stimuleren van de ontwikkeling van burgerlijke, sociale en interculturele competenties en vaardigheden; benadrukt dat sommige landen aanzienlijke vooruitgang hebben geboekt met de ontwikkeling van een wettelijk kader op dit gebied, terwijl andere moeilijkheden ondervinden om algemene validatiestrategieën tot stand te brengen; benadrukt daarom dat er alomvattende validatiestrategieën moeten worden ontwikkeld;

68.

benadrukt dat er werk moet worden gemaakt van schaarse en niet op de vraag aansluitende vaardigheden door de mobiliteit van studenten en onderwijzend personeel te bevorderen en te vergemakkelijken met een betere benutting van alle EU-instrumenten en -programma's; wijst erop dat mobiliteit binnen opleidingen een belangrijke troef is voor de betreding van de arbeidsmarkt; benadrukt dat er maatregelen moeten worden ingevoerd die gericht zijn op het waarborgen van coördinatie, complementariteit en samenhang tussen de structuurfondsen voor mobiliteit, waaronder bijvoorbeeld het Europees Sociaal Fonds (ESF) en andere programma's zoals Erasmus+; wijst in dit verband op de belangrijke rol van mobiliteitsprogramma's zoals Erasmus+ waarmee de ontwikkeling van horizontale vaardigheden en competenties, en interculturele uitwisselingen tussen jongeren worden gestimuleerd; is verheugd over de aanpassing van de bestaande website EU Skills Panorama;

69.

wijst erop dat de rol van het programma Erasmus voor jonge ondernemers moet worden uitgebreid naar de totstandbrenging van kwalitatief hoogstaande werkgelegenheid voor de lange termijn; is van oordeel dat er arbeidsmobiliteit nodig is om het potentieel van jongeren aan te boren; merkt op dat er op dit moment 217,7 miljoen werknemers in de EU zijn, waarvan er 7,5 miljoen (3,1 %) in een andere lidstaat werken; stelt verder vast dat volgens EU-enquêtes jongeren mobieler zijn en vaker nieuwe vaardigheden en kwalificaties mee naar huis nemen;

70.

verzoekt de Commissie de mobiliteit van studenten in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding uit te breiden en te ondersteunen door de regeling „Erasmus voor leerlingen” te bevorderen;

71.

roept de lidstaten op ten volle te profiteren van de huidige hervorming van het Eures-netwerk om de arbeidsmobiliteit van jongeren binnen de EU te ondersteunen, met inbegrip van mobiliteit in verband met leerlingplaatsen en stages; verzoekt de lidstaten de vacatures en curricula vitae regelmatig bij te werken; verzoekt de Commissie het proces van de afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt in Eures te verbeteren zodat jongeren passende banen van hoge kwaliteit aangeboden krijgen die aansluiten bij hun cv;

72.

spoort de lidstaten aan kwalitatief hoogwaardige systemen voor duaal onderwijs en beroepsopleiding op te zetten in overleg met lokale en regionale economische spelers, na de uitwisseling van optimale werkmethoden en rekening houdend met de specifieke aard van elk onderwijssysteem, om de bestaande en toekomstige discrepanties tussen de vraag naar en het aanbod aan vaardigheden op te heffen;

73.

verzoekt de lidstaten en de Commissie innovatieve en flexibele beurzen in het leven te roepen om talent en artistieke en sportieve gaven op het vlak van cultuur, onderwijs en opleiding te stimuleren; ondersteunt de lidstaten die beursregelingen willen invoeren voor studenten met goede studie-, sportieve en artistieke resultaten;

74.

stelt vast dat voortijdig schoolverlaten en leerlingen die van school afgaan zonder diploma tot de grootste uitdagingen voor onze samenleving behoren — en dat de aanpak ervan een van onze hoofddoelen moet zijn — omdat deze situaties tot een onzeker bestaan en sociale uitsluiting leiden; wijst erop dat mobiliteit, de aanpassing van onderwijssystemen en de uitvoering van gepersonaliseerde maatregelen oplossingen kunnen bieden voor de meest kansarme personen en wel door het uitvalpercentage in onderwijs en opleiding naar beneden te krijgen;

75.

benadrukt dat er behoefte is aan een studentencontract waarmee studenten op de universiteit en in een beroepsopleiding hun studie kunnen combineren met werk, bij voorkeur in bedrijven op het vakgebied waarin ze worden opgeleid, met de garantie dat ze de studie die ze begonnen zijn ook afronden;

76.

beklemtoont dat de inspanningen moeten worden voortgezet om schooluitval te beperken en het onderwijs aan kansarme jongeren te bevorderen;

77.

merkt op dat de jeugdwerkloosheid — ondanks een afname in de meeste lidstaten na de piek van 2013 — nog steeds een bron van grote zorg is in de EU, aangezien ongeveer 8 miljoen jonge Europeanen er niet in slagen werk te vinden en er voor een groot aantal van hen nog steeds langdurige werkloosheid, onvrijwillig parttimewerk of een status als stagiair dreigt;

Financiële middelen

78.

benadrukt het belang van strategische investeringen, onder andere uit de Europese structuur- en investeringsfondsen, met name het Europees Sociaal Fonds, voor regionale ontwikkeling, het concurrentievermogen en het creëren van hoogwaardige stages, leerlingplaatsen en duurzame banen; merkt op dat er speciale aandacht moet worden besteed aan jongeren die niet werken maar ook geen onderwijs of opleiding volgen, de zogenaamde NEET's;

79.

stelt vast dat het enkele maanden geduurd heeft voordat de programmeringsperiode 2014-2020 op gang kwam, en dat een eerste evaluatie van het beleid van de Unie in deze periode, met name het beleid ten behoeve van jongeren, niet volledig representatief zal zijn voor de werkelijke impact ervan;

80.

wijst erop dat de Rekenkamer in de vorige programmeringsperiode het foutenpercentage voor transacties in het kader van het programma voor een leven lang leren (LLP) en het Jeugd in actie-programma (YiA) op meer dan 4 % raamde; gaat ervan uit dat de Commissie deze fouten bij de uitvoering van Erasmus+ heeft aangepakt;

81.

neemt kennis van het feit dat het uitvoeringspercentage van het budget voor de programma's voor de periode 2007-2013, met name het LLP-programma en de programma's Cultuur, MEDIA en Jeugd in actie, in 2013 100 % bedroeg; is echter van mening dat het uitvoeringspercentage op zich niet voldoende zegt over de doeltreffendheid van de programma's om te kunnen beoordelen of die succesvol zijn;

82.

is verontrust over het feit dat de ongelijke verhouding tussen goedgekeurde vastleggings- en betalingskredieten eind 2013 uitmondde in een tekort bij de betalingen (in het geval van het programma Erasmus+ bijvoorbeeld ten belope van 202 miljoen EUR), hetgeen negatieve gevolgen had voor het daaropvolgende jaar; verzoekt de Commissie te waarborgen dat deze situatie zich bij de nieuwe programma's niet opnieuw zal voordoen;

83.

herinnert eraan dat ook de lage ondernemerszin onder jongeren bijdraagt aan de geringe economische groei in Europa, en vindt het daarom belangrijk om jongeren te ondersteunen zodat ze een eigen onderneming kunnen oprichten;

84.

is ingenomen met het feit dat ruim 12,4 miljard EUR uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief (YEI) bestemd is voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid tijdens de nieuwe programmeringsperiode;

85.

constateert met voldoening dat in 2014 110 300 werkloze jongeren hebben deelgenomen aan acties die worden gefinancierd door het YEI; is ingenomen met het feit dat de staatshoofden en regeringsleiders van de EU hebben besloten aan de jongerengarantie (YG) 6,4 miljard EUR aan Uniemiddelen toe te wijzen (3,2 miljard EUR uit het ESF en 3,2 miljard EUR uit een nieuwe begrotingslijn); benadrukt evenwel dat er in sommige lidstaten nog steeds problemen zijn met de uitvoering van de YG en het YEI;

86.

verzoekt de EU en de lidstaten meer in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat leerlingplaatsen en stages niet worden gebruikt als vormen van onzeker werk die in de plaats komen van echte banen, en om erop toe te zien dat alle nodige maatregelen voor arbeidsbescherming, onder andere in verband met loon en andere financiële rechten, worden gewaarborgd;

87.

pleit voor gerichte en vereenvoudigde maatregelen zodat de lidstaten meer capaciteit vrij hebben om gebruik te maken van de beschikbare financiering van de Europese structuurfondsen, het Europees Sociaal Fonds, het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief, Jeugd in beweging, Je eerste Eures-baan, Horizon 2020 en programma's en acties op het vlak van burgerschap;

88.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de administratieve procedures voor de verstrekking van financiële middelen aan jongerenorganisaties te vereenvoudigen, aangezien die vaak niet voldoende capaciteit hebben om gecompliceerde aanvraagprocedures te doorlopen als ze een aanvraag doen voor steun uit de diverse EU-programma's;

89.

spoort de lidstaten aan het Erasmus+-programma volledig te benutten door zich beter te richten op mensen van alle onderwijsniveau om de vooruitzichten op een baan voor jongeren te verbeteren en grensoverschrijdende carrières en billijke arbeidsmobiliteit te stimuleren; is voorstander van intercultureel onderwijs, Europees burgerschap en lessen voor jongeren in democratie en waarden, en verzoekt de Commissie dan ook bij de tussentijdse evaluatie de obstakels in de financieringsprocedure die de verwezenlijking van deze doelstellingen bemoeilijken, in kaart te brengen en op te heffen, zodat Erasmus+ doeltreffender kan zijn op dit gebied;

90.

is ingenomen met het feit dat het Erasmus-programma het streefcijfer van drie miljoen studenten inmiddels heeft overschreden; wijst op het aanhoudende succes dat dit kernprogramma van de Unie sinds zijn invoering heeft gehad, en is van mening dat dit programma steun moet blijven ontvangen;

91.

acht het geen goede zaak dat het aantal Erasmus-studenten van en naar de diverse lidstaten zo enorm verschilt; beveelt meer dynamische voorlichtingscampagnes en eenvoudigere regels aan;

92.

herinnert de lidstaten eraan dat zij zich ertoe moeten verbinden de nationale financiering uit te breiden als aanvulling op de ESF- en YEI-kredieten om te zorgen voor de vereiste impuls aan werkgelegenheid voor jongeren; acht het eveneens noodzakelijk dat de gebruikte instrumenten en de toegekende subsidies een waardig leven mogelijk maken; verzoekt daarom om een beoordeling van de subsidiebedragen ten opzichte van de reële kosten van levensonderhoud in elke lidstaat;

93.

dringt er bij de lidstaten op aan de nodige maatregelen te nemen om de jongerengarantieregeling ten uitvoer te leggen; pleit voor verdere politieke inzet voor de jongerengarantie als een structurele hervorming voor de lange termijn, waarmee duurzame integratie op de arbeidsmarkt wordt gewaarborgd met kwalitatief hoogstaande vacatures;

94.

dringt er bij de lidstaten op aan de jongerengarantie volledig ten uitvoer te leggen, op basis van nauwe samenwerking tussen nationale, regionale en lokale autoriteiten, onderwijsstelsels en de diensten voor arbeidsvoorziening; wijst erop dat de jongerengarantie volledig moet worden geïntegreerd in nationale plannen inzake werkgelegenheid en de planning van het jeugd- en onderwijsbeleid, en uitgebreid moet worden gecommuniceerd aan alle jongeren; herinnert eraan dat de betrokkenheid van jongerenorganisaties bij de communicatie en tevens bij de beoordeling en de tenuitvoerlegging van de jongerengarantie van cruciaal belang is voor het succes ervan;

95.

wijst erop dat jonge vrouwen en mannen uit verschillende sociaaleconomische milieus te maken krijgen met andere omstandigheden op de arbeidsmarkt, en op een andere leeftijd; verzoekt de Commissie en de lidstaten dergelijke genderspecifieke en sociaaleconomische overwegingen op te nemen in de formulering en de tenuitvoerlegging van beleidsmaatregelen inzake jongeren en de arbeidsmarkt, zoals de jongerengarantie;

96.

is van mening dat de bijzonder hoge mate van baanonzekerheid onder jongeren, in combinatie met de vergrijzing van de Europese bevolking, een aanzienlijke bedreiging vormt voor de duurzaamheid, toereikendheid en geschiktheid van pensioenstelsels en de solidariteit tussen de generaties ernstig schaadt; verzoekt de Commissie en de lidstaten dan ook alle nodige maatregelen te nemen om misbruik van de subsidies uit hoofde van de jongerengarantieregeling in ieder geval te voorkomen en om, ten minste wat de contracten betreft die in het kader van de jongerengarantie worden afgesloten, de voorkeur te geven aan contracten waarmee jongeren bijdragen kunnen betalen aan nationale socialezekerheidsstelsels;

97.

dringt er bij de lidstaten op aan de jongerengarantie volledig ten uitvoer te leggen en toe te zien op de doeltreffendheid ervan, en wel door ten volle gebruik te maken van de middelen die de EU hun ter beschikking stelt voor maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid voor jongeren, met inbegrip van jongeren met een beperking, binnen vier maanden nadat ze de school hebben verlaten of hun baan zijn kwijtgeraakt op de arbeidsmarkt te integreren, via een baan, leerplaats of stage, bijvoorbeeld door systemen voor levenslange loopbaanbegeleiding op maat, registratiekantoren, informatiepunten en methoden voor het verzamelen van gegevens op te zetten en de registratie van werklozen te bevorderen, teneinde een realistisch beeld te krijgen van de jeugdwerkloosheid en de dienstverlening van arbeidsbureaus aan jonge werkzoekenden te verbeteren;

98.

verzoekt de lidstaten met klem zich onverwijld te richten op de belangrijkste succesfactoren voor de tenuitvoerlegging van de Europese jongerengarantie, zoals de kwaliteit en de duurzaamheid van de aangeboden banen, voortgezet onderwijs en vervolgopleidingen, sociale inclusie, synergieën met andere beleidsdomeinen (met betrekking tot onderwijsstelsels, de arbeidsmarkt, sociale diensten en jongeren) en samenwerking tussen alle relevante belanghebbenden, teneinde jongeren op de arbeidsmarkt te integreren, de jeugdwerkloosheid terug te dringen en de preventie van gevallen waarin jongeren bij de overgang van school naar werk uit de maatschappij en de arbeidsmarkt worden uitgesloten op lange termijn positief te beïnvloeden;

99.

wenst dat de Europese jongerengarantie niet alleen gericht is op onderwijs en opleiding voor on- of laaggeschoolde jonge werklozen, maar dat de reikwijdte ervan wordt uitgebreid naar jonge afgestudeerden en personen die een beroepsopleiding hebben afgerond, en dat de leeftijdsgrens van de jongerengarantie wordt opgetrokken van 25 naar 29 jaar, aangezien veel afgestudeerden en nieuwkomers op de arbeidsmarkt achter in de twintig zijn;

100.

verzoekt de lidstaten en regio's goede werkmethoden uit te wisselen en van elkaar te leren; beklemtoont hoe belangrijk het is dat er wordt beoordeeld in hoeverre het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief in 2014 en 2015 door de lidstaten ten uitvoer is gelegd; beklemtoont dat de doeltreffendheid van de jongerengarantie op middellange termijn moet worden beoordeeld, met name de vraag of jongeren er dankzij de garantie in slagen vaardigheden te verwerven en een baan te vinden, en benadrukt hoe belangrijk het is dat dit initiatief wordt voortgezet; wijst er bovendien op dat de betrokkenheid van jongerenorganisaties bij de beoordeling en de tenuitvoerlegging van de jongerengarantie van essentieel belang is voor het welslagen ervan;

101.

kijkt uit naar de presentatie later dit jaar door de Commissie van het alomvattende verslag over de tenuitvoerlegging van de jongerengarantie;

102.

merkt op dat de resultaten van het programma duidelijker zullen worden geëvalueerd in het verslag van de Rekenkamer over de tenuitvoerlegging van de EU-jongerengarantie in de lidstaten, dat begin 2017 afgerond moet zijn; is van mening dat in het verslag onder andere een analyse van de doeltreffendheid en de resultaten op lange termijn moet worden opgenomen;

103.

herinnert de Commissie eraan hoe belangrijk het is om ervoor te zorgen dat jongeren goed op de hoogte zijn van de mogelijkheden en de programma's waaraan zij kunnen deelnemen, en om te waarborgen dat aan de hand van kwantificeerbare indicatoren (zoals de respons en de betrokkenheid van de doelgroep) kwalitatief hoogwaardige informatie wordt aangeboden over de programma's;

104.

spoort de Commissie en de lidstaten aan een expansief economisch beleid te voeren, dat meer flexibiliteit biedt als het gaat om overheidsinvesteringen in onderwijs, opleidingen en kwalitatief hoogwaardige leerlingplaatsen;

105.

verzoekt de lidstaten met klem niet te bezuinigen op de nationale begrotingsmiddelen voor jeugdbeleid, kunst, cultuur, onderwijs, gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening, maar daar juist meer in te investeren; verzoekt de lidstaten verder om erop toe te zien dat er wordt geïnvesteerd in inclusief onderwijs dat inspeelt op maatschappelijke uitdagingen met betrekking tot het garanderen van gelijke toegang en gelijke kansen voor iedereen, inclusief jongeren met verschillende sociaaleconomische achtergronden, alsmede kwetsbare en kansarme groepen;

106.

beveelt aan jong ondernemerschap in het MFK op te nemen en vindt dat de lidstaten nationale strategieën moeten ontwikkelen die tot synergieën leiden tussen Erasmus+, het ESF, het EYI en Erasmus voor jonge ondernemers en dat de Commissie de lidstaten duidelijke richtsnoeren voor effectbeoordeling moet verstrekken;

107.

verzoekt de Commissie een uitgebreid monitoringsysteem voor de jongerenprogramma's in te voeren waarmee geplande resultaatindicatoren worden gecombineerd met concrete en langetermijnresultaten;

108.

beklemtoont dat de nadruk op prestaties en resultaten moet liggen en is verheugd over het feit dat het nieuwe regelgevingskader voor de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF) voor de programmeringsperiode 2014-2020 bepalingen inzake resultatenrapportage door de lidstaten bevat;

109.

herinnert eraan dat 68 % van de ESF-begroting naar projecten gaat waarbij jongeren een doelgroep zouden kunnen vormen;

110.

benadrukt dat huisvestingstoelagen moeten worden bevorderd om te voorzien in een behoefte als studenten niet de mogelijkheid hebben een beroepsopleiding of een universitaire studie te volgen in de stad of gemeente waar ze wonen of in een stad op minder dan 50 km afstand;

Deelname aan de besluitvorming

111.

pleit voor sterkere partnerschappen tussen jongerenorganisaties en overheidsinstanties om jongeren en hun organisaties meer mogelijkheden te bieden deel te nemen aan de beleidsvorming; vindt met name de rol van jongeren-, kunst- en sportverenigingen essentieel voor de ontwikkeling van participatieve vaardigheden van jongeren en voor de verbetering van de kwaliteit van het besluitvormingsproces, waarbij bij uitstek belangrijk is dat jongeren een bijdrage leveren aan de samenleving en daarnaast oplossingen kunnen aandragen voor de actuele problemen waarmee de Europese samenlevingen kampen; belicht de unieke rol van jongerenorganisaties bij de ontwikkeling van een gevoel van burgerschap rondom de praktijk van democratische waarden en processen;

112.

benadrukt de waarde van jongerenorganisaties als aanbieders van lessen over burgerschap en onderricht in democratische waarden, vaardigheden en competenties, en onderkent hun bijdrage aan de verbetering van de participatie van jongeren in democratische processen;

113.

benadrukt hoe essentieel informeel en niet-formeel leren, kunst, sport, vrijwilligerswerk en sociale activiteiten zijn om de deelname van jongeren en de sociale samenhang aan te moedigen als instrumenten die verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor lokale gemeenschappen en waarmee veel van de maatschappelijke uitdagingen kunnen worden aangepakt;

114.

roept de lidstaten op de beginselen van inclusieve jongerenwerkgelegenheid strikt na te leven, in het bijzonder ten aanzien van jongeren met een beperking;

115.

benadrukt dat jongeren, aan de hand van een breed scala aan instrumenten waarmee ze vertrouwd zijn (zoals sociale netwerken), in sterke mate bewust moeten worden gemaakt van burgerschap, media en digitale geletterdheid, kritisch denken en intercultureel begrip; benadrukt de belangrijke rol die dergelijke programma's en onderwijs spelen bij de preventie van radicalisering onder jongeren;

116.

verzoekt de Commissie en de lidstaten kennis te nemen van nieuwe vormen van economische betrokkenheid door jongeren, zoals de stijgende tendens om gebruik te maken van instrumenten van de deeleconomie;

117.

benadrukt dat de vrijwillige politieke, sociale, culturele en sportactiviteiten van jongeren op lokaal, regionaal en nationaal niveau moeten worden ondersteund en meer moeten worden gewaardeerd als een belangrijke vorm van niet-formeel leren die bijdraagt aan de ontwikkeling van wezenlijke competenties voor het leven en die waarden als samenwerking, solidariteit, gelijkheid en rechtvaardigheid bevordert; benadrukt evenwel dat de bereidheid van jongeren om vrijwilligersactiviteiten te ontplooien niet mag worden beschouwd als een mogelijke goedkope vervanging voor diensten die de lidstaten voor hun rekening moeten nemen; pleit ervoor dat vrijwilligersactiviteiten volledig worden erkend of gevalideerd;

118.

verzoekt de lidstaten democratische participatie onder jonge studenten te bevorderen en jongeren die onderwijs volgen te helpen een actieve rol op zich te nemen in hun eigen opleiding en er een bijdrage aan te leveren via een lidmaatschap aan een studentenorganisatie;

119.

benadrukt dat een beter begrip van EU-waarden, de werking van de EU en Europese verscheidenheid cruciaal zijn om democratische participatie te bevorderen en actief burgerschap onder jongeren te stimuleren;

120.

verzoekt de Commissie ten volle te profiteren van nieuwe digitale hulpmiddelen en de mogelijkheden van sociale media in onderwijs en opleiding volledig te benutten, gerichte, hoogwaardige mediaopleidingen aan te bieden waarmee de ontwikkeling van mediageletterdheid en kritisch denkvermogen wordt gestimuleerd, en de deelname van jongeren aan de besluitvorming en aan het burgerlijke, culturele en sociale leven te bevorderen en aan te moedigen, teneinde hun inzetbaarheid te vergroten en ondernemerschap, innovatie en cultuur aan te wakkeren; onderkent verder dat digitale instrumenten kunnen worden gebruikt als doeltreffende middelen om pesten, haatzaaiende uitlatingen en radicalisering te bestrijden;

o

o o

121.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 50.

(2)  PB C 417 van 15.12.2015, blz. 1.

(3)  PB C 183 van 14.6.2014, blz. 5.

(4)  PB C 120 van 26.4.2013, blz. 1.

(5)  EUCO 37/13.

(6)  PB C 311 van 19.12.2009, blz. 1.

(7)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0107.

(9)  PB C 93 van 9.3.2016, blz. 61.

(10)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 21.

(11)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0106.

(12)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0292.

(13)  PB C 346 van 21.9.2016, blz. 2.

(14)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0005.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/228


P8_TA(2016)0427

Hoe kan het GLB de werkgelegenheid in landelijke gebieden verbeteren?

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2016 over hoe het GLB de werkgelegenheid in landelijke gebieden kan verbeteren (2015/2226(INI))

(2018/C 215/34)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Werkgelegenheid in plattelandsgebieden: de banenkloof dichten” (COM(2006)0857),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0285/2016),

A.

overwegende dat de plattelandsgebieden meer dan 77 % van het grondgebied van de Europese Unie uitmaken en dat veel banen in die gebieden verband houden met de landbouw en de voedingsmiddelenindustrie en vaak niet kunnen worden verplaatst;

B.

overwegende dat de landbouw en de voedingsmiddelenindustrie samen goed zijn voor 6 % van het bbp van de EU, 15 miljoen bedrijven en 46 miljoen banen;

C.

overwegende dat in veel Europese landen het platteland al decennialang leegloopt en het inkomen van landbouwers en ander agrarisch personeel is gedaald, terwijl de werkgelegenheid in de agrarische sector er terrein verliest; overwegende dat het aantal arbeidskrachten in de landbouw in de EU-28 tussen 2005 en 2014 met bijna een kwart (-23,6 %) is gedaald (1);

D.

overwegende dat de landbouw nog altijd het merendeel van het Europese grondgebied gebruikt, maar nog slechts een klein deel van de actieve bevolking in de plattelandsgebieden tewerkstelt; overwegende dat de diversificatie van de rol van plattelandsgebieden, met name hun gebruik voor economische activiteiten, als leefkader voor wonen en recreatie en voor de bescherming en instandhouding van natuurgebieden, een grote uitdaging vormt voor de dynamiek en de werkgelegenheid in de verschillende plattelandsgebieden van de EU; overwegende dat, hoewel sommige gebieden de laatste jaren een omkering van de migratiestromen en een bevolkingsaangroei kennen die wijzen op een verlangen naar het platteland en die vaak hand in hand gaan met het verschijnsel van peri-urbanisatie, er ook sprake is van leegloop in veel minder welvarende gebieden, waar isolement een probleem vormt en de ondersteuning van ontwikkeling en werkgelegenheid veel moeilijker verloopt;

E.

overwegende dat veel plattelandsgebieden kampen met tal van uitdagingen zoals lage inkomens, bevolkingskrimp, een banentekort en een hoog werkloosheidspercentage, trage ontwikkeling van de tertiaire sector, een gebrek aan verwerkingscapaciteit voor levensmiddelen, geringe vaardigheden en een beperkt kapitaal;

F.

overwegende dat meer dan negen op de tien Europeanen van mening zijn dat de landbouw en de plattelandsgebieden belangrijke uitdagingen voor hun toekomst zijn;

G.

overwegende dat het inkomen per volwaardige arbeidskracht in de landbouw relatief laag is en dat dit een aandachtspunt is;

H.

overwegende dat de economische crisis alle delen van Europa treft, maar dat de plattelandsgebieden het meest getroffen zijn;

I.

overwegende dat de Europese Unie in het licht van de huidige economische crisis van de werkgelegenheid — met name via het EFSI — een speerpunt heeft gemaakt en dat, in dit verband, het GLB doeltreffender moet worden gemaakt en zijn legitimiteit moet worden bevestigd als een van de hefbomen van het EU-optreden voor het behoud en het scheppen van werkgelegenheid en concurrentievermogen in plattelandsgebieden, voornamelijk in de landbouwsector; overwegende dat in deze context moet worden nagegaan in welke mate het GLB van invloed is op de schepping en het behoud van werkgelegenheid in plattelandsgebieden;

J.

overwegende dat het van cruciaal belang is om de twee pijlers van het GLB te behouden aangezien de eerste pijler het vertrek van kleine en gezinsbedrijven uit de sector voorkomt, terwijl de tweede pijler middelen verschaft die het scheppen van banen in andere domeinen zoals het toerisme, de levensmiddelenverwerking en andere verwante sectoren garanderen;

K.

overwegende dat de Europese landbouw wordt geconfronteerd met een aantal uitdagingen op het gebied van voedselproductie en continuïteit van de voedselvoorziening, biodiversiteit, duurzaamheid, energie en klimaatverandering, en dat het van essentieel belang is de relatie tussen samenleving en landbouw te versterken, innovatieve oplossingen te ontwikkelen om deze uitdagingen aan te gaan en zo de veerkracht en het concurrentievermogen van de sector te waarborgen, en grondig na te denken over het doel van een echt openbaar beleid dat in ieders belang is, aangezien dit een van de belangrijkste aspecten van de Europese integratie is;

L.

overwegende dat de 'herregionalisering' van de landbouw — die noodzakelijke verankering van productie en werkgelegenheid in een bepaald gebied — veel te lang is verwaarloosd en dat het onze plicht is een streekgebonden landbouw bedreven door mannen en vrouwen in stand te houden voor het behoud van dynamische plattelandsgebieden met veel werkgelegenheid; overwegende dat het dankzij deze herregionalisering ook mogelijk is te garanderen dat de stad en het platteland zich in een evenwichtige verhouding ontwikkelen;

M.

overwegende dat de rol van en de interesse in stedelijke en randstedelijke landbouw toenemen en dat er sprake is van een veranderend consumptiemodel dat verschillende factoren combineert, waaronder een minimale milieubelasting, hoogwaardige lokale producten en erkenning van de waarde van het werk dat door kleine en regionale producenten wordt verricht;

N.

overwegende dat de structuurbepalende elementen van de laatste herziening van het GLB het mogelijk hebben gemaakt de steun te heroriënteren en eerlijker over de lidstaten en de verschillende landbouwsectoren te verdelen en de economische en sociaal stabiliserende rol van het gemeenschappelijk landbouwbeleid voor landbouwbedrijven en plattelandsgebieden hebben bevestigd;

O.

overwegende dat rechtstreekse betalingen via de eerste pijler volgens studies weliswaar geen rechtstreekse werkgelegenheid scheppen, maar toch een essentiële rol spelen voor het behoud van banen en daardoor landbouwers op het land houden; overwegende dat, indien deze beleidsondersteuning wordt afgeschaft, 30 % van de Europese landbouwers zich genoodzaakt zouden zien om hun activiteiten stop te zetten en uit de landbouwsector te stappen; overwegende dat deze betalingen kleine landbouwers en plattelandsgebieden in leven houden;

P.

overwegende dat ondersteuning via rechtstreekse betalingen voor landbouwers in perifere gebieden, die aan landbouw doen op kwetsbare of marginale landbouwgrond, van essentieel belang is, niet alleen om ervoor te zorgen dat die landbouwers op het land blijven en een fatsoenlijk inkomen verdienen, maar ook om te garanderen dat dit land wordt beschermd en bijdraagt tot de toeristische aantrekkingskracht van die gebieden;

Q.

overwegende dat de eerste pijler van het hervormde GLB voornamelijk de voedselvoorzieningszekerheid tot doel heeft, wat bijdraagt tot het behoud van de bestaande werkgelegenheid in de landbouw, en dat de betalingen uit hoofde van de eerste pijler eerlijker moeten worden verdeeld om de positieve effecten van deze steun te maximaliseren;

R.

overwegende dat er gezien de plaatselijke ervaringen andere agrarische ontwikkelingsmodellen mogelijk zijn, met betere resultaten in termen van voedselkwaliteit en agronomische, ecologische en sociaal-economische prestaties, dat het belangrijk is de diversiteit van landbouwsystemen te steunen en te bevorderen, en dat kleine en middelgrote landbouwbedrijven die over het algemeen gediversifieerder, innoverender en zeer flexibel zijn, vaak goed georganiseerd zijn in producentengroepen en coöperaties, en voordelen opleveren voor de gemeenschappen waarvan ze deel uitmaken, waarbij ze een plattelandseconomie steunen, die de sleutel is voor de ontwikkeling van de Europese landbouw;

S.

overwegende dat de huidige crisis aantoont dat het in het kader van een marktgericht gemeenschappelijk landbouwbeleid van essentieel belang is een gemeenschappelijke organisatie van de landbouwmarkten te behouden en nieuwe reguleringsinstrumenten te definiëren die voor prijsstabiliteit en behoud van de werkgelegenheid en de landbouwinkomens kunnen zorgen;

T.

overwegende dat de Europese landbouwers actief zijn in een steeds mondialer wordende markt en daarom sterker blootgesteld worden aan prijsschommelingen dan andere sectoren;

U.

overwegende dat het huidige betalingssysteem in de voedselvoorzieningsketen niet zorgt voor een duurzame verdeling van de toegevoegde waarde en er vaak toe leidt dat de inkomsten van de primaire producenten niet eens kostendekkend zijn;

V.

overwegende dat plattelandsgebieden ten opzichte van stedelijke gebieden doorgaans worden gekenmerkt door een statistisch hogere werkloosheid, aanzienlijk lagere inkomens, een minder aantrekkelijke infrastructuur en een slechtere toegang tot de dienstverlening, die met hoge kosten gepaard gaat door de lagere bevolkingsdichtheid en de slechtere toegankelijkheid;

W.

overwegende dat er werkgelegenheid in plattelandsgebieden moet worden gecreëerd in een duurzaam beleidskader dat is aangepast aan specifieke gebieden en gepaard gaat met behoud en ontwikkeling van landbouwactiviteiten, onrechtstreeks aan landbouw gerelateerde activiteiten, aan bosbouw gerelateerde activiteiten en rurale activiteiten, die zorgen voor sociale samenhang en solidariteit tussen de verschillende actoren en voor een verbetering van de toestand van het milieu;

X.

overwegende dat de toekomst van de plattelandsgebieden niet uitsluitend afhangt van de manier waarop de landbouwsector wordt ontwikkeld, maar ook verband houdt met de diversificatie en het behoud van andere economische activiteiten, zoals bosbouw, ambachten en de ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen en geïntegreerde productiecapaciteit, plattelandstoerisme, recreatieve, educatieve en sportactiviteiten (bv. paardrijden) en het duurzaam gebruik van land- en bosbouwhulpbronnen (waaronder afval) voor de productie van hernieuwbare energie en biologische materialen en producten op basis van ecologische processen; overwegende dat er behoefte is aan gedecentraliseerde en geïntegreerde lokale beleidsmaatregelen die verband houden met sociaaleconomische aspecten en de identiteit en cultuur van het platteland, alsook aan een echt territoriaal systeem, waarbij wordt gestreefd naar synergieën en gemeenschappelijke opwaardering van de hulpbronnen van het platteland door middel van collectieve en sectoroverschrijdende benaderingen, met inbegrip van het gebruik van andere EU-fondsen ter bevordering van plattelandsontwikkeling en werkgelegenheid, en waarbij er ook voor wordt gezorgd dat de plattelandsinfrastructuur voorhanden is;

Y.

overwegende dat, om dat doel te bereiken, het absoluut noodzakelijk is de nadruk te leggen op het feit dat heel wat banen die afhankelijk zijn van plaats- en activiteitspecifieke landbouw, met inbegrip van bosbouw, niet kunnen worden verplaatst en ook voedings- en niet-voedingsdiensten behelzen, zoals landschaps- en waterbehoud en -beheer;

Z.

overwegende dat met name steun moet worden verleend aan kleine familiale landbouwbedrijven, d.w.z. aan individuele landbouwers die, alleen of samen met anderen, hun bedrijf op verantwoorde wijze, onafhankelijk en doeltreffend beheren en die in staat zijn problemen aan te pakken door hun productiebeslissingen en/of hun productiemethoden aan te passen en door hun activiteiten te diversifiëren om het hoofd te bieden aan de constante structurele veranderingen in de landbouwsector;

AA.

overwegende dat het potentieel van werkende vrouwen, al dan niet met een eigen bedrijf, in landbouw- en plattelandsgebieden geanalyseerd, geregistreerd en in alle beleidsmaatregelen van de EU bevorderd moet worden en door geen van die maatregelen mag worden belemmerd, aangezien vrouwen aldus een basis wordt geboden om als drijvende kracht achter ontwikkeling en innovatie te gaan fungeren en de hele sector te helpen een uitweg uit de crisis te vinden; overwegende dat vrouwen moeten worden betrokken bij sectorale ontwikkelingsplannen op plaatselijk en regionaal niveau, zodat gebruik kan worden gemaakt van hun behoeften, ervaringen en visies, en dat vrouwen daarom moeten worden voorzien van de vaardigheden die nodig zijn om actief aan het ontwerpen van die plannen mee te werken;

AB.

overwegende dat in 2010 slechts 7,5 % van de landbouwers jonger was dan 35 jaar en meer dan 4,5 miljoen landbouwbedrijfsleiders momenteel ouder zijn dan 65 jaar; overwegende dat de artikelen 50 en 51 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 in het kader van het GLB bepalingen omvatten die de opvolging van de landbouwersgeneraties ondersteunen;

AC.

overwegende dat in veel lidstaten vrouwen in plattelandsgebieden slechts beperkte toegang hebben tot de arbeidsmarkt, zowel binnen als buiten de landbouwsector, en dat zij een grotere loonkloof ondervinden dan in andere gebieden, maar dat hun rol nochtans uitermate belangrijk is voor de ontwikkeling en het sociale leven in plattelandsgebieden, met name op landbouwbedrijven die hun activiteiten diversifiëren (hoevetoerisme, kwaliteitsproducten, recreatieve, educatieve en sportactiviteiten en andere diensten); overwegende dat vrouwelijk ondernemerschap in sociaal, economisch en ecologisch opzicht een belangrijke pijler vormt voor duurzame ontwikkeling op het platteland; overwegende dat ongelijke toegang tot grond een factor is die de mogelijkheden van vrouwen beperkt om een bedrijf te beginnen in de landbouwsector; overwegende dat in Europa gemiddeld 29 % van de landbouwbedrijven door vrouwen wordt geleid;

AD.

overwegende dat er in de industriële teelt weinig verschillende gewassen worden verbouwd; overwegende dat lokale soorten en rassen een rol spelen bij het behoud van de biodiversiteit en bij het ondersteunen van het levensonderhoud in de regio's en van de lokale productie;

AE.

overwegende dat het platteland aantrekkelijker moet worden gemaakt voor de jonge generaties en dat daarbij de voorkeur moet uitgaan naar een opleiding die streeft naar innovatie en modernisering van het beroep en de technologieën;

AF.

overwegende dat de FAO het universele kader voor de duurzaamheidsbeoordeling van voedsel- en landbouwsystemen (SAFA) heeft ontwikkeld;

AG.

overwegende dat het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) kan worden gebruikt voor beroepsopleiding en maatregelen voor het verwerven van vaardigheden in de verschillende bedrijfssectoren op het platteland;

Het huidige GLB

1.

verzoekt alle lidstaten jonge landbouwers langetermijnvooruitzichten te bieden om de ontvolking van het platteland tegen te gaan, een algehele strategie te ontwikkelen voor de opvolging van de generaties en hiertoe volledig gebruik te maken van alle mogelijkheden die worden geboden door het nieuwe GLB om jonge en nieuwe landbouwers te ondersteunen, ook als het geen familieleden zijn, met name via steun van de eerste en tweede pijler aan jonge landbouwers, en door het voor nieuwe starters boven de 40 jaar gemakkelijker te maken om een eigen landbouwbedrijf op te richten; merkt tevens op dat deze maatregelen moeten worden aangevuld met en in overeenstemming moeten zijn met bepalingen die onder de nationale bevoegdheid vallen (grond-, fiscaal, sociaalzekerheidsbeleid, enz.), met inbegrip van steun uit hoofde van de artikelen 50 en 51 van Verordening (EU) nr. 1307/2013;

2.

merkt op dat het merendeel van de rechtstreekse betalingen uit het GLB naar de rijkste landbouwbedrijven gaat, waarbij in 2014 amper 13 % van de begunstigden 74 % van de rechtstreekse betalingen uit het GLB ontving; is van mening dat dit niet bijdraagt tot het scheppen van werkgelegenheid in de landbouw, aangezien kleine landbouwbedrijven arbeidsintensiever zijn en 53 % van de arbeidskrachten in de landbouw werkt op een bedrijf dat als kleinbedrijf is aangemerkt; pleit voor een betere verdeling van de GLB-betalingen aan kleine landbouwbedrijven;

3.

moedigt de lidstaten aan de kleine en middelgrote bedrijven sterker te steunen, met name door vaker gebruik te maken van de herverdelingsbetaling; dringt er tevens op aan beloningssystemen in te voeren voor efficiënt georganiseerde bedrijven en voor bedrijven die gebruikmaken van de rechtsinstrumenten voor het samenvoegen van bedrijven;

4.

is van mening dat het GLB meer rekening moet houden met gebieden met geografische belemmeringen (berggebieden, overzeese gebieden, ultraperifere gebieden, kwetsbare natuurgebieden enz.) omdat de instandhouding van de landbouw er een essentieel instrument voor economische, sociale en ecologische ontwikkeling is, en daarbij de nadruk moet leggen op werkgelegenheid; voegt hier evenwel aan toe dat het GLB ook rekening moet houden met de nieuwe dynamiek die uitgaat van peri-urbanisatie, en peri-urbane gebieden het soort begeleiding moet bieden dat ze gezien hun specifieke kenmerken nodig hebben;

5.

herinnert eraan dat de lidstaten in ruime mate gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om gekoppelde betalingen te verlenen — die, omdat ze het behoud en de ontwikkeling van de productie mogelijk maken, de werkgelegenheid in benadeelde gebieden in stand houden — en verzoekt hen het aandeel van dit type steun voor actieve landbouwers te verhogen, flexibeler te maken en meer te gebruiken om de Europese Unie te bevoorraden met plantaardige eiwitten, een grondstof die zij uit derde landen moet invoeren; wijst er bovendien op dat het bedrag van de vrijwillige gekoppelde betaling ook afhankelijk kan worden gemaakt van het aantal banen dat het betrokken gewas genereert, waardoor de steun meer ten goede zou komen aan arbeidsintensieve teelten;

6.

wijst erop dat in de huidige programmeringsperiode en in overeenstemming met het programma voor plattelandsontwikkeling gerichte steun beschikbaar is voor het verbouwen van lokale soorten en het houden van lokale rassen, waarmee de regionale werkgelegenheid wordt bevorderd en de biodiversiteit wordt ondersteund; verzoekt de lidstaten mechanismen in het leven te roepen in het kader waarvan groepen en organisaties van producenten en landbouwers die lokale soorten en rassen verbouwen en houden, gerichte steun kunnen ontvangen;

7.

herinnert eraan dat de noodzakelijke tenuitvoerlegging van de milieudimensie van de rechtstreekse steun moet plaatsvinden in het kader van duurzaamheid en levensvatbaarheid van de bedrijven en moet bijdragen tot het behoud en het creëren van banen, onder meer op het gebied van behoud van biodiversiteit, plattelandstoerisme en beheer van het platteland, bijvoorbeeld via landgoederen en historische residenties; dringt er bij de EU op aan te zorgen voor vereenvoudiging, en milieuregels op te stellen die op eenvoudige, begrijpelijke en probleemloze wijze kunnen worden toegepast; wijst erop dat de milieudimensie niet mag leiden tot een vermindering of afschaffing van de landbouwproductie, waarvoor met name perifere en berggebieden zeer gevoelig zijn;

8.

is van oordeel dat, gezien de verhoogde mortaliteit bij honingbijen in meerdere EU-lidstaten en de essentiële rol van deze bestuiver voor de voedselvoorziening en de economie bij diverse plantenproducties, de Unie er goed aan doet deze sector meer te steunen door middel van een heuse Europese strategie voor de herpopulatie van de bijen; wijst erop dat een dergelijke ambitie die geen grote investeringen vergt, veel banen zou scheppen, hetzij door diversificatie van de activiteiten op bestaande landbouwbedrijven, hetzij door de oprichting van nieuwe gespecialiseerde landbouwbedrijven, waarvan de deskundigen denken dat elk ervan levensvatbaar is vanaf 200 bijenkorven en die tot doel hebben in de eerste plaats geselecteerde bijenkoninginnen en -volkeren voort te brengen en in de tweede plaats honing te produceren, waaraan er in de Unie trouwens een groot gebrek is; merkt op dat deze benadering, die zich op diverse Europese strategieën — innovatie, sociale inclusie, banencreatie — baseert, volledig in de lijn ligt van de wens om in het gemeenschappelijk landbouwbeleid en in de ontwikkeling van de landbouw duurzaamheid een centralere rol te geven;

9.

merkt op dat de sector, teneinde banen op landbouwbedrijven te behouden, nieuwe instrumenten voor risicobeheer moet gebruiken en het gebruik van instrumenten zoals producentenorganisaties uit hoofde van de integrale GMO en de tweede pijler moet doen toenemen om beter in te spelen op de schommelingen en eisen van de mondiale markt; is van mening dat de marktmaatregelen en de uitzonderlijke crisis- en risicobeheermaatregelen waarin de GMO en de tweede pijler voorzien veel sneller en proactiever moeten worden getroffen, met steun uit de EU-begroting die volgens de behoeften moet zijn aangepast aan de specifieke situatie van de ultraperifere regio's, bergregio's en andere regio's die problemen ondervinden met hun concurrentievermogen, om de negatieve effecten van prijsdalingen op de landbouwinkomens te beperken; wijst erop dat de doelstellingen van de tenuitvoerlegging van de uitzonderlijke crisismaatregelen niet volledig zijn gehaald en dat hierbij meer rekening moet worden gehouden met de bestaande infrastructuur en capaciteit van de lidstaten; spoort de Commissie gezien de recente crisissen aan om snellere en doeltreffendere interventieregelingen uit te werken die de meest negatieve effecten kunnen voorkomen;

10.

verzoekt de Commissie het potentieel van de uitzonderlijke maatregelen uit de artikelen 219 t/m 222 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 ten volle te benutten;

11.

meent dat de interventieprijzen, om hun rol van vangnet te vervullen, regelmatig moeten worden aangepast aan de evolutie van de kostprijzen zodat ze een invloed hebben op de inkomens, het voortbestaan van de activiteit van de producenten en de werkgelegenheid; wil dat de Europese Unie in alle belangrijke productiesectoren preventie-instrumenten van het type observatorium voor de melkmarkt opricht om toe te kunnen zien op de markt zodat de productie kan worden gestuurd en op crisissen kan worden gereageerd met flexibele en reactieve marktbeheerinstrumenten die worden geactiveerd wanneer dit nodig is;

12.

erkent dat korte toeleveringsketens die landbouwers koppelen aan lokale producenten een stimulans kunnen zijn voor het scheppen van nieuwe banen in plattelandsgebieden, en benadrukt dat kwaliteitsregelingen, oorsprongsbenamingen en biologische landbouw een kans bieden om de agrovoedingsindustrie te ontwikkelen en mogelijk werkgelegenheid te scheppen in plattelandsgebieden en als dusdanig niet alleen moeten worden beschermd maar verder moeten worden uitgebouwd om nieuwe banen te creëren en de regionale cultuur en identiteit te behouden; benadrukt dat deze producten betere toegang tot grotere markten moeten krijgen en dat kwaliteits-, bevorderings- en beschermingsmaatregelen moeten worden ingevoerd om de marketing en de opneming ervan in het algemene toeristische productenaanbod van een bepaald gebied te verbeteren; herinnert er, in het licht van wetgevingsvoorstellen die momenteel ter tafel liggen, aan dat deze positieve economische effecten gebaseerd zijn op het vertrouwen van de consument, dat niet mag worden ondermijnd door wijzigingen die als een vermindering van hun kwaliteit zouden kunnen worden gezien; wijst er bovendien op dat de processen om deze kwaliteitsnormen te verkrijgen lastig kunnen zijn en moeten worden vereenvoudigd;

13.

beveelt aan dat de lidstaten meer gebruikmaken van prioriteitsgebied 6 van de tweede pijler dat betrekking heeft op maatregelen inzake het behoud en het scheppen van werkgelegenheid, kennisoverdracht, beroepsopleiding en permanente vorming (met inbegrip van stages, scholing en herscholing op de werkplek van werknemers in de landbouw), zodat zij ook kunnen worden ingezet voor andere werkzaamheden in plattelandsgebieden, alsook van maatregelen inzake advies en bijstand bij het beheer om de economische en ecologische prestaties van de landbouwbedrijven te verbeteren; verzoekt de Commissie en de lidstaten steun te verlenen voor opleiding ter ondersteuning van landbouwers en werknemers in de landbouwsector en op het platteland opdat zij veelzijdiger worden en hun activiteiten en initiatieven kunnen diversifiëren, alsook ter ondersteuning van innovatie;

14.

merkt op dat de huidige programma's voor plattelandsontwikkeling veel minder de nadruk leggen op sociale projecten die opkomen voor werkgelegenheid, in vergelijking met deze van de vorige programmaperiode 2007-2013, dat dit te verklaren is door de maatregelen die de lidstaten voor hun programma's voor plattelandsontwikkeling hebben gekozen en door de kleinere omvang van de middelen voor maatregelen die een directe invloed op de werkgelegenheid hebben; dringt daarom aan op meer flexibiliteit bij de uitvoering van het plattelandsbeleid;

15.

is van mening dat het nodig blijkt om de toepassing van het beleid voor plattelandsontwikkeling te vereenvoudigen, om te kiezen voor een meer samenhangende benadering van het meerfondsentype en de tekortkomingen van te pietluttige, door de diensten van de lidstaten en van de Commissie opgelegde administratieve en financiële controles te vermijden;

16.

vraagt de lidstaten om meer ruchtbaarheid te geven aan de mogelijkheden van de tweede pijler van het GLB om de activiteiten in plattelandsgebieden te diversifiëren (bijv. hoevetoerisme, opwekking van hernieuwbare energie);

17.

herinnert eraan dat er noch door het nationale noch door het EU-beleid voldoende rekening wordt gehouden met de aan innovatie inherente risicofactor en dat dit verschijnsel een belemmering vormt voor innovatie en banencreatie, met name voor veel actoren die niet voldoende financiële draagkracht hebben om hun innovatieve projecten tot een goed eind te brengen;

18.

benadrukt dat plattelandsontwikkeling en het creëren van werkgelegenheid hand in hand gaan en dringt bijgevolg bij de lidstaten en de regio's aan op de optimalisering van het potentieel van de lokale en regionale instanties, die het best bekend zijn met de problemen en kansen van hun eigen gebied, om de doelstellingen van de tweede pijler te verwezenlijken en de prioriteiten van het GLB te eerbiedigen, met inbegrip van de bevordering van sociale inclusie, armoedebestrijding en economische ontwikkeling; herinnert aan de mogelijkheid om de programma's voor plattelandsontwikkeling en de operationele programma's opnieuw te richten op het creëren en het behoud van werkgelegenheid en op de verbetering van het dienstenaanbod op het platteland, en verzoekt de Commissie hen te begeleiden om deze doelstelling te verwezenlijken; wijst op de aanpassing van modellen van de deeleconomie in plattelandsgebieden om de werkgelegenheid te stimuleren, de landbouwactiviteiten efficiënter te maken en de kosten te verminderen;

19.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ondernemingen en coöperaties in de sociale economie te ondersteunen, waaronder ook de sociale landbouw (2), teneinde de maatschappelijke integratie en de werkgelegenheid in plattelandsgebieden te stimuleren; wijst op de acties in het kader van het Initiatief voor sociaal ondernemerschap en verzoekt de Commissie de bijdrage van de sociale economie aan de ontwikkeling van het platteland te bevorderen, bijvoorbeeld door middel van een actieplan voor de sociale economie;

20.

benadrukt dat de bevordering van de demografische ontwikkeling en de gezinsvriendelijkheid van het platteland meer nadruk moet krijgen om gezinnen te ondersteunen en het gemakkelijker te maken om gezin en beroep te combineren, ook in verband met vragen betreffende de arbeidsmarkt en economische ontwikkeling in plattelandsgebieden;

21.

wijst erop dat het noodzakelijk is actieve maatregelen en actief beleid te bevorderen om de positieve rol van immigratie bij het stimuleren van de economische groei en het bevorderen van de sociale samenhang in plattelandsgebieden te benadrukken;

22.

verzoekt de Commissie en de lidstaten beleidsmaatregelen te nemen om de plattelandsgebieden op te waarderen door het toerisme te ontwikkelen dat, met de nodige structuur en stimuli, een motor van culturele, sociale en economische groei kan zijn in gebieden die rijk zijn aan natuur, landschappen, cultuur en agrovoedingsmiddelen; beklemtoont dat de ontwikkeling van toerisme in plattelandsgebieden en de (didactische, culturele, recreatieve) diversificatie van de landbouwactiviteiten ook een stimulans zijn voor de jonge generaties om het platteland opnieuw te „omarmen”, met zin voor initiatief en ondernemerschap gericht op innovatie en opwaardering van de typische producten;

23.

benadrukt dat de totstandbrenging van synergieën tussen de verschillende beleidsgebieden, met de steun van het Elfpo en andere Europese fondsen, van cruciaal belang is om de uitdaging het hoofd te bieden om werkgelegenheid te creëren in plattelandsgebieden en om ervoor te zorgen dat de landbouw weer een erkende en structurele plek krijgt in de regionale dynamiek; merkt op dat de middelen van de tweede pijler kunnen worden gebruikt als een dynamisch financieel instrument om meer synergieën tot stand te brengen met alternatieve financieringsbronnen en -programma's, en deze toegankelijk te maken voor plattelandsgebieden om er de connectiviteit, concurrentiekracht en economische diversificatie te verbeteren en het ondernemerschap te ondersteunen, waarbij rekening wordt gehouden met het behoud van de cultuur en de identiteit van plattelandsbewoners;

24.

benadrukt dat kleine bedrijven die in handen zijn van het bedrijfshoofd steeds meer onder druk komen te staan doordat investeerders landbouwgrond aankopen; benadrukt dat het behoud van de bebouwde oppervlakte en de toegang tot grond van cruciaal belang zijn voor de oprichting en uitbreiding van landbouwbedrijven alsook voor het behoud van de werkgelegenheid in plattelandsgebieden; wijst erop dat uit het verslag van de Commissie van november 2015 over de behoeften van jonge landbouwers blijkt dat het grootste probleem voor jonge landbouwers en starters in de landbouwsector de beperkte beschikbaarheid is van grond die ze kunnen kopen of pachten; verzoekt de lidstaten daarom goede praktijken uit te wisselen en instrumenten te ontwikkelen om de toegang tot grond mogelijk te maken in plattelandsgebieden met een hoge werkloosheid, bijvoorbeeld door middel van participatief gebruik en beheer van landbouwgrond volgens de nationale gebruiken, of via de oprichting van een systeem voor het beheer van en informatieverstrekking over ongebruikte grond of grond die voor de landbouw kan worden gebruikt, waarvan jonge landbouwers en vrouwen met voorrang gebruik kunnen maken;

25.

vindt het belangrijk dat de programma's voor plattelandsontwikkeling meer inzetten op de betrekkingen tussen het platteland en de stad om samenwerking te stimuleren, afzetmarkten te openen voor bedrijven in plattelandsgebieden die onmisbaar zijn voor de ontwikkeling ervan en voor de creatie van banen; vindt ook dat in de betrekkingen tussen stad en platteland een belangrijke rol is weggelegd voor kleine stadjes omdat ze de inwoners van de omliggende plattelandsgebieden toegang bieden tot basisdiensten, en dat de lidstaten hiertoe in het kader van hun territoriaal beleid ook de diensten in kleine stadjes moeten steunen;

26.

roept op tot de vaststelling van bindende regels inzake eerlijke betalingen in de voedselvoorzieningsketen voor voedselproducenten, groothandelaren en verwerkers om ervoor te zorgen dat de landbouwers een passend aandeel van de toegevoegde waarde krijgen dat hen in staat stelt om duurzame landbouw te bedrijven;

27.

beklemtoont dat de bosbouwsector, die tegenwoordig in Europa te weinig wordt geëxploiteerd, een echte bron van werkgelegenheid vormt waarvan op diverse manieren beter gebruik moet worden gemaakt in de hele houtsector; benadrukt ook dat Europa kampt met ernstige bevoorradingstekorten voor wat betreft hout en dat er moet worden geïnvesteerd in de infrastructuur die voor de ontwikkeling van de bosbouwsector noodzakelijk is;

28.

beklemtoont dat de toegang tot grond een essentiële voorwaarde is voor het oprichten en uitbreiden van een landbouwbedrijf; wijst erop dat de toegang tot grond het grootste probleem is voor jonge landbouwers die een landbouwbedrijf willen oprichten;

Het toekomstige GLB na 2020

29.

benadrukt dat de GLB-procedures moeten worden vereenvoudigd en over voldoende middelen moeten blijven beschikken, op zijn minst op het huidige niveau waaruit de aanzienlijke Europese toegevoegde waarde van het beleid blijkt, om op de lange termijn daadwerkelijk een rol te kunnen spelen bij de ontwikkeling van de werkgelegenheid in een gediversifieerde Europese land- en bosbouwsector, waarbij duurzame ontwikkeling en de aantrekkelijkheid van de plattelandsgebieden worden bevorderd; beklemtoont dat het beleid voor plattelandsontwikkeling, waarmee directer en doeltreffender kan worden ingegrepen om de sociale uitsluiting bij plattelandsbewoners te verminderen en de werkgelegenheid en de dynamiek van de plattelandsgebieden te verbeteren, geleidelijk moet worden versterkt, zonder de steun van de eerste pijler opnieuw in vraag te stellen, die ook op een andere manier zal moeten worden georganiseerd om onder meer te zorgen voor een betere werking en een grotere stabiliteit van de markten, wat onontbeerlijk is om de landbouwinkomens, het Europees landbouwmodel en de voedselvoorziening veilig te stellen en de aantrekkelijkheid van de plattelandsgebieden (door in te spelen op de levenskwaliteit) ten opzichte van stedelijke gebieden te handhaven;

30.

benadrukt dat in het GLB een groot belang moet worden gehecht aan instrumenten die gericht zijn op modernisering en investering die het concurrentievermogen van in plattelandsgebieden gevestigde economische sectoren (waaronder de agrolevensmiddelen-, de energie-, de verwerkende, de diensten- en de sociale sector) op een duurzame manier garanderen, overeenkomstig de milieuregels, en er op die manier voor zorgen dat banen in stand kunnen worden gehouden; wijst erop dat die instrumenten het ook mogelijk zullen maken om de kloof verder te dichten tussen de lidstaten en tussen de regio's met betrekking tot agrarische en plattelandsontwikkeling;

31.

wijst op het belang van de toeristische sector als bron van inkomsten voor landbouwers (bijv. boerderijvakanties); dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan programma's op te richten die investeringen en ondernemerschap ondersteunen; meent dat het belangrijk is om de betrokken boerderijen te ondersteunen met behulp van toerismecampagnes;

32.

neemt nota van de tot dusver toegepaste maatregelen ter vereenvoudiging van het GLB, maar spoort de Commissie aan om meer maatregelen te ontwikkelen en uit te voeren voor grotere evenredigheid en flexibiliteit met betrekking tot de vermindering van de administratieve rompslomp van het GLB en de toename van de productiviteit op de landbouwbedrijven;

33.

beklemtoont dat er grenzen zijn aan wat er uit hoofde van het GLB kan worden verwezenlijkt, aangezien zijn voornaamste doel voedselvoorzieningszekerheid is, en dat een doeltreffende aanpak van de vele uitdagingen in verband met het scheppen en behouden van werkgelegenheid in plattelandsgebieden een bredere, beleidsoverschrijdende benadering op zowel het regionale niveau als het niveau van de lidstaten vergt;

34.

verzoekt de Commissie een concurrentieel en duurzaam Europees landbouwmodel te ondersteunen, dat gebaseerd is op gediversifieerde en multifunctionele familiebedrijven, waarbij het behoud van de werkgelegenheid met eerlijke lonen in de plattelandsgebieden centraal staat en bijzondere nadruk ligt op gebieden met specifieke beperkingen zoals erkend in artikel 349 van het VWEU, en waarbij voor de productie van zowel voedsel als niet voor voeding bestemde producten de voedselzekerheid en de voedselveiligheid worden gewaarborgd om de gezondheid te beschermen;

35.

roept de lidstaten op instrumenten voor observatie en grondreglementering uit te werken teneinde de grondmarkten beter te kennen en een einde te kunnen maken aan het frequent voorkomende verschijnsel van het concentreren of opkopen van grond en productiemiddelen;

36.

beklemtoont dat de ontwikkeling, het op de markt brengen en de verkoop van landbouwproducten van hoge kwaliteit moeten worden aangemoedigd; vraagt initiatieven om nieuwe markten open te stellen en operationele productprogramma's en marketingcampagnes in te voeren om te zorgen voor de productdiversificatie en de concurrentiekracht van de Europese voedselketen;

37.

is van oordeel dat het GLB rekening moet houden met alle soorten Europese landbouw en met alle plattelandsgebieden, ook de meest benadeelde en meest kwetsbare (berggebieden, ultraperifere regio's enz.), om een optimale opwaardering van al hun rijkdommen te waarborgen; is van mening dat dit ook inhoudt dat verlaten landbouwgronden opnieuw in gebruik moeten worden genomen;

38.

wijst erop dat de diversificatie van de landbouw en regionale nichemarkten de werkgelegenheid in plattelandsgebieden doen toenemen en garanderen; vraagt initiatieven om de diversificatie van landbouwbedrijven te ondersteunen (bijv. direct marketing van landbouwproducten) en van de plattelandseconomie in het algemeen (bijv. vergemakkelijken van de omschakeling van landbouwwerkzaamheden naar andere vormen van tewerkstelling);

39.

is van mening dat de middelen van het toekomstige GLB meer moeten worden ingezet om het verlies aan kleine en middelgrote landbouwbedrijven en in producentenorganisaties verenigde familiebedrijven af te remmen omdat deze in het algemeen gediversifieerder, zuiniger en autonomer zijn, gemakkelijker kunnen worden overgedragen, op efficiëntere wijze waarde toevoegen en werkgelegenheid creëren en belangrijke economische en sociale pijlers van hun regio zijn, en dat specifieke steun moet blijven worden toegekend aan gebieden met specifieke beperkingen zoals erkend in artikel 349 van het VWEU;

40.

wijst erop dat de rechtstreekse GLB-betalingen alleen mogen worden toegewezen aan personen voor wie landbouw de hoofdactiviteit is;

41.

wijst erop dat de zoektocht naar werkgelegenheidsoplossingen bij economische krimp in de ultraperifere regio's wordt gehinderd door het gebrek aan interconnectiviteit en is, gezien het belang van de landbouw in deze regio's, van mening dat de fondsen van het toekomstige GLB deze gebieden, die met specifieke beperkingen te maken hebben zoals erkend in het VWEU, positief moeten discrimineren omdat dit een hefboomwerking zal hebben voor de bevordering van aanverwante activiteiten, zoals de agro-industrie, het toerisme, het natuurbehoud, de energieproductie en de circulaire economie, op een wijze die de meerfondsenstrategie aanvult; benadrukt dat in deze strategie rekening moet worden gehouden met de positieve differentiatiefactoren die zijn vastgesteld voor de ultraperifere regio's, die kunnen fungeren als laboratorium voor originele innovatieve landbouwoplossingen die ook kunnen worden toegepast in minder extreme en meer algemene situaties, met betrekking tot landbouwstructuur, bodem- en klimaatomstandigheden en karakteristieke biodiversiteit;

42.

is van mening dat groepslandbouw moet worden gepromoot en financieel gesteund omdat hij toelaat de productiekosten van de bedrijven te verminderen, in het bijzonder de mechanisatiekosten, maar ook omdat hij de solidariteit tussen landbouwers en de overdracht van innovatieve oplossingen, vakkennis en goede praktijken bevordert, wat een voor de ontwikkeling en werkgelegenheid gunstige dynamiek doet ontstaan;

43.

verzoekt de Commissie de diversificatie en concurrentiekracht van kleine landbouwbedrijven te stimuleren, ook met het oog op zorgboerderijen en een servicegerichte landbouw;

44.

benadrukt dat het van belang is dat het GLB de positieve bijdrage van de landbouw in termen van werkgelegenheid en milieu meer ondersteunt en dat het de biologische en biologisch-dynamische landbouw en alle andere vormen van duurzame productie, met inbegrip van geïntegreerde landbouw en boslandbouw in het kader van de agro-ecologie efficiënter ondersteunt, wat inhoudt dat de huidige regelgeving wordt vereenvoudigd en dat regelgeving wordt aangenomen die in de toekomst op eenvoudige, begrijpelijke en probleemloze wijze kan worden toegepast; is van oordeel dat de waarde van deze positieve bijdrage aan de werkgelegenheid en het milieu die voor de hele samenleving van belang is, een element is dat voor de landbouwinkomens in aanmerking moet worden genomen;

45.

haalt het positieve voorbeeld van de ecodistricten aan of van gebieden waar via een gecoördineerd geheel van maatregelen de biologisch geteelde producten van de plaatselijke landbouw en veeteelt worden geëxploiteerd, of van al die economische activiteiten die eruit voortvloeien (ondernemingen uit de agrovoedingsindustrie, de horeca- en toerismesector), en wijst erop dat dit instrument al heeft bewezen gunstig te kunnen zijn voor de lokale inkomens en voor de bevordering van bodembescherming dankzij landschapsbehoud en het voortzetten van de traditionele producties;

46.

wijst op het potentieel van duurzame landbouw en voedselsystemen, met name biologische landbouw, en van het duurzame beheer van bodem, water, biodiversiteit en plattelandsinfrastructuur voor het behoud en de ontwikkeling van behoorlijke werkgelegenheid in de landbouw en een gezonde plattelandseconomie;

47.

is van mening dat het waarborgen van de voedselzekerheid in de Europese Unie de leidraad van het toekomstige GLB moet blijven, zonder evenwel de externe markten te negeren; is in dit opzicht van oordeel dat handelsovereenkomsten een reëel risico, maar ook kansen kunnen inhouden voor de Europese landbouw, en dat vrijhandelsovereenkomsten niet mogen leiden tot oneerlijke concurrentie voor kleine en middelgrote landbouwbedrijven en de lokale economie en werkgelegenheid niet mogen ondermijnen;

48.

is van mening dat de EU-steun voor projecten bij nieuw opgerichte verenigingen van groente- en fruittelers in ere moet worden hersteld teneinde de momenteel ontoereikende organisatie in de groente- en fruitsector te verbeteren;

49.

benadrukt dat de Europese Unie in een context van grote onzekerheid over de toekomst van de landbouwprijzen, die veranderlijk en laag zijn, de doelstellingen van het Verdrag betreffende het GLB moet verwezenlijken door actiever op te treden om de grillige bewegingen van de markten te corrigeren indien deze falen, en om de veerkracht en het concurrentievermogen van de landbouwsector te waarborgen door doeltreffende vangnetten en systemen voor crisisvoorkoming en -beheer te creëren om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen, evenals risicobeheerinstrumenten op basis van nieuwe, innovatieve systemen waarbij de landbouwers zelf bij de financiering zijn betrokken; is van mening dat het financieringsaandeel van maatregelen om de landbouwmarkten te stabiliseren moet worden vergroot, en met name dat het GLB ook de verzekeringssystemen moet versterken die de landbouwers tegen klimaat-, gezondheids- en economische risico's kunnen beschermen; is van mening dat de Europese Unie gezien de risico's verbonden aan de opwarming van de aarde alles in het werk moet stellen om de positieve rol te vergroten die de landbouw dankzij agronomische middelen en een beter bodembeheer met het oog op een betere koolstofvastlegging kan spelen, en dat het belangrijk is de landbouwers technisch en financieel bij te staan om hen in staat te stellen geleidelijk om te schakelen naar nieuwe praktijken en innovaties;

50.

benadrukt bovendien dat rechtstreekse betalingen na 2020 een GLB-instrument moeten blijven om het inkomen van landbouwers te ondersteunen en te stabiliseren, om de kosten van het naleven van de hoge EU-normen (met betrekking tot productiemethoden en met name milieuvoorschriften) te compenseren en om de landbouwproductie in de meest achtergestelde regio's in stand te houden; wijst erop dat de rechtstreekse betalingen bijgevolg moeten worden gericht op de economische stabiliteit van de landbouw en op de voedsel- en de milieuveiligheid; wijst er in dit verband op dat het van cruciaal belang is om de hoogte van de rechtstreekse betalingen gelijk te trekken om te zorgen voor gelijke voorwaarden voor mededinging op de interne markt en voor de duurzame exploitatie van de agrarische hulpbronnen op EU-niveau;

51.

is van mening dat het GLB, gezien de grote verschillen in de mate van samenwerking tussen landbouwers in de afzonderlijke lidstaten en gezien het feit dat een gebrek aan samenwerking schadelijk is voor het vermogen van landbouwers om crisissituaties en marktdruk te weerstaan, de ontwikkeling van samenwerking tussen landbouwers uitvoerig moet bevorderen, met name in de producerende en verwerkende sectoren;

52.

dringt erop aan dat de lidstaten in het kader van de tweede pijler van het GLB voorrang geven aan het Europees innovatiepartnerschap (EIP); verzoekt de Commissie voorrang te geven aan Horizon 2020 en te zorgen voor betere toegang voor landbouwers tot de financieringsmogelijkheden van de EIB, alsook voor steun voor innoverende en duurzame land- en bosbouwmodellen voor de productie van goederen en diensten op het gebied van food en non-food (hernieuwbare energie, bio-economie, plattelandstoerisme, nieuwe perspectieven voor landbouwers voor de levering van grondstoffen in het industriële tijdperk na de aardolie), en voor de ontwikkeling van de hulpbronnen van elk plattelandsgebied;

53.

is er vast van overtuigd dat het ook in de toekomst nodig zal zijn om voortgezette beroepsopleiding te bevorderen voor landbouwers en agrarisch personeel en om ervoor te zorgen dat wetenschappelijke kennis en innovaties worden verspreid, teneinde aanpassing aan de veranderende omgeving mogelijk te maken en het makkelijker te maken om economische activiteiten te ontplooien;

54.

is van mening dat initiatieven van onderop (bottom-up) voor plaatselijke ontwikkeling van het type Leader/CLLD hun nut hebben bewezen wat betreft het aantal gecreëerde banen en de geringe overheidsuitgaven per gecreëerde baan, en dat zij daarom in alle lidstaten moeten worden versterkt, bevorderd en via een meerfondsenbenadering ten uitvoer gelegd, waarbij ook de rol van de lokale en regionale instanties wordt versterkt; benadrukt heel in het bijzonder de rol van de verantwoordelijken van de plaatselijke groepen als technische en dienstverleningssteun ter ondersteuning van de opstart van werkgelegenheidsvriendelijke projecten; vraagt dat deze plaatselijke groepen een zo groot mogelijke autonomie krijgen om zo doeltreffend mogelijk te kunnen zijn; voegt eraan toe dat er een mechanisme moet worden gecreëerd om de daadwerkelijke betrokkenheid van de sociale actoren te garanderen, en verzoekt de Commissie modellen van goede praktijken in verband met transnationale LEADER II-projecten voor te stellen;

55.

merkt op dat de moeilijke toegang tot informatie over de relevante nationale en EU-programmering en -financiering een obstakel vormt voor de ontwikkeling van de plattelandseconomie;

56.

eist dat de investeringen die ter ondersteuning van de werkgelegenheid op het platteland zijn gepland in het beleid voor plattelandsontwikkeling, bij voorkeur worden ingezet voor werkgelegenheid, veranderingen inzake werkloosheid, de doeltreffendheid van de begunstigde bedrijven en het creëren van stimuli voor aanwervingen, en beveelt aan dat de programma's voor plattelandsontwikkeling ook een versterking van de microfinanciering inhouden aangezien dit een bijzonder nuttig instrument is om landbouwbedrijven en niet-landbouwbedrijven in hun opstartfase te helpen;

57.

beklemtoont dat het belang van de tweede pijler voor het scheppen van banen kan worden bevorderd door meer flexibiliteit toe te staan afhankelijk van de regiospecifieke behoeften;

58.

is van mening dat er ook in de toekomst geregionaliseerde kwaliteitsvoedselsystemen die niet-verwerkte of verwerkte levensmiddelen voortbrengen, moeten worden ontwikkeld door te appelleren aan het sociale bewustzijn van de actoren — allemaal samen verenigd als producenten, verwerkers, distributeurs en consumenten, of alleen als producenten- en consumentengemeenschappen of door alle economische actoren in de agrovoedings- en voedingstoerismesector bijeen te brengen — en hen aan te moedigen om kwalitatieve en contractuele stappen te ondernemen die gericht zijn op voedselvoorziening en -veiligheid, alsook op een billijk inkomen opdat de landbouwers fatsoenlijk van hun beroep kunnen leven en de werkgelegenheid op hun bedrijf in stand kunnen houden; merkt op dat deze voedselsystemen in het bijzonder, maar niet uitsluitend, de vorm kunnen aannemen van korte circuits en/of plaatselijke markten; is van mening dat in de toekomst meer EU-middelen moeten worden toegewezen aan de ontwikkeling en exploitatie van bepaalde speciale voedselkwaliteitsystemen, alsook aan de verdere ontwikkeling van de wereldwijd vermaarde Europese gastronomie; meent dat het hiervoor onontbeerlijk is het juridisch kader van openbare aanbestedingen beter aan te passen zodat de lagere overheden de plaatselijke producties kunnen begunstigen;

59.

vestigt de aandacht op de behoefte aan aanvullende steun voor de landbouw en voor het scheppen van agrarische banen in achtergestelde gebieden en aan de buitengrenzen van de EU;

60.

is van oordeel dat collectieve vormen met meerdere partners die landbouwers en andere plattelandsactoren verenigen, moeten worden aangemoedigd omdat ze diverse activiteiten kunnen ontwikkelen die direct en indirect werkgelegenheid genereren, zoals de structurering van food- en non-foodketens op plaatselijk niveau en de totstandbrenging van allerlei diensten (plattelandstoerisme, onderhoud van openbare en private ruimtes enz.);

61.

meent dat de Commissie en de lidstaten landbouwers via het GLB en andere beleidsmaatregelen stimulansen moeten geven om hun inkomstenbronnen te diversifiëren en zich aldus te beschermen tegen achteruitgang op de markt; meent dat ecotoerisme, de ontwikkeling van hernieuwbare energie zoals wind- en zonne-energie die waarde toevoegen aan de landbouwproducten door hun verwerking, en boerderijwinkels zich lenen voor dergelijke diversificatie;

62.

dringt bij de Commissie aan op meer ondersteuning voor lokale coöperaties om hen te helpen opnieuw controle te krijgen over hun prijzen en producten;

63.

merkt op dat de toeristische sector veel mogelijkheden biedt om inkomens en directe en indirecte werkgelegenheid te genereren in de landbouw en in de plattelandsgebieden en tegelijk het historisch, cultureel, gastronomisch, landschappelijk en ecologisch erfgoed van elke regio te valoriseren; wijst er ook op dat de aantrekkelijkheid voor toeristen niet alleen in de historische bekendheid van een regio ligt, maar steeds meer in de kwaliteit van haar voedingsproducten, landschappen en milieu; is van mening dat de toeristische sector om al deze redenen nog meer moet worden ondersteund door het beleid voor plattelandsontwikkeling;

64.

beklemtoont dat de uitdagingen verbonden aan de klimaatverandering en het milieu waarschijnlijk grote openbare en private investeringen zullen vergen die nieuwe banen zullen creëren en ook nieuwe beroepen zullen doen ontstaan om de rijkdommen van de plattelandsgebieden te behouden en te beschermen, de kwaliteit van aangetaste ecosystemen opnieuw te verbeteren, overstromingen en branden op een meer doeltreffende manier te bestrijden en de water-, bodem- en luchtkwaliteit en de biodiversiteit beter te beschermen; merkt op dat de landbouw en de andere actoren op het platteland hiervoor zonder enige twijfel zullen moeten samenwerken, maar dat dit voor de landbouwers vooral nieuwe mogelijkheden biedt om hun inkomens te diversifiëren;

65.

verzoekt de Commissie de sociale gevolgen van de huidige landbouwcrisis te beoordelen, met name op het vlak van banenverlies, vooral in plattelandsgebieden; verzoekt de lidstaten na te gaan hoe het concurrentievermogen van de landbouw kan worden verbeterd zodat de sector banen kan scheppen en meerwaarde kan genereren die eerlijk wordt verdeeld over de landbouwsector en de voedingsmiddelenindustrie, waarbij eerlijke concurrentie wordt gewaarborgd en de schade wordt beperkt als gevolg van sociale dumping en atypische arbeidsvoorwaarden waardoor bepaalde groepen verhoudingsgewijs meer worden getroffen; merkt op dat veel gezinsleden in familiale landbouwbedrijven geen sociaal statuut hebben, niet juridisch erkend worden of niet onder een stelsel van sociale bescherming vallen; benadrukt dat landbouwbedrijven zich moeten houden aan de nationale sociale en arbeidswetgeving; is van mening dat elk initiatief om aanvullende voorwaarden voor betalingen uit de eerste pijler van het GLB in te voeren, de administratieve belasting van landbouwers aanzienlijk zou verhogen en het banenscheppend potentieel zou beperken; dringt aan op een grotere rol van de sociale partners, zij aan zij met de beheersautoriteiten, en verzoekt de lidstaten de sociale rechten van landbouwers te erkennen en te garanderen, waarbij wordt gewaarborgd dat alle werknemers in de landbouw, voltijds of deeltijds, onder een stelsel van sociale bescherming vallen; verzoekt de lidstaten Richtlijn 2014/36/EU inzake seizoenarbeiders in nationale wetgeving om te zetten; vraagt dat de nationale instanties voor veiligheid en gezondheid middelen krijgen om informatie over veiligheid in de landbouw te verspreiden;

66.

verzoekt de Commissie om invoering van de indicatoren die de FAO in haar duurzaamheidsbeoordeling van voedsel- en landbouwsystemen (SAFA) heeft voorgesteld, met name die in verband met werkgelegenheid en maatschappelijk welzijn;

67.

wijst erop dat de gemiddelde Europese landbouwer slechts 12 hectare grond bezit en dat 70 % van de landbouwbedrijven over een areaal van minder dan 5 hectare beschikt; merkt op dat landbouwbedrijven zich vanwege hun omvang en structuur niet altijd kunnen veroorloven om voltijdse werknemers of hoog opgeleide werkkrachten in te schakelen; spoort de Commissie en de lidstaten dan ook aan maatregelen te treffen om werkgeversgroeperingen te bevorderen;

68.

acht het onontbeerlijk ervoor te zorgen dat er publieke en particuliere diensten zijn zodat de aantrekkelijkheid van de plattelandsgebieden wordt gewaarborgd en de werkgelegenheid in deze gebieden kan worden behouden en verder ontwikkeld; is van mening dat de bewoners van plattelandsgebieden recht hebben op gelijke toegang tot openbare dienstverlening van goede kwaliteit, zoals onderwijs, sociale diensten en gezondheidszorg; acht het van essentieel belang dat alle lokale en (in voorkomend geval) regionale geledingen van de overheidsinstanties en de privésector samenwerken om investeringen te bevorderen en ervoor te zorgen dat plattelandsgebieden en afgelegen gebieden beschikken over essentiële infrastructuur zoals openbare en particuliere vervoersverbindingen, energievoorzieningszekerheid en betrouwbare en snelle breedbandtechnologie, alsook over financiële en kredietregelingen voor ondernemers, micro-ondernemingen en kmo's op het platteland, want als deze infrastructuur er niet is, zullen ondernemingen en gezinnen op het platteland voortdurend in het nadeel worden gesteld en zal de migratie naar stedelijke gebieden voortduren;

69.

is ten aanzien van de recente uitbraken van dierziekten en de recente voedselveiligheidschandalen, zoals de E. coli-uitbraak van 2011, het paardenvleesschandaal van 2013 en het huidige schandaal rond namaakhoning, van mening dat het bedrag dat wordt besteed aan voedsel- en diervoederveiligheid — zoals opgenomen in rubriek 3 van het meerjarig financieel kader — aanzienlijk moet worden verhoogd, aangezien het bedrag van 1,93 miljard EUR dat voor de huidige periode van zeven jaar is toegewezen volstrekt ontoereikend is;

70.

beklemtoont dat landbouwers in ruime mate worden geconfronteerd met aan het GLB gerelateerde administratieve kosten en dat deze sterk verschillen in de lidstaten onderling; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de administratieve lasten te verminderen door buitensporige bureaucratie tegen te gaan, het GLB te vereenvoudigen en te zorgen voor een kostenbesparende omzetting ervan;

71.

benadrukt dat de toegang tot basisdiensten zoals onderwijs, gezondheidszorg en huisvesting, en het behoud van deze diensten voorwaarden zijn die bepalen of een voor banencreatie gunstig milieu kan ontstaan en die beantwoorden aan de essentiële behoeften van de mensen die in plattelandsgebieden wonen;

72.

acht het onontbeerlijk dat aan de overheid wordt gevraagd om in plattelandsgebieden diensten voor advies en bijstand bij het beheer van landbouwbedrijven aan te bieden om de Europese landbouwsector te moderniseren;

73.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de gelijkheid van vrouwen op de arbeidsmarkt en de verenigbaarheid van werk en gezin in plattelandsgebieden aan te moedigen en te ondersteunen, met name op het vlak van lonen en sociale en pensioenrechten, bevordering van nieuwe kwalificaties en vooruitzichten en kansen voor vrouwen op werk in de landbouw en daarbuiten, overeenkomstig het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie in het EU-beleid en de EU-programma's; roept hen tevens op beter gebruik te maken van de mogelijkheden voor doelgerichte online informatieplatforms, maatregelen en steun voor nieuwe en reeds gevestigde vrouwelijke landbouwers en vrouwen op het platteland, met name in het kader van het Elfpo en andere EU-fondsen die de ontwikkeling van projecten bevorderen, en bij te dragen aan het behoud van essentiële infrastructuur en diensten die van belang zijn voor het dagelijks leven op het platteland, en zo de plattelandsvlucht van vrouwen te helpen intomen; vraagt tevens aandacht voor het feit dat met name in plattelandsgebieden duurzame strategieën nodig zijn om netwerken en organisaties van vrouwen en hun rol bij de besluitvorming in de landbouw en in plattelandsgebieden te behouden, te bevorderen en te ondersteunen; dringt verder aan op eenvoudiger toegang tot onderwijs, financiering en informatie om initiatieven van vrouwelijke ondernemers (bijvoorbeeld via elektronisch zakendoen) en het bezit en de ontwikkeling van een eigen bedrijf op het platteland te vergemakkelijken;

74.

dringt er bij de lidstaten op aan de rol van de sociale partners en organisaties die samenwerken met de autoriteiten te versterken bij het toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving, de bestrijding van zwartwerk en de naleving van sociale en veiligheidsnormen ter bevordering van de sociaal-economische integratie van migrantenwerknemers, met inbegrip van vrouwelijke seizoenarbeiders, migranten en vluchtelingen; roept op tot de invoering van mechanismen die garanderen dat vrouwen kunnen deelnemen aan alle niveaus van het proces;

75.

herinnert eraan dat het landbouwareaal in de EU elk jaar slinkt; benadrukt dat het behoud van landbouwgrond van essentieel belang is om de werkgelegenheid op het platteland in stand te houden; verzoekt de lidstaten betere toegang tot grond te bevorderen in plattelandsgebieden met hoge werkloosheidscijfers, en roept er in dit verband toe op maatregelen te nemen zodat jonge vrouwelijke landbouwers toegang tot krediet hebben en kunnen deelnemen aan landbeheer;

76.

vestigt de aandacht op het feit dat 45 % van de op landbouwbedrijven werkzame arbeidskrachten vrouw is; verzoekt de Commissie de definitie van „agrarisch familiebedrijf” te herzien, zodat opleidingen en professioneel advies, evenals kapitaal en toelagen, voor vrouwen toegankelijker worden;

77.

verzoekt de relevante nationale, regionale en lokale overheden de deelname van vrouwen aan plaatselijke actiegroepen en de ontwikkeling van plaatselijke partnerschappen in het kader van het Leader-programma aan te moedigen en zorg te dragen voor een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in hun bestuursraden;

o

o o

78.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  Eurostat, 2016.

(2)  cf http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.nat-opinions.25458


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Dinsdag 4 oktober 2016

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/241


P8_TA(2016)0364

Verzoek om opheffing van de immuniteit van Giorgos Grammatikakis

Besluit van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Giorgos Grammatikakis (2016/2084(IMM))

(2018/C 215/35)

Het Europees Parlement,

gezien het verzoek om opheffing van de immuniteit van Giorgos Grammatikakis, dat op 1 april 2016 door de vice-procureur bij het Griekse Hooggerechtshof werd doorgezonden in verband met een door de openbare aanklager te Rethymno ingestelde strafvervolging wegens ambtsverzuim en andere delicten, begaan in de periode 2000-2002 te Rethymno, op Kreta (dossier ref: ABM:AB05/1956), welk verzoek op 27 april 2016 in de plenaire vergadering werd aangekondigd,

gezien het feit dat Giorgos Grammatikakis afstand heeft gedaan van zijn recht te worden gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 5, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013 (1),

gezien artikel 62 van de Griekse grondwet, artikel 54 van het Griekse wetboek burgerlijke rechtsvordering en artikel 83 van het Reglement van het Griekse parlement,

gezien beschikking nr. 5181/18.11.2015 van de openbare aanklager bij het gerechtshof van Kreta,

gezien het verslag van 7 april 2015 van de behandeling ter zitting waarbij Giorgos Grammatikakis is verschenen met een verdedigende verklaring en met ontlastende documenten,

gezien beschikking nr. 104/2015 van de openbare aanklager bij het gerechtshof van Kreta,

gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0279/2016),

A.

overwegende dat de vice-procureur bij het Griekse Hooggerechtshof heeft gevraagd om opheffing van de parlementaire immuniteit van Giorgos Grammatikakis, lid van het Europees Parlement, in verband met vervolging wegens een strafbaar feit waarvan hij wordt beschuldigd;

B.

overwegende dat artikel 9 van Protocol nr. 7 Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bepaalt dat de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend,

C.

overwegende dat ingevolge artikel 62 van de grondwet van de Helleense Republiek leden van het parlement tijdens de parlementaire zittingsperiode niet kunnen worden vervolgd, gearresteerd, gevangen genomen of op andere wijze aan beperkingen worden onderworpen dan alleen met voorafgaande toestemming van het parlement;

D.

overwegende dat de Griekse autoriteiten Giorgos Grammatikakis, samen met anderen, willen vervolgen wegens verzuim van bepaalde wettelijke verplichtingen;

E.

overwegende dat het in deze zaak gaat om een bespreking die op 8 maart 1996 zou hebben plaatsgevonden over een mogelijke nieuwe particuliere collectieve verzekering — naast de verplichte verzekering — voor alle werknemers van de Universiteit van Kreta en om onwettige betalingen in achtereenvolgende deelbedragen gedurende de periode 2000-2002;

F.

overwegende dat een eerdere vervolging in dezelfde zaak voor de periode van na 2000 eindigde met de vrijspraak van alle beschuldigden;

G.

overwegende dat de voorgenomen vervolging klaarblijkelijk geen verband houdt met de status van Giorgos Grammatikakis als lid van het Europees Parlement maar wel met zijn vroegere positie als rector van de senaat van de Universiteit van Kreta;

H.

overwegende dat de voorgenomen vervolging geen betrekking heeft op een mening of stem die de afgevaardigde in de uitoefening van zijn ambt als lid van het Europees Parlement heeft geuit respectievelijk uitgebracht in de zin van artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie;

I.

overwegende dat de voorgenomen vervolging is uitgebreid tot de periode van 1996 tot 2000 en ook betrekking heeft op de laatste vergadering van de Senaat van de Universiteit van Kreta waarbij Giorgos Grammatikakis nog als rector aanwezig was, en waar de kwestie werd besproken zonder dat er een besluit werd genomen; overwegende dat er geen gronden zijn om aan te nemen dat de strafrechtelijke vervolging is bedoeld om de politieke activiteiten van het lid te schaden;

J.

overwegende dat vervolging die tegen vele medeverdachte leden van de Senaat van de Universiteit van Kreta en van de ELKE-commissie werd ingesteld, steeds niet-ontvankelijk werd verklaard wegens verstrijken van de verjaringstermijn van 15 jaar, terwijl anderen in mei 2016 definitief werden vrijgesproken;

K.

overwegende dat het verwondering wekt dat pas 20 jaar na de feiten om opheffing van de immuniteit wordt gevraagd, en dat het justitieapparaat in Griekenland al die tijd niet aan vervolging is toegekomen maar alsnog daartoe overgaat nu Giorgos Grammatikakis inmiddels lid is van het Europees Parlement;

L.

overwegende dat een zo langzaam werkende rechtspleging nooit rechtvaardig kan zijn omdat de mensen om wie het gaat niet meer dezelfde zijn als 20 jaar geleden; overwegende dat rechtspleging die die naam verdient binnen redelijke tijd haar beslag moet krijgen;

1.

besluit de immuniteit van Giorgos Grammatikakis op te heffen zoals Giorgos Grammatikakis zelf heeft gevraagd, zodat achter deze slepende rechtszaak een punt wordt gezet;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de Griekse autoriteiten en aan Giorgos Grammatikakis.

(1)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C163/10, ECLI: EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.


Dinsdag 25 oktober 2016

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/243


P8_TA(2016)0395

Verzoek om opheffing van de immuniteit van Jean-Marie Le Pen

Besluit van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Jean-Marie Le Pen (2016/2108(IMM))

(2018/C 215/36)

Het Europees Parlement,

gezien twee verzoeken om opheffing van de immuniteit van Jean-Marie Le Pen die op 14 maart 2016 door de hoofdaanklager van het hof van beroep te Parijs werden ingediend, van de ontvangst waarvan op 8 juni 2016 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven, en die aanhangig zijn gemaakt bij de onderzoeksrechters van de rechtbank van eerste aanleg in Parijs wegens het aanzetten tot rassenhaat (2211/15/21 en 2226/15/9), en die betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex,

na Jean-Marie Le Pen te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 5, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013 (1),

gezien artikel 26 van de Grondwet van de Franse Republiek,

gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0301/2016),

A.

overwegende dat twee onderzoeksrechters van de rechtbank van eerste aanleg in Parijs hebben verzocht om opheffing van de parlementaire immuniteit van Jean-Marie Le Pen in verband met een vermeend strafbaar feit;

B.

overwegende dat artikel 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bepaalt dat de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

C.

overwegende dat artikel 26 van de Grondwet van de Franse Republiek bepaalt: „Tegen leden van het Parlement kan geen strafvervolging of opsporing worden ingesteld en zij kunnen niet worden gearresteerd, gedetineerd of veroordeeld wegens een mening die zij hebben uitgedrukt of een stem die zij hebben uitgebracht in de uitoefening van hun ambt.” en: „Geen lid van het Parlement kan zonder toestemming van het bureau van de wetgevende kamer waarvan het deel uitmaakt, ter zake van een misdrijf of overtreding worden gearresteerd of aan andere vrijheidsbenemende of vrijheidsbeperkende maatregelen worden onderworpen.”;

D.

overwegende dat volgens artikel 8 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie tegen de leden van het Europees Parlement geen opsporing kan plaatsvinden, en zij evenmin kunnen worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht;

E.

overwegende dat met deze bepaling wordt gewaarborgd dat de leden van het Europees Parlement in beginsel het recht op vrijheid van meningsuiting genieten, maar dat dit recht geen vrijbrief is voor smaad, beschimping, aanzetten tot haat, lasterlijke of andere beledigende uitlatingen, die in strijd zijn met artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

F.

overwegende dat de bepalingen inzake parlementaire immuniteit uitgelegd moeten worden in het licht van de waarden, doelstellingen en beginselen van de Europese verdragen;

G.

overwegende dat deze onschendbaarheid van een EP-lid niet alleen ziet op meningen die in officiële vergaderingen van het Parlement worden geuit, maar ook op elders, bijvoorbeeld in de media, verkondigde meningen, zolang er „een verband tussen de gedane uitlating en de parlementaire taken” bestaat;

H.

overwegende dat Jean-Marie Le Pen ervan verdacht wordt in een op 6 juni 2014 op internet gepubliceerde videoboodschap in het openbaar opgeroepen te hebben tot rassenhaat;

I.

overwegende dat de uitingen in kwestie geen verband houden met de uitoefening door Jean-Marie Le Pen van zijn parlementaire werkzaamheden, en dat Jean-Marie Le Pen derhalve niet heeft gehandeld in het kader van de uitoefening van zijn mandaat als lid van het Europees Parlement;

J.

overwegende dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat er sprake is van fumus persecutionis (een poging om Jean-Marie Le Pen te verhinderen zijn parlementaire werkzaamheden uit te voeren);

1.

besluit de immuniteit van Jean-Marie Le Pen op te heffen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteiten van de Franse Republiek.

(1)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; Arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; Arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; Arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C-200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; Arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; Arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C-163/10, ECLI:EU:C:2011:543; Arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/245


P8_TA(2016)0396

Verzoek om verdediging van de voorrechten en immuniteiten van Jane Collins

Besluit van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het verzoek om verdediging van de voorrechten en immuniteiten van Jane Collins (2016/2087(IMM))

(2018/C 215/37)

Het Europees Parlement,

gezien het op 3 mei 2016 door Jane Collins ingediende verzoek om verdediging van haar voorrechten en immuniteiten in verband met een burgerrechtelijke procedure die tegen haar aanhangig is gemaakt bij de Queen’s Bench Division van de High Court in Londen (Zaak nr. HQ14DO4882), waarvan op 11 mei 2016 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

na James Carver, die Jane Collins vertegenwoordigt, te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 5, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 7, 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013 (1),

gezien artikel 5, lid 2, en de artikelen 7 en 9 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0297/2016),

A.

overwegende dat Jane Collins een verzoek heeft ingediend om verdediging van haar voorrechten en immuniteiten in verband met een burgerrechtelijke procedure die tegen haar aanhangig is gemaakt bij de Queen’s Bench Division van de High Court in Londen;

B.

overwegende, ten eerste, dat het verzoek betrekking heeft op de verdediging van het in artikel 7 van het protocol neergelegde recht van leden van het Europees Parlement om als zij zich naar de plaats van bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren op geen enkele wijze in hun bewegingsvrijheid beperkt te worden door voorschriften van bestuursrechtelijke of andere aard;

C.

overwegende dat dit deel van het verzoek verband houdt met het feit dat Jane Collins ten gevolge van de planning van de gerechtelijke procedure die tegen haar aanhangig is gemaakt belet zou worden naar parlementaire vergaderingen te reizen;

D.

overwegende evenwel dat artikel 7 van het protocol niet van toepassing is op beperkingen die het gevolg zijn van een gerechtelijke procedure, aangezien deze onderworpen zijn aan de specifieke bepalingen van de artikelen 8 en 9 van het protocol (2), en het verzoek om verdediging van de parlementaire immuniteit op grond van artikel 7 van het protocol derhalve niet-ontvankelijk is;

E.

overwegende, ten tweede, dat het verzoek betrekking heeft op de verdediging van het in artikel 8 van het protocol neergelegde recht van de leden van het Europees Parlement om niet het voorwerp te zijn van opsporing en om niet te worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht;

F.

overwegende dat dit deel van het verzoek verband houdt met het feit dat er tegen Jane Collins een rechtsvordering is ingesteld tot (verhoogde) schadevergoeding wegens smaad en laster, alsmede een vordering tot oplegging van een verbod op het herhalen van de omstreden verklaringen;

G.

overwegende dat de schadevordering wegens smaad en laster betrekking heeft op beschuldigingen die Jane Collins heeft geuit tijdens een partijbijeenkomst;

H.

overwegende dat de parlementaire immuniteit die de leden van het Europees Parlement op grond van artikel 8 van het protocol genieten, uitsluitend geldt voor de mening of de stem die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht;

I.

overwegende dat een door een lid van het Europees Parlement buiten de gebouwen van het Europees Parlement afgelegde verklaring slechts een in de uitoefening van zijn parlementair ambt uitgebrachte mening vormt, indien die verklaring een subjectieve beoordeling weergeeft die een rechtstreeks en voor de hand liggend verband vertoont met de uitoefening van dat ambt (3);

J.

overwegende evenwel dat er geen sprake is van een rechtstreeks en voor de hand liggend verband tussen de omstreden verklaringen en de uitoefening door Jane Collins van haar taken als lid van het Europees Parlement, omdat de verklaringen geen betrekking hebben op haar activiteiten als lid van het Europees Parlement, noch op het beleid van de Europese Unie, en afgelegd werden in de context van het politieke debat op nationaal niveau;

K.

overwegende dat de verklaringen in kwestie derhalve niet door artikel 8 van het protocol worden bestreken;

1.

Besluit de voorrechten en immuniteiten van Jane Collins niet te verdedigen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk en aan de edelhoogachtbare heer Justice Warby.

(1)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; Arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; Arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; Arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; Arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; Arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C163/10, ECLI:EU:C:2011:543; Arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.

(2)  Arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440, par. 49 en 51.

(3)  Arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C163/10, ECLI:EU:C:2011:543.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/247


P8_TA(2016)0397

Verzoek om verdediging van de voorrechten en immuniteiten van Mario Borghezio

Besluit van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het verzoek om verdediging van de voorrechten en immuniteiten van Mario Borghezio (2016/2028(IMM))

(2018/C 215/38)

Het Europees Parlement,

gezien het verzoek van Mario Borghezio om verdediging van zijn voorrechten en immuniteiten in het kader van een strafzaak voor de rechtbank van Milaan (RGNR No 41838/13, RG GIP No 12607/14), dat op 5 januari 2016 werd ingediend, en van de ontvangst waarvan op 1 februari 2016 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

na Mario Borghezio te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 5, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013 (1),

gezien punt A van artikel 1, lid 1, van de Italiaanse wet nr. 205/1993,

gezien artikel 5, lid 2, en de artikelen 7 en 9 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0312/2016),

A.

overwegende dat Mario Borghezio als lid van het Europees Parlement heeft verzocht om verdediging van zijn immuniteit uit hoofde van de artikelen 8 en 9 van Protocol No 7, in het kader van een strafrechtelijke procedure voor de rechtbank van Milaan; overwegende dat de heer Borghezio volgens de kennisgeving van het Openbaar Ministerie verdacht wordt van racistische uitspraken tijdens een radio-uitzending, hetgeen strafbaar is gesteld bij artikel 1(a) van de Italiaanse wet nr. 205/1993;

B.

overwegende dat de artikelen 8 en 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie elkaar wederzijds uitsluiten (2); overwegende dat het hier alleen gaat om discriminerende uitlatingen van een lid van het Europees Parlement; overwegende daarom dat de toepasselijkheid van alleen artikel 8 vanzelfsprekend is;

C.

overwegende dat volgens artikel 8 van het Protocol tegen de leden van het Europees Parlement geen opsporing kan plaatsvinden, en zij evenmin kunnen worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht.

D.

overwegende dat het Hof van Justitie heeft uitgemaakt dat een mening slechts door de immuniteit wordt gedekt indien zij door een Europees afgevaardigde is uitgebracht „in de uitoefening van zijn ambt”, zodat een verband wordt vereist tussen de meningsuiting en het parlementaire ambt. overwegende dat dit verband rechtstreeks moet zijn en duidelijk (3);

E.

overwegende dat de heer Borghezio in die radio-uitzending om commentaar werd gevraagd op de benoeming en de bekwaamheid van een nieuwe minister in de Italiaanse regering, namelijk de pas benoemde minister voor integratie;

F.

overwegende dat de gewraakte feiten zoals die blijken uit de documenten en de verklaringen van de heer Borghezio tijdens de hoorzitting, erop wijzen dat de door gewraakte uitlatingen geen rechtstreeks en voor de hand liggend verband vertonen met diens parlementaire activiteiten;

G.

overwegende dat de hem toegeschreven uitspraken de toon die normaliter in het politieke debat wordt gebezigd verre te buiten gaan en bovendien volstrekt niet passen bij het parlementaire bedrijf; overwegende dat die uitlatingen in strijd zijn met artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en daardoor niet kunnen worden geacht in de uitoefening van zijn taak als lid van het Europees Parlement te zijn gedaan;

H.

overwegende dat Mario Borghezio daarom niet kan worden geacht te hebben gehandeld in de uitoefening van zijn taak als lid van het Europees Parlement;

I.

overwegend dat het Hof van Justitie heeft uitgemaakt dat wanneer voor een nationale rechter een procedure is ingeleid tegen een lid van het Europees Parlement, en voor deze rechter wordt aangevoerd dat een procedure is ingeleid ter verdediging van de immuniteit en voorrechten van dat parlementslid, zoals voorzien in het Reglement, hij de behandeling van de zaak moet aanhouden en het Parlement verzoeken zo snel mogelijk advies uit te brengen (4); overwegende dat de rechtbank van Milaan, waar de procedure tegen de heer Borghezio was ingesteld, de behandeling niet heeft willen aanhouden en ondanks het beroep van de heer Borghezio op de relevante rechtspraak van het Hof van Justitie heeft laten doorgaan;

1.

besluit de voorrechten en immuniteiten van Mario Borghezio niet te verdedigen;

2.

betreurt dat de rechtbank van Milaan de procedure tegen de heer Borghezio ondanks de relevante rechtspraak van het Hof van Justitie niet heeft aangehouden;

3.

verwacht van de Italiaanse autoriteiten dat zij zich altijd houden aan de door het Hof geformuleerde regel dat de bevoegde rechter de procedure moet aanhouden wanneer er een verzoek is gedaan tot verdediging van de voorrechten en immuniteiten van een lid van het Europees Parlement;

4.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van de Italiaanse Republiek en aan Mario Borghezio.

(1)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C-200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C-163/10, ECLI:EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.

(2)  Gevoegde zaken C-200/07 en C-201/45, Marra, reeds aangehaald, punt 45.

(3)  Zaak C-163/10, Patriciello, reeds aangehaald, punten 33 en 35.

(4)  Gevoegde zaken C-200/07 en C-201/43, Marra, reeds aangehaald, punt 43.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 4 oktober 2016

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/249


P8_TA(2016)0363

Sluiting, namens de Europese Unie, van de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (12256/2016 — C8-0401/2016 — 2016/0184(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 215/39)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (12256/2016),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 192, lid 1, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0401/2016),

gezien de Overeenkomst van Parijs, aangenomen tijdens de 21e Conferentie van de Partijen (COP21) bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), die in december 2015 in Parijs, Frankrijk, werd gehouden,

gezien de mededeling van de Commissie „Wat na Parijs? Een beoordeling van de implicaties van de Overeenkomst van Parijs naar aanleiding van het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, van de in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering gesloten Overeenkomst van Parijs” (COM(2016)0110),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 oktober 2014,

gezien de voorgenomen nationaal vastgestelde bijdragen (INDC's) van de EU en haar lidstaten, die Letland en de Europese Commissie op 6 maart 2015 bij het UNFCCC hebben ingediend,

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0280/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de Overeenkomst van Parijs;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en aan de Verenigde Naties.

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/250


P8_TA(2016)0365

Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie om steun te verlenen aan Griekenland na de aardbeving waardoor de Ionische eilanden in november 2015 zijn getroffen

Resolutie van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (COM(2016)0462 — C8-0283/2016 — 2016/2165(BUD))

(2018/C 215/40)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0462 — C8-0283/2016),

gezien Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (1),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 10,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3), en met name punt 11,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0270/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie om Griekenland steun te verlenen

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2016/1856.)


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/252


P8_TA(2016)0366

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Finland — EGF/2016/001 FI/Microsoft)

Resolutie van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Finland — EGF/2016/001 FI/Microsoft) (COM(2016)0490 — C8-0348/2016 — 2016/2211(BUD))

(2018/C 215/41)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0490) — C8-0348/2016),

gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1) (EFG-verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3) (IIA van 2 december 2013), en met name punt 13,

gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0273/2016),

A.

overwegende dat globalisering over het algemeen zorgt voor economische groei, die echter ook benut moet worden ter verlichting van de situatie van mensen die de negatieve effecten van globalisering ondervinden;

B.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen of de wereldwijde financiële en economische crisis ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

C.

overwegende dat de bijstand van de Europese Unie aan ontslagen werknemers dynamisch van aard moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk beschikbaar moet worden gesteld;

D.

overwegende dat Finland aanvraag EGF/2016/001 FI/Microsoft heeft ingediend voor een financiële bijdrage uit het EFG overeenkomstig de interventiecriteria vastgelegd in artikel 4, lid 2, onder a), van de EFG-verordening, naar aanleiding van 2 161 ontslagen bij Microsoft Mobile Oy en acht leveranciers en downstreamproducenten in Finland, actief in NACE Rev. 2-afdeling 62 (Computerprogrammering, consultancy en aanverwante activiteiten);

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening;

F.

overwegende dat de financiële controle van de door het EFG gesteunde maatregelen de verantwoordelijkheid van de betreffende lidstaat is, zoals vastgelegd in artikel 21, lid 1, van de EFG-verordening;

1.

is het met de Commissie eens dat is voldaan aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening en dat Finland bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage uit hoofde van die verordening ter hoogte van 5 364 000 EUR, oftewel 60 % van de totale kosten van 8 940 000 EUR;

2.

wijst erop dat Finland de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 11 maart 2016 heeft ingediend en dat na ontvangst van aanvullende informatie van Finland de beoordeling door de Commissie op 29 juli 2016 is afgerond, waarbij de termijn van twaalf weken na de ontvangst van de ingevulde aanvraag is aangehouden, en dat de Commissie concludeerde dat aan de voorwaarden voor het toekennen van een financiële bijdrage uit het EFG was voldaan;

3.

wijst erop dat de belangrijkste reden voor de vermindering van het aantal werknemers bij Microsoft is gelegen in het afnemende marktaandeel van zijn telefoons met het besturingssysteem Microsoft Windows van ruim 50 % in 2009 tot 0,6 % in het tweede kwartaal van 2016;

4.

herinnert eraan dat de verdeling van de werkgelegenheid in de ICT-sector tussen de EU en andere economieën zich de laatste jaren ten nadele van het aandeel van de EU heeft ontwikkeld, en dat de ICT-sector een sleutelrol speelt in de Finse economie, met 6,7 % van de werknemers die in 2014 actief waren in de ICT-sector, wat het hoogste percentage is van alle lidstaten; is van mening dat de ontslagen bij Microsoft verband houden met de ontwikkelingen die gevolgen hebben gehad voor de gehele Finse elektronische sector sinds de neergang van Nokia in het herkomstland van deze onderneming, en waarvoor reeds vier eerdere aanvragen zijn ingediend; is dan ook van mening dat deze gebeurtenissen verband houden met door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen;

5.

herinnert dat de softwaresector zeer internationaal is en dat de mededinging in deze sector wereldwijd is, wat betekent dat alle marktdeelnemers om dezelfde klanten kunnen concurreren, en de plaats van vestiging en de culturele achtergrond van het personeel van weinig belang zijn;

6.

wijst erop dat deze aanvraag aansluit op een aantal aanvragen die verband houden met de neergang van Nokia in Finland en dat nog twee gerelateerde aanvragen worden verwacht voor ontslagen werknemers in de ICT-sector;

7.

wijst erop dat de ontslagen zich vooral voordeden in de regio's van NUTS niveau 2 Helsinki-Uusimaa (FI1B), Etelä-Suomi (FI1C) en Länsi-Suomi (FI197), en werknemers betroffen met zeer uiteenlopende competenties, waarvan 89 % tussen de 30 en 54 jaar oud was; is bezorgd over de reeds moeilijke werkloosheidssituatie van hooggekwalificeerde en hoogopgeleide mensen die onder andere omstandigheden traditioneel gunstige perspectieven zouden hebben, met name vrouwen, die meer problemen ondervinden bij het vinden van werk, rekening houdend met het feit dat zij bijna de helft van de beoogde begunstigden vertegenwoordigen;

8.

wijst erop dat tot nu toe voor de sector „Computerprogrammering, consultancy en aanverwante activiteiten” twee EFG-aanvragen werden ingediend, die allebei op het criterium van de globalisering gebaseerd waren (EGF/2013/001 FI/Nokia en EGF/2015/005 FI/Computerprogrammering);

9.

benadrukt het belang van de ICT-sector voor de werkgelegenheid in de regio's Helsinki-Uusimaa, Etelä-Suomi en Länsi-Suomi en de mogelijkheden voor de ontslagen werknemers om bij te dragen aan de sector indien hun onderwijs en opleiding en hun plannen om een eigen bedrijf op te richten voldoende worden ondersteund;

10.

is ingenomen met het feit dat de Finse autoriteiten op 11 september 2015 zijn begonnen met het verlenen van de individuele diensten aan de getroffen werknemers, ruimschoots vóór de aanvraag voor de toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket, aangezien dergelijke acties in aanmerking komen voor medefinanciering van het EFG;

11.

is ingenomen met het hoge percentage (bijna 80 %) van het totale pakket dat wordt gebruikt voor individuele dienstverlening;

12.

wijst erop dat Finland zes soorten maatregelen plant voor de ontslagen werknemers voor wie in deze aanvraag steun wordt aangevraagd: (i) coaching en andere voorbereidende maatregelen; (ii) arbeidsvoorzienings- en bedrijfsdiensten; (iii) opleiding; (iv) loonsubsidie; (v) subsidie voor start-ups; en (vi) vergoedingen voor reis-, verblijfs- en verhuiskosten; wijst erop dat afdoende middelen zijn toegewezen aan controle en rapportage;

13.

wijst erop dat de in paragraaf 12 genoemde loonsubsidie 30 tot 50 % van de loonkosten van de werknemer bedraagt en gedurende 6 tot 24 maanden wordt uitgekeerd; verzoekt de lidstaten om bij de uitbetaling van loonsubsidie zorgvuldigheid te betrachten, om te waarborgen dat ontslagen werknemers die met een subsidie worden aangeworven geen arbeidsplaatsen overnemen, volledig of gedeeltelijk, van een andere werknemers bij de betreffende onderneming; is ingenomen met de verzekering van de Finse autoriteiten dat hiervoor gezorgd zal worden;

14.

merkt op dat de maatregelen inzake inkomenssteun 16,64 % van het totale pakket aan individuele maatregelen uitmaken, ruim onder het maximum van 35 % dat in de EFG-verordening wordt genoemd, en dat deze maatregelen afhankelijk gesteld zijn van de actieve participatie van de beoogde begunstigden in activiteiten voor het vinden van werk of opleiding;

15.

verzoekt de Commissie de effecten van deze maatregelen voor inkomenssteun gedurende meerdere jaren te evalueren en hier informatie over te verstrekken, om te waarborgen dat deze maatregelen bijdragen aan hoogwaardige werkgelegenheid en niet worden gebruikt voor het subsidiëren van tijdelijke, goedkope contracten;

16.

wijst erop dat het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening opgesteld werd in overleg met de vertegenwoordigers van de werknemers voor wie steun wordt aangevraagd en de sociale, nationale en regionale partners;

17.

herinnert eraan dat het van belang is de inzetbaarheid van alle werknemers te verbeteren; verwacht dat de aangeboden opleidingen zowel op de behoeften en vaardigheden van de ontslagen werknemers worden afgestemd als op het huidige ondernemingsklimaat;

18.

wijst erop dat in het kader van het Microsoft-dossier zal worden samengewerkt met Arbeidsmobiliteit in Europa 2014–2020, een nationaal dienstenontwikkelingsproject van Eures; wijst erop dat internationale aanwervingsevenementen regionaal zullen worden georganiseerd in samenwerking met EFG- en Euresdiensten; is ingenomen met dergelijke maatregelen en met het feit dat de Finse autoriteiten de ontslagen werknemers aanmoedigen volledig gebruik te maken van hun recht op vrij verkeer;

19.

wijst erop dat binnen het Europees Sociaal Fonds een aanvang is gemaakt met de uitvoering van het nationale pakket maatregelen „Modellen tussen de aanwervende onderneming en de onderneming die ontslaat”; wijst erop dat dit pakket maatregelen resultaten zal opleveren die nuttig kunnen zijn voor de uitvoering van projecten in het kader van deze EFG-aanvraag; verwelkomt de inspanningen van de Finse autoriteiten om synergieën te bewerkstelligen met andere acties gefinancierd door nationale of Uniefondsen;

20.

herinnert eraan dat overeenkomstig artikel 7 van de EFG-richtlijn het ontwerp van het gecoördineerde pakket gepersonaliseerde diensten in moet spelen op toekomstige arbeidsmarktperspectieven en de op die markten benodigde vaardigheden, en verenigbaar moet zijn met de overgang naar een grondstoffenefficiënte en duurzame economie;

21.

wijst erop dat bij eerdere EFG-aanvragen persoonlijke dienstverlening voor ontslagen werknemers bijzonder nuttig is gebleken;

22.

wijst erop dat de Finse autoriteiten hebben bevestigd dat voor de voorgestelde maatregelen geen financiële steun uit andere fondsen of financieringsinstrumenten van de Unie wordt ontvangen, dat dubbele financiering zal worden voorkomen en dat de maatregelen complementair zijn met maatregelen die vanuit de structuurfondsen worden gefinancierd; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om een jaarlijkse vergelijkende evaluatie van deze gegevens te presenteren, om er zeker van te zijn dat de bestaande verordeningen volledig in acht worden genomen en om te voorkomen dat door de Unie gefinancierde diensten dubbel worden aangeboden;

23.

is verheugd dat Finland verzekert dat financiële steun uit het EFG niet in de plaats zal komen van maatregelen die de betrokken onderneming moet nemen krachtens de nationale wetgeving of uit hoofde van collectieve arbeidsovereenkomsten;

24.

waardeert de verbeterde procedure die de Commissie op verzoek van het Parlement in het leven heeft geroepen om de toekenning van subsidies te versnellen; neemt nota van de tijdsdruk die het nieuwe tijdschema met zich meebrengt, en van de mogelijke gevolgen voor de doeltreffendheid van de afhandeling van dossiers;

25.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

26.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

27.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Finland — EGF/2016/001 FI Microsoft)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2016/1857.)


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/256


P8_TA(2016)0367

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Zweden — EGF/2016/002 SE/Ericsson)

Resolutie van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Zweden — EGF/2016/002 SE/Ericsson) (COM(2016)0554 — C8-0355/2016 — 2016/2214(BUD))

(2018/C 215/42)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0554 — C8-0355/2016),

gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1) (EFG-verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3) (IIA van 2 december 2013), en met name punt 13,

gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0272/2016),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen of de wereldwijde financiële en economische crisis ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.

overwegende dat de vaststelling van de EFG-verordening vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geraamde kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie van de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

D.

overwegende dat Zweden aanvraag EGF/2016/002 SE/Ericsson heeft ingediend voor een financiële bijdrage van het EFG naar aanleiding van ontslagen in de economische sector die is ingedeeld in NACE Rev. 2 — afdeling 26 (Vervaardiging van informaticaproducten en van elektronische en optische producten) voornamelijk in de regio's van NUTS-niveau 2 Stockholm (SE11), Östra Mellansverige (SE12), Sydsverige (SE22) and Västsverige (SE23); en dat 918 van de 1 556 ontslagen werknemers die voor de EFG-bijdrage in aanmerking komen naar verwachting aan de maatregelen zullen deelnemen;

E.

overwegende dat de aanvraag is ingediend op grond van de criteria voor steunverlening van artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening, die vereisen dat binnen een referentieperiode van vier maanden in een onderneming in een lidstaat ten minste 500 werknemers gedwongen zijn ontslagen, met inbegrip van werknemers die gedwongen zijn ontslagen bij leveranciers, respectievelijk downstreamproducenten en/of zelfstandigen die hun werkzaamheden hebben beëindigd;

F.

overwegende dat Ericsson in verband met de stagnerende groei bij gelijktijdig toenemende concurrentie door Aziatische producenten de productie van telecommunicatiehardware heeft teruggeschroefd, een proces dat al twee decennia geleden van start ging;

1.

is het met de Commissie eens dat is voldaan aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening en dat Zweden bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage uit hoofde van die verordening ter hoogte van 3 957 918 EUR, oftewel 60 % van de totale kosten ten belope van 6 596 531 EUR, waarmee 918 individuele begunstigden zullen worden geholpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

2.

stelt vast dat Zweden de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 31 maart 2016 heeft ingediend, en dat na verstrekking van bijkomende informatie door Zweden de beoordeling van deze aanvraag door de Commissie op 5 september 2016 is afgerond en op dezelfde dag aan het Parlement is meegedeeld, zodat de termijn van 12 weken vanaf de ontvangst van de volledige aanvraag in acht is genomen;

3.

stelt vast dat de IT- en telecommunicatiesector gedomineerd wordt door Aziatische fabrikanten, die een bestemming voor outsourcing zijn geworden; wijst erop dat Ericsson zijn personeelsbestand in Zweden geleidelijk heeft afgebouwd (van 21 178 in 2005 naar 17 858 in 2014), maar in dezelfde periode wereldwijd enorm is gegroeid (van 56 055 in 2005 naar 118 055 in 2014);

4.

benadrukt dat de getroffen regio's worden geconfronteerd met een relatief grote groep oudere werknemers met een vergelijkbare achtergrond die op hetzelfde moment zijn ontslagen en dat deze werknemers — met name in de vestiging in Kista, waar het grootste aantal ontslagen is gevallen — voor het merendeel niet over de vaardigheden beschikken waarnaar vraag is op de lokale arbeidsmarkt;

5.

waardeert de beslissing van Zweden om eventuele EFG-steun te concentreren op de vestigingen in Kista, Katrineholm en Kumla, die met de grootste uitdagingen te maken krijgen, en tegelijkertijd ook geïndividualiseerde hulp te bieden aan ontslagen werknemers in de andere vestigingen;

6.

merkt op dat er verschillende categorieën werknemers zijn ontslagen, zowel arbeiders als hoger personeel; en is bezorgd dat sommige werknemers geconfronteerd worden met een arbeidsmarkt waar weinig vraag is in traditionele productiesectoren; erkent dat er grootschalige omscholingsmaatregelen nodig zouden zijn om deze werknemers kansen in de publieke of private dienstensector te bieden;

7.

sluit zich aan bij de beoordeling van Arbetsförmedlingen (de Zweedse openbare dienst voor arbeidsvoorziening) dat er voor arbeiders mogelijk kansen zijn weggelegd in de openbare of particuliere sector, op voorwaarde dat hen een grondige omscholing wordt aangeboden;

8.

is zich ervan bewust dat de meeste getroffen hogere personeelsleden ingenieurs zijn, en dat sommigen onder hen gespecialiseerd zijn in niches die uniek zijn voor Ericsson, maar acht het een goede zaak dat de Zweedse openbare dienst voor arbeidsvoorziening erop vertrouwt dat de meesten van deze ontslagen werknemers via een gepersonaliseerd pakket van opleidingsprogramma's in staat zullen zijn een nieuwe goede baan te vinden;

9.

merkt op dat de door het EFG medegefinancierde individuele dienstverlening aan de ontslagen werknemers bestaat uit: advisering en loopbaanbegeleiding; sociale werkvoorzieningen, ondersteunde werkgelegenheid en re-integratiemaatregelen; onderwijs en opleiding; en toelagen voor het zoeken naar werk; acht het een goede zaak dat bijzondere aandacht zal worden besteed aan deelnemers van 50 jaar en ouder bij het aanbieden van motivatiebegeleiding en loopbaanplanning;

10.

merkt op dat de maatregelen inzake inkomenssteun 33,92 % van het totale pakket aan individuele maatregelen uitmaken, hetgeen dichtbij het maximum van 35 % komt dat in de EFG-verordening wordt genoemd, en dat deze maatregelen afhankelijk gesteld zijn van de actieve participatie van de beoogde begunstigden in activiteiten voor het vinden van werk of opleiding; is van oordeel dat dit relatief hoge percentage gerechtvaardigd is, gezien het hoge aandeel oudere werknemers en het aanbod van individuele steun aan deelnemers met leerstoornissen;

11.

stelt vast het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening is opgesteld in overleg met de beoogde begunstigden en hun vertegenwoordigers, alsook met de plaatselijke overheidsinstanties, waarbij rekening is gehouden met het feit dat 22 % van de werknemers vrouwen zijn en 78 % mannen;

12.

herinnert eraan dat in artikel 7 van de EFG-verordening is bepaald dat bij het samenstellen van het door het EFG gesteunde gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening rekening moet worden gehouden met toekomstperspectieven op de arbeidsmarkt en de vereiste vaardigheden, en dat het pakket gericht moet zijn op de overgang naar een grondstoffenefficiënte en duurzame economie;

13.

herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers moet worden verbeterd door middel van aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige ondernemingsklimaat;

14.

is ingenomen met de verzekering van de Zweedse autoriteiten dat er bijzondere inspanningen zullen worden geleverd om traditionele gendergerelateerde barrières te doorbreken, onder meer door mannelijke begunstigden aan te sporen op zoek te gaan naar een baan in de gezondheidssector, en dat de maatregelen zullen bijdragen aan de 16 Zweedse milieukwaliteitsdoelstellingen;

15.

verzoekt de Commissie om in de komende voorstellen nader aan te geven in welke sectoren de werknemers het meest kans op een nieuwe baan maken en of de aangeboden opleidingen afgestemd zijn op de toekomstige economische vooruitzichten en behoeften van de arbeidsmarkt in de regio's waar de ontslagen plaatsvonden;

16.

wijst erop dat de Zweedse autoriteiten hebben bevestigd dat voor de voorgestelde maatregelen geen financiële steun uit andere fondsen of financieringsinstrumenten van de Unie wordt ontvangen, dat dubbele financiering zal worden voorkomen en dat de maatregelen complementair zijn met maatregelen die vanuit de structuurfondsen worden gefinancierd; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen zodat bestaande regelingen volledig in acht worden genomen en wordt voorkomen dat door de Unie gefinancierde diensten dubbel worden aangeboden;

17.

stelt vast dat tot op heden voor de sector „Vervaardiging van informaticaproducten en van elektronische en optische producten” nog 14 andere EFG-aanvragen zijn ingediend, waarvan 11 gebaseerd op handelsgerelateerde globalisering en drie op de wereldwijde financiële en economische crisis;

18.

herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe ondernemingen verplicht zijn krachtens de nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, noch van maatregelen voor de herstructurering van ondernemingen of sectoren;

19.

waardeert de verbeterde procedure die de Commissie op verzoek van het Parlement in het leven heeft geroepen om de toekenning van subsidies te versnellen; neemt nota van de tijdsdruk die het nieuwe tijdschema met zich meebrengt, en van de mogelijke gevolgen voor de doeltreffendheid van de afhandeling van dossiers;

20.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de documenten in verband met EFG-zaken openbaar toegankelijk zijn;

21.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

22.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

23.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Zweden — EGF/2016/002 SE/Ericsson)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2016/1858.)


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/260


P8_TA(2016)0368

Rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden in strafprocedures en voor gezochte personen in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende voorlopige rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden wie de vrijheid is ontnomen en rechtsbijstand in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (COM(2013)0824 — C7-0429/2013 — 2013/0409(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 215/43)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0824),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 82, lid 2, onder b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0429/2013),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 25 maart 2014 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 30 juni 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0165/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 226 van 16.7.2014, blz. 63.


P8_TC1-COD(2013)0409

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 4 oktober 2016 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden in strafprocedures en voor gezochte personen in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2016/1919.)


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/261


P8_TA(2016)0369

Handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere behandeling of bestraffing ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1236/2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (COM(2014)0001 — C7-0014/2014 — 2014/0005(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 215/44)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0001),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0014/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 30 juni 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0267/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast (1);

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  Dit standpunt vervangt de amendementen die zijn aangenomen op 27 oktober 2015 (Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0368).


P8_TC1-COD(2014)0005

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 4 oktober 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1236/2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2016/2134.)


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/262


P8_TA(2016)0370

Overeenkomst inzake Strategische Samenwerking tussen Europol en China *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 over het ontwerpuitvoeringsbesluit van de Raad tot goedkeuring van de sluiting door de Europese Politiedienst (Europol) van de Overeenkomst inzake Strategische Samenwerking tussen het Ministerie van Openbare Veiligheid van de Volksrepubliek China en Europol (08364/2016 — C8-0217/2016 — 2016/0808(CNS))

(Raadpleging)

(2018/C 215/45)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (08364/2016),

gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol (Nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0217/2016),

gezien Besluit 2009/371/JBZ van de Raad van 6 april 2009 tot oprichting van de Europese Politiedienst (Europol) (1), met name artikel 23, lid 2,

gezien Besluit 2009/934/JBZ van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van de uitvoeringsregels voor de betrekkingen van Europol met partners, inclusief de uitwisseling van persoonsgegevens en gerubriceerde informatie (2), met name de artikelen 5 en 6,

gezien Besluit 2009/935/JBZ van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van de lijst van derde staten en organisaties waarmee Europol overeenkomsten moet sluiten (3),

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0265/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt de Commissie om na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe Europolverordening (4), de in de samenwerkingsovereenkomst vervatte bepalingen te beoordelen; verzoekt de Commissie het Parlement en de Raad in kennis te stellen van het resultaat van deze beoordeling en in voorkomend geval een aanbeveling te doen tot machtiging om opnieuw op internationaal niveau te onderhandelen over de overeenkomst;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en Europol.

(1)  PB L 121 van 15.5.2009, blz. 37.

(2)  PB L 325 van 11.12.2009, blz. 6.

(3)  PB L 325 van 11.12.2009, blz. 12.

(4)  Verordening (EU) 2016/794 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en tot vervanging en intrekking van de Besluiten 2009/371/JBZ, 2009/934/JBZ, 2009/935/JBZ, 2009/936/JBZ en 2009/968/JBZ van de Raad (PB L 135 van 24.5.2016, blz. 53).


Woensdag 5 oktober 2016

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/263


P8_TA(2016)0372

De toetreding van Peru tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad waarbij de Republiek Oostenrijk en Roemenië worden gemachtigd, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Peru tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden (COM(2016)0367 — C8-0234/2016 — 2016/0168(NLE))

(Raadpleging)

(2018/C 215/46)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (COM(2016)0367),

gezien artikel 38, vierde alinea, van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen,

gezien de artikelen 81, lid 3, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0234/2016),

gezien het advies van het Hof van Justitie (1) over de exclusieve externe bevoegdheid van de Europese Unie voor een verklaring van aanvaarding van toetreding tot het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen,

gezien artikel 59 en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0267/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de machtiging aan de Republiek Oostenrijk en Roemenië om, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Peru tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en van Peru, alsook aan het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.

(1)  Advies van het Hof van Justitie van 14 oktober 2014, 1/13, ECLI:EU:C:2014:2303.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/264


P8_TA(2016)0373

De toetreding van Kazachstan tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad waarbij bepaalde lidstaten worden gemachtigd, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Kazachstan tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden (COM(2016)0368 — C8-0232/2016 — 2016/0169(NLE))

(Raadpleging)

(2018/C 215/47)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (COM(2016)0368),

gezien artikel 38, vierde alinea, van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen,

gezien de artikelen 81, lid 3, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0232/2016),

gezien het advies van het Hof van Justitie (1) over de exclusieve externe bevoegdheid van de Europese Unie voor een verklaring van aanvaarding van toetreding tot het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen,

gezien artikel 59 en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0268/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de machtiging aan bepaalde lidstaten om, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Kazachstan tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en van Kazachstan, alsook aan het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.

(1)  Advies van het Hof van Justitie van 14 oktober 2014, 1/13, ECLI:EU:C:2014:2303.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/265


P8_TA(2016)0374

De toetreding van Korea tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad waarbij bepaalde lidstaten worden gemachtigd, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van de Republiek Korea tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden (COM(2016)0372 — C8-0233/2016 — 2016/0173(NLE))

(Raadpleging)

(2018/C 215/48)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (COM(2016)0372),

gezien artikel 38, vierde alinea, van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen,

gezien de artikelen 81, lid 3, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0233/2016),

gezien het advies van het Hof van Justitie (1) over de exclusieve externe bevoegdheid van de Europese Unie voor een verklaring van aanvaarding van toetreding tot het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen,

gezien artikel 59 en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0266/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de machtiging aan bepaalde lidstaten om, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van de Republiek Korea tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Republiek Korea, alsook aan het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.

(1)  Advies van het Hof van Justitie van 14 oktober 2014, 1/13, ECLI:EU:C:2014:2303.


Dinsdag 25 oktober 2016

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/266


P8_TA(2016)0391

Geautomatiseerde uitwisseling van DNA-gegevens in Denemarken *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het uitvoeringsbesluit van de Raad betreffende de start van de geautomatiseerde uitwisseling van DNA-gegevens in Denemarken (11219/2016 — C8-0340/2016 — 2016/0813(CNS))

(Raadpleging)

(2018/C 215/49)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (11219/2016),

gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol (Nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0340/2016),

gezien Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (1), en met name artikel 33,

gezien zijn resolutie van 10 oktober 2013 over het versterken van grensoverschrijdende samenwerking op het vlak van rechtshandhaving in de EU: de tenuitvoerlegging van het Prüm-besluit en het Europees model voor informatie-uitwisseling (2),

gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over de Europese veiligheidsagenda (3),

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0289/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

(1)  PB L 210 van 6.8.2008, blz. 1.

(2)  PB C 181 van 19.5.2016, blz. 67.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0269.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/267


P8_TA(2016)0392

Geautomatiseerde uitwisseling van dactyloscopische gegevens in Denemarken *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het uitvoeringsbesluit van de Raad betreffende de start van de geautomatiseerde uitwisseling van dactyloscopische gegevens in Denemarken (11220/2016 — C8-0341/2016 — 2016/0814(CNS))

(Raadpleging)

(2018/C 215/50)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (11220/2016),

gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol (Nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0341/2016),

gezien Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (1), en met name artikel 33,

gezien zijn resolutie van 10 oktober 2013 over het versterken van grensoverschrijdende samenwerking op het vlak van rechtshandhaving in de EU: de tenuitvoerlegging van het Prüm-besluit en het Europees model voor informatie-uitwisseling (2),

gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over de Europese veiligheidsagenda (3),

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0288/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

(1)  PB L 210 van 6.8.2008, blz. 1.

(2)  PB C 181 van 19.5.2016, blz. 67.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0269.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/268


P8_TA(2016)0393

Overeenkomst tussen de EU en China inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf voor houders van een diplomatiek paspoort ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Volksrepubliek China inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf voor houders van een diplomatiek paspoort (15470/2015 — C8-0110/2016 — 2015/0293(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 215/51)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (15470/2015),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de Volksrepubliek China inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf voor houders van een diplomatiek paspoort (15469/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0110/2016),

gezien de brief van de Commissie buitenlandse zaken,

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0281/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Volksrepubliek China.

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/269


P8_TA(2016)0394

Lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat betreft een aantal bepalingen inzake financieel beheer voor bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit (COM(2016)0418 — C8-0238/2016 — 2016/0193(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 215/52)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0418),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 177 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0238/2016),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 21 september 2016 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien de brief van de Begrotingscommissie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 21 september 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A8-0292/2016),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.


P8_TC1-COD(2016)0193

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 oktober 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat betreft een aantal bepalingen inzake financieel beheer voor bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2016/2135.)


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/270


P8_TA(2016)0398

Statistieken van het spoorvervoer, wat betreft het verzamelen van gegevens over goederen, reizigers en ongevallen ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 91/2003 betreffende de statistieken van het spoorvervoer, wat betreft het verzamelen van gegevens over goederen, reizigers en ongevallen (10000/1/2016 — C8-0365/2016 — 2013/0297(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2018/C 215/53)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (10000/1/2016 — C8-0365/2016),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0611),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 76 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A8-0300/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  Aangenomen teksten van 11.3.2014, P7_TA(2014)0197.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/271


P8_TA(2016)0399

De statistiek van het goederenvervoer over de binnenwateren (gedelegeerde en uitvoeringsbevoegdheden) ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1365/2006 betreffende de statistiek van het goederenvervoer over de binnenwateren wat betreft het verlenen van gedelegeerde en uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie voor de vaststelling van bepaalde maatregelen (09878/1/2016 — C8-0358/2016 — 2013/0226(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2018/C 215/54)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (09878/1/2016 — C8-0358/2016),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0484),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 76 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A8-0298/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  Aangenomen teksten van 11.3.2014, P7_TA(2014)0180.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/272


P8_TA(2016)0400

Het rechtskader van de Unie inzake douaneovertredingen en -sancties ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 25 oktober 2016 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het rechtskader van de EU inzake douaneovertredingen en sancties (COM(2013)0884 — C8-0033/2014 — 2013/0432(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 215/55)

Amendement 1

Voorstel voor een richtlijn

Visum 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 33,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 33 en 114 ,

Amendement 2

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 bis)

Deze richtlijn dient in overeenstemming te zijn met Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad  (2) .

Amendement 3

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(2)

Als gevolg daarvan is de omgang met douaneovertredingen en -sancties op 28 verschillende soorten rechtsregels gebaseerd. Dientengevolge wordt een schending van de douanewetgeving in de Unie niet op dezelfde manier aangepakt en verschillen de sancties die kunnen worden opgelegd per geval in aard en ernst, al naar gelang de lidstaat die de sanctie oplegt.

(2)

De omgang met douaneovertredingen en -sancties is op 28 verschillende soorten rechtsregels gebaseerd. Dientengevolge wordt een schending van de douanewetgeving in de Unie niet op dezelfde manier aangepakt en verschillen de sancties die kunnen worden opgelegd per geval in aard en ernst, al naar gelang de lidstaat die de sanctie oplegt , met als gevolg een verlies voor de staatskas van de lidstaten en een verstoring van de handelsstromen .

Amendement 4

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(3)

Dit verschil in rechtsstelsels van de lidstaten is niet alleen van invloed op het optimale beheer van de douane-unie, maar voorkomt ook dat een gelijk speelveld wordt gerealiseerd voor marktdeelnemers in de douane-unie omdat het gevolgen heeft voor hun toegang tot douanevereenvoudigingen en -faciliteiten.

(3)

Dit verschil in rechtsstelsels van de lidstaten is niet alleen van invloed op het optimale beheer van de douane-unie en de noodzakelijke transparantie die nodig is om het correct functioneren van de interne markt te garanderen met betrekking tot de wijze waarop overtredingen door de verschillende douaneautoriteiten worden afgehandeld , maar voorkomt ook het realiseren van een gelijk speelveld voor marktdeelnemers in de douane-unie , die reeds te maken krijgen met verschillende stelsels en regels in de Unie, omdat het gevolgen heeft voor hun toegang tot douanevereenvoudigingen en -faciliteiten.

Amendement 5

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(6)

Er dient een lijst te worden vastgesteld met gedragingen die beschouwd worden als schendingen van de Unie-douanewetgeving en waarop sancties zouden moeten staan. Deze douaneovertredingen dienen volledig te zijn gebaseerd op de verplichtingen die voortvloeien uit de douanewetgeving en rechtstreeks betrekking te hebben op het douanewetboek. Met deze richtlijn wordt niet bepaald wanneer lidstaten voor deze douaneovertredingen een administratieve of strafrechtelijke sanctie moeten opleggen .

(6)

Er dient middels deze richtlijn een lijst te worden vastgesteld met gedragingen die beschouwd worden als schendingen van de Unie-douanewetgeving en waarop sancties zouden moeten staan. Deze douaneovertredingen dienen volledig te zijn gebaseerd op de verplichtingen die voortvloeien uit de douanewetgeving en rechtstreeks betrekking te hebben op het douanewetboek. Met deze richtlijn wordt bepaald dat lidstaten voor deze douaneovertredingen niet-strafrechtelijke sancties moeten opleggen. Lidstaten moeten eveneens de mogelijkheid hebben te voorzien in de oplegging van strafrechtelijke sancties, in overeenstemming met nationale en Uniewetgeving, in plaats van niet-strafrechtelijke sancties, wanneer de aard en ernst van de desbetreffende overtredingen dit vereisen teneinde de opgelegde sanctie afschrikkend, doeltreffend en evenredig te laten zijn.

Amendement 6

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(7)

De eerste categorie gedragingen zou douaneovertredingen op basis van objectieve aansprakelijkheid moeten bevatten, waarvoor geen enkele vorm van schuld is vereist gezien de objectieve aard van de daarmee verbonden verplichtingen en het feit dat de personen die verantwoordelijk zijn om aan deze verplichtingen voldoen het bestaansrecht en bindende karakter ervan niet kunnen negeren.

Schrappen

Amendement 7

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(8)

De tweede en derde categorie gedragingen zouden douaneovertredingen moeten bevatten die uit nalatigheid of met opzet zijn begaan, met andere woorden waar het subjectieve element voor de verschuldigdheid bepalend is.

Schrappen

Amendement 8

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(10)

Met het oog op de rechtszekerheid dient te worden bepaald dat een handeling of nalatigheid als gevolg van een vergissing van de douaneautoriteiten niet als een douaneovertreding dient te worden aangemerkt.

(10)

Met het oog op de rechtszekerheid dient te worden bepaald dat een handeling of nalatigheid als gevolg van een vergissing van de douaneautoriteiten als bedoeld in het douanewetboek niet als een douaneovertreding dient te worden aangemerkt.

Amendement 9

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 12

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(12)

Om de nationale sanctiesystemen van de lidstaten onderling aan te passen, dienen sanctieschalen te worden vastgesteld die een weerspiegeling vormen van de verschillende categorieën douaneovertredingen en de ernst ervan . Om effectieve, evenredige en afschrikkende sancties op te leggen, dienen de lidstaten eveneens te waarborgen dat hun bevoegde autoriteiten rekening houden met specifieke verzwarende of verzachtende omstandigheden bij het bepalen van de soort en de hoogte van de toe te passen sancties.

(12)

Om de nationale sanctiesystemen van de lidstaten onderling aan te passen, dienen sanctieschalen te worden vastgesteld die de ernst van de douaneovertredingen weerspiegelen . Om effectieve, evenredige en afschrikkende sancties op te leggen, dienen de lidstaten eveneens te waarborgen dat hun bevoegde autoriteiten rekening houden met specifieke verzwarende of verzachtende omstandigheden bij het bepalen van de soort en de hoogte van de toe te passen sancties.

Amendement 10

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 12 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 bis)

Uitsluitend wanneer ernstige overtredingen geen verband houden met de ontdoken douanerechten, maar met de waarde van de desbetreffende goederen, bijvoorbeeld in geval van overtredingen in verband met intellectuele-eigendomsrechten of goederen waarvoor een verbod of een beperking geldt, dienen douaneautoriteiten de opgelegde sanctie te baseren op de waarde van de goederen.

Amendement 11

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 13

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(13)

De verjaringstermijn voor de vervolging van een douaneovertreding dient op vier jaar te worden vastgesteld met ingang van de dag waarop de douaneovertreding is begaan of, in het geval van voortdurende of herhaalde overtredingen, met ingang van de dag waarop het gedrag dat een overtreding vormt, is beëindigd. De lidstaten dienen te waarborgen dat de verjaringstermijn wordt gestuit door een handeling met betrekking tot onderzoeken of gerechtelijke procedures die verband houden met de douaneovertreding . De lidstaten kunnen de gevallen vastleggen waarvoor deze verjaring wordt gestuit. De aanvang of voortzetting van deze procedures dient na het verstrijken van de termijn van acht jaar te worden uitgesloten en de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van een sanctie dient op drie jaar te worden gesteld.

(13)

De verjaringstermijn voor de vervolging van een douaneovertreding dient op vier jaar te worden vastgesteld met ingang van de dag waarop de douaneovertreding is begaan of, in het geval van voortdurende of herhaalde overtredingen, met ingang van de dag waarop het gedrag dat een overtreding vormt, is beëindigd. De lidstaten dienen te waarborgen dat de verjaringstermijn wordt gestuit door een handeling met betrekking tot onderzoeken of gerechtelijke procedures die verband houden met dezelfde douaneovertreding, of door een handeling van de voor de overtreding verantwoordelijke persoon . De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben de gevallen vast te leggen waarvoor deze verjaring wordt gestuit. Alle procedures dienen, ongeacht een eventuele onderbreking van de verjaringstermijn, te verjaren na het verstrijken van een termijn van acht jaar en de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van een sanctie dient op drie jaar te worden gesteld.

Amendement 12

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 14

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(14)

De administratieve procedure met betrekking tot douaneovertredingen dient te worden opgeschort indien een strafrechtelijke procedure is ingeleid tegen dezelfde persoon in verband met dezelfde feiten. De voortzetting van de administratieve procedure na voltooiing van de strafrechtelijke procedure is alleen mogelijk indien het ne bis in idem-beginsel strikt in acht wordt genomen.

(14)

De administratieve procedure met betrekking tot douaneovertredingen dient te worden opgeschort indien een strafrechtelijke procedure is ingeleid tegen dezelfde persoon in verband met dezelfde feiten. De voortzetting van de administratieve procedure na voltooiing van de strafrechtelijke procedure is alleen mogelijk indien het ne bis in idem-beginsel strikt in acht wordt genomen , wat betekent dat dezelfde overtreding niet twee keer mag worden bestraft .

Amendement 13

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 15 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(15 bis)

De algemene doelstelling van deze richtlijn is het garanderen van de doeltreffende tenuitvoerlegging van de wetgeving in de EU-douane-unie. Het wettelijke kader waarbinnen deze richtlijn valt, staat echter geen geïntegreerde aanpak toe van de handhaving, met inbegrip van toezicht, controle en onderzoek. De Commissie moet daarom worden verplicht om het Europees Parlement en de Raad een verslag voor te leggen over die aspecten, inclusief de uitvoering van het gemeenschappelijk kader voor risicobeheer, teneinde te beoordelen of er verdere wetgeving nodig is.

Amendement 14

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 18 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(18 bis)

Deze richtlijn heeft tot doel de douanesamenwerking te versterken door de nationale wetgevingen inzake douanesancties onderling aan te passen. Aangezien de gerechtelijke tradities van de lidstaten momenteel sterk van elkaar verschillen, is een totale harmonisering echter niet mogelijk.

Amendement 15

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.    Met deze richtlijn wordt een kader vastgesteld met betrekking tot de schendingen van de Unie-douanewetgeving en voorzien in sancties voor deze schendingen.

1.    Deze richtlijn heeft tot doel bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en het kader vast te stellen met betrekking tot de schendingen van de Unie-douanewetgeving, en voorziet in het opleggen van niet-strafrechtelijke sancties voor deze schendingen door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten onderling aan te passen .

Amendement 16

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.     Deze richtlijn heeft betrekking op de verplichtingen van de lidstaten ten aanzien van de handelspartners van de Europese Unie, alsook de Wereldhandelsorganisatie en de Werelddouaneorganisatie, met het oog op de totstandbrenging van een homogene en efficiënte interne markt die de handel faciliteert en waarbij tegelijk zekerheid geboden wordt.

Amendement 17

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 2

Artikel 2

Douaneovertredingen en -sancties

Algemene beginselen

De lidstaten stellen regels vast met betrekking tot de in de artikelen 3 tot en met 6 vermelde sancties.

1.    De lidstaten stellen regels vast met betrekking tot de in de artikelen 3 en 6 vermelde sancties , met strikte inachtneming van het ne bis in idem-beginsel .

 

De lidstaten zorgen ervoor dat handelingen of nalatigheden zoals uiteengezet in de artikelen 3 en 6 gelden voor douaneovertredingen die door nalatigheid of opzettelijk worden begaan.

 

Lidstaten kunnen voorzien in het opleggen van strafrechtelijke sancties, in overeenstemming met nationale en Uniewetgeving, in plaats van niet-strafrechtelijke sancties, wanneer de aard en ernst van de desbetreffende overtredingen dit vereisen teneinde de opgelegde sanctie afschrikkend, doeltreffend en evenredig te laten zijn.

 

2.     Voor de toepassing van deze richtlijn:

 

(a)

bepalen de douneautoriteiten of de overtreding is begaan door nalatigheid, hetgeen betekent dat de persoon die verantwoordelijk is heeft nagelaten om redelijke zorgvuldigheid met betrekking tot de controle over zijn of haar activiteiten in acht te nemen, of het nemen van maatregelen die onmiskenbaar ontoereikend waren om het optreden van omstandigheden die tot de overtreding leidden, te voorkomen, in het geval het risico van het optreden ervan redelijkerwijs te voorzien is;

 

(b)

bepalen de douaneautoriteiten of de overtreding opzettelijk is gepleegd, hetgeen betekent dat de persoon die verantwoordelijk is voor de handeling of nalatigheid heeft gehandeld in de wetenschap dat deze handeling of nalatigheid een overtreding vormde, of met de vrije en doelbewuste wens om de douanewetgeving te overtreden;

 

(c)

vormen administratieve fouten of vergissingen geen douaneovertredingen, tenzij uit alle omstandigheden blijkt dat zij zijn begaan als gevolg van nalatigheid of opzettelijk gedrag.

Amendement 18

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 2 bis

 

Facilitatie van de handel

 

Om te voldoen aan de verplichtingen van de Unie in het kader van de handelsfacilitatieovereenkomst van de WTO plegen de lidstaten overleg om een samenwerkingssysteem in te stellen waaraan alle lidstaten deelnemen. Dit systeem is bedoeld voor de coördinatie van de sleutelindicatoren inzake de doeltreffendheid van de douanesancties (analyse van het aantal beroepen, recidivecijfers, enz.), de verspreiding van de beste praktijken tussen de douanediensten (doeltreffendheid van de controles en de sancties, verminderen van de administratieve kosten, enz.), het doorgeven van de ervaringen van de marktdeelnemers en onderlinge banden creëren, de monitoring van de wijze waarop de douanediensten hun werkzaamheden uitvoeren, en het opstellen van statistieken over de overtredingen die begaan worden door ondernemingen uit derde landen. Binnen het samenwerkingssysteem worden alle lidstaten onverwijld in kennis gesteld van onderzoeken naar douaneovertredingen en vastgestelde overtredingen, teneinde de handelstransacties te faciliteren, de plaatsing van illegale goederen op de gemeenschappelijke markt te voorkomen en de doeltreffendheid van de controles te verbeteren.

Amendement 19

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 3

Artikel 3

Douaneovertredingen met objectieve aansprakelijkheid

Douaneovertredingen

De lidstaten garanderen dat bij de volgende handelingen of nalatigheden sprake is van een douaneovertreding , ongeacht enige vorm van schuld :

De lidstaten garanderen dat bij de volgende handelingen of nalatigheden sprake is van een douaneovertreding:

(a)

verzuim van eenieder die een douaneaangifte, een aangifte tot tijdelijke opslag, een summiere aangifte bij binnenbrengen, een summiere aangifte bij uitgaan, een aangifte tot wederuitvoer of een kennisgeving van wederuitvoer bij de douaneautoriteiten indient om de juistheid en volledigheid van de in de aangifte, de kennisgeving of de aanvraag verstrekte inlichtingen te garanderen overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder a), van het douanewetboek;

(a)

verzuim van eenieder die een douaneaangifte, een aangifte tot tijdelijke opslag, een summiere aangifte bij binnenbrengen, een summiere aangifte bij uitgaan, een aangifte tot wederuitvoer of een kennisgeving van wederuitvoer bij de douaneautoriteiten indient om de juistheid en volledigheid van de in de aangifte, de kennisgeving of de aanvraag verstrekte inlichtingen te garanderen overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder a), van het douanewetboek;

(b)

verzuim van eenieder die een douaneaangifte, een aangifte tot tijdelijke opslag, een summiere aangifte bij binnenbrengen, een summiere aangifte bij uitgaan, een aangifte tot wederuitvoer of een kennisgeving van wederuitvoer bij de douaneautoriteiten indient om de echtheid, juistheid en geldigheid van het bewijsstuk te garanderen overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder b), van het douanewetboek;

(b)

verzuim van eenieder die een douaneaangifte, een aangifte tot tijdelijke opslag, een summiere aangifte bij binnenbrengen, een summiere aangifte bij uitgaan, een aangifte tot wederuitvoer of een kennisgeving van wederuitvoer bij de douaneautoriteiten indient om de echtheid, juistheid en geldigheid van het bewijsstuk te garanderen overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder b), van het douanewetboek;

(c)

verzuim van eenieder om een summiere aangifte bij binnenbrengen overeenkomstig artikel 127 van het douanewetboek, een kennisgeving van aankomst van een zeeschip of luchtvaartuig over zee of door de lucht overeenkomstig artikel 133 van het douanewetboek, een aangifte tot tijdelijke opslag overeenkomstig artikel 145 van het douanewetboek, een douaneaangifte overeenkomstig artikel 158 van het douanewetboek, een kennisgeving van activiteiten in vrije zones overeenkomstig artikel 244, lid 2, van het douanewetboek, een aangifte vóór vertrek overeenkomstig artikel 263 van het douanewetboek, een aangifte tot wederuitvoer overeenkomstig artikel 270 van het douanewetboek, een summiere aangifte bij uitgaan overeenkomstig artikel 271 van het douanewetboek of een kennisgeving van wederuitvoer overeenkomstig artikel 274 van het douanewetboek in te dienen;

(c)

verzuim van eenieder om een summiere aangifte bij binnenbrengen overeenkomstig artikel 127 van het douanewetboek, een kennisgeving van aankomst van een zeeschip of luchtvaartuig over zee of door de lucht overeenkomstig artikel 133 van het douanewetboek, een aangifte tot tijdelijke opslag overeenkomstig artikel 145 van het douanewetboek, een douaneaangifte overeenkomstig artikel 158 van het douanewetboek, een kennisgeving van activiteiten in vrije zones overeenkomstig artikel 244, lid 2, van het douanewetboek, een aangifte vóór vertrek overeenkomstig artikel 263 van het douanewetboek, een aangifte tot wederuitvoer overeenkomstig artikel 270 van het douanewetboek, een summiere aangifte bij uitgaan overeenkomstig artikel 271 van het douanewetboek of een kennisgeving van wederuitvoer overeenkomstig artikel 274 van het douanewetboek in te dienen;

(d)

verzuim van een marktdeelnemer om met de vervulling van de douaneformaliteiten verband houdende bescheiden en gegevens te bewaren op een wijze die toegankelijk is voor de in de douanewetgeving vereiste termijn overeenkomstig artikel 51 van het douanewetboek;

(d)

verzuim van een marktdeelnemer om met de vervulling van de douaneformaliteiten verband houdende bescheiden en gegevens te bewaren op een wijze die toegankelijk is voor de in de douanewetgeving vereiste termijn overeenkomstig artikel 51 van het douanewetboek;

(e)

de onttrekking van in het douanegebied van de Unie binnengebrachte goederen aan douanetoezicht zonder toestemming van de douaneautoriteiten, in strijd met de eerste en tweede alinea van artikel 134, lid 1, van het douanewetboek;

(e)

de onttrekking van in het douanegebied van de Unie binnengebrachte goederen aan douanetoezicht zonder toestemming van de douaneautoriteiten, in strijd met de eerste en tweede alinea van artikel 134, lid 1, van het douanewetboek;

(f)

de onttrekking van goederen aan douanetoezicht, in strijd met artikel 134, lid 1, vierde alinea, artikel 158, lid 3, en artikel 242, van het douanewetboek;

(f)

de onttrekking van goederen aan douanetoezicht, in strijd met artikel 134, lid 1, vierde alinea, artikel 158, lid 3, en artikel 242, van het douanewetboek;

(g)

verzuim van eenieder die goederen in het douanegebied van de Unie binnenbrengt om te voldoen aan de verplichtingen in verband met het vervoer van de goederen naar de plaats van bestemming overeenkomstig artikel 135, lid 1, van het douanewetboek, of om de douaneautoriteiten in kennis te stellen wanneer de verplichtingen niet kunnen worden nagekomen overeenkomstig artikel 137, leden 1 en 2, van het douanewetboek;

(g)

verzuim van eenieder die goederen in het douanegebied van de Unie binnenbrengt om te voldoen aan de verplichtingen in verband met het vervoer van de goederen naar de plaats van bestemming overeenkomstig artikel 135, lid 1, van het douanewetboek, of om de douaneautoriteiten onverwijld in kennis te stellen wanneer de verplichtingen niet kunnen worden nagekomen overeenkomstig artikel 137, leden 1 en 2, van het douanewetboek , alsmede de plaats bekend te maken waar zich de goederen bevinden ;

(h)

verzuim van eenieder die goederen naar een vrije zone brengt, waar de vrije zone grenst aan de landgrens tussen een lidstaat en een derde land, om deze goederen rechtstreeks naar die vrije zone te brengen zonder gebruik te maken van een ander deel van het douanegebied van de Unie, overeenkomstig artikel 135, lid 2, van het douanewetboek;

(h)

verzuim van eenieder die goederen naar een vrije zone brengt, waar de vrije zone grenst aan de landgrens tussen een lidstaat en een derde land, om deze goederen rechtstreeks naar die vrije zone te brengen zonder gebruik te maken van een ander deel van het douanegebied van de Unie, overeenkomstig artikel 135, lid 2, van het douanewetboek;

(i)

verzuim van de aangever van een tijdelijke opslag of een douaneregeling om de douaneautoriteiten van documenten te voorzien indien de Uniewetgeving dit vereist of indien dat met het oog op douanecontroles noodzakelijk is overeenkomstig artikel 145, lid 2, en artikel 163, lid 2, van het douanewetboek;

(i)

verzuim van de aangever van een tijdelijke opslag of een douaneregeling om de douaneautoriteiten van documenten te voorzien indien de Uniewetgeving dit vereist of indien dat met het oog op douanecontroles noodzakelijk is overeenkomstig artikel 145, lid 2, en artikel 163, lid 2, van het douanewetboek;

(j)

verzuim van de marktdeelnemer die verantwoordelijk is voor niet-Uniegoederen in tijdelijke opslag om deze goederen onder een douaneregeling te plaatsen of weder uit te voeren binnen de termijn overeenkomstig artikel 149 van het douanewetboek;

(j)

verzuim van van de aangever van een tijdelijke opslag of de persoon die de goederen beheert in geval deze zijn opgeslagen in een andere door de douaneautoriteiten toegestane plaats beheert, die verantwoordelijk is voor niet-Uniegoederen in tijdelijke opslag om deze goederen onder een douaneregeling te plaatsen of weder uit te voeren binnen de termijn overeenkomstig artikel 149 van het douanewetboek;

(k)

verzuim van de aangever van een douaneregeling om de bewijsstukken die nodig zijn voor de toepassing van de betreffende regeling in diens bezit en ter beschikking te hebben voor de douaneautoriteiten op het tijdstip waarop de douaneaangifte of een aanvullende aangifte wordt ingediend overeenkomstig artikel 163, lid 1, en de tweede alinea van artikel 167, lid 1, van het douanewetboek;

(k)

verzuim van de aangever van een douaneregeling om de bewijsstukken die nodig zijn voor de toepassing van de betreffende regeling in diens bezit en ter beschikking te hebben voor de douaneautoriteiten op het tijdstip waarop de douaneaangifte of een aanvullende aangifte wordt ingediend overeenkomstig artikel 163, lid 1, en de tweede alinea van artikel 167, lid 1, van het douanewetboek;

(l)

verzuim van de aangever van een douaneregeling, in geval van een vereenvoudigde aangifte overeenkomstig artikel 166 van het douanewetboek of een inschrijving in de administratie van de aangever overeenkomstig artikel 182 van het douanewetboek, om een aanvullende aangifte in te dienen bij het bevoegde douanekantoor en binnen de specifieke termijn overeenkomstig artikel 167, lid 1, van het douanewetboek;

(l)

verzuim van de aangever van een douaneregeling, in geval van een vereenvoudigde aangifte overeenkomstig artikel 166 van het douanewetboek of een inschrijving in de administratie van de aangever overeenkomstig artikel 182 van het douanewetboek, om een aanvullende aangifte in te dienen bij het bevoegde douanekantoor en binnen de specifieke termijn overeenkomstig artikel 167, lid 1, van het douanewetboek;

(m)

het verwijderen of vernietigen van de identificatiemiddelen die door de douaneautoriteiten op de goederen, verpakking of vervoermiddelen zijn aangebracht zonder dat hiervoor door de douaneautoriteiten voorafgaande toestemming is verleend overeenkomstig artikel 192, lid 2, van het douanewetboek;

(m)

het verwijderen of vernietigen van de identificatiemiddelen die door de douaneautoriteiten op de goederen, verpakking of vervoermiddelen zijn aangebracht zonder dat hiervoor door de douaneautoriteiten voorafgaande toestemming is verleend overeenkomstig artikel 192, lid 2, van het douanewetboek;

(n)

verzuim van de houder van de regeling actieve veredeling om een douaneregeling te zuiveren binnen de vastgestelde termijn overeenkomstig artikel 257 van het douanewetboek;

(n)

verzuim van de houder van de regeling actieve veredeling om een douaneregeling te zuiveren binnen de vastgestelde termijn overeenkomstig artikel 257 van het douanewetboek;

(o)

verzuim van de houder van de regeling passieve veredeling om de gebrekkige goederen uit te voeren binnen de vastgestelde termijn overeenkomstig artikel 262 van het douanewetboek;

(o)

verzuim van de houder van de regeling passieve veredeling om de gebrekkige goederen uit te voeren binnen de vastgestelde termijn overeenkomstig artikel 262 van het douanewetboek;

(p)

het oprichten van gebouwen in een vrije zone zonder toestemming van de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 244, lid 1, van het douanewetboek;

(p)

het oprichten van gebouwen in een vrije zone zonder toestemming van de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 244, lid 1, van het douanewetboek;

(q)

niet-betaling van invoer- of uitvoerrechten door de persoon die betaling is verschuldigd binnen de voorgeschreven termijn overeenkomstig artikel 108 van het douanewetboek;

(q)

niet-betaling van invoer- of uitvoerrechten door de persoon die betaling is verschuldigd binnen de voorgeschreven termijn overeenkomstig artikel 108 van het douanewetboek;

 

(q bis)

verzuim van een marktdeelnemer om op verzoek van de douaneautoriteiten hen op passende wijze en binnen een redelijke termijn van alle vereiste documenten en informatie te voorzien en alle nodige bijstand te verlenen voor het vervullen van de douaneformaliteiten of -controles overeenkomstig artikel 15, lid 1, van het douanewetboek;

 

(q ter)

verzuim van een houder van een beschikking in verband met de toepassing van douanewetgeving om te voldoen aan de uit deze beschikking voortvloeiende verplichtingen overeenkomstig artikel 23, lid 1, van het douanewetboek;

 

(q quater)

verzuim van een houder van een beschikking in verband met de toepassing van douanewetgeving om de douaneautoriteit onverwijld in kennis te stellen van alle voorvallen die zich voordoen na vaststelling van de beschikking door deze autoriteit en die van invloed zijn op de continuïteit of de inhoud ervan overeenkomstig artikel 23, lid 2, van het douanewetboek;

 

(q quinquies)

verzuim van de houder van de regeling Uniedouanevervoer om de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij het douanekantoor van bestemming aan te geven overeenkomstig artikel 233, lid 1, onder a), van het douanewetboek;

 

(q sexies)

het lossen of overladen van goederen uit het vervoermiddel waarop zij zich bevinden, zonder toestemming van de douaneautoriteiten of op plaatsen die niet door deze autoriteiten zijn aangewezen of goedgekeurd overeenkomstig artikel 140 van het douanewetboek;

 

(q septies)

de opslag van goederen in ruimten voor tijdelijke opslag of douane-entrepots zonder toestemming van de douaneautoriteiten overeenkomstig de artikelen 147 en 148 van het douanewetboek;

 

(q octies)

verzuim van de houder van de vergunning of de houder van de regeling om de verplichtingen na te komen die voortvloeien uit de opslag van goederen onder de regeling douane-entrepot overeenkomstig artikel 242, lid 1, onder a) en b), van het douanewetboek.

 

(q nonies)

het verstrekken van onjuiste gegevens of documenten aan de douaneautoriteiten overeenkomstig de artikelen 15 of 163 van het douanewetboek betreffende de door deze douaneautoriteiten vereiste gegevens of documenten;

 

(q decies)

het gebruikmaken door een marktdeelnemer van onjuiste of onvolledige gegevens of valse, onjuiste of ongeldige gegevens om een vergunning van de douaneautoriteiten te verwerven:

(i)

om een geautoriseerde marktdeelnemer te worden overeenkomstig artikel 38 van het douanewetboek;

(ii)

om gebruik te maken van een vereenvoudigde aangifte overeenkomstig artikel 166 van het douanewetboek;

(iii)

om gebruik te maken van andere douanevereenvoudigingen overeenkomstig de artikelen 177, 179, 182 of 185 van het douanewetboek; of

(iv)

om goederen onder een bijzondere regeling te plaatsen overeenkomstig artikel 211 van het douanewetboek;

 

(q undecies)

de binnenkomst in of het uitgaan van goederen uit het douanegebied van de Unie zonder dat deze bij de douaneautoriteiten zijn aangebracht overeenkomstig artikel 139, artikel 245 of artikel 267, lid 2, van het douanewetboek;

 

(q duodecies)

de veredeling van goederen in een douane-entrepot zonder toestemming van de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 241 van het douanewetboek;

 

(q terdecies)

het verwerven of onder zich houden van goederen die bij een van de onder q quinquies) en q undecies) van dit artikel genoemde douaneovertredingen zijn betrokken.

Amendement 20

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 4

Schrappen

Douaneovertredingen die uit nalatigheid zijn begaan

 

De lidstaten garanderen dat bij de volgende handelingen of nalatigheden sprake is van een douaneovertreding indien de overtreding uit nalatigheid is begaan:

 

(a)

verzuim van de marktdeelnemer die verantwoordelijk is voor niet-Uniegoederen in tijdelijke opslag om deze goederen onder een douaneregeling te plaatsen of weder uit te voeren binnen de termijn overeenkomstig artikel 149 van het douanewetboek;

 

(b)

verzuim van de marktdeelnemer om de douaneautoriteiten alle nodige bijstand te verlenen voor het vervullen van de douaneformaliteiten of -controles overeenkomstig artikel 15, lid 1, van het douanewetboek;

 

(c)

verzuim van een houder van een beschikking in verband met de toepassing van douanewetgeving om te voldoen aan de uit deze beschikking voortvloeiende verplichtingen overeenkomstig artikel 23, lid 1, van het douanewetboek;

 

(d)

verzuim van een houder van een beschikking in verband met de toepassing van douanewetgeving om de douaneautoriteit onverwijld in kennis te stellen van alle voorvallen die zich voordoen na vaststelling van de beschikking door deze autoriteit en die van invloed zijn op de continuïteit of de inhoud ervan overeenkomstig artikel 23, lid 2, van het douanewetboek;

 

(e)

verzuim van een marktdeelnemer om de in het douanegebied van de Unie gebrachte goederen bij de douaneautoriteiten aan te brengen overeenkomstig artikel 139 van het douanewetboek;

 

(f)

verzuim van de houder van de regeling Uniedouanevervoer om de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij het douanekantoor van bestemming aan te brengen overeenkomstig artikel 233, lid 1, onder a), van het douanewetboek;

 

(g)

verzuim van een marktdeelnemer om de in de vrije zone gebrachte goederen bij de douaneautoriteiten aan te brengen overeenkomstig artikel 245 van het douanewetboek;

 

(h)

verzuim van een marktdeelnemer om de goederen die het douanegebied van de Unie verlaten bij de douaneautoriteiten aan te brengen overeenkomstig artikel 267, lid 2, van het douanewetboek;

 

(i)

het lossen of overladen van goederen uit het vervoermiddel waarop zij zich bevinden, zonder toestemming van de douaneautoriteiten of op plaatsen die niet door deze autoriteiten zijn aangewezen of goedgekeurd overeenkomstig artikel 140 van het douanewetboek;

 

(j)

de opslag van goederen in ruimten voor tijdelijke opslag zonder toestemming van de douaneautoriteiten overeenkomstig de artikelen 147 en 148 van het douanewetboek;

 

(k)

verzuim van de houder van de vergunning of de houder van de regeling om de verplichtingen na te komen die voortvloeien uit de opslag van goederen onder de regeling douane-entrepot overeenkomstig artikel 242, lid 1, onder a) en b), van het douanewetboek.

 

Amendement 21

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 5

Schrappen

Douaneovertredingen die internationaal zijn begaan

 

De lidstaten garanderen dat bij de volgende handelingen of nalatigheden sprake is van een douaneovertreding indien de overtreding met opzet is begaan:

 

(a)

het verstrekken van onjuiste gegevens of documenten aan de douaneautoriteiten overeenkomstig de artikelen 15 of 163 van het douanewetboek betreffende de door deze douaneautoriteiten vereiste gegevens of documenten;

 

(b)

het gebruikmaken door een marktdeelnemer van valse verklaringen of andere onregelmatige middelen om een vergunning van de douaneautoriteiten te verwerven;

(i)

om een geautoriseerde marktdeelnemer te worden overeenkomstig artikel 38 van het douanewetboek;

(ii)

om gebruik te maken van een vereenvoudigde aangifte overeenkomstig artikel 166 van het douanewetboek;

(iii)

om gebruik te maken van andere douanevereenvoudigingen overeenkomstig de artikelen 177, 179, 182 en 185 van het douanewetboek;

(iv)

om goederen onder een bijzondere regeling te plaatsen overeenkomstig artikel 211 van het douanewetboek;

 

(c)

de binnenkomst in of het uitgaan van goederen uit het douanegebied van de Unie zonder dat deze bij de douaneautoriteiten zijn aangebracht overeenkomstig artikel 139, artikel 245 of artikel 267, lid 2, van het douanewetboek;

 

(d)

verzuim van een houder van een beschikking in verband met de toepassing van douanewetgeving om te voldoen aan de uit deze beschikking voortvloeiende verplichtingen overeenkomstig artikel 23, lid 1, van het douanewetboek;

 

(e)

verzuim van een houder van een beschikking in verband met de toepassing van douanewetgeving om de douaneautoriteit onverwijld in kennis te stellen van alle voorvallen die zich voordoen na vaststelling van de beschikking door deze autoriteit en die van invloed zijn op de continuïteit of de inhoud ervan overeenkomstig artikel 23, lid 2, van het douanewetboek;

 

(f)

de veredeling van goederen in een douane-entrepot zonder toestemming van de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 241 van het douanewetboek;

 

(g)

het verwerven of onder zich houden van goederen die bij een van de in artikel 4, onder f) en in dit artikel, onder c) genoemde douaneovertredingen zijn betrokken.

 

Amendement 22

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 6

Artikel 6

Aanmoedigen, mede mogelijk maken, uitlokken en pogen

Aanmoedigen, mede mogelijk maken, uitlokken en pogen

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat het aanmoedigen of mede mogelijk maken en het uitlokken van een in artikel  5 vermelde handeling of nalatigheid een douaneovertreding betreft .

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat het aanmoedigen of mede mogelijk maken en het uitlokken van een in artikel  8 ter, lid 2, vermelde handeling of nalatigheid een douaneovertreding vormt .

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat een poging om een in artikel  5 , onder b) of c ) vermelde nalatigheid of een handeling te begaan een douaneovertreding betreft .

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat een poging om een in artikel  3 , onder q decies of q undecies ) vermelde nalatigheid of een handeling te begaan een douaneovertreding vormt .

Amendement 23

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 7

Artikel 7

Vergissing van de douaneautoriteiten

Vergissing van de douaneautoriteiten

Er is in de artikelen 3 tot en met 6 vermelde handelingen of nalatigheden geen sprake van een douaneovertreding indien zij het gevolg zijn van een vergissing van de douaneautoriteiten.

Er is in de artikelen 3 en 6 vermelde handelingen of nalatigheden geen sprake van een douaneovertreding indien zij het gevolg zijn van een vergissing van de douaneautoriteiten , overeenkomstig met artikel 119 van het douanewetboek, en de douaneautoriteiten zijn aansprakelijk wanneer vergissingen schade veroorzaken .

Amendement 24

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 1 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De lidstaten waarborgen dat rechtspersonen aansprakelijk worden gesteld voor overtredingen die in hun voordeel zijn gepleegd door eenieder die ofwel individueel of als lid van een orgaan van de rechtspersoon optrad en die een leidende positie bekleedde binnen de rechtspersoon, op grond van:

1.   De lidstaten waarborgen dat rechtspersonen aansprakelijk worden gesteld voor de in de artikelen 3 tot en met 6 vermelde overtredingen die in hun voordeel zijn gepleegd door eenieder die ofwel individueel of als lid van een orgaan van de rechtspersoon optrad en die een leidende positie bekleedde binnen de rechtspersoon, op grond van:

Amendement 25

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   De lidstaten waarborgen eveneens dat rechtspersonen aansprakelijk worden gesteld indien het gebrek aan toezicht of controle door een in lid 1 genoemd persoon het begaan van een douaneovertreding ten gunste van die rechtspersoon door een persoon onder toezicht van de in lid 1 vermelde persoon mogelijk heeft gemaakt.

(Niet van toepassing op de Nederlandse versie.)

Amendement 26

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

3 bis.     In deze richtlijn wordt onder „rechtspersoon” verstaan, ieder lichaam dat krachtens het toepasselijke recht rechtspersoonlijkheid bezit, met uitzondering van staten en andere overheidslichamen in de uitoefening van het openbaar gezag, en publiekrechtelijke internationale organisaties.

Amendement 27

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 8 bis

 

Factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij het beoordelen of het al dan niet om een kleine overtreding gaat

 

1.     De lidstaten garanderen dat hun bevoegde autoriteiten bij het bepalen of een overtreding als bedoeld in artikel 3 klein is, vanaf het begin van het proces, dat wil zeggen bij het bepalen of een douaneovertreding is begaan, rekening houden met alle relevante omstandigheden die van toepassing kunnen zijn, inclusief, de volgende omstandigheden:

 

(a)

de overtreding is uit nalatigheid begaan;

 

(b)

de betrokken goederen zijn niet onderworpen aan de verboden of beperkingen in artikel 134, lid 1, tweede zin, van het douanewetboek en in artikel 267, lid 3, onder e), van het douanewetboek;

 

(c)

de overtreding heeft een geringe of geen invloed op het te betalen bedrag aan douanerechten.

 

(d)

de voor de overtreding verantwoordelijke persoon werkt doeltreffend mee met de bevoegde autoriteit;

 

(e)

de voor de overtreding verantwoordelijke persoon maakt de overtreding vrijwillig openbaar, op voorwaarde dat de overtreding nog geen voorwerp is van een onderzoek, waarvan de persoon die verantwoordelijk is voor de overtreding kennis heeft;

 

(f)

de persoon die verantwoordelijk is voor de overtreding, toont aan dat hij of zij aanzienlijke inspanning levert om te voldoen aan de EU-douanewetgeving door een hoge mate van controle over zijn of haar activiteiten te tonen, bijvoorbeeld door middel van een compliance-systeem;

 

(g)

de persoon die verantwoordelijk is voor de overtreding is een kleine of middelgrote onderneming die geen eerdere ervaring heeft met douanegerelateerde zaken.

 

2.     De bevoegde autoriteiten beschouwen een overtreding alleen als klein wanneer er geen sprake is van een verzwarende omstandigheid ten aanzien van de overtreding als bedoeld in artikel 8 ter.

Amendement 28

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 8 ter

 

Factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij het beoordelen of het al dan niet om een ernstige overtreding gaat

 

1.     De lidstaten garanderen dat hun bevoegde autoriteiten bij het bepalen of een overtreding als bedoeld in artikel 3 of 6 ernstig is, vanaf het begin van het proces, dat wil zeggen bij het bepalen of een douaneovertreding is begaan, rekening houden met de volgende omstandigheden die van toepassing kunnen zijn:

 

(a)

de overtreding is opzettelijk begaan;

 

(b)

de overtreding duurde gedurende een lange periode voort, hetgeen duidt op de intentie haar in stand te houden;

 

(c)

een soortgelijke of gerelateerde overtreding duurt voort of wordt herhaaldelijk begaan, dat wil zeggen, vaker dan een keer;

 

(d)

de overtreding heeft een aanzienlijke invloed op het te betalen bedrag aan ontdoken invoer- of uitvoerrechten;

 

(e)

de betrokken goederen zijn onderworpen aan de verboden of beperkingen in artikel 134, lid 1, tweede zin, van het douanewetboek en in artikel 267, lid 3, onder e), van het douanewetboek;

 

(f)

de voor de overtreding verantwoordelijke persoon weigert om mee te werken of volledig mee te werken met de bevoegde autoriteit;

 

(g)

de voor de overtreding verantwoordelijke persoon heeft eerdere overtredingen begaan;

 

2.     De onder f), g), p), q decies) en q undecies) van artikel 3 begane overtredingen vormen, vanwege hun aard, ernstige overtredingen.

Amendement 29

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 9

Artikel 9

Sancties voor de in artikel 3 vermelde douaneovertredingen

Niet-strafrechtelijke sancties voor kleine douaneovertredingen

De lidstaten waarborgen dat er effectieve, evenredige en afschrikkende sancties worden opgelegd aan de in artikel 3 vermelde douaneovertredingen, binnen de volgende grenzen:

1.     De lidstaten waarborgen dat er , naast de invordering van de ontdoken rechten, effectieve, evenredige , afschrikkende en niet-strafrechtelijke sancties worden opgelegd, aan de in artikel 3 vermelde douaneovertredingen die overeenkomstig artikel 8 bis als kleine douaneovertredingen worden beschouwd , binnen de volgende grenzen:

(a)

een geldboete van 1 % tot 5  % van de waarde van de goederen indien de douaneovertreding betrekking heeft op specifieke goederen,

(a)

een geldboete tot 70  % van de ontdoken rechten indien de douaneovertreding verband houdt met de ontdoken rechten;

(b)

een geldboete van 150 EUR tot 7 500  EUR indien de douaneovertreding geen betrekking heeft op specifieke goederen .

(b)

een geldboete tot 7 500  EUR indien de douaneovertreding geen verband houdt met de ontdoken rechten .

 

2.     Bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen sancties binnen de in lid 1 van dit artikel vastgelegde grenzen, zorgen de lidstaten ervoor dat rekening wordt gehouden met alle in artikel 8 bis beschreven relevante omstandigheden.

Amendement 30

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 10

Schrappen

Sancties voor de in artikel 4 vermelde douaneovertredingen

 

De lidstaten waarborgen dat er effectieve, evenredige en afschrikkende sancties worden opgelegd aan de in artikel 4 vermelde douaneovertredingen, binnen de volgende grenzen:

 

(a)

een geldboete tot 15 % van de waarde van de goederen indien de douaneovertreding betrekking heeft op specifieke goederen,

 

(b)

een geldboete tot 22 500  EUR indien de douaneovertreding geen betrekking heeft op specifieke goederen.

 

Amendement 31

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 11

Artikel 11

Sancties voor de in de artikelen 5 en 6 vermelde douaneovertredingen

Niet-strafrechtelijke sancties voor ernstige douaneovertredingen

De lidstaten waarborgen dat er effectieve, evenredige en afschrikkende sancties worden opgelegd aan de in de artikelen 5 en 6 vermelde douaneovertredingen, binnen de volgende grenzen:

1.    De lidstaten waarborgen dat er , naast de invordering van de ontdoken rechten, effectieve, evenredige en afschrikkende en niet-strafrechtelijke sancties worden opgelegd , voor de in de artikelen 3 en 6 vermelde douaneovertredingen die overeenkomstig artikel 8 ter als ernstige douaneovertredingen worden beschouwd , binnen de volgende grenzen:

(a)

een geldboete tot 30 % van de waarde van de goederen indien de douaneovertreding betrekking heeft op specifieke goederen,

(a)

een geldboete van tussen 40  % en 70 % van de ontdoken rechten indien de douaneovertreding verband houdt met de ontdoken rechten;

 

(a bis)

een geldboete van tussen 15 % and 30 % van de waarde van de goederen indien de douaneovertreding geen verband houdt met de ontdoken rechten, maar met de waarde van de goederen;

(b)

een geldboete tot 45 000  EUR indien de douaneovertreding geen betrekking heeft op specifieke goederen.

(b)

een geldboete van tussen 7 500  EUR en 45 000  EUR indien de douaneovertreding geen verband houdt met de ontdoken rechten noch met de waarde van de goederende 15 % and 30 % van de ontdoken rechten;

 

2.     Bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen sancties binnen de in lid 1 van dit artikel vastgelegde grenzen, zorgen de lidstaten ervoor dat rekening wordt gehouden met alle in artikel 8 bis en artikel 8 ter, lid 1, beschreven relevante omstandigheden.

Amendement 32

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 11 bis

 

Andere niet-strafrechtelijke sancties voor ernstige overtredingen

 

1.     Naast de in artikel 11 vermelde sancties kunnen lidstaten, overeenkomstig het douanewetboek de volgende niet-geldelijke sancties opleggen indien een ernstige overtreding is begaan:

 

(a)

permanente of tijdelijke inbeslagname van de goederen;

 

(b)

schorsing van de vergunning die is verleend.

 

2.     Overeenkomstig het douanewetboek zorgen de lidstaten ervoor dat besluiten inzake de verlening van de status van geautoriseerde marktdeelnemer worden ingetrokken in geval van een ernstige of herhaaldelijke overtreding van de douanewetgeving.

Amendement 33

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 11 ter

 

Evaluatie

 

1.     De bedragen van de overeenkomstig artikelen 9 en 11 toepasselijke boetes worden vijf jaar na …[de inwerkingtreding van deze richtlijn] herzien door de Commissie, samen met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Deze procedure voor een nieuw onderzoek is bedoeld om de bedragen van boetes die worden toegepast in het kader van de douane-unie, beter te laten samenvallen, teneinde de werking ervan te harmoniseren.

 

2.     De Commissie publiceert jaarlijks gegevens over de sancties die de lidstaten hebben opgelegd voor de in de artikelen 3 en 6 bedoelde douaneovertredingen.

 

3.     De lidstaten zorgen voor de naleving van de douanewetgeving in de zin van punt 2 van artikel 5 van Verordening (EU) nr. 952/2013, alsook Verordening (EU) nr. 978/2012 van het Europees Parlement en de Raad  (3) .

Amendement 34

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 11 quater

 

Schikking

 

De lidstaten dragen zorg voor de mogelijkheid van een schikking als procedure, waarbij de bevoegde autoriteiten een overeenkomst kunnen sluiten met de voor de overtreding verantwoordelijke persoon teneinde de zaak van een douaneovertreding af te handelen, als alternatief voor het initiëren of doorzetten van een gerechtelijke procedure, in ruil voor aanvaarding door die persoon van een onmiddellijk afdwingbare sanctie.

 

Wanneer juridische stappen zijn ondernomen, kunnen de bevoegde autoriteiten evenwel alleen een schikking treffen wanneer de gerechtelijke autoriteit hiermee akkoord gaat.

 

De Commissie stelt richtsnoeren op voor schikkingsprocedures om ervoor te zorgen dat een voor een overtreding verantwoordelijke persoon de mogelijkheid krijgt om op transparante wijze tot een schikking te komen in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling, en dat iedere overeengekomen schikking voorziet in openbaarmaking van de uitkomst van de procedure.

Amendement 35

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 12

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 12

Schrappen

Effectieve toepassing van sancties en uitoefening van bevoegdheden om sancties op te leggen door bevoegde autoriteiten

 

De lidstaten garanderen dat de bevoegde autoriteiten bij het bepalen van het soort en de hoogte van de in de artikelen 3 tot en met 6 vermelde douaneovertredingen rekening houden met alle relevante omstandigheden, inclusief, in voorkomend geval:

 

(a)

de ernst en de duur van de overtreding;

 

(b)

het feit dat de voor de overtreding verantwoordelijke persoon een geautoriseerde marktdeelnemer is;

 

(c)

het bedrag aan ontdoken invoer- of uitvoerrechten;

 

(d)

het feit dat de betrokken goederen onderworpen zijn aan de verboden of beperkingen in artikel 134, lid 1, tweede zin, van het douanewetboek en in artikel 267, lid 3, onder e), van het douanewetboek, of een gevaar vormen voor de openbare veiligheid;

 

(e)

de mate waarin de voor de overtreding verantwoordelijke persoon met de bevoegde autoriteit samenwerkte;

 

(f)

eerdere overtredingen van de voor de overtreding verantwoordelijke persoon.

 

Amendement 36

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 12 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 12 bis

 

Naleving

 

De lidstaten zorgen ervoor dat de richtsnoeren en publicaties over hoe aan de douanewetgeving van de Unie kan worden voldaan, in een gemakkelijk toegankelijke, begrijpelijke en actuele vorm aan belanghebbende partijen beschikbaar worden gesteld.

Amendement 37

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 13

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 13

Artikel 13

Verjaring

Verjaring

1.   De lidstaten garanderen dat de verjaringstermijn voor de procedures die verband houden met de in de artikelen 3 tot en met 6 vermelde douaneovertredingen vier jaar bedraagt en begint op de dag dat de douaneovertreding is gepleegd.

1.   De lidstaten garanderen dat de verjaringstermijn voor het initiëren van de procedures die verband houden met de in de artikelen 3 en 6 vermelde douaneovertredingen , drie jaar bedraagt en dat deze begint op de dag dat de douaneovertreding is gepleegd.

2.   De lidstaten garanderen dat, in het geval van voortdurende of herhaalde overtredingen, de verjaringstermijn begint op de dat waarop de handeling of nalatigheid die een douaneovertreding vormt, is beëindigd.

2.   De lidstaten garanderen dat, in het geval van voortdurende of herhaalde overtredingen, de verjaringstermijn begint op de dat waarop de handeling of nalatigheid die een douaneovertreding vormt, is beëindigd.

3.   De lidstaten garanderen dat de verjaringstermijn wordt gestuit door elke aan de betrokken persoon gemelde onderzoekshandeling of gerechtelijke procedure met betrekking tot dezelfde douaneovertreding. De verjaringstermijn begint op de dag dat de handeling is onderbroken .

3.   De lidstaten garanderen dat de verjaringstermijn wordt gestuit door elke aan de betrokken persoon gemelde onderzoekshandeling of gerechtelijke procedure van de bevoegde autoriteit met betrekking tot dezelfde douaneovertreding , of door een handeling van de voor de overtreding verantwoordelijke persoon . De verjaringstermijn loopt door op de dag dat de onderbrekende handeling tot een einde komt .

4.   De lidstaten garanderen dat de aanvang of voortzetting van de in de artikelen 3 tot en met 6 vermelde procedure met betrekking tot een douaneovertreding wordt uitgesloten na het verstrijken van de termijn van acht jaar vanaf de in lid 1 of 2 vermelde dag.

4.   De lidstaten garanderen , onverminderd artikel 14, lid 2, dat de in de artikelen 3 of 6 vermelde procedures met betrekking tot een douaneovertreding , ongeacht een eventuele onderbreking van de in lid 3 van dit artikel vermelde verjaringstermijn, verjaren na het verstrijken van de termijn van acht jaar vanaf de in lid 1 of 2 van dit artikel vermelde dag.

5.   De lidstaten garanderen dat de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van een beslissing over het opleggen van een sanctie drie jaar bedraagt. Deze termijn begint op de dag waarop die beslissing definitief is.

5.   De lidstaten garanderen dat de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van een beslissing over het opleggen van een sanctie drie jaar bedraagt. Deze termijn begint op de dag waarop die beslissing definitief is.

6.   De lidstaten stellen de gevallen vast waarvoor de in de leden 1, 4 en 5 vermelde verjaringstermijnen worden gestuit.

6.   De lidstaten stellen de gevallen vast waarvoor de in de leden 1, 4 en 5 vermelde verjaringstermijnen worden gestuit.

Amendement 38

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 16 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten werken samen en wisselen inlichtingen uit die nodig zijn voor de procedure met betrekking tot een handeling of nalatigheid die een in de artikelen 3 tot en met 6 vermelde douaneovertreding vormt, in het bijzonder in het geval waarin meer dan een lidstaat een procedure is begonnen tegen dezelfde persoon in verband met dezelfde feiten.

De lidstaten werken samen en wisselen inlichtingen uit die nodig zijn voor de procedure met betrekking tot een handeling of nalatigheid die een in de artikelen 3 en 6 vermelde douaneovertreding vormt, in het bijzonder in gevallen waarin meer dan een lidstaat een procedure is begonnen tegen dezelfde persoon in verband met dezelfde feiten.  De samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten moet als doel hebben de doeltreffendheid van de controles van de douanegoederen te versterken en de procedures binnen de Unie te harmoniseren.

Amendement 39

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 16 — lid 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De Commissie oefent toezicht uit op de samenwerking tussen de lidstaten om sleutelindicatoren inzake de doeltreffendheid van douanecontroles en -sancties vast te leggen, om beste praktijken te verspreiden en de opleiding van douaneambtenaren te coördineren.

Amendement 40

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 17

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 17

Artikel 17

Inbeslagneming

Inbeslagneming

De lidstaten garanderen dat de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid hebben goederen, transportmiddelen of andere instrumenten tijdelijk in beslag te nemen die bij het plegen van de in de artikelen 3 tot en met 6 vermelde douaneovertredingen zijn gebruikt.

De lidstaten garanderen dat de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid hebben goederen, transportmiddelen of andere instrumenten tijdelijk in beslag te nemen die bij het plegen van de in de artikelen 3 en 6 vermelde douaneovertredingen zijn gebruikt. Indien een lidstaat na het opleggen van een sanctie permanent beslag legt op de desbetreffende goederen, kan de lidstaat ervoor kiezen de goederen te vernietigen, hergebruiken of recyclen, al naargelang het geval.

Amendement 41

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 18 — lid 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Uiterlijk op 31 december 2017 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de andere elementen van de handhaving van de EU-douanewetgeving, zoals toezicht, controle en onderzoek, indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel om deze richtlijn aan te vullen.

Amendement 42

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 18 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 18 bis

 

Verslaglegging door de lidstaten

 

De lidstaten voorzien de Commissie van statistieken betreffende overtredingen en geven daarbij aan welke sancties zijn opgelegd als gevolg van deze overtredingen, teneinde de Commissie in staat te stellen de toepassing van deze richtlijn te beoordelen. Na de inwerkingtreding van deze richtlijn dienen deze gegevens elk jaar te worden verstrekt. De Commissie kan bij het herzien van deze richtlijn gebruikmaken van deze gegevens om de nationale sanctiesystemen onderling beter aan te passen.


(1)  De zaak werd voor een nieuwe behandeling terugverwezen naar de bevoegde commissie op grond van artikel 61, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A8-0239/2016).

(2)   Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1).

(3)   Verordening (EU) nr. 978/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad (PB L 303 van 31.10.2012, blz. 1).


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/297


P8_TA(2016)0401

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2016: veiligheid van de instellingen

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2016 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016: veiligheid van de instellingen (12600/2016 — C8-0409/2016 — 2016/2121(BUD))

(2018/C 215/56)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1), en met name artikel 41,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016, definitief vastgesteld op 25 november 2015 (2),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (3),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (4),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2016, goedgekeurd door de Commissie op 30 juni 2016 (COM(2016)0310),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2016, vastgesteld door de Raad op 11 oktober 2016 en toegezonden aan het Europees Parlement op die dag (12600/2016 — C8-0409/2016),

gezien de brief van de Voorzitter van het Europees Parlement aan de voorzitter van de Commissie van 7 juni 2016, in het bijzonder paragraaf 3 ervan,

gezien zijn verklaring over de toepassing van punt 27 van het Interinstitutioneel Akkoord, die deel uitmaakt van de gezamenlijke conclusies die op 14 november 2015 in het kader van de bemiddelingsprocedure over de begroting 2016 werden bereikt,

gezien de artikelen 88 en 91 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0295/2016),

A.

overwegende dat de recente terreuraanvallen de EU-instellingen ertoe hebben aangezet hun veiligheidsbehoeften te herzien en te constateren dat er in 2016 behoefte is aan bijkomende middelen;

B.

overwegende dat in het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2016 derhalve wordt voorgesteld de begroting voor veiligheid in de Europese Scholen, het Europees Parlement, de Europese Commissie, het Europees Hof van Justitie, de Europese Rekenkamer, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de Europese Dienst voor extern optreden te versterken met een totaal bedrag van 15,8 miljoen EUR;

C.

overwegende dat met name door middel van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2016 wordt beoogd 35 extra ambten te creëren voor de indienstneming van extra beveiligingspersoneel in het Europees Parlement; overwegende dat deze ambten voor 2017 gehandhaafd moeten blijven en moeten worden vrijgesteld van de doelstelling tot vermindering van de personeelsformatie met 5 %, omdat zij op een nieuwe activiteit betrekking hebben; overwegende dat het Europees Parlement zijn verklaring over de vermindering van het personeelsbestand met 5 % bij de gezamenlijke conclusies over de begroting 2016 volledig eerbiedigt;

1.

neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2016, zoals ingediend door de Commissie;

2.

keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2016 goed;

3.

verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 3/2016 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de Rekenkamer en de nationale parlementen.

(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  PB L 48 van 24.2.2016.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(4)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.


Woensdag 26 oktober 2016

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/299


P8_TA(2016)0410

Besluit om geen bezwaar te maken tegen een gedelegeerde handeling: technische reguleringsnormen met betrekking tot risicolimiteringstechnieken voor bepaalde otc-derivatencontracten

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 4 oktober 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ten aanzien van technische reguleringsnormen met betrekking tot risicolimiteringstechnieken voor niet door een centrale tegenpartij geclearde otc-derivatencontracten (C(2016)06329 — 2016/2930(DEA))

(2018/C 215/57)

Het Europees Parlement,

gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2016)06329),

gezien de brief van de Commissie van 4 oktober 2016, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening,

gezien de brief van de Commissie economische en monetaire zaken van 13 oktober 2016 aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters,

gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (1) (verordening Europese marktinfrastructuur — EMIR),en met name artikel 11, lid 15,

gezien artikel 13 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (2), van Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/79/EG van de Commissie (3), en van Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (4),

gezien de ontwerpen van technische reguleringsnormen, krachtens artikel 11, lid 15, van Verordening (EU) nr. 648/2012 op 8 maart 2016 ingediend door de Europese toezichthoudende autoriteiten (ESA's — de Europese Bankautoriteit, de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen en de Europese Autoriteit voor effecten en markten),

gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie economische en monetaire zaken,

gezien artikel 105, lid 6, van zijn Reglement,

gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 105, lid 6, derde en vierde streepje, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 25 oktober 2016 verstreek,

A.

overwegende dat in de EMIR vereisten voor clearing en bilateraal risicobeheer met betrekking tot over-the-counter („otc”)-derivatencontracten, rapportagevereisten met betrekking tot derivatencontracten en uniforme vereisten voor de uitvoering van de activiteiten van centrale tegenpartijen („CTP's”) en transactieregisters worden vastgesteld;

B.

overwegende dat in artikel 11, lid 15, van de EMIR is bepaald dat de ESAs ontwerpen van technische reguleringsnormen opstellen, waarin de risicobeheerprocedures worden gespecifieerd, inclusief de niveaus en de categorie zekerheden en scheidingsregelen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 11, lid 3, van de EMIR; overwegende dat daarnaast is bepaald dat de ESAs de procedures opstellen die de tegenpartijen en de betrokken bevoegde autoriteiten moeten volgen voor het aanvragen van vrijstellingen in de zin van de leden 6 en 10 van artikel 11 van de EMIR, alsook de toepasselijke criteria als bedoeld in de leden 5 tot en met 10 van artikel 11 van de EMIR, met name ter bepaling van hetgeen moet worden beschouwd als praktische of juridische belemmeringen voor de onmiddellijke overboeking van eigen vermogen of de terugbetaling van passiva tussen de tegenpartijen;

C.

overwegende dat de Commissie op grond van artikel 11, lid 15, van de EMIR de bevoegdheid heeft om deze technische reguleringsnormen vast te stellen, afhankelijk van het juridisch karakter van de tegenpartij, overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van zowel Verordening (EU) nr. 1093/2010 (de EBA-verordening) als Verordening (EU) nr. 1094/2010 (de EIOPA-verordening) en Verordening (EU) nr. 1095/2010 (de ESMA-verordening);

D.

overwegende dat het Bazels Comité voor bankentoezicht en de Internationale organisatie van effectentoezichthouders (IOSCO) in september 2013 een gemeenschappelijk globaal kader hebben gepubliceerd waarin zij marginvereisten voor niet-centraal geclearde derivaten hebben vastgesteld, en dat zij dit kader in maart 2015 hebben herzien;

E.

overwegende dat de ESAs de ontwerpen van technische reguleringsnormen op 8 maart 2016 hebben ingediend;

F.

overwegende dat de Commissie de ESAs op 28 juli 2016 op de hoogte heeft gebracht van haar voornemen om de ontwerpen van technische reguleringsnormen goed te keuren, onder voorbehoud van enkele wijzigingen in overeenstemming met artikel 10, lid 1, van de EBA-, EIOPA- en ESMA-verordeningen;

G.

overwegende dat de ESAs op 8 september 2016 een formeel advies bij de Commissie hebben ingediend, in overeenstemming met artikel 10, lid 1, van de EBA-, EIOPA- en ESMA-verordeningen, alsook gewijzigde ontwerpen van reguleringsnormen;

H.

overwegende dat de Commissie de gedelegeerde verordening op 4 oktober 2016 heeft vastgesteld;

I.

overwegende dat de gedelegeerde verordening aan het einde van de aan Parlement en Raad toegekende toetsingstermijn in werking kan treden als Parlement noch Raad daartegen bezwaar heeft aangetekend, of als zowel Parlement als Raad voor het verstrijken van deze periode de Commissie hebben meegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken;

J.

overwegende dat de periode waarin op grond van artikel 13, lid 1, van de EBA-, EIOPA- en ESMA-verordeningen bezwaar kan worden aangetekend drie maanden bedraagt, vanaf de datum van kennisgeving van de ontwerpen van technische reguleringsnormen; overwegende dat deze periode dus op 4 januari 2017 verstrijkt;

K.

overwegende dat er een internationaal akkoord werd bereikt over het tijdschema voor de implementatie van de marginvereisten voor niet centraal geclearde derivaten (Bazels Comité voor bankentoezicht en IOSCO); overwegende dat de Unie de overeengekomen datum van 1 september 2016 voor de eerste fase van de implementatie heeft gemist, maar nog steeds regels kan invoeren tegen de tweede deadline van 1 maart 2017, wanneer een grote groep financiële tegenpartijen en niet-financiële groepen van start gaat met het uitwisselen van margins;

L.

overwegende dat de verklaring geen bezwaar te maken daarom best zo snel mogelijk gebeurt, teneinde de Unie in staat te stellen haar internationale beloften na te komen en de tegenpartijen voldoende tijd te geven om zich op de nieuwe vereisten voor te bereiden; overwegende dat deze aanpak de rechtszekerheid voor marktdeelnemers snel zal vergroten, zowel in de Unie als in derde landen;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.

(2)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12.

(3)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48.

(4)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/301


P8_TA(2016)0411

Algemene begroting van de Europese Unie voor 2017 — alle afdelingen

Resolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2016 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017 (11900/2016 — C8-0373/2016 — 2016/2047(BUD))

(2018/C 215/58)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (1),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (2),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (3) (de „MFK-verordening”),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (4) (IIA),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de tussentijdse evaluatie/herziening van het meerjarig financieel kader 2014-2020 (COM(2016)0603),

gezien zijn resolutie van 9 maart 2016 over de algemene richtsnoeren voor de voorbereiding van de begroting 2017, afdeling III — Commissie (5),

gezien zijn resolutie van 14 april 2016 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2017 (6),

gezien zijn resolutie van 6 juli 2016 over de „Voorbereiding van de postelectorale herziening van het MFK 2014-2020: bijdrage van het Parlement in afwachting van het Commissievoorstel” (7),

gezien het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017, goedgekeurd door de Commissie op 18 juli 2016 (COM(2016)0300),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017, vastgesteld door de Raad op 12 september 2016 en toegezonden aan het Europees Parlement op 14 september 2016 (11900/2016 — C8-0373/2016),

gezien artikel 88 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de overige betrokken commissies (A8-0287/2016),

A.

overwegende dat in een situatie waarin de middelen beperkt zijn het des te meer geboden is om begrotingsdiscipline te betrachten en efficiënt en doeltreffend met de gelden om te gaan;

B.

overwegende dat de dialoog tussen het Parlement en de Commissie als bedoeld in artikel 318 VWEU een prestatiegerichte cultuur binnen de Commissie, waartoe ook grotere transparantie en meer verantwoordingsplicht behoren, dient te bevorderen;

Afdeling III

Algemeen overzicht

1.

benadrukt dat de begroting 2017 moet worden beschouwd in de bredere context van de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader (MFK); benadrukt dat een evenwicht gevonden moet worden tussen prioriteiten op lange termijn en nieuwe uitdagingen, en onderstreept daarom dat de begroting 2017 in overeenstemming moet zijn met de doelstellingen van EU-2020, die de hoofdvisie en overkoepelende prioriteit voor de begroting belichamen;

2.

herhaalt er vast van overtuigd te zijn dat, met name in de huidige context, initiatieven als de schorsing van de ESI-fondsen door de Commissie, als voorzien in artikel 23, lid 15, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 (Verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen — VGB) (8), niet alleen oneerlijk en buitenproportioneel zijn, maar ook politiek onhoudbaar;

3.

benadrukt dat het Parlement in zijn lezing van de begroting 2017 ten volle aandacht besteedt aan de politieke prioriteiten die met overweldigende meerderheid zijn aangenomen in bovengenoemde resolutie van 9 maart 2016 over de algemene richtsnoeren en in zijn bovengenoemde resolutie van 6 juli 2016 over de „Voorbereiding van de postelectorale herziening van het MFK 2014-2020: bijdrage van het Parlement in afwachting van het Commissievoorstel”;

4.

benadrukt dat vrede en stabiliteit kernwaarden zijn die door de Unie gehandhaafd moeten worden; is van mening dat het Goede-Vrijdagakkoord, dat van cruciaal belang is voor de vrede en de verzoening in Noord-Ierland, gehandhaafd moet blijven; benadrukt dat specifieke maatregelen genomen moeten worden om steun te waarborgen voor de regio's die het zwaarst getroffen worden in geval van een onderhandelde uittreding uit de Unie, nadat het Verenigd Koninkrijk artikel 50 VEU heeft ingeroepen, overeenkomstig de wens van zijn bevolking;

5.

benadrukt dat de Unie zich momenteel voor een aantal ernstige noodsituaties en nieuwe uitdagingen geplaatst ziet, die niet voorzien konden worden ten tijde van de voorbereidingen voor het MFK 2014-2020; is ervan overtuigd dat bijkomende financiële middelen van de begroting van de Unie ingezet moeten worden om de politieke uitdagingen aan te gaan en de Unie in staat te stellen oplossingen te bieden en op zo kort mogelijke termijn en op doeltreffende wijze te reageren op deze crises, en dat hier de hoogste prioriteit aan toegekend moet worden; is van mening dat hiertoe de politieke vastberadenheid getoond moet worden om nieuwe kredieten vast te leggen in 2017 en tot aan het einde van de programmeringsperiode;

6.

benadrukt dat de begroting 2017 moet kunnen voldoen aan de behoeften op het gebied van de migratieproblematiek en de trage economische groei, na de economische crisis; wijst erop dat er ook meer financiering moet worden toegewezen aan onderzoeks- en infrastructuurprojecten, alsmede aan de bestrijding van de jeugdwerkloosheid;

7.

herinnert eraan dat het Parlement onmiddellijk zijn goedkeuring heeft gehecht aan de aanvullende financiering die nodig was voor het aanpakken van de huidige vluchtelingen- en migratieproblematiek, en daarbij de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling is blijven steunen, maar er altijd op is blijven aandringen dat deze crisis geen voorrang mag krijgen boven andere belangrijke beleidsterreinen van de Unie, met name wat betreft het scheppen van fatsoenlijk en hoogwaardig werk en de ontwikkeling van ondernemingen en ondernemerschap voor slimme, duurzame en inclusieve groei; wijst erop dat het plafond van rubriek 3 bij lange na niet toereikend is om te zorgen voor afdoende financiering voor de interne dimensie van de huidige migratie- en vluchtelingenproblematiek en benadrukt de noodzaak van het hanteren van een omvattende en op mensenrechten gebaseerde benadering, waarbij migratie wordt gekoppeld aan ontwikkeling en de integratie van arbeidsmigranten, asielzoekers en vluchtelingen, alsmede de uitvoering van prioritaire programma's, zoals culturele programma's, wordt gewaarborgd; benadrukt dat, teneinde de benodigde bijkomende financiering op dit terrein te waarborgen, de Commissie in de ontwerpbegroting 2017 (OB) een beroep deed op een ongekende hoeveelheid middelen van de speciale instrumenten van het MFK, alsmede op een aanzienlijke gebruikmaking als „uiterste redmiddel” van de marge voor onvoorziene uitgaven, hetgeen door de Raad is goedgekeurd;

8.

herhaalt zijn standpunt dat verzoeken om bijkomende financiering voor het aanpakken van de huidige migratie- en vluchtelingenproblematiek niet ten koste mogen gaan van de bestaande externe maatregelen van de Unie, met inbegrip van het ontwikkelingsbeleid; herhaalt dat het opzetten van de faciliteit voor vluchtelingen in Turkije (FRT), trustfondsen en andere ad-hocinstrumenten niet gefinancierd mag worden door bezuinigingen op andere bestaande instrumenten; is bezorgd over het feit dat de instelling van ad-hocinstrumenten buiten de EU-begroting een bedreiging kan vormen voor de eenheid van de begroting, en over het feit dat daarmee de begrotingsprocedure, die gekenmerkt wordt door betrokkenheid van en toezicht door het Parlement, wordt omzeild; betwijfelt ten zeerste dat het plafond van rubriek 4 (Europa als wereldspeler) toereikend is om een duurzaam en doeltreffend antwoord te bieden op de huidige externe uitdagingen, waaronder de huidige migratie- en vluchtelingenproblematiek;

9.

herhaalt zijn stellige mening dat de financiering van nieuwe initiatieven met middelen van de begroting van de Unie niet ten koste mag gaan van bestaande programma's en beleidsmaatregelen van de Unie, en roept op tot het vinden van duurzame vormen van financiering voor nieuwe initiatieven; is bezorgd dat de voorbereidende actie inzake defensieonderzoek, waarmee een bedrag van 80 miljoen EUR voor de komende drie jaar gemoeid zal zijn, in de huidige begroting van het MFK geperst zal worden; is ervan overtuigd dat, aangezien de begroting van de Unie nu reeds over te weinig middelen beschikt, ook de lidstaten voor aanvullende middelen moeten zorgen voor operaties, administratieve kosten, voorbereidende acties en proefprojecten op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid; is van mening dat de lidstaten hiertoe gebruik moeten maken van de tussentijdse evaluatie/herziening van het MFK; benadrukt dat er duidelijkheid moet komen over de financiering op lange termijn van onderzoek op het gebied van gemeenschappelijke defensie;

10.

herinnert eraan dat de Unie het COP 21-akkoord heeft geratificeerd en een deel van haar financiële middelen moet reserveren voor de daaruit voortvloeiende internationale verplichtingen; wijst erop dat volgens de raming voor het begrotingsjaar 2017 aan dit doel 19,2 % van de begroting moet worden toegewezen; dringt er bij de Commissie met klem op aan dit doel na te streven en zelfs een doelstelling van 20 % vast te stellen, in aansluiting op de toezegging van de Commissie om klimaatmaatregelen in het huidige MFK te integreren;

11.

verzoekt de Commissie op de begroting 2017 een initiatief te presenteren om vouchers voor het openbaar vervoer aan te bieden aan jonge Europeanen die zijn uitgekozen via een prijsvraag, en dit initiatief te voorzien van toereikende kredieten; wijst erop dat een dergelijk initiatief er met name op gericht is de haalbaarheid en potentiële effecten te beoordelen van een algemenere regeling ten behoeve van met name mobiliteit van de jeugd, het bereiken van de jeugd in de EU en de bevordering van gelijke kansen;

12.

maakt alle door de Raad voorgestelde verlagingen van de OB ongedaan; begrijpt de redenen voor de voorgestelde verlagingen niet en bestrijdt het door de Raad uitgesproken voornemen om in sommige rubrieken kunstmatige marges te creëren, zoals in subrubriek 1a (Concurrentievermogen voor groei en banen) en rubriek 4 (Europa als wereldspeler), vooral gezien het feit dat dergelijke marges hoe dan ook te klein zouden zijn om te kunnen reageren op onvoorziene omstandigheden of crises;

13.

wijst erop dat de lezing van de Raad de afgelopen vijf jaar niet bleek overeen te komen met de feitelijke uitvoering van de begroting van de Unie en dat, gezien alle gewijzigde begrotingen, aanzienlijk meer middelen nodig waren op elk van de definitieve begrotingen; roept de Raad daarom op zijn positie in het bemiddelingscomité te wijzigen om ervoor te zorgen dat er meteen vanaf het begin afdoende financiering beschikbaar is voor de begroting 2017;

14.

kondigt aan dat het Parlement, met het oog op het afdoende financieren van deze dringende behoeften, en gezien de zeer krappe marges binnen het MFK in 2017, de verhogingen van de bedragen op de OB zal financieren door alle beschikbare marges volledig te gebruiken en meer gebruik te maken van de marge voor onvoorziene uitgaven;

15.

compenseert volledig alle verlagingen in verband met het Europees fonds voor strategische investeringen (EFSI) binnen de Connecting Europe Facility (CEF) en Horizon 2020 ter hoogte van 1 240 miljoen EUR aan vastleggingen voor 2017 door middel van nieuwe kredieten die bij de tussentijdse herziening van het MFK beschikbaar moeten komen; dringt aan op een doeltreffende reactie op de jeugdwerkloosheid in de Unie; verhoogt daarom de middelen voor het Werkgelegenheidsinitiatief voor jongeren (YEI) met een aanvullend bedrag van 1 500 miljoen EUR aan vastleggingskredieten om de voortzetting ervan mogelijk te maken; is van mening dat in het kader van de tussentijdse herziening van het MFK gezorgd moet worden voor passende bijkomende financiering voor deze belangrijke programma's van de Unie;

16.

verwacht dat de Raad deze visie zal delen en dat tijdens het begrotingsoverleg vlot overeenstemming zal worden bereikt, om de Unie in staat te stellen te doen wat nodig is en doeltreffend te reageren op de uitdagingen die zich zullen aandienen;

17.

stelt het totale bedrag aan kredieten voor 2017 vast op 160,7 miljard EUR aan vastleggingskredieten en 136,8 miljard EUR aan betalingskredieten;

Subrubriek 1a — Concurrentievermogen voor groei en banen

18.

wijst erop dat subrubriek 1a opnieuw zwaar aangepakt wordt in de lezing van de Raad, aangezien 52 % van de door de Raad gewenste verlagingen van de vastleggingen binnen deze rubriek vallen; vraagt zich daarom af hoe de politieke prioriteit van de Raad voor banen en groei in deze lezing tot uiting komt;

19.

is het zeer oneens met deze bezuinigingen in een rubriek die de Europese meerwaarde symboliseert en zorgt voor meer groei en banen voor de burgers; besluit daarom alle verlagingen van de Raad ongedaan te maken;

20.

besluit om uitvoering te geven aan zijn in juni 2015 uitgesproken voornemen om de gevolgen van het opzetten van het EFSI voor Horizon 2020 en CEF in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure zo minimaal mogelijk te houden, door het oorspronkelijke EFSI-profiel van de lijnen voor Horizon 2020 en CEF die zijn verlaagd om middelen te leveren voor het EFSI-garantiefonds volledig te herstellen tot het eerdere niveau; benadrukt het belang van het grootste programma van de Unie voor onderzoek en innovatie, Horizon 2020, dat goede ideeën vertaalt in producten en diensten en daarmee zorgt voor groei en banen; vraagt om de benodigde aanvullende vastleggingskredieten van 1,24 miljard EUR boven de OB; verwacht dat in het kader van de tussentijdse herziening van het MFK een algemeen akkoord bereikt zal worden over dit spoedeisende onderwerp; wijst erop dat EFSI moet worden verbeterd met het oog op een zo hoog mogelijke efficiëntie en doeltreffendheid, door te waarborgen dat het additionaliteitsbeginsel wordt geëerbiedigd, door de geografische en sectorale onevenwichtigheden te verminderen en door de transparantie bij de besluitvorming te verbeteren;

21.

besluit om in overeenstemming met zijn vaste prioriteiten banen en groei, en na zorgvuldige beoordeling van de absorptiecapaciteit, een aantal selecte verhogingen boven het niveau van de OB voor stellen voor de programma's COSME, Progress, Marie Curie, de Europese Onderzoeksraad, EURES en Erasmus+; wijst erop dat deze verhogingen gefinancierd kunnen worden uit de beschikbare marge van deze subrubriek;

22.

verhoogt derhalve het niveau van de vastleggingskredieten voor subrubriek 1a boven de OB met 45 miljoen EUR (uitgezonderd het EFSI, proefprojecten en voorbereidende acties);

Subrubriek 1b — Economische, sociale en territoriale samenhang

23.

benadrukt dat ongeveer een derde van de jaarlijkse begroting van de Unie gericht is op economische, sociale en territoriale samenhang; onderstreept dat het cohesiebeleid het voornaamste investeringsbeleid en een hulpmiddel van de Unie is om de ongelijkheden tussen de regio's van de Unie terug te dringen, en dat het een belangrijke rol speelt bij de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei;

24.

is het niet eens met de verlagingen die de Raad voorstelt van 3 miljoen EUR aan vastleggingskredieten en, erger nog, 199 miljoen EUR aan betalingskredieten voor rubriek 1b, met inbegrip van ondersteunende lijnen; roept de Raad op uit te leggen hoe deze verlagingen in overeenstemming zijn met de doelstelling van het leveren van „de nodige kredieten om een vlotte uitvoering van de nieuwe programma's in het vierde jaar van het meerjarig financieel kader 2014-2020 mogelijk te maken”; herinnert eraan dat het niveau van de betalingen als voorgesteld door de Commissie voor deze rubriek reeds 23,5 % lager is dan op de begroting 2016; benadrukt dan ook dat bijkomende verlagingen van de betalingen niet kunnen worden gerechtvaardigd of aanvaard;

25.

roept op tot een evaluatie van de effecten van het Uniebeleid op basis van effectbeoordelingsverslagen om vast te stellen tot op welke hoogte het heeft bijgedragen aan onder meer het verminderen van economische verschillen, de ontwikkeling van concurrerende en gediversifieerde regionale economieën en het stimuleren van duurzame groei en banen;

26.

is verontrust over de aanzienlijke vertragingen bij de tenuitvoerleggingscyclus van het ESIF, wat waarschijnlijk uiterst nadelige gevolgen zal hebben voor de tijdige verwezenlijking van resultaten ter plaatse, maar ook dreigt te leiden tot het opnieuw ontstaan van een achterstand aan onbetaalde rekeningen in de tweede helft van het huidige MFK; dringt er bij de betreffende lidstaten op aan de resterende beheers-, betalings- en certificeringsinstanties onverwijld aan te wijzen en alle andere oorzaken van de vertragingen bij de tenuitvoerlegging van de programma's aan te pakken; wijst op de voorstellen van de Commissie voor verdere vereenvoudiging op dit terrein en is van mening dat de lidstaten zo snel mogelijk alles in het werk moeten stellen om te waarborgen dat de programma's op kruissnelheid kunnen komen; roept derhalve op tot meer synergieën en complementariteit tussen het beleid inzake overheidsinvesteringen van de begrotingen van de lidstaten en van de Unie, en de maatregelen gericht op het bevorderen van groei en duurzame werkgelegenheid, hetgeen de hoeksteen vormt van de Unie;

27.

neemt kennis van het Commissievoorstel tot vaststelling van het steunprogramma voor structurele hervormingen met een totaalbedrag van 142 800 000 EUR, en benadrukt dat deze financiering moet worden toegekend met het oog op de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang;

28.

betreurt dat de Commissie in 2017 geen vastleggingskredieten voor het YEI heeft voorgesteld als gevolg van de vervroegde financiering ervan in 2014-2015; herhaalt groot voorstander te zijn van voortzetting van het YEI; besluit als eerste stap en in overeenstemming met de verordening betreffende het Europees Sociaal Fonds (9), dat voorziet in de mogelijkheid van een dergelijke verlenging, om de kredieten voor het YEI te verhogen met 1 500 miljoen EUR aan vastleggingskredieten en 500 miljoen EUR aan betalingskredieten, om een passend antwoord te bieden op de jeugdwerkloosheid, daarbij aansluitend bij de resultaten van de evaluatie door de Commissie van de tenuitvoerlegging van het YEI; wijst erop dat, overeenkomstig de verzoeken van het Parlement, een algemeen akkoord over toereikende bijkomende financiering van het YEI voor de resterende duur van deze programmeringsperiode bereikt moet worden in het kader van de komende tussentijdse herziening van het MFK; dringt er bij de lidstaten op aan hun uiterste best te doen om vaart te zetten achter de uitvoering ter plaatse van het initiatief zodat jonge Europeanen hier meteen voordeel bij hebben;

29.

besluit de verlagingen door de Raad van de vastleggingen en de betalingen van begrotingslijnen op de OB ongedaan te maken; verhoogt in subrubriek 1b de vastleggingskredieten met 1 500 miljoen EUR en de betalingskredieten met 500 miljoen EUR boven de OB voor het YEI, en met 4 miljoen EUR aan vastleggingen en 2 miljoen EUR aan betalingen voor het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen, waarmee het huidige maximum voor de vastleggingen wordt overschreden met 1,57 miljard EUR;

30.

benadrukt dat subrubriek 1b het grootste deel bevat van de huidige uitstaande verplichtingen (RAL), die begin september 2016 neerkwamen op 151 119 miljoen EUR, hetgeen de uitvoering van nieuwe programma's in gevaar brengt;

31.

benadrukt de belangrijke bijdrage van het cohesiebeleid met betrekking tot de effectieve toepassing van genderbewust budgetteren; verzoekt de Commissie steun te verlenen aan maatregelen om passende instrumenten vast te stellen om gendergelijkheid te verwezenlijken, zoals stimulerende structuren die de structuurfondsen gebruiken om genderbewust budgetteren op nationaal niveau te bevorderen;

Rubriek 2 — Duurzame groei: Natuurlijke hulpbronnen

32.

wijst erop dat de Raad de kredieten voor rubriek 2 heeft verlaagd met - 179,5 miljoen EUR aan vastleggingskredieten en - 198 miljoen EUR aan betalingskredieten, voor administratieve bijstand, operationele technische bijstand (zoals het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en het LIFE-programma), operationele lijnen uit hoofde van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF), dat van wezenlijk belang is voor het behoud van de landbouw in levensvatbare gebieden, en gedecentraliseerde agentschappen; wijst erop dat de zwaarste bezuinigingen ten laste komen van plattelandsontwikkeling; is van mening dat de nota van wijzigingen de basis moet blijven voor een betrouwbare herziening van de ELGF-kredieten; neemt daarom opnieuw de bedragen van de OB op;

33.

is van mening dat in de EU-begroting prioriteit moet worden gegeven aan initiatieven die voor een daadwerkelijke vergroening van de economie zorgen;

34.

kijkt uit naar de presentatie van de nota van wijzigingen voor het pakket voor noodhulp, met name voor de zuivelsector, en spreekt zijn krachtige steun uit voor de landbouwsector in de Unie; verhoogt daarom de kredieten met 600 miljoen EUR boven de OB, teneinde de gevolgen van de crisis in de zuivelsector en van het Russische embargo voor de melksector op te vangen;

35.

is ingenomen met de toewijzingen uit hoofde van Horizon 2020 voor onderzoek en innovatie in verband met landbouw, om een toereikende voorziening te garanderen van veilige en kwalitatief hoogwaardige levensmiddelen en andere producten op biologische basis; benadrukt dat prioriteit moet worden gegeven aan projecten die zich richten op primaire producenten;

36.

herhaalt zijn standpunt dat de kredieten van het GLB niet gebruikt mogen worden ter ondersteuning van het fokken van stieren die worden gebruikt voor dodelijke stierengevechten; dringt er bij de Commissie op aan zo spoedig mogelijk de nodige wetswijzigingen voor te stellen om aan deze wens tegemoet te komen, die reeds is geformuleerd op de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016;

37.

benadrukt dat de tenuitvoerlegging van het nieuwe Gemeenschappelijk Visserijbeleid een geheel nieuwe vorm van visserijbeheer inhoudt, zowel voor de lidstaten als voor de vissers, en herinnert aan de moeilijkheden die zich hebben voorgedaan in eerdere begrotingsjaren waarin de kredieten verlaagd werden;

38.

verwelkomt de verhoging van 30,9 miljoen EUR aan vastleggingen op de OB voor het LIFE-programma, maar betreurt tegen deze achtergrond dat ook dit jaar het LIFE-programma met een totaalbedrag van 493,7 miljoen EUR slechts 0,3 % van de gehele OB uitmaakt;

39.

wijst met name op de eerdere problemen als gevolg van het gebrek aan betalingskredieten voor het LIFE-programma, waardoor de juiste uitvoering van dit programma werd belemmerd en vertraagd;

40.

besluit om, in overeenstemming met zijn EU-2020-doelstellingen en zijn internationale verplichtingen inzake de aanpak van de klimaatverandering, een verhoging voor het LIFE+-programma voor te stellen tot boven het niveau van de OB;

41.

verhoogt daarom de vastleggingskredieten met 619,8 miljoen EUR en de betalingskredieten met 611,3 miljoen EUR (uitgezonderd proefprojecten en voorbereidende acties), waarbij er een marge van 19,4 miljoen EUR blijft onder het maximum voor de vastleggingen in rubriek 2;

Rubriek 3 — Veiligheid en burgerschap

42.

benadrukt dat het Parlement de huidige migratieproblematiek als belangrijkste agendapunt handhaaft; verwelkomt het voorstel van de Commissie voor een bijkomend bedrag van 1,8 miljard EUR bovenop het bedrag dat oorspronkelijk voor 2017 was geprogrammeerd om de migratieproblematiek in de Unie aan te pakken; is van mening dat deze grote afwijking van de oorspronkelijke programmering erop wijst dat een verhoging van de maxima van rubriek 3 vereist is; benadrukt dat de Commissie voorstelt deze verhoging grotendeels te financieren door gebruik te maken van het flexibiliteitsinstrument (voor 530 miljoen EUR, waarmee de voor dit jaar beschikbare financiering volledig is gebruikt) en de marge voor onvoorziene uitgaven (voor 1 160 miljoen EUR); verzoekt geen verdere verhogingen van middelen voor beleid in verband met migratie, gezien het ongekende niveau van financiering voor met migratie verband houdende maatregelen (in totaal 5,2 miljard EUR in 2017 in de rubrieken 3 en 4 en in de vorm van gebruikmaking van het Europees Ontwikkelingsfonds) en de voorliggende voorstellen voor het toepassen van flexibiliteit; wil tegelijkertijd weerstand bieden tegen pogingen om de financiering voor acties van de Unie op dit terrein te verlagen;

43.

herhaalt dat de flexibiliteit van de begroting beperkt is en slechts een oplossing op korte termijn kan zijn; is ervan overtuigd dat een verhoging van het plafond van rubriek 3 een toekomstgericht en moedig antwoord vormt op deze langdurige vluchtelingen- en migratieproblematiek, die het gehele continent raakt en voorlopig niet lijkt af te zwakken; is van mening dat alle recente begrotingsbeslissingen om te zorgen voor nieuwe kredieten op dit terrein feitelijk laten zien dat het maximum hiervoor herzien moet worden;

44.

verwelkomt de verhoging van de financiering voor AMIF (1,6 miljard EUR) en ISF (0,7 miljard EUR), gezien de huidige veiligheids- en migratieproblematiek; is van mening dat de verhoging voor AMIF het des te noodzakelijker maakt om te zorgen voor een eerlijke en transparante verdeling van jaarlijkse financiële middelen tussen de verschillende programma's en doelstellingen van de fondsen, en voor meer duidelijkheid over de wijze waarop deze middelen besteed zullen worden;

45.

wijst erop dat op 15 maart 2016 een nieuw instrument voor noodhulp binnen de Unie is goedgekeurd, met een indicatief bedrag van 700 miljoen EUR voor drie jaar (2016-2018), dat reeds tot snelle resultaten ter plaatse heeft geleid in de vorm van noodhulpmaatregelen naar aanleiding van de humanitaire behoeften van een groot aantal vluchtelingen en migranten die in de lidstaten aankomen; herhaalt echter zijn standpunt dat er in de toekomst moet worden gezorgd voor een duurzamer juridisch en budgettair kader, zodat er humanitaire steun binnen de Unie beschikbaar kan worden gesteld; dringt aan op het houden van een geregelde dialoog met de Commissie over de werking en financiering, nu en in de toekomst, van dit instrument, op basis van volledige transparantie van informatie en effectbeoordelingsverslagen;

46.

verzoekt om aanvullende financiering voor extra personeel voor Europol, met het oog op de verhoogde dreigingsniveaus in verschillende lidstaten en de gelijktijdige uitdagingen van migratiebeheer en de strijd tegen terrorisme en georganiseerde criminaliteit, met als doel de oprichting van een 24 uur per dag actieve cel voor terrorismebestrijding, die de bevoegde autoriteiten van de lidstaten voorziet van inlichtingen; is van mening dat deze verhoging ook moet dienen ter verbetering van de bestrijding van mensensmokkel, met speciale aandacht voor onbegeleide minderjarigen en de bestrijding van cybercriminaliteit (extra personeel voor het Europees Centrum voor de bestrijding van cybercriminaliteit (EC3)), alsmede ter uitbreiding van het personeel in de Italiaanse en Griekse hotspots; herinnert eraan dat Europol momenteel beschikt over slechts drie personeelsleden voor acht vaste en bijkomende niet-vaste hotspots, alleen al in Italië; acht dit aantal te laag om Europol in staat te stellen zijn taken te vervullen op het gebied van de bestrijding van mensensmokkel, terrorisme en andere ernstige grensoverschrijdende criminaliteit;

47.

verwelkomt de invoering van een nieuwe begrotingslijn voor de levering van financiering voor de slachtoffers van terrorisme; steunt de beschikbaarstelling van middelen om tegemoet te komen aan de vele behoeften van slachtoffers, waaronder medische behandeling, psychosociale hulp en financiële steun; is van mening dat bij maatregelen die worden voorgesteld in verband met de terroristische dreiging de behoeften van onschuldige slachtoffers van terrorisme al te vaak vergeten worden of secundair worden geacht;

48.

veroordeelt de verlagingen door de Raad ter hoogte van in totaal 24,3 miljoen EUR aan vastleggingskredieten van een groot aantal programma's op het gebied van cultuur, media, burgerschap, grondrechten en volksgezondheid; beschouwt het als een veeg teken dat de Raad de cultuurprogramma's wil verlagen om middelen vrij te maken voor de huidige vluchtelingen- en migratieproblematiek; betreurt dat veel van deze verlagingen op willekeurige wijze lijken te zijn toegepast, waarbij geen rekening wordt gehouden met uitstekende uitvoeringspercentages; is van mening dat ook kleine verlagingen al een bedreiging vormen voor de resultaten van programma's en de vlotte tenuitvoerlegging van acties van de Unie; maakt daarom alle verlagingen van de bedragen op de OB ongedaan;

49.

dringt aan op een verhoging van de financiering voor een aantal acties in het kader van de programma's Creatief Europa en Europa voor de burger waar reeds lange tijd te weinig middelen aan zijn toegewezen; is ervan overtuigd dat deze programma's van groter belang zijn dan ooit, zowel wat betreft het stimuleren van de bijdrage van de culturele en creatieve sectoren aan werkgelegenheid en groei als wat betreft het aanmoedigen van de actieve participatie van burgers aan de beleidsvorming en -uitvoering van de Unie; begrijpt niet hoe de Raad het kan rechtvaardigen de financiering voor kmo's in de culturele en creatieve sectoren te willen verlagen, aangezien de garantiefaciliteit voor de culturele en creatieve sector, waarvoor reeds middelen waren gereserveerd, in juni 2016 van start is gegaan en een uitstekend voorbeeld vormt van een innovatieve oplossing voor een geval van ernstig marktfalen, door capaciteit op te bouwen en bescherming tegen kredietrisico's te bieden voor financiële tussenpersonen die leningen verstrekken in de culturele en creatieve sectoren;

50.

onderstreept dat de programma's van de Unie op het gebied van cultuur, onderwijs, jongeren en burgerschap een duidelijke Europese meerwaarde bieden en synergieën tot stand brengen met het integratiebeleid voor migranten en vluchtelingen; verzoekt de instellingen van de Unie dan ook te zorgen voor een passende verhoging van de middelen voor rechtstreeks beheerde programma's, zoals Creatief Europa, alsook voor de relevante begrotingslijnen met betrekking tot de structuur- en investeringsfondsen;

51.

merkt op dat moet worden voorzien in de nodige begrotingsgaranties voor de voorbereidende activiteiten voor het Europees jaar van het cultureel erfgoed (2018);

52.

herinnert eraan dat het EU-mechanisme voor civiele bescherming een van de hoekstenen vormt van de solidariteit in de Unie; benadrukt dat de Unie een „faciliterende rol” speelt om maatregelen van de lidstaten ter voorkoming van, paraatheid voor en respons op rampen te steunen, te coördineren of aan te vullen; neemt kennis van de kleine stijging van de vastleggingen voor dit programma;

53.

verwelkomt de invoering van een begrotingslijn voor het EU-fonds voor opsporing en redding, dat dient voor de uitvoering van opsporings- en reddingsacties door de lidstaten, gecoördineerd op Unieniveau, met name op de Middellandse Zee; is van mening dat het opzetten van een specifiek fonds een betere oplossing biedt dan het voortdurend verhogen van de middelen voor Frontex of de onlangs opgerichte Europese grens- en kustwacht;

54.

verwelkomt de invoering van een begrotingslijn ter ondersteuning van het Europees burgerinitiatief (EBI), een nieuw instrument om burgers te betrekken bij het besluitvormingsproces van de Unie en de Europese democratie te verdiepen; is van mening dat het in de OB voorgestelde niveau van vastleggingskredieten te laag is; besluit deze begrotingslijn te verhogen;

55.

is ingenomen met de verhoging van de middelen voor communicatie door de vertegenwoordigingen van de Commissie, burgerdialogen en partnerschapsacties met kredieten voor 2017 ten bedrage van 17,036 miljoen EUR aan vastleggingskredieten en 14,6 miljoen EUR aan betalingskredieten, aangezien het initiatieven betreft die erop gericht zijn de Europese burgers te bereiken, hun vertrouwen te winnen en hun inzicht in de politiek en het beleid van de Unie te vergroten;

56.

benadrukt dat het gezamenlijke secretariaat van het transparantieregister moet worden voorzien van voldoende en passende administratieve en financiële middelen om zijn taken uit te voeren, na de goedkeuring van het nieuwe interinstitutionele akkoord over het transparantieregister;

57.

wijst erop dat het in zijn lezing (uitgezonderd proefprojecten en voorbereidende acties) het maximum van rubriek 3 overschrijdt met 71,28 miljoen EUR aan vastleggingskredieten, en de betalingskredieten met 1 857,7 miljoen EUR verhoogt; stelt voor om deze verhogingen onder het maximum te financieren, gezien het ontbreken van een marge in de OB, en tegelijkertijd gebruik te maken van de marge voor onvoorziene uitgaven voor een aantal essentiële kostenposten in verband met migratie;

Rubriek 4 — Europa als wereldspeler

58.

wijst erop dat de externe acties van de Unie tegen de achtergrond van de aanhoudende vluchtelingen- en migratieproblematiek te maken hebben met een voortdurend toenemende behoefte aan financiering, die de huidige omvang van rubriek 4 verre te boven gaat; vraagt zich daarom ernstig af of de maxima van rubriek 4 toereikend zijn om te zorgen voor afdoende financiering voor de externe dimensie van de migratie- en vluchtelingencrisis; betreurt dat de Commissie met het oog op het financieren van nieuwe initiatieven als het Fonds voor vluchtelingen in Turkije (FRT) er in haar OB voor heeft gekozen te bezuinigen op andere programma's als het Instrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI) en het Instrument voor vrede en stabiliteit (IcSP); benadrukt dat dit niet ten koste mag gaan van beleid op andere terreinen; besluit daarom de verschuiving van een aanzienlijke hoeveelheid financiële middelen van deze twee instrumenten die onder meer de achterliggende oorzaken van migratiestromen aanpakken voor een groot deel te beperken; herinnert eraan dat de bestrijding van armoede de hoofddoelstelling van het ontwikkelingsbeleid van de Unie moet blijven; betreurt dat kredieten voor humanitaire hulp en voor het mediterrane gedeelte van het Europees nabuurschapsinstrument (ENI) lager zijn dan die op de begroting 2016, ondanks het evidente belang ervan voor het aanpakken van het grote aantal externe uitdagingen; betreurt de ongerechtvaardigde verlagingen door de Raad;

59.

besluit daarom alle door de Raad voorgestelde verlagingen van rubriek 4 ongedaan te maken; besluit tevens de bedragen van 2016 te herstellen voor de mediterrane lijnen van het ENI en voor humanitaire hulp; besluit verder de verlagingen die de Commissie voorstelt van het DCI en het IcSP te beperken; acht het van essentieel belang de sleutelrol van de Unie en de financiële steun in het kader van de ondersteuning van het vredesproces in het Midden-Oosten, de Palestijnse Autoriteit en de UNRWA, alsmede voor de lijnen voor het oostelijk partnerschap van het ENI te handhaven; benadrukt het belang van het Europees instrument voor de democratie en de mensenrechten (EIDHR);

60.

besluit tot verhoging van de macrofinanciële bijstand die aanzienlijk is verlaagd ten opzichte van 2016; is van mening dat een hoger financieringsniveau dan voorgesteld nodig zal zijn om te waarborgen dat alle toekomstige leningaanvragen kunnen worden ingewilligd;

61.

spreekt zijn volledige steun uit voor het FRT en stelt voor om een deel van de bijdrage van de Unie die gepland is voor 2017 reeds te financieren in 2016, gezien het goede uitvoeringspercentage en de ruime marges die nog beschikbaar zijn op de begroting 2016; roept daarom op tot een verhoging van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) met 400 miljoen EUR door middel van een gewijzigde begroting voor 2016, en daartoe gebruik te maken van de marge voor onvoorziene uitgaven; plaatst hetzelfde bedrag in de reserve op de begroting 2017, in afwachting van een omvattend akkoord over alternatieve financiering voor het FRT, waarmee de ongekende druk op andere externe financieringsinstrumenten moet worden verlicht;

62.

wijst er met bezorgdheid op dat, ondanks hun actualiteit en aanzienlijke omvang, de trustfondsen van de EU en het FRT nagenoeg onzichtbaar zijn op de begroting van de Unie; roept op tot het integreren van deze instrumenten op een wijze die transparanter is en beter recht doet aan de eenheid van de begroting van de Unie en aan de bevoegdheden van de begrotingsautoriteit, en voert hiertoe nieuwe begrotingslijnen in; roept de Commissie tevens op aan te tonen dat het gebruik van financiële instrumenten in het kader van de trustfondsen er niet toe leidt dat kredieten voor andere doelstellingen worden gebruikt dan waren vastgesteld overeenkomstig hun oorspronkelijke rechtsgrondslagen; wijst erop dat het streven naar het genereren van nationale bijdragen ter aanvulling van de begroting van de Unie tot nu toe jammerlijk is mislukt; benadrukt daarom dat bij toekomstige verzoeken om een bijdrage van de begroting van de Unie aan de trustfondsen het Parlement alleen zal toestemmen indien een vergelijkbaar bedrag is geleverd in de vorm van bijdragen van de lidstaten; verzoekt de lidstaten daarom hun toezeggingen zo snel mogelijk gestand te doen;

63.

wijst erop dat voor het garantiefonds voor externe acties, dat wanbetalingen dekt in verband met leningen en leninggaranties aan derde landen of in verband met projecten in derde landen, volgens het verslag van de Commissie betreffende door de algemene begroting gedekte garanties (COM(2016)0576), aanvullende financiële middelen nodig zijn om het streefbedrag te bereiken, om welke reden een voorziening van 228,04 miljoen EUR in de OB is opgenomen; is bezorgd dat deze vereisten extra druk opleveren op de toch al zeer krappe maxima in rubriek 4;

64.

verwelkomt de voorstellen van de Commissie in verband met het nieuwe kader voor nieuwe migratiepartnerschappen en het extern investeringsplan; spreekt echter zijn bezorgdheid uit over het creëren van mogelijke nieuwe „satellieten” buiten de Uniebegroting; wijst er nogmaals op dat behoud van volledige parlementaire controle op de Uniebegroting van essentieel belang is; dringt met klem aan op eerbiediging van het beginsel van eenheid van de begroting; staat op het standpunt dat de financiering van de nieuwe prioriteit niet ten koste mag gaan van bestaande projecten van de Unie; is van mening dat gebruik gemaakt moet worden van aanvullende flexibiliteit ter verwezenlijking van een ambitieus kader voor het bevorderen van investeringen in Afrika en het nabuurschap van de EU, in de vorm van afdoende, nieuwe kredieten;

65.

herhaalt zijn verzoek om de begrotingslijn voor de speciale vertegenwoordigers van de EU op een begrotingsneutrale manier over te dragen van de GBVB-begroting naar de administratieve begroting van de EDEO om de diplomatieke activiteiten van de Unie verder te consolideren;

66.

verhoogt met het oog hierop het niveau van de vastleggingskredieten voor rubriek 4 boven de OB met 499,67 miljoen EUR en van de betalingskredieten met 493,2 miljoen EUR (uitgezonderd proefprojecten en voorbereidende acties en met inbegrip van de verplaatsing van de speciale vertegenwoordigers van de EU naar de begroting van de EDEO);

67.

acht het noodzakelijk de kredieten op de begrotingslijn voor de Turks-Cypriotische gemeenschap te verhogen (+ 3 miljoen EUR) om een beslissende bijdrage te leveren aan de voortzetting en intensivering van de missie van het Comité vermiste personen op Cyprus en om het door de twee gemeenschappen opgezette technische comité voor cultureel erfgoed te ondersteunen, en zo het vertrouwen en de verzoening tussen de twee gemeenschappen te bevorderen;

Rubriek 5 — Administratie; Overige rubrieken — administratieve uitgaven en ondersteunende uitgaven voor onderzoek

68.

acht de door de Raad voorgestelde verlagingen ongerechtvaardigd en schadelijk en herstelt de bedragen van de OB voor alle administratieve uitgaven van de Commissie, met inbegrip van administratieve uitgaven en ondersteunende uitgaven voor onderzoek in de rubrieken 1 tot en met 4;

69.

besluit, in het licht van recente onthullingen en teneinde het vertrouwen van de burgers van de Unie te herwinnen en de geloofwaardigheid van de instellingen van de Unie te herstellen, 20 % van de kredieten van de tijdelijke vergoedingen voor voormalige leden van de Commissie in de reserve te plaatsen totdat de Commissie een strengere gedragscode voor commissarissen heeft vastgesteld om belangenconflicten en draaideurconstructies te voorkomen;

70.

is van mening dat interinstitutionele administratieve samenwerking kan zorgen voor efficiëntie, door kennis, capaciteiten en hulpbronnen van een instelling beschikbaar te stellen aan de andere instellingen; vraagt daarom een systeem in te voeren om de administratieve lasten tot een minimum te beperken, de kwaliteit van de dienstverlening op een aanvaardbaar niveau te houden, de belangrijkste verantwoordelijke instelling te voorzien van de nodige begrotingsmiddelen en de samenwerking van de andere instellingen te stimuleren door hun aandeel in de marginale kosten van de operatie te beperken, en aldus besluiten voor een goed financieel beheer op het niveau van de instellingen te doen aansluiten bij het algemeen goed beheer van de begroting;

Agentschappen

71.

steunt in beginsel de ramingen van de Commissie voor de budgettaire behoeften van de agentschappen; wijst erop dat de Commissie de aanvankelijk gevraagde kredieten van de meeste agentschappen reeds aanzienlijk heeft verlaagd; is daarom van mening dat de bijkomende verlagingen die de Raad voorstelt de goede werking van de agentschappen in gevaar zou brengen en hen zou beletten de taken uit te voeren die hun zijn toebedeeld;

72.

verwelkomt de toekenning van meer middelen aan doeltreffende JBZ-agentschappen, met name de agentschappen die werkzaam zijn op het gebied van migratie en veiligheid; benadrukt dat deze agentschappen bij een uitbreiding van hun mandaat moeten kunnen beschikken over voldoende middelen (onder meer voor investeringen in nieuwe technologieën) en personeel;

73.

is van mening dat, gezien de huidige uitdagingen op het gebied van veiligheid en met het oog op de noodzaak van een gecoördineerd Europees optreden, sommige van deze verhogingen ontoereikend zijn en besluit om een verhoging door te voeren van de kredieten voor de Europese Politiedienst (Europol), de Europese eenheid voor justitiële samenwerking, het Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen (eu-LISA) en het Agentschap van de Europese Unie voor netwerk- en informatiebeveiliging (Enisa);

74.

benadrukt specifiek dat er afdoende menselijke en materiële hulpbronnen moeten worden toegewezen aan het recent opgerichte Europees Centrum voor terrorismebestrijding, EC3 en IRU, onder meer in verband met gezamenlijke operationele planning en dreigingsevaluatie, om te zorgen voor een versterkte gecoördineerde aanpak tussen de lidstaten ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit, cybercriminaliteit en internetcriminaliteit, terrorisme en andere zware criminaliteit; vraagt om bijkomende middelen voor gezamenlijke onderzoeksteams;

75.

herinnert aan de geplande verbetering en interoperabiliteit van de verschillende JBZ-informatiesystemen, als aangekondigd door de Commissie in haar mededeling van 6 april 2016 over het toekomstig kader voor krachtigere en slimmere informatiesystemen voor grenzen en veiligheid; dringt erop aan ruimte te creëren voor afdoende middelen om deze technische oplossingen snel en efficiënt te kunnen invoeren;

76.

verwelkomt de opname op de begroting 2017 van afdoende middelen ter ondersteuning van de omvorming op lange termijn van Frontex in een Europees grens- en kustwachtagentschap en de omvorming van EASO in een volwaardig asielagentschap; benadrukt dat de middelen voor het Europese grens- en kustwachtagentschap op dit moment weliswaar toereikend lijken, maar dat zorgvuldig in de gaten gehouden moet worden hoe de behoeften van het agentschap wat betreft operationele middelen en personeel zich ontwikkelen, zodat het agentschap ook in de toekomst naar behoren kan functioneren;

77.

besluit daarnaast om de kredieten voor het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) te verhogen ten opzichte van 2016, gezien de verslechterende humanitaire situatie in het zuidelijke nabuurschap van Europa, het toegenomen aantal asielzoekers en vooral gezien het voornemen om het mandaat van het bureau verder uit te breiden dan de Commissie voorstelt;

78.

herhaalt niet te kunnen instemmen met de benadering van de Commissie en de Raad voor het personeel van de agentschappen en wijzigt daarom een aanzienlijk aantal organigrammen; benadrukt eens te meer dat elk agentschap 5 % van de posten, gespreid over 5 jaar, moet schrappen zoals overeengekomen in het IIA, maar dat de nieuwe posten die nodig zijn om extra taken te verrichten als gevolg van nieuwe beleidsontwikkelingen en de nieuwe regelgeving sinds 2013, gepaard moeten gaan met bijkomende middelen en moeten worden geteld buiten de doelstelling van het IIA om het personeelsbestand te verminderen; benadrukt daarom dat het gekant is tegen het concept van een herschikkingspool tussen de agentschappen, maar bevestigt bereid te zijn posten vrij te maken door te komen tot meer efficiëntie, dit via meer administratieve samenwerking tussen agentschappen of in voorkomend geval zelfs via fusies, alsook via het delen van bepaalde functies met de Commissie of een ander agentschap;

79.

benadrukt dat aanzienlijke bezuinigingen op operationeel en personeelsgebied verwezenlijkt kunnen worden indien agentschappen die vanuit meer locaties werken (ENISA, eu-LISA, ERA) slechts één vestigingsplaats krijgen; is van mening dat de huidige operationele behoeften van die agentschappen het uitvoeren van dergelijke wijzigingen wenselijk maken; benadrukt dat het verhuizen van de Europese Bankautoriteit (EBA) vanuit Londen en het fuseren daarvan met in ieder geval één van de twee andere toezichthoudende autoriteiten kan leiden tot aanzienlijke kostenbesparingen bij de twee agentschappen; verzoekt de Commissie een voorstel ter zake te formuleren;

Proefprojecten en voorbereidende acties (PP's en VA's)

80.

besluit na een grondige analyse van de ingediende PP's en VA's, tegen de achtergrond van de mate van succes van de lopende projecten en acties, de initiatieven die al gedekt zijn door bestaande rechtsgronden buiten beschouwing latend en ten volle rekening houdend met de beoordeling door de Commissie van de uitvoerbaarheid van de projecten, een compromispakket goed te keuren met een beperkt aantal PP's en VA's, mede gelet op de beperkte marges die beschikbaar zijn en de maxima voor PP's en VA's;

Speciale instrumenten

81.

herinnert aan het belang van de reserve voor noodhulp (EAR) om snel te kunnen reageren op specifieke behoeften aan hulp voor derde landen bij onvoorziene gebeurtenissen, en wijst op zijn eerdere verzoek om een aanzienlijke verhoging van het hiervoor beschikbare bedrag, als onderdeel van de herziening van het MFK; wijst erop dat de zeer snelle benutting van de hulp in 2016, die waarschijnlijk geen mogelijkheid van kredietoverdracht zal overlaten, aangeeft dat dit speciale instrument ontoereikend zal zijn om alle bijkomende behoeften in 2017 te dekken; verhoogt daarom de kredieten tot een jaarlijkse toewijzing van 1 miljard EUR, in afwachting van een besluit over de jaarlijkse toewijzing aan de EAR, dat genomen moet worden in het kader van de tussentijdse herziening van het MFK;

82.

herstelt de OB wat betreft de reserves voor het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering en het Solidariteitsfonds van de Europese Unie om de beschikbaarstelling van middelen uit deze speciale instrumenten gemakkelijker te maken;

Betalingen

83.

is bezorgd over de significante verlaging van de betalingskredieten op de OB ten opzichte van de begroting 2016; is van mening dat dit wijst op vertragingen bij de tenuitvoerlegging die niet alleen zorgwekkend zijn voor de uitvoering van het Uniebeleid maar ook dreigen te leiden tot het opbouwen van een achterstand van onbetaalde rekeningen aan het einde van de huidige programmeringsperiode; is van mening dat deze kwestie in het kader van de herziening van het MFK moet worden opgelost; betreurt verder de verlaging door de Raad van de betalingen, ondanks de ruime marges die beschikbaar zijn onder de maxima;

84.

beklemtoont dat op verzoek van het Parlement een betalingsplan is overeengekomen om de achterstand bij de nog niet betaalde aan het cohesiebeleid gerelateerde betalingsclaims voor de periode 2007-2013 tegen het eind van 2016 te reduceren tot een „normaal” niveau van 2 miljard EUR; wijst erop dat eind 2015 voor de periode 2007-2013 een bedrag van ten minste 8,2 miljard EUR aan nog niet betaalde rekeningen met betrekking tot het cohesiebeleid is vastgesteld, maar dat het in de bedoeling ligt dit bedrag tegen het eind van 2016 terug te brengen tot minder dan 2 miljard EUR; is van oordeel dat de drie instellingen voor de periode 2016-2020 een bindend gemeenschappelijk betalingsplan zouden moeten opstellen; dringt erop aan dat een dergelijk nieuw betalingsplan gebaseerd moet zijn op goed financieel beheer en een duidelijke strategie moet bieden om te voldoen aan alle betalingsbehoeften in alle rubrieken tot het einde van het huidige MFK, en een „verborgen achterstand” moet voorkomen die wordt veroorzaakt door een kunstmatige vertraging van de uitvoering van bepaalde meerjarige programma's en andere beperkende maatregelen zoals de vermindering van voorfinancieringspercentages;

85.

besluit de betalingen van de OB te herstellen voor alle lijnen die de Raad heeft verlaagd en verhoogt de betalingskredieten op alle lijnen waarvan de vastleggingskredieten zijn gewijzigd;

Prestatiegebaseerd begroten

86.

herinnert aan zijn resolutie van 3 juli 2013 over het geïntegreerd internecontrolekader (10) waarin het Parlement te kennen gaf de opvatting van de Rekenkamer te delen dat het niet zinvol is prestaties te willen meten zonder eerst de begroting op basis van prestatie-indicatoren te hebben opgesteld (11), en om een prestatiegebaseerd begrotingsmodel vroeg waarbij elke begrotingslijn vergezeld gaat van aan prestatie-indicatoren te meten doelstellingen en resultaten;

87.

verwelkomt de programmaverklaringen voor de operationele uitgaven die bij de OB zijn gevoegd, waarmee voor een deel tegemoet wordt gekomen aan het verzoek van het Parlement omtrent doelstellingen, resultaten en indicatoren; merkt op dat deze verklaringen de gebruikelijke methode van activiteitsgestuurd begroten met enkele prestatiegegevens aanvullen;

88.

benadrukt dat het voor de vereenvoudiging van de interne beheersinstrumenten bij de Commissie nodig is dat de directeuren-generaal bij de Commissie bij de vaststelling van hun beheersplannen en hun jaarlijkse werkverslagen vasthouden aan de politieke doelstellingen en indicatoren zoals in de programmaverklaringen voor de operationele uitgaven vermeld, en dat de Commissie haar evaluatieverslag bedoeld in artikel 318 VWEU hierop baseert;

Overige afdelingen

Afdeling I — Europees Parlement

89.

laat het totale niveau van zijn begroting voor 2017, zoals goedgekeurd door de plenaire vergadering op 14 april 2016, ongewijzigd op 1 900 873 000 EUR; voert begrotingsneutrale technische aanpassingen door om zijn recente besluiten in de begroting te verwerken en maakt de reserve vrij voor de begrotingslijn betreffende het vervoer van leden, personen en goederen;

90.

hecht zijn goedkeuring aan de wijzigingen van zijn personeelsformatie en de bijbehorende begrotingskredieten om in te spelen op de extra behoeften van de fracties; compenseert deze verhogingen volledig door de kredieten van de reserve voor onvoorziene uitgaven en de begrotingslijn betreffende de inrichting van gebouwen te verlagen;

91.

herinnert aan zijn politieke besluit om de fracties uit te zonderen van de doelstelling tot vermindering van de personeelsformatie met 5 %, zoals benadrukt in zijn resoluties over de begrotingen 2014 (12), 2015 (13) en 2016 (14);

92.

vermindert de personeelsformatie van zijn secretariaat-generaal (15) voor 2017 met 60 posten (doelstelling tot vermindering met 1 %), overeenkomstig het akkoord van 14 november 2015 met de Raad over de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016; herinnert eraan dat met de budgettaire gevolgen van deze maatregel reeds rekening is gehouden in de raming;

93.

vermindert zijn personeelsformatie met nog eens 20 posten in verband met het einde van de overdracht van posten als vastgelegd in de samenwerkingsovereenkomst met het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's; benadrukt dat er geen kredieten van het Parlement verlaagd hoeven te worden, aangezien deze posten ook niet waren begroot;

94.

moedigt de secretarissen-generaal van het Europees Parlement, het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité aan samen te werken aan de opstelling van mogelijke verdere regelingen voor het delen van ondersteunende kantoordiensten tussen de drie instellingen; verzoekt de secretarissen-generaal ook te onderzoeken of synergie-effecten kunnen worden gerealiseerd door samenwerking tussen ondersteunende kantoorfuncties en diensten tussen het Parlement, de Raad en de Commissie;

95.

handhaaft in zijn personeelsformatie voor 2017 de 35 nieuwe posten ter versterking van de veiligheid van de instellingen, als gevraagd in OGB 3/2016; stelt deze posten vrij van de vermindering met 5 %, aangezien ze betrekking hebben op nieuwe activiteiten van het Parlement;

96.

herhaalt dat de uitvoering van de personeelsinkrimping niet ten koste mag gaan van de goede werking van het Parlement en de uitoefening door het Parlement van zijn belangrijkste bevoegdheden, en evenmin zijn uitmuntendheid op het gebied van wetgeving of de kwaliteit van de arbeidsvoorwaarden van de leden en het personeel mag aantasten;

97.

is van mening dat, gezien de vele problemen die zich hebben voorgedaan bij de interne begrotingsprocedure van dit jaar, een herziening van hoofdstuk 9 en relevante onderdelen van andere hoofdstukken van zijn Reglement onvermijdelijk is, om te bereiken waartoe het Parlement heeft opgeroepen in zijn resolutie van 14 april 2016 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Parlement voor het begrotingsjaar 2017, te weten dat „alle relevante informatie met betrekking tot alle stadia van de begrotingsprocedure op tijdige, duidelijke en voldoende gedetailleerde en gespecificeerde wijze aan de leden van het Bureau en de Begrotingscommissie gepresenteerd moet worden, om het Bureau, de Begrotingscommissie en de fracties in staat te stellen goed overleg te voeren en hun besluiten te baseren op een volledig beeld van de situatie en de behoeften van de begroting van het Parlement”;

98.

stelt de eis dat, overeenkomstig paragraaf 15 van zijn bovengenoemde resolutie van 14 april 2016 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Parlement voor het begrotingsjaar 2017, de begroting voor het eerst in het kader van de begrotingsprocedure voor het begrotingsjaar 2018 wordt opgesteld op basis van bestaande behoeften en niet op basis van een systeem van coëfficiënten;

99.

herinnert eraan dat de administratie zich ertoe heeft verplicht een begrotingsplanning op middellange en lange termijn in te dienen, met een duidelijk onderscheid tussen uitgaven voor investeringen en operationele uitgaven in verband met de werking van de instelling, met inbegrip van zijn statutaire verplichtingen; verwacht daarom dat het voorontwerp van raming voor 2018 in hetzelfde formaat zal worden gepresenteerd;

100.

herinnert aan het verslag-Fox-Häfner (16), waarin de kosten van de geografische spreiding van het Parlement worden geraamd op 156 miljoen tot 204 miljoen EUR, oftewel 10 % van de begroting van het Parlement; wijst op de vaststelling dat 78 % van alle dienstreizen van statutair personeel van het Parlement een direct gevolg is van deze geografische spreiding; beklemtoont dat de milieugevolgen van de geografische spreiding geraamd worden op tussen de 11 000 en 19 000 ton aan CO2-emissies; benadrukt het negatieve beeld dat deze spreiding bij het publiek opwekt en roept daarom op tot de vaststelling van een routekaart voor het verwezenlijken van een enkele vestigingsplaats en een vermindering van de desbetreffende begrotingslijnen;

101.

betreurt dat, ondanks herhaalde verzoeken van de Begrotingscommissie, de strategie op de middellange en lange termijn voor de gebouwen van het Parlement niet beschikbaar is voor een inhoudelijke behandeling door de commissie;

Afdeling IV — Hof van Justitie

102.

betreurt dat de Raad de forfaitaire verlaging optrekt van 2,5 % tot 3,8 %, wat neerkomt op een verlaging met -3,4 miljoen EUR en niet strookt met de extreem hoge bezettingsgraad van de posten bij het Hof (98 % eind 2015); herstelt daarom de forfaitaire verlaging tot het niveau op de OB, om het Hof in staat te stellen zijn taken uit te voeren in de context van een voortdurend toenemend aantal zaken;

103.

besluit verder de bedragen van de OB te herstellen met betrekking tot nog eens zes begrotingsposten die de Raad heeft verlaagd in de titels I en II van de begroting van het Hof, en die vooral ernstige gevolgen zouden hebben voor de prioriteiten van het Hof op taalkundig en veiligheidsgebied;

104.

is ontevreden met de unilaterale verklaring van de Raad en de bijbehorende bijlage inzake de vermindering van het personeel met 5 % in het standpunt van de Raad over de OB 2017, inhoudende dat het Hof zijn personeelsformatie moet inkrimpen met nog eens 19 posten; benadrukt dat het bij deze 19 posten gaat om de 12 en 7 posten die het Parlement en de Raad tijdens de begrotingsprocedures van respectievelijk 2015 en 2016 hadden toegekend met het oog op bijkomende behoeften, en dringt er daarom op aan dat deze 19 posten niet teruggegeven hoeven te worden, mede aangezien het Hof de vermindering van het personeel met 5 % reeds heeft verwezenlijkt door 98 posten in te leveren in de periode 2013-2017;

Afdeling V — Rekenkamer

105.

herstelt de forfaitaire verlaging tot het aanvankelijke niveau van 2,6 %, om de Rekenkamer in staat te stellen te voldoen aan haar behoeften in verband met het personeelsbestand;

106.

herstelt nog eens vijf door de Raad verlaagde begrotingsposten van de Rekenkamer, zodat zij haar werkprogramma kan uitvoeren en de geplande auditverslagen kan opstellen;

107.

herstelt voor een deel de OB voor wat betreft drie begrotingsposten overeenkomstig de voorstellen voor besparingen gedaan door de Rekenkamer zelf;

Afdeling VI — Europees Economisch en Sociaal Comité

108.

herstelt de forfaitaire verlaging tot het aanvankelijke niveau van 4,5 % om aan de behoeften van het Europees Economisch en Sociaal Comité te voldoen en deze instelling in staat te stellen de aanhoudende inkrimping van het personeel in het kader van de samenwerkingsovereenkomst tussen het Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van februari 2014 op te vangen;

109.

herstelt de door de Commissie op de OB geschrapte 12 posten en bijbehorende kredieten, in overeenstemming met bovengenoemde samenwerkingsovereenkomst, waarmee het feitelijke aantal posten dat van het Europees Economisch en Sociaal Comité naar het Parlement is overplaatst wordt weerspiegeld;

110.

besluit verder de post betreffende aanvullende dienstverlening voor de vertaaldienst aan te passen tot het door de instelling zelf geraamde niveau, en daarbij de overdracht van 36 posten van het Europees Economisch en Sociaal Comité naar het Parlement overeenkomstig bovengenoemde samenwerkingsovereenkomst deels te compenseren;

Afdeling VII — Comité van de Regio's

111.

herstelt de door de Commissie op de OB geschrapte acht posten en bijbehorende kredieten, in overeenstemming met bovengenoemde samenwerkingsovereenkomst, waarmee het feitelijke aantal posten dat van het Comité van de Regio's naar het Parlement is overplaatst wordt weerspiegeld;

112.

herstelt daarnaast de door de Commissie op de OB geschrapte kredieten met betrekking tot kantooruitgaven en IT-toelagen van de leden van het Comité tot het door het Comité geraamde niveau, om een afdoende financiering van de kantooruitgaven en IT-toelagen van de leden van het Comité van de Regio's te waarborgen;

113.

betreurt de verlagingen van de begrotingspost „inrichting van dienstruimten” door de Commissie op de OB en besluit deze post te herstellen tot het door het Comité zelf geraamde niveau om tegemoet te komen aan de toegenomen behoeften op veiligheidsgebied, ervoor te zorgen dat de gebouwen in goede staat blijven en voldoen aan de wettelijke verplichtingen, en om de energie-efficiëntie te verbeteren;

114.

herstelt volledig de door de Commissie op de OB naar beneden bijgestelde kredieten in verband met de communicatieactiviteiten van de fracties, om een afdoende financiering van de communicatieactiviteiten van de fracties van het Comité te waarborgen;

Afdeling VIII — Europees Ombudsman

115.

stelt vast dat de Raad de ontwerpbegroting van de Ombudsman met 195 000 EUR heeft verlaagd; benadrukt dat deze verlaging een onevenredige last vormt voor de zeer beperkte begroting van de Ombudsman en ernstige gevolgen heeft voor het vermogen van de instelling om de Europese burgers efficiënt van dienst te zijn; maakt daarom alle verlagingen door de Raad ongedaan om de Ombudsman in staat te stellen zijn mandaat uit te oefenen en zijn verplichtingen na te komen;

Afdeling IX — Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming

116.

betreurt dat de Raad de OB van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming met 395 000 EUR heeft verlaagd; wijst erop dat dit haaks staat op het feit dat het Parlement en de Raad bijkomende taken hebben toegekend aan de instelling en de capaciteit van deze instelling om de Europese instellingen doeltreffend bij te staan in gevaar zou brengen; maakt daarom alle verlagingen door de Raad ongedaan om de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming in staat te stellen zijn mandaat uit te oefenen en zijn verplichtingen na te komen;

Afdeling X — Europese Dienst voor extern optreden

117.

herstelt alle door de Raad verlaagde lijnen;

118.

besluit daarnaast een begrotingslijn in te voeren voor een strategische communicatiecapaciteit, overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van maart 2015, en de EDEO te voorzien van afdoende personeel en instrumenten om de uitdaging van desinformatie van derde landen en niet-statelijke actoren tegemoet te treden;

119.

verwelkomt de schriftelijke toezeggingen van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid inzake de aanpak van de huidige onevenwichtige samenstelling van het EDEO-personeel wat betreft diplomaten van de lidstaten en vast EU-personeel op bepaalde posities en inzake een herziening van het personeelsbeleid van de EDEO in de loop van 2017; roept de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid op om het Parlement uiterlijk in het voorjaar van 2017 op de hoogte te brengen van de genomen stappen, nog voor het begin van de volgende begrotingsprocedure;

o

o o

120.

is ervan overtuigd dat de begroting van de Unie een bijdrage kan leveren om niet alleen de gevolgen maar ook de onderliggende oorzaken van de crises waarmee de Unie momenteel wordt geconfronteerd op doeltreffende wijze aan te pakken; is evenwel van mening dat onvoorziene gebeurtenissen met een Uniebrede dimensie moeten worden aangepakt door de inspanningen te bundelen en extra middelen op het niveau van de Unie ter beschikking te stellen, en niet door vroegere verbintenissen op losse schroeven te stellen of terug te grijpen naar de illusie van louter nationale oplossingen; benadrukt daarom dat de flexibiliteitsbepalingen er zijn om een dergelijke gezamenlijke en snelle respons mogelijk te maken en dat deze ten volle moeten worden benut om de strikte beperkingen van de MFK-maxima op te vangen;

121.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, samen met de amendementen op het ontwerp van algemene begroting, te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de overige instellingen en de betrokken organen, alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB L 168 van 7.6.2014, blz. 105.

(2)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(4)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0080.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0132.

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0309.

(8)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).

(9)  Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 470).

(10)  PB C 75 van 26.2.2016, blz. 100.

(11)  Bijdrage van Kersti Kaljulaid op de door CONT op 22 april 2013 gehouden hoorzitting over het geïntegreerd internecontrolekader.

(12)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0437.

(13)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0036.

(14)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0376.

(15)  Aangezien er een politiek besluit is om de fracties van deze berekening uit te sluiten, wordt deze vermindering toegepast op het gedeelte van het secretariaat-generaal in het organigram.

(16)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0498.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/316


P8_TA(2016)0413

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2016/003 EE/aardolie en chemische stoffen

Resolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Estland — EGF/2016/003 EE/aardolie en chemische producten) (COM(2016)0622 — C8-0389/2016 — 2016/2235(BUD))

(2018/C 215/59)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0622 — C8-0389/2016),

gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1) (EFG-verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3) (IIA van 2 december 2013), en met name punt 13,

gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0314/2016),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen of de wereldwijde financiële en economische crisis ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.

overwegende dat de vaststelling van de nieuwe EFG-verordening vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geraamde kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

D.

overwegende dat Estland aanvraag EGF/2016/003 EE/aardolie en chemische producten heeft ingediend voor een financiële bijdrage van het EFG naar aanleiding van ontslagen in de economische sectoren die zijn ingedeeld in de NACE Rev. 2-afdelingen 19 (Vervaardiging van cokes en van geraffineerde aardolieproducten) en 20 (Vervaardiging van chemische producten); overwegende dat Estland niet in NUTS-regio's van niveau 2 is opgedeeld en overwegende dat naar verwachting 800 van de 1 550 ontslagen werknemers die voor de EFG-bijdrage in aanmerking komen aan de maatregelen zullen deelnemen;

E.

overwegende dat de aanvraag was ingediend in het kader van de criteria voor steunverlening van artikel 4, lid 2, van de EFG-verordening, in afwijking van de criteria van artikel 4, lid 1, onder b), van die verordening, dat bepaalt dat binnen een referentieperiode van negen maanden ten minste 500 werknemers gedwongen moeten zijn ontslagen in ondernemingen die actief zijn in dezelfde NACE Rev. 2-afdeling en gevestigd zijn in één of twee aan elkaar grenzende regio's van NUTS-niveau 2 in een lidstaat;

F.

overwegende dat gezien de recente onrust op de wereldmarkt voor aardolie en de algemene verzwakking van de internationale handelspositie van Europa voor meststoffen (ten voordele van Chinese producenten) en regio's met lage gasprijzen buiten Europa, Eesti Energia AS, Nitrofert AS en Viru Keemia Grupp AS fabrieken hebben gesloten of de productie hebben verlaagd, met collectieve beëindiging van arbeidsovereenkomsten als resultaat;

G.

overwegende dat Estland besloot de ontslagen samen te voegen in één regionale aanvraag omdat de ontslagen op dezelfde locatie en tijdens dezelfde periode plaatsvonden, en werknemers betroffen met een zeer gelijkaardige achtergrond;

1.

is het met de Commissie eens dat is voldaan aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in artikel 4, lid 2, van de EFG-verordening, en dat Estland bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage ter hoogte van 1 131 358 EUR, wat overeenkomt met 60 % van de totale kosten van 1 885 597 EUR voor individuele dienstverlening die bestaat uit steun voor formele studie-betaling van de opleidingskosten, terugbetaling van opleidingskosten aan werkgevers, opleiding voor de arbeidsmarkt, werkervaring, schuldhulpverlening, psychologisch advies, studiebeurs voor wie een formele studie volgt, en studiebeurs en vergoeding voor reis- en verblijfkosten voor cursussen Estse taal;

2.

is ingenomen met de allereerste EFG-aanvraag die Estland heeft ingediend; is van mening dat het EFG een bijzonder waardevol instrument kan zijn om werknemers bij te staan uit landen in de Unie met een kleine en kwetsbaardere economie;

3.

stelt vast dat de Commissie de termijn van twaalf weken na de ontvangst van de volledige aanvraag van de Estse autoriteiten op 6 juli 2016 heeft gerespecteerd, aangezien zij haar beoordeling van de naleving van de voorwaarden voor het verlenen van een financiële bijdrage heeft afgerond op 28 september 2016 en het Parlement nog dezelfde dag hiervan in kennis heeft gesteld;

4.

wijst erop dat de EU als belangrijkste verkoper van chemische producten geleidelijk is verdrongen door China, dat zijn aandeel in dezelfde periode heeft uitgebreid van 9 % tot bijna 35 %; herinnert eraan dat de productie van minerale meststoffen zeer energie-intensief is (gas vertegenwoordigt tot 80 % van de totale productiekosten); wijst erop dat de Estse uitvoer van minerale brandstoffen door de dalende olieprijzen met 25 % is gedaald tijdens de eerste twee maanden van 2016 in vergelijking met dezelfde periode van het jaar daarvoor; wijst erop dat er in Estland een hoge concentratie is van sectoren die afhankelijk zijn van de prijzen van aardolie en gas;

5.

wijst erop dat de gevolgen van de ontslagen op de lokale en regionale economie en de werkgelegenheid naar verwachting aanzienlijk zullen zijn;

6.

is ingenomen met het besluit van Estland om twee economische sectoren te combineren in één regionale aanvraag omdat de ontslagen in dezelfde regio vielen, wat de administratieve lasten vermindert en toelaat gezamenlijke maatregelen voor ontslagen werknemers uit beide sectoren te organiseren;

7.

is ingenomen met het feit dat een regionale ontwikkelingsstrategie is ontwikkeld, die is opgenomen in het actieplan voor Ida-Virumaa voor 2015-2020 (4), waarin logistiek en toerisme als potentiële groeisectoren zijn aangemerkt; wijst erop dat er infrastructuurprojecten zijn opgezet om de groei te stimuleren en een basis te leggen voor een diversifiëring van de economische structuur;

8.

wijst op het relatief lage aantal ontslagen werknemers dat naar verwachting aan de maatregelen zal deelnemen (800 van de 1 550), wat kan worden verklaard door het feit dat de maatregelen gericht zullen zijn op de meest kwetsbare werknemers op de arbeidsmarkt en ook dat een aantal werknemers had aangegeven niet beschikbaar te zijn voor deelname aan de door Estland geplande maatregelen; wijst op het relatief hoge percentage niet uit de Unie afkomstige burgers (63,3 %) van de beoogde begunstigden;

9.

wijst erop dat de individuele dienstverlening voor de ontslagen werknemers die door het EFG wordt medegefinancierd onder meer bestaat uit de betaling van de kosten van formele studie, de terugbetaling van opleidingskosten aan werkgevers, opleiding voor de arbeidsmarkt, Estse taalcursussen, het opdoen van werkervaring en begeleiding; wijst erop dat Estland de vereiste informatie heeft verstrekt inzake maatregelen die de betrokken onderneming verplicht is te nemen krachtens de nationale wetgeving of uit hoofde van de collectieve arbeidsovereenkomsten, en heeft bevestigd dat financiële steun uit het EFG niet in de plaats zal komen van dergelijke acties;

10.

wijst erop dat Estland voorts verklaart dat het gecoördineerde pakket maatregelen gericht is op de overgang naar een grondstofefficiënte en duurzame economie en veel potentieel heeft om dat te bevorderen, hetgeen in overeenstemming is met artikel 7 van de EFG-verordening;

11.

is ingenomen met het overleg met belanghebbenden, met inbegrip van vakbonden, werkgeversorganisaties, bedrijven en openbare diensten voor arbeidsvoorziening, dat plaatsvond op nationaal en regionaal niveau, om het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening samen te stellen;

12.

merkt op dat de maatregelen op grond van artikel 7, lid 4, van de EFG-verordening — activiteiten op het gebied van voorbereiding, beheer, voorlichting en publiciteit en controle en rapportage — een vrij groot deel van de totale kosten vertegenwoordigen (7,7 %);

13.

herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers moet worden verbeterd door middel van aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige ondernemingsklimaat;

14.

stelt vast dat de maatregelen inzake inkomenssteun 27,25 % van de kosten van het gehele pakket van individuele dienstverlening bedragen, wat onder het maximum van 35 % ligt dat is vastgelegd in de EFG-verordening; stelt verder vast dat deze maatregelen afhankelijk zijn gesteld van de actieve deelname van de beoogde begunstigden aan opleidingsactiviteiten en activiteiten in verband met het zoeken van een baan;

15.

wijst erop dat de kosten voor technische ondersteuning een relatief hoog percentage van de totale kosten uitmaken; acht dit gerechtvaardigd gezien het feit dat dit de eerste EFG-aanvraag van Estland is;

16.

wijst erop dat Estland bevestigt dat voor de subsidiabele maatregelen geen steun uit andere financieringsinstrumenten van de Unie wordt ontvangen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen zodat bestaande regelingen volledig in acht worden genomen en wordt voorkomen dat door de Unie gefinancierde diensten dubbel worden aangeboden;

17.

merkt op dat deze maatregelen zijn opgesteld overeenkomstig de behoeften in de strategie voor regionale ontwikkeling in Estland en verenigbaar zijn met de overgang naar een grondstofefficiënte en duurzame economie;

18.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de documenten in verband met EFG-zaken openbaar toegankelijk zijn;

19.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

20.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  https://www.siseministeerium.ee/sites/default/files/dokumendid/Arengukavad/ida-virumaa_tegevuskava_2015-2020_26.02.15.pdf


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Estland — EGF/2016/003 EE/aardolie en chemische producten)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2016/2099.)


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/320


P8_TA(2016)0414

De toegankelijkheid van de websites en mobiele applicaties van overheidsinstanties ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2016 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over de toegankelijkheid van de websites en mobiele applicaties van overheidsinstanties (09389/1/2016 — C8-0360/2016 — 2012/0340(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2018/C 215/60)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (09389/1/2016 — C8-0360/2016),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 22 mei 2013 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt inzake het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2012)0721) (2),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 76 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0269/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen, nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 271 van 19.9.2013, blz. 116.

(2)  Aangenomen teksten van 26.2.2014, P7_TA(2014)0158.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 215/321


P8_TA(2016)0415

Beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 228/2013, (EU) nr. 652/2014 en (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 69/464/EEG, 74/647/EEG, 93/85/EEG, 98/57/EG, 2000/29/EG, 2006/91/EG en 2007/33/EG van de Raad (08795/2/2016 — C8-0364/2016 — 2013/0141(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2018/C 215/61)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (08795/2/2016 — C8-0364/2016),

gezien het gemotiveerde advies dat in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid is uitgebracht door de Oostenrijkse Bondsraad, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 december 2013 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0267),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 76 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A8-0293/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 170 van 5.6.2014, blz. 104.

(2)  Aangenomen teksten van 15.4.2014, P7_TA(2014)0382.