ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213 |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
61e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Europese Commissie |
|
2018/C 213/01 |
||
2018/C 213/02 |
Kennisgeving van de Commissie: Energietransmissie-infrastructuur en EU-natuurwetgeving |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Europese Commissie
18.6.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/1 |
Kennisgeving van de Commissie: „Richtsnoeren betreffende de vereisten voor waterkrachtcentrales in verband met de natuurwetgeving van de EU”
(2018/C 213/01)
Dit document geeft het standpunt van de Europese Commissie weer en is niet bindend.
Europese Commissie, mei 2018
Catalogusnummer …
Overneming met bronvermelding toegestaan.
Dit document is opgesteld met hulp van N2K GROUP EEIG — Ecosystems LTD, Brussel, en Beleco, Tsjechië.
INHOUDSOPGAVE
Doel van het document | 3 |
1. |
Overzicht van het wetgevings- en beleidskader van de EU | 4 |
1.1 |
Vogelrichtlijn en habitatrichtlijn | 4 |
1.2 |
Kaderrichtlijn water (KRW) | 6 |
1.3 |
Coördinatie tussen de KRW en de natuurrichtlijnen | 6 |
1.4 |
Overstromingsrichtlijn | 8 |
1.5 |
SMEB-richtlijn en MEB-richtlijn | 9 |
1.6 |
Verband tussen SMEB, MEB en artikel 6 | 10 |
2. |
Zoetwaterecosystemen en waterkrachtcentrales in de EU | 10 |
2.1 |
Toestand van de ecosystemen van rivieren en meren in de EU | 10 |
2.2 |
Drukfactoren en bedreigingen voor de Europese zoetwaterecosystemen | 12 |
2.3 |
Gevolgen van waterkrachtcentrales voor zoetwaterecosystemen | 14 |
2.4 |
Cumulatieve gevolgen | 19 |
2.5 |
Onderscheid tussen significante en niet-significante gevolgen | 21 |
3. |
Goede praktijkvoorbeelden van de schadebeperking en toepassing van ecologische herstelmaatregelen voor waterkrachtcentrales | 23 |
3.1 |
Streven naar de best haalbare ecologische toestand van rivieren in verband met waterkrachtcentrales | 23 |
3.2 |
Omgang met bestaande waterkrachtcentrales die negatieve gevolgen hebben voor een Natura 2000-gebied | 24 |
3.3 |
Invoering van ecologische en herstelmaatregelen | 25 |
3.4 |
Goede praktijkvoorbeelden van ecologisch herstel | 29 |
4. |
Goede praktijken bij de toepassing van een geïntegreerde planningsaanpak voor waterkrachtcentrales | 36 |
4.1 |
Voordelen van geïntegreerde planning | 36 |
4.2 |
Geïntegreerde nationale en regionale plannen | 40 |
4.3 |
Kwetsbaarheid van wilde fauna en flora en instelling van zones | 41 |
4.4 |
Vroegtijdige raadpleging | 44 |
5. |
Beoordelingsprocedure op grond van de habitatrichtlijn | 46 |
5.1 |
Inleiding | 46 |
5.2 |
Wanneer is de procedure van artikel 6 vereist? | 46 |
5.3 |
Stapsgewijze procedure voor het uitvoeren van passende beoordelingen | 47 |
5.4 |
Uitzonderingen op grond van artikel 6, lid 4 | 57 |
Afkortingen | 61 |
DOEL VAN HET DOCUMENT
Dit document biedt richtsnoeren en beschrijft een aantal praktische casestudies betreffende de wijze waarop waterkrachtcentrales overeenkomstig de vereisten van de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn kunnen functioneren. Onderzocht wordt welke soorten gevolgen waterkrachtactiviteiten kunnen hebben en aan de hand van een aantal praktische ervaringen wordt getoond hoe de gevolgen van waterkrachtcentrales onder uiteenlopende omstandigheden kunnen worden voorkomen of ten minste tot een minimum kunnen worden beperkt.
Meer in het algemeen is het document bedoeld als instrument om synergieën tussen beleid en praktijk van de EU op het gebied van energie, natuur en water te bevorderen, zodat de EU-doelstellingen op meer gecoördineerde wijze worden verwezenlijkt en de verschillende initiatieven elkaar waar mogelijk ondersteunen.
In hoofdstuk 1 wordt een overzicht gegeven van het wetgevings- en beleidskader van de EU waarbinnen waterkrachtcentrales in Europa worden geacht te functioneren. De belangrijkste bepalingen van de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn worden kort samengevat, evenals het verband tussen die richtlijnen en de kaderrichtlijn water, de MEB-richtlijn en de SMEB-richtlijn.
In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de — doorgaans matige — toestand van de ecosystemen van rivieren en meren in de EU en de drukfactoren en bedreigingen daarvoor, waarna wordt onderzocht welke gevolgen waterkrachtcentrales kunnen hebben voor zoetwaterecosystemen. Daarbij wordt met name gewezen op het belang van mogelijke cumulatieve gevolgen.
Van de wilde dier- en plantensoorten in Europa is een aanzienlijk aantal, waaronder zo'n vierhonderd zoetwatersoorten die door de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn worden beschermd, afhankelijk van de ecosystemen van rivieren en meren om te kunnen overleven. De meeste Europese rivieren zijn momenteel echter sterk aangetast en staan onder enorme druk van uiteenlopende sociaaleconomische activiteiten (waaronder waterkrachtactiviteiten).
Uit de meest recente verslagen over de toestand van het milieu (1) blijkt dat er nog veel werk moet worden verzet om de doelstellingen van de kaderrichtlijn water en de twee natuurrichtlijnen te verwezenlijken. Dit is alleen haalbaar als niet alleen prioriteit wordt gegeven aan het voorkomen van verdere achteruitgang van onze rivieren, maar ook actief wordt gewerkt aan het herstel van de ecologische toestand ervan en het wegnemen, of in ieder geval aanzienlijk terugdringen, van de drukfactoren en bedreigingen waaraan zij blootstaan.
In hoofdstuk 3 wordt gekeken op welke wijze dit kan gebeuren en dit wordt geïllustreerd met goede praktijkvoorbeelden van ecologisch herstel uit de hele EU.
In hoofdstuk 4 wordt in het bijzonder ingegaan op de noodzaak van strategische planning en op het ontwerpen van beter geïntegreerde plannen en projecten voor waterkrachtcentrales, waarbij in een vroegtijdig stadium van de planning rekening wordt gehouden met de ecologische vereisten van de rivier en waarin zo mogelijk ook maatregelen ter verbetering van de ecologische toestand van de rivier worden verwerkt.
Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 in detail de procedure beschreven die gevolgd moet worden bij de uitvoering van een passende beoordeling van een plan of project voor een waterkrachtcentrale op grond van artikel 6 van de habitatrichtlijn. Enkele belangrijke aspecten van deze goedkeuringsprocedure worden verduidelijkt, evenals de relatie tot andere milieubeoordelingsprocedures van de EU. De ervaring leert dat problemen met de goedkeuringsprocedure van artikel 6 veelal worden veroorzaakt doordat de beoordelingen van slechte kwaliteit of onvolledig zijn.
De richtsnoeren zijn in eerste instantie bedoeld voor bevoegde instanties, projectontwikkelaars en adviseurs. Zij kunnen ook nuttig zijn voor niet-gouvernementele organisaties en andere belanghebbenden die in de waterkrachtsector werkzaam zijn. Het document is geschreven in overleg met de instanties in de lidstaten en uiteenlopende groepen van belanghebbenden en belangenbehartigers, die alle waardevolle feedback hebben geleverd op de eerdere ontwerpteksten.
Het document wordt geacht de tekst van vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn, alsook de bredere beginselen die aan het EU-beleid inzake het milieu en waterkrachtcentrales ten grondslag liggen, trouw te volgen en daardoor gebonden te zijn. De procedures van goede praktijken en voorgestelde methoden zijn niet prescriptief bedoeld; beoogd wordt nuttige adviezen, ideeën en suggesties aan te dragen op basis van gesprekken met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, nationale en internationale instanties, ngo's, wetenschappelijke deskundigen en andere belanghebbenden.
Het document geeft slechts de standpunten van de Commissie weer en is niet juridisch verbindend. Alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd definitieve uitlegging te geven aan de EU-richtlijnen. In voorkomend geval wordt verwezen naar de bestaande Europese jurisprudentie. Deze richtsnoeren kunnen derhalve het beste worden gelezen in samenhang met de bestaande algemene richtsnoeren en relevante arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie in verband met de twee richtlijnen (2).
1. OVERZICHT VAN HET WETGEVINGS- EN BELEIDSKADER VAN DE EU
Waterkracht speelt een belangrijke rol bij de uitvoering van de richtlijn hernieuwbare energie (3) en de realisatie van de energiedoelstellingen van de EU voor 2020-2030. Net als alle andere activiteiten waarbij water wordt gebruikt, moeten waterkrachtactiviteiten voldoen aan de vereisten van de milieuwetgeving van de EU, die is ingevoerd om de Europese rivieren en meren te beschermen en te herstellen. Deze wettelijke voorschriften zijn neergelegd in de kaderrichtlijn water, de overstromingsrichtlijn, de vogelrichtlijn, de habitatrichtlijn, de milieueffectbeoordelingsrichtlijn (MEB-richtlijn) en de richtlijn strategische milieueffectbeoordeling (SMEB-richtlijn).
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op enkele belangrijke bepalingen uit deze EU-richtlijnen die van belang zijn voor waterkrachtcentrales. De nadruk ligt op de twee natuurrichtlijnen, die het hoofdonderwerp van dit document vormen.
1.1. Vogelrichtlijn en habitatrichtlijn
De Europese rivieren vormen een belangrijke bron van biodiversiteit, alsook een belangrijk onderdeel van ons rijke natuurlijke erfgoed. De afgelopen decennia hebben zij echter belangrijke veranderingen ondergaan. Daardoor hebben zij ingeboet aan veerkracht en is er minder ruimte voor natuur en wilde flora en fauna. De meeste rivieren zijn momenteel sterk aangetast en moeten worden hersteld.
De staatshoofden en regeringsleiders van de EU hebben het alarmerende biodiversiteitsverlies erkend en voor zichzelf het ambitieuze doel gesteld om dit verlies uiterlijk in 2020 tot staan te brengen en om te buigen. In mei 2011 heeft de Commissie een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020 (4) vastgesteld, waarin het beleidskader uiteengezet is om dit doel te bereiken. In april 2017 heeft zij een nieuw actieplan (5) gelanceerd om de praktische uitvoering van de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn snel te verbeteren en de vorderingen in de richting van het streefdoel van de EU om het biodiversiteitsverlies en de achteruitgang van ecosysteemdiensten uiterlijk in 2020 tot staan brengen en zo veel mogelijk ongedaan maken, te versnellen.
De vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn vormen de hoekstenen van het natuur- en biodiversiteitsbeleid van de EU. Door deze richtlijnen kunnen alle EU-lidstaten binnen een gemeenschappelijk wetgevingskader met elkaar samenwerken om de meest bedreigde, kwetsbare en waardevolle soorten en habitats in hun hele natuurlijke verspreidingsgebied binnen de EU te beschermen, los van politieke of bestuurlijke grenzen.
De algemene doelstelling van de twee richtlijnen is om de beschermde soorten en habitattypen in hun hele natuurlijke verspreidingsgebied binnen de EU in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen (6).
Deze doelstelling is in positieve bewoordingen geformuleerd en gericht op een gunstige situatie die moet worden bereikt en behouden. Zij gaat dus verder dan het basisvereiste om een achteruitgang te voorkomen.
Definitie van gunstige staat van instandhouding in de habitatrichtlijn Artikel 1 Staat van instandhouding van een natuurlijke habitat: de som van de invloeden die op de betrokken natuurlijke habitat en de daar voorkomende typische soorten inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de natuurlijke verspreiding, de structuur en de functies van die habitat of die van invloed kunnen zijn op het voortbestaan op lange termijn van de betrokken typische soorten op het grondgebied van de EU. De staat van instandhouding van een natuurlijke habitat wordt als „gunstig” beschouwd wanneer:
Staat van instandhouding van een soort: het effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied van de EU. De „staat van instandhouding” wordt als „gunstig” beschouwd wanneer:
|
Om deze doelstelling te verwezenlijken moeten de lidstaten op grond van de EU-natuurrichtlijnen in het bijzonder twee belangrijke typen maatregelen nemen:
— |
aanwijzing en instandhouding van kerngebieden voor de bescherming van de in de bijlagen I en II bij de habitatrichtlijn en bijlage I bij de vogelrichtlijn vermelde soorten en habitattypen, alsook voor de bescherming van alle geregeld voorkomende trekvogels. Deze — momenteel meer dan 27 500 — gebieden vormen samen het Natura 2000-netwerk, dat de hele EU omvat. Ecosystemen van meren en rivieren beslaan ongeveer 4 % van de totale oppervlakte van Natura 2000 (Europees Milieuagentschap, 2010, voor EU-27); |
— |
opzetten van een soortbeschermingsregeling voor alle Europese vogelsoorten en de in bijlage IV bij de habitatrichtlijn vermelde andere soorten. Deze maatregelen zijn van toepassing hun het hele natuurlijke verspreidingsgebied dat in de EU gelegen is, d.w.z. zowel binnen als buiten de beschermde gebieden, zoals de Natura 2000-gebieden. |
Bepalingen inzake de bescherming van Natura 2000-gebieden
De bescherming en het beheer van de Natura 2000-gebieden zijn geregeld in artikel 6 van de habitatrichtlijn, dat ook bepalingen bevat betreffende het verband tussen de instandhouding van de gebieden en ander gebruik van de gebieden en de omgeving ervan, bijvoorbeeld voor opwekking van waterkrachtenergie (7).
Artikel 6 voorziet in twee typen maatregelen:
— |
het eerste type maatregelen betreft het beheer van de instandhouding van alle Natura 2000-gebieden en de bepaling van instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden. De lidstaten moeten:
In de habitatrichtlijn wordt aanbevolen Natura 2000-beheersplannen op te stellen als middel om op open en transparante wijze te bepalen welke instandhoudingsmaatregelen voor Natura 2000-gebieden nodig zijn. Zij vormen nuttige hulpmiddelen voor de bepaling van de instandhoudingsdoelstellingen en dragen ertoe bij dat alle belanghebbenden en belangengroepen de beheersoplossingen voor het gebied onderschrijven. Tevens kunnen zij dienen als instrument om de instandhoudingsmaatregelen voor Natura 2000 op te nemen in het bredere maatregelenprogramma van de kaderrichtlijn water; |
— |
het tweede type maatregelen (vermeld in lid 3 van artikel 6) betreft de beoordelingsprocedure voor plannen of projecten die gevolgen voor een of meer Natura 2000-gebieden kunnen hebben (zie hoofdstuk 5 voor meer informatie). De procedure komt erop neer dat voor elk plan of project dat significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, een passende beoordeling (PB) wordt gemaakt om die gevolgen in detail te onderzoeken, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. De bevoegde instanties kunnen slechts toestemming voor het plan of project geven nadat zij, op basis van de bevindingen van de PB, de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten. Het is belangrijk om erop te wijzen dat moet worden aangetoond dat het plan of project geen significante negatieve gevolgen zal hebben (en niet dat er wel dergelijke gevolgen zullen zijn). In uitzonderlijke omstandigheden kan gebruik worden gemaakt van de uitzonderingsregeling van artikel 6, lid 4, om een plan of project dat de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied aantast, toch goed te keuren, als kan worden aangetoond dat er geen minder schadelijke alternatieven zijn en het plan of project om dwingende redenen van groot openbaar belang noodzakelijk wordt geacht. In dergelijke gevallen moeten voldoende compenserende maatregelen worden genomen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. Het is belangrijk op te merken dat de beoordelingsprocedure van de habitatrichtlijn niet dezelfde is als die van de MEB-richtlijn en de SMEB-richtlijn (8) en artikel 4, lid 7, van de kaderrichtlijn water, al zouden zij idealiter onderling moeten worden geïntegreerd of ten minste gecoördineerd. |
Bepalingen inzake de bescherming van soorten
De tweede reeks bepalingen van de natuurrichtlijnen betreft de bescherming van bepaalde soorten in hun hele natuurlijke verspreidingsgebied binnen de EU, d.w.z. ongeacht of zij zich al dan niet in een Natura 2000-gebied bevinden. De beschermingsmaatregelen gelden voor de in bijlage IV bij de habitatrichtlijn vermelde soorten en alle in het wild levende vogelsoorten in de EU. De precieze voorwaarden zijn vastgesteld in artikel 5 van de vogelrichtlijn en artikel 12 (voor dieren) en artikel 13 (voor planten) van de habitatrichtlijn.
Voor deze soorten moeten de lidstaten met name een verbod instellen op:
— |
het opzettelijk verstoren tijdens de perioden van voortplanting, afhankelijkheid van de jongen, overwintering en trek; |
— |
de beschadiging of de vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen; |
— |
het opzettelijk vernielen van nesten of eieren, of het ontwortelen of vernielen van beschermde planten. |
Er mag slechts in een beperkt aantal gevallen van de soortbeschermingsbepalingen worden afgeweken, bijvoorbeeld om ernstige schade aan gewassen of veehouderijen te voorkomen of in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid, mits er geen andere bevredigende oplossing bestaat en de gevolgen van de afwijking niet onverenigbaar zijn met de algemene doelstellingen van de richtlijnen. De voorwaarden voor de toepassing van de afwijkingen zijn opgenomen in artikel 9 van de vogelrichtlijn en artikel 16 van de habitatrichtlijn (9).
De soortbeschermingsbepalingen zijn zeer relevant voor waterkrachtcentrales, ook als die buiten de Natura 2000-gebieden gelegen zijn. Zij zijn bedoeld om te voorkomen dat nieuwe projecten leiden tot vernietiging van de broed- en rustgebieden van in het wild levende vogelsoorten of van de habitat van de in bijlage IV bij de habitatrichtlijn vermelde soorten, tenzij de bevoegde instanties daarvoor overeenkomstig de richtlijnen een afwijking hebben toegestaan. Deze bepaling kan in het bijzonder belangrijk zijn voor waterkrachtcentrales in rivieren waarin trekkende soorten, zoals trekvogels en trekvissen, verblijven (bv. Acipenser sturio (steur) of Zingel asper, beide opgenomen in bijlage IV bij de habitatrichtlijn).
1.2. Kaderrichtlijn water (KRW)
Bij de kaderrichtlijn water (KRW) is een kader vastgesteld voor de bescherming en het duurzame beheer van landoppervlaktewater (rivieren en meren), overgangswater (estuaria), kustwateren en grondwater. Het doel was om alle waterlichamen in de regel uiterlijk in 2015 in een „goede toestand” te brengen (met uitzondering van sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen, waarvoor gestreefd wordt naar een goed ecologisch potentieel). Net als de natuurrichtlijnen gaat de KRW verder dan het basisvereiste om een verdere achteruitgang te voorkomen van de waterlichamen en van de terrestrische ecosystemen en waterrijke gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van aquatische ecosystemen.
Om dit doel te helpen bereiken, verplicht de KRW de lidstaten voor elk stroomgebiedsdistrict een stroomgebiedsbeheersplan op te stellen. De richtlijn gaat uit van een cyclisch proces waarin de stroomgebiedsbeheersplannen worden opgesteld, worden uitgevoerd en om de zes jaar worden herzien.
1.3. Coördinatie tussen de KRW en de natuurrichtlijnen
De kaderrichtlijn water en de twee natuurrichtlijnen houden nauw verband met elkaar, aangezien de richtlijnen alle drie tot doel hebben de Europese zoetwaterecosystemen te beschermen en te herstellen. Daarom moeten zij op gecoördineerde wijze ten uitvoer worden gelegd, zodat een geïntegreerde werking wordt gewaarborgd. Hieronder worden enkele belangrijke punten beschreven waarop sprake is van een wisselwerking tussen de KRW en de twee natuurrichtlijnen en die met name van belang zijn voor waterkrachtcentrales. Zij zijn afgeleid van het door de Commissie opgestelde document met antwoorden op veelgestelde vragen over het verband tussen de kaderrichtlijn water en de natuurrichtlijnen (10).
Verschillende doelstellingen van de KRW en de natuurrichtlijnen
De KRW en de natuurrichtlijnen hebben, ten minste ten dele, betrekking op hetzelfde milieu en hebben globaal gezien alle tot doel een achteruitgang van de rivieren te voorkomen en de toestand van de aquatische ecosystemen te verbeteren. Hoewel de algemene doelstellingen van de richtlijnen vergelijkbaar zijn, hebben zij verschillende specifieke doelen, die echter wel nauw verband met elkaar houden.
De KRW heeft tot doel alle oppervlaktewateren en het grondwater te beschermen, zodat zij een goede toestand of een goed potentieel bereiken, en achteruitgang te voorkomen. De vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn, anderzijds, hebben tot doel specifieke soorten en habitattypen te beschermen, te handhaven en te herstellen, zodat zij in hun hele natuurlijke verspreidingsgebied binnen de EU een gunstige staat van instandhouding krijgen.
Als in het kader van de KRW een goede ecologische toestand wordt bereikt, helpt dit gewoonlijk bij de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000 voor habitats en soorten die van water afhankelijk zijn, en omgekeerd. Het vereiste van een „goede ecologische toestand” betreft echter waterlichamen, terwijl de „gunstige staat van instandhouding” voor specifieke habitattypen en soorten geldt.
Het bereiken van een goede ecologische toestand, zelfs voor alle waterlichamen, volstaat dus niet noodzakelijkerwijs om een gunstige staat van instandhouding te bereiken. Er kunnen aanvullende instandhoudingsmaatregelen nodig zijn om de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied te verwezenlijken voor de soorten en habitattypen waarvoor het is aangewezen.
Dit is in de KRW expliciet erkend. In artikel 4, lid 2, van de KRW is het volgende bepaald: „Wanneer meer dan een van de doelstellingen […] betrekking heeft op een bepaald waterlichaam, is de strengste van toepassing .” Als bijvoorbeeld een Natura 2000-gebied voor otters of beekparelmosselen wordt aangewezen, kan het tevens noodzakelijk zijn overbevissing aan te pakken, al is dit niet noodzakelijk om een goede ecologische toestand in het kader van de KRW te bereiken.
Deze aanvullende voorschriften zouden idealiter moeten worden opgenomen in het KRW-stroomgebiedsbeheersplan, of daarin zou ernaar moeten worden verwezen. Met specifieke bepalingen betreffende de beschermde gebieden moet worden gezorgd voor coherentie tussen de maatregelen op grond van de KRW en Natura 2000 en moeten conflicten daartussen worden vermeden (zie artikel 4, lid 1, punt c)).
Sterk veranderde of kunstmatige waterlichamen en Natura 2000
Op grond van artikel 4, lid 3, van de KRW mogen bepaalde waterlichamen, waarvan de fysische kenmerken door menselijke activiteiten significant zijn veranderd, als sterk veranderd worden aangemerkt als zij aan alle in dat lid vervatte voorwaarden voldoen (11). Waterlichamen die volledig door menselijke activiteiten tot stand zijn gekomen (zoals kunstmatige waterbekkens of binnenvaartkanalen) mogen als kunstmatige waterlichamen worden aangemerkt.
Voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen geldt de KRW-doelstelling van een „goed ecologisch potentieel” (in plaats van een goede ecologische toestand), tenzij daarop de voorschriften voor minder strenge doelstellingen, zoals een „matig ecologisch potentieel”, van toepassing zijn. Dit is, met andere woorden, de best haalbare ecologische toestand die verenigbaar is met het rechtmatige gebruik van het waterlichaam dat de basis vormde voor de aanwijzing als sterk veranderd of kunstmatig waterlichaam (12).
Een sterk veranderd of kunstmatig waterlichaam kan ook als Natura 2000-gebied worden aangewezen, wanneer daarin een soort of habitattype voorkomt die of dat vermeld is in bijlage I bij de vogelrichtlijn of bijlage I of II bij de habitatrichtlijn. In dergelijke gevallen moeten voor die soort of habitat tevens passende instandhoudingsmaatregelen worden genomen, overeenkomstig de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Ook hier geldt dat de maatregelen strenger kunnen zijn dan de maatregelen die vereist zijn om een „goed ecologisch potentieel” te bereiken. Zij zouden ook moeten worden opgenomen in de KRW-stroomgebiedsbeheersplannen in de vorm van specifieke bepalingen betreffende de beschermde gebieden (zie artikel 4, lid 1, punt c), in samenhang met artikel 4, lid 2).
Beoordeling van nieuwe projecten op grond van de KRW
Net als de natuurrichtlijnen bevat de KRW specifieke bepalingen betreffende de beoordeling van nieuwe projecten in verband met waterlichamen. Artikel 4, lid 7, van de KRW biedt de instanties onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid afwijkingen toe te staan voor nieuwe veranderingen en nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling die leiden tot een achteruitgang van de toestand van het waterlichaam of beletten dat een goede ecologische toestand, een goed ecologisch potentieel of een goede grondwatertoestand wordt bereikt. Hierbij kan het ook gaan om nieuwe waterkrachtprojecten (13).
Als het project van invloed is op zowel een KRW-doelstelling als een Natura 2000-gebied, moeten zowel de procedure van artikel 4, lid 7, van de KRW als de Natura 2000-beoordelingsprocedure van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn worden gevolgd (idealiter op gecoördineerde of geïntegreerde wijze). De twee procedures hebben een verschillende juridische invalshoek: in het eerste geval wordt beoordeeld of het waarschijnlijk is dat het project de primaire doelstellingen van de KRW in gevaar brengt, terwijl bij de tweede procedure wordt beoordeeld of het project de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied zal aantasten. Dit neemt echter niet weg dat bepaalde aspecten van de beoordeling kunnen worden gecoördineerd, bijvoorbeeld in onderzoeken en raadplegingen.
In de KRW is duidelijk bepaald dat een project niet kan worden uitgevoerd als het niet verenigbaar is met andere EU-voorschriften op milieugebied. Met andere woorden, als het project de KRW-doelstellingen niet in gevaar brengt maar wel de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied aantast, kan het uit hoofde van de KRW niet worden goedgekeurd, tenzij tevens een uitzondering uit hoofde van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn wordt toegestaan. De toepassing van artikel 4, lid 7, van de KRW betreffende de vrijstellingen van de milieudoelstellingen, is verduidelijkt in het in 2017 goedgekeurde CIS-oriëntatiedocument nr. 36 (14), waarin ook wordt ingegaan op het verband met de natuurrichtlijnen.
Instandhouding van de beekparelmossel in de deelstroomgebieden van Ierland De beekparelmossel (Margaritifera margaritifera) is een van de ongewervelde diersoorten in de wereld die het langste leeft. Door zijn ingewikkelde leefwijze en zijn behoefte aan bijna-natuurlijk, schoon stromend water is de beekparelmossel een belangrijke biologische indicatorsoort voor de kwaliteit van de ecosystemen van rivieren. De soort heeft een beschermde status op grond van de EU-habitatrichtlijn, maar heeft in heel Ierland een ongunstige staat van instandhouding. Vastgesteld is dat dit met name het gevolg is van sedimentatie, of sedimentatie met verrijking met voedingsstoffen. In 2009 is er nationale wetgeving ontwikkeld om te bevorderen dat de beekparelmossel een gunstige staat van instandhouding bereikt. In die wetgeving werden bindende doelstellingen vastgesteld betreffende de kwaliteit van het milieu voor habitats van de beekparelmossel in Natura 2000-gebieden. Tevens werd het verplicht deelstroomgebiedsbeheersplannen en een maatregelenprogramma op te stellen. Doel van deze plannen was in het hele stroomgebied de problemen aan te pakken die bijdragen tot de achteruitgang van de soort. De plannen kregen dezelfde vorm als de KRW-stroomgebiedsbeheersplannen, zodat de deelstroomgebiedsbeheersplannen later in het stroomgebiedsbeheersplan kunnen worden ingebed. In Ierland werd het nauwe verband tussen de habitatrichtlijn, de vogelrichtlijn en de KRW vroegtijdig ingezien. In 2009 stelde de nationale technische coördinatiegroep voor de KRW een werkgroep voor de ontwikkeling van natuurbehoudaspecten van de KRW in (de National Conservation Working Group). De werkgroep moest voornamelijk zorgen voor goede coördinatie en ondersteuning van de ontwikkeling van de natuurbehoudaspecten van de KRW in Ierland en moest bevorderen dat de betrokken overheidsinstanties doeltreffend met elkaar communiceerden. Ten aanzien van de deelstroomgebiedsbeheersplannen voor beekparelmosselen speelde de werkgroep een cruciale rol bij de verfijning en uitwerking van een nationale reeks standaardstroomgebiedmaatregelen voor beekparelmosselen („toolkit”) die uitvoerbaar, functioneel en kosteneffectief zijn. Ook toetste de werkgroep de plannen op uitvoerbaarheid en doeltreffendheid en wees zij op hiaten in het beleid en de richtsnoeren die de uitvoering van de plannen zouden bemoeilijken. http://www.wfdireland.ie/docs/5_FreshwaterPearlMusselPlans/ http://kerrylife.ie http://www.environ.ie/en/Environment/Water/WaterQuality/WaterFrameworkDirective/ |
1.4. Overstromingsrichtlijn
In november 2007 werd Richtlijn 2007/60/EG goedgekeurd. Bij die richtlijn werd een kader vastgesteld voor de beoordeling en het beheer van overstromingsrisico's en werden de lidstaten verplicht tot de opstelling van:
— |
overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten, waarop de vastgestelde overstromingsrisicogebieden per stroomgebied (of een andere overeengekomen beheerseenheid) worden aangegeven. Op deze kaarten moeten ook de mogelijke negatieve gevolgen van de verschillende overstromingsscenario's, met inbegrip van informatie over mogelijke bronnen van milieuverontreiniging als gevolg van overstromingen, worden aangegeven, alsook de in deze overstromingsrisicogebieden gelegen beschermde gebieden, zoals de Natura 2000-gebieden (uiterlijk in december 2013); |
— |
overstromingsrisicobeheersplannen om de mogelijke negatieve gevolgen van een overstroming te beheren en te verminderen. In deze plannen moet een reeks maatregelen worden opgenomen, met vermelding van hun prioriteit. De maatregelen moeten alle aspecten van overstromingsrisicobeheer bestrijken, van preventie en bescherming tot paraatheid, met speciale aandacht voor de kenmerken van het betrokken stroomgebied of deelstroomgebied (uiterlijk in december 2015). |
De activiteiten in het kader van de overstromingsrichtlijn moeten in overeenstemming zijn met de voorschriften van de natuurrichtlijnen. Als een maatregel ter bescherming tegen overstromingen bijvoorbeeld een of meer Natura 2000-gebieden dreigt aan te tasten, moet ook daarvoor de procedure van artikel 6 van de habitatrichtlijn worden gevolgd en moet er een passende beoordeling worden uitgevoerd om na te gaan of het plan of project de natuurlijke kenmerken van die Natura 2000-gebieden aantast.
1.5. SMEB-richtlijn en MEB-richtlijn
SMEB-richtlijn
Richtlijn 2001/42/EG betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (de richtlijn strategische milieueffectbeoordeling of „SMEB-richtlijn”) heeft ten doel te voorzien in een hoog milieubeschermingsniveau door ervoor te zorgen dat de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's reeds tijdens de voorbereiding en vóór de definitieve vaststelling ervan vastgesteld, beoordeeld en in aanmerking genomen zijn.
Een strategische milieueffectbeoordeling is verplicht voor uiteenlopende plannen en programma's die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de ontwikkeling van de in de MEB-richtlijn vermelde projecten. Ook voor plannen en programma's waarvoor uit hoofde van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn een beoordeling moet worden uitgevoerd omdat zij significante gevolgen kunnen hebben voor een Nature 2000-gebied, moet een SMEB worden uitgevoerd.
In de SMEB-procedure moeten de lidstaten een milieurapport opstellen waarin de mogelijke aanzienlijke milieueffecten van de plannen of programma's alsmede van redelijke alternatieven worden beoordeeld. Daarnaast moeten zij de instanties die wegens hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied met de milieueffecten van de uitvoering van plannen en programma's te maken kunnen krijgen (de milieu-instanties) en het publiek raadplegen.
De raadpleging moet tijdig en doeltreffend zijn en de milieu-instanties en het publiek de gelegenheid geven om vóór de vaststelling hun mening te geven over het ontwerpplan of -programma en het bijbehorende milieurapport. Het is de bedoeling dat het proces voor de opstelling van de SMEB wordt gecoördineerd met de ontwikkeling van het plan, zodat milieuoverwegingen worden geïntegreerd in de definitieve versie van het plan.
Uiteindelijk is de SMEB erop gericht een meer geïntegreerde en efficiënte aanpak van de ruimtelijke ordening te bevorderen, waarbij in een veel vroeger stadium van het planningsproces en op een veel strategischer niveau rekening wordt gehouden met het milieu en de biodiversiteitsproblematiek. Hierdoor worden conflicten in een later stadium van afzonderlijke projecten voorkomen. Ook kunnen hierdoor toekomstige projecten op een geschiktere locatie worden gesitueerd, zodat zij zich niet in de nabijheid bevinden van gebieden waar conflicten verwacht kunnen worden, zoals de Natura 2000-gebieden.
MEB-richtlijn
Terwijl de SMEB-procedure betrekking heeft op plannen en programma's, geldt Richtlijn 2011/92/EU (de MEB-richtlijn, gewijzigd bij Richtlijn 2014/52/EU) voor afzonderlijke openbare en particuliere projecten. Derhalve mag pas toestemming worden gegeven voor de ontwikkeling van een project (15) dat aanzienlijke gevolgen voor het milieu kan hebben, nadat de mogelijke milieueffecten ervan zijn beoordeeld.
De MEB-richtlijn maakt onderscheid tussen projecten waarvoor een MEB verplicht is („bijlage I-projecten” (16)) en projecten waarvoor de instanties van de lidstaten moeten bepalen of zij vermoedelijk aanzienlijke milieueffecten zullen hebben („bijlage II-projecten”). Dit gebeurt in een „toetsingsprocedure” waarin rekening wordt gehouden met de criteria van bijlage III bij de richtlijn. De meeste waterkrachtinstallaties zijn bijlage II-projecten (17).
1.6. Verband tussen SMEB, MEB en artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn
In de MEB-richtlijn (gewijzigd bij Richtlijn 2014/52/EU) is bepaald dat een gecoördineerde en/of gemeenschappelijke procedure moet worden gevolgd als een project uit hoofde van zowel de MEB-richtlijn als de natuurrichtlijnen moet worden beoordeeld. De Commissie heeft richtsnoeren gepubliceerd voor de opzet van gecoördineerde en/of gemeenschappelijke procedures voor projecten (18) die gelijktijdig moeten worden beoordeeld op grond van de MEB-richtlijn, de habitatrichtlijn, de vogelrichtlijn, de kaderrichtlijn water en de richtlijn industriële emissies.
Bij de gecoördineerde procedure moeten de lidstaten de verschillende op grond van de toepasselijke wetgeving van de Unie vereiste afzonderlijke beoordelingen van de milieueffecten van een bepaald project coördineren door hiervoor een instantie aan te wijzen. In het kader van de gemeenschappelijke procedure moeten de lidstaten één beoordeling van de milieueffecten van een bepaald project uitvoeren, zoals vereist door de toepasselijke wetgeving van de Unie.
De „passende beoordeling” op grond van de natuurwetgeving van de EU moet echter een duidelijk te onderscheiden en te herkennen deel van het algemene milieurapport blijven. In de passende beoordeling in het kader van de habitatrichtlijn worden namelijk andere aspecten van de natuurlijke omgeving beoordeeld en andere criteria toegepast voor de bepaling van de „significantie” dan in de MEB en de SMEB. In de MEB of SMEB wordt rekening gehouden met alle aspecten van het milieu, waaronder de biodiversiteit, terwijl de beoordeling in het kader van de natuurrichtlijnen specifiek gericht is op mogelijke gevolgen voor de soorten en habitattypen waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen.
Ook is er een verschil ten aanzien van de uitkomst van elke beoordeling. In een MEB of SMEB worden procedurele vereisten vastgelegd, maar geen verplichte milieustandaarden vastgesteld. De uitkomst van een beoordeling in het kader van de habitatrichtlijn is daarentegen onmiddellijk bindend voor de bevoegde instantie en bepalend voor haar definitieve besluit.
Met andere woorden, als in de „passende beoordeling” niet kan worden vastgesteld dat het plan of project de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied niet aantast, kan de instantie geen toestemming geven voor het plan of project als zodanig, tenzij — in uitzonderlijke gevallen — wordt voldaan aan de voorwaarden van de uitzonderingsregeling van artikel 6, lid 4.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verduidelijkt dat als een beoordeling in het kader van de habitatrichtlijn moet plaatsvinden, de SMEB-richtlijn op zichzelf op de plannen en programma's moet worden toegepast (19).
Richtsnoeren voor de stroomlijning van de milieubeoordelingsprocedures voor energie-infrastructuurprojecten van gemeenschappelijk belang Voor waterkrachtprojecten moeten, net als voor alle andere projecten, een aantal milieubeoordelingsprocedures worden toegepast. De Commissie heeft richtsnoeren gepubliceerd voor de stroomlijning van de verschillende procedures, in het bijzonder voor projecten van gemeenschappelijk belang in het kader van de TEN-E-verordening, waarbij tegelijkertijd een maximaal niveau van milieubescherming overeenkomstig de EU-milieuwetgeving wordt gewaarborgd. In die richtsnoeren doet de Commissie een aantal aanbevelingen die weliswaar gedaan werden met het oog op projecten van gemeenschappelijk belang, maar ook van belang zijn voor alle plannen en projecten op energiegebied, waaronder waterkrachtprojecten. De aanbevelingen zijn met name gericht op:
http://ec.europa.eu/environment/eia/pdf/PCI_guidance.pdf |
2. ZOETWATERECOSYSTEMEN EN WATERKRACHTCENTRALES IN DE EU
2.1. Toestand van de ecosystemen van rivieren en meren in de EU
Door hun complexe structuur en zeer dynamische karakter zijn rivieren en meren uitzonderlijk rijke ecosystemen die van levensbelang zijn voor de watervoorziening van grote delen van het omringende land. Niet alleen zijn zij zelf waardevolle habitats, zij fungeren ook als essentiële ecologische corridors, die de verspreiding en migratie van soorten over grote afstanden bevorderen. Ook zijn zij verantwoordelijk voor het ontstaan van een rijkgeschakeerd netwerk van onderling verbonden, van water afhankelijke draslanden, zoals ooibossen, moerassen, zellingen en natte weilanden, die op hun beurt bijdragen aan de algehele biodiversiteit.
Van de wilde dier- en plantensoorten in Europa is een aanzienlijk aantal, waaronder zo'n vierhonderd zoetwatersoorten die door de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn worden beschermd, afhankelijk van de ecosystemen van rivieren en meren om te kunnen overleven. Bij elkaar opgeteld beslaan meren en rivieren ongeveer 4 % van de totale oppervlakte van Natura 2000 (zo'n 31 560 km2 — een gebied dat groter is dan België). De betrokken gebieden zijn aangewezen voor soorten als de Atlantische zalm (Salmo salar), de otter (Lutra lutra), de ijsvogel (Alcedo atthis), de zoetwaterkreeft (Austropotamobius pallipes) en de Bataafse stroommossel (Unio crassus), alsook habitattypen als submontane en laaglandrivieren, bossen op alluviale grond, natte weilanden, drassige graslanden en zellingen.
Daarnaast vormen rivieren ook een essentiële multifunctionele hulpbron voor de economie en het maatschappelijk welzijn van Europa, waarvan uiteenlopende bedrijfstakken gebruikmaken en die de samenleving vele belangrijke goederen en diensten oplevert. Door het intensieve gebruik is deze waardevolle hulpbron de afgelopen 150 jaar echter enorm onder druk komen te staan, waardoor er nauwelijks nog grote rivieren zijn die in een geheel natuurlijke staat verkeren. Vele rivieren hebben in meerdere of mindere mate te maken gekregen met verontreiniging en een hoge nutriëntenbelasting, waardoor de waterkwaliteit aanzienlijk achteruitgegaan is. Bovendien werd hun hydromorfologie, natuurlijke waterverloop en ecologische samenhang ingrijpend gewijzigd.
In 2015 werd in het verslag van het Europees Milieuagentschap over de toestand van het Europese milieu (20) geconcludeerd dat meer dan de helft van de rivieren en meren in Europa geen goede ecologische toestand of goed ecologisch potentieel had. In 2009 verkeerde slechts 43 % van het oppervlaktewater in een goede of zeer goede ecologische toestand. Verwacht werd dat 53 % van de waterlichamen in 2015 een goede ecologische toestand zou hebben, slechts een lichte verbetering. Hiermee worden de streefwaarden van de KRW lang niet gehaald.
De situatie van de beschermde zoetwatersoorten en -habitats in de EU is nog nijpender. Volgens het meest recente verslag van de Commissie over de toestand van de natuur betreffende de staat van instandhouding van de habitats en soorten die in het kader van de twee natuurrichtlijnen worden beschermd, dat de periode 2007-2012 betreft (21), was de toestand van bijna drie kwart van de zoetwatersoorten (74 %) en zoetwaterhabitattypen (73 %) „ongunstig-ontoereikend” of „ongunstig-slecht”. Slechts 17 % respectievelijk 16 % had een gunstige toestand.
Staat van instandhouding
Staat van instandhouding
a) Soorten (5 615 beoordelingen)
b) Habitats (94 beoordelingen)
Gunstig
Onbekend
Ongunstig-ontoereikend
Ongunstig-slecht
Staat van instandhouding en trends voor soorten a) en habitats b) (habitatrichtlijn) in verband met ecosystemen van rivieren en meren. Bron: EEA, 2015b, Article 17 reports and assessments.
De doorgaans slechts toestand van de Europese rivieren is zeer zorgwekkend. Het is duidelijk dat veel Europese rivieren sterk zijn aangetast en dat er nog veel werk moet worden verzet om de doelstellingen van de KRW en de twee natuurrichtlijnen te verwezenlijken. Dit is alleen haalbaar als niet alleen prioriteit wordt gegeven aan het voorkomen van verdere achteruitgang van de rivieren, maar ook aan actieve verbetering van hun ecologische toestand.
2.2. Drukfactoren en bedreigingen voor de Europese zoetwaterecosystemen
Waterlichamen staan onder druk door uiteenlopende activiteiten. Met name hydromorfologische druk, waaraan meer dan 40 % van de rivieren en overgangswateren blootstaan, heeft grote gevolgen gehad. Uit de eerste typering van de stroomgebieden in verband met de KRW (22) blijkt dat de meeste EU-lidstaten de zwaarste druk toeschrijven aan stadsontwikkeling, bescherming tegen overstromingen, energieopwekking met inbegrip van waterkracht, binnenvaart, kanalisatie en afwatering voor de landbouw, en dat deze factoren de hydromorfologische toestand van de waterlichamen verregaand beïnvloeden.
Drukfactoren voor rivieren
Gevolgen voor rivieren
Geen druk (22)
Geen gevolgen (19)
Puntbronnen (22)
Organischeverrijking (16)
Diffuse bronnen (22)
Verrijking met voedingsstoffen (19)
Verontreiniging (18)
Wateronttrekking (19)
Verzuring (10)
Hydromorfologie (22)
Gewijzigdehabitats (16)
Anderedrukfactoren (19)
Andere gevolgen (14)
Percentage van waterlichamen
Percentage van waterlichamen
Significante drukfactoren (links) en gevolgen voor rivieren; tussen haakjes het aantal betrokken lidstaten (Europeanwaters — assessment of status and pressures 2012)
Voor de zoetwaterlichamen van Natura 2000 vormen „veranderingen in de omstandigheden van de waterlichamen” veruit de meest voorkomende bedreiging en drukfactor, zo blijkt uit verslag over de toestand van de natuur.
Figuur 4.37 Top 10 (% van frequentie) van gemelde ernstigste drukfactoren en bedreigingen voor soorten (habitatrichtlijn) in verband met ecosystemen van rivieren en meren
J02 Veranderingen in de omstandigheden van de waterlichamen
J03 Andere veranderingen van ecosystemen
H01 Verontreiniging van oppervlaktewateren
I01 Invasieve uitheemse soorten
A02 Verandering van landbouwpraktijken
K03 Interspecifieke interactie van fauna
F02 Bevissing en oogst in aquatische hulpbronnen
A07 Pesticidengebruik in landbouw
D01 Wegen, spoorwegen en paden
K02 Successie van vegetatie/Evolutie van biocoenose
Drukfactoren
Bedreigingen
State of Nature report, EEA 2015
Waterkracht in de EU In 2011 telde de EU zo'n 23 000 waterkrachtinstallaties, waarmee ongeveer 13 % van alle elektriciteit werd opgewekt. Veruit de meeste installaties (91 %) zijn kleine centrales (< 10 MWH). Grote waterkrachtcentrales vormen dus slechts 9 % van alle installaties, maar zij genereren wel zo'n 87 % van alle met waterkracht opgewekte elektriciteit (23). Om technische redenen staan de meeste waterkrachtcentrales in bergachtige gebieden, maar zij hebben verstrekkende gevolgen voor zowel grote als kleine rivieren en meren in uiteenlopende regio's. Voor kleine rivieren kan zelfs een kleine wateronttrekking of verstoring van de natuurlijke ecologische omstandigheden grote negatieve gevolgen hebben. De volgende soorten waterkrachtcentrales zijn het meest gangbaar:
|
2.3. Gevolgen van waterkrachtcentrales voor zoetwaterecosystemen
De gevolgen van een waterkrachtcentrale voor de door de twee EU-natuurrichtlijnen beschermde soorten en habitattypen variëren aanzienlijk van geval tot geval. Zij hangen af van de individuele kenmerken van de rivier, haar fysieke en ecologische toestand — aangetast of ongerept, groot of klein, gelegen in berggebied of laagland enz. —, van de aard en grootte van de waterkrachtcentrale en van de soorten en habitats waarvoor het gebied is aangewezen. Daarom moet elke centrale afzonderlijk worden bekeken.
De gevolgen kunnen tijdens elke fase in het bestaan van de waterkrachtcentrale optreden: tijdens de aanleg, de renovatie, de ontmanteling of de dagelijkse exploitatie. Zij kunnen leiden tot verlies, achteruitgang en fragmentatie van natuurlijke habitats en van soortenpopulaties die voor hun overleven van deze habitats afhankelijk zijn. Hoe ernstig dat verlies is, hangt af van de schaal van de gevolgen en van de zeldzaamheid en kwetsbaarheid van de betrokken habitats en soorten.
In de rest van dit hoofdstuk wordt met name ingegaan op de uiteenlopende gevolgen die waterkrachtcentrales kunnen hebben voor habitats en soorten die onder de EU-natuurrichtlijnen vallen. Exploitanten die zich bewust zijn van deze gevolgen en inzicht hebben in de complexiteit van de ecosystemen van rivieren, zullen beter in staat zijn ervoor te zorgen dat hun activiteiten in overeenstemming zijn met de voorschriften van de KRW en de natuurrichtlijnen. Zij zullen ook beter win-winsituaties kunnen herkennen die, waar mogelijk, kunnen bijdragen tot het herstel van reeds aangetaste rivieren.
Veranderingen in riviermorfologie en -habitats
Fysieke veranderingen van waterlichamen beïnvloeden de normale hydrologische processen en verstoren de ecologische continuïteit (24) van zoetwatersystemen in zowel de lengte als breedte, bijvoorbeeld doordat de verbinding tussen rivieren en hun omringende uiterwaarden en draslanden wordt doorgesneden of doordat meervorming optreedt bij energiecentrales.
De meest in het oog springende vorm van habitatverlies is de rechtstreekse fysieke vernietiging van de habitats zelf, die stroomopwaarts, stroomafwaarts in het omringende gebied gelegen kunnen zijn (bv. door ruimtebeslag, overstroming, verwijdering van oevervegetatie of fysieke constructies in de rivier). Maar ook zonder fysiek ruimtebeslag kan de verstoring van natuurlijke hydromorfologische processen leiden tot verstoring of verandering van de biotische of abiotische omstandigheden die cruciaal zijn voor de structuur en de werking van de habitat. Een ander gevolg kan zijn dat de aangetaste habitats worden ingenomen door invasieve soorten, die uiteindelijk de natuurlijke fauna kunnen verdrijven.
Obstakels voor migratie en geografische verspreiding van beschermde soorten
Rivieren, meren en oevergebieden spelen een belangrijke rol bij de geografische verspreiding en migratie van zoetwatersoorten en bij de meer plaatselijke verplaatsingen tussen de verschillende foerageer-, voortplantings-, rust- en broedgebieden. Zij fungeren als essentiële ecologische corridors of verbindingselementen in het landschap. Obstakels of belemmeringen voor de vrije stroomopwaartse of -afwaartse verplaatsing van deze soorten, hoe klein ook, kunnen grote gevolgen hebben voor het voortbestaan van deze soorten.
Mogelijke gevolgen van verschillende typen waterkrachtcentrales. Bron: Veronika Koller-Kreimel |
Waterkrachtcentrales kunnen de geografische verspreiding en migratie van soorten direct of indirect verstoren of belemmeren. De duidelijkste obstakels zijn dammen en afgedamde gedeelten die de vistrek fysiek belemmeren doordat de vissen niet meer stroomopwaarts of -afwaarts kunnen zwemmen. Dit heeft grote gevolgen voor het voortbestaan van uiteenlopende zoetwatersoorten, want met name populaties van bepaalde zoetwatervissen raken hierdoor gefragmenteerd en geïsoleerd, waardoor zij uiteindelijk kunnen verdwijnen.
Zeker als er meerdere obstakels in een deel van een rivier zijn, zijn de gevolgen ernstig. Ook door zeer kleine constructies of fysieke barrières kunnen rivieren al snel onpasseerbaar worden. Kunstmatige kanalen kunnen ook obstakels voor de verplaatsing van terrestrische soorten vormen, doordat zij terrestrische habitats doorsnijden en habitatfragmentatie veroorzaken. Ook kunnen zij kunstmatige verbindingen tussen stroomgebieden tot stand brengen en zo de verspreiding van uitheemse soorten bevorderen ten koste van inheemse soorten.
Hoewel de stroomopwaartse en stroomafwaartse migratie voor alle vissoorten belangrijk is, is continuïteit met name voor diadrome vissoorten essentieel. De stroomopwaartse trek is buitengewoon belangrijk voor anadrome vissen en prikken, zoals de Atlantische zalm (Salmo salar), de zeeprik (Petromyzon marinus) en de rivierprik (Lampetra fluviatilis), en bepaalde steursoorten, zoals Acipenser sturio, omdat zij periodiek (idealiter jaarlijks) over grote afstanden trekken. De stroomafwaartse trek is essentieel voor hun jongen en voor volwassen katadrome vissen, zoals de aal (Anguilla anguilla), die beschermd wordt in het kader van de aalverordening (25).
Verstoring van sedimentdynamiek
Sedimenten zijn een natuurlijk deel van de aquatische ecosystemen en zijn essentieel voor het hydrologische, geomorfologische en ecologische functioneren van deze systemen. Sedimenten vormen uiteenlopende habitats die direct of indirect een breed spectrum van soorten ondersteunen. In natuurlijke omstandigheden vindt er een permanente stroomafwaartse verplaatsing van sedimenten (met name grind) plaats, waardoor de ecologische structuur en functie van de rivieren in stand wordt gehouden. Dwarsconstructies, zoals stuwen en dammen, verstoren veelal de natuurlijke sedimentdynamiek.
Grote bekkens kunnen meer dan 90 % van het inkomende sediment tegenhouden, waardoor de erosie van de stroomafwaarts gelegen beddingen en oevers toeneemt en ter plaatse belangrijke hydromorfologische structuren, zoals grindbanken, worden vernietigd. Onderhoudswerkzaamheden aan stuwen en dammen waarbij periodiek (meestal in de zomer bij lage waterstand) sedimenten worden weggespoeld, kunnen — als zij niet op de juiste wijze worden uitgevoerd — ook schadelijk zijn voor habitats en soorten.
De afname van de sedimenttransportcapaciteit vóór een stuwdam, in een bekken of in een afgedamd gedeelte van een rivier leidt tot ophoping van sediment, wat schade kan opleveren voor zowel soorten als habitats, bijvoorbeeld doordat dit de groei bevordert van algen en andere waterplanten die de beschermde soorten verdringen. De ophoping van grind of andere afgezette sedimenten in de rivierbedding of in de waterkolom kan in het bijzonder schadelijk zijn voor lithofiele soorten, zoals de vlagzalm (Thymallus thymallus), die deze gebieden als paaigrond gebruikt, voor de beekparelmossel (Margaritifera margaritifera) en voor de Bataafse stroommossel (Unio crassus). Ook vogelsoorten als plevieren, strandlopers en snippen, die in droge grindbeddingen broeden, hebben hieronder te lijden.
Verwijdering van obstakels in het stroomgebied van de Donau 45 % van de rivier- en habitatonderbrekingen in het Donaubekkendistrict wordt veroorzaakt door waterkrachtcentrales. In totaal zijn er 1 688 obstakels in de rivieren van dit district, dat een stroomgebied van meer dan 4 000 km heeft. Het gaat om 600 dammen en stuwen, 729 drempels/bodemstuwen en 359 andersoortige onderbrekingen. Hiervan zijn er momenteel 756 aangewezen om te worden uitgerust met vispassages. 932 onderbrekingen (55 %) vormen sinds 2009 een belemmering voor de migratie van vissen en worden momenteel als significante drukfactoren beschouwd. Volgens het meest recente stroomgebiedsbeheersplan voor de Donau hebben de Donaulanden gepland het aantal onderbrekingen door dammen uiterlijk in 2021 aanzienlijk te verminderen.
Danube River Basin District: River and habitat continuity interruption — (above) current situation 2015; (1st map) expected improvements by 2021 (2nd map) Bron: DRBMP. https://www.icpdr.org/main/management-plans-danube-river-basin-published |
Verandering van ecologische stromen
Ecologische stromen zijn cruciaal voor de instandhouding van de ecosysteemprocessen van gezonde rivieren waarvan de door de EU beschermde soorten en habitats afhankelijk zijn, alsook om de waterlichamen in goede ecologische toestand te houden (26). Door een verandering van de ecologische stroom kan de aquatische habitat kleiner worden of verslechteren of haar verbinding met oeverhabitats verliezen.
Zo kan een te laag waterpeil uiteenlopende negatieve gevolgen hebben en bijvoorbeeld leiden tot uitdroging van paaiplaatsen voor vissen en prikken of belemmering van de ontwikkeling van viskuit en jonge vissen. Ook kan in het rivierdeel met een geringere stroming de stroomopwaartse vistrek worden gehinderd doordat er blokkades ontstaan of doordat vissen onvoldoende stimulansen krijgen om te migreren.
Een te laag debiet in de oorspronkelijke rivierbedding kan er ook toe leiden dat het water opwarmt of zuurstofarm wordt (zoals hierboven is beschreven). In dat geval zijn de leefomstandigheden ongeschikt voor talrijke soorten, zoals vissen, kreeften en prikken, tweekleppige weekdieren en libellen die afhankelijk zijn van stromende aquatische habitats.
Veranderingen van de stroming door piekwaterkrachtcentrales
Sterke schommelingen in het debiet kunnen, zeker in kleine rivieren, grote schade aan soorten en habitats toebrengen. In de waterloop levende organismen raken gestrest door plotselinge waterpeilveranderingen (waterpieken). In het bijzonder bepaalde organismen, zoals jonge vissen en traag voortbewegende of stilstaande organismen (met name plantensoorten), zijn hier niet tegen bestand. Waterpieken zijn ook van invloed op het gedrag van de prooidieren van beschermde soorten en daardoor ook op de gezondheid van deze soorten.
Het effect van waterpieken is met name sterk tijdens perioden waarin de soorten kwetsbaar zijn (zoals droogte- of vorstperioden) en wordt belangrijker doordat het klimaat verandert. Een ander schadelijk effect van piekwaterkrachtcentrales is dat het uitstromende water tijdens de piekperiode vaak een heel andere (veel lagere) temperatuur heeft. Soorten die aan regelmatige watertemperaturen aangepast zijn, zijn niet bestand tegen plotselinge temperatuurveranderingen die verscheidene uren per dag aanhouden.
Veranderingen in seizoenscycli van een stroom
Soms worden beddingen veranderd om het waterpeil van een rivier beter te kunnen regelen. Ingrepen in de stroming kunnen de seizoenscycli van een stroom verstoren, waardoor beschermde habitattypen en soorten die van deze cycli afhankelijk zijn, soms geheel verdwijnen. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om bossen op alluviale gronden, niet-permanente poelen, hoefijzermeren en rivierarmen, en de daar levende soorten.
EU-ONDERZOEKSPROJECT RIPEAK: reactie van oeverbossen op waterpieken: naar een duurzaam beheer van waterkrachtcentrales Waterpieken zijn plotselinge veranderingen in het peil van rivieren, die binnen een dag plaatsvinden en het gevolg zijn van het in- of uitschakelen van waterturbines voor elektriciteitsproductie, afhankelijk van schommelingen in de marktvraag. Hierdoor veranderen zowel boven- als benedenstrooms de hydrologie, de hydraulische parameters, de waterkwaliteit en de morfologie van de rivier, en verandert uiteindelijk ook het ecosysteem van de rivier. Er is nog niet veel wetenschappelijk onderzoek naar de gevolgen van waterpieken gedaan en de bestaande studies hebben vooral betrekking op visfauna. Naar oevervegetatie is nog geen onderzoek gedaan. Waterpieken kunnen leiden tot het wegvallen van de rekrutering van oeversoorten, waardoor de instandhouding van oeverpopulaties in gevaar komt. Door een analyse van de zaadkieming en de prestaties van de zaailingen te maken, kunnen verbanden worden vastgesteld tussen de waterpieken en de reacties van de vegetatie, waardoor de biologische reacties op waterpieken kunnen worden gekwantificeerd, gecorreleerd en voorspeld. Deze verbanden zijn cruciaal voor de objectieve vaststelling van grenswaarden waarmee de ecologische gevolgen van de opwekking van waterkrachtenergie tot een minimum kunnen worden beperkt zonder significant productieverlies. Dit project is bedoeld om enig inzicht te krijgen in het duurzame beheer van rivieren die door waterkrachtcentrales worden gebruikt. De geplande onderdelen betreffen een uitvoerige literatuurstudie, een analyse van reeksen van meerdere keren per dag verzamelde debietgegevens, veldexperimenten en computermodellen. De verwachte eindresultaten van het project zijn: 1) nieuwe hydrologische en ecologische (voor de oevervegetatie geldende) methoden voor de meting van de gevolgen van waterpieken; 2) nieuwe hydrologisch-ecologische modellen voor het kwantificeren van die gevolgen, en 3) nieuwe doeltreffende maatregelen voor de duurzame exploitatie van dammen voor waterkrachtcentrales. http://www.emg.umu.se/english/research/research-projects/responses-of-riparian-forests-to-hydropeaking/ |
Hydrochemische en temperatuurveranderingen
Dammen kunnen de chemische kwaliteit, de minerale samenstelling en de pH van een rivier zowel boven- als benedenstrooms fundamenteel veranderen, bijvoorbeeld door ophoping van verontreinigingen in sedimenten. Al deze veranderingen zijn van invloed op de samenstelling van de aanwezige plantaardige en dierlijke levensgemeenschappen. Ook veranderingen in de watertemperatuur, en de daaraan verbonden zuurstofconcentratieveranderingen, zijn van invloed op organismen. Waterbekkens kunnen de temperatuur sterk doen stijgen, maar kunnen ook leiden tot een temperatuurdaling als water van de bodem van het bekken wordt gebruikt.
Verwonding en dood van individuele dieren
In een waterkrachtcentrale kunnen vissen en andere soorten gewond raken of dood gaan. Een waterkrachtcentrale kan leiden tot (27):
— |
verwonding door fysiek contact met de leidschoepen, de rotor of het turbinehuis; |
— |
schade door drukveranderingen tijdens de passage van de turbine; |
— |
beknelling in de inlaatroosters en verwonding door reinigingsmachines; |
— |
verwonding door sterke stroming en overloopconstructies in afvoerkanalen; |
— |
kwetsbaarheid voor predatie door desoriëntatie. |
De sterfte kan binnen een en dezelfde waterkrachtcentrale van 0 tot 100 % variëren (28). Het aanwezige type vissen, de constructie van de waterkrachtcentrale en de toegepaste schadebeperkingsmaatregelen spelen daarbij een grote rol. De sterfte is hoger naarmate de rotor sneller draait en meer bladen heeft en naarmate de afstand tussen de bladen kleiner is (Kaplan). Bij de passage van turbines onder hoge druk (bv. peltonturbines) kan de vissterfte oplopen tot 100 %.
Verdringing en verstoring
Waterbouwkundige werken aan rivieren kunnen, zowel in Natura 2000-gebieden als daarbuiten, leiden tot verstoring van (de levenscyclus van) bepaalde soorten, en in het bijzonder bentische fauna en flora waarvoor een goede waterkwaliteit essentieel is. Hierdoor kunnen soorten niet in staat zijn zich voort te planten, te foerageren, te rusten, zich te verspreiden en te migreren.
Door ernstige verstoringen kunnen soorten uit een gebied worden verdreven, waardoor de habitat niet meer wordt gebruikt, of kunnen hun overlevings- en/of voortplantingskansen dalen. Bij zeldzame en bedreigde soorten kunnen zelfs minieme of tijdelijke verstoringen ernstige gevolgen hebben voor hun overlevingskansen op de lange termijn in de regio. Dergelijke situaties zijn in strijd met de bepalingen inzake de bescherming van soorten van de twee natuurrichtlijnen.
Gevolgen voor terrestrische soorten en habitats
De gevolgen van waterkrachtcentrales hoeven niet beperkt te zijn tot zoetwatersoorten en -habitats, maar kunnen zich ook uitstrekken tot terrestrische soorten en habitats. Ook hiervoor geldt dat de gevolgen zich tijdens elke fase kunnen voordoen, bijvoorbeeld tijdens de aanleg, de ontmanteling of de renovatie van de centrale. De schade kan ook worden veroorzaakt door de infrastructuur die bij de centrale hoort, zoals toegangswegen, pijpleidingen en stroomleidingen om de centrale op het elektriciteitsnet aan te sluiten.
Deze infrastructuur kan niet alleen leiden tot verlies, achteruitgang en fragmentatie van habitats, maar ook tot de dood of ernstige verstoring van terrestrische soorten. Zo kunnen vogels tegen bovengrondse elektriciteitsleidingen opvliegen of daardoor geëlektrocuteerd worden en kunnen hun broedplaatsen ernstig worden verstoord door regelmatig verkeer op de toegangswegen. Deze gevolgen kunnen in het bijzonder significant zijn als de waterkrachtcentrale en de bijbehorende infrastructuur gelegen zijn op trekroutes of in nauwe valleien met rotswanden die gebruikt worden door roofvogels, of in de buurt van draslanden die belangrijk zijn voor vogels.
2.4. Cumulatieve gevolgen
Uit het EEA-verslag over de toestand van het Europese milieu blijkt dat de meeste Europese rivieren momenteel zijn aangetast en dat veelal een verzadigingspunt is bereikt waarop deze rivieren geen ruimte meer kunnen bieden aan nieuwe projecten of activiteiten zonder dat de toestand van de rivier significant verder verslechtert. Daarom moet bijzondere aandacht worden besteed aan de beoordeling van de mogelijke cumulatieve gevolgen van nieuwe activiteiten, waaronder activiteiten voor waterkrachtcentrales, op rivieren in het algemeen en Natura 2000-gebieden in het bijzonder.
De beoordeling van cumulatieve gevolgen is in het bijzonder belangrijk voor bijna-natuurlijke rivieren, en met name kleine rivieren, die kwetsbaar zijn voor hydromorfologische veranderingen. Een of twee kleine installaties kunnen al onaanvaardbare grote gevolgen hebben, die in strijd zijn met de wettelijke voorschriften van de KRW en de beide natuurrichtlijnen.
In de beoordeling van cumulatieve gevolgen moeten alle waterkrachtcentrales en andere projecten in het stroomgebied worden betrokken, ongeacht of zij al dan niet in een Natura 2000-gebied liggen. Soms heeft één waterkrachtproject op zichzelf geen significante gevolgen, maar wel als de gevolgen worden opgeteld bij de reeds bestaande activiteiten en goedgekeurde projecten.
Cumulatieve gevolgen treden vaak pas na verloop van tijd op. Daarom is het belangrijk dat tijdens de beoordeling rekening wordt gehouden met alle plannen of projecten. Dit betekent dat ook rekening moet worden gehouden met eerder goedgekeurde plannen of projecten die nog niet zijn uitgevoerd of voltooid, alsook met alle bestaande drukfactoren en bedreigingen. In dit verband kan de informatie in de KRW-stroomgebiedsbeheersplannen en de Natura 2000-beheersplannen nuttig zijn.
Het is ook belangrijk op te merken dat het feit dat reeds een plan of project is goedgekeurd, niet betekent dat toekomstige andere plannen of projecten eveneens zullen worden goedgekeurd. Als een waterkrachtproject bijvoorbeeld geen significante gevolgen heeft en daarom wordt goedgekeurd, mag niet automatisch worden aangenomen dat dit ook zal gelden voor toekomstige waterkrachtprojecten. De goedkeuring van dit project kan juist betekenen dat de rivier haar maximumcapaciteit heeft bereikt en geen verdere projecten aankan, hoe klein ook.
Bovendien beperkt de beoordeling van de cumulatieve en gecombineerde gevolgen zich niet tot soortgelijke plannen of projecten in dezelfde sector. Bij de beoordeling moet ook rekening worden gehouden met andere soorten plannen of projecten die, in combinatie met het plan of project dat wordt onderzocht, significante gevolgen kunnen hebben. De mogelijke cumulatieve gevolgen moeten worden beoordeeld op basis van deugdelijke referentiegegevens en de beoordeling mag niet alleen op kwalitatieve criteria berusten. De beoordeling van de cumulatieve gevolgen moet in de algemene beoordeling worden geïntegreerd en mag niet pas aan het eind van de beoordelingsprocedure als bijzaak aan de orde komen.
Ten slotte moet in de beoordeling van de cumulatieve gevolgen ook rekening worden gehouden met de reeds in de rivier aanwezige installaties (de „bestaande belasting” (29)). Als bijvoorbeeld een nieuw project voor een nieuwe turbine wordt gepland, moeten de gevolgen daarvan worden beoordeeld in het licht van de bestaande waterkrachtcentrale, zelfs als die al tientallen jaren eerder is gebouwd. Als de cumulatieve gevolgen significant zijn, wordt geen toestemming voor het nieuwe project gegeven.
Aanbevelingen voor kleine waterkrachtcentrales, Umweltbundesamt, Duitsland In Duitsland wordt al ongeveer 80 % van het voor bruikbare waterkrachtpotentieel benut. Ook zijn de grenzen van het technische potentieel veelal bereikt. Daarom bieden de hulpprogramma's relatief weinig steun voor de toepassing van waterkracht. Het resterende bruikbare potentieel betreft vooral kleine, praktisch ongerepte wateren die nog niet voor waterkracht zijn gebruikt. Toch kan aan de weinige resterende ongerepte waterlopen in Duitsland aanzienlijke ecologische schade worden aangericht. Een macro-economische kosten-batenanalyse heeft uitgewezen dat de economische kosten ook aanzienlijk kunnen zijn in verhouding tot de voordelen. De kosten-batenanalyse valt ongunstiger uit naarmate de capaciteit van de installatie kleiner is en naarmate de waterloop natuurlijker is. Economische berekeningen wijzen uit dat, zeker bij kleine waterkrachtcentrales met een capaciteit van minder dan 100 kW, de productiekosten van de energie bij zowel nieuwbouw, modernisering als reactivering hoger uitvallen dan de tarieven van de wet op hernieuwbare energie. Daarom is het, zelfs onder gunstige omstandigheden, zelden mogelijk op rendabele wijze elektriciteit te produceren. Een subsidie voor de exploitatiekosten van kleine waterkrachtcentrales — met een capaciteit van minder dan 100 kW — leidt tot hoge macro-economische kosten voor het vermijden van CO2-emissies, zo blijkt uit een economische afweging. Vanwege de negatieve ecologische gevolgen vormt verdere benutting van het potentieel van kleine waterkrachtcentrales geen prioriteit in het kader van klimaatbescherming. Gezien de geldende wettelijke voorschriften en de eisen van de kaderrichtlijn water zijn de volgende aanbevelingen gedaan:
Uittreksel uit: Hydroelectric Power Plants as a Source of Renewable Energy — legal and ecological aspects — Umweltbundesamt, November 2003 http://www.umweltbundesamt.de/sites/default/files/medien/publikation/long/2544.pdf |
2.5. Onderscheid tussen significante en niet-significante gevolgen
De vaststelling van de mogelijke gevolgen van een waterkrachtplan of -project voor soorten en habitats is de eerste stap van iedere effectbeoordeling. Vervolgens moet worden bepaald of die gevolgen al dan niet significant zijn in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. De beoordeling van de significantie moet uiteraard per geval gebeuren, afhankelijk van de soorten en habitats die voor het gebied relevant zijn en van de precieze kenmerken van het project zelf, en moet berusten op deugdelijke wetenschappelijke expertise (zie hoofdstuk 5).
Voor bepaalde soorten kan het verlies van enkele individuele exemplaren niet-significant zijn, terwijl het voor andere ernstige consequenties kan hebben. Factoren die een rol spelen bij de beoordeling van de significantie zijn de grootte, de verspreiding, het verspreidingsgebied, de voortplantingsstrategie en de levensduur van de populatie, waarbij er bovendien verschillen zijn per Natura 2000-gebied, ook al zijn zij voor dezelfde soort aangewezen. Er moet ook rekening worden gehouden met de wisselwerking tussen de gevolgen. Zo kunnen de gevolgen van ruimtebeslag op zichzelf niet significant zijn voor een bepaalde soort, maar wel in combinatie met ingrijpende verstoringen van de natuurlijke stroming van een rivier.
Bij de beoordeling van de significantie moet naar een passend geografisch gebied worden gekeken. Voor soorten die over zeer grote afstanden trekken, zoals de Atlantische zalm (Salmo salar), kunnen de gevolgen in een specifiek gebied consequenties in een groter geografisch gebied (stroomgebied) hebben. Ook voor niet-trekkende soorten met grote territoria of wisselend habitatgebruik kan het echter nodig zijn de potentiële gevolgen niet alleen op lokale, maar op regionale schaal te beoordelen.
De instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden zijn eveneens essentieel voor de beoordeling van de significantie van de gevolgen. In het Waddenzeearrest van het Hof van Justitie (30) (punt 49) is bevestigd dat „[…] een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen daarvan in gevaar dreigt te brengen, moet worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied. Dit moet met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft.”
De passende beoordeling moet worden gebaseerd op de beste beschikbare gegevens. Dit kan inhouden dat voorafgaand aan het project enige tijd specifieke veldonderzoeken of monitoringprogramma's moeten worden uitgevoerd. De investeerders moeten hiermee rekening kunnen houden in hun planning en informatie over alle belangrijke aspecten in de relevante gegevens van het biologische en hydrologische toezicht opnemen (bv. levenscyclus- en seizoensveranderingen). In sommige gevallen kost het meerdere jaren om in een studie voldoende gegevens over de levenscyclus van de betrokken soorten en habitattypen te verzamelen (zie hoofdstuk 5 voor meer informatie).
Richtsnoeren voor de vaststelling van significantiegrenswaarden in Duitsland In Duitsland bleek het, net als elders, lastig om een objectieve beoordeling te verrichten van de significantie van de gevolgen voor de doelkenmerken van Natura 2000, die de kern vormt van de passende beoordeling. Daardoor beschikten de bevoegde instanties veelal niet over de redelijke wetenschappelijke zekerheid die zij nodig hadden voor de onderbouwing van hun besluit om een plan of project al dan niet toe te staan. Ook waren de besluiten daardoor juridisch aanvechtbaar. Om dit probleem aan te pakken en bij de praktische beoordeling van de significantie van de gevolgen een eenvormigere en consistentere benadering te kunnen volgen, heeft het Duitse Bundesamt für Naturschutz (BfN) een onderzoeksproject laten uitvoeren om voor alle in Duitsland voorkomende soorten en habitattypen uit de vogel- en habitatrichtlijn wetenschappelijk getoetste voorschriften en conventies vast te stellen. De hieruit voortkomende richtsnoeren zijn in 2007 gepubliceerd. Uitgangspunt van de richtsnoeren is dat in een Natura 2000-gebied ieder permanent verlies van habitattypen en habitats voor soorten als een „significant gevolg” moet worden beschouwd. Voor bepaalde soorten en habitattypen kan echter een zekere mate van verlies, onder bepaalde voorwaarden, als niet-significant worden beoordeeld. De richtsnoeren bevatten wetenschappelijk overeengekomen grenswaarden en criteria voor de bepaling van de significantie, die gebaseerd zijn op zowel kwalitatieve als functionele aspecten — en niet alleen kwantitatieve criteria. Gevolgen kunnen alleen als niet-significant worden beschouwd als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
Voor het tweede punt werden zeven grootteklassen voor habitats en acht grootteklassen voor soorten vastgesteld, die een bereik afbakenen waarbinnen de grenswaarden voor elk habitattype/elke soort liggen; voor elke klasse werden er drie niveaus vastgesteld. In de praktijk betekent dit dat voor 21 van de 91 habitattypen die in Duitsland voorkomen geen enkel verlies aanvaardbaar is, terwijl voor de overige habitats, na bepaling van de grootteklassen en niveaus, enig verlies als „niet significant” kan worden beschouwd. Er zijn geen oriënteringswaarden voor 16 van de 53 soorten van bijlage II en voor 20 van de 98 soorten van de vogelrichtlijn. Hiervoor zullen dus geen enkele gevolgen aanvaardbaar worden geacht. Al deze conclusies, cijfers en grenswaarden dienen uitsluitend als richtsnoeren. Dit betekent dat nog steeds een passende beoordeling voor ieder geval afzonderlijk moet worden verricht. De richtsnoeren zijn sinds de publicatie met succes getest door de Duitse rechterlijke instanties en worden nu in het hele land toegepast. http://www.bfn.de/0306_ffhvp.html |
Schaalverdeling die Tsjechische deskundigen gebruiken bij passende beoordelingen Een praktisch aspect van de passende beoordeling (PB) is de schaalverdeling die bij de beoordeling van de significantie van de gevolgen wordt gebruikt. Er bestaan geen voorschriften, maar onderstaande schaalverdeling wordt aanbevolen voor deskundigen die in Tsjechië wettelijk bevoegd zijn een PB uit te voeren (31). De significantie van de gevolgen moet worden beoordeeld ten opzichte van elk doelkenmerk van het gebied. Zelfs als de gevolgen voor slechts één doelkenmerk de waarde – 2 krijgen, betekent dit automatisch dat de natuurlijke kenmerken van het gebied worden aangetast en mag geen toestemming voor het project worden gegeven in het kader van de procedure van artikel 6, lid 3.
|
3. GOEDE PRAKTIJKVOORBEELDEN VAN SCHADEBEPERKING EN TOEPASSING VAN ECOLOGISCHE HERSTELMAATREGELEN OP WATERKRACHTCENTRALES
3.1. Streven naar de best haalbare ecologische toestand van rivieren in verband met waterkrachtcentrales
Zoals in het vorige hoofdstuk al is aangegeven verkeren nog maar weinig grote rivieren in Europa in betrekkelijk natuurlijke staat. De meeste rivieren hebben om uiteenlopende redenen — waaronder de opwekking van waterkrachtenergie — in de loop der jaren fysieke veranderingen ondergaan. Daarom moet de modernisering van bestaande waterkrachtcentrales om hun ecologische voetafdruk te verkleinen, voorrang krijgen op de bouw van nieuwe centrales.
Er kunnen uiteenlopende maatregelen worden genomen om de negatieve gevolgen van waterkrachtcentrales op de ecosystemen van rivieren en de habitats en soorten in de omgeving te beperken en de staat van instandhouding ervan te verbeteren. Dit is van groot belang voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de KRW en de twee natuurrichtlijnen.
Er moet ook worden gekeken naar de mogelijkheden om inefficiënte of verouderde installaties te ontmantelen en volledig los te koppelen van het riviersysteem. Overigens moet worden opgemerkt dat de KRW als standaardmaatregel voorschrijft dat bij aantasting van een waterlichaam door een bestaande installatie de goede ecologische toestand van de rivier moet worden hersteld. Significante fysieke veranderingen mogen alleen plaatsvinden als zij ook een legitiem doel dienen dat niet kan worden bereikt met andere, voor het milieu gunstigere middelen (zie artikel 4, lid 3, van de KRW voor meer bijzonderheden over de voorschriften voor de aanwijzing als sterk veranderd of kunstmatig waterlichaam en richtsnoeren hiervoor).
De mogelijkheden om waterkrachtcentrales technisch te verbeteren en ecologische herstelmaatregelen te nemen, moeten per geval worden afgewogen met inachtneming van de cumulatieve gevolgen ervan. Het type ecologische maatregelen dat kan worden genomen, hangt ook sterk af van de omstandigheden ter plaatse, zoals de toestand van de rivier, andere in de rivier aanwezige drukfactoren en de reeds aanwezige voorzieningen, alsook de aanwezige soorten en habitattypen.
3.2. Omgang met bestaande waterkrachtcentrales die negatieve gevolgen hebben voor een Natura 2000-gebied
Bestaande waterkrachtcentrales die in (de buurt van) Natura 2000-gebieden gelegen zijn of daar negatieve gevolgen voor hebben, moeten te allen tijde aan artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn voldoen. Artikel 6, lid 2, bevat de verplichting om ervoor te zorgen dat het gebied niet verslechtert ten opzichte van de toestand waarin het zich bevond toen het als Natura 2000-gebied werd aangewezen. Dit betekent dat de lidstaten alle maatregelen moeten nemen die redelijkerwijs van hen verwacht kunnen worden om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van habitats niet verslechtert en er geen significante verstoringen optreden voor soorten.
De lidstaten zijn bijgevolg wettelijk verplicht:
— |
onderzoek te doen naar de bedreigingen en drukfactoren als gevolg van de aanwezigheid van waterkrachtcentrales voor de soorten en habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen, en |
— |
de nodige herstelmaatregelen te nemen als de bestaande drukfactoren leiden tot een afname of verslechtering van de aanwezige beschermde soorten en habitats. |
Het Hof van Justitie (HvJ) heeft dit voorschrift bevestigd in het Owenduffarrest in zaak C-117/00 (32), waarin het Hof oordeelde dat artikel 6, lid 2, werd geschonden omdat er geen maatregelen waren genomen om de verslechtering te voorkomen van de habitats van de soorten waarvoor een speciale beschermingszone was aangewezen. In verschillende arresten van het HvJ (33) is nader verduidelijkt welk soort rechtsbeschermingsregeling moet worden ingevoerd met het oog op artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn en artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn. Daarin werd met name benadrukt dat de juridische regeling concreet, coherent en volledig moet zijn en dat daarmee het duurzame beheer en de doeltreffende bescherming van de betrokken zones moeten kunnen worden verzekerd (zaak C-293/07).
Het Hof stelde ook schendingen vast in zaken waarin de bestaande regeling te algemeen werd bevonden en niet specifiek betrekking had op de speciale beschermingszone of de daarin levende soorten (C-166/04), waarin de getroffen maatregelen „gedeeltelijke en verspreide maatregelen [waren] waarvan slechts enkele de instandhouding van de populaties van de betrokken vogels bevorderen, die geen coherent geheel vormen” (C-418/04) en waarin de speciale beschermingszone onderworpen was aan heterogene rechtsregelingen die die zone onvoldoende beschermden (C-293/07). Ook achtte het Hof zuiver administratieve of vrijwillige maatregelen ontoereikend voor het doeleinde van artikel 6, lid 2 (C-96/98).
Opgemerkt moet worden dat artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn de lidstaten ook verplicht tot het nemen van instandhoudingsmaatregelen voor Natura 2000-gebieden die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de habitattypen van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen. Dit betekent dat waterkrachtcentrales tevens moeten voldoen aan ambitieuzere instandhoudingsdoelstellingen, die verder gaan dan het in artikel 6, lid 2, gestelde doel om verslechtering te voorkomen. Zij zouden ook moeten worden opgenomen in het maatregelenprogramma van het stroomgebiedsbeheersplan.
Hoewel dit niet verplicht is, worden de natuurautoriteiten in de habitatrichtlijn aangemoedigd in nauwe samenwerking met de betrokken plaatselijke belanghebbenden en landeigenaren beheersplannen voor Natura 2000-gebieden te ontwikkelen om de bedreigingen en drukfactoren voor elk Natura 2000-gebied vast te stellen en gezamenlijk te bepalen welke instandhoudingsmaatregelen moeten worden getroffen.
Goede communicatie tussen de exploitanten van waterkrachtcentrales en de autoriteiten en/of instanties die verantwoordelijk zijn voor de ruimtelijke ordening is essentieel en kan ertoe leiden dat maatregelen worden genomen die de handhavingsdoelstellingen helpen verwezenlijken en tegelijkertijd gunstig zijn voor de exploitatie van de waterkrachtcentrale.
3.3. Invoering van ecologische schadebeperkings- en herstelmaatregelen
Voor zowel bestaande als nieuwe waterkrachtcentrales kunnen uiteenlopende maatregelen worden genomen om de ecologische gevolgen ervan te beperken (34). Daarbij kunnen mogelijke gevolgen worden voorkomen of kan reeds toegebrachte schade worden hersteld. Voorbeelden van dergelijke maatregelen zijn:
— |
het herstel van de riviercontinuïteit en de vistrek, bijvoorbeeld door oude constructies weg te halen of vispassages te bouwen; |
— |
reductie van vissterfte, bijvoorbeeld door roosters aan te brengen bij inlaten en speciale turbines toe te passen; |
— |
herstel van een toereikende variabele ecologische stroming (met beperking van laagwater, dynamische stroming, onvoldoende stroming voor vissen en plotseling veranderende debieten) en sedimentdynamiek waardoor de structuur en de werking van de zoetwaterhabitats worden verbeterd. |
Er kunnen ook uiteenlopende maatregelen worden genomen om waardevolle natuurlijke rivierhabitats en habitats voor zeldzame en bedreigde soorten actief te herstellen, weer met elkaar te verbinden of te reconstrueren om een positieve nettobijdrage te leveren en zo de ecologische toestand van een rivier te verbeteren, overeenkomstig de doelstellingen van de KRW en de natuurrichtlijnen. Welk soort maatregel wordt gekozen, zal sterk afhangen van de ecologische toestand van het betrokken waterlichaam, het type waterkrachtcentrale, andere drukfactoren en bedreigingen, de totale kosten en de mogelijkheden om het rendement van de centrale te verbeteren en capaciteit te genereren.
Na invoering van de maatregelen moeten monitoringsystemen worden ingevoerd om na te gaan of de maatregelen het gewenste effect hebben en zo nodig corrigerende maatregelen te nemen.
Verschil tussen schadebeperking, compensatie en ecologisch herstel Schadebeperkingsmaatregelen houden direct verband met de verwachte effecten en vormen een onderdeel van een project, of worden door de autoriteiten voorgeschreven als voorwaarde voor de verlening van de vergunning. Zij zijn gebaseerd op het voorzorgsbeginsel en dienen om verwachte negatieve gevolgen te vermijden, te ontkrachten of te beperken tot een niveau waarop zij de natuurlijke kenmerken van het gebied niet meer aantasten. Op het moment dat de vergunning wordt verleend, moeten de in het project opgenomen schadebeperkingsmaatregelen garanderen dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel meer bestaat dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet aantast (35). Compenserende maatregelen zijn bedoeld om de schade die een project kan veroorzaken te compenseren. Volgens artikel 6, lid 4, zijn zij alleen toegestaan als erkend is dat het plan of project om dwingende redenen van groot openbaar belang noodzakelijk is en als er geen alternatieven bestaan (zie hoofdstuk 5). Ecologische herstelmaatregelen houden niet noodzakelijkerwijs verband met een milieueffectbeoordeling en zijn bedoeld om de ecologische toestand van een reeds aangetaste rivier per saldo te verbeteren, overeenkomstig de doelstellingen van de KRW en de natuurrichtlijnen. |
Tabel
Overzicht van de meest toegepaste schadebeperkingsmaatregelen voor wateropslag
Hydromorfologische veranderingen |
Belangrijkste ecologische impact |
Beperking van … |
Mogelijke schadebeperkingsmaatregelen |
||||||||||||
Riviercontinuïteit voor stroomopwaartse vistrek beperkt of onderbroken |
Vissen: populaties van trekvissen en andere riviervissen afwezig of abundantie verminderd |
Stroomopwaartse continuïteit voor vissen |
|
||||||||||||
Riviercontinuïteit voor stroomafwaartse vistrek beperkt of onderbroken |
Vissen: populaties van trekvissen en andere riviervissen afwezig of abundantie verminderd |
Stroomafwaartse continuïteit voor vissen |
|
||||||||||||
Kunstmatige zeer lage waterstand of aanhoudend laagwater |
Verminderde abundantie van planten- en dierensoorten. Veranderingen in de samenstelling van planten- en dierensoorten |
Geringe stroming |
|
||||||||||||
Stroming verdwenen of onvoldoende, zodat zij ontoereikend is om vistrek op gang te brengen en te houden |
Populaties van trekvissen afwezig of abundantie verminderd |
Onvoldoende stroming voor vissen |
verhoging van stroming voor vissen |
||||||||||||
Verlies, afname of ontbreken van variabele stroming die nodig is voor doorstroming |
Verandering of verminderde abundantie van vissen en ongewervelde soorten |
Variabele stroming |
|
||||||||||||
Plotseling veranderende debieten (waaronder waterpieken) |
Afname van abundantie van planten- en dierensoorten door stranding en te hoge stroomsnelheid |
Plotseling veranderende debieten |
|
||||||||||||
Verandering van algemene fysisch-chemische omstandigheden boven- en benedenstrooms (bv. temperatuur, oververzadiging enz.) |
Veranderde samenstelling of groei van levensgemeenschappen van macro-invertebraten en vissen of vissterfte |
Fysisch-chemische verandering |
|
||||||||||||
Riviercontinuïteit voor sediment onderbroken of beperkt, waardoor substraatsamenstelling verandert |
Verminderde abundantie van vissen en ongewervelden en veranderingen in soortensamenstelling |
Sedimentveranderingen |
|
||||||||||||
Kunstmatige extreme waterpeilveranderingen in meren, afname kwaliteit en hoeveelheid habitats in ondiepe wateren en oeverzones |
Verminderde abundantie van planten- en dierensoorten. Veranderingen in soorten samenstelling. |
Verandering waterpeil meren |
|
||||||||||||
Ontwaterde oevers en afgenomen stroming — afgedamde rivier |
Veranderingen in de soortensamenstelling van fauna en flora (waarbij bv. soorten die ongevoelig zijn voor verstoring of in stilstaand water voorkomen de overhand krijgen) |
Afgedamde rivieren (stuwmeren) |
|
||||||||||||
Bron: Aangepaste versie van tabel 3 in het verslag van de Ecostat-werkgroep betreffende een gezamenlijke visie op de toepassing van schadebeperkingsmaatregelen om een goed ecologisch potentieel te bereiken voor sterk veranderde waterlichamen, deel 2: Impacted by water storage (36). |
In waterkrachtcentrales wordt vaak bijzondere aandacht besteed aan het scala aan technieken dat kan worden toegepast om de stroomopwaartse en stroomafwaartse verplaatsing van vissen en andere aquatische fauna in de riviersystemen te herstellen of te bevorderen. Op dit gebied zijn er veel wetenschappelijke ontwikkelingen, waarbij regelmatig uiteenlopende technieken en innovatieve oplossing worden getest en geëvalueerd. Zij zijn echter geen panacee.
Maar al te vaak zijn er vispassages gebouwd die als schadebeperkingsmaatregelen waren bedoeld, maar uiteindelijk niet bleken te werken of zelfs schadelijk waren voor de vispopulaties die moesten worden beschermd. Mogelijk waren deze passages niet goed ontworpen of ongeschikt voor het beoogde doel, of werd geen rekening gehouden met de cumulatieve gevolgen van reeds bestaande andere obstakels in het riviergedeelte. Een andere verklaring kan zijn dat de voorzieningen niet goed werden onderhouden of beheerd of dat er geen monitoringsysteem was om te controleren of de voorziening naar behoren functioneerde.
Daarom is het belangrijk dat vispassages of aangepaste turbines niet alleen volgens de laatste stand van de techniek en op de modernste wijze worden gebouwd, maar dat er ook een goed monitoringsysteem is om feedback over de doeltreffendheid te verkrijgen. Uit de monitoring moet over het algemeen blijken dat alle riviersoorten de passage binnengaan en dat veruit de meeste (bv. 85 %) deze levend verlaten.
Vispassages moeten de natuur zo goed mogelijk benaderen, omdat de algemene regel is dat deze voorzieningen beter werken naarmate zij meer op de natuurlijke situatie lijken. Welk type passage het meest geschikt is (bv. passage met verticale doorlaatopeningen, omleidingskanaal, cascadetrap, vislift) hangt sterk af van de omstandigheden ter plaatse (hoogte van de barrière, aard van de stroom, bruikbaarheid van omliggende terrein enz.) en vereist voor elk geval een zorgvuldige studie.
Ook turbines hebben doorgaans een significante impact op vissen, die soms kan worden verminderd door aanpassing van de vorm en werking van de turbine. Tot op heden is echter nog niet aangetoond dat in dergelijke aangepaste turbines geen vissen meer sterven of dat zij geen obstakel meer vormen voor migratie. Ook hiervoor geldt dat de doeltreffendheid per geval moet worden geëvalueerd en gemonitord.
De planning van vispassages of aangepaste turbines moet ook worden afgestemd op de beoordeling van de cumulatieve gevolgen van de barrières in het grotere riviersysteem. Het is niet efficiënt om veel geld uit te geven aan de bouw van één vispassage in een rivier vol barrières. Daarom is het belangrijk dat strategisch wordt gekeken naar alle barrières in het betrokken riviergedeelte om te beslissen welke corrigerende maatregelen het beste zijn.
Ten slotte is het essentieel dat er een onderhoudsplan is voor alle nieuwe constructies.Veel vispassages of turbines verliezen hun doelmatigheid na verloop van tijd als zij niet regelmatig worden onderhouden.
Wanneer is een vistrap een doeltreffende schadebeperkingsmaatregel? Beoordeling door het Hof van Justitie van zaak C–142/16 betreffende de kolengestookte centrale van Moorburg De kolengestookte centrale van Moorburg bevindt zich in de haven van Hamburg op de zuidelijke oever van de Süderelbe. Deze rivier vormt een migratieroute voor sommige in bijlage II bij de habitatrichtlijn opgenomen vissen en vervult daarom een belangrijke functie voor een aantal stroomopwaarts van de Geesthachtdam (Duitsland) gelegen Natura 2000-gebieden waarvan de instandhoudingsdoelstellingen deze vissoorten omvatten. Deze gebieden liggen tot ongeveer 600 km van de centrale verwijderd. In het Elbedal, tussen de centrale van Moorburg en de Natura 2000-gebieden, bevindt zich de Geesthachtdam. Voorafgaand aan de verlening van de bouwvergunning voor de centrale van Moorburg op 30 september 2008 is krachtens de Duitse waterwetgeving een milieueffectbeoordeling uitgevoerd. De conclusie van deze beoordeling luidde dat de vergunning verenigbaar was met de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden, aangezien de exploitant zich ertoe had verbonden een tweede vistrap te installeren op ongeveer 30 km van deze centrale, aan de Geesthachtdam. Er was dus een intentie om het visverlies te compenseren dat wordt veroorzaakt door de werking van het koelsysteem van deze centrale, waarbij belangrijke hoeveelheden water worden onttrokken om de centrale van Moorburg te koelen (hierna: „vistrap”). Voorts werd in de effectbeoordeling toezicht in meerdere fasen voorgeschreven om de doeltreffendheid van de vistrap te controleren. Volgens de Commissie had de betrokken autoriteit de vistrap ten onrechte als een schadebeperkingsmaatregel beschouwd. Beoordeling door het Hof „De Duitse autoriteiten dienden rekening te houden met de in de bouwplannen vastgestelde beschermingsmaatregelen teneinde zich ervan te vergewissen dat het project voor de bouw van de centrale van Moorburg de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet aantast. Het is dienaangaande vaste rechtspraak dat het voorzorgsbeginsel van de bevoegde nationale instantie verlangt dat zij bij de toepassing van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn met name rekening houdt met de in dit project vastgestelde beschermingsmaatregelen waarmee wordt beoogd de eventuele schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit dit project voortvloeien, te voorkomen of te verminderen, teneinde ervoor te zorgen dat het betrokken project de natuurlijke kenmerken van het beschermde gebied niet aantast ([…] C-521/12, […] C-387/15 en C-388/15 […]). In casu moet worden opgemerkt dat uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat […] [de] vistrap […] tot een uitbreiding van de bestanden van migrerende vissen [zou] kunnen leiden door die soorten de mogelijkheid te bieden sneller hun voortplantingsgebieden in de midden- en bovenloop van de Elbe te bereiken. De uitbreiding van de bestanden zou de verliezen bij de centrale van Moorburg compenseren zodat er geen significante gevolgen zouden zijn voor de instandhoudingsdoelstellingen van de stroomopwaarts van deze centrale gelegen Natura 2000-gebieden. Uit de effectbeoordeling blijkt echter dat deze geen definitieve bevindingen bevat omtrent de doeltreffendheid van de vistrap, maar enkel preciseert dat pas na verscheidene jaren van toezicht zal worden bevestigd of deze vistrap al dan niet doeltreffend is. Hoewel deze vistrap tot doel had om rechtstreekse significante gevolgen voor de stroomopwaarts van de centrale van Moorburg gelegen Natura 2000-gebieden te verminderen, dient dus te worden vastgesteld dat hij, samen met de andere in punt 35 van het onderhavige arrest vermelde maatregelen, op het ogenblik van de afgifte van de vergunning niet alle redelijke twijfel kon wegnemen dat die centrale de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zou aantasten in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. […] Aangaande de prognoses waarop de effectbeoordeling was gebaseerd, dient te worden opgemerkt dat de bevindingen voor de jaren 2011 tot en met 2014 door de Bondsrepubliek Duitsland zijn meegedeeld na de afgifte van de vergunning van 30 september 2008. In dat verband dient in herinnering te worden gebracht dat bij de verlening van toestemming voor de realisering van het project wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel meer mag bestaan dat er geen schadelijke gevolgen zijn voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied (arrest van 26 oktober 2006, Commissie/Portugal, C-239/04, EU:C:2006:665, punt 24, en aldaar aangehaalde rechtspraak).” De Commissie voerde ook aan dat de stad Hamburg de vergunning van 30 september 2008 had afgegeven zonder in de effectbeoordeling van de centrale van Moorburg rekening te houden met de cumulatieve gevolgen van deze centrale en de uit 1958 stammende pompcentrale van Geesthacht, die niet over specifieke installaties beschikt om de vissoorten te beschermen. Volgens de Commissie is het niet van belang dat de pompcentrale van Geesthacht gebouwd is vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van de habitatrichtlijn, aangezien artikel 6, lid 3, van die richtlijn niet enkel van toepassing is op plannen en projecten die zijn goedgekeurd of afgerond na het verstrijken van de omzettingstermijn van die richtlijn. Beoordeling door het Hof Artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn verlangt van de nationale autoriteiten dat zij in het kader van het onderzoek van de cumulatieve gevolgen alle projecten in aanmerking nemen die samen met het project waarvoor een vergunning is aangevraagd, significante gevolgen kunnen hebben, rekening houdend met de doelstellingen van deze richtlijn, ook al dateren zij van vóór de datum waarop deze richtlijn in nationaal recht is omgezet. Projecten zoals de pompcentrale van Geesthacht, die in combinatie met het project waarvan de gevolgen worden beoordeeld, tot een verslechtering of een verstoring voor de migrerende vissen in de rivier, en dus tot een verslechtering van het betrokken gebied in het licht van de doelstellingen van de habitatrichtlijn kunnen leiden, mogen immers niet worden uitgesloten van de krachtens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn te verrichten effectbeoordeling. http://curia.europa.eu/juris/liste.jsf?num=C-142/16 |
Technisch document van de ICPDR: Vismigratiemaatregelen bij dwarsconstructies In dit document worden de Donaulanden geïnformeerd over bestaande technische oplossingen om de riviercontinuïteit te herstellen met het oog op vismigratie. Er werd gekeken naar alle beschikbare richtsnoeren voor het stroomgebied van de bovenloop van de Donau. Een vergelijking van die richtsnoeren wees uit dat zij grotendeels overeenkomen qua algemene structuur en inhoud en dat de verschillen in de meeste gevallen marginaal zijn. In het document worden de hoofdlijnen van de richtsnoeren, die doorgaans alleen in het Duits beschikbaar zijn, samengevat in het Engels. https://www.icpdr.org/main/practical-advice-building-fish-migration-aids |
3.4. Goede praktijkvoorbeelden van schadebeperking en/of ecologisch herstel
De volgende voorbeelden laten zien hoe onder uiteenlopende omstandigheden verschillende soorten schadebeperkings- en/of ecologische herstelmaatregelen met succes zijn toegepast bij waterkrachtcentrales.
Beheer van Natura 2000-zoetwatergebieden in Engeland, met name voor waterkrachtcentrales en speciale beschermingszones bij rivieren Natural England is de wettelijke adviesinstantie voor beschermde gebieden in Engeland, waaronder Natura 2000-gebieden. Bij de besluitvorming voor beschermde zoetwatergebieden laat Natural England zich leiden door habitats, maar de instantie let ook op soorten. De doelstellingen worden gebaseerd op de natuurlijke ecosysteemfunctie, waarbij zoetwatersoorten waar mogelijk worden beschermd als karakteristieke onderdelen van het op natuurlijke wijze functionerende ecosysteem. Er wordt een holistische benadering voor de kenmerken van de beschermde zoetwaterhabitats gevolgd, waarbij de rivierhabitat het hele rivierdal, met alle daarin gelegen kleinschalige biotopen, omvat (bv. kenmerk H3260 van bijlage II bij de habitatrichtlijn: rivieren met vegetaties behorend tot het Ranunculion fluitantis en het Callitricho-Batrachion). De kernelementen van de natuurlijke habitatfunctie (stroming, natuurlijke morfologie en sedimentregeling, waterchemie en afwezigheid van directe biologische stressfactoren, zoals uitheemse soorten) vormen een intrinsiek onderdeel van de voor het habitatkenmerk overeengekomen doelstellingen. De streefniveaus voor de natuurlijkheid van deze elementen zijn vastgesteld in de UK guidance for protected sites. Effecten op deze elementen van de natuurlijke functie worden tegengegaan met uiteenlopende beschermings- en herstelmaatregelen. De aanpak komt grotendeels overeen met de beginselen van de doelstellingen voor de ecologische toestand van de kaderrichtlijn water, maar verschilt daarvan wat betreft het voorzorgsniveau dat bij de besluitvorming wordt gehanteerd, het ambitieniveau voor de bescherming van de natuurlijke functie en de aanpak van historische schade en de mate waarin rekening wordt gehouden met effecten op de natuurlijke werking van het ecosysteem. De aanpak strookt ook met de beginselen voor de aanpassing van zoetwaterecosystemen aan klimaatverandering, waarbij de nadruk ligt op herstel van de natuurlijke functie. Het Engelse oppervlaktewaternetwerk (met inbegrip van speciale beschermingszones) omvat vele duizenden constructies in waterlopen, die met name schadelijk zijn voor de natuurlijke ecosysteemfunctie van rivieren en meren. Er zijn omvangrijke constructies met grote ecologische gevolgen, maar ook vele kleine constructies die aanzienlijke cumulatieve gevolgen hebben. Voor veel van deze constructies is een vergunning voor wateronttrekking verleend, waarvan al dan niet gebruik wordt gemaakt. Sommige zijn gebouwd om waterkrachtenergie op te wekken en vele kunnen worden omgebouwd. Er zijn herstelplannen opgesteld om waar mogelijk fysieke veranderingen ongedaan te maken in rivieren die speciale beschermingszones zijn en zo de natuurlijke habitatfunctie te herstellen. Dit is een ambitieus programma met een lange looptijd, dat tien jaar geleden is begonnen (Wheeldon e.a. ( 2015)). Ook zijn er programma's om de belasting door wateronttrekking en vervuiling, alsook uitheemse soorten, aan te pakken In samenwerking met de regelgevende instantie voor water in Engeland (het Environment Agency) is een gezamenlijke regelgeversverklaring over waterkracht opgesteld om de besluitvormingsprocessen voor beschermde gebieden uiteen te zetten. Daarin is de noodzaak erkend van een voorzorgsbenadering voor het milieu, inaanmerkingneming van de cumulatieve gevolgen en besluitvorming in het licht van de specifieke instandhoudingsdoelstellingen van het gebied en de bijbehorende herstelplannen. Als een in een rivier gebouwde constructie in een Natura 2000-rivierherstelplan wordt beschouwd als niet-verwijderbaar, of als verwijdering veel tijd vergt, kan er (permanent of tijdelijk) ruimte zijn voor de opwekking van waterkrachtenergie. De constructie zou echter wel moeten worden gewijzigd om de impact op de natuurlijke habitatfunctie tot een minimum te beperken en de streefwaarden voor natuurlijke stromingsregeling moeten worden gehaald (inclusief de grenswaarden voor de cumulatieve omvang van rivierdelen met een geringere stroming als gevolg van wateronttrekking). Gezien de doelstellingen van de beschermde zoetwatergebieden in Engeland, de voorzorgsbenadering en de ambities voor het herstel van de natuurlijke habitatfunctie, komt het zoetwaternetwerk van Natura 2000 niet direct in aanmerking voor de ontwikkeling van waterkrachtcentrales. Hoewel het niet uitgesloten is dat waterkrachtcentrales onder bepaalde plaatselijke omstandigheden verenigbaar zijn met de Natura 2000-doelstellingen, liggen er grotere kansen in delen van het oppervlaktewaternetwerk die geen beschermde status hebben. Als de bouw van een waterkrachtcentrale in het Natura 2000-netwerk van bijzonder groot belang is, hoewel dit in strijd is met de instandhoudingsdoelstellingen, kunnen dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd. Alternatieven waarbij andere soorten duurzame energie worden geproduceerd die minder natuurschade opleveren, zullen waarschijnlijk echter kosteneffectiever zijn. http://publications.naturalengland.org.uk/publication/5478339747774464?category=5605910663659520 |
Gecontroleerde overstromingen door waterkrachtcentrales in de Ebro (Spanje) In Spanje bestaat sinds 2008 wetgeving voor gecontroleerde overstromingen. Sindsdien zijn er een aantal gecontroleerde overstromingen van de rivieren die in de Middellandse Zee uitmonden uitgevoerd. Zo zijn er sinds 2002 gecontroleerde overstromingen berekend en vanaf het stuwdamcomplex Mequinenza-Ribarroja-Flix, waar het peil van de rivier wordt geregeld, uitgevoerd in de benedenloop van de Ebro (Noordoost-Spanje). Met deze overstromingen werd met name beoogd de macrofytpopulaties te reguleren en de sedimentaire activiteit in het stroomgebied te bevorderen (Tena e.a. (2013)). Het stuwdamcomplex is tussen 1948 en 1969 gebouwd en heeft een totale opslagcapaciteit van ongeveer 1 700 hm3. Het waterbekkensysteem is gebouwd voor verschillende doeleinden: opwekking van waterkrachtenergie, watervoorziening (ook voor een stroomafwaarts gelegen kerncentrale) en overstromingsbeheersing. De overstromingen achter de stuwdammen werden uitgevoerd door de exploitant van de waterkrachtcentrale (Endesa Generación S.A.) en gecontroleerd door de stroomgebiedautoriteit van de Ebro. In 2002 hebben de exploitant van de waterkrachtcentrale, de waterschappen en de wetenschappelijke gemeenschap afgesproken gecontroleerde overstromingen te gaan uitvoeren. Sindsdien vinden deze twee keer per jaar (in het voor- en najaar) plaats. Doorgaans wordt daarbij in een tijdsbestek van 16 uur ongeveer 36 hm3 water doorgelaten, met pieken van (telkens) 900-1 300 m3/s. Er zijn verscheidene studies uitgevoerd waarin de opzet en de stroomafwaartse gevolgen van deze overstromingen zijn onderzocht en besproken (Batalla e.a. (2006); Batalla & Vericat (2009); Tena e.a. (2013)). Ook zijn de kosten van de gecontroleerde overstromingen berekend en geanalyseerd, waarbij is gebleken dat de kosten overeenkwamen met een kleine fractie van de aan de markt geleverde energie en de totale jaarlijkse inkomsten (0,17 % voor de twee jaarlijkse gecontroleerde overstromingen) (Gómez e.a. (2014)). Referenties C.M. Gómez, C.D. Pérez-Blanco & R.J. Batalla (2014). Tradeoffs in river restoration: Flushing flows vs hydropower generation in the Lower Ebro River, Spain. Journal of Hydrology 518: 130 139. |
Nationale kaderstrategie voor trekvissen in Frankrijk In de Franse rivieren komen elf diadrome vissoorten voor die gedurende hun complexe levenscyclus lange afstanden tussen zoetwater- en zoutwatergebieden overbruggen. Veel van deze soorten, zoals de Europese steur, de Atlantische zalm, de elft en de rivierprik, worden beschermd door de EU-habitatrichtlijn. Al deze soorten blijven, ondanks de inspanningen om ze te behouden, zowel in Frankrijk als elders in de EU in een ongunstige staat van instandhouding. Het Franse ministerie van Ecologie en Duurzame Ontwikkeling heeft erkend dat deze soorten in Frankrijk in grote problemen verkeren en kwam in 2010 met een nationale strategie voor de instandhouding van trekvissoorten. De strategie is opgezet als een voortschrijdende kaderstrategie en bevat een aantal algemene streefcijfers en doelstellingen, die na verloop van tijd kunnen worden aangepast op basis van het gebleken herstel van de soorten. Vanwege de vele overheidsdiensten en belanghebbenden die bij de instandhouding, het gebruik en het herstel van deze trekvissen betrokken zijn of erdoor worden getroffen, is er vanaf het begin op ingezet alle partijen bij de ontwikkeling van de strategie te betrekken, zodat iedereen de globale aanpak steunde en bereid was bij te dragen aan de uitvoering ervan. De strategie werd in 2010 formeel vastgesteld door het ministerie van Duurzame Ontwikkeling en wordt door alle betrokkenen gesteund. In verscheidene Franse stroomgebiedsbeheersplannen (schémas directeurs d'aménagement et de gestion des eaux, SDAGE) is een groot aantal maatregelen opgenomen om, overeenkomstig de nationale strategie, de toestand van de aanwezige migrerende soorten te verbeteren. Het nationale plan voor het herstel van de riviercontinuïteit, dat in 2010 werd opgesteld, speelt eveneens een belangrijke rol bij de uitvoering van de nationale strategie voor trekvissoorten. Dit plan is opgezet rond vijf pijlers:
Référentiel des Obstacles à l'Ecoulement: une cartographe nationale des obstacles sur les cours d'eau: http://www.eaufrance.fr/referentiel-des-obstacles-a-l |
Herstel van rivierverbindingen in Oostenrijk In het Oostenrijkse stroomgebiedsbeheersplan staat dat het ontbreken van longitudinale en laterale verbindingen een van de belangrijkste drukfactoren vormt voor de rivieren in het land. In het plan wordt aangegeven dat een goede ecologische toestand volgens de KRW alleen kan worden bereikt als van bron tot monding, en van rivier tot drasland, de migratie van aquatische soorten en de verplaatsing van sediment mogelijk worden gemaakt. Rivierverbindingen zijn tevens cruciaal voor het herstel van de soorten en habitats die in het kader van de twee natuurrichtlijnen worden beschermd. Het herstel van het longitudinale continuüm wordt dan ook gezien als een van de hoofddoelen van het beheersplan. In 2009 zijn de prioritaire gebieden voor de verwijdering van migratiebelemmeringen vastgesteld en sindsdien zijn er een aantal rivierherstelprojecten uitgevoerd. Verschillende daarvan zijn medegefinancierd door het EU-steunprogramma LIFE. Daardoor leiden de uitgevoerde herstelmaatregelen niet alleen tot betere verbindingen van de rivier ten behoeve van de KRW en trekvissen, maar ook tot verbetering van de algemene behoudsstatus van de diverse Natura 2000-gebieden langs de rivier. In 2011 zijn deze inspanningen opgevoerd met de start van een groot LIFE+-project dat een groot pakket maatregelen in het Oostenrijkse deel van de Donau omvat. Dit project, LIFE+ Netzwerk Donau, heeft een totaal budget van 25 miljoen euro en is daarmee het grootste in zijn soort dat ooit in Oostenrijk is uitgevoerd. Het staat onder leiding van VERBUND, het grootste Oostenrijkse elektriciteitsbedrijf, met steun van het Oostenrijkse ministerie van Milieu en de visserijorganisaties. Het bouwt voort op de werkzaamheden die in de eerdere LIFE-projecten langs de Donau zijn uitgevoerd en die samen al 20 km van de rivieren Melk, Pielach en Ybbs geschikt hebben gemaakt voor de passage van trekvissen. Het project omvat uiteenlopende maatregelen in de bovenloop van de Donau ter verbetering van de algemene ecologische toestand van de rivier en de staat van instandhouding van zo'n 17 vissoorten uit de habitatrichtlijn. Ook zullen er ecologische verbindingselementen tussen vier belangrijke Natura 2000-gebieden langs de rivier worden gecreëerd, wat hun algemene staat van instandhouding eveneens moet verbeteren. Meer in het bijzonder zal „Netzwerk Donau”, met zeer verschillende ecologische maatregelen, ononderbroken, natuurlijke vistrekroutes herstellen bij vijf van de grootste doorstroomcentrales in het Oostenrijkse deel van de Donau (met een lengte van ten minste 22 km). Ook worden er belangrijke grindhabitats (grindbanken en -eilanden) teruggebracht in de bekkens van deze vijf waterkrachtcentrales en worden langs de Donau riviertakken met een lengte van 500 m hersteld. Ook wordt de bescherming tegen overstromingen verbeterd. De afzonderlijke projecten worden momenteel op regionaal niveau behandeld en zullen ter goedkeuring aan de verantwoordelijke autoriteiten worden voorgelegd voordat zij worden uitgevoerd. In een van deze projecten, het omleidingskanaal Ottensheim-Wilhering, wordt de langste vistrap van Oostenrijk gebouwd. De 14,2 km lange omleiding via de Innbach-Aschachbeek kost ongeveer 8 miljoen euro. VERBUND streeft ernaar het Oostenrijkse deel van de Donau (zo'n 352 km) uiterlijk in 2027 volledig geschikt te maken voor de passage van vissen. http://www.life-netzwerk-donau.at/de/ |
Prioriteiten voor hydromorfologisch herstel in Oostenrijk Aanzienlijke delen van de waterlichamen in Oostenrijk zijn onderhevig aan hydromorfologische drukfactoren, zoals wateronttrekking, stuwmeren en lozing. Dit is de voornaamste reden waarom twee derde van de Oostenrijkse rivieren volgens de criteria van de KRW geen goede ecologische toestand heeft (BMLFUW (2014)). In 2015 heeft Oostenrijk in zijn meest recente stroomgebiedsbeheersplan prioriteit gegeven aan verbetering van de hydromorfologie van de rivieren. Aangegeven werd dat er grootschalige milieuherstelprogramma's nodig waren om de rivierstructuur te verbeteren en het herstel van bedreigde reofiele vissoorten te bevorderen. Door de terugkeer van dynamische uiterwaarden en de bijbehorende afzettingsgebieden verbetert niet alleen de ecologische toestand van de rivieren volgens de KRW, maar ook de behoudsstatus van de Natura 2000-gebieden en de aanwezige soorten en habitats.
Aan de bovenloop van de Mur is prioriteit toegekend en er zijn in dit gebied verschillende grote herstelprojecten uitgevoerd, vaak met medefinanciering van EU LIFE (37). Dankzij deze projecten zijn nieuwe rivierstructuren tot stand gekomen en zijn meanders weer met de Mur verbonden. Daarnaast werden over een totale lengte van 4,7 km de kunstmatige oeverversterkingen deels verwijderd. Hierdoor is er een vrije doorgang voor vissen ontstaan in 90 km van de rivier. In een tweede LIFE-project worden zeven andere delen van de rivier aangepakt. Toch blijft het de vraag hoe over de hele lengte van de rivier in Oostenrijk (330 km) enerzijds aan de eisen van de KRW, Natura 2000 en de overstromingsrichtlijn kan worden voldaan en anderzijds hernieuwbare energie kan worden geproduceerd. Daarom hebben de autoriteiten in overleg met belanghebbenden een nieuw plan ontwikkeld, waarin de rivier zorgvuldig is verdeeld in verschillende zones: ecologische zones, gemengde zones en zones zonder bijzondere beperkingen of aandachtspunten (voornamelijk in de middelhoge tot lage rivierdelen). In dit plan, dat tot 2022 loopt, wordt de basis gelegd voor de naleving van de verplichte energiedoelstellingen met behoud of verbetering van de ecologische toestand van de rivier overeenkomstig de EU-milieuwetgeving. |
Het project Kembs: ecologische integratie van een bestaande grote waterkrachtcentrale (Frankrijk) De stuwdam van Kembs leidt water om naar het Grand Canal d'Alsace, waarin zich vier waterkrachtcentrales bevinden. De stroomafwaarts van de dam gelegen Oude Rijn heeft een lengte van 50 km en is sterk aangetast door de bedijking sinds de 19e eeuw. Omdat de regeling bij Kembs gevolgen heeft voor drie landen, met elk een eigen visie op milieubeheer, koos EDF voor een geïntegreerde benadering voor milieuverbetering en werd niet gestreefd naar een strikt evenwicht tussen impact en schadebeperking. Dit heeft geresulteerd in:
Voorbeelden van de milieumaatregelen:
Door dit geïntegreerde project is de milieukwaliteit van het waterkrachtcomplex verbeterd, al waren er wel energieverliezen als gevolg van de toegenomen ecologische stroming (die gedeeltelijk zijn gecompenseerd met de nieuwe centrale). http://alsace.edf.com/wp-content/uploads/2015/06/20150610-Renaturation-Kembs-EDF-PCA.pdf |
Reactivering van sedimentverplaatsing langs elf waterkrachtcentrales in de grensoverschrijdende Hoogrijn Tussen de Bodensee en Bazel is in totaal 73 km van de Rijn afgedamd en zijn er slechts drie vrij stromende riviergedeelten met een natuurlijker karakter. De sedimentverplaatsing en de sedimentbalans worden niet alleen (ernstig) verstoord door de dammen en stuwen in de hoofdrivier, maar ook door de sterk afgenomen instroom van sediment uit de belangrijkste zijrivieren en door het ontbreken van oevererosie als gevolg van grootschalige oeverversterking. De sedimentverplaatsingsproblematiek bij stuwdammen wordt sinds 1990 aan de orde gesteld in de uitgebreide procedures voor de verlening van nieuwe concessies voor waterkrachtcentrales, waarbij echter niet verder wordt gekeken dan het grondgebied van de concessie. De verplaatsing van riviersediment is echter een grootschalig vraagstuk waarbij het hele stroomgebied betrokken is. Als in een rivier meerdere waterkrachtcentrales achter elkaar zijn geplaatst, is samenwerking vereist om dit vraagstuk aan te pakken. In 2006 besloten de elf waterkrachtcentrales, die al georganiseerd waren in een los samenwerkingsverband (VAR, Verband der Aare-Rhein-Kraftwerke), op initiatief van de Zwitserse niet-gouvernementele milieuorganisatie Rheinaubund een gemeenschappelijk platform op te richten (PGG, Projektgruppe Geschiebehaushalt Hochrhein). Samen met de verantwoordelijke overheidsinstanties (het Zwitserse Bundesamt für Energie (BFE) en het Duitse Regierungspräsidium Freiburg (RPF)) hebben zij vervolgens een masterplan opgesteld en gefinancierd om in de Hoogrijn de sedimentverplaatsing te reactiveren en de natuur te herstellen. Het platform PGG heeft slechts een adviserende rol, maar de nationale en regionale autoriteiten beschouwen het masterplan als een vakstudie. Het masterplan heeft de volgende procedures doorlopen: 1) de PGG-kerngroep van deskundigen stelde de aanbesteding en het contract op en verrichtte de wetenschappelijke en technische evaluatie van het masterplan; 2) het PGG-forum, bestaande uit vertegenwoordigers van verschillende belanghebbenden, evalueerde de procedure van de kerngroep en stelde het masterplan op; 3) de plenaire PGG-vergadering, bestaande uit alle geïnteresseerde belanghebbenden, werd in een eerste workshop over het geplande project geïnformeerd en vervolgens in korte verslagen over de voortgang van de werkzaamheden en in een slotworkshop over de definitieve versie van het masterplan. Het masterplan dient om:
De eerste fase duurde van 2007 tot en met 2013 en betrof de organisatie van PGG en de voorbereiding van het masterplan. In de tweede fase heeft de plenaire vergadering, onder leiding van de Zwitserse en Duitse autoriteiten, de politieke haalbaarheid van de aanbevolen individuele of gecombineerde maatregelen besproken en zijn oplossingen gezocht voor de uitvoering van bepaalde vervolgmaatregelen. Zij werden gerangschikt op grond van hun prioriteit, herstelpotentieel, kosten en baten en risico's. Zie voor meer informatie: www.energiedienst.de |
EU-project CH2OICE (Certification for HydrO: Improving Clean Energy) In dit project, dat van september 2008 tot en met februari 2011 liep, werd een technisch en economisch haalbare certificeringsprocedure ontwikkeld voor waterkrachtinstallaties die aan hoge milieunormen beantwoorden. De procedure moest coherent zijn met de voorschriften van de KRW, moest toepasbaar zijn voor „groene” elektriciteitsproducten en moest zo veel mogelijk worden geïntegreerd in de bestaande EU-instrumenten, zoals de EU-milieukeur, EMAS, milieueffectbeoordelingen en maatregelen voor duurzame energie. In het project werd een operationele methode ontwikkeld en getest voor gebruik bij verhandelbare producten, alsook een reeks richtsnoeren die ontwikkelaars en besluitvormers bij plannings- en vergunningsprocedures kunnen toepassen. De deelnemende landen waren Italië, Slovenië, Frankrijk, Spanje en Slowakije. Verwacht wordt dat het project op termijn een positief effect heeft op de opwekking van waterkrachtenergie in Europa, aangezien bevorderd wordt dat nieuwe centrales overgaan op duurzame oplossingen en dat de vergunningsprocedures worden vereenvoudigd. De resultaten van het project in detail
https://ec.europa.eu/energy/intelligent/projects/en/projects/ch2oice |
Sturgeon 2020: een strategisch programma voor steursoorten in de Donau Steuren zijn een belangrijk onderdeel van het natuurlijke erfgoed van het stroomgebied van de Donau en de Zwarte Zee. Deze vissoorten zijn een uitstekende indicator voor goede water- en habitatkwaliteit. Van de zes steursoorten zijn er momenteel zijn vier ernstig bedreigd, wordt er een kwetsbaar geacht en is er een uitgestorven. Alle soorten worden nu beschermd door de EU-habitatrichtlijn. In juni 2011 is in de EU-strategie voor de Donauregio het doel „instandhouding van levensvatbare populaties van Donau-steursoorten en andere inheemse vissoorten tegen 2020” opgenomen (doel PA6). Vervolgens werd in januari 2012 een taskforce voor de steur in de Donau opgericht om te bepalen hoe dit doel samen kon worden bereikt. De taskforce bestaat uit steurdeskundigen en vertegenwoordigers van ngo's, de Internationale Commissie voor de bescherming van de Donau, de Donaustrategie en nationale regeringen. Een van de eerste acties van de taskforce was de opstelling van het programma Sturgeon 2020, dat als kader voor gecoördineerde acties dient. Het programma Sturgeon 2020 is een dynamisch document en het succes van het programma hangt af van de langdurige inzet en de uitvoeringscapaciteit van de betrokken landen, aangezien complexe samenwerking tussen regeringen, beleidsmakers, lokale gemeenschappen, belanghebbenden, wetenschappers en ngo's vereist is. Het stroomgebiedsbeheersplan voor de Donau (DRBMP) en het bijbehorende gezamenlijke maatregelenprogramma zijn de meest voor de hand liggende instrumenten die kunnen bijdragen aan de uitvoering van de voorgestelde maatregelen van Sturgeon 2020. In de visies en beheersdoelstellingen van het tweede ontwerp van het DRBMP, dat in 2015 is geactualiseerd, is aangegeven dat gestreefd wordt naar een situatie waarin er geen antropogene barrières en habitattekorten meer zijn die de migratie en de voortplanting van vissen belemmeren, waarbij steursoorten en andere treksoorten toegang hebben tot de Donau en haar relevante zijrivieren. In het stroomgebied van de Donau moeten populaties van steursoorten en bepaalde andere trekvissen aanwezig zijn die zichzelf in stand kunnen houden, overeenkomstig hun historische verspreiding. Om deze beheersdoelstelling te verwezenlijken werden onder meer de volgende maatregelen geformuleerd:
Volgens het DRBMP worden in het stroomgebied voor eind 2021 140 vispassages gebouwd (sinds het eerste DRBMP zijn er al 120 gebouwd). Deze moeten de migratie van alle vissoorten, waaronder steuren, van alle leeftijdscategorieën mogelijk maken door toepassing van de beste beschikbare technieken. Voor de periode na 2021 zijn nog eens 330 maatregelen gepland om onderbrekingen van de riviercontinuïteit weg te nemen (artikel 4, lid 4, KRW). http://www.dstf.eu |
Vispassage Gars am Inn (Duitsland) In 2015 bouwde VERBUND voor in totaal 9,7 miljoen euro vier vistrappen in de Inn bij de waterkrachtcentrales Feldkirchen, Neuötting, Teufelsbruck en Gars. In verband met de specifieke situatie ter plaatse werden verschillende bouwwijzen toegepast en werden uiteenlopende schadebeperkingsmaatregelen genomen, zoals aanvullende paaigronden, habitats voor jonge vissen en sedimentvariatie. Dankzij de vistrappen kunnen inheemse vissen als de Donauzalm, vlagzalm, barbeel en sneep, maar ook andere aquatische organismen, veilig langs de waterkrachtcentrales zwemmen. Het ontwerp van de vistrappen is vooraf overeengekomen met de natuurbeschermingsautoriteit, het Wasserwirtschaftsamt Rosenheim, de lokale visserijorganisatie en visserijdeskundigen. Boven- en benedenstrooms zijn een aantal kunstmatige hoefijzermeren, paaigronden en rivierreguleringsconstructies aangelegd. De plannings- en uitvoeringsfase werd volledig gesteund door de lokale overheden en ngo's. De komende tien jaar vindt wetenschappelijke vismonitoring plaats en verwacht wordt dat daarbij bevestigd wordt dat de vissenpopulatie in de Inn is verbeterd. De eerste waarnemingen hebben al bevestigd dat de Donauzalm weer kuit schiet in de vispassage bij Gars, waar de natuurlijke situatie zo goed mogelijk is benaderd. Dit is een groot succes voor deze zeldzame en bedreigde soort. https://danubis.icpdr.org/system/files/shared/17_FRIK_VERBUND_Hydro%20Power%20GmbH_Ecological%20restoration%20measures%20at%20HP%20in%20AT.pdf |
4. GOEDE PRAKTIJKEN BIJ DE TOEPASSING VAN EEN GEÏNTEGREERDE PLANNINGSAANPAK VOOR WATERKRACHTCENTRALES
4.1. Voordelen van geïntegreerde planning
Het voorschrift om — overeenkomstig de doelstellingen van de EU-richtlijn hernieuwbare energie — energie uit hernieuwbare bronnen te produceren en te gebruiken en de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, vormt een belangrijke drijfveer om waterkrachtcentrales en andere hernieuwbare energiebronnen te ontwikkelen en te exploiteren. Tegelijkertijd moeten de lidstaten zich houden aan de doelstellingen van de kaderrichtlijn water (KRW) en de natuurrichtlijnen, waarmee beoogd wordt de Europese waterlichamen niet alleen te behoeden tegen verdere verslechtering, maar tevens in een goede toestand te brengen (of een goed potentieel te bereiken), en de door de EU beschermde soorten en habitats in de hele EU in een gunstige staat van instandhouding te brengen.
Om deze opgaven goed te vervullen, kan het beste worden uitgegaan van een strategische en geïntegreerde planning, die wordt uitgevoerd middels nationale actieplannen voor hernieuwbare energie, stroomgebiedsbeheersplannen en instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden (38).
Een strategische planning:
— |
vormt een uitgelezen mogelijkheid om de doelstellingen van het water-, natuur- en energiebeleid en andere belangrijke beleidsterreinen met elkaar te verenigen; |
— |
maakt het mogelijk de strategische planning voor het aquatische milieu en natuurbehoud te koppelen aan de nationale energieplanning voor hernieuwbare elektriciteit; |
— |
biedt de mogelijkheid alle betrokkenen inspraak te geven, waardoor toekomstige conflicten kunnen worden voorkomen en de uitvoering van de projecten wordt gewaarborgd; |
— |
gebruikt het planningsproces om prioriteiten te stellen (bv. een evenwicht te vinden tussen prioriteiten op het gebied van energie, natuur en waterbeheer); |
— |
helpt de vergunningsprocedure voor voorgestelde nieuwe waterkrachtprojecten stroomlijnen en vergroot de inzichtelijkheid en voorspelbaarheid voor de ontwikkelaars van waterkrachtcentrales; |
— |
maakt een goede beoordeling mogelijk van de beste opties voor het milieu en het grote openbare belang dat het project vertegenwoordigt; |
— |
geeft de ontwikkelaars op voorhand informatie over de locaties waarvoor mogelijk een vergunning zal worden verleend, aangezien duidelijk wordt welke gebieden al dan niet geschikt zijn; |
— |
past de bestaande beleidsmaatregelen en criteria toe om de risico's van cumulatieve gevolgen van waterkrachtcentrales te beheersen; |
— |
biedt, door middel van stroomgebiedsbeheersplanning, de kans om een strategische planning voor de ontwikkeling van waterkrachtcentrales te verenigen met doelstellingen voor het aquatische milieu, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. |
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de verschillende manieren waarop een geïntegreerde planning vroegtijdig rekening kan houden met de mogelijke schadelijke effecten voor habitats en soorten. Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 gekeken naar de voorschriften van de natuurrichtlijnen betreffende de juridische beoordeling van een voorgesteld plan of project. Die beoordeling moet gewoonlijk pas veel later plaatsvinden, als er sprake is van „significante (negatieve) gevolgen”.
Als een strategisch plan voor de ontwikkeling van een waterkrachtcentrale een substantieel ruimtelijk element inhoudt, zoals de aanwijzing van gebieden waar projecten kunnen worden ontwikkeld, moet het strategische plan ook zelf als „plan” worden beoordeeld in het kader van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. Dit biedt, overeenkomstig artikel 6, lid 3, de mogelijkheid om de potentiële gevolgen van de ontwikkeling van waterkrachtcentrales voor het Natura 2000-netwerk te beperken door ervoor te zorgen dat gebieden worden vermeden waar waarschijnlijk een conflict tussen de belangen van de projecten en de bescherming van een Natura 2000-gebied zal ontstaan.
Ook in de in 2012 vastgestelde blauwdruk voor het behoud van de Europese wateren werd gewezen op het belang van strategische geïntegreerde planning: „In het kader van artikel 4, lid 7, verdient de ontwikkeling van energie uit waterkracht bijzondere aandacht. […] Renovatie en uitbreiding van bestaande installaties moet voorrang krijgen boven nieuwe ontwikkelingen, waaraan een strategische beoordeling op stroomgebiedniveau ten grondslag moet liggen, en vanuit een oogpunt van energieproductie met zo klein mogelijke milieueffecten optimale locaties moeten worden gekozen .”
Het is duidelijk dat een dergelijke geïntegreerde planning in eerste instantie een grotere investering van de betrokken overheden vereist. Alles wijst er echter op dat geïntegreerde planning op lange termijn voor iedereen grote voordelen kan hebben: voor de energiesector, voor de verwezenlijking van de KRW- en Natura 2000-doelstellingen enz. Deze voordelen wegen vaak ruimschoots op tegen de aanvankelijke extra investering.
De overheden, en in voorkomend geval ook de projectontwikkelaars, moeten op verschillende niveaus en in verschillende planningsstadia werken aan een strategische geïntegreerde planning. Dit is met name nodig bij:
— |
de keuze van het type hernieuwbare energiebron voor het bereiken van de doelen van de richtlijn hernieuwbare energie met de beste optie voor het milieu. Zowel in de uitzonderingsprocedure van artikel 4, lid 7, van de KRW als bij de „passende beoordeling” van artikel 6 van de habitatrichtlijn moet worden gezocht naar alternatieve oplossingen. Het zoeken naar alternatieven is echter eveneens belangrijk tijdens de strategische planning en bij de opstelling van nationale of regionale plannen voor hernieuwbare energie; |
— |
het vaststellen van de meest geschikte potentiële locaties voor waterkrachtcentrales uit energie- en milieuoogpunt. Strategische geïntegreerde planning helpt ook bij de vaststelling van gebieden waar de kans op significante gevolgen groot is en waarvoor waarschijnlijk geen vergunning zal worden verleend in het kader van de uitzonderingsprocedure van artikel 4, lid 7, KRW of de passende beoordeling van artikel 6 van de habitatrichtlijn. Door in een vroegtijdig planningsstadium dergelijke risicobeoordelingen te verrichten of risicokaarten voor biodiversiteit op te stellen, kan worden voorkomen dat er in een later stadium, wanneer de financiële middelen al zijn toegewezen en er minder speelruimte is, conflicten over specifieke locaties ontstaan of kan het aantal conflicten worden beperkt. Ook beschikken de ontwikkelaars hierdoor over een transparanter en stabieler regelgevingskader, waardoor zij meer zekerheid hebben over de kans van slagen van hun voorstel voor een plan of project;
|
— |
de keuze tussen renovatie of nieuwbouw van waterkrachtcentrales. Zoals hiervoor al werd aangegeven, moet er rekening worden gehouden met vele factoren, zoals de toestand van het waterlichaam volgens de KRW en de habitat- en vogelrichtlijn en de doelstellingen voor het bereiken van een goede ecologische toestand of een gunstige staat van instandhouding. De rivierbeoordelingen en de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000 helpen ook bij het bepalen of de rivier bestand is tegen nieuwe projecten zonder dat het waterlichaam wordt aangetast of er schadelijke gevolgen zijn voor de natuurlijke kenmerken van een of meer Natura 2000-gebieden; |
— |
de keuze van de meest geschikte projectopzet waarbij vanaf het begin rekening wordt gehouden met de mogelijke gevolgen, en in het oorspronkelijke ontwerpplan een reeks schadebeperkingsmaatregelen wordt opgenomen om de uiteindelijke impact van het project op het aquatisch milieu, en op Natura 2000 in het bijzonder, ongedaan te maken of ten minste te beperken. Bij de ontwikkeling van een plan of project, voor waterkracht of andere doeleinden, is de traditionele benadering dat eerst het plan of project als zodanig wordt ontworpen en pas daarna wordt gekeken naar ruimere aspecten zoals het milieu en andere vormen van gebruik. Daardoor wordt echter vaak pas in een betrekkelijk laat stadium van de projectplanning — als de speelruimte beperkt is — gekeken naar mogelijke conflicten. Ook hebben de ontwerpers van het plan of project hierdoor weinig contact met deskundigen uit de milieusector voordat ze de passende beoordeling laten uitvoeren. In een dusdanig vergevorderd stadium van het ontwerpproces rest er bij de milieueffectbeoordeling vaak niets anders dan de schade te beperken. Dit betekent dat succes niet is gegarandeerd, ook al worden alle voorschriften, waaronder die van de habitatrichtlijn, volledig nageleefd. Deze traditionele benadering voor het ontwerpen van projecten of plannen kan bovendien leiden tot lange discussies met planningsinstanties, andere belangengroepen en ngo's tijdens de openbare raadpleging, waardoor het planningsproces aanzienlijk kan worden vertraagd en de kosten kunnen oplopen. Steeds meer infrastructuurplanners zijn zich inmiddels bewust van deze problemen en volgen een geïntegreerde benadering voor het plannen en ontwerpen van projecten. Bij de geïntegreerde benadering wordt vanaf het begin rekening gehouden met zowel de infrastructuur als de ecologische behoeften van de locatie, en worden deze in het eerste projectontwerp verwerkt, net als andere vormen van gebruik van de rivier. Daarnaast wordt door deze aanpak een interactiever en transparanter planningsproces bevorderd en worden ecologen en andere belanghebbenden gestimuleerd om al in een vroeg stadium assistentie te verlenen en feedback te geven. |
Protocol voor de beoordeling van de duurzaamheid van waterkrachtprojecten Het project Hydro4LIFE van de International Hydropower Association ondersteunt de toepassing van een protocol voor de beoordeling van de duurzaamheid van waterkrachtprojecten in de EU. Het protocol bevat een methode waarmee de prestaties van een waterkrachtproject kunnen worden gemeten aan de hand van twintig ecologische, maatschappelijke, technische en economische criteria. Het geeft regeringen, maatschappelijke organisaties, financiële instellingen en de waterkrachtsector een gemeenschappelijke taal om duurzaamheidsaspecten te bespreken en te beoordelen. Het protocol vloeit voort uit intensieve werkzaamheden van het Hydropower Sustainability Assessment Forum, een wereldwijd samenwerkingsforum van vertegenwoordigers van uiteenlopende belanghebbenden, zoals maatschappelijke en ecologische ngo's, regeringen, banken en de waterkrachtsector. De beoordelingen omvatten alle stadia van het project: beginstadium, voorbereiding, uitvoering en exploitatie. Aan elk project wordt, voor elk van de twintig criteria, een score tussen 1 en 5 toegekend (waarbij 5 staat voor bewezen beste praktijk). Een van de criteria betreft biodiversiteit en invasieve soorten. In de voorbereidingsfase van het project wordt bijzondere aandacht besteed aan:
http://www.hydrosustainability.org/Protocol/The-Protocol-Documents.aspx |
Duurzame waterkrachtontwikkeling in het stroomgebied van de Donau: richtsnoeren van de Internationale Commissie voor de bescherming van de Donau (ICPDR) In 2010 riepen de ministers van de Donaulanden op tot de opstelling van richtsnoeren voor de inachtneming van milieuaspecten bij de toepassing van waterkracht. Die moeten ervoor zorgen dat waterkrachtprojecten op evenwichtige en geïntegreerde wijze worden ontwikkeld en dat vanaf het begin rekening wordt gehouden met mogelijke tegenstrijdige belangen. De richtsnoeren zijn opgesteld na een brede raadpleging van vertegenwoordigers van de overheidsinstanties op het gebied van energie en milieu, de waterkrachtsector, ngo's en wetenschappers. Zij zijn in 2013 door de ICPDR vastgesteld en bevatten met name de volgende aanbevelingen: Algemene beginselen voor de ontwikkeling van duurzame waterkracht
Technische verbetering van bestaande waterkrachtcentrales en ecologisch herstel
Strategische planning van nieuwe waterkrachtcentrales
Beperking van de negatieve gevolgen van waterkrachtcentrales
https://www.icpdr.org/main/activities-projects/hydropower |
4.2. Geïntegreerde nationale of regionale waterkrachtplannen
In plannen voor ruimtelijke ordening, die afhankelijk van de wetgeving van het land op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld, kunnen de verschillende aanspraken op landgebruik voor een groot geografisch gebied worden onderzocht. Dit betekent dat een geïntegreerde strategie voor duurzame ontwikkeling kan worden opgesteld waarin, waar mogelijk, synergieën worden gezocht en conflicten worden vermeden.
Plannen voor ruimtelijke ordening bieden bovendien een evenwichtig beleidskader, omdat zij ervoor kunnen zorgen dat al vroeg in het planningsproces rekening wordt gehouden met bredere maatschappelijke en ecologische aspecten. Gewoonlijk leidt dit tot een voorspelbaarder en stabieler planningskader voor alle betrokkenen, waardoor de kans op problemen en vertraging in een later stadium, bijvoorbeeld op het niveau van individuele projecten, afneemt. Ook leiden zij tot betrokkenheid van verschillende bedrijfstakken, belangengroepen en het grote publiek via openbare inspraakmogelijkheden, waardoor het besluitvormingsproces transparanter wordt.
Ruimtelijke ordening en sectorale planning vormen belangrijke handvatten voor bedrijven. Een aantal landen hebben specifieke waterkrachtplannen op nationaal of regionaal niveau ontwikkeld om, afhankelijk van de behoeften en mogelijkheden, te beslissen over toekomstige projecten. Daarnaast moeten alle lidstaten op grond van de richtlijn hernieuwbare energie nationale actieplannen voor hernieuwbare energie opstellen, waarin zij aangeven welke combinatie van maatregelen in een bepaald land of een bepaalde regio nodig is om de streefcijfers voor het gebruik van hernieuwbare energie te halen. Beide soorten plannen vereisen niet alleen een analyse van de verwachte behoeften aan de verschillende soorten hernieuwbare energie, waaronder waterkrachtenergie, maar vormen ook een gelegenheid om in een vroeg en strategisch planningsstadium rekening te houden met algemenere sociaaleconomische overwegingen (stroomgebiedsbeheersplannen of Natura 2000).
Passende beoordeling van plannen In artikel 6 van de habitatrichtlijn is ook bepaald dat plannen en programma's (zoals nationale of regionale waterkrachtplannen of actieplannen voor hernieuwbare energie) aan een „passende beoordeling” moeten worden onderworpen. Dit is bevestigd door het Hof van Justitie (43). Een passende beoordeling van een plan of programma voor ruimtelijke ordening gebeurt natuurlijk op een meer strategisch niveau, maar de procedure is in essentie gelijk aan die voor projecten. Bij de passende beoordeling moet derhalve worden beoordeeld welke gevolgen het plan of programma zal hebben voor de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden, afzonderlijk en in combinatie met andere plannen of projecten. De beoordelingswerkzaamheden moeten in verhouding staan tot de geografische reikwijdte van het plan en de aard en omvang van de mogelijke gevolgen. Er moet voldoende informatie over het voorgestelde plan worden verkregen om de passende beoordeling naar behoren uit te voeren. Het onderliggende doel moet altijd zijn voorzienbare negatieve gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden te voorkomen of te elimineren, of redelijke gronden voor bezorgdheid over dergelijke gevolgen weg te nemen. De passende beoordelingen van een plan hebben als groot voordeel dat mogelijke conflicten met Natura 2000-gebieden in een later stadium, wanneer de gevolgen van afzonderlijke projecten worden beoordeeld, kunnen worden voorkomen door bijvoorbeeld de locatie van de activiteiten zo te bepalen dat Natura 2000-gebieden er geen hinder van ondervinden. Ook moeten de betrokkenen in een zeer vroeg stadium van het planningsproces nagaan of er minder schadelijke oplossingen zijn om aan de doelstellingen van het plan te voldoen. Tegelijkertijd worden zij op die manier aangemoedigd bij de ontwikkeling van waterkracht een meer geïntegreerde en holistische aanpak te volgen. |
4.3. Kwetsbaarheidskaarten voor wilde fauna en flora en instelling van zones
Bestemmingsplannen en sectorale plannen bestrijken meestal een groot geografisch gebied. Door de grote schaal van de plannen, en hun ruimtelijke karakter, kunnen daarin strategische beslissingen worden genomen over de capaciteit en locatie van de waterkrachtprojecten in een groot gebied, met inachtneming van de multifunctionele rol van de rivieren en de mogelijke milieueffecten van de beslissingen.
Mogelijke conflicten met Natura 2000-gebieden kunnen daarbij bijvoorbeeld worden vermeden of tot een minimum worden beperkt door locaties langs een rivier aan te wijzen die geschikt, of juist ongeschikt, worden geacht voor waterkrachtgebruik. Deze kunnen worden aangegeven op een kaart van de natuurwaarden van de rivier om na te gaan of er gebieden zijn waar zich conflicten voordoen — bijvoorbeeld in beschermde gebieden als Natura 2000-gebieden of trekroutes van door de EU beschermde soorten.
Kwetsbaarheidskaarten voor wilde fauna en flora kunnen ertoe bijdragen dat waterkrachtprojecten niet worden gesitueerd op plaatsen waar significante gevolgen te verwachten zijn, zoals in de buurt van Natura 2000-gebieden, en waar de diverse milieuvergunningsprocedures, bijvoorbeeld op grond van de KRW, de habitatrichtlijn of de MEB-richtlijn, omslachtig zullen zijn en de kans op afwijzing van de aanvraag groot is. Er kunnen ook kwetsbaarheidskaarten voor bepaalde categorieën soorten (zoals vissoorten van Europees belang) of bepaalde typen habitats of beschermde gebieden in een vooraf bepaald gebied worden gemaakt. Het is evenwel belangrijk dat de kaarten op de beste beschikbare gegevens en informatie worden gebaseerd en dat de selectiecriteria transparant en duidelijk zijn voor alle betrokkenen (en eventueel in een openbare raadpleging worden voorgelegd). De kaarten moeten gedetailleerd genoeg zijn om een betrouwbare typering van de gebieden mogelijk te maken.
Het andere grote voordeel van kwetsbaarheidskaarten van wilde fauna en flora is dat zij mogelijke schendingen van artikel 5 van de vogelrichtlijn en de artikelen 12 en 13 van de habitatrichtlijn helpen vermijden. Zoals in hoofdstuk 1 is uiteengezet, zijn deze bepalingen bedoeld om soorten van Europees belang in hun hele natuurlijke verspreidingsgebied binnen de EU te beschermen, ongeacht of zij zich al dan niet in een Natura 2000-gebied bevinden. Ontwikkelaars of planners van waterkrachtcentrales moeten deze strenge soortbeschermingsvoorschriften bijgevolg naleven.
Het gebruik van kwetsbaarheidskaarten die op gegevens over de bestaande verspreiding van soorten zijn gebaseerd kan echter verraderlijk zijn, want de bestaande verspreiding kan het gevolg zijn van reeds aanwezige effecten die moeten worden aangepakt. Als dergelijke kaarten worden gebruikt, moet rekening worden gehouden met plannen om de verspreiding van soorten te herstellen. Zodra de waterkrachtkaarten en kwetsbaarheidskaarten zijn gemaakt, kunnen zij over elkaar worden gelegd en kan worden gekeken welke gedeelten van de rivier in een van de volgende globale categorieën kunnen worden ingedeeld:
— geschikte gebieden : gebieden met een goed waterkrachtpotentieel (ook voor de verbetering van bestaande centrales), met een geringe kans op conflicten met de natuurwaarden. Het kan bijvoorbeeld gaan om een sterk veranderd waterlichaam van weinig ecologisch belang, zonder Natura 2000-gebieden of door de EU beschermde migrerende soorten;
— minder geschikte gebieden : gebieden waar enige kans is op conflicten met een of meer Natura 2000-gebieden of door de EU beschermde soorten langs de rivier;
— ongeschikte gebieden : gebieden waar een grote kans is op conflicten met een of meer Natura 2000-gebieden of door de EU beschermde soorten langs de rivier. Deze gebieden kunnen het beste worden vermeden, omdat het zeer moeilijk of onmogelijk zal zijn om te voldoen aan alle voorwaarden van de beoordelingsprocedure van artikel 6 van de habitatrichtlijn en de uitzonderingsprocedure van artikel 4, lid 7, van de KRW.
Overigens kunnen kwetsbaarheidskaarten slechts een globaal beeld geven van de gebieden met een mogelijk hoog risico (waar het beste helemaal geen nieuwe projecten kunnen worden gepland), een middelhoog risico (waar schadebeperkingsmaatregelen mogelijk kunnen zijn) en een laag risico (waar de verwachte gevolgen gering of beperkt zijn). Daarom kunnen zij niet de plaats innemen van een milieueffectbeoordeling (MEB) of een passende beoordeling (PB) op projectniveau. Het kan toch noodzakelijk zijn deze beoordelingen te verrichten voor afzonderlijke waterkrachtprojecten.
Met uitgebreid soortenonderzoek in het kader van de MEB of de PB op het niveau van individuele locaties kunnen voor elke locatie de specifieke natuurwaarden en de te verwachten impact nauwkeuriger worden bepaald. In dit verband kunnen de kaarten op strategisch niveau al een indicatie geven van het beoordelingsniveau dat vereist is voor gedetailleerdere en striktere nulmetingen voor individuele projecten.
DE NATURA 2000-VIEWER: een nuttig hulpmiddel voor projectontwikkelaars http://natura2000.eea.europa.eu/ De Natura 2000-viewer is een online geografisch informatiesysteem (GIS) dat projectontwikkelaars helpt bij het vinden en onderzoeken van alle gebieden van het Natura 2000-netwerk. De gebieden kunnen op zeer nauwkeurige schaal (1:500) worden bekeken, waarbij de grenzen van het gebied en de belangrijkste landschapsaspecten ervan in een zeer hoge resolutie worden weergegeven. Voor elk Natura 2000-gebied kan een standaardgegevensformulier worden gedownload waarin de soorten en habitattypen zijn vermeld waarvoor het gebied is aangewezen, met een schatting van de grootte of de oppervlakte van de populatie en de behoudsstatus in het gebied, en de betekenis van dat gebied voor de soort of het habitattype. De viewer heeft ook andere zoek- en weergavemogelijkheden waarmee gegevens uit verschillende bronnen op de kaart van de Natura 2000-gebieden kunnen worden weergegeven. |
Aanbevelingen van de ICPDR voor nationale/regionale beoordelingen en criteria In de ICPDR-richtsnoeren wordt een proces van twee stappen aanbevolen voor de strategische zoneplanning van waterkracht op nationaal of regionaal niveau. Eerst worden de riviergedeelten vastgesteld waar op grond van internationale, nationale of regionale wetgeving/overeenkomsten geen waterkrachtcentrales mogen worden gebouwd (gevrijwaarde gebieden). Vervolgens moeten alle andere gedeelten worden beoordeeld met een vooraf vastgesteld classificatieschema, op basis van overeengekomen criteria. Het is belangrijk dat de beoordeling op nationaal of regionaal niveau technisch uitvoerbaar is en gebaseerd wordt op alle gegevens die op dit niveau verkregen kunnen worden. De daaruit voortvloeiende matrix vormt een besluitvormingshulpmiddel om een goede afweging van de energie- en milieudoelstellingen te maken. Deze afweging moet in het kader van een openbare raadpleging worden gemaakt door de instantie die bevoegd is voor het nationale of regionale niveau binnen elk Donauland. De resultaten moeten ook worden verwerkt in de stroomgebiedsbeheersplannen en de actieplannen voor hernieuwbare energie. |
Het Ökomasterplan: een cartografisch hulpmiddel voor de Oostenrijkse rivieren (WWF) Voor WWF Oostenrijk is het belangrijk dat bij toekomstige waterkrachtprojecten een strategische benadering wordt gevolgd, zodat de resterende significante, kwetsbare en ongerepte riviergedeelten behouden blijven. Om hiertoe bij te dragen heeft WWF het Ökomasterplan gemaakt, dat bedoeld is als gedegen technische basis voor de besluitvorming in verband met de bescherming van de Oostenrijkse wateren (WWF, Ökomasterplan, 2009). In deze in 2009 gepubliceerde studie werd voor het eerst de ecologische betekenis van de 53 grootste rivieren in Oostenrijk, met een totaal stroomgebied van meer dan 500 km2, beoordeeld. Ook werden de officiële gegevens gepresenteerd van de watertoestandanalyse door het voor de uitvoering van de KRW verantwoordelijke ministerie, evenals instandhoudingsinformatie, bijvoorbeeld over Natura 2000-gebieden en andere beschermde gebieden. Elk riviersegment werd ingedeeld in een categorie en gerangschikt naar belang op basis van verschillende selectiecriteria (bv. ecologische toestand, situatie in beschermde gebieden, hydromorfologie, lengte van aaneengesloten vrij stroomgebied). Aldus werd alle riviergedeelten ingedeeld in de volgende kwetsbaarheidsklassen:
http://www.oekomasterplan.at/home.html |
Planningsinstrumenten waardoor in Frankrijk waterkrachtontwikkeling en herstel van het aquatisch milieu hand in hand gaan In 2008 hield het Franse ministerie van Ecologie, Duurzame Ontwikkeling en Energie een conferentie om te bespreken hoe in Frankrijk uitbreiding van de duurzame toepassing van waterkracht gepaard kon gaan met herstel van het aquatische milieu. Er waren twee doelstellingen: in 2020 moest de jaarlijkse productie van waterkrachtenergie met 3 TWh zijn toegenomen en in 2015 moest 66 % van het oppervlaktewater in goede toestand verkeren. Na uitgebreid overleg met lokale gekozen autoriteiten, waterkrachtenergieproducenten, de nationale beroepsorganisatie van binnenvissers en een aantal ngo's ondertekende het ministerie een overeenkomst met vier hoofddoelen:
Op basis daarvan heeft de regering tussen 2012 en 2015 twee lijsten van beschermde rivieren vastgesteld om aan de KRW te voldoen. De eerste lijst bevat de rivieren die zijn geclassificeerd als reservaat of beschermingsgebied. Hiervoor geldt dat nieuwe obstakels niet zijn toegestaan en dat bij bestaande dammen de ecologische continuïteit moet worden gewaarborgd bij verlenging van de licentie. De tweede lijst bevat de rivieren waarvoor het herstel van de continuïteit bij de bestaande dammen prioriteit heeft. Bij deze rivieren moeten de bestaande dammen binnen vijf jaar worden aangepast, zodat de stroomopwaartse en stroomafwaartse vistrek wordt gewaarborgd en de sedimentverplaatsing voldoende is. De eerste lijst bevat: rivieren met een hoge status (bv. in Natura 2000), rivieren met diadrome vissoorten (ook vaak in Natura 2000) en belangrijke habitats (réservoirs biologiques). Samen vertegenwoordigen zij zo'n 25 – 30 % van de rivieren in Frankrijk. De tweede lijst bevat andere rivieren met diadrome vissoorten, rivieren die niet dreigen te voldoen aan de milieudoelstellingen als gevolg van hydromorfologische druk en niet goed functionerende „biologische reservoirs”, zoals vastgesteld in het stroomgebiedsbeheersplan. Samen vertegenwoordigen zij zo'n 10 % van de rivieren. In de regionale plannen voor hernieuwbare energie worden de potentiële nieuwe gebieden voor waterkrachtcentrales met name vastgesteld op basis van waterkrachtgegevens en verenigbaarheid met de lijsten 1 en 2, waaruit blijkt welke gebieden geschikt, minder geschikt of ongeschikt zijn. Bron: https://circabc.europa.eu/sd/a/85a4834a-5733-4474-9686-d6d94d722b95/Presentation-Planning%20instruments%20for%20hydropower%20and%20preserved%20rivers%20in%20France.pdf |
4.4. Vroegtijdige raadpleging
Om aanvaardbare en duurzame oplossingen te kunnen vinden, is het belangrijk dat in een vroeg stadium belanghebbenden uit de milieusector, maar ook alle andere belanghebbenden, worden geraadpleegd. Dit is ook belangrijk om een gezamenlijke visie op de vraagstukken te krijgen en in een geest van samenwerking te zoeken naar oplossingen, voornamelijk als de ecologische gevolgen van een project zich niet blijken te lenen voor een gangbare schadebeperkingsaanpak.
Conflicten ontstaan veelal doordat de belanghebbenden uit de milieusector niet vroeg genoeg in de planningsprocedure bij een project of plan worden betrokken, wat tot langdurige en kostbare vertraging kan leiden. Idealiter moeten de belanghebbenden en het bredere publiek bij alle ontwikkelingsstadia van het project of plan worden betrokken. Inspraak is met name van belang in de „definitiefase” waarin wordt bepaald hoe een plan of project eruit zal zien en tijdens het interactieve en iteratieve proces waarin realistische alternatieve oplossingen voor problematische gebieden worden uitgewerkt.
De Europese wet- en regelgeving is niet erg specifiek wat de voorschriften voor openbare raadplegingen en inspraak betreft en voorziet gewoonlijk pas in formele stappen voor een openbare raadpleging nadat de milieueffectonderzoeken zijn afgerond en de plannen of projecten ter goedkeuring zijn ingediend. Dit mag ontwikkelaars er echter niet van weerhouden zo vroeg mogelijk zelf regelingen te treffen om het openbare raadplegingsproces te organiseren.
Een goed opgezette strategie voor openbare raadpleging moet de volgende doelstellingen hebben:
— |
het plannings- en besluitvormingsproces voor het infrastructuurplan of -project transparant maken en openheid bieden over alle relevante informatie en gegevens; |
— |
de aandacht vestigen op de algemene doelstellingen van het plan of project en de betrokken problematiek; |
— |
publiek draagvlak creëren voor het planningsproces en de uitvoering van het plan of project; |
— |
de voornaamste belanghebbenden betrekken bij de planningsfase zodat er een sfeer van wederzijds vertrouwen en respect ontstaat, wat de acceptatie door de bevolking en de succesvolle uitvoering van het plan of project ten goede komt. |
In de praktijk zijn voor een goed verloop van de raadpleging en betrokkenheid van de belanghebbenden vooral de volgende factoren van belang:
— |
timing van inspraak: de belanghebbenden moeten in een zo vroeg mogelijk stadium bij het plan of project worden betrokken, zodat milieu-informatie kan worden gebruikt bij het overwegen van alternatieven voor het ontwerp, de locatie en de financiële regelingen. De raadpleging van belanghebbenden moet worden voortgezet tijdens de gehele milieubeoordelingsprocedure en de cyclus van het plan of project; |
— |
bepaling van de relevante belangengroepen: de bepaling van de relevante belangengroepen of belanghebbenden is cruciaal voor het welslagen van de publieke betrokkenheid, ongeacht of het gaat om beleid, een plan, een programma (bijvoorbeeld van sectorale of regionale aard) of een project. Een analyse van de sociale samenstelling van de gemeenschap waarin het plan of project zal worden uitgevoerd, kan ertoe bijdragen dat alle relevante maatschappelijke actoren of belanghebbenden bij de raadpleging worden betrokken; |
— |
keuze van de juiste vorm van communicatie en raadpleging: het publiek kan op allerlei manieren bij een plan of project worden betrokken, variërend van het simpelweg verspreiden van informatie tot raadpleging en volledige deelname aan het besluitvormingsproces:
|
Het raadplegen en bij de besluitvorming betrekken van het publiek kan veel tijd en moeite kosten, maar wanneer dit op een constructieve wijze geschiedt, kan hierdoor worden voorkomen dat de partijen vijandig tegenover elkaar komen te staan en kunnen de kansen op succes op de lange termijn worden vergroot.
Strategische planning en samenwerking op stroomgebiedniveau in Engeland Bij de „Catchment Based Approach” (CaBA) wordt op stroomgebiedniveau samengewerkt om het aquatisch milieu over de gehele linie te verbeteren. In elk van de meer dan honderd stroomgebieden in Engeland die onder de kaderrichtlijn water vallen, en die zich tot over de grens met Wales uitstrekken, zijn lokale partnerschappen actief. Zij vertegenwoordigen een schat aan lokale kennis en deskundigheid. In totaal zijn in Engeland meer dan 1 500 organisaties bij deze partnerschappen betrokken, waaronder ngo's, waterbedrijven, lokale overheden, overheidsinstanties, landeigenaren, visverenigingen, landbouworganisaties, wetenschappelijke instellingen en lokale bedrijven. De CaBA-partnerschappen bevorderen een kosteneffectieve praktische uitvoering ter plaatse, waaraan velerlei voordelen kleven, zoals verbetering van de waterkwaliteit, grotere biodiversiteit, afname van het overstromingsrisico, weerbaarheid tegen klimaatverandering en grotere betrokkenheid van de lokale gemeenschap bij haar lokale rivier. De partnerschappen vormen een katalysator voor aanvullende financiering en in sommige gevallen heeft dit ertoe geleid dat de beschikbare middelen maar liefst acht keer zo groot waren als de oorspronkelijke investering. In een aantal onderzoeksprojecten is inmiddels aangetoond dat een stroomgebiedpartnerschap dat over reële bevoegdheden beschikt en uit verschillende belanghebbenden en technisch specialisten uit (de omgeving van) een stroomgebied bestaat, verantwoordelijk kan zijn voor de coördinatie van de planning, financiering en waarborging van een goede ecologische gezondheid voor de rivier en haar stroomgebied. Ook is gebleken dat een geïntegreerde, door belanghebbenden aangestuurde beoordeling van een stroomgebied kan bijdragen tot een volledig inzicht in de knelpunten en vervolgens tot de ontwikkeling van een strategisch, doelgericht, evenwichtig en dus kosteneffectief plan van aanpak voor het beheer van het stroomgebied. http://www.catchmentbasedapproach.org/ |
CaBA-WEBSITE De CaBA-website is bedoeld om het fantastische werk te laten zien dat de stroomgebiedpartnerschappen in het hele land verrichten. Door de uitwisseling van beste praktijken hopen we dubbel werk te vermijden en de CaBA-beheerders (hosts) te laten profiteren van alle lessen die in de loop der jaren zijn geleerd door degenen die bij het stroomgebiedbeheer betrokken waren. Ten slotte is deze website ook bedoeld als bron van inspiratie voor de CaBA-partnerschappen. Uit de voorbeelden blijkt hoeveel er bereikt kan worden met participatieve stroomgebiedplanning en participatief stroomgebiedbeheer. |
|||
|
|
|
|
BETREK |
GEBRUIK GEGEVENS |
PRODUCEER |
MONITOR |
belanghebbenden bij het partnerschap en maak het doeltreffend |
en feiten in de door belanghebbenden geleide planning |
gerichte en geïntegreerde beheersmaatregelen voor het stroomgebied |
het milieu en maak modellen om verbeteringen te meten |
Meer informatie |
Meer informatie |
Meer informatie |
Meer informatie |
5. BEOORDELINGSPROCEDURE OP GROND VAN DE HABITATRICHTLIJN
5.1. Inleiding
In de natuurwetgeving van de EU is bepaald dat elk plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor een of meer Natura 2000-gebieden, moet worden onderworpen aan een „passende beoordeling (PB) op grond van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. Dit hoofdstuk bevat stapsgewijze instructies voor het uitvoeren van een PB voor plannen en projecten voor waterkrachtcentrales (44).
Artikel 6, lid 3: Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden. Artikel 6, lid 4: Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen. |
Aangezien Natura 2000 betrekking heeft op de meest waardevolle en bedreigde habitats en soorten van Europa, moeten de goedkeuringsprocedures voor projecten die significante negatieve gevolgen voor deze gebieden kunnen hebben, vanzelfsprekend streng genoeg zijn om te vermijden dat de algemene doelstellingen van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn in gevaar komen. Daarom wordt er met name op gelet dat beslissingen worden genomen op basis van deugdelijke wetenschappelijke gegevens en expertise. Vertragingen in het goedkeuringsproces zijn vaak het gevolg van ondeugdelijke PB's, waardoor de bevoegde instanties de gevolgen van het plan of project niet kunnen beoordelen.
Het is ook belangrijk dat de milieubeoordelingen in het kader van de milieueffectbeoordelingsrichtlijn (MEB-richtlijn) en de strategischemilieueffectbeoordelingsrichtlijn (SMEB-richtlijn) of de uitzonderingsprocedure van artikel 4, lid 7, van de kaderrichtlijn water (KRW) niet worden verward met de PB op grond van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. Hoewel deze beoordelingen vaak samen worden uitgevoerd en coördinatie voordelen oplevert, heeft elke beoordeling een ander doel en worden de gevolgen voor verschillende milieuaspecten beoordeeld. De PB kan dus niet worden vervangen door de andere beoordelingen, al verdient het aanbeveling de beoordelingen te coördineren.
Bij de PB ligt de nadruk op de soorten en habitattypen die door de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn worden beschermd, en met name op de soorten en habitats waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen. Een PB op grond van artikel 6, lid 3, heeft dus een beperktere reikwijdte dan de beoordelingen op grond van de KRW, de MEB-richtlijn en de SMEB-richtlijn omdat alleen de gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden worden beoordeeld.
De beoordelingsprocedures hebben ook verschillende gevolgen. Bij de PB en de KRW is de uitkomst juridisch verbindend voor de bevoegde instantie en bepalend voor de uiteindelijke beslissing. Als uit de PB dus blijkt dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied, ondanks het nemen van schadebeperkingsmaatregelen, zullen worden aangetast, kan het plan of project alleen worden goedgekeurd als aan de voorwaarden van artikel 6, lid 4, wordt voldaan.
5.2. Wanneer is de procedure van artikel 6 vereist?
In artikel 6 van de habitatrichtlijn zijn de procedurele en materiële waarborgen vastgesteld die moeten worden toegepast op plannen of projecten die significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kunnen hebben.
Deze procedure heeft tot doel:
— |
te beoordelen wat de gevolgen zijn van een plan of project dat gezien de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied significante gevolgen kan hebben; |
— |
te bepalen of deze gevolgen de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied zullen aantasten; |
— |
te voorzien in een mechanisme voor de goedkeuring van een plan of project met negatieve gevolgen, indien er geen alternatieve oplossingen voorhanden zijn die minder schadelijk zijn en het plan of project noodzakelijk worden geacht vanwege dwingende redenen van groot openbaar belang; |
— |
te waarborgen dat in het laatste geval compenserende maatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. |
In artikel 6, lid 3, worden de volgende begrippen gebruikt om te specificeren of een PB vereist is:
— |
elk plan of project; |
— |
dat significante gevolgen kan hebben voor ten minste één Natura 2000-gebied; |
— |
afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten; |
— |
maar dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied. |
De richtlijn bevat geen definitie van de reikwijdte van het „plan” of „project”. De bepalende factor is of er al dan niet significante gevolgen kunnen zijn. Het begrip „project” moet daarom ruim worden uitgelegd en omvat zowel bouwwerken als andere ingrepen in de natuurlijke omgeving (45). Het omvat ook projecten die bedoeld zijn om een bestaande waterkrachtcentrale te herstellen, verbeteren, handhaven of moderniseren, als zij geacht worden significante gevolgen te kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied.
Het geografische toepassingsgebied van artikel 6, lid 3, is niet beperkt tot plannen en projecten die in een Natura 2000-gebied worden uitgevoerd, maar omvat ook daarbuiten gelegen projecten die significante gevolgen voor het gebied kunnen hebben. Het feit dat een voorgenomen project buiten de grenzen van een Natura 2000-gebied valt, betekent niet dat het is vrijgesteld van de uitvoering van een PB ingevolge artikel 6, lid 3.
Of er een beoordeling noodzakelijk is, hangt dus af van de vraag of het project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, ongeacht of het project al dan niet in een Natura 2000-gebied ligt. Zo kan een stroomopwaarts van een Natura 2000-gebied gelegen project de natuurlijke kenmerken van dat gebied aantasten doordat de waterstroom wordt verstoord, de sedimentverplaatsing wordt veranderd, vervuiling optreedt of de verplaatsing en migratie van soorten worden belemmerd. In dergelijke gevallen moet het project op grond van artikel 6, lid 3, worden beoordeeld.
Daarbij moet idealiter ook worden gekeken naar grensoverschrijdende gevolgen. Als een plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied in een ander land, moeten in de PB ook de gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden in dat andere land worden beoordeeld. Dit is in overeenstemming met bij het Verdrag van Espoo, dat in de EU ten uitvoer is gelegd door de MEB-richtlijn en de SMEB-richtlijn.
5.3. Stapsgewijze procedure
De procedure van artikel 6, lid 3, moet in de aangegeven volgorde worden uitgevoerd. De uitkomst van elke stap bepaalt of de volgende stap van het proces moet worden uitgevoerd. Als na toetsing bijvoorbeeld wordt geconcludeerd dat er geen negatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebied zullen zijn, kan het plan of project worden goedgekeurd zonder dat verdere beoordeling noodzakelijk is.
De procedure bestaat uit de volgende stappen (zie stroomschema):
— |
toetsing: bij deze eerste stap wordt bepaald of voor een plan of project een PB vereist is. Als niet kan worden uitgesloten dat het plan of project significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is de PB vereist; |
— |
passende beoordeling: nadat is besloten dat een PB vereist is, moet een gedetailleerde analyse worden gemaakt van de gevolgen die het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, kan hebben voor de natuurlijke kenmerken van een of meer Natura 2000-gebieden, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen ervan; |
— |
besluitvorming: als de PB niet aantoont dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast, of dat er schadebeperkingsmaatregelen mogelijk zijn om aantasting tegen te gaan, moeten de bevoegde instanties het plan of project afwijzen. Als de PB echter aantoont dat de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied niet worden aangetast, kan het project worden goedgekeurd. |
In artikel 6, lid 4, worden enkele uitzonderingen op deze algemene regel toegestaan. Als aan de voorwaarden van artikel 6, lid 4, wordt voldaan, kan de promotor van het plan of project verzoeken het plan op grond van de uitzonderlijke omstandigheden goed te keuren.
Uit het bovenstaande blijkt dat dit besluitvormingsproces is gestoeld op het voorzorgsbeginsel. De nadruk ligt erop dat op objectieve wijze, op basis van betrouwbare gegevens, wordt aangetoond dat er geen negatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebied zullen zijn; de bewijslast berust bij de promotor van het plan of project, die moet aantonen dat er geen schadelijke gevolgen zullen zijn.
Figuur
Stroomschema van de procedure van artikel 6, leden 3 en 4 (gebaseerd op de methodologische richtsnoeren van de Europese Commissie)
Bevat het gebied een prioritair habitattype/een habitat van een prioritaire soort?
Vergunning mag alleen worden verleend op grond van andere dwingende redenen van openbaar belang als Commissie gunstig advies uitbrengt en er voldoende compenserende maatregelen worden genomen
Uitzondering (art. 6, lid 4)
Kunnen de negatieve gevolgen worden weggenomen, bv. met schadebeperkingsmaatregelen?
Kan worden geconcludeerd dat het PP de natuurlijke kenmerken van hetgebied niet aantast?
Beoordeel de cumulatieve gevolgen in combinatie met andere plannenen/of projecten
Wijzig het plan/project
Beoordeel de gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingenvan het gebied
Vergunning mag worden verleend, mits er voldoende compenserende maatregelen worden genomen
Zijn er overwegingen in verband met de menselijke gezondheid of de veiligheid of wezenlijke gunstige effecten voor het milieu?
Zijn er dwingende redenen van groot openbaar belang?
Neen
Vergunning mag niet worden verleend
Zijn er alternatieve oplossingen?
Vergunning mag worden verleend
Passende beoordeling
Toetsing
Vergunning mag niet worden verleend
Neen
Neen
Neen
Neen
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Neen
Neen
Kan het PP significante gevolgen voor het gebied hebben?
Houdt het plan of project (PP) direct verband met of is het nodig voor het beheer van het gebied?
5.3.1. Toetsing
In de eerste stap van de procedure van artikel 6, lid 3, wordt bepaald of er een PB nodig is, d.w.z. of het plan of project significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Als met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, waarschijnlijk geen significante gevolgen zal hebben, kan het zonder verdere beoordeling worden goedgekeurd.
Als er echter ook maar enige twijfel bestaat over de waarschijnlijkheid van gevolgen, moet een PB worden uitgevoerd om de mogelijke gevolgen grondig te onderzoeken. Het Hof van Justitie heeft dit bevestigd in het Waddenzeearrest (zaak C-127/02), waarin het concludeerde dat het voor het milieubeschermingsmechanisme van artikel 6, lid 3, niet nodig is dat het voorgenomen plan of project met zekerheid significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied, maar dat het volstaat dat het plan of project waarschijnlijk dergelijke gevolgen heeft. In geval van twijfel of significante gevolgen zullen uitblijven, moet die beoordeling plaatsvinden, waardoor op efficiënte wijze kan worden voorkomen dat toestemming wordt verleend voor plannen of projecten die de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied aantasten en kan worden bijgedragen aan de algemene doelstellingen van de habitatrichtlijn.
De gronden voor de definitieve beslissing over de noodzaak van een PB moeten worden vastgelegd. Er moet voldoende informatie worden verschaft om de bereikte conclusie te onderbouwen.
Milieuvergunning voor een waterkrachtproject De regering van het Verenigd Koninkrijk heeft een elektronische checklist ingevoerd om potentiële projecten voorafgaand aan de planning te helpen screenen (Environmental site audit checklist for hydropower schemes). De checklist helpt aanvragers te bepalen welke informatie zij naar de bevoegde instanties moeten sturen om een volledige beoordeling van de gevolgen van het voorgestelde waterkrachtproject mogelijk te maken. Ook kunnen zij een eerste advies over het geplande project inwinnen. Hierdoor kunnen tijd en geld worden uitgespaard voor projecten die weinig kans maken op een vergunning. De aanvragers krijgen in de checklist in het bijzonder vragen over:
De regering heeft ook een reeks richtsnoeren gepubliceerd om ontwikkelaars van projecten voor doorstroomcentrales te helpen met hun vergunningsaanvragen. Daarin wordt uitgelegd:
https://www.gov.uk/government/publications/wr325-hydropower-schemes-environmental-site-audit-checklist https://www.gov.uk/government/publications/good-practice-guidelines-to-the-environment-agency-hydropower-handbook
|
5.3.2. Passende beoordeling
Nadat is besloten dat een PB vereist is, moet de beoordeling worden uitgevoerd voordat de bevoegde instantie een beslissing neemt over de goedkeuring van het plan of project (overeenkomstig het arrest van het Hof in zaak C-127/02 (46)). Met „passend” wordt in wezen bedoeld dat de beoordeling geschikt moet zijn voor het doel dat zij dient op grond van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn, namelijk de bescherming van de soorten en habitattypen waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen.
„Passend” houdt ook in dat de beoordeling moet leiden tot een met redenen omklede conclusie. Als het verslag geen voldoende gedetailleerde beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied omvat of als op basis van de in het verslag vervatte gegevens niet kan worden bepaald of de natuurlijke kenmerken van het gebied worden aangetast, voldoet de beoordeling niet aan haar doelstelling en kan ze niet worden beschouwd als „passend” voor de toepassing van artikel 6, lid 3.
Dit is bevestigd door het Hof van Justitie, dat heeft geoordeeld: „Weliswaar vermeldt het verslag van het IREALP (47) dat de voornaamste storende factoren die de fauna bedreigen, voortkomen uit de vernieling van de nesten tijdens de ontbossingsfase en uit de opdeling van de habitat, maar het wordt gekenmerkt door talrijke preliminaire constateringen en door het ontbreken van definitieve conclusies. Dat verslag vestigt immers de aandacht op het belang van geleidelijk uit te voeren beoordelingen, met name op basis van kennis en preciseringen die tijdens de realisatie van het project kunnen worden verkregen. Dat verslag is bovendien opgevat als een gelegenheid om andere voorstellen voor de verbetering van de milieubalans van de geplande handelingen te introduceren.”
„Uit die elementen volgt dat het verslag van het IREALP evenmin kan worden beschouwd als een passende beoordeling van de gevolgen van de litigieuze werkzaamheden voor de specialebeschermingszone IT 2040044.”. „Gelet op het voorgaande worden zowel de studie van 2000 als het verslag van 2002 gekenmerkt door leemten en door het ontbreken van volledige, precieze en definitieve constateringen en conclusies die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van de geplande werkzaamheden voor de betrokken specialebeschermingszone wegnemen. Dergelijke constateringen en conclusies waren onontbeerlijk om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen de nodige zekerheid te verkrijgen om een vergunning voor die werkzaamheden toe te kennen.” (Zaak C-304/05, Commissie/Italië, punten 46 tot en met 73).
Het Hof heeft tevens het belang benadrukt van het gebruik van de beste wetenschappelijke kennis bij de uitvoering van de PB, zodat de bevoegde instanties de noodzakelijke zekerheid kunnen verkrijgen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. Het oordeelde dat „op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten deze doelstellingen in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd”. (C-127/02, punt 54).
Het verslag van de passende beoordeling moet met name het volgende bevatten:
— |
een gedetailleerde beschrijving van het project of plan om inzicht te geven in de omvang, de schaal en de doelstellingen ervan; |
— |
een beschrijving van de referentietoestand en de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied; |
— |
een beschrijving van alle mogelijke gevolgen die zich kunnen voordoen; |
— |
een analyse van de wisselwerking tussen die kenmerken van het project en de ecologische behoeften van de soorten en habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen, om de mogelijke gevolgen van het plan of project voor het Natura 2000-gebied, alsook de significantie daarvan, vast te stellen; |
— |
een uitleg van de wijze waarop dergelijke gevolgen voorkomen of zo veel mogelijk beperkt zullen worden; |
— |
een tijdplanning en mechanismen voor de waarborging, invoering en monitoring van de schadebeperkingsmaatregelen; |
— |
een overzicht van alle informatiebronnen. |
Ten slotte berust de verantwoordelijkheid voor het laten uitvoeren van de PB, en de verschaffing van informatie daarvoor, bij de projectpromotor, die ook moet waarborgen dat de PB van voldoende kwaliteit is. Het is de verantwoordelijkheid van de autoriteiten om een eerlijke en volledige beoordeling van de gegevens in de PB te verrichten en te controleren of de bevindingen betreffende de gevolgen, en de significantie daarvan, correct zijn en of de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen ervan, niet worden aangetast.
Beoordeling van de gevolgen, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied
Zoals hierboven is aangegeven, moeten de mogelijke gevolgen van het plan of project worden beoordeeld, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. De minimale instandhoudingsdoelstelling is dat een achteruitgang van de soorten en habitats waarvoor het gebied is aangewezen, wordt voorkomen.
Als er op grond van artikel 6, lid 1, ambitieuzere instandhoudingsdoelstellingen zijn vastgesteld, moeten de mogelijke gevolgen van het plan of project in het licht van deze ambitieuzere doelstellingen worden beoordeeld. Als de doelstelling bijvoorbeeld is om de ijsvogelpopulatie binnen acht jaar weer op een bepaald niveau te brengen, moet worden beoordeeld of het plan of project dat herstel in gevaar brengt, en niet alleen of de ijsvogelpopulatie stabiel blijft.
Natura 2000-standaardgegevensformulier Voor elk Natura 2000-gebied zijn standaardgegevensformulieren gemaakt. Zij bevatten informatie over de oppervlakte van het gebied en de representativiteit en behoudsstatus van de habitats in het gebied, alsook een algemene beoordeling van de betekenis van het gebied voor de instandhouding ervan. Ook geven zij informatie over de aanwezige soorten, bv. populatie en status (standpopulatie, voortplantingspopulatie, overwinterende populatie, trekkende populatie) en behoudsstatus ervan, en over de betekenis van het gebied voor de betrokken soorten (48). Behoudsstatus van de habitats en soorten in het gebied De staat van instandhouding van een soort of habitat moet niet worden verward met de behoudsstatus van die soort of habitat. De „staat van instandhouding” betreft de toestand van de soort of habitat in het hele natuurlijke verspreidingsgebied in de EU, en kan uitsluitend op een hoger niveau (bv. nationaal, biogeografisch of voor de hele EU) worden beoordeeld. De „behoudsstatus” betreft de toestand van een bepaalde soort of habitat in een specifiek gebied. Als deze status slecht is, kunnen de autoriteiten hebben besloten ambitieuzere instandhoudingsdoelstellingen voor die soort of habitat in het gebied vast te stellen, in plaats van slechts te streven naar voorkoming van verdere verslechtering. Overeenkomstig artikel 17 van de habitatrichtlijn brengen de lidstaten om de zes jaar verslag uit over de staat van instandhouding van de habitats en soorten op hun grondgebied. Op basis van die nationale verslagen stelt de Commissie een samenvattend verslag op van de staat van instandhouding ervan op biogeografisch en EU-niveau (49). Natura 2000-beheersplannen Hoewel dit niet verplicht is, wordt in de habitatrichtlijn aanbevolen beheersplannen voor Natura 2000-gebieden op te stellen om instandhoudingsdoelstellingen vast te stellen, alsook de maatregelen die nodig zijn om deze doelstellingen aldaar te verwezenlijken, overeenkomstig de ecologische vereisten van de habitats en soorten die in die gebieden voorkomen. Beheersplannen vormen bijgevolg een waardevolle bron van informatie over Natura 2000 (50). |
Verzameling van de nodige informatie voor de PB
De verzameling van de nodige informatie over het project en het Natura 2000-gebied vormt een belangrijke eerste stap in de PB. Dit is gewoonlijk een terugkerend element (iteratief proces). Als uit de eerste onderzoeken en analyses blijkt dat er belangrijke leemten zijn in de kennis, is er mogelijk nader ecologisch onderzoek en veldwerk nodig om de kennis over de referentietoestand te vergroten. Zoals reeds is aangegeven, is het belangrijk dat de PB op de beste wetenschappelijke kennis ter zake berust, zodat elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van de geplande werkzaamheden voor het gebied wordt weggenomen.
Bij gedetailleerde onderzoeken en veldwerk moet de nadruk liggen op de soorten en habitats waarvoor het gebied is aangewezen en die gevoelig zijn voor de geplande werkzaamheden. Bij de analyse van hun gevoeligheid moet rekening worden gehouden met de mogelijke wisselwerkingen tussen de projectactiviteiten (aard, omvang, methoden enz.) en de betrokken habitats en soorten (ligging, ecologische vereisten, essentiële gebieden, gedrag enz.).
Om er rekening mee te houden dat de ecologische omstandigheden per seizoen en per jaar sterk kunnen variëren, moeten veldstudies een voldoende lange periode bestrijken en voldoende robuust zijn. Zo zal een veldstudie tijdens enkele dagen in de winter geen uitsluitsel geven over het habitatgebruik door een soort in andere, belangrijkere perioden van het jaar (bijvoorbeeld in het trek- of voortplantingsseizoen).
Ook door vroeg in het proces natuurautoriteiten, wetenschappelijke deskundigen, wetenschappers en natuurbeschermingsorganisaties te raadplegen kan een vollediger beeld ontstaan van het gebied, de daarin aanwezige soorten/habitats en de te analyseren soorten effecten. Deze verschillende partijen kunnen tevens advies geven over de meest recente wetenschappelijke informatie die beschikbaar is over het gebied en de door de EU beschermde soorten en habitats, alsook over eventuele aanvullende nulmetingen en veldonderzoeken die noodzakelijk kunnen zijn om de mogelijke gevolgen van het project te beoordelen.
Vaststelling van schadelijke gevolgen
Nadat alle noodzakelijke referentiegegevens zijn verzameld, kunnen de gevolgen van het plan of project voor het Natura 2000-gebied worden beoordeeld. De in hoofdstuk 3 opgenomen beschrijving van de mogelijke schadelijke gevolgen van waterkrachtprojecten kan helpen bij de bepaling naar welke soorten gevolgen gekeken moet worden. Het is duidelijk dat de gevolgen van elk afzonderlijk project uniek zijn en per geval moeten worden geëvalueerd. Dit is ook aangegeven in het Waddenzeearrest (zie boven): „In het kader van de inschatting van de effecten die dit plan of project kan hebben, moet de significantie van die gevolgen met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft.”
Eerst moet volledig worden geanalyseerd welke van de door de EU beschermde soorten en habitats waarvoor een gebied is aangewezen, kunnen worden aangetast en aan een diepgaandere beoordeling moeten worden onderworpen. Dit is belangrijk omdat elke soort en elk habitattype zijn eigen ecologische levenscyclus en instandhoudingsvereisten kent. De gevolgen voor deze soorten en habitattypen verschillen tevens van gebied tot gebied, afhankelijk van de behoudsstatus en de onderliggende ecologische omstandigheden van het gebied in kwestie. Bij de beoordeling van elk gevolg moet ook rekening worden gehouden met de ernst, de aard, de omvang, de duur, de intensiteit en het tijdstip van de afzonderlijke gevolgen.
Bij de PB zelf worden alle aspecten van het plan of project bekeken die gevolgen kunnen hebben voor het gebied. Elk element moet achtereenvolgens worden onderzocht (bv. niet alleen de dam die zal worden gebouwd, maar ook de nieuwe toegangswegen en andere infrastructuur die voor de dam is gepland). De mogelijke gevolgen moeten ook in aanmerking worden genomen voor elk van de soorten of habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen (de „kenmerken” of „doelkenmerken”). De gevolgen voor de verschillende kenmerken moeten vervolgens samen en in relatie tot elkaar worden bekeken, zodat ook de onderlinge wisselwerking kan worden bepaald. Stappen die in het kader van de passende beoordeling moeten worden ondernomen (aangepaste versie van Europese Commissie (2014)).
STEL DE VOOR DE BEOORDELING RELEVANTE ECOLOGISCHE KENMERKEN VAST
Analyseer de mogelijke gevolgen van de projectactiviteiten voor de aanwezige soorten en habitats
BEOORDEEL DE GEVOLGEN EN DE SIGNIFICANTIE
voor de beoogde habitattypen, dehabitats van de soorten en de soorten, alsook voor de ecologische structuur en functie van het gebied
GA NA WELKE PREVENTIEVE EN SCHADEBEPERKINGS-MAATREGELEN MOGELIJK ZIJN EN BEOORDEEL DEZE
om de gevolgen weg te nemen of tot een niet-significant niveau te beperken
BEPAAL OF ER NOG GEVOLGEN VOOR DE NATUURLIJKE KENMERKEN VAN HET GEBIED ZIJN
STEL EEN MONITORING-PROGRAMMA OP
VERZAMEL BESTAANDE INFORMATIE EN VERRICHT ZO NODIG AANVULLENDE VELDSTUDIES EN ANDER ONDERZOEK
RAADPLEEG BEVOEGDE INSTANTIES EN BELANGHEBBENDEN
STEL DE INSTANDHOUDINGS-DOELSTELLINGEN VAN DE NATURA 2000-GEBIEDEN VAST
BEPAAL HET ONDERZOEKSGEBIED
VERZAMEL INFORMATIE OVER ANDERE PLANNEN EN PROJECTEN
om de cumulatieve gevolgen te kunnen beoordelen
Stappen die in het kader van de passende beoordeling moeten worden ondernomen (aangepaste versie van EuropeseCommissie (2014)).
Hoewel de nadruk hierbij moet liggen op de soorten en habitats van EU-belang waarvoor het gebied is aangewezen, mag niet worden vergeten dat er complexe wisselwerkingen zijn tussen deze doelkenmerken, andere soorten en habitats, en de natuurlijke omgeving. Daarom is het belangrijk dat alle essentiële onderdelen van de structuur, de werking en de dynamiek van het ecosysteem worden onderzocht. Veranderingen van deze onderdelen, hoe klein ook, kunnen ook negatieve gevolgen hebben voor de aanwezige soorten en habitattypen.
De gevolgen moeten zo precies mogelijk worden voorspeld en in de PB moet de basis van deze voorspellingen duidelijk worden aangegeven en vastgelegd (er moet dus ook duidelijk worden aangegeven hoe zeker de voorspelde gevolgen zijn, aangezien dit cruciaal is: uit de beoordeling moet kunnen worden geconcludeerd dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel is over de gevolgen). De PB moet, zoals alle effectbeoordelingen, worden gestructureerd om ervoor te zorgen dat de voorspellingen zo objectief mogelijk zijn en gebaseerd zijn op kwantificeerbare criteria. Dit vergemakkelijkt ook de taak om schadebeperkingsmaatregelen te ontwikkelen die de voorspelde gevolgen kunnen helpen wegnemen of tot een niet-significant niveau kunnen beperken.
Ten slotte is het belangrijk dat er bij de beoordeling van de mogelijke gevolgen rekening mee wordt gehouden dat de gevolgen in elke fase van het waterkrachtproject kunnen optreden, van de aanleg, de exploitatie en het beheer tot de renovatie en ontmanteling. De gevolgen kunnen dus tijdelijk of permanent zijn, ter plaatse of elders optreden, cumulatief zijn en zich op verschillende momenten van de projectcyclus voordoen.
Gangbare methoden voor het voorspellen van gevolgen Bij de PB moet worden gebruikgemaakt van de beste beschikbare technieken en methoden voor het schatten van de reikwijdte van de gevolgen.
Methodologische richtsnoeren inzake de bepalingen van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn |
Beoordeling van mogelijke cumulatieve gevolgen
De cumulatieve gevolgen vormen een cruciaal deel van de beoordeling. De beoordeling van deze gevolgen is niet alleen een wettelijke vereiste, maar kan ook grote consequenties hebben voor het plan of project, en voor latere plannen of projecten die voor het gebied worden voorgesteld. Dit is in het bijzonder belangrijk bij waterkracht, aangezien zelfs kleine waterkrachtcentrales onaanvaardbaar grote cumulatieve gevolgen kunnen hebben.
Gevolgen die op zichzelf beschouwd bescheiden zijn, kunnen bij elkaar opgeteld significant zijn. Daarom wordt in artikel 6, lid 3, rekening gehouden met de gevolgen in combinatie met andere plannen of projecten. Er wordt niet gespecificeerd welke andere plannen of projecten onder die bepaling vallen, maar het is duidelijk dat plannen en projecten in aanmerking moeten worden genomen die zijn voltooid (d.w.z. reeds bestaande infrastructuur) en goedgekeurd. De informatie in de KRW-stroomgebiedsbeheersplannen en de beheersplannen van de betrokken Natura 2000-gebieden kan hierbij nuttig zijn.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat wanneer een lidstaat een plan- of projectvoorstel goedkeurt, dit niet automatisch betekent dat soortgelijke plannen of projecten in de toekomst eveneens zullen worden goedgekeurd. Het tegendeel is eerder het geval: als in een bepaald gebied al een of meer projecten zijn goedgekeurd, kan dat betekenen dat de ecologische grens voor toekomstige plannen of projecten in dat gebied eerder wordt bereikt.
Als er bijvoorbeeld achtereenvolgens verschillende voorstellen voor waterkrachtprojecten in of in de buurt van Natura 2000-gebieden worden ingediend, kan het heel goed zijn dat bij de beoordeling van het eerste project wordt geconcludeerd dat het project het gebied niet zal aantasten, terwijl het tweede en derde project niet worden goedgekeurd omdat de gevolgen ervan in combinatie met die van het voorgaande project de natuurlijke kenmerken van het gebied wel aantasten.
Het is in dit verband belangrijk dat de waterkrachtprojecten in een voldoende groot geografisch gebied strategisch en in combinatie met elkaar worden onderzocht, en niet slechts afzonderlijk worden beschouwd alsof ze los van elkaar staan. In de beoordeling van cumulatieve gevolgen moeten alle waterkrachtcentrales en andere projecten in het stroomgebied worden betrokken, ongeacht of zij al dan niet in een Natura 2000-gebied liggen.
De beoordeling van de cumulatieve gevolgen moet idealiter worden uitgevoerd in nauw overleg met de betrokken autoriteiten, die informatie over ander plannen en projecten hebben die in aanmerking moet worden genomen. Ook de informatie in de KRW-stroomgebiedsbeheersplannen moet worden geraadpleegd, aangezien die betrekking heeft op alle drukfactoren en gevolgen voor het aquatisch milieu in het hele stroomgebied.
De mogelijke cumulatieve gevolgen moeten worden beoordeeld op basis van deugdelijke referentiegegevens en niet alleen aan de hand van kwalitatieve criteria. De beoordeling moet bovendien in de algemene beoordeling worden geïntegreerd en mag niet pas aan het eind van de beoordelingsprocedure als bijzaak aan de orde komen.
Bepaling van de significantie van de gevolgen
Nadat de gevolgen zijn bepaald (zie ook punt 4.7) moet de significantie (51) ervan voor de soorten en habitats in het gebied worden beoordeeld, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied.
Bij het beoordelen van de significantie kunnen de volgende parameters in aanmerking worden genomen: kwantitatieve parameters van het doelkenmerk (d.w.z. de soort of het habitattype waarvoor het gebied is aangewezen): bijvoorbeeld hoeveel habitat er voor die soort of dat habitattype verloren gaat. Voor bepaalde soorten of habitattypen moet een verlies van enkele eenheden of een klein percentage van de gebieden waar ze voorkomen binnen een bepaald Natura 2000-gebied (bijvoorbeeld voor prioritaire habitattypen en soorten) worden opgevat als een significant gevolg. Voor andere kan de drempel hoger zijn. Dit hangt wederom af van de soorten en de habitattypen, hun behoudsstatus in het gebied en hun toekomstperspectieven;
— |
kwalitatieve parameters van het doelkenmerk: los van de kwantitatieve parameters moet bij de beoordeling van de significantie van de gevolgen rekening worden gehouden met de kwaliteit van het doelkenmerk in het gebied. Het kan bijvoorbeeld gaan om: |
— |
het enige gebied in een bepaalde regio of een bepaald land met dat doelkenmerk (hoewel het doelkenmerk daar overvloedig aanwezig is, komt het nergens anders voor en wordt het beschermd);
|
— |
ecologische functies en structuren die nodig zijn voor het behoud van de doelkenmerken, en dus de natuurlijke kenmerken van het gebied. |
— |
Als er twijfels of meningsverschillen zijn over de significantie, is het raadzaam een bredere consensus te zoeken tussen relevante deskundigen, bijvoorbeeld regionale en/of nationale specialisten op het gebied van het betrokken doelkenmerk. |
Bepaling of de natuurlijke kenmerken van het gebied worden aangetast
Nadat de gevolgen van het project zo nauwkeurig mogelijk zijn voorspeld, de significantie ervan is beoordeeld en alle mogelijke schadebeperkingsmaatregelen zijn onderzocht, moet de PB leiden tot een conclusie over de aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied.
Het begrip „natuurlijke kenmerken” heeft duidelijk betrekking op de ecologische integriteit. De „natuurlijke kenmerken van het gebied” kunnen worden omschreven als de optelsom van de ecologische structuur, de functie en de ecologische processen van het hele gebied, of de habitats, het complex van habitats en/of de soortenpopulaties waarvoor het gebied is aangewezen. De natuurlijke kenmerken van een gebied zijn groot wanneer het inherente potentieel om de instandhoudingsdoelstellingen te verwezenlijken wordt benut, het herstel- en regeneratievermogen in dynamische omstandigheden behouden blijft en er minimale beheersondersteuning van buitenaf nodig is.
Als een plan of project het uiterlijk (de esthetische kwaliteit) van een gebied aantast of significante gevolgen heeft voor andere habitattypen of soorten dan die waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen, is dit geen aantasting in de zin van artikel 6, lid 3. Als daarentegen een van de soorten of habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen significant wordt aangetast, worden bijgevolg ook de natuurlijke kenmerken van het gebied aangetast.
Het begrip „natuurlijke kenmerken van het gebied” geeft aan dat de nadruk op het specifieke gebied ligt. Schade aan een gebied of een gedeelte daarvan kan dus niet worden gerechtvaardigd met het argument dat de staat van instandhouding van de in het gebied aanwezige habitattypen en soorten voor het totale Europese grondgebied van de lidstaat gunstig blijft.
In de praktijk moet bij de beoordeling van de aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied met name worden bepaald of het project ertoe leidt dat de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied niet worden verwezenlijkt en:
veranderingen teweegbrengt in significante ecologische functies die noodzakelijk zijn voor de doelkenmerken (de soorten of habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen);
— |
een significante beperking inhoudt van het verspreidingsgebied van de habitattypen (zelfs als die van lagere kwaliteit zijn) of de levensvatbaarheid van soortenpopulaties die doelkenmerken van het gebied zijn; |
— |
de diversiteit van het gebied beperkt; |
— |
tot versnippering van het gebied leidt; |
— |
leidt tot verlies of beperking van de essentiële eigenschappen van het gebied (bv. het bosbestand, regelmatige jaarlijkse overstromingen) waarvan de status van het doelkenmerk afhankelijk is; |
— |
leidt tot sterfte onder doelsoorten. |
— |
Invoering van maatregelen om schadelijke gevolgen weg te nemen |
Als uit de beoordeling van een waterkrachtplan of -project op grond van artikel 6 van de
habitatrichtlijn blijkt dat het plan of project een aantal schadelijke gevolgen voor een Natura 2000-gebied heeft, wordt het niet altijd automatisch afgewezen. Afhankelijk van de ernst van de mogelijke gevolgen kan het mogelijk zijn (verdere) schadebeperkingsmaatregelen te nemen om die gevolgen weg te nemen, of ten minste tot een insignificant niveau te beperken, als die beschermende maatregelen nog niet in het project zijn opgenomen.
Schadebeperkingsaanpak |
Voorkeur |
|
Vermijd gevolgen aan de bron |
Hoogst |
|
Beperk gevolgen aan de bron |
|
|
Beperk gevolgen in het gebied |
|
|
Beperk gevolgen in ontvangstgebied |
Laagst |
De keuze van de schadebeperkingsmaatregelen moet, net als de effectbeoordeling zelf, worden gebaseerd op een grondig inzicht in de betrokken soorten/habitats en een dialoog tussen de promotor, de bevoegde instantie en natuurbeschermingsdeskundigen.
De schadebeperkingsmaatregelen kunnen een aanpassing van de grootte, de locatie of het ontwerp van het waterkrachtplan of -project behelzen of een aanpassing van de gebruikte technologie (waarmee bv. migratiebelemmeringen en/of schade aan vissen in de turbines worden voorkomen). Ook kunnen zij een plaatselijke aanpassing tijdens de bouwfase of de operationele fase inhouden (bv. voorkoming van waterverontreiniging als er stroomafwaarts kwetsbare delen of populaties van doelsoorten zijn). Zie hoofdstuk 3 voor meer informatie over de mogelijke schadebeperkingsmaatregelen voor waterkrachtcentrales.
Het is belangrijk dat voor elke voorgestelde schadebeperkingsmaatregel:
— |
wordt uitgelegd hoe de bekende schadelijke effecten voorkomen of insignificant gemaakt worden; |
— |
wordt aangetoond hoe en door wie de maatregel gewaarborgd en uitgevoerd gaat worden; |
— |
wordt aangetoond in hoeverre erop vertrouwd kan worden dat de maatregel effectief is; |
— |
een termijn wordt aangegeven waarbinnen de maatregel voor het project of plan uitgevoerd zal worden; |
— |
wordt aangetoond hoe de maatregel gemonitord zal worden en hoe aanvullende maatregelen ingevoerd zullen worden als de schadebeperkingsmaatregel ontoereikend blijkt te zijn. |
Nadat de geschikte schadebeperkingsmaatregelen zijn vastgesteld en in detail zijn uitgewerkt, kan het plan of project op grond van de beoordelingsprocedure van artikel 6 van de habitatrichtlijn worden goedgekeurd, mits de schadebeperkingsmaatregelen: 1) garanderen dat de gevolgen niet significant zijn, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, en 2) als intrinsiek onderdeel van het project worden uitgevoerd.
Als er ook na de invoering van schadebeperkingsmaatregelen nog significante gevolgen voor het gebied zijn, moeten alternatieve oplossingen worden onderzocht (bv. een andere projectlocatie, een andere schaal of ontwerp voor het project of andere processen). Als die niet voorhanden zijn, kan het plan of project in uitzonderlijke gevallen toch worden goedgekeurd, mits aan de voorwaarden van artikel 6, lid 4, wordt voldaan en er geschikte maatregelen worden goedgekeurd om de resterende significante schadelijke gevolgen te compenseren zodat het Natura 2000-netwerk niet in gevaar gebracht wordt.
5.3.3. Conclusies van de passende beoordeling
Het is aan de bevoegde nationale instanties om het plan of project goed te keuren in het licht van de conclusies van de PB. Dit kan alleen gebeuren als de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zullen worden aangetast. Als de conclusies positief zijn, in die zin dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel meer bestaat dat er geen gevolgen zijn voor het gebied, kunnen de bevoegde instanties het plan of project goedkeuren.
Er moet dus, overeenkomstig het voorzorgsbeginsel, worden bewezen dat een plan of project geen gevolgen zal hebben, en niet dat er gevolgen zullen zijn (zaak C-157/96). Dit is in verschillende arresten van het Hof bevestigd. In het Waddenzeearrest (zaak C-127/02) heeft het Hof bevestigd dat „voor een plan of project slechts toestemming kan worden verleend indien de bevoegde nationale autoriteiten de zekerheid hebben verkregen dat het geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Wanneer er onzekerheid bestaat of deze schadelijke gevolgen voor het gebied zullen uitblijven, zal de bevoegde autoriteit dus toestemming voor het betrokken plan of project moeten weigeren.” Met andere woorden er mag wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel meer bestaan dat er geen schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied zijn.
De PB en de bijbehorende conclusies moeten duidelijk worden vastgelegd. Uit het verslag moet blijken hoe en op welke wetenschappelijke gronden de beslissing tot stand is gekomen.
5.4. Uitzonderingen op grond van artikel 6, lid 4
Artikel 6, lid 4, voorziet in uitzonderingen op de regel van artikel 6, lid 3. Dit is geen automatisme; het is aan de promotor van het plan of project om te beslissen of hij een uitzondering wil aanvragen. In artikel 6, lid 4, zijn de voorwaarden vastgesteld waaraan in dergelijke gevallen moet worden voldaan en zijn de stappen beschreven die genomen moeten worden voordat een nationale bevoegde nationale instantie toestemming kan verlenen voor een plan of project dat volgens de beoordeling ingevolge artikel 6, lid 3, de natuurlijke kenmerken van een gebied aantast.
In artikel 6, lid 4, is bepaald dat de bevoegde instanties moeten waarborgen dat de volgende voorwaarden vervuld zijn voordat een beslissing kan worden genomen over de goedkeuring van een plan of project dat een gebied kan aantasten:
— |
het alternatief dat ter goedkeuring is voorgelegd, is het minst schadelijke voor de habitats, de soorten en de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied en er is geen uitvoerbaar alternatief dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet aantast; |
— |
er zijn dwingende redenen van groot openbaar belang om het plan of project goed te keuren; |
— |
alle nodige compenserende maatregelen zijn genomen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft. |
De volgorde waarin deze voorwaarden worden getoetst is belangrijk, aangezien elke stap bepaalt of de volgende stap noodzakelijk is. Als er bijvoorbeeld een alternatief voor het plan of project wordt gevonden, is het niet nodig om te onderzoeken of het oorspronkelijke plan of project van groot openbaar belang is of om passende compenserende maatregelen te ontwikkelen, aangezien het plan of project niet kan worden goedgekeurd als er een uitvoerbaar alternatief bestaat.
Aantonen van de afwezigheid van alternatieve oplossingen
Alternatieve oplossingen kunnen tamelijk divers zijn, maar moeten aansluiten bij de doelstellingen van openbaar belang van het plan of project. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan alternatieve locaties, een andere schaal of een ander ontwerp van het project, verschillende bouwmethoden of alternatieve processen en benaderingen om hernieuwbare energie te produceren. Dit voorschrift houdt ook nauw verband met artikel 4, lid 7, punt d), van de KRW, waarin is bepaald dat de autoriteiten moeten waarborgen dat er geen andere, voor het milieu gunstigere middelen zijn (52).
Hoewel de eis om alternatieve oplossingen te zoeken is opgenomen in artikel 6, lid 4, doet de planner er in de praktijk verstandig aan in een zo vroeg mogelijk stadium van de eerste planning van het infrastructuurproject alle mogelijke alternatieven te overwegen. Als in dat stadium een geschikt alternatief wordt gevonden dat waarschijnlijk geen significante gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied, kan het onmiddellijk worden goedgekeurd en hoeft er geen PB te worden uitgevoerd (al kunnen wel andere milieueffectbeoordelingen vereist zijn).
Als in de PB van een project echter blijkt dat het onvermijdelijk is dat de natuurlijke kenmerken van het gebied worden aangetast, moet de bevoegde instantie bepalen of er alternatieve oplossingen zijn. Daarbij moeten alle uitvoerbare alternatieven worden geanalyseerd en moet met name worden gekeken naar hun relatieve bijdrage tot de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied en het behoud van de natuurlijke kenmerken ervan.
Als er een uitvoerbare alternatieve oplossing is waarmee de projectdoelen gehaald kunnen worden, moet die ook aan een nieuwe passende beoordeling worden onderworpen als zij significante gevolgen kan hebben voor hetzelfde of een ander Natura 2000-gebied. Als de alternatieve oplossing overeenkomsten vertoont met het oorspronkelijke voorstel, kan bij de passende beoordeling mogelijk veel van de benodigde informatie uit de eerste PB worden gehaald.
Dwingende redenen van groot openbaar belang
Als er geen alternatieve oplossingen zijn, of als het alternatief nog grotere schadelijke gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen of de natuurlijke kenmerken van het gebied, moeten de bevoegde instanties onderzoeken of er dwingende redenen van groot openbaar belang (53) zijn die rechtvaardigen dat het plan of project toch wordt goedgekeurd, ook al kan het de natuurlijke kenmerken van een of meer Natura 2000-gebieden aantasten.
Het begrip „dwingende reden van groot openbaar belang” is niet gedefinieerd in de richtlijn. Uit de bewoordingen blijkt echter duidelijk dat een plan of project aan de volgende drie voorwaarden moet voldoen om te kunnen worden goedgekeurd op grond van artikel 6, lid 4:
— |
het moet van openbaar belang zijn: de formulering geeft duidelijk aan dat alleen openbare belangen kunnen worden afgewogen tegen de instandhoudingsdoelstellingen van de richtlijn. Projecten die door particuliere entiteiten worden ontwikkeld, komen dus alleen in aanmerking als aangetoond wordt dat zij een openbaar belang dienen (arrest in zaak C-182/10, Solvay e.a., punten 71 t/m 79); |
— |
er moeten dwingende redenen voor de uitvoering van het plan of project zijn, waarmee duidelijk wordt bedoeld dat het project essentieel moet zijn voor de samenleving, en niet alleen wenselijk of nuttig; |
— |
het plan of project moet van groot belang zijn; dit betekent dat moet worden aangetoond dat de uitvoering van het plan of project nog belangrijker is dan de bescherming van het Natura 2000-gebied overeenkomstig de instandhoudingsdoelstellingen ervan. Het is duidelijk dat niet elk type openbaar belang van sociale of economische aard toereikend is, met name wanneer dit wordt afgewogen tegen het bijzondere gewicht van de belangen die door de richtlijn worden beschermd (zie bv. de vierde overweging, waarin wordt gerefereerd aan het „natuurlijk erfgoed van de Gemeenschap”). Het lijkt ook redelijk om aan te nemen dat het openbaar belang alleen groot is als er sprake is van een langetermijnbelang; economische kortetermijnbelangen of andere belangen die alleen op de korte termijn voordelen opleveren voor de samenleving, wegen niet op tegen de langdurige instandhoudingsdoelstellingen die door de richtlijn worden beschermd. |
Hierbij dient te worden opgemerkt dat de voorwaarden betreffende een groot openbaar belang nog strenger zijn wanneer het plan of project de natuurlijke kenmerken kan aantasten van een Natura 2000-gebied waarin prioritaire habitattypen en/of soorten aanwezig zijn, en die habitattypen en/of soorten er invloed van ondervinden. In dat geval kunnen dwingende redenen van groot openbaar belang alleen worden aanvaard als zij verband houden met:
— |
de menselijke gezondheid en de openbare veiligheid, of |
— |
voor het milieu wezenlijke gunstige effecten, of |
— |
andere dwingende redenen van groot openbaar belang, mits de Commissie vóór goedkeuring advies over het plan of project heeft uitgebracht. |
Stroomschema van de voorwaarden van artikel 6.4
Er mag geen vergunning worden verleend
Er mag een vergunning worden verleend. Er moeten compenserende maatregelen worden genomen
Na overleg met de Commissie mag een vergunning worden verleend wegens andere dwingende redenen van groot openbaar belang.
Er moeten compenserende maatregelen worden genomen
Zijn er argumenten i.v.m. menselijke gezondheid, veiligheid of wezenlijke milieuvoordelen?
Bevat het gebied een prioritaire habitat of soort die invloed van het project of plan kan ondervinden?
Zijn er dwingende redenen van groot openbaar belang?
Zijn er alternatieve oplossingen?
Neen
Project of plan kan de natuurlijke kenmerken van een gebied aantasten
Ja
Neen
Neen
Neen
Ja
Ja
Ja
Compenserende maatregelen
Als er geen alternatieven voorhanden zijn, maar er zijn wel dwingende redenen van openbaar belang om het plan of project uit te voeren, moeten de instanties ervoor zorgen dat compenserende maatregelen worden genomen voordat met het project kan worden begonnen. Compenserende maatregelen vormen dus een „laatste redmiddel” dat alleen wordt gebruikt als het besluit onder de hierboven beschreven voorwaarden is genomen.
Strikt genomen staan de compenserende maatregelen los van het project en zij worden gewoonlijk buiten het projectgebied uitgevoerd. Zij moeten de aan het gebied en de doelkenmerken ervan berokkende schade volledig kunnen compenseren en toereikend zijn om de algehele samenhang van Natura 2000 te bewaren.
Om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft, moeten de voor een plan of project voorgestelde compenserende maatregelen met name:
— |
bijdragen tot de instandhouding van de aangetaste habitattypen en soorten in de betrokken biogeografische regio of in hetzelfde verspreidingsgebied, op dezelfde trekroute of in hetzelfde overwinteringsgebied voor soorten in de desbetreffende lidstaat; |
— |
functies bieden die vergelijkbaar zijn met die waarvoor het gebied oorspronkelijk is aangewezen, met name wat betreft de adequate geografische verspreiding; |
— |
een aanvulling vormen op de verplichtingen ingevolge de richtlijn, in de zin dat ze niet in de plaats kunnen treden van bestaande verplichtingen, zoals de uitvoering van Natura 2000-beheersplannen. |
Overeenkomstig de bestaande richtsnoeren van de Commissie kunnen compenserende maatregelen ingevolge artikel 6, lid 4, een of meer van de volgende elementen omvatten:
— |
reconstructie van een vergelijkbare habitat of biologische verbetering van een aangetaste habitat in een bestaand aangewezen gebied, mits dit verder gaat dan de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied en geen schade toebrengt aan andere Natura 2000-doelkenmerken in dat gebied; |
— |
reconstructie van een vergelijkbare habitat of biologische verbetering van een aangetaste habitat in een niet-aangewezen gebied, dat dan in het Natura 2000-netwerk wordt opgenomen; |
— |
toevoeging van een nieuw gebied aan het Natura 2000-netwerk, waarvan de kwaliteit en toestand vergelijkbaar of beter zijn ten opzichte van het oorspronkelijke gebied (54). |
Er moet ten minste een vergelijkbare mate van compensatie worden geboden voor de aangetaste habitattypen en soorten, maar aangezien pogingen om aangetaste habitats te reconstrueren of te herstellen gepaard gaan met grote risico's en wetenschappelijke onzekerheid, wordt met klem aanbevolen een aanmerkelijk grotere verhouding dan 1:1 te hanteren om er zeker van te zijn dat de maatregelen de vereiste compensatie opleveren.
Wanneer de schadelijke gevolgen van een plan of project zich voordoen in kwetsbare natuurlijke habitats of natuurlijke habitats van soorten die veel tijd nodig hebben om weer dezelfde ecologische functie te vervullen, moeten de lidstaten bijzonder behoedzaam te werk gaan. Bij bepaalde habitats en soorten is het eenvoudigweg onmogelijk verliezen binnen een redelijke termijn te compenseren, omdat de ontwikkeling ervan tientallen jaren duurt.
Bovendien is voor bepaalde habitattypen en habitats van soorten compensatie in het geheel niet mogelijk omdat de ecologische kenmerken ervan niet kunstmatig kunnen worden gesimuleerd of gecreëerd. Daarom moeten de promotors van elk nieuw waterkrachtproject, alvorens een plan of project op te stellen, nagaan of compensatie mogelijk is voor de betrokken habitattypen en soorten.
Tot slot moeten de compenserende maatregelen zijn uitgevoerd en volledig functioneren voordat de werkzaamheden van het plan of project worden gestart. Zo moeten de schadelijke gevolgen van het project voor de soorten en habitats worden opvangen doordat er geschikte alternatieve locaties in het compensatiegebied ontstaan. Als dit niet volledig haalbaar is, moeten de bevoegde instanties zorgen voor extra compensatie voor de tijdelijke verliezen die zich in de tussentijd voordoen. Zodra de compenserende maatregelen tijdens het planningsproces zijn goedgekeurd, moet de Commissie hiervan op de hoogte worden gebracht, zodat zij — als hoedster van de Verdragen — kan beoordelen of de richtlijn correct wordt toegepast.
AFKORTINGEN
AWB |
Artificial water body: kunstmatig waterlichaam in de zin van de KRW |
EEA |
European Environmental Agency: Europees Milieuagentschap (http://www.eea.europa.eu/) |
EU |
Europese Unie (EU-28) |
FCS |
Favourable conservation status: gunstige staat van instandhouding — belangrijkste doelstelling van de habitatrichtlijn |
GES |
Good ecological status: goede ecologische toestand — belangrijkste doelstelling van de kaderrichtlijn water |
HMWB |
Heavily modified water body: sterk veranderd waterlichaam in de zin van de KRW |
HvJ, Hof |
Hof van Justitie van de Europese Unie (https://curia.europa.eu/jcms/jcms/j_6/en/) |
KRW |
Kaderrichtlijn water |
MEB |
Milieueffectbeoordeling van projecten |
Natura 2000 |
Gebieden die op grond van de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn zijn aangewezen (pSCI, SCI, SAC, SPA) en in het Natura 2000-netwerk zijn opgenomen |
Ngo |
Niet-gouvernementele organisatie |
PB |
Passende beoordeling ingevolge artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn |
PCI |
Project of common interest: project van gemeenschappelijk belang |
pSCI |
Proposed site of Community importance: aan de Commissie voorgesteld gebied van communautair belang |
RBMP |
River basin management plan: stroomgebiedsbeheersplan ingevolge de kaderrichtlijn water |
SAC |
Special area of conservation: speciale beschermingszone waarin noodzakelijke natuurbehoudsmaatregelen worden toegepast |
SCI |
Site of Community importance: door de Commissie goedgekeurd gebied van communautair belang |
SDF |
Standard data form: standaardgegevensformulier voor een Natura 2000-gebied |
SMEB |
Strategische milieueffectbeoordeling van plannen en programma's |
SPA |
Special protection area: op grond van de vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszone |
(1) https://www.eea.europa.eu/soer
(2) http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/guidance_en.htm
(3) https://ec.europa.eu/energy/en/topics/renewable-energy/renewable-energy-directive
(4) Onze levensverzekering, ons natuurlijk kapitaal: een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020, COM(2011) 244, http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:52011DC0244
(5) Een actieplan voor de natuur, de mensen en de economie, COM(2017) 198 final, http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:52017DC0198
(6) Zie artikel 2, lid 2, van de habitatrichtlijn: „De op grond van deze richtlijn genomen maatregelen beogen de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.” In de vogelrichtlijn komt het begrip „gunstige staat van instandhouding” niet voor, maar die richtlijn bevat analoge vereisten voor speciale beschermingszones.
(7) Details van alle beschikbare richtsnoeren voor het beheer van Natura 2000 zijn te vinden op: http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/index_en.htm
(8) Internetpagina's van de Commissie over MEB en SMEB: http://ec.europa.eu/environment/eia/eia-legalcontext.htm en http://ec.europa.eu/environment/eia/sea-legalcontext.htm
(9) Zie Guidance document on the strict protection of animal species of Community interest under the ‘Habitats’ Directive, http://ec.europa.eu/environment/nature/conservation/species/guidance/index_en.htm
(10) Zie Links between the Water Framework Directive and Nature Directives — Frequently Asked Questions: http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/docs/FAQ-WFD%20final.pdf
(11) Sterk veranderde waterlichamen zijn waterlichamen die door fysische wijzigingen ingevolge menselijke activiteiten wezenlijk van aard zijn veranderd, waardoor zij geen „goede ecologische toestand” kunnen bereiken.
(12) Gedetailleerdere informatie over de specifieke voorschriften is te vinden in CIS-oriëntatiedocument nr. 4, Identification and Designation of Heavily Modified and Artificial Water Bodies.
(13) Zie voor de jurisprudentie over de toepassing van artikel 4, lid 7, de arresten van het Hof van Justitie in de zaken C-461/13 en C-346/14.
(14) CIS Guidance Document no. 36 on WFD Article 4: https://circabc.europa.eu/sd/a/e0352ec3-9f3b-4d91-bdbb-939185be3e89/CIS_Guidance_Article_4_7_FINAL.PDF
(15) In de MEB-richtlijn is „project” gedefinieerd als de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken, of andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap.
(16) Onder bijlage I vallen onder meer projecten voor „stuwdammen en andere installaties voor het stuwen of permanent opslaan van water, wanneer een nieuwe of extra hoeveelheid water van meer dan 10 miljoen m3 wordt gestuwd of opgeslagen”.
(17) Onder bijlage II vallen onder meer projecten voor stuwdammen en andere installaties voor het stuwen of voor de lange termijn opslaan van water (niet onder bijlage I vallende projecten).
(18) PB C 273 van 27.7.2016, blz. 1.
(19) Arrest in zaak C-177/11, EU:C:2012:378, punten 19 en met 24.
(20) http://www.eea.europa.eu/soer
(21) http://www.eea.europa.eu/publications/state-of-nature-in-the-eu
(22) Mededeling van de Commissie — Naar duurzaam waterbeheer in de Europese Unie — Eerste fase in de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water (Richtlijn 2000/60/EG) (COM(2007) 128 definitief).
(23) Arcadis 2011: Hydropower generation in the context of the EU WFD. DG Milieu van de Europese Commissie. 168 blz.
http://bookshop.europa.eu/pl/hydropower-generation-in-the-context-of-the-eu-water-framework-directive-pbKH3013438/downloads/KH-30-13-438-EN-N/KH3013438ENN_002.pdf;pgid=y8dIS7GUWMdSR0EAlMEUUsWb0000A6euO_e0;sid=E0EKwHHfLLsKwiJMudqUZxP6sYJ2kNMcbxE=?FileName=KH3013438ENN_002.pdf&SKU=KH3013438ENN_PDF&CatalogueNumber=KH-30-13-438-EN-N
Zie ook Water management, Water Framework Directive & Hydropower. Common Implementation Strategy Workshop.
(24) Meer details zijn te vinden in Common Implementation Strategy for the Water Framework Directive, WFD and hydromorphological pressures, Technical Report, Good practice in managing the ecological impacts of hydropower schemes. https://circabc.europa.eu/sd/a/68065c2b-1b08-462d-9f07-413ae896ba67/HyMo_Technical_Report.pdf
(25) Zie: http://eur-lex.europa.eu/legal-content/nl/TXT/?uri=CELEX%3A32007R1100
(26) „Ecological flows in the implementation of the Water Framework Directive” — https://circabc.europa.eu/sd/a/4063d635-957b-4b6f-bfd4-b51b0acb2570/Guidance%20No%2031%20-%20Ecological%20flows%20%28final%20version%29.pdf
(27) Arcadis 2011: Hydropower generation in the context of the EU WFD. DG Milieu van de Europese Commissie, 168 blz.
(28) Referenties: Ferguson, Absolon, Carlson en Sandford 2006. Transaction of the American Fisheries Society 135:139-150). Calles en Greenberg 2009. River Research and Applications 25:1268-1286. Gustafsson 2010.
(29) Arrest van het Hof van Justitie in zaak C-142/16.
(30) Arrest van het Hof van Justitie in zaak C-127/02.
(31) Sinds 2007 wordt deze schaal aanbevolen aan en gebruikt door de deskundigen die in Tsjechië wettelijk bevoegd zijn een PB uit te voeren — http://www.mzp.cz/cz/hodnoceni_vyznamnosti_vlivu_koncepci
(32) Zie ook de zaken C-75/01, C-418/04 en C-508/04.
(33) Zie ook de zaken C-166/97, C-96/98, C-57/89, C-44/95, C-75/01, C-415/01, C-6/04, C-508/04, C-241/08, C-491/08 en C-90/10.
(34) Er is een belangrijk verschil tussen schadebeperkingsmaatregelen en compenserende of ecologische herstelmaatregelen (zie punt 5.3).
(35) Zie het arrest van het Hof van Justitie in zaak C–142/16 (http://curia.europa.eu/juris/liste.jsf?num=C-142/16), dat verderop nog aan de orde komt. Zie ook de voorbeelden van mogelijke schadebeperkingsmaatregelen voor waterkrachtcentrales verderop in dit hoofdstuk.
(36) https://ec.europa.eu/jrc/en/publication/working-group-ecostat-report-common-understanding-using-mitigation-measures-reaching-good-ecological
(37) https://restorerivers.eu/wiki/index.php?title=Case_study%3AAustria_Upper_Mur_-_River_widening_L%C3%A4sser_Au_(LIFE%2B_(LIFE%2B_08_NAT_A_614)_%E2%80%9EInner-Alpine_river_basin_management_%E2%80%93_Upper_River_Mur_-_murerleben_II%22_2010-2015)
(38) Zie de conclusies van de tweede CIS-workshop over de KRW en waterkracht, die in 2011 in Brussel werd gehouden https://circabc.europa.eu/sd/a/23d94d2d-6b9c-4f17-9e15-14045cd541f3/Issue.pdf
(39) Informele vergadering van de directeuren waterbeheer van de Europese Unie, de kandidaat-lidstaten en de EVA-landen, Segovia, 27-28 mei 2010, https://circabc.europa.eu/w/browse/6414c39b-3d08-433a-8e00-0d20bcb249ad
(40) Common implementation strategy for the Water Framework Directive 2006: WFD and hydro- morphological pressures — policy paper. December 2006, https://circabc.europa.eu/sd/a/3dac5b10-1a16-4a31-a178-2f5401f30c50/.pdf
(41) Common implementation strategy for the Water Framework Directive 2009: Guidance document No 20 on exemptions to the environmental objectives. Technical report — 2009-027, https://circabc.europa.eu/sd/a/2a3ec00a-d0e6-405f-bf66-60e212555db1/Guidance_document.pdf
(42) Key conclusions, common implementation strategy workshop on WFD & hydropower, Berlin, 4-5 June 2007, https://circabc.europa.eu/w/browse/062ef598-2126-4e76-a481-cfa68a28435c
(43) Arrest van Hof in zaak C-6/04, Commissie/Verenigd Koninkrijk, 20 oktober 2005.
(44) De Commissie heeft richtsnoeren opgesteld waarin de procedure voor de passende beoordeling wordt uitgelegd en toegelicht. De richtsnoeren zijn te vinden op de Natura 2000-website van de Commissie: http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/guidance_en.htm
(45) Arrest van het Hof van Justitie in zaak C–127/02.
(46) Arrest van het HvJ in zaak C-127/02 — Waddenvereniging en Vogelbeschermingvereniging.
(47) (Onderzoeksinstituut voor de ecologie en de economie toegepast op de alpengebieden).
(48) Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 11 juli 2011 betreffende een gebiedsinformatieformulier voor Natura 2000-gebieden (kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 4892), PB L 198 van 30.7.2011, blz. 39.
(49) http://ec.europa.eu/environment/nature/knowledge/rep_habitats/index_en.htm
(50) http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/guidance_en.htm
(51) Met „significantie” wordt hier de zwaarte van de gevolgen bedoeld. Dit mag niet worden verward met de toetsingsfase, waarin de nadruk ligt op de waarschijnlijkheid van significante gevolgen.
(52) Zie CIS-oriëntatiedocument nr. 20.
(53) Dit begrip wordt ook gebruikt in artikel 4, lid 7, van de KRW.
(54) Het toegevoegde gebied moet, na goedkeuring door de Europese Commissie, formeel worden aangewezen door de instanties van de lidstaat.
18.6.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/62 |
Kennisgeving van de Commissie: „Energietransmissie-infrastructuur en EU-natuurwetgeving”
(2018/C 213/02)
INHOUDSOPGAVE
Bladzijde
OVER DIT DOCUMENT | 65 |
Doel | 65 |
Structuur en inhoud | 65 |
Aard van het document | 65 |
1. |
EEN VERNIEUWDE ENERGIE-INFRASTRUCTUUR VOOR EUROPA | 67 |
1.1. |
De noodzaak van een vernieuwde energie-infrastructuur in Europa | 67 |
1.2. |
Infrastructurele uitdagingen | 68 |
1.2.1. |
Elektriciteitsnetwerken en -opslag | 68 |
1.2.2. |
Aardgasnetwerken en -opslag | 69 |
1.2.3. |
Olie- en alkeentransport- en -raffinage-infrastructuur | 69 |
1.2.4. |
CO2-afvang, -vervoer en -opslag (CCS) | 69 |
1.3. |
Soorten in gebruik zijnde transmissie- en distributiefaciliteiten | 69 |
1.3.1. |
Transmissie- en distributiefaciliteiten voor elektriciteit, gas en olie | 69 |
1.3.2. |
Faciliteiten voor transmissie en distributie van elektriciteit | 70 |
1.4. |
Projecten van gemeenschappelijk belang (PGB's) | 70 |
2. |
EU-NATUURWETGEVING | 72 |
2.1. |
Inleiding | 72 |
2.2. |
De vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn | 72 |
2.3. |
Het beheer en de bescherming van Natura 2000-gebieden | 73 |
2.3.1. |
Positieve instandhoudingsmaatregelen nemen en achteruitgang voorkomen | 73 |
2.3.2. |
De vergunningsprocedure voor plannen en projecten die van invloed zijn op Natura 2000-gebieden | 74 |
2.4. |
Bepalingen ter bescherming van soorten | 75 |
3. |
POTENTIËLE EFFECTEN VAN ENERGIETRANSMISSIE-FACILITEITEN OP NATURA 2000 EN IN DE EU BESCHERMDE SOORTEN | 76 |
3.1. |
Inleiding | 76 |
3.2. |
De noodzaak van een specifieke benadering per geval | 76 |
3.3. |
Een overzicht van potentiële effecten op in de EU beschermde soorten en habitats | 77 |
3.3.1. |
Verlies, achteruitgang of versnippering van habitats | 77 |
3.3.2. |
Verstoring en verdringing | 77 |
3.3.3. |
Risico van botsing en elektrocutie | 77 |
3.3.4. |
Barrière-effecten | 77 |
3.4. |
Onderscheid tussen significante en niet-significante effecten | 78 |
3.5. |
Cumulatieve effecten | 78 |
4. |
POTENTIËLE EFFECTEN VAN INFRASTRUCTUREN VOOR ELEKTRICITEITSNETWERKEN OP WILDE VOGELS | 79 |
4.1. |
Inleiding | 79 |
4.2. |
Infrastructuren voor elektriciteitsnetwerken | 79 |
4.3. |
Potentiële negatieve effecten van elektriciteitsinfrastructuur op wilde vogels | 80 |
4.3.1. |
Elektrocutie | 80 |
4.3.2. |
Botsing | 83 |
4.3.3. |
Verlies en versnippering van habitats | 84 |
4.3.4. |
Verstoring/verdringing | 84 |
4.3.5. |
Elektromagnetische velden | 84 |
4.4. |
Potentiële positieve effecten van elektriciteitsinfrastructuur op wilde vogels | 84 |
5. |
POTENTIËLE VERZACHTENDE MAATREGELEN VOOR INFRASTRUCTUREN VOOR ELEKTRICITEITSNETWERKEN DIE VAN INVLOED ZIJN OP WILDE VOGELS | 86 |
5.1. |
Wat zijn verzachtende maatregelen? | 86 |
5.2. |
Potentiële maatregelen om negatieve gevolgen van elektriciteitsplannen of -projecten voor soorten wilde vogels te verzachten | 88 |
5.2.1. |
Invoering van proactieve maatregelen op planningsniveau | 88 |
5.2.2. |
Potentiële verzachtende en preventieve maatregelen op projectniveau onderzoeken | 90 |
5.3. |
Gedetailleerde technische aanbevelingen voor herstelmaatregelen en verzachtende maatregelen | 91 |
5.3.1. |
Verzachtende maatregelen voor elektrocutie | 91 |
5.3.2. |
Verzachtende maatregelen voor botsingen | 92 |
6. |
HET BELANG VAN EEN STRATEGISCHE PLANNINGSMETHODE | 93 |
6.1. |
De voordelen van een geïntegreerde planning | 93 |
6.2. |
Geschikte locaties voor energietransmissiefaciliteiten bepalen | 94 |
6.3. |
Manieren zoeken om de vergunningsprocedures voor energietransmissiefaciliteiten te stroomlijnen | 96 |
6.3.1. |
Vroegtijdige planning, stappenplan en afbakening van beoordelingen | 96 |
6.3.2. |
Vroegtijdige en effectieve integratie van milieubeoordelingen en andere milieuvoorschriften | 97 |
6.3.3. |
Coördinatie en termijnen van procedures | 98 |
6.3.4. |
Kwaliteit van de rapporten | 98 |
6.3.5. |
Grensoverschrijdende samenwerking | 98 |
6.3.6. |
Vroegtijdige en effectieve inspraak van het publiek | 99 |
7. |
DE VERGUNNINGSPROCEDURE KRACHTENS ARTIKEL 6 VAN DE HABITATRICHTLIJN | 99 |
7.1. |
Inleiding | 99 |
7.2. |
De werkingssfeer van de vergunningsprocedure overeenkomstig artikel 6 | 100 |
7.3. |
Een stapsgewijze procedure voor het uitvoeren van passende beoordelingen | 102 |
7.3.1. |
Stap één: screening | 102 |
7.3.2. |
Stap twee: de passende beoordeling | 102 |
7.3.3. |
Stap drie: het plan of project goedkeuren of afwijzen naar aanleiding van de conclusies van de passende beoordeling | 109 |
7.4. |
De afwijkingsprocedure krachtens artikel 6, lid 4 | 109 |
8. |
ENERGIETRANSMISSIE-INFRASTRUCTUUR IN HET MARIENE MILIEU | 113 |
8.1. |
Een overzicht van de huidige energie-infrastructuur in de mariene wateren van de EU | 114 |
8.1.1. |
Olie en gas | 114 |
8.1.2. |
Offshore-windenergie, golfslagenergie en getijdenenergie | 115 |
8.1.3. |
Koolstofafvang en -opslag (CCS) | 117 |
8.1.4. |
Transmissienetwerken | 117 |
8.1.5. |
Toekomstvooruitzichten | 117 |
8.2. |
Natura 2000 in het mariene milieu | 119 |
8.2.1. |
De bescherming van het mariene milieu, mariene habitats en mariene soorten | 119 |
8.2.2. |
Steunmaatregelen en nuttige informatiebronnen | 123 |
8.3. |
Potentiële effecten en aanpak voor verzachting | 124 |
8.3.1. |
Installatie | 126 |
8.3.2. |
Beheer | 129 |
8.3.3. |
Ontmanteling | 131 |
8.3.4. |
Cumulatieve effecten | 131 |
8.3.5. |
Potentiële verzachtende maatregelen | 132 |
8.4. |
Het belang van strategisch plannen | 133 |
REFERENTIES | 136 |
BIJLAGE 1 — NATIONALE EN INTERNATIONALE INITIATIEVEN | 150 |
BIJLAGE 2 — SYSTEMATISCH GERANGSCHIKTE LIJST VAN DE EFFECTEN VAN INTERACTIES TUSSEN VOGELS EN ELEKTRICITEITSLIJNEN (BIRDLIFE, 2013) | 157 |
BIJLAGE 3 — SAMENVATTING VAN BEWIJSMATERIAAL MET BETREKKING TOT HET EFFECT VAN ELEKTRICITEITSLIJNEN OP POPULATIES MONDIAAL BEDREIGDE (IUCN, 2012) VOGELSOORTEN | 159 |
BIJLAGE 4 — VOORBEELDEN VAN EFFECTEN VAN ELEKTRICITEITSLIJNEN OP METAPOPULATIES VAN IN BIJLAGE I BIJ DE VOGELRICHTLIJN VERMELDE SOORTEN | 161 |
BIJLAGE 5 — VOORSTEL VOOR EEN LIJST VAN PRIORITAIRE SOORTEN VOOR PREVENTIE EN VERZACHTING VAN DE EFFECTEN VAN ELEKTRICITEITSLIJNEN IN DE EU | 163 |
BIJLAGE 6 — VERGELIJKING VAN PROCEDURES VOOR PASSENDE BEOORDELING (PB), MEB EN SMB | 168 |
OVER DIT DOCUMENT
Doel
In november 2010 heeft de Europese Commissie de mededeling „Prioriteiten voor energie-infrastructuurprojecten voor 2020 en verder — Een blauwdruk voor een Europees geïntegreerd energienetwerk” gepubliceerd. Daarin wordt opgeroepen tot een aanzienlijke uitbreiding van de infrastructuren voor energietransmissie om een veilige, duurzame en betaalbare energievoorziening in heel Europa te waarborgen en tegelijkertijd de CO2-uitstoot te beperken.
De nieuwe TEN-E-Verordening (EU) nr. 347/2013 brengt een EU-breed kader tot stand voor de planning en tenuitvoerlegging van energie-infrastructuren in de EU. Deze verordening wijst negen strategische prioritaire infrastructuurcorridors aan voor elektriciteit, gas en olie, en drie Uniebrede prioritaire thematische gebieden voor elektriciteitssnelwegen, intelligente netwerken en kooldioxide-transportnetwerken. De verordening voert tevens een transparant en inclusief proces in ter bepaling en selectie van concrete projecten van gemeenschappelijk belang (PGB's), die nodig zijn om de prioritaire corridors te verwezenlijken.
Net als alle bouwactiviteiten in de EU, moeten ook infrastructuren voor energietransmissie volledig voldoen aan het milieubeleid van de EU, waaronder de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn (de natuurrichtlijnen van de EU). Dit document dient als richtsnoer voor de manier waarop dit in de praktijk het best kan worden bereikt. Met name wordt aandacht besteed aan de juiste toepassing van de vergunningsprocedure zoals bedoeld in artikel 6 van de habitatrichtlijn, waarin is bepaald dat alle plannen en projecten die significante negatieve gevolgen voor een Natura 2000-gebied kunnen hebben een passende beoordeling (PB) moeten ondergaan voordat een vergunning mag worden verleend. Tevens wordt ingegaan op de eisen voor bescherming van soorten in een ruimer verband.
Natura 2000-gebieden zijn niet als „verboden gebied” bedoeld en nieuwe projecten worden niet uitgesloten. Projecten moeten echter zo worden ondernomen dat de zeldzame en bedreigde soorten en de habitats waarvoor het gebied is aangewezen, worden beschermd. Vaak kan dit worden bereikt met een zorgvuldige planning, een goede, inclusieve dialoog en in voorkomend geval geschikte verzachtende maatregelen om zowel potentiële negatieve effecten van afzonderlijke projecten als cumulatieve effecten op de aanvankelijke instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied weg te nemen of te voorkomen.
Dit document is in de eerste plaats bedoeld voor projectontwikkelaars, transmissiesysteembeheerders (TSB's) en autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het verlenen van vergunningen voor plannen en projecten op het gebied van energietransmissie, maar kan ook van belang zijn voor effectbeoordelingsadviseurs, beheerders van Natura 2000-gebieden, ngo's en andere beroepsbeoefenaars die te maken hebben met of betrokken zijn bij de planning, ontwikkeling, tenuitvoerlegging of goedkeuring van plannen en projecten op het gebied van energie-infrastructuur. Het is bedoeld om hen een overzicht te geven van de gevolgen die voorstellen voor energie-infrastructuur kunnen hebben voor soorten en habitats die in Natura 2000-gebieden en de EU beschermd zijn, en methoden aan te reiken om eventuele negatieve effecten te beperken.
Dit document kan ook van pas komen bij beoordelingsprocedures die op grond van de milieueffectbeoordelingsrichtlijn en de richtlijn inzake strategische milieueffectbeoordeling worden uitgevoerd voor plannen en projecten inzake energietransmissiefaciliteiten waarvoor bepaald is dat de invloed ervan op Natura 2000 geen passende beoordeling behoeft.
Reikwijdte
Het document bevat richtsnoeren en beste praktijken voor de installatie, het gebruik en de ontmanteling van transmissie- en distributiefaciliteiten voor elektriciteit, gas en olie met betrekking tot Natura 2000-gebieden en soorten die krachtens de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn van de EU in ruimer verband bescherming genieten. Het gaat alleen in op infrastructuren voor energietransmissie en niet op faciliteiten voor energieproductie zoals boorplatforms, waterkrachtcentrales, windturbines of elektriciteitscentrales.
De soorten infrastructuren voor energietransmissie die hier worden behandeld, zijn onder meer gas- en oliepijpleidingen en transmissiekabels en distributiefaciliteiten voor midden- en hoogspanningselektriciteit, laatstgenoemde voornamelijk aan land. Er is een apart hoofdstuk opgenomen over infrastructuur voor energietransmissie in het mariene milieu.
Structuur en inhoud
Het document bevat acht hoofdstukken:
— |
Hoofdstukken 1 en 2: geven een overzicht van het EU-beleid ten aanzien van energie-infrastructuur en de noodzaak van een modern, onderling gekoppeld energienetwerk in heel Europa overeenkomstig de TEN-E-verordening. De nadruk ligt daarbij op de wettelijke bepalingen van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn die ontwikkelaars, beheerders en autoriteiten op het gebied van energietransmissie moeten kennen, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de vergunningsprocedure krachtens artikel 6 voor plannen of projecten die naar verwachting significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden zullen hebben en aan de voorschriften voor soorten die binnen de EU in ruimer verband bescherming genieten. |
— |
Hoofdstuk 3: geeft een algemeen overzicht van de verschillende soorten effecten die infrastructuren voor energietransmissie kunnen hebben op habitattypen en soorten die op grond van de twee natuurrichtlijnen van de EU beschermd zijn. Kennis van deze mogelijke effecten vormt niet alleen een waarborg dat de passende beoordeling zoals bedoeld in artikel 6 van de habitatrichtlijn naar behoren wordt verricht, maar zou ook moeten helpen geschikte verzachtende maatregelen vast te stellen waarmee significante negatieve effecten van meet af aan voorkomen of beperkt kunnen worden. |
— |
Hoofdstukken 4 en 5: gaan in op de mogelijke effecten van met name infrastructuren voor elektriciteitsnetwerken en op het bepalen van geschikte verzachtende maatregelen tijdens verschillende fasen van de plan- of projectcyclus. Er worden gedetailleerde technische aanbevelingen gedaan voor verzachtende en herstelmaatregelen, zo mogelijk op basis van ervaringen met goede praktijken en de laatste Europese onderzoeksresultaten. |
— |
Hoofdstuk 6: schetst de voordelen van een meer strategische en geïntegreerde werkwijze om infrastructuren voor energietransmissie zodanig te plannen dat tegenstrijdigheden met de voorschriften van de EU-natuurwetgeving later in het planningsproces, wanneer de mogelijkheden veel beperkter zijn, worden vermeden of tot een minimum worden beperkt. Ook wordt in dit hoofdstuk een overzicht gegeven van de manier waarop de verschillende effectbeoordelingen die op grond van EU-milieuwetten verplicht zijn, effectief gestroomlijnd kunnen worden voor PGB's, met name in het licht van de verkorte termijnen van vergunningsprocedures voor PGB's op grond van de TEN-E-verordening. |
— |
Hoofdstuk 7: beschrijft de vergunningsprocedure krachtens artikel 6 van de habitatrichtlijn. Dit hoofdstuk beoogt praktisch advies te geven over de manier waarop deze vergunningsprocedure met name in het kader van infrastructuren voor energietransmissie moet worden toegepast. |
— |
Hoofdstuk 8: analyseert de gevolgen van energietransmissie-infrastructuren voor het mariene milieu. Om te beginnen wordt een overzicht gegeven van de huidige energie-infrastructuren in de mariene wateren van de EU en ontwikkelingen die voor de toekomst worden verwacht. Daarna komen de gevolgen voor mariene Natura 2000-gebieden en beschermde soorten aan bod, met verwijzing naar bepalingen van de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn, alsook relevante ondersteunende maatregelen en richtsnoeren uit de EU en elders. Ten derde wordt behandeld welke invloed de transmissie-infrastructuur (kabels en pijpleidingen) voor olie, gas, wind-, golf- en getijdenenergie en afvang en opslag van kooldioxide (CCS) kan hebben op mariene soorten en habitats die beschermd zijn krachtens de Europese habitatrichtlijn en vogelrichtlijn. Aan de hand van een aantal voorbeelden van goede praktijken wordt besproken hoe dergelijke gevolgen verzacht kunnen worden. Ten vierde wordt onderzocht welke voordelen een strategische planning van infrastructuur voor energietransmissie in het mariene milieu met zich mee kan brengen, daaronder begrepen het belang om dit in het kader van andere EU-wetgeving en -beleidslijnen te plaatsen, zoals de kaderrichtlijn mariene strategie en de mariene ruimtelijke ordening. |
In het hele document worden, waar mogelijk, voorbeelden van goede praktijken gegeven om te laten zien hoe faciliteiten voor energietransmissie en de natuurwetgeving van de EU in de praktijk effectief met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht. Deze voorbeelden vormen een nuttige inspiratiebron voor de verschillende technieken en methoden die kunnen worden gebruikt.
Aard van het document
Deze richtsnoeren beogen duidelijkheid te verschaffen omtrent de bepalingen van de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn, met name in het kader van de ontwikkeling en het gebruik van energietransmissie-infrastructuren. Het document heeft geen wetgevende functie, maar verschaft veeleer praktische richtlijnen en beste praktijken voor de toepassing van bestaande regels. Als zodanig geeft het alleen de zienswijzen van de diensten van de Commissie weer. Het is aan het Europees Hof van Justitie om een definitieve uitlegging van EU-richtlijnen te geven.
Het document is een aanvulling op de bestaande interpretatieve en methodologische richtsnoeren van de Commissie betreffende artikel 6 van de habitatrichtlijn (1). Het wordt aanbevolen deze richtlijnen samen met het onderhavige document te lezen.
Ten slotte is dit document geschreven met volledige inachtneming van het feit dat de twee natuurrichtlijnen subsidiair zijn en is het aan de lidstaten om te bepalen hoe de eruit voortvloeiende procedurele vereisten zo goed mogelijk ten uitvoer kunnen worden gelegd. De goede praktijken en voorgestelde methodologieën die in dit document worden beschreven zijn dan ook niet bindend, maar veeleer bedoeld om nuttige adviezen, ideeën en suggesties te geven op basis van feedback en inbreng van bevoegde instanties, vertegenwoordigers van energiebedrijven, ngo's en andere deskundigen en belanghebbenden.
De Commissie wil iedereen die aan deze richtsnoeren heeft meegewerkt bedanken voor de waardevolle bijdragen en uiteenzettingen.
1. EEN VERNIEUWDE ENERGIE-INFRASTRUCTUUR VOOR EUROPA
1.1. De noodzaak van een vernieuwde energie-infrastructuur in Europa
EU-landen hebben overeenstemming bereikt over een nieuw klimaat- en energiekader voor 2030, met EU-brede doelen en beleidsdoelstellingen voor de uitstoot van broeikasgassen, hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en onderlinge koppeling van elektriciteitsnetten. Deze doelen en beleidsdoelstellingen zijn bedoeld als hulpmiddel waarmee de EU een concurrerender, veiliger en duurzamer energiesysteem kan verwezenlijken en haar langetermijndoelstelling voor het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen tegen 2050 kan halen.
Figuur 1
Klimaat- en energiekader 2030 — overeengekomen hoofddoelen
≥ – 40 % broeikasgasemissies
10 %interconnectie
– 20 %broeikasgasemissies
20%hernieuwbare energie
15 %interconnectie
≥ 30 %energieefficiëntie
≥ 27 %hernieuwbare energie
20 %energieefficiëntie
Als een van haar belangrijkste prioriteiten heeft de Commissie een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering (2) naar voren gebracht. Het doel daarvan is de EU te helpen haar doelstellingen voor 2030 te verwezenlijken, alsook om Europese consumenten toegang te bieden tot veilige, duurzame, concurrerende en betaalbare energie en ze de mogelijkheid te bieden van de fundamentele transformatie van het Europese energiesysteem te profiteren.
Om de doelstellingen voor 2030 te verwezenlijken, is het van cruciaal belang om de Europese faciliteiten voor transmissie en opslag van energie te moderniseren (3). Verouderde infrastructuren met een gebrekkige onderlinge koppeling zijn een belangrijke hinderpaal voor de Europese economie. Zo wordt de ontwikkeling van windenergie-opwekking in de Noord- en Oostzee belemmerd doordat er onvoldoende netaansluitingen zijn, zowel aan land als in zee. Ook het risico en de kosten van verstoringen en verspilling zullen naar verwachting toenemen, tenzij de EU investeert in intelligente, effectieve en concurrerende energienetwerken en haar potentieel voor verbetering van de energie-efficiëntie benut.
Mede dankzij het nieuwe EU-beleid voor energie-infrastructuur zal de EU in staat zijn de netwerkontwikkeling op continentale schaal te coördineren en optimaliseren en aldus alle voordelen te verzilveren van een geïntegreerd Europees netwerk, waarvan de waarde als geheel ruimschoots uitstijgt boven de waarde van de afzonderlijke onderdelen.
Met een Europese strategie voor volledig geïntegreerde energie-infrastructuren op basis van slimme technologieën worden niet alleen de kosten van de overgang naar een koolstofarme economie voor de lidstaten beperkt door middel van schaalvoordelen, maar wordt ook de voorzieningszekerheid vergroot en wordt het makkelijker de tarieven voor de consument te stabiliseren door te waarborgen dat elektriciteit en gas naar die plekken stromen waar ze echt nodig zijn. Europese netwerken zullen ook de concurrentie op de interne markt van de EU vergemakkelijken, de solidariteit tussen de lidstaten versterken en waarborgen dat Europese burgers en bedrijven toegang hebben tot betaalbare energiebronnen.
Om de verwezenlijking van deze belangrijke doorbraak in energietransmissie vooruit te helpen, heeft de EU in 2013 de nieuwe TEN-E-Verordening (EU) nr. 347/2013 (4) aangenomen. Deze verordening verschaft voor de hele EU een uitgebreid kader voor de planning en verwezenlijking van de energie-infrastructuur.
Deze verordening wijst negen strategische prioritaire infrastructuurcorridors aan voor elektriciteit, gas en olie, en drie Uniebrede prioritaire thematische gebieden voor elektriciteitssnelwegen, intelligente netwerken en kooldioxide-transportnetwerken, om de netwerkontwikkeling in Europa tot 2020 en daarna te optimaliseren.
Figuur 2
Prioritaire corridors voor elektriciteit, gas en olie
1.2. Infrastructurele uitdagingen
De uitdaging om de energie-infrastructuur van Europa te koppelen en aan te passen aan de nieuwe behoeften heeft betrekking op alle sectoren en alle soorten energietransmissiefaciliteiten.
1.2.1. Elektriciteitsnetwerken en -opslag
De elektriciteitsnetwerken moeten gemoderniseerd en versterkt worden om te kunnen voldoen aan de toenemende vraag. Die is het gevolg van een grote verschuiving in de totale energiewaardeketen en energiemix, maar ook van de enorme toename van het aantal toepassingen en technologieën dat elektriciteit nodig heeft als energiebron. De netwerken moeten ook worden uitgebreid en versterkt om de marktintegratie te bevorderen en de bestaande niveaus van systeemveiligheid te handhaven, maar vooral om elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, die in de periode 2007-2020 naar verwachting minstens zal verdubbelen, te transporteren en te balanceren.
Een groot deel van de opwekkingscapaciteit zal worden geconcentreerd op locaties die verder weg liggen van de voornaamste centra van verbruik of opslag. Een groot deel zal ook komen van offshore-installaties, aan land geïnstalleerde zonnecentrales en windparken in Zuid-Europa of van biomassa-installaties in Midden- en Oost-Europa. Daarnaast zal ook gedecentraliseerde elektriciteitsproductie terrein winnen.
Afgezien van deze eisen op korte termijn, zullen de elektriciteitsnetten ook op fundamentelere wijze moeten worden aangepast om de overgang naar een koolstofvrij elektriciteitssysteem tegen 2050 mogelijk te maken. Dat moet gebeuren met ondersteuning van nieuwe technologieën voor langeafstandstransport van hoogspanningselektriciteit en elektriciteitsopslag, die zijn aangepast aan het gestaag groeiende aandeel van hernieuwbare energie van binnen en buiten de EU.
Tegelijkertijd moeten de netwerken intelligenter worden. Zonder meer innovatie en intelligentie in de netwerken, zowel op transmissie- als op distributieniveau, met name door middel van informatie- en communicatietechnologieën, zal het niet mogelijk zijn de EU-doelstellingen voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie voor 2020 te halen. Dit is van doorslaggevend belang om het beheer aan de vraagkant en andere diensten van het intelligente netwerk te kunnen ontplooien.
1.2.2. Aardgasnetwerken en -opslag
Aardgas zal naar verwachting ook in de komende decennia een centrale plaats innemen in de energiemix van de EU. Omdat aardgas bij variabele elektriciteitsopwekking fungeert als reservebrandstof, zal die rol zelfs nog aan belang winnen. Gasnetwerken moeten in het systeem echter aan extra flexibiliteitseisen voldoen en er is behoefte aan bidirectionele pijpleidingen, een grotere opslagcapaciteit en een flexibele aanvoer, ook van vloeibaar aardgas (LNG) en gecomprimeerd aardgas (CNG).
1.2.3. Olie- en alkeentransport- en -raffinage-infrastructuur
Als het beleid inzake klimaatverandering, transport en energie-efficiëntie ongewijzigd blijft, zal olie in 2030 naar verwachting 30 % van de primaire energie vertegenwoordigen en zal in dat jaar een groot deel van de getransporteerde brandstoffen nog steeds op olie gebaseerd zijn. De voorzieningszekerheid hangt af van de integriteit en flexibiliteit van de gehele voorzieningsketen, van de aan de raffinaderijen geleverde ruwe aardolie tot het aan de consument verkochte eindproduct. Afgezien daarvan zal de toekomstige vorm van de infrastructuur voor het transport van ruwe aardolie en olieproducten ook afhangen van ontwikkelingen in de Europese raffinagesector, die momenteel voor een aantal uitdagingen staat.
1.2.4. CO2-afvang, -vervoer en -opslag (CCS)
CCS-technologieën kunnen de CO2-uitstoot op grote schaal verminderen, maar verkeren nog in een pril ontwikkelingsstadium. De commerciële uitrol van CCS bij elektriciteitsopwekking en industriële toepassingen zal naar verwachting na 2020 van start gaan. Gezien het feit dat de potentiële CO2-opslaglocaties niet gelijkmatig over Europa zijn verspreid en sommige lidstaten binnen hun nationale grenzen slechts een beperkte opslagcapaciteit hebben, kan het noodzakelijk worden een Europese pijpleidinginfrastructuur aan te leggen die staatsgrenzen overschrijdt en zich tot in het mariene milieu uitstrekt.
1.3. Soorten in gebruik zijnde transmissie- en distributiefaciliteiten
De manier waarop verschillende vormen van energie worden getransporteerd, gedistribueerd en opgeslagen varieert uiteraard al naargelang de energiesoort en de vraag of deze aan land of in het mariene milieu voorkomt. Zo wordt de transmissie van elektriciteit over het algemeen verwezenlijkt door middel van elektriciteitslijnen of kabels, terwijl de transmissie van gas en olie via pijpleidingen plaatsvindt.
In dit document wordt met name aandacht besteed aan de volgende faciliteiten (5):
— |
terrestrische transmissiefaciliteiten voor gas en olie: ondergrondse pijpleidingen, bovengrondse pijpleidingen, met inbegrip van pijpleidingen over waterlopen en aanverwante componenten (initiële injectiestations, pompstations (olie) en compressorstations (gas), deelleveringsstations, afsluiterstations, regelstations en eindleveringsstations); |
— |
terrestrische transmissiefaciliteiten voor elektriciteit: ingegraven/ondergrondse elektriciteitslijnen, bovengrondse elektriciteitslijnen en bijbehorende componenten (masten, onderstations en convertorstations). |
1.3.1. Transmissie- en distributiefaciliteiten voor elektriciteit, gas en olie
Pijpleidingen worden over het algemeen gebruikt om grote hoeveelheden ruwe olie, verwerkte olieproducten of aardolie over land te transporteren. Oliepijpleidingen zijn vervaardigd van stalen of kunststof buizen met een binnendiameter van doorgaans 100 tot 1 200 mm. De meeste pijpleidingen worden ingegraven op een diepte van circa 1 tot 2 m. De olie wordt met behulp van pompstations in beweging gehouden. Aardgaspijpleidingen zijn gemaakt van koolstofstaal en hebben een diameter van 51 tot 1 500 mm. Het gas wordt met behulp van compressorstations op druk gebracht.
De pijpleiding wordt aangelegd langs een zogenoemde corridor. Om een pijpleiding te kunnen aanleggen, moet onder meer het tracé gekozen en vervolgens geïnspecteerd worden, om fysieke belemmeringen op te sporen en weg te nemen. Zo nodig moeten sleuven worden gegraven, vooral voor het hoofdtracé en overgangen. De pijp wordt later met alle bijbehorende componenten (kleppen, kruisingen enz.) geïnstalleerd. In voorkomend geval worden de pijp en de sleuf dan met aarde bedekt.
1.3.2. Faciliteiten voor transmissie en distributie van elektriciteit
Elektriciteit kan tot op heden nog niet in grote hoeveelheden worden opgeslagen en moet daarom op het moment zelf worden opgewekt. Dat betekent dat het voortdurende transport van elektriciteit naar gebruikers zo effectief mogelijk moet zijn. In terrestrische omgevingen bestaat elektriciteitstransmissie in het overbrengen van elektriciteit van elektriciteitscentrales naar hoogspanningsonderstations in de buurt van vraagcentra. Grote hoeveelheden elektriciteit worden onder hoogspanning (in Europa 110-750 kV, ENTSO, 2012) getransporteerd om op de lange afstand naar het onderstation zo min mogelijk energie te verliezen.
Transmissielijnen maken meestal gebruik van driefasige hoogspanningswisselstroom (HVAC) en leveren grote hoeveelheden energie over lange afstanden (APLIC, 2006). Technologie voor hoogspanningsgelijkstroom (HVDC) is efficiënter op zeer lange afstanden (gewoonlijk meer dan 600 km). Elektriciteit kan via bovengrondse lijnen of ondergrondse kabels getransporteerd worden. In alle gevallen is de spanning hoog omdat grote hoeveelheden elektriciteit met de huidige technologieën alleen efficiënt getransporteerd kunnen worden onder hoogspanning.
Bij de distributie wordt elektriciteit onder middenspanning (vaak minder dan 33 kV) van het transmissiesysteem naar de eindklanten getransporteerd. Het onderscheid tussen hoogspanningslijnen en middenspanningsdistributielijnen is vanuit het oogpunt van natuurbehoud van belang, omdat er alleen bij middenspanningsdistributielijnen elektrocutiegevaar bestaat, terwijl het gevaar op botsingen zowel bij transmissie- als distributielijnen optreedt (6) (zie hoofdstuk 4).
Elektriciteit wordt doorgaans getransporteerd via bovengrondse elektriciteitslijnen die aan torens of masten zijn opgehangen, maar ook ingegraven/ondergrondse elektriciteitslijnen worden soms gebruikt, vooral in stedelijke gebieden of op gevoelige locaties. Bovengrondse elektriciteitslijnen hebben specifieke effecten op de biodiversiteit, de gezondheid en het landschap, die anders zijn dan bij ondergrondse elektriciteitslijnen. Anderzijds kunnen de initiële investeringskosten van ondergrondse kabels vaak aanzienlijk hoger zijn dan die van bovengrondse elektriciteitslijnen.
1.4. Projecten van gemeenschappelijk belang (PGB's) (7)
De bestaande TEN-E-verordening, die op 15 mei 2013 in werking is getreden, bepaalt het wettelijke en beleidskader ter optimalisatie van de Europese netwerkontwikkeling tot 2020 en daarna. In de verordening worden twaalf strategische prioritaire corridors en thematische gebieden aangewezen voor een energie-infrastructuur met een trans-Europese/grensoverschrijdende dimensie. Verder wordt een proces beschreven om tweejaarlijks Uniebrede lijsten van projecten van gemeenschappelijk belang (zogenoemde PGB's) (8) op te stellen, die bijdragen aan de ontwikkeling van energie-infrastructuurnetwerken in elk van de twaalf prioritaire corridors en thematische gebieden.
Om in de Unielijst te worden opgenomen, moet een project ten minste twee lidstaten aanzienlijke voordelen bieden, tot de integratie van de markt bijdragen en de concurrentie bevorderen, de leveringszekerheid verbeteren en de uitstoot van CO2 verminderen. Het inventarisatieproces berust op regionale samenwerking tussen lidstaten en verschillende belanghebbenden die hun kennis en expertise op het gebied van de technische uitvoerbaarheid en de commerciële voorwaarden inbrengen, zowel vanuit een nationaal als een Europees perspectief.
De derde Unielijst van 173 PGB's voor energie-infrastructuur (9) is in november 2017 goedgekeurd. De lijst beslaat 106 elektriciteitsprojecten, waaronder elektriciteitstransmissielijnen en elektriciteitsopslag, 4 projecten voor intelligente netwerken en 53 gasprojecten. Voor het eerst bevat de lijst ook vier projecten voor koolstofdioxidenetwerken. De lijst met PGB's wordt elke twee jaar bijgewerkt om nieuwe benodigde projecten op te nemen en voltooide projecten te verwijderen.
Deze PGB's komen nu mogelijk in aanmerking voor financiële bijstand uit hoofde van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (Connecting Europe Facility — CEF). Op grond van deze nieuwe faciliteit is voor de periode 2014-2020 een budget van 5,35 miljard EUR gereserveerd. In 2016 is op grond van de tweede en derde oproep tot het indienen van voorstellen in totaal 707 miljoen EUR aan subsidies verleend voor 27 PGB's. Van deze subsidies zijn er 11 verleend voor projecten in de elektriciteitssector en 15 voor projecten in de gassector. Eén subsidie is toegewezen aan een project voor een intelligent netwerk. Acht subsidies zijn verleend voor bouwwerken en 19 voor onderzoek. Voor 2017 is 800 miljoen EUR aan CEF-subsidies gereserveerd voor PGB's.
Wegens het strategische belang voor de EU geldt voor PGB's een gestroomlijnd plannings- en vergunningverleningsproces. Daartoe behoort bijvoorbeeld de aanstelling van één bevoegde nationale instantie die als centraal punt („one-stop shop”) voor alle vergunningen fungeert, alsook een bindende tijdslimiet van drieënhalf jaar voor de goedkeuring van het project. Dit dient enerzijds om procedures te versnellen en te zorgen voor een snelle vergunningverlening en uitvoering van projecten die noodzakelijk worden geacht om de energievoorziening veilig te stellen en de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU te bereiken, waarbij de hoogste standaarden overeenkomstig de milieuwetgeving van de Unie worden nageleefd, en anderzijds om de transparantie te vergroten en de inspraak van het publiek te verbeteren. Dankzij een verbeterd regelgevingskader zouden PGB's hierdoor aantrekkelijker moeten worden voor beleggers.
Energieprojecten van gemeenschappelijk belang: interactieve kaart De Europese Commissie heeft een transparantieplatform (10) ontwikkeld waar elk van de 173 in 2017 goedgekeurde PGB's via een onlinekaartviewer kan worden gevonden en bekeken. Projecten kunnen in kaart gebracht zijn afhankelijk van de energiesoort (elektriciteit, gas, olie of anders), de soort infrastructuur, het land en/of de prioritaire corridor. Kort na de goedkeuring worden voor elk project tevens technische samenvattingen beschikbaar gesteld. |
Het dient echter opgemerkt te worden dat de Unielijst PGB's in verschillende ontwikkelingsfasen bevat. Sommige verkeren nog in een beginfase van de ontwikkeling, waardoor nog onderzoek nodig is om aan te tonen dat het project haalbaar is.
Dergelijke projecten zijn dan ook in de Unielijst van PGB's opgenomen onder voorbehoud van de resultaten van milieueffectbeoordelingen en vergunningsprocedures. Indien een project dat in de Unielijst van PGB's is opgenomen, niet aan het EU-acquis blijkt te voldoen, moet het uit de Unielijst worden verwijderd.
Om lidstaten te ondersteunen bij het definiëren van geschikte wettelijke en niet-wettelijke maatregelen om de verschillende milieueffectbeoordelingsprocedures te stroomlijnen en een consequente toepassing van de op grond van het Unierecht voor PGB's verplichte maatregelen te waarborgen, heeft de Commissie in juli 2013 richtsnoeren uitgegeven (11).
Wat betekent „stroomlijnen”? Stroomlijnen betekent: het verbeteren en beter coördineren van milieueffectbeoordelingsprocedures teneinde onnodige administratieve lasten te beperken , synergieën te creëren en daardoor de tijd te verkorten die nodig is om het beoordelingsproces te voltooien, terwijl tegelijkertijd een hoog milieubeschermingsniveau wordt gewaarborgd door middel van uitgebreide milieueffectbeoordelingen in overeenstemming met het milieuacquis van de EU. Bron: Richtsnoeren „Streamlining environmental assessment procedures for energy infrastructure „Projects of Common Interest” (PCIs)”, juli 2013. |
De richtsnoeren geven zes hoofdaanbevelingen om de procedures te stroomlijnen. Deze zijn gebaseerd op, maar reiken tevens verder dan, de ervaring met de tenuitvoerlegging en de goede praktijken die tot dusver werden vastgesteld in de lidstaten (zie hoofdstuk 4 voor meer bijzonderheden).
De aanbevelingen hebben met name betrekking op:
— |
vroegtijdige planning, stappenplan en afbakening van beoordelingen; |
— |
vroegtijdige en effectieve integratie van milieubeoordelingen en andere milieuvoorschriften; |
— |
coördinatie en tijdsbegrenzing van procedures; |
— |
gegevensvergaring, delen van gegevens en kwaliteitscontrole; |
— |
grensoverschrijdende samenwerking, en |
— |
vroegtijdige en effectieve inspraak van het publiek. |
In de volgende hoofdstukken van deze richtsnoeren wordt met name aandacht besteed aan de vergunningsprocedure overeenkomstig de habitatrichtlijn in het kader van energietransmissieplannen en -projecten. Andere milieuvergunningsprocedures worden wel genoemd indien ze relevant zijn, maar niet uitgebreid behandeld.
Het onderhavige document is derhalve een aanvulling op de voornoemde richtsnoeren voor stroomlijning van PGB's, maar heeft een breder toepassingsbereik en strekt zich uit tot alle soorten infrastructuren voor transmissie van olie, gas en elektriciteit, PGB of niet.
2. EU-NATUURWETGEVING
2.1. Inleiding
Sommige plannen en projecten voor energietransmissie-infrastructuur kunnen invloed hebben op een of meer Natura 2000-gebieden van het Natura 2000-netwerk van de EU of kunnen invloed hebben op bepaalde zeldzame en bedreigde soorten die beschermd zijn op grond van EU-wetgeving. De bepalingen die in zulke gevallen moeten worden gevolgd zijn neergelegd in de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn. In dit hoofdstuk wordt van die bepalingen een overzicht gegeven. In de volgende hoofdstukken worden met name bepaalde elementen van de vergunningsprocedure overeenkomstig artikel 6 van de habitatrichtlijn behandeld, omdat dat artikel specifiek betrekking heeft op energietransmissieplannen of -projecten.
2.2. De vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn
Het tot staan brengen van het verlies aan biodiversiteit in de EU wordt gezien als een belangrijk element van de Europa 2020-strategie, die de aanzet geeft tot een beleid voor slimme, duurzame en inclusieve groei waarbij rekening wordt gehouden met de belangrijke sociaal-economische voordelen die de maatschappij aan de natuur ontleent.
In maart 2010 hebben de staatshoofden en regeringsleiders van de EU zich het ambitieuze doel gesteld het verlies aan biodiversiteit in de EU tegen 2020 tot staan te brengen en om te keren. In mei 2011 heeft de Europese Commissie een nieuwe EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020 aangenomen (COM(2011) 244) (12), die voorziet in een beleidskader om dat doel te bereiken.
De vogelrichtlijn (13) en de habitatrichtlijn (14) zijn de hoekstenen van het biodiversiteitsbeleid van de EU. Dankzij deze richtlijnen kunnen alle lidstaten van de EU binnen een gemeenschappelijk wettelijk kader samenwerken om de meest bedreigde en waardevolle soorten en habitats van Europa in hun hele natuurlijke verspreidingsgebied in de EU in stand te houden, ongeacht de politieke of bestuursrechtelijke grenzen.
De twee richtlijnen strekken zich niet uit tot alle planten- en diersoorten in Europa (d.w.z. niet tot de gehele biodiversiteit van Europa). In plaats daarvan hebben de richtlijnen betrekking op een deelverzameling van circa 2 000 soorten die bescherming nodig hebben om achteruitgang van de stand te voorkomen. Deze soorten worden vaak aangeduid als soorten van communautair belang of in de EU beschermde soorten. Krachtens de habitatrichtlijn genieten tevens circa 230 zeldzame of bedreigde habitattypen een eigen bescherming.
Beide richtlijnen beogen de soorten en typen habitats die ze beschermen in hun hele natuurlijke verspreidingsgebied in de EU te behouden en in een gunstige staat van instandhouding (15) terug te brengen. Dit doel is in positieve bewoordingen omschreven en gericht op het bereiken en in stand houden van een gunstige situatie. Het gaat dus om meer dan het voorkomen van achteruitgang.
Om deze doelstelling te bereiken, moeten lidstaten krachtens de EU-natuurrichtlijnen:
— |
kerngebieden aanwijzen en in stand houden ter bescherming van de soorten en habitattypen die vermeld zijn in bijlagen I en II bij de habitatrichtlijn en bijlage I bij de vogelrichtlijn, en van trekvogels. Deze gebieden maken deel uit van het EU-brede Natura 2000-netwerk; |
— |
een beschermingsregeling instellen voor alle soorten wilde vogels en andere bedreigde soorten in Europa die vermeld zijn in de bijlagen IV en V bij de habitatrichtlijn. Deze beschermingsregeling geldt voor het volledige natuurlijke verspreidingsgebied van de soorten in de EU, dus voor het landschap in ruimer verband (zowel binnen als buiten Natura 2000-gebieden). |
2.3. Het beheer en de bescherming van Natura 2000-gebieden
Tot op heden zijn 27 000 gebieden als Natura 2000-gebied aangewezen. Samen bestrijken ze circa 18 % van het Europees grondgebied en aanzienlijke mariene gebieden.
DE NATURA 2000-VIEWER: een nuttig hulpmiddel voor ontwikkelaars De Natura 2000-viewer is een online geografisch informatiesysteem (GIS) met behulp waarvan ontwikkelaars elk Natura 2000-gebied uit het EU-netwerk op een kaart kunnen lokaliseren en bekijken. De gebieden kunnen worden onderzocht op een zeer kleine schaal (1:500), waarbij de grenzen van het gebied en de voornaamste landschapskenmerken met een zeer hoge resolutie worden weergegeven. Voor elk gebied is een standaard gegevensformulier beschikbaar waarin de soorten en habitattypen waarvoor het gebied is bestemd zijn aangegeven, evenals de geschatte populatiegrootte, de staat van instandhouding in het gebied en het belang van dat gebied voor de betrokken soorten of habitattypen in de EU. http://natura2000.eea.europa.eu/ |
De bescherming en instandhouding van Natura 2000-gebieden wordt beheerst door artikel 6 van de habitatrichtlijn. Dit artikel is onderverdeeld in twee soorten maatregelen. De eerste soort (vallende onder artikel 6, leden 1 en 2) (16) heeft betrekking op het permanente instandhoudingsbeheer van alle Natura 2000-gebieden, terwijl de tweede (vallende onder artikel 6, leden 3 en 4) een vergunningsprocedure vaststelt voor plannen of projecten die significante negatieve gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied.
Uit dit artikel blijkt dat projecten in Natura 2000-gebieden niet verboden zijn. Nieuwe plannen en projecten zijn alleszins mogelijk mits bepaalde procedurele en materiële maatregelen worden genomen. De vergunningsprocedure is er om te waarborgen dat dergelijke plannen en projecten worden uitgevoerd op een manier die verenigbaar is met de instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied.
2.3.1. Positieve instandhoudingsmaatregelen nemen en achteruitgang voorkomen
Artikel 6 van de habitatrichtlijn:
|
Artikel 6, leden 1 en 2, van de habitatrichtlijn verplicht lidstaten om:
— |
positieve instandhoudingsmaatregelen te nemen die nodig zijn om habitattypen en soorten waarvoor het gebied bedoeld is te behouden of herstellen (artikel 6.1); |
— |
maatregelen te nemen om te voorkomen dat de kwaliteit van de habitattypen verslechtert en te waarborgen dat er geen storende factoren van belang optreden voor de aanwezige soorten (artikel 6.2). |
Met betrekking tot het eerste punt geldt dat lidstaten voor elk Natura 2000-gebied duidelijke instandhoudingsdoelstellingen moeten formuleren die gebaseerd zijn op de staat van instandhouding en de ecologische vereisten van de aanwezige habitattypen en soorten van communautair belang. De instandhoudingsdoelstelling moet minimaal beogen de staat van instandhouding van de soorten en habitats waarvoor het gebied is aangewezen te behouden en niet verder te laten verslechteren.
Daar natuurrichtlijnen in het algemeen ten doel hebben om de soorten en habitattypen in hun hele natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te brengen, kan het echter in afzonderlijke gebieden nodig zijn ambitieuzere instandhoudingsdoelstellingen te formuleren om de staat van instandhouding te verbeteren. Kennis van de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied is met name van belang voor ontwikkelaars, planners en autoriteiten op het gebied van energietransmissie, daar de potentieel negatieve effecten van het plan of project op basis van deze instandhoudingsdoelstellingen beoordeeld moeten worden (17).
Hoewel het niet verplicht is, moedigt de habitatrichtlijn milieuautoriteiten aan om beheersplannen voor Natura 2000 in nauwe samenwerking met lokale belanghebbenden uit te werken (18). Deze plannen kunnen een zeer nuttige bron van informatie zijn, omdat ze gewoonlijk gedetailleerde informatie verschaffen over de soorten en habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen en uitleg geven over de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied en, in voorkomend geval, de relatie met andere vormen van grondgebruik ter plaatse. Ze geven ook aan welke instandhoudingsmaatregelen in de praktijk zijn genomen om de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied te verwezenlijken.
2.3.2. De vergunningsprocedure voor plannen en projecten die van invloed zijn op Natura 2000-gebieden
Artikel 6 van de habitatrichtlijn:
|
In artikel 6, leden 3 en 4 van de habitatrichtlijn is de vergunningsprocedure vastgelegd die gevolgd moet worden wanneer een voorgenomen plan of project invloed kan hebben op een of meer Natura 2000-gebieden (19). Deze vergunningsprocedure is niet alleen van toepassing op plannen of projecten in een Natura 2000-gebied, maar ook op plannen of projecten daarbuiten die een significant effect op de instandhouding van soorten en habitats in het gebied kunnen hebben.
Artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn schrijft voor dat plannen of projecten die negatieve gevolgen voor een Natura 2000-gebied kunnen hebben, aan een passende beoordeling (PB) moeten worden onderworpen om deze gevolgen nader te onderzoeken, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instantie kan alleen toestemming voor het plan of project verlenen als ze op grond van de conclusies van de passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied er niet door aangetast zullen worden. Het is belangrijk op te merken dat de bewijsplicht erin bestaat de afwezigheid (en niet de aanwezigheid) van negatieve effecten aan te tonen.
Al naargelang het type en de ernst van de vastgestelde effecten kan het soms mogelijk zijn het plan of project te wijzigen en/of bepaalde verzachtende maatregelen te nemen om die effecten te voorkomen, weg te nemen of tot een niet-significant niveau terug te brengen zodat het plan of project kan worden goedgekeurd.
Als dat niet het geval is, moet het plan of project worden afgewezen en moeten er andere, minder schadelijke oplossingen worden onderzocht. In bijzondere omstandigheden kan op grond van artikel 6, lid 4, een afwijkingsprocedure worden ingeroepen om een plan of project dat een negatief effect op een of meer Natura 2000-gebieden heeft goed te keuren, mits aangetoond kan worden dat er geen alternatieven zijn en dat het plan of project noodzakelijk geacht wordt om dwingende reden van groot openbaar belang. In dergelijke gevallen moeten passende compenserende maatregelen worden genomen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.
Ten slotte is het belangrijk op te merken dat de vergunningsprocedure op grond van de habitatrichtlijn niet gelijk is aan die welke is bedoeld in de milieueffectbeoordelingsrichtlijn (MEB-richtlijn) en de richtlijn betreffende strategische milieubeoordeling (SMB-richtlijn), ook al kunnen ze geïntegreerd worden (zie hoofdstuk 7 voor bijzonderheden). In tegenstelling tot de beoordelingen volgens de laatstgenoemde twee richtlijnen, waarvan het resultaat in overweging dient te worden genomen wanneer besloten wordt het plan of project goed te keuren, zijn de conclusies van de passende beoordeling doorslaggevend voor de vraag of het plan of project kan worden goedgekeurd.
2.4. Bepalingen ter bescherming van soorten
De tweede reeks bepalingen van de twee EU-natuurrichtlijnen heeft betrekking op de bescherming van bepaalde soorten in hun hele verspreidingsgebied in de EU, dus zowel binnen als buiten Natura 2000-gebieden.
Sommige beschermde soorten zijn in principe kwetsbaar voor bepaalde typen energie-infrastructuurprojecten, zoals bovengrondse elektriciteitskabels. Bijgevolg moeten deze bepalingen ook in aanmerking worden genomen voor MEB-/SMB-beoordelingen van dergelijke plannen en projecten in potentieel gevoelige gebieden buiten Natura 2000-gebieden.
De bepalingen ter bescherming van soorten gelden voor alle soorten wilde vogels die van nature in de EU voorkomen en voor andere soorten die in de bijlagen IV en V bij de habitatrichtlijn zijn genoemd.
In wezen verplichten deze bepalingen lidstaten te verbieden dat:
— |
deze soorten opzettelijk worden gestoord tijdens de broedperiode, de overwintering en de trek; |
— |
de broed- of rustplaatsen van deze soorten worden beschadigd of vernield; |
— |
de nesten of eieren van deze soorten worden vernield, of beschermde planten worden ontworteld of vernield. |
De exacte termen zijn vastgelegd in artikel 5 van de vogelrichtlijn en artikel 12 (voor dieren) en artikel 13 (voor planten) van de habitatrichtlijn (20).
Artikel 5 van de vogelrichtlijn: Onverminderd de artikelen 7 en 9 nemen de lidstaten de nodige maatregelen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten met name de volgende verbodsbepalingen:
Artikel 12 van de habitatrichtlijn:
Artikel 13 van de habitatrichtlijn:
|
Van deze bepalingen mag in sommige gevallen worden afgeweken (bv. om ernstige schade aan gewassen, vee, bossen, visgronden en water te voorkomen), mits er geen andere bevredigende oplossing is en de gevolgen van deze afwijkingen verenigbaar zijn met de algemene doelstellingen van de richtlijnen.
De voorwaarden voor de toepassing van afwijkingen zijn vermeld in artikel 9 van de vogelrichtlijn en artikel 16 van de habitatrichtlijn. Wat betreft infrastructuren voor energietransmissie, gelden voornamelijk redenen in verband met „het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid” of „andere dwingende redenen van groot openbaar belang” (artikel 16, lid 1, onder c)).
3. POTENTIËLE EFFECTEN VAN ENERGIETRANSMISSIEFACILITEITEN OP NATURA 2000 EN IN DE EU BESCHERMDE SOORTEN
3.1. Inleiding
Projecten voor energie-infrastructuur vormen gewoonlijk geen grote bedreiging voor de biodiversiteit. In veel gevallen hebben goed ontworpen en gesitueerde projecten geen of slechts beperkte effecten. Er zijn ook voorbeelden van projecten die de natuur per saldo voordeel hebben opgeleverd, vooral in gebieden waar de natuurlijke omgeving al ernstig is aangetast. Maar dat doet niet af aan de verplichting om volgens de verschillende geldende milieubeoordelingsprocedures, zoals MEB/SMB en de passende beoordeling (zie hoofdstuk 7 voor bijzonderheden) de effecten te onderzoeken die afzonderlijke plannen of projecten op de natuurlijke omgeving kunnen hebben.
In dit hoofdstuk worden de typen effecten behandeld die energie-infrastructuren kunnen hebben op de habitats en soorten die op grond van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn beschermd zijn. Het doel is ontwikkelaars, exploitanten op het gebied van energietransmissie en betrokken autoriteiten een overzicht te geven van de typen potentiële effecten waar op moet worden gelet bij het opstellen van plannen of projecten voor energietransmissie-infrastructuur, en bij het uitvoeren van een passende beoordeling op grond van de vergunningsprocedure zoals bedoeld in artikel 6 van de habitatrichtlijn, of een beoordeling ingevolge de MEB-/SMB-richtlijn.
3.2. De noodzaak van een specifieke benadering per geval
Het dient te worden benadrukt dat de potentiële gevolgen voor een groot deel afhankelijk zijn van het ontwerp en de locatie van de betrokken energie-infrastructuur en van de gevoeligheid van de aanwezige beschermde habitats en soorten. Daarom is het cruciaal om elk plan of project afzonderlijk te onderzoeken.
Het ontwerp van elk project voor een energietransmissiefaciliteit, inclusief PGB, is uiteraard afhankelijk van een scala van factoren, waaronder het type en volume van de getransporteerde energie, de ontvangende omgeving (bv. aan land of in zee), de afstanden benodigd voor transmissie en de benodigde capaciteit voor ontvangst of opslag. Projecten hoeven niet alleen betrekking te hebben op de aanleg of bouw, maar kunnen ook de renovatie en/of ontmanteling betreffen van een of meer faciliteiten of infrastructuren die nodig zijn om energie te transporteren, ontvangen of aan land op te slaan.
Bij het vaststellen van de potentiële effecten op de natuur en de wilde fauna en flora is het belangrijk om niet alleen de hoofdinfrastructuur zelf te beschouwen, maar ook alle daarmee verband houdende installaties en faciliteiten, zoals tijdelijke toegangswegen, faciliteiten en materieelopslag van aannemers, bouwterreinen, betonnen funderingen, tijdelijke bekabeling, uitgegraven grond en plaatsen voor grondafval enz. De effecten kunnen tijdelijk of permanent zijn, tot het gebied beperkt blijven of niet, cumulatief zijn en op verschillende tijdstippen tijdens de projectcyclus optreden (bv. tijdens de fasen van aanleg, renovatie, onderhoud en/of ontmanteling). Al deze factoren moeten in aanmerking worden genomen.
De bepalingen ter bescherming van soorten in de EU-natuurrichtlijnen moeten in aanmerking worden genomen als er een risico bestaat dat het plan of project voor energie-infrastructuur kan leiden tot sterfte, letsel of opzettelijke verstoring tijdens het broedseizoen, de afhankelijkheidsperiode van de jongen, de overwintering en de trek, of tot de aantasting of vernietiging van broedgebieden of rustplaatsen van soorten die op grond van de twee richtlijnen beschermd zijn (zoals arenden en zeezoogdieren). Deze strenge beschermingsregeling geldt voor het landschap in ruime zin, dus zowel binnen als buiten Natura 2000-gebieden.
Verzachtende maatregelen De negatieve effecten die in dit hoofdstuk worden genoemd, kunnen soms effectief worden verzacht. Verzachting behelst het in het plan of project opnemen van maatregelen om deze potentieel negatieve effecten uit te sluiten of te beperken tot een niveau waarop ze niet meer significant zijn. Dit houdt in dat die maatregelen rechtstreeks verband moeten houden met de waarschijnlijke effecten en gebaseerd moeten zijn op een grondige kennis van de betrokken soorten/habitats. Verzachtende maatregelen kunnen een verandering van de projectlocatie inhouden, maar kunnen ook betrekking hebben op wijzigingen van de omvang, het ontwerp en de samenstelling van verschillende aspecten van de energie-infrastructuur. Of ze kunnen de vorm aannemen van tijdelijke aanpassingen tijdens de aanlegfase en operationele fase. In het volgende hoofdstuk worden nadere bijzonderheden gegeven, met voorbeelden van mogelijke verzachtende maatregelen. |
3.3. Een overzicht van potentiële effecten op in de EU beschermde soorten en habitats
Het effect hangt qua type en omvang in belangrijke mate af van de in het gebied aanwezige soorten of habitattypen en hun ecologie, verspreiding en staat van instandhouding. Vandaar de noodzaak om elk plan of project afzonderlijk te onderzoeken. Hieronder volgt een overzicht van de meest frequente typen effecten die zich kunnen voordoen.
3.3.1. Verlies, achteruitgang of versnippering van habitats
Voor projecten in het kader van infrastructuur voor energietransmissie kan het nodig zijn om grond vrij te maken en vegetatie te verwijderen (vaak direct ruimtebeslag genoemd). Door dit proces kunnen bestaande habitats veranderd, beschadigd, versnipperd of vernietigd worden. De schaal waarop een habitat verloren gaat of achteruitgaat, hangt af van de omvang, de locatie en het ontwerp van het project en de gevoeligheid van de betrokken soorten.
Het is belangrijk op te merken dat het daadwerkelijke ruimtebeslag weliswaar beperkt kan lijken, maar indirecte gevolgen kan hebben die zich veel verder uitstrekken, vooral wanneer projecten invloed hebben op hydrologische stelsels of geomorfologische processen en de water- of bodemkwaliteit. Zulke indirecte effecten kunnen ernstige achteruitgang, versnippering en verlies van habitats veroorzaken, soms zelfs op aanzienlijke afstand van het eigenlijke projectgebied.
De significantie van het verlies hangt ook af van de zeldzaamheid en gevoeligheid van de betrokken habitats en/of het belang ervan als foerageer-, broed- of overwinteringsplaats voor soorten. Bij het beoordelen van de significantie van verlies of achteruitgang van een habitat dient tevens rekening te worden gehouden met de rol die sommige habitats kunnen vervullen als verbindingspunt of onderdeel van een corridor voor verspreiding en trek, en voor lokalere verplaatsingen tussen bijvoorbeeld foerageer- en nestgebieden.
3.3.2. Verstoring en verdringing
Wanneer soorten worden gestoord in hun natuurlijke broed-, foerageer-, of rustplaatsen of langs trekroutes, kan dat leiden tot verdringing en uitsluiting en bijgevolg tot het buiten gebruik raken van de habitat. De soorten kunnen uit gebieden in en rond het projectgebied worden verdrongen door bijvoorbeeld toename van het verkeer, aanwezigheid van mensen en lawaai, stof, vervuiling, kunstlicht of trillingen tijdens of na de bouwwerken.
De significantie van het effect wordt bepaald door de schaal en de mate van verstoring en de gevoeligheid van de betrokken soorten, alsook door de beschikbaarheid en kwaliteit van andere geschikte habitats in de omgeving die de verdrongen soorten kunnen opnemen. Wanneer het gaat om zeldzame en bedreigde soorten, kunnen zelfs kleine of tijdelijke verstoringen ernstige gevolgen hebben voor de overlevingskansen op lange termijn van die soorten in het gebied.
3.3.3. Risico van botsing en elektrocutie
Vogels, en mogelijk ook vleermuizen, kunnen tegen verschillende delen van bovengrondse elektriciteitslijnen en andere bovengrondse elektrische installaties vliegen. De ernst van het botsrisico hangt in belangrijke mate af van de locatie van het gebied en de aanwezige soorten, alsook van weers- en zichtbaarheidsfactoren en het specifieke ontwerp van de elektriciteitslijnen zelf (vooral in geval van elektrocutie). Dit risico geldt vooral voor soorten die lang leven, weinig nakomelingen krijgen en/of zeldzaam zijn of zich al in een kwetsbare staat van instandhouding bevinden (zoals arenden, gieren en ooievaars).
Het bots- en elektrocutiegevaar voor vogels wordt in de hoofdstukken 4 en 5 verder onderzocht. Wat vleermuizen betreft, is helaas te weinig onderzoek gedaan naar de mogelijke risico's en effecten van botsingen tegen een bovengrondse elektriciteitslijn. Dat is te wijten aan de problemen die de controle op sterfte van kleine dieren langs lineaire infrastructuren van een dergelijke lengte met zich meebrengt.
3.3.4. Barrière-effecten
In het geval van elektriciteit kunnen grote infrastructuren voor transmissie, ontvangst en opslag soorten dwingen het gebied in zijn geheel te mijden, zowel tijdens de trek als meer ter plaatse, tijdens reguliere foerageeractiviteiten. Of dat een probleem is, hangt af van verschillende factoren, zoals de grootte van het onderstation, de tussenafstand en de route van elektriciteitskabels, de mate waarin soorten verdrongen worden en het vermogen van die soorten om de extra energie die ze moeten verbranden te compenseren, alsook de mate waarin de verbindingen tussen foerageer-, rust- en broedplaatsen worden verbroken.
Verschillende wetenschappelijke teams hebben verslag uitgebracht over nieuwe aanwijzingen dat dieren kunnen worden afgeschrikt door hoogspanningskabels omdat die, voor mensen onzichtbare, UV-flitsen afgeven. Een internationaal team van onderzoekers heeft een onderzoek (21) uitgevoerd naar aanleiding van waarnemingen dat rendieren elektriciteitslijnen op de Arctische toendra mijden. Hoewel de kennis hierover nog erg beperkt is, kan dit type vermijding en versnippering in bepaalde specifieke gevallen van belang zijn om de significantie van het effect vast te stellen.
3.4. Onderscheid tussen significante en niet-significante effecten
De eerste stap van een effectbeoordeling, of die nu gedaan wordt op grond van artikel 6 van de habitatrichtlijn, als het project van invloed is op een Natura 2000-gebied, of op grond van de MEB- of SMB-richtlijn, als het van invloed is op beschermde soorten buiten het Natura 2000-netwerk, bestaat erin vast te stellen welke soorten en habitats waarschijnlijk invloed zullen ondervinden van een plan of project ten behoeve van infrastructuur voor energietransmissie. Daarna moet worden bepaald of het effect significant is of niet. De juridische procedure om de „significantie” te bepalen van plannen of projecten die specifiek van invloed zijn op Natura 2000-gebieden, is beschreven in hoofdstuk 7. Voor een beter algemeen begrip van deze term worden hier een aantal van de algemene beginselen uitgelegd die een rol spelen bij het vaststellen van de mate van „significantie” in het geval van wilde fauna en flora (of het nu gaat om een Natura 2000-gebied of niet).
De significantie moet voor elk geval apart worden bepaald, rekening houdend met de potentieel betrokken soorten en habitats. Het verlies van een aantal specimens hoeft voor sommige soorten niet significant te zijn, maar kan voor andere soorten ernstige gevolgen hebben. De omvang van de populatie, de verspreiding, de voortplantingsstrategie en de levensduur zijn allemaal van invloed op de significantie van de effecten. Dat verschilt waarschijnlijk van gebied tot gebied.
Ook moet rekening worden gehouden met de onderlinge relatie van effecten. Zo hoeft het ruimtebeslag op zichzelf voor een bepaalde soort niet significant te zijn, maar als het gepaard gaat met een aanzienlijk risico op verstoring of verdringing, kan de lichamelijke conditie en bijgevolg het overlevingspercentage er significant door worden beperkt.
De significantie moet daarnaast op een geschikte geografische schaal worden vastgesteld. Voor soorten die tijdens de trek grote afstanden afleggen, kan het effect dat zich op een bepaalde plaats voordoet, gevolgen hebben voor een veel groter geografisch gebied. Ook voor standsoorten met grote territoria of veranderende habitats kan het nodig zijn de potentiële effecten op een regionale schaal te beschouwen in plaats van op een lokale schaal.
Ten slotte dienen de voormelde beschouwingen gebaseerd te worden op de beste beschikbare gegevens. Daarvoor kan het nodig zijn om enige tijd voorafgaand aan het project gericht veldonderzoek te doen of monitoringprogramma's uit te voeren.
3.5. Cumulatieve effecten
Zoals voorgeschreven in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, dienen ook de cumulatieve effecten in aanmerking te worden genomen bij het vaststellen van de effecten op Natura 2000-gebieden. De cumulatieve effecten van plannen of projecten zijn vaak erg belangrijk en moeten met zorg worden vastgesteld. Ze kunnen zich voordoen wanneer in een gebied of langs een vogeltrekroute verschillende energie-infrastructuren aanwezig zijn of wanneer een project voor energie-infrastructuur in hetzelfde gebied als een ander soort plan of project (bv. andere industriële projecten) wordt uitgevoerd. Het cumulatieve effect is het gecombineerde effect van al deze activiteiten. Het is mogelijk dat een infrastructuurproject op zichzelf geen significant effect heeft, maar als het effect wordt opgeteld bij dat van andere plannen of projecten in het gebied, kan het gecombineerde effect significant zijn.
Zo kan een project voor een oliepijpleiding die deels door een watergebied loopt, tijdelijk een geringe maar aanvaardbare aantasting van de habitat met zich meebrengen, een aantasting die ruim binnen het aanpassingsvermogen van de habitat blijft. Maar als in het watergebied ook nog een droogleggingsproject en/of een wegenbouwproject wordt uitgevoerd, kunnen de hydrologische effecten van al deze projecten samen tot permanent verlies, versnippering of uitdroging van de habitat leiden. In dat geval zijn de effecten van het eerste en tweede project op zichzelf niet waarneembaar, maar kan het gecombineerde effect van beide projecten significant zijn. Dit is voor beide projectvoorstellen van invloed op het planningsbesluit.
Ook bij MEB/SMB-procedures moeten cumulatieve effecten in aanmerking worden genomen.
Omdat de energie-infrastructuurontwikkeling in de hele EU snel vordert, is het belangrijk om cumulatieve effecten al in een vroeg stadium van een milieubeoordeling vast te stellen en niet pas achteraf aan het einde van het proces, omdat de constatering of projectvoorstellen al dan niet aan de EU-wetgeving voldoen in dat geval vertraging oploopt.
4. POTENTIËLE EFFECTEN VAN INFRASTRUCTUREN VOOR ELEKTRICITEITSNETWERKEN OP WILDE VOGELS
4.1. Inleiding
In het vorige hoofdstuk werd een overzicht gegeven van de soorten potentiële effecten waarmee rekening moet worden gehouden bij de ontwikkeling van projecten voor de energie-infrastructuur, vooral in en rond Natura 2000-gebieden en in de buurt van andere kwetsbare gebieden die gebruikt worden door soorten die op grond van de twee EU-natuurrichtlijnen beschermd zijn.
In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de potentiële effecten van elektriciteitsinfrastructuur op met name wilde Europese vogels. Dit onderwerp heeft de laatste jaren veel aandacht gekregen en de effecten van deze soort infrastructuur kunnen frequenter en significanter zijn dan die van andere soorten terrestrische energie-infrastructuren.
4.2. Infrastructuren voor elektriciteitsnetwerken
In tegenstelling tot andere producten kan elektriciteit niet opgeslagen worden en moet die dus op het moment zelf geproduceerd en naar de gebruikers getransporteerd worden. Het transmissiesysteem voor elektriciteit is bijgevolg complexer en dynamischer dan andere openbare voorzieningen, zoals die voor water of aardgas. Na opwekking in een elektriciteitscentrale wordt elektriciteit in grote hoeveelheden onder hoogspanning (in Europa 110-750 kV, ENTSO, 2012) over grote afstanden naar onderstations getransporteerd. Van de onderstations wordt de elektriciteit onder middenspanning (1-60 kV) en laagspanning (1 kV >) naar huishoudens en zakelijke verbruikers gevoerd.
Figuur 3
(USDA, 2009)
Het elektriciteitssysteem is zeer fijnmazig. De transmissielijnen van het transmissienet lopen niet alleen van elektriciteitscentrales naar belastingscentra, maar ook tussen transmissielijnen onderling. Mede hierdoor is een onbelemmerde stroomvoorziening gewaarborgd. Als in een deel van het netwerk een transmissielijn buiten gebruik wordt gesteld, wordt de elektriciteit normaal omgeleid naar andere elektriciteitslijnen, zodat de elektriciteitsvoorziening niet in gevaar komt (PSCW, 2009).
Elektriciteit kan via bovengrondse lijnen of ondergrondse kabels getransporteerd worden, in de vorm van wisselstroom of gelijkstroom. Dat gebeurt altijd onder hoogspanning, omdat dat efficiënter is over lange afstanden (gewoonlijk meer dan 600 km). Bovengrondse wisselstroomlijnen (AC-lijnen) zijn de traditionele manier om elektrische energie te transporteren (EASAC, 2009).
Het voordeel van bovengrondse lijnen is dat ze, tot dusver, steeds een grotere capaciteit en aanzienlijk lagere aanlegkosten hadden dan ondergrondse kabels. De verwachte levensduur van bovengrondse lijnen is hoog en kan 70 tot 80 jaar bedragen. De belangrijkste nadelen van bovengrondse lijnen zijn het bodemgebruik, het visuele effect en verschillende milieueffecten (EASAC, 2009) (22).
Constructies voor transmissielijnen ondersteunen ten minste één driefasenstroomkring. Ze zijn voorzien van drie spanningvoerende geleiders (meer indien gebundeld) en boven de fasegeleiders kunnen twee of meer geaarde geleiders (gewoonlijk aangeduid als statische draden) geplaatst zijn als bliksembeveiliging. Constructies voor distributielijnen kunnen verschillende indelingen van geleiders ondersteunen (APLIC, 2006).
Voor de meeste commerciële bovengrondse elektriciteitslijnen voor wisselstroom wordt een steunconstructie gebruikt waaraan isolatoren en elektrische geleiders zijn bevestigd. Steunconstructies kunnen bestaan uit houten masten, holle of vakwerkconstructies van staal, betonnen masten met stalen wapening, of composietmasten van glasvezel of andere materialen. Isolatoren zijn gemaakt van porselein of polymeren die normaal geen elektriciteit geleiden. Elektrische geleiders worden gewoonlijk vervaardigd van koper of aluminium (Bayle, 1999, Janss, 2000, APLIC, 2006).
Driefasenspanning wordt zowel voor distributielijnen als voor transmissielijnen gebruikt. Een van de voornaamste voordelen van driefasenspanning is het vermogen om grote hoeveelheden stroom over lange afstanden te leveren (APLIC, 2006).
4.3. Potentiële negatieve effecten van elektriciteitsinfrastructuur op wilde vogels
Hieronder volgt een overzicht van de voornaamste typen effecten op soorten wilde vogels. Sommige beschermde Europese soorten zijn wegens hun grootte, morfologie, gedrag en verspreiding duidelijk kwetsbaarder voor bepaalde typen effecten, vooral voor elektrocutie en botsing.
De tabel in bijlage 2 is een systematisch gerangschikte lijst van effecten van interacties tussen vogelpopulaties en elektriciteitslijnen (Birdlife, 2013). Deze tabel impliceert niet dat deze effecten zich in alle omstandigheden zullen voordoen als omschreven. Veel hangt af van de soort en de omstandigheden van elk afzonderlijk geval en van de beschikbaarheid van corrigerende maatregelen om de effecten te verzachten.
Waarom zijn sommige vogelsoorten kwetsbaarder voor elektriciteitslijnen dan andere? Dat is vaak te wijten aan de volgende fysiologische, gedragsmatige en ecologische kenmerken:
|
4.3.1. Elektrocutie
Elektrocutie kan voor verschillende vogelsoorten grote gevolgen hebben en leidt jaarlijks tot de dood van duizenden vogels (23). Elektrocutie kan plaatsvinden wanneer een vogel tegelijkertijd de twee fasegeleiders of één geleider en een geaarde inrichting raakt, vooral wanneer de veren nat zijn (Bevanger, 1998). Soorten die bijzonder vaak geëlektrocuteerd worden, omvatten onder meer de Ciconiiformes, Falconiformes, Strigiformes en Passeriformes (Bevanger, 1998) — zie de tabel hieronder.
Volgens een brede consensus is het risico waaraan vogels blootstaan afhankelijk van de technische constructie en het gedetailleerde ontwerp van hoogspanningsfaciliteiten. Het risico op elektrocutie is met name hoog bij „slecht ontworpen” middenspanningsmasten („doodsmasten”) (BirdLife International, 2007).
De kans dat een vogel geëlektrocuteerd wordt, hangt onder meer samen met de volgende factoren:
— |
vogelmorfologie: grote vogels lopen meer risico dan kleine vogels omdat ze met uitgespreide vleugels of andere lichaamsdelen meer kans lopen elektrische onderdelen te overspannen (Olendorff et al., 1981; APLIC, 2006); |
— |
vogelgedrag: vogels die elektriciteitsmasten gebruiken om op neer te strijken, te rusten en te nestelen, lopen meer risico (Bevanger, 1998). Grondbroedvogels (kiekendieven en sommige uilen) lijken minder vaak geëlektrocuteerd te worden omdat ze tijdens de vlucht jagen en op of nabij de grond neerstrijken (Benson, 1981); |
— |
Type en configuratie van de mast:
|
— |
Omgevingsfactoren:
|
— |
geslacht: wijfjes die groter zijn dan mannetjes van dezelfde soort, lopen een hoger risico op elektrocutie (Ferrer & Hiraldo, 1992); |
— |
leeftijd: jonge en onvolwassen vogels lopen meer kans geëlektrocuteerd te worden dan volwassen exemplaren. Dat hangt waarschijnlijk samen met het gebrek aan ervaring bij het neerstrijken en opvliegen (Benson, 1981; Harness, 1997; Bevanger, 1998; Harness & Wilson, 2001; Janss & Ferrer, 2001; González et al., 2007); |
— |
ruimtelijke factoren: in bepaalde belangrijke gebieden voor vogels ligt het elektrocutiepercentage hoger dan in gebieden met een lage dichtheid (bv. in broedgebieden met een hoge nestdichtheid, op verzamelplaatsen en knelpunten) (González et al., 2006; Cadahia et al., 2010); |
— |
seizoensgebonden factoren: de meeste dode vogels worden gerapporteerd vanaf de late zomer, vanaf de periode dat de jongen uitvliegen of daarna. Grote arenden lopen meer gevaar in de herfst en winter, mogelijk omdat hun veren in het barre weer (regen, sneeuw) nat raken, wat het gevaar op elektrocutie ernstig vergroot. (Benson, 1981; Bevanger, 1998; Lasch et al., 2010; Manville, 2005; Lehman et al., 2007); |
— |
de overheersende windrichting ten opzichte van de traverse kan eveneens bijdragen aan de elektrocutie van roofvogels. Vermoedelijk veroorzaken masten met loodrecht op de overheersende windrichting geplaatste traversen minder sterfgevallen onder arenden dan masten waarvan de traversen diagonaal of evenwijdig aan de wind geplaatst zijn, door de moeilijkheden die het opstijgen en landen bij zijwind met zich meebrengt. (Nelson en Nelson (1976)). |
De volgende tabel geeft een overzicht van Europese vogelfamilies waarvoor een risico op elektrocutie en/of botsing is vastgesteld (Birdlife, 2013).
Tabel 1
Ernst van de effecten van sterfte door elektrocutie en botsing met elektriciteitslijnen op populaties van verschillende vogelfamilies in Eurazië
Vogelfamilies in Eurazië waarvoor internationaal een risico op elektrocutie en/of botsing is vastgesteld |
Slachtoffers door elektrocutie |
Slachtoffers door botsing |
Duikers (Gaviidae) en futen (Podicipedidae) |
0 |
II |
Pijlstormvogels, stormvogels (Procellariidae) |
0 |
II |
Genten (Sulidae) |
0 |
I |
Pelikanen (Pelicanidae) |
I |
II-III |
Aalscholvers (Phalacrocoracidae) |
I |
I |
Reigers, roerdompen (Ardeidae) |
I |
II |
Ooievaars (Ciconidae) |
III |
II |
Ibissen (Threskiornithidae) |
I |
II |
Flamingo's (Phoenicopteridae) |
0 |
II |
Eenden, ganzen, zwanen, zaagbekken (Anatidae) |
0 |
II |
Roofvogels (Accipitriformes en Falconiformes) |
II-III |
I-II |
Patrijzen, kwartels, korhoenders (Galliformes) |
0 |
II-III |
Rallen, waterhoenders, koeten (Rallidae) |
0 |
II |
Kraanvogels (Gruidae) |
0 |
III |
Trappen (Otididae) |
0 |
III |
Waadvogels (Charadriidae + Scolopacidae) |
I |
II-III |
Jagers (Stercorariidae) en meeuwen (Laridae) |
I |
II |
Sterns (Sternidae) |
0-I |
I-II |
Alken (Alcidae) |
0 |
I |
Zandhoenders (Pteroclididae) |
0 |
II |
Duiven (Columbidae) |
I-II |
II |
Koekoeken (Cuculidae) |
0 |
I-II |
Uilen (Strigiformes) |
II-III |
II |
Nachtzwaluwen (Caprimulgidae) en gierzwaluwen (Apodidae) |
0 |
I-II |
Hoppen (Upudidae) en ijsvogels (Alcedinidae) |
I |
I-II |
Bijeneters (Meropidae) |
0-I |
I-II |
Scharrelaars (Coraciidae) |
I-II |
I-II |
Spechten (Picidae) |
I |
I-II |
Raven, kraaien, gaaien (Corvidae) |
II |
I-II |
Middelgrote en kleine zangvogels (Passeriformes) |
I |
I-II |
0= geen ongevallen gerapporteerd of waarschijnlijk. I= ongevallen gerapporteerd, maar schijnbaar geen bedreiging voor de vogelpopulatie. II= regionaal of lokaal veel ongevallen, maar zonder significant effect op de totale populatie van de soort. III= ongevallen zijn een belangrijke sterftefactor en bedreigen een soort met uitsterven, regionaal of op grotere schaal. |
4.3.2. Botsing
Botsingen met elektriciteitslijnen leiden wereldwijd tot de dood van miljoenen vogels en kunnen voor sommige vogelsoorten een hoog sterftecijfer veroorzaken (Bevanger 1994, 1998; Janss 2000; APLIC, 2006; Drewitt & Langston, 2008; Jenkins et al., 2010; Martin, 2011; Prinsen et al., 2011). Uit empirische gegevens en theoretische overwegingen blijkt dat soorten met een hoge vleugelbelasting en een laag profiel een hoog risico lopen om tegen elektriciteitslijnen aan te vliegen. Deze vogels hebben een snelle vliegwijze en de combinatie van een zwaar lichaam en kleine vleugels beperkt het vermogen om snel op onverwachte obstakels te reageren (Bevanger, 1998). Wanneer het aantal gerapporteerde botsingsslachtoffers wordt afgezet tegen de abondantie en de populatiegrootte van de betrokken soort, lijken bepaalde soorten van de Galliformes, Gruiformes, Pelecaniformes en Ciconiiformes in onevenredig hoge aantallen te worden getroffen (Bevanger, 1998) — zie tabel 1.
Onderliggende factoren van botsingen met elektriciteitslijnen zijn onder meer:
— |
vogelmorfologie: vogels met een grote lichaamsmassa en relatief korte vleugels en staart, ook wel „slechte vliegers” genoemd, lopen het meeste risico op een botsing (Bevanger, 1998; Janss, 2000); |
— |
vogelfysiologie: bepaalde vogelsoorten zijn ten minste tijdelijk blind in de vliegrichting (Martin, 2011); |
— |
vogelgedrag:
|
— |
Andere factoren zoals de weersomstandigheden, de lijnconfiguratie, het tracé van de lijn, het gebruik van habitats, de vegetatie langs de lijn, de topografie, de verstoring, de keuze van trekroutes en stopplaatsen onderweg dienen eveneens in aanmerking te worden genomen. |
Elektrocutie en botsingen van vogels veroorzaken economische verliezen Door vogels veroorzaakte stroomonderbrekingen beperken de betrouwbaarheid en verhogen de kosten van de stroomvoorziening. Hoewel sommige stroomonderbrekingen slechts enkele klanten gedurende korte tijd treffen, kunnen de betrouwbaarheid van de dienstverlening en de garanties aan klanten van een nutsvoorziening erdoor aangetast worden. Grootschaligere stroomonderbrekingen kunnen dramatische gevolgen hebben en kunnen nutsbedrijven en klanten aanzienlijke economische schade berokkenen (APLIC, 2006). Vogelgerelateerde stroomonderbrekingen veroorzaken onder meer kosten in verband met:
|
4.3.3. Verlies en versnippering van habitats
De open corridors langs elektriciteitslijnen kunnen bossen en andere natuurlijke habitats versnipperen. Elektriciteitslijnen kunnen ook bosbranden en daarmee verlies van habitats veroorzaken (Rich et al., 1994). Het daadwerkelijke ruimtebeslag van elektriciteitsinfrastructuur kan weliswaar relatief beperkt zijn, maar toch significant worden als het verlies een habitat betreft die voor een bepaalde soort van cruciaal belang is of als er sprake is van cumulatieve effecten van andere projecten in hetzelfde gebied. Het moet dan ook voor elk geval afzonderlijk worden onderzocht.
4.3.4. Verstoring/verdringing
Tijdens de aanlegfase en tijdens het onderhoud van elektriciteitslijnen is een zekere mate van vernietiging en verandering van habitats onvermijdelijk (van Rooyen, 2004; McCann, 2005). Bovengrondse elektriciteitslijnen kunnen leiden tot verlies van bruikbare foerageerplaatsen in broedgebieden, rustplaatsen langs trekroutes en overwinteringshabitats. Recent onderzoek heeft bijvoorbeeld aangetoond dat elektriciteitslijnen de vliegrichting van de grote trap beïnvloeden en daardoor het aantal geschikte habitats beperken (Raab et al., 2010). Voorts is gebleken dat de kleine trap elektriciteitslijnen mijdt, wat de belangrijkste factor is die de broeddichtheid bepaalt in gebieden met geschikte habitats voor de soort (Silva, 2010; Silva et al., 2010).
4.3.5. Elektromagnetische velden
Alle elektrische stroom, ook de stroom die door elektriciteitslijnen loopt, wekt elektromagnetische velden (EMV) op. Om die reden worden veel vogelsoorten net zoals de mens gedurende hun leven blootgesteld aan elektromagnetische velden (Fernie en Reynolds, 2005). Ondanks veel onderzoek is niet onomstotelijk vastgesteld dat blootstelling aan elektromagnetische velden al dan niet een nadelige uitwerking heeft op de cellen, het hormoonsysteem, het immuunsysteem en het voortplantingssysteem van gewervelde dieren. Het onderzoek naar de effecten van elektromagnetische velden op vogels wijst erop dat blootstelling aan elektromagnetische velden bij vogels over het algemeen, maar niet altijd, leidt tot veranderingen in het gedrag, de voortplantingsresultaten, de groei en ontwikkeling, de fysiologie en endocrinologie, en oxidatieve stress (Fernie, 2000; Fernie en Reynolds, 2005).
4.4. Potentiële positieve effecten van elektriciteitsinfrastructuur op wilde vogels
Elektriciteitslijnen, masten en distributiemasten kunnen voor in het wild levende vogelsoorten ook een aantal gunstige effecten hebben. Ze kunnen bijvoorbeeld dienen als:
— |
nestondergrond, nestplaats: er zijn verschillende redenen waarom vogels soms op elektriciteitsconstructies nestelen, zoals: gebrek aan andere nestplaatsen zoals bomen en kliffen; elektriciteitsstructuren zijn een stevige nestplaats waar vogels beschermd zijn tegen rovende zoogdieren (van Rooyen, 2004; McCann, 2005). In habitats waar natuurlijke elementen zeldzaam zijn, kunnen constructies voor nutsvoorzieningen als nestondergrond dienen en daardoor tevens het verspreidingsgebied of de lokale dichtheid van sommige soorten vergroten (APLIC, 2006); |
— |
zit-, rust- en jaagplek: gieren en ooievaars zoeken vaak constructies van elektriciteitslijnen uit om te rusten omdat ze er beter beschermd zijn tegen bar weer en grondroofdieren. De aanwezigheid van elektriciteitsmasten in open habitats is voor sommige roofvogels gunstig omdat ze voorzien in een zitplaats met een goed uitzicht op het jachtgebied. Constructies voor elektriciteitslijnen in relatief boomloze gebieden hebben miljoenen kilometers aan geschikte habitats beschikbaar gemaakt voor roofvogels die vanaf een uitkijkpost jagen (Olendoff et al., 1980); |
— |
habitatbeheer: elektriciteitslijnen kunnen soorten die lage vegetatie nodig hebben ook een permanente habitat verschaffen. Onderzoek in de Verenigde Staten heeft aangetoond dat open corridors langs nutsleidingen als habitat dienen voor vogelsoorten die in aantal achteruitgaan (Confer & Pascoe, 2003; Askins, 2012). |
LIFE+ project ELIA/RTE: profijt voor de natuur (24)
ELIA (transmissiesysteembeheerder voor het hoogspanningsnet in België) en RTE (transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit in Frankrijk) hebben een vijfjarig project uitgevoerd (2011-2017) om meer dan 300 hectare gebied onder bovengrondse midden- en hoogspanningslijnen in Wallonië en Frankrijk te beheren en herstellen. Dit project illustreert maatregelen voor de instandhouding van de natuur en hoe belanghebbenden op energiegebied infrastructuurprojecten kunnen aangrijpen om de biodiversiteit te bevorderen. Poelen (doel: 100 poelen in het 130 km lange projectgebied) Wanneer de bodem zich daartoe leent (aanwezigheid van een ondoordringbare laag: veen, witte klei en gley), en vooral in gebieden die bepaalde zeldzame soorten goede mogelijkheden bieden, werden poelen gegraven of dammen in afvoerkanalen aangelegd om gebieden van ten minste 25 m2 onder water te zetten (minimale afmeting om het dichtslibbingsproces, d.w.z. de natuurlijke opvulling van poelen door bladeren, te beperken). Het netwerk van poelen in bosgebied maakt kolonisatie door amfibieën, libellen, waterjuffers, Dytiscidae en watervogels mogelijk en voorkomt dat populaties geïsoleerd raken. Boomgaarden (doel: 20 ha met 8 000 bomen) Onder bovengrondse elektriciteitslijnen werden een aantal zeer zeldzame en lokale fruitboomsoorten aangeplant, voornamelijk kleine soorten zoals de Europese wilde peer (Pyrus pyraster), de Europese wilde appel (Malus sylvestris) en de gewone mispel (Mespilus germanica). Deze soorten verrijken de bosvegetatie en bieden beschutting aan uiteenlopende lokale fauna (grote dieren, vogels en insecten). Bloemenweiden (doel: 20 ha) Aan de in- en uitgangen van bosgebied zijn op het terrein van de hoogspanningslijnen bloemenweiden aangelegd die een onderkomen bieden aan zeldzame planten, insecten, vogels en kleine zoogdieren. Door regelmatig te maaien en het maaisel af te voeren, wordt de bodem armer en krijgen zeldzame of verdwenen planten weer een kans. In uitzonderlijke gevallen werden nieuwe bloemenweiden aangelegd door zaden van lokale plantensoorten te zaaien. Venen en heiden (doel: 20 ha extra herstellen of adequaat beheren) Watergebieden en heiden onder elektriciteitslijnen kunnen worden hersteld door de bovenste bodemlaag te verwijderen, waardoor zaden van pioniersoorten uit de onderliggende laag zich kunnen ontwikkelen. In sommige gebieden werd ook het waterpeil lokaal hersteld door afvoeren te dichten, waardoor heide- en veengebieden weer tot leven kunnen komen. Het doel is om de uitwisseling van planten en dieren tussen bestaande heide- en veengebieden mogelijk te maken, met inbegrip van die welke recentelijk zijn hersteld. Grazen en maaien (doel: 20 ha begrazen en 20 ha maaien) Aangetaste veen- en heidegebieden, schraal grasland en dalbodems kunnen mede door begrazing en bemaaiing worden hersteld, waardoor het probleem van soortendominantie zoals van pijpenstrootje kan worden beteugeld. In andere gevallen (maaiweiden, droge heide, schraal grasland) wordt de vegetatie middels overeenkomsten met plaatselijke boeren via een aangepaste maaiwijze (periodiciteit en frequentie) in een toestand gehouden die gunstig is voor een groot aantal soorten planten, insecten en reptielen. Invasieve soorten (doel: 20 tot 30 ha) Dankzij het project zijn plantensoorten van de Waalse lijst met invasieve soorten uitgeroeid of is de uitbreiding ervan tot staan gebracht. Het gaat met name om de Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina), de vlinderstruik (Buddleja davidii), de reuzenberenklauw (Heracleum mantegazzianum), de reuzenbalsemien (Impatiens glandulifera), de Japanse duizendknoop (Fallopia japonica), het bezemkruiskruid (Senecio inaequidens) en tot op zekere hoogte de valse acacia (Robinia pseudoacacia). Versnippering (doel: randen aanleggen over 30 km (90 ha) en herstellen over 40 km (120 ha)) Momenteel hebben de corridors van de elektriciteitslijnen die in bossen zijn aangelegd in de werkgebieden van het project, doorgaans een U-vorm: in het midden groeit gras dat regelmatig wordt gemaaid en aan weerszijden gaat het grasland abrupt over in bos met hoge bomen. Uit hoofde van het project zijn de corridors V-vormig geworden, met geleidelijk oplopende randen tussen de corridor en het bos. Deze randen met bomen van verschillende soorten en grootten kunnen fungeren als overgangsstrook en habitat voor uiteenlopende soorten insecten, zoogdieren en vogels die niet voorkomen in de strak onderhouden „kale” corridors. Het bos wordt verrijkt met secundaire boomsoorten die vaak afwezig zijn. Doordat ze naar boven toe oplopen, vormen deze randen ook een barrière tegen windschade aan de bosvegetatie. Bosranden kunnen ook veel dood hout bevatten. Dode bomen herbergen een groot aantal insecten en vormen ook een nuttige habitat voor vogels en vleermuizen. Dichtbegroeide bosranden remmen de groei van grote bomen die een gevaar voor de lijn vormen (berk, spar, beuk). ![]() Beginsituatie en situatie na het project |
5. POTENTIËLE VERZACHTENDE MAATREGELEN VOOR INFRASTRUCTUREN VOOR ELEKTRICITEITSNETWERKEN DIE VAN INVLOED ZIJN OP WILDE VOGELS
5.1. Wat zijn verzachtende maatregelen?
Wanneer bij de beoordeling van een plan of project voor energie-infrastructuur op grond van artikel 6 van de habitatrichtlijn negatieve effecten op een Natura 2000-gebied worden geconstateerd, wordt het plan of project niet automatisch afgewezen. Al naargelang de ernst van de potentiële effecten kan het mogelijk zijn verzachtende maatregelen in te voeren om de negatieve effecten van een plan of project weg te nemen, te voorkomen of tot een verwaarloosbaar niveau te reduceren.
Hoewel in dit hoofdstuk de nadruk ligt op Natura 2000-gebieden, moeten ook voor plannen en projecten ingevolge de MEB-/SMB-richtlijn verzachtende maatregelen worden overwogen voor plannen en projecten die geen passende beoordeling behoeven, maar wel een negatief effect op beschermde soorten zouden hebben.
Om te kunnen bepalen welke verzachtende maatregelen nodig zijn, moet eerst worden vastgesteld welke effecten het plan of project heeft op de in de EU beschermde soorten en habitats die in het Natura 2000-gebied aanwezig zijn (afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen). Op die manier kunnen de aard en de omvang van de negatieve effecten worden bepaald en wordt duidelijk wat de minimumeisen zijn waaraan de verzachtende maatregelen moeten voldoen.
Kort gezegd kan een effectieve verzachting van nadelige gevolgen voor Natura 2000-gebieden alleen plaatsvinden als alle potentiële negatieve gevolgen herkend, beoordeeld en gerapporteerd zijn. De vaststelling van verzachtende maatregelen moet net als de effectbeoordeling zelf berusten op een grondige kennis van de betrokken soorten/habitats.
Verzachtende maatregelen kunnen de vorm aannemen van wijzigingen in de omvang, locatie, het ontwerp of de configuratie van verschillende aspecten van het plan of project voor energie-infrastructuur (bv. isolatie van geleiders om elektrocutie te vermijden). Het kunnen ook tijdelijke aanpassingen tijdens de aanlegfase en operationele fase zijn (bv. vermijding van bouwwerken tijdens het broedseizoen).
Als er eenmaal geschikte verzachtende maatregelen zijn vastgesteld en tot in detail zijn uitgewerkt, kan het plan of project op grond van artikel 6 van de habitatrichtlijn worden goedgekeurd, mits de verzachtende maatregelen in overeenstemming met de door de bevoegde instantie afgegeven voorschriften worden uitgevoerd.
Figuur 4
Hiërarchische methode voor invoering van verzachtende maatregelen. Verzachting dient zo veel mogelijk aan de top van de „mitigatieladder” plaats te vinden (effecten vooraf vermijden)
Aanpak voor verzachtende maatregelen |
Preferentie |
|
Effecten vooraf vermijden |
Hoogst |
|
Effecten vooraf beperken |
||
Effecten naderhand verzachten |
||
Effecten naderhand compenseren |
Laagst |
Als er ook na de invoering van verzachtende maatregelen nog negatieve gevolgen voor het gebied overblijven, moeten alternatieve oplossingen worden onderzocht (bv. een andere projectlocatie, een andere schaal of ontwerp voor het project of andere processen). Als die er niet zijn, kan het plan of project in uitzonderlijke gevallen toch worden goedgekeurd, op voorwaarde dat artikel 6, lid 4, wordt nageleefd en er geschikte maatregelen worden genomen om de resterende negatieve gevolgen te compenseren (zie hoofdstuk 7 voor bijzonderheden) zodat het Natura 2000-netwerk niet in gevaar gebracht wordt.
Voor elke voorgestelde verzachtende maatregel is het belangrijk om:
— |
uit te leggen hoe de maatregel de vastgestelde negatieve effecten op het gebied zal vermijden of beperken; |
— |
aan te tonen hoe en door wie de maatregel gewaarborgd en uitgevoerd gaat worden; |
— |
aan te tonen in hoeverre er op vertrouwd kan worden dat de maatregel effectief is; |
— |
een termijn aan te geven wanneer de maatregel voor het project of plan uitgevoerd zal worden; |
— |
aan te tonen hoe de maatregel gemonitord zal worden en hoe aanvullende maatregelen ingevoerd zullen worden als de verzachtende maatregel ontoereikend blijkt te zijn. |
Project EcoMOL (Ecological Management of Overhead Lines) (25) In een onderzoek dat in het kader van het Duitse project „Koppellijn Zuid-West/Elektriciteitslijn Thüringen” is uitgevoerd (universiteit van toegepaste wetenschappen in Erfurt et al. 2010), wordt een interdisciplinair concept voor ecologisch beheer van corridors voor bovengrondse hoogspanningsleidingen uiteengezet (EcoMOL). Dit concept kan in aangepaste vorm op verschillende Europese regio's worden toegepast. In het onderzoek wordt erkend dat beheerders moeten voldoen aan technische voorschriften, zoals veiligheidsafstanden en aanlegwerkzaamheden, om de transmissiebetrouwbaarheid voor een corridor van een bovengrondse hoogspanningslijn te waarborgen. Het onderzoek reikt methoden aan om effecten als verlies en aantasting van habitats tijdens de bouwwerken te verzachten en compensatiemaatregelen uit te voeren. Biotooptypen van de corridor worden ingedeeld in groeihoogteklassen die zijn afgeleid van de natuurlijke groeieigenschappen van de soorten en mogelijk door beheer zijn gewijzigd. Voor de aanlegfase van het tracé wordt de corridor daarom ingedeeld in gebieden die in de toekomst niet bebost worden, gebieden die voorlopig bebost worden en gebieden zonder kapvoorschriften. De combinatie van kapprioriteit en huidige en potentiële groeihoogtezones is bepalend voor de mogelijkheid tot aanleg- of herstelmaatregelen. Voor elk van de drie bosrandonderdelen (rand, beschuttingszone en windbreking van geringe dichtheid) dient afzonderlijk een gedetailleerde planning te worden gemaakt op basis van de groeihoogte. Figuur 5 Ideale getrapte samenstelling van de bosrand langs een corridor voor bovengrondse hoogspanningsleidingen (FVA, 1996, aangepast) met een schematische mast
|
5.2. Potentiële maatregelen om negatieve gevolgen van elektriciteitsplannen of -projecten voor soorten wilde vogels te verzachten
In het resterende deel van dit hoofdstuk wordt ingegaan op de reikwijdte van potentiële verzachtende maatregelen die gebruikt kunnen worden voor plannen of projecten voor elektriciteitsinfrastructuur, met name met betrekking tot wilde vogels. Verzachtende maatregelen kunnen al in de planningsfase of naderhand in de verschillende fasen van de projectcyclus worden ingevoerd.
5.2.1. Invoering van proactieve maatregelen op planningsniveau
Al vroeg in het besluitvormingsproces, vooral bij de aanvankelijke planning, kunnen verschillende maatregelen worden ingevoerd om effecten op Natura 2000-gebieden en soorten wilde vogels te voorkomen of te beperken. Deze kunnen het volgende omvatten:
Wetgeving
Specifieke nationale wetgevingsinstrumenten instellen en bekrachtigen of bestaande instrumenten verbeteren om te waarborgen dat:
— |
vogels beschermd worden tegen de negatieve effecten van elektriciteitslijnen (bv. door gebruik van ondergrondse kabels in kwetsbare gebieden te verplichten); |
— |
nieuwe en herstelde elektriciteitslijnen inherent veilig zijn voor vogels en geen verdere aanpassing behoeven; |
— |
bestaande elektriciteitslijnen, vooral „doodsmasten”, binnen afzienbare tijd worden aangepast. |
Planning
— |
nationale infrastructuurontwikkelingsplannen voor elektriciteitslijnen onderwerpen aan een passende beoordeling/SMB om te waarborgen dat overwegingen en prioriteiten in verband met Natura 2000 en de instandhouding van wilde vogels in een vroeg stadium van het besluitvormingsproces ten volle in aanmerking worden genomen, en |
— |
de plannen zo mogelijk aanpassen om kwetsbare Natura 2000-gebieden en andere plaatsen die voor de in hoofdstuk 4 vermelde soorten van belang zijn te ontzien; |
— |
bepalen welke vogelsoorten een verhoogd risico lopen op basis van de kwetsbaarheid voor elektriciteitslijnen, de staat van instandhouding, de populatiegrootte en de verspreiding in het land; |
— |
prioritaire gebieden en plaatsen aanwijzen op basis van de verspreiding, dichtheid en abondantie van prioritaire vogelsoorten en de bestaande en geplande infrastructuur en een nationale gevoeligheidskaart opstellen om conflictgebieden en andere prioritaire plaatsen met een hoog risico aan te wijzen voor preventie- en verzachtende maatregelen; |
— |
elektriciteitslijnen rangschikken voor verzachtende maatregelen op basis van de mortaliteits- en verspreidingsgegevens van vogels; |
— |
prioritaire gebieden en plaatsen (broed- en overwinteringsgebieden, knelpunten op trekroutes, broedkolonies, verzamelplaatsen, kustlijnen, watergebieden) waar mogelijk ontzien bij het plannen/traceren van infrastructuur; |
— |
richtlijnen voor technische oplossingen opstellen om botsingen en elektrocutie van vogels te vermijden (zie bijvoorbeeld Haas et al. 2005, Haas & Nikow, 2006, Prinsen et al., 2011); |
— |
de potentiële effectiviteit van geplande preventieve en reactieve strategieën vooraf beoordelen om te waarborgen dat beheersinterventies onderbouwd zijn; |
— |
een uitvoeringsplan voor verzachtende maatregelen opstellen; |
— |
een nationale database en GIS opstellen om gegevens van interacties tussen vogels en elektriciteitslijnen te beheren en een geschikte ruimtelijke ordening te verwezenlijken, waaronder het uitzetten van een optimaal tracé voor elektriciteitslijnen op basis van ecologische, technische en economische criteria. |
Monitoring, onderzoek, evaluatie en voortgangsrapportage over de uitvoering
— |
de voortgang afzetten tegen de doelstellingen, mijlpalen en termijnen van strategische plannen; |
— |
geleerde lessen evalueren om het beheer in de toekomst te verbeteren; |
— |
uitvoeringsverslagen opstellen voor de voornaamste belanghebbenden; |
— |
internationale uitwisseling van ervaringen ondersteunen; |
— |
samenwerken om bedreigde langeafstandstrekvogels te behoeden voor de negatieve effecten van elektriciteitslijnen; |
— |
relevante onderzoeksprojecten met betrekking tot preventieve en verzachtende maatregelen en de ontwikkeling en productie van veiligheidsproducten voor vogels inleiden en ondersteunen; |
— |
een reeks voor verschillende omstandigheden gestandaardiseerde monitoringprotocollen ontwikkelen. |
Een algemeen voorstel voor de rangschikking van gebieden en plaatsen Nationale autoriteiten kunnen een aantal stappen volgen om prioritaire gebieden aan te wijzen waar veiligheidsmaatregelen voor elektriciteitslijnen met voorrang in aanmerking moeten worden genomen. Het algemene principe achter deze benadering is dat de gebieden met het grootste aantal prioritaire soorten en een aanzienlijk deel van de populatie van die soorten als nationale prioritaire gebieden voor preventie en verzachtende maatregelen moeten worden geselecteerd. Zowel aangewezen als niet-aangewezen gebieden en plaatsen moeten op grond van hun belang (tijdelijke of permanente dichtheid en abondantie) voor prioritaire soorten gerangschikt worden als gebieden met hoge, gemiddelde en lage prioriteit. |
Prioriteitsniveau van het gebied |
Soort gebied |
||||||||||||||||||||
GEBIEDEN MET HOGE PRIORITEIT Belang: Internationaal (Bijvoorbeeld:
|
Conflictgebieden voor verschillende prioritaire soorten met een hoge soortendichtheid, zoals:
|
||||||||||||||||||||
GEBIEDEN MET GEMIDDELDE PRIORITEIT Belang: Nationaal |
|
||||||||||||||||||||
GEBIEDEN MET LAGE PRIORITEIT Belang: regionaal of lokaal |
|
Richtlijnen uit de overeenkomst ter instandhouding van Afrikaanse en Euraziatische trekkende watervogels (AEWA) om de effecten van elektriciteitsnetwerken te vermijden of verzachten In de in 2012 aangenomen „Richtsnoeren om de effecten van elektriciteitsnetwerken op trekvogels in de regio Afrika-Eurazië te vermijden of verzachten” (AEWA) worden zeven essentiële stappen aanbevolen (Prinsen et al. 2012).
|
5.2.2. Potentiële verzachtende en preventieve maatregelen op projectniveau onderzoeken
Op projectniveau wordt aanbevolen de volgende aspecten in overweging te nemen tijdens de passende beoordeling of bij het uitvoeren van een effectbeoordeling op grond van de MEB-richtlijn voor projecten die gevolgen kunnen hebben voor beschermde soorten buiten Natura 2000 (zie artikel 5 van de vogelrichtlijn en artikel 12 van de habitatrichtlijn).
Fase I: voorbereiding
— |
Verschillende mogelijkheden voor de verzachting van conflicten tussen vogels en elektriciteitslijnen onderzoeken in de MEB/PB van nieuwe elektriciteitslijnen en van lijnherstelprojecten. |
— |
Oplossingen in transmissie- en distributielijnen plannen die veilig zijn voor vogels (ondergrondse kabels, geleiders met kunststofmantel, „PAS-kabel”) wanneer dat technisch en financieel haalbaar is, maar vooral in gebieden die van groot belang zijn voor vogels. |
— |
Waarborgen dat nieuwe bovengrondse elektriciteitslijnen inherent veilig zijn voor vogels. |
— |
Lijnen bundelen. |
— |
Lijnen, indien mogelijk, uit de buurt van bekende vliegroutes, rustplaatsen of andere concentratiegebieden van vogels plannen. |
— |
Vegetatie, topografie of door de mens vervaardigde constructies plannen om de lijnen af te schermen. |
— |
„Before-After Control-Impact (BACI)”-beoordeling en ondersteunende monitoring plannen. |
— |
Reactieve respons per mast, waarbij masten of bovengrondse draden worden aangepast nadat er dode vogels gevonden zijn, vervangen door een gestructureerd proactief programma om zo veel mogelijk vogelsterfte te voorkomen. |
Fase II: aanleg van nieuwe lijnen
— |
Waarborgen dat lijnen die volledig opnieuw worden aangelegd inherent veilig zijn voor vogels (bv. ondergrondse kabel, kabel met kunststofmantel (PAS-kabel), inherent veilige masttoppen). |
— |
Pinisolatoren vermijden op masten voor nieuwe bovengrondse lijnen. |
— |
Masten met hangende isolatoren gebruiken. |
— |
Indien mogelijk de nulgeleider (aarding) niet boven de fasegeleiders aanbrengen. |
Fase III: gebruik — onderhoud, modernisering, opnieuw aanleggen of aanpassing van bestaande lijnen
— |
Waarborgen dat lijnen die volledig opnieuw worden aangelegd inherent veilig zijn voor vogels (bv. ondergrondse kabel, PAS-kabel met kunststofmantel, inherent veilige masttoppen). |
— |
Waarborgen dat lijnen die wat betreft de instandhouding/verspreiding van vogels, prioriteit hebben en de gevaarlijkste masttypen in alle lijnen overeenkomstig de laatste technische normen voor vogelveiligheid aangepast of door vogelvriendelijke lijnen en masttypen vervangen worden. |
— |
De effecten van elektriciteitslijnen op vogels gestandaardiseerd monitoren en monitoring uitvoeren om de effectiviteit van verzachtende maatregelen te beoordelen. |
— |
Habitats versterken om de effecten van elektriciteitslijnen op de biodiversiteit te verzachten. |
— |
Habitats aan dezelfde kant van de elektriciteitslijn creëren om oversteken tot een minimum te beperken. |
— |
Menselijke activiteiten/verstoringen in de buurt van de lijn tot een minimum beperken (voorlichtingsproces). |
— |
Regelmatig een rapport over de resultaten van de monitoringactiviteiten en verzachtende maatregelen opstellen en dat rapport delen met de voornaamste belanghebbenden. |
Fase IV: ontmanteling
— |
Waarborgen dat er langs het tracé van de elektriciteitslijnen geen infrastructuur achterblijft. |
— |
Waarborgen dat de habitats langs het tracé van vroegere elektriciteitslijnen intact blijven. |
5.3. Gedetailleerde technische aanbevelingen voor herstelmaatregelen en verzachtende maatregelen
Om te waarborgen dat faciliteiten voor de transmissie en distributie van elektriciteit veilig zijn voor vogels, worden de volgende verzachtende maatregelen en technische parameters aanbevolen:
5.3.1. Verzachtende maatregelen voor elektrocutie
Principes van verzachtende maatregelen
1. |
Stalen elektriciteitsmasten vervangen door minder gevaarlijke betonnen of houten masten. |
2. |
Omdat tijdelijke isolatiematerialen aan erosie onderhevig zijn en aangepaste masten in de loop der tijd in dodelijke constructies kunnen veranderen, zijn veiligere mastontwerpen (bijvoorbeeld met hangende isolatoren en met afstanden die groter zijn dan de hieronder aangegeven minimale veiligheidsafstand) te verkiezen boven tijdelijke oplossingen. |
3. |
Pinisolatoren vervangen door hangende isolatoren of pinisolatoren op bestaande masten vervangen door de nieuwste generatie isolerende afdekking van voldoende lengte. |
4. |
Zorgen voor voldoende ruimte tussen verschillende geleiders en tussen geleiders en aardingsdraden of mastonderdelen. |
5. |
Waarborgen dat de afstand tussen geleiders ten minste 1 400 mm bedraagt. |
6. |
Waarborgen dat de afstand tussen neerstrijk-/zitplaatsen (traverse, masttop) en spanningvoerende onderdelen ten minste 600 mm bedraagt. |
7. |
Vogels ontmoedigen om op onveilige plaatsen neer te strijken. |
Aanbevolen verzachtende maatregelen:
— |
Isolatoren en geleiders isoleren met kunststof isolatiekappen van 1 400 mm lang. |
— |
Kabelslangen van 1 400 mm lang aanbrengen. |
— |
De aan een pinisolator bevestigde middelste geleider isoleren op horizontaal geconfigureerde tussenmasten zonder geleidende traverse om de benodigde tussenafstand tot de buitenste geleiders te verkrijgen. |
— |
Masttypen gebruiken waarbij de afstand tussen de middelste hangende isolator en de masttop ten minste 1 000 mm bedraagt. |
— |
In masten met hangende isolatoren (bv. driehoeksmast of deltamast) wordt aanbevolen de middelste geleider over een totale lengte van 2 000 mm te isoleren als zich onder de middelste geleider een gevaarlijke zitplaats aan de bovenkant van de mast bevindt. |
— |
Isolatorkettingen van ten minste 700 mm lang gebruiken. |
— |
Ten minste twee overbruggingsdraden onder de traverse door leiden en de derde overbruggingsdraad isoleren. |
— |
Geïsoleerde overbruggingsdraden gebruiken. |
— |
Eindstructuren bouwen met voldoende isolatie op overbruggingsdraden en overspanningsbeveiligingen. |
— |
Schakelmasten zo ontwerpen dat gebruik als zitplaats door vogels onwaarschijnlijk is en/of alle onderdelen geïsoleerd zijn. |
— |
Schakelaars onder de traverse monteren; overbruggingsdraden moeten geïsoleerd worden. |
— |
Doorvoeringen afdekken. |
— |
Geïsoleerde (niet-geleidende) zitplaatsen boven het schakelmateriaal plaatsen, over de hele lengte of aan weerszijden van de masttop, met inachtneming van de minimale veiligheidsafstand voor vogels. |
— |
Op onveilige locaties effectieve afschrikmiddelen gebruiken om te voorkomen dat vogels neerstrijken. |
— |
Bovengrondse lijnen waar mogelijk vervangen door ondergrondse lijnen. |
— |
Pinisolatoren vermijden op masten voor nieuwe bovengrondse lijnen. |
— |
Masten met hangende isolatoren gebruiken. |
5.3.2. Verzachtende maatregelen voor botsingen
— |
Het aantal botsvlakken (aantal verticaal gescheiden geleiders) verminderen. |
— |
Indien mogelijk de nulgeleider (aarding) niet boven de fasegeleiders aanbrengen. |
— |
Grote en duidelijk zichtbare, goed contrasterende (zwart-witte) markeringen en/of bewegende en reflecterende vogelflappen op spanningvoerende geleiders en aardingsdraden aanbrengen. |
6. HET BELANG VAN EEN STRATEGISCHE PLANNINGSMETHODE
6.1. De voordelen van een geïntegreerde planning
Een ineffectieve manier om een plan of project te ontwikkelen, of het nu gaat om infrastructuren voor energietransmissie of om andere bouwprojecten, is om eerst het plan of project uit te werken in overeenstemming met het doel en pas later rekening te houden met de bredere implicaties voor het milieu en andere toepassingen. Deze werkwijze houdt in dat potentiële conflicten pas in een relatief late fase van het planningsproces in overweging worden genomen.
Wanneer het conceptplan al zo ver gevorderd is, wordt de milieueffectbeoordeling noodzakelijkerwijs een oefening in schadebeperking en is er geen garantie op succes, ook al worden alle regels voor milieueffectbeoordelingen tot op de letter nageleefd. Deze benadering voor het opzetten en plannen van projecten kan tijdens de fase van openbare raadpleging ook leiden tot lange discussies met planningsautoriteiten, andere groepen van belanghebbenden en ngo's. Dit kan het planningsproces aanzienlijk vertragen en extra kosten met zich meebrengen.
Wanneer wordt gekozen voor een geïntegreerde en toekomstgerichte planning van infrastructuur voor energietransmissie, waarbij aan het begin en tijdens het opzetten van het project of plan zowel de behoeften op het gebied van energietransmissie als de ecologische behoeften in aanmerking worden genomen, brengt dat tal van belangrijke voordelen met zich mee:
— |
ze bevordert de interactiviteit en transparantie van het planningsproces en zet ertoe aan vroeg en vaak de dialoog aan te gaan, wat kan helpen de tijd die in totaal voor de vergunningsprocedure benodigd is aanzienlijk te verkorten; |
— |
als ze correct gebeurt, kan strategische (ruimtelijke) planning bijdragen tot een beperking van het aantal plaatsgebonden conflicten in een latere fase van het ontwikkelingsproces, wanneer de financiële en juridische middelen al zijn toegewezen en er minder bewegingsruimte is; |
— |
hierdoor kunnen ontwikkelaars beschikken over een transparanter en stabieler regelgevingskader waardoor ze meer zekerheid hebben over de kans dat hun aanvraag wordt goedgekeurd, omdat milieuaspecten al tijdens de projectopzet in aanmerking werden genomen; |
— |
op lange termijn kan deze werkwijze ook kosteneffectiever zijn. Wanneer potentiële preventieve of verzachtende maatregelen al in een vroeg stadium van de opzet of planning zijn opgenomen, zijn ze waarschijnlijk technisch eenvoudiger en goedkoper te integreren; |
— |
ze kan leiden tot de ontwikkeling van nieuwe, creatieve en innovatieve oplossingen en potentiële win-winsituaties die waarschijnlijk niet werden onderzocht in de klassiekere, sectorale aanpak van projectplanning; |
— |
ze kan bijdragen tot een betere publieke perceptie van het project en de verantwoordelijke instellingen. |
Weliswaar kunnen de voorbereiding en uitvoering van een dergelijk geïntegreerd planningsproces in het begin meer investering vergen, maar er zijn sterke aanwijzingen dat deze benadering vrijwel altijd wezenlijke voordelen oplevert die de vereiste aanvangsinvestering ruimschoots compenseren.
Een meer geïntegreerde planningsmethode heeft ook een grote invloed op het vergunningsproces voor Natura 2000-gebieden op grond van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. Hoewel deze methode geen garantie biedt dat de projectaanvraag wordt goedgekeurd, is het waarschijnlijk dat het goedkeuringsproces er aanzienlijk door wordt vergemakkelijkt.
Het is namelijk gebleken dat er meer oplossingen mogelijk zijn wanneer milieuaspecten vroeg in het besluitvormingsproces worden meegenomen, omdat er dan nog een ruime waaier aan opties beschikbaar is.
Als daarentegen met deze intersectorale dialoog wordt gewacht tot de laatste fasen van de vergunningsprocedure overeenkomstig artikel 6, lid 3, zijn er veel minder oplossingen denkbaar (en zijn ze duurder in uitvoering) en kan de discussie gepolariseerd raken en naar een confrontatie neigen.
Dat is met het name het geval als het beleid of de ontwikkelingsstrategie van een sector op hoog regeringsniveau groen licht heeft gekregen zonder dat er rekening is gehouden met andere beleidsimplicaties. Wanneer dan gedetailleerde plannen en projecten aan de orde komen, begrijpt men moeilijk waarom de procedure van artikel 6, lid 3, iets kan tegenhouden dat al op het hoogste niveau politieke goedkeuring heeft gekregen (zelfs zonder ruimtelijke informatie).
Toch kan het nog gebeuren dat een project eenvoudigweg niet verenigbaar is met de instandhoudingsdoelstellingen voor de Natura 2000-gebieden, of onherstelbaar schadelijk is voor bepaalde soorten wilde vogels. Niettemin zou deze conclusie dankzij de geïntegreerde planningsmethode al in een zeer vroeg stadium duidelijk worden en kunnen er stappen worden ondernomen om dergelijke effecten waar mogelijk te vermijden.
6.2. Geschikte locaties voor energietransmissiefaciliteiten bepalen
Een van de meest effectieve manieren om conflicten met Natura 2000-gebieden en in de EU beschermde soorten te vermijden, is om de locatie van nieuwe energietransmissieprojecten te bepalen door middel van een strategische planning, bijvoorbeeld via een regionaal of nationaal ontwikkelingsplan, waardoor de beschermingsaspecten van Natura 2000-gebieden ten volle in aanmerking kunnen worden genomen. Dat maakt het makkelijker om de beste plaatsen voor energietransmissie aan te wijzen en het risico op conflicten met Natura 2000-gebieden voor individuele projecten tot een minimum te beperken.
„Accessible skies”-overeenkomst in Hongarije (26) Als gevolg van een decennialange samenwerking hebben de Hongaarse vereniging voor ornithologie en natuurbehoud (MME/BirdLife Hungary), het Hongaarse Ministerie van Milieu en Water en een aantal elektriciteitsmaatschappijen in Hongarije op 26 februari 2008 de „Accessible Sky”-overeenkomst ondertekend. Het doel van de overeenkomst is om een langetermijnoplossing te verschaffen voor het probleem van de elektrocutie van vogels. Op grond van deze overeenkomst heeft de MME in 2008 een kaart gemaakt met de voornaamste gebieden in Hongarije waar elektriciteitslijnen en vogelpopulaties met elkaar in conflict komen. De elektriciteitsmaatschappijen hebben beloofd alle gevaarlijke elektriciteitslijnen in Hongarije tegen 2020 „vogelvriendelijk” te maken en „vogelvriendelijke” beheersmethoden voor recentelijk aangelegde elektriciteitslijnen te gebruiken. Prioriteiten voor de instandhouding van vogels langs het middenspanningsnetwerk in Hongarije
De coördinatiecommissie, waarin vertegenwoordigers van elke ondertekenaar zetelen, staat borg voor een regelmatige en gestructureerde samenwerking. Elektriciteitsmaatschappijen en deskundigen op het vlak van instandhouding stellen samen nieuwe richtlijnen op voor de beste beschikbare technologie en werken die constant bij. Ook testen ze nieuwe oplossingen in de praktijk. De wijziging van de wet inzake natuurbehoud heeft die samenwerking verder versterkt. Een van de lessen die uit de uitvoering van de overeenkomst werden getrokken, is dat voor de coördinatie, de voortgangscontrole en de uitvoeringsbeoordeling van niet-bindende overeenkomsten veel capaciteit nodig is, bij voorkeur van de belangrijkste natuurbehoudpartner. Het aantrekken van voldoende financiering voor prioritaire acties blijft een grote uitdaging. Recente acties konden worden uitgevoerd dankzij de vrijwillige garantie van de elektriciteitsmaatschappijen om 25 % cofinanciering te verschaffen voor LIFE-natuurprojecten van de EU. |
Nationale planning in Slovenië In Slovenië hebben de transmissiesysteembeheerder (Elektro-Slovenija, d.o.o.) en een ngo voor natuurbehoud (DOPPS — BirdLife Slovenija) samengewerkt aan het plannen en installeren van vogelvriendelijke elektriciteitslijnen. In het onderzoek worden verschillende punten behandeld die nauw verband houden met de instandhouding van vogels en elektriciteitslijnen: (1) het begrip bedreigde soorten en bedreigende factoren voor vogelpopulaties in Slovenië; (2) vogelsoorten in Slovenië en hun staat van instandhouding; (3) wetgeving en rechtspraktijk met betrekking tot elektriciteitslijnen en instandhouding van vogels in Slovenië; (4) effecten van elektriciteitslijnen op vogels; (5) mogelijke maatregelen om negatieve effecten van elektriciteitslijnen op vogels te verzachten en positieve effecten te versterken, en (6) beoordeling van de effectiviteit van mogelijke verzachtende maatregelen. Elektro-Slovenija, de transmissiesysteembeheerder in Slovenië, heeft onlangs een uitgebreid onderzoek naar de interacties tussen vogels en elektriciteitslijnen gefinancierd om uit te zoeken hoe het beheer niet alleen ten gunste van elektriciteitsafnemers, maar ook ten gunste van vogels gevoerd kan worden. Het onderzoek is uitgevoerd door DOPPS — BirdLife Slovenija. Bijna 242 km aan bestaande transmissielijnen loopt door speciale beschermingszones (Natura 2000) in Slovenië en nog eens 123 km aan geplande elektriciteitslijnen overlapt deze gebieden. Naar verwachting zal niet elke vogelsoort in deze gebieden interageren met elektriciteitslijnen, maar in de meeste van deze gebieden leven aanzienlijke vogelpopulaties waarvoor de elektriciteitslijnen een bedreiging zouden kunnen vormen. Daarom worden als resultaat van de samenwerking de volgende richtsnoeren voor de installatie van vogelvriendelijke elektriciteitslijnen voorgesteld:
|
Duitse SMB van het tienjarenplan voor de ontwikkeling van het elektriciteitsnetwerk Het Duitse federale agentschap voor netwerken (Bundesnetzagentur) heeft een SMB uitgevoerd voor het Duitse tienjarenplan voor de ontwikkeling van het elektriciteitsnet. Daarbij werden de volgende faciliteiten voor elektriciteitstransmissie in aanmerking genomen: terrestrische gelijkstroomvoerende en wisselstroomvoerende elektriciteitslijnen (bovengronds en ondergronds), onderzeese kabels, hybride netwerken en bijbehorende componenten. De SMB heeft als doel om:
Voor de SMB werden uiteenlopende milieubeoordelingen verzameld en gebruikt, van verschillende afzonderlijke projecten die in gang gezet en uitgewerkt zijn door tal van instellingen, zoals ministeries, federale autoriteiten, universiteiten, adviesbedrijven en netwerkbeheerders. Tevens werd een openbare raadpleging gehouden om de reikwijdte van de analyse te bespreken en een gezamenlijke methodologie te ontwikkelen, om te voorkomen dat milieubeoordelingen van afzonderlijke netwerkontwikkelingsprojecten vanaf nul begonnen moeten worden. Het resultaat was echter dat de reikwijdte aanzienlijk groter was en voor het eerst heeft de Bundesnetzagentur niet alleen de milieueffecten van projecten aan land onderzocht, maar ook die van projecten in de territoriale wateren. In bepaalde gevallen werden ook de milieueffecten van projecten met ondergrondse kabels in aanmerking genomen. Verder wordt de analyse van alternatieven in het milieurapport uitgebreider. Ook alternatieven voor individuele projecten werden beoordeeld, evenals een alternatief netaansluitsysteem in de territoriale wateren en verschillende transmissietechnologieën. Daarnaast heeft de Bundesnetzagentur de milieueffecten voor verschillende ontwikkelingsscenario's vastgesteld, om weloverwogen keuzes te kunnen maken en de projecten die de minste milieuschade aanrichten te kunnen selecteren. |
6.3. Manieren zoeken om de vergunningsprocedures voor energietransmissiefaciliteiten te stroomlijnen
Een ander voordeel van een meer strategische planning van energietransmissieprojecten is dat dit helpt om de verschillende vergunningsprocedures en milieueffectbeoordelingen efficiënter te organiseren.
Dit stroomlijningsproces is geformaliseerd voor PGB's in de TEN-E-verordening en de Commissie heeft specifieke richtsnoeren opgesteld om die stroomlijningsmechanismen in praktijk te brengen en daarbij het maximale milieubeschermingsniveau te waarborgen in overeenstemming met het milieurecht van de EU.
In de richtsnoeren worden een aantal aanbevelingen gedaan die, hoewel ze in eerste instantie bedoeld zijn voor PGB's, ook zeer toepasselijk zijn voor alle andere plannen of projecten voor energietransmissie-infrastructuur. Bijgevolg worden ze hier in het kort herhaald (27).
De aanbevelingen hebben met name betrekking op:
— |
vroegtijdige planning, stappenplan en afbakening van beoordelingen; |
— |
vroegtijdige en effectieve integratie van milieubeoordelingen en andere milieuvoorschriften; |
— |
coördinatie en tijdsbegrenzing van procedures; |
— |
gegevensvergaring, delen van gegevens en kwaliteitscontrole; |
— |
grensoverschrijdende samenwerking, en |
— |
vroegtijdige en effectieve inspraak van het publiek. |
6.3.1. Vroegtijdige planning, stappenplan en afbakening van beoordelingen
Zoals eerder in dit hoofdstuk reeds is vermeld, is het voor een goede stroomlijning van milieubeoordelingsprocedures van cruciaal belang om voor de verschillende beoordelingen en andere milieuvoorschriften waaraan moet worden voldaan vroegtijdig een planning en stappenplan te maken. Idealiter gebeurt dit in het allereerste ontwerpstadium van een plan of project (bv. vaststelling van aansluitpunten) en vloeit daaruit een beknopt stappenplan voor beoordelingen voort, waarin aangegeven is welk type beoordeling op welk moment van de totale beoordelings-/vergunningsprocedure dient plaats te vinden. Dit stappenplan moet de voornaamste taak zijn van de projectpromotor, die daarvoor nauw samenwerkt met de coördinerende autoriteit.
In geval van een gefaseerde beoordeling moet het stappenplan ook aangeven welke aspecten in welke fase van het proces kunnen worden beoordeeld, om de complementariteit te waarborgen, te voorkomen dat bepaalde elementen niet in aanmerking worden genomen en het risico op herhaling van beoordelingen te beperken. Het stappenplan kan ook aangeven hoe en op welk moment in het proces aan andere milieuvoorschriften moet worden voldaan.
Om een doelmatig stappenplan op te stellen voor de verschillende vereiste beoordelingen en andere milieuvoorschriften, is het raadzaam om al heel vroeg, in de ontwerpfase, alle potentiële milieueffecten af te bakenen. Een gedetailleerdere afbakening kan plaatsvinden in overeenstemming met de verdere ontwikkeling van het project, bv. in de fase voorafgaand aan de aanvraag (zoals vereist op grond van artikel 10, lid 4, onder a), van de nieuwe TEN-E-verordening) of als onderdeel van het MEB-/PB-proces.
Afbakening is bevorderlijk voor een vroegtijdige dialoog en helpt om vast te stellen welke wetgeving toepasselijk is, welke beoordelingen en wettelijke controles er nodig zijn, of welke potentiële effecten voor het project relevant zijn, maar niet onmiddellijk door de projectpromotor zijn opgemerkt. Het helpt ook om relevante gegevens, mogelijke alternatieven, informatievergaringsmethoden en de reikwijdte en gedetailleerdheid daarvan, alsook aspecten van bijzonder belang voor betrokken belanghebbenden en het publiek te inventariseren. Door in het begin overeenstemming met de betrokken autoriteiten te bereiken over de verwachtingen ten aanzien van de beoordeling, kan de projectpromotor de vergaring van milieu-informatie ruim op voorhand effectief en met vertrouwen plannen.
6.3.2. Vroegtijdige en effectieve integratie van milieubeoordelingen en andere milieuvoorschriften
Het is zeer raadzaam om milieubeoordelingen zo vroeg mogelijk, zo gedetailleerd mogelijk en in een zo vroeg mogelijke fase van het totale proces uit te voeren. Er moet een effectieve trapsgewijze procedure (hiërarchische indeling) (28) (29) worden aangehouden om te waarborgen dat de verschillende beoordelingen die verplicht zijn op grond van EU-wetgeving, of in verschillende fasen van het proces, op elkaar voortbouwen en elkaar aanvullen. Ook andere milieuvoorschriften dan beoordelingen (bv. met betrekking tot de soortenbeschermingsregeling op grond van de twee natuurrichtlijnen) kunnen zo vroeg mogelijk in het totale proces worden ingepast om problemen in een vroeg stadium vast te stellen en te verhelpen en om vertraging en problemen met de acceptatie door het publiek bij het aanvragen van de projectvergunning te voorkomen.
Wat betreft vroegtijdige integratie van milieubeoordelingen, wordt nadrukkelijk aangeraden MEB's, en in voorkomend geval PB's, al in de planningsfase verplicht te stellen voor nationale energieprogramma's en plannen (bv. netwerkontwikkelingsplannen ingediend door TSB's en goedgekeurd door de bevoegde instanties in overeenstemming met Richtlijn 2009/72/EG (30)). Op die manier kunnen de geschiktheid van verschillende typen energiebronnen voor het milieu en de verschillende locaties voor energieprojecten van meet af aan worden vastgesteld.
Het zet aan tot een meer geïntegreerde en efficiënte benadering van ruimtelijke planning waarbij milieuaspecten veel eerder in het planningsproces en op een veel strategischer niveau in aanmerking worden genomen. Ook wordt zo gewaarborgd dat het beoordelingsniveau altijd aansluit bij het plannings-/besluitvormingsniveau en wordt voorkomen dat men voor een voldongen feit wordt gesteld wanneer projecten zijn opgenomen in nationale energieplannen waarvoor geen relevante beoordelingen zijn uitgevoerd. Dat leidt tot minder conflicten op individueel projectniveau, zowel projectinhoudelijk als wat betreft de acceptatie door het publiek.
Integratie van de passende beoordeling op verschillende niveaus van het plannings- en vergunningsproces De PB op het niveau van de planning van nationale energie-infrastructuur of netwerken is gericht op vermijding van gevoelige locaties, met andere woorden locaties waar de voorgestelde energie-infrastructuur een bedreiging kan vormen voor instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000 en beschermde EU-soorten buiten Natura 2000-gebieden. Dat betekent niet dat er in Natura 2000-gebieden geen infrastructuur aangelegd mag worden, noch dat energie-infrastructuur buiten Natura 2000-gebieden de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000 niet zal schaden. Dit moet van geval tot geval worden onderzocht. Op het niveau van projectspecifieke ruimtelijke planning is de PB meer in het bijzonder gericht op de mogelijke effecten op Natura 2000 van de preciezer omschreven alternatieve locaties. Dit kunnen alternatieve tracés zijn die hooguit een paar kilometer verschillen. In sommige gevallen kan met behulp van de PB op dit niveau vastgesteld worden of er compensatiemaatregelen nodig zijn en kan zelfs de locatie van die maatregelen worden bepaald. De PB in het kader van het vergunningverleningsproces voor een concreet project ten slotte is gericht op verdere afstemming van het type en de significantie van effecten en eventueel vereiste verzachtende maatregelen. Deze afstemming kan inhouden dat een geschiktere locatie wordt bepaald of dat de exacte aard van de maatregelen om het effect te beperken nader wordt omschreven. In geval van projecten die zijn goedgekeurd wegens dwingende redenen van groot openbaar belang kan veel tijd verloren gaan als de noodzaak van een andere tracering of compensatie pas in de allerlaatste fase van het plannings- en vergunningsproces aan het licht komt. Om die reden moeten dergelijke aspecten in een vroeg stadium in aanmerking worden genomen. |
6.3.3. Coördinatie en termijnen van procedures
Overeenkomstig de nieuwe TEN-E-verordening moeten lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de zogenoemde „one-stop shop”-vergunning voor PGB's kiezen tussen een geïntegreerde regeling, een gecoördineerde regeling en een samenwerkingsregeling. Hoewel de organisatie van het algemene vergunningsproces niet direct verband houdt met de stroomlijning van de desbetreffende milieubeoordelingsprocedures, wordt lidstaten nadrukkelijk aanbevolen de geïntegreerde of gecoördineerde benadering van het vergunningsproces te kiezen, omdat beide een algemeen coördinatieniveau met zich meebrengen dat de stroomlijningseffecten waarschijnlijk ook bij de coördinatie van de desbetreffende milieubeoordelingsprocedures maximaliseert.
Een ander krachtig middel om milieubeoordelingsprocedures te stroomlijnen zou kunnen zijn om termijnen te stellen voor alle milieubeoordelingsprocedures of delen daarvan. Met het oog op het zeer specifieke wetenschappelijke en technische onderzoek dat op grond van de habitatrichtlijn vereist is, moeten er voor elk afzonderlijk geval termijnen voor die onderzoeken worden gesteld afhankelijk van de aard en de duur van het veldonderzoek dat voor de aanwezige in de EU beschermde soorten en habitats vereist is.
Er moet tevens op worden gewezen dat de termijnen alleen mogen dienen om onnodige vertragingen van beoordelingsprocedures te beperken en synergieën tussen beoordelingen waar mogelijk te bevorderen, en dat ze de kwaliteit van de uitgevoerde milieubeoordelingen in geen geval mogen verlagen.
In de herziene MEB-richtlijn 2014/52/EU zijn specifieke verplichtingen ingevoerd voor het opnemen van tijdschema's en „one-stop shop”-procedures.
6.3.4. Kwaliteit van de rapporten
Met de inzet van bevoegde externe deskundigen en onafhankelijke kwaliteitscontrole kan ook gewaarborgd worden dat beoordelingsrapporten betrouwbaar zijn en dat de gebruikte gegevens geldig en relevant zijn. Dat helpt om vertragingen als gevolg van een onvolledige of slechte kwaliteitsbeoordeling te voorkomen. Bovendien moeten lidstaten volgens de herziene MEB-richtlijn 2014/52/EU de volledigheid en kwaliteit van MEB-rapporten waarborgen.
Dit punt is vooral van belang in geval van de vergunningsprocedure overeenkomstig artikel 6, waarbij de bewijsplicht erin bestaat de afwezigheid (in plaats van de aanwezigheid) van gevolgen aan te tonen en waarbij de conclusies van de PB bindend zijn voor de bevoegde instantie.
6.3.5. Grensoverschrijdende samenwerking
Grensoverschrijdende projecten moeten middels onderlinge samenwerking door de lidstaten worden gecoördineerd, vooral wat betreft de omschrijving van de omvang en de gedetailleerdheid van de door de projectpromotor in te dienen informatie en het schema voor het vergunningverleningsproces. Dit kan worden bereikt middels een gezamenlijke procedure, vooral met betrekking tot de beoordeling van milieueffecten en de kans dat die grensoverschrijdend zijn. Dergelijke procedures kunnen door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten of een derde instantie (coördinerende instantie) speciaal voor grensoverschrijdende coördinatie worden opgezet.
De EU is partij bij het Verdrag inzake milieueffectbeoordeling in grensoverschrijdend verband (Verdrag van Espoo) en het Protocol betreffende strategische milieueffectrapportage (SMER-protocol) (31). In aanvulling op de MEB- en SMB-richtlijn bepalen dit verdrag en dit protocol dat wanneer plannen en projecten significante gevolgen voor het milieu van een andere lidstaat kunnen hebben, of wanneer een lidstaat die significante gevolgen kan ondervinden daarom vraagt, de lidstaat op wiens grondgebied het plan, programma of project wordt opgezet of uitgevoerd dient te worden, de andere lidstaat daarvan zo snel mogelijk op de hoogte brengt, voordat het plan, programma of project is goedgekeurd (32). In 2013 heeft de Commissie richtsnoeren opgesteld voor de toepassing van de milieueffectbeoordelingsprocedure voor grootschalige grensoverschrijdende projecten, met het doel om de goedkeuring en efficiënte uitvoering van dergelijke projecten in de toekomst te vergemakkelijken (33).
Krachtens de nieuwe TEN-E-verordening is dergelijke grensoverschrijdende samenwerking verplicht voor grensoverschrijdende PGB's (artikel 8.3). Wanneer een project van gemeenschappelijk belang aanzienlijke uitvoeringsmoeilijkheden kent, kan de Commissie bovendien, met instemming van de betrokken lidstaten, een Europese coördinator aanwijzen om onder meer de openbare raadpleging en het vergunningsproces vooruit te helpen en te vergemakkelijken (artikel 6). Een dergelijke coördinator kan in een eerdere fase van het proces ook door lidstaten zelf worden aangewezen om uitvoeringsmoeilijkheden op een later moment te vermijden.
6.3.6. Vroegtijdige en effectieve inspraak van het publiek
De milieubeoordelingswetgeving van de EU (bv. de MEB- en SMB-richtlijn) en andere relevante EU- en internationale instrumenten (Verdrag van Aarhus) stellen inspraak van het publiek verplicht voor het proces van goedkeuring van PGB's. Openbare raadpleging is op grond van de habitatrichtlijn niet verplicht, maar wordt wel nadrukkelijk aanbevolen, indien van toepassing.
Voor lidstaten is het belangrijk om de ideale omvang en timing van de inspraak te bepalen in de voorbereidende fase en het vergunningverleningsproces. De hierboven aanbevolen vroegtijdige planning en opstelling van een stappenplan voor milieubeoordelingsprocedures moet zich ook uitstrekken tot een vroegtijdige planning en opstelling van een stappenplan voor inspraak van het publiek. Zo zou ook bij de vroegtijdige afbakening niet alleen gekeken hoeven worden naar de potentiële effecten van een toekomstig project, maar zouden ook de kenmerken en potentiële problemen van dat project met betrekking tot inspraak van het publiek in overweging kunnen worden genomen.
Het wordt aanbevolen het publiek al tijdens de ontwerpfase in te lichten over en te betrekken bij de afbakening van het project en de opstelling van een stappenplan. Een openbare afbakeningsprocedure kan zeer nuttig zijn om het publiek te informeren en vroegtijdige feedback te krijgen.
7. DE VERGUNNINGSPROCEDURE KRACHTENS ARTIKEL 6 VAN DE HABITATRICHTLIJN
7.1. Inleiding
Zoals eerder vermeld, sluit de EU-natuurwetgeving projecten in en rond Natura 2000-gebieden niet uit. Wel moet een plan of project dat significante negatieve gevolgen voor een of meer Natura 2000-gebieden kan hebben, in overeenstemming met artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aan een passende beoordeling (PB) worden onderworpen om de effecten van dat plan of project voor het gebied of de gebieden vast te stellen.
In dit hoofdstuk wordt uitgelegd hoe een passende beoordeling overeenkomstig artikel 6 moet worden uitgevoerd, waarbij de aandacht in het bijzonder uitgaat naar plannen en projecten voor energietransmissie-infrastructuur.
Omdat Natura 2000 betrekking heeft op de meest waardevolle en bedreigde habitats en soorten, zijn de procedures voor de goedkeuring van projecten die significante negatieve gevolgen voor deze gebieden kunnen hebben, streng genoeg om te voorkomen dat de algemene doelstellingen van de vogelrichtlijn en habitatrichtlijn worden ondermijnd.
Vertragingen in het goedkeuringsproces worden zeer vaak veroorzaakt door gebrekkige kwaliteitsbeoordelingen, waardoor de bevoegde autoriteiten de effecten van het plan of project niet goed kunnen inschatten. Daarom wordt in het bijzonder aandacht geschonken aan de noodzaak om besluiten te nemen op grond van betrouwbare wetenschappelijke informatie en expertise.
Het is ook belangrijk om te voorkomen dat er verwarring ontstaat over de effectbeoordelingen op grond van de MEB- en SMB-richtlijn en de passende beoordeling op grond van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. Deze beoordelingen worden weliswaar zeer vaak samen uitgevoerd als onderdeel van een geïntegreerde procedure, maar hebben elk een eigen doel en beoordelen effecten op verschillende aspecten van het milieu. Een MEB of SMB kan een passende beoordeling daarom niet vervangen.
Ook het resultaat van elke beoordelingsprocedure is verschillend. In geval van een MEB- of SMB-beoordeling moeten de autoriteiten de effecten in aanmerking nemen. Het resultaat van de PB is echter wettelijk bindend voor de bevoegde autoriteit en doorslaggevend voor haar eindbesluit. Als met de PB niet kan worden uitgesloten dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied zullen worden aangetast, kan een plan of project derhalve slechts worden goedgekeurd als de voorwaarden voor de afwijkingsprocedure zoals bedoeld in artikel 6, lid 4, zijn vervuld, ook al zijn er verzachtende maatregelen genomen.
Bijlage 6 bevat een vergelijking tussen de effectbeoordeling op grond van de habitatrichtlijn, de MEB en de SMB.
Artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden. |
7.2. De werkingssfeer van de vergunningsprocedure overeenkomstig artikel 6
Het zwaartepunt van de vergunningsprocedure en bijgevolg van de passende beoordeling ligt op soorten en habitattypen die beschermd zijn op grond van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn en in het bijzonder op de soorten en habitats waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen.
Dat betekent dat de gevolgen voor andere fauna en flora bij de passende beoordeling buiten beschouwing kunnen worden gelaten, tenzij die fauna en flora relevant is voor de in de EU beschermde soorten en habitats die in het gebied aanwezig zijn. Een passende beoordeling overeenkomstig artikel 6, lid 3, heeft daarom een beperktere werkingssfeer dan een beoordeling op grond van de MEB- of SMB-richtlijn, omdat de PB alleen gericht is op de implicaties voor Natura 2000-gebieden, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van die gebieden.
Wat de geografische werkingssfeer betreft, blijven de bepalingen van artikel 6, lid 3, niet beperkt tot plannen en projecten die uitsluitend in een Natura 2000-gebied worden uitgevoerd; ze strekken zich ook uit tot projecten die buiten Natura 2000-gebieden plaatsvinden maar er significante gevolgen voor kunnen hebben. Voor de inwerkingstelling van een dergelijke beoordeling is het niet doorslaggevend of het project in of buiten een Natura 2000-gebied wordt uitgevoerd, maar of het project significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-site en de instandhoudingsdoelstellingen ervan.
Ook grensoverschrijdende gevolgen dienen daarbij in aanmerking te worden genomen. Als een plan of project in een land, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied in een ander land kan hebben, dan moeten ook de gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden in dat andere land worden beoordeeld. Dit komt overeen met het Verdrag van Espoo en het SMER-protocol, die in de EU ten uitvoer zijn gelegd in de MEB-richtlijn en de SMB-richtlijn (zie punt 6.3.5 van deze richtsnoeren).
De gevolgen moeten worden vastgesteld voor de soorten en habitattypen waarvoor een bepaald gebied is aangewezen. Dit bepaalt hoever buiten het projectgebied naar mogelijke gevolgen moet worden gezocht. Zo ondervindt een zeldzame plant met een zeer beperkte standplaats die alleen voorkomt in habitats met specifieke omstandigheden mogelijk alleen gevolgen van projecten in de directe omgeving, terwijl een trekkende soort een groter leefgebied nodig heeft en bijgevolg invloed kan ondervinden van plannen of projecten op grotere afstand.
Figuur 6
Stroomschema van de procedure van artikel 6, leden 3 en 4 (op basis van de methodologische handleiding van de Commissie voor artikel 6)
Er mag alleen een vergunning worden verleend wegens andere dwingende redenenvan groot openbaar belangals de Commissie een positief advies uitbrengt en geschikte compensatiemaatregelen worden genomen
Er mag een vergunning worden verleend op voorwaarde dat geschikte compensatiemaatregelen worden genomen
Er mag geen vergunning worden verleend
Zijn er overwegingen m.b.t. de volksgezondheid of de veiligheid of belangrijke voordelen voor het milieu?
Er mag geen vergunning worden verleend
Kunnen de negatieve effecten worden weggenomen, bv. met verzachtende maatregelen?
Er mag een vergunning worden verleend
Kan geconcludeerd worden dat het PP de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten?
Stel de cumulatieve gevolgen en gevolgen van de combinatie met andere plannen en/of projecten vast
Beoordeel de gevolgen, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied
Ja
Zijn er dwingende redenen van grootopenbaar belang?
Komt er in het gebied een prioritaire habitat of soort voor?
Afwijking artikel 6, lid 4
Neen
Zijn er alternatieve oplossingen?
Passende beoordeling
Beveiligingsonderzoek
Pas het plan/project aan
Neen
Neen
Neen
Neen
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Neen
Neen
Kan het PP significante gevolgen voor het gebied hebben?
Houdt het plan of project (PP) direct verband met, of is het nodig voor, het instandhoudingsbeheer van het gebied?
7.3. Een stapsgewijze procedure voor het uitvoeren van passende beoordelingen
De procedure zoals uiteengezet in artikel 6, lid 3, moet in een vaste volgorde worden uitgevoerd. Elke stap bepaalt of een volgende stap in het proces nodig is. Als bijvoorbeeld na de screening wordt geconcludeerd dat het plan of project geen negatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebied zal hebben, kan het zonder verdere beoordeling worden goedgekeurd.
De stappen zijn als volgt (zie diagram):
— |
Stap één: screening — deze eerste stap dient om te bepalen of een plan of project een passende beoordeling moet ondergaan of niet. Als het significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is er een passende beoordeling nodig. |
— |
Stap twee: passende beoordeling — zodra besloten is dat een PB nodig is, moet een gedetailleerde analyse worden gemaakt van de effecten die het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, kan hebben op de natuurlijke kenmerken van het/de Natura 2000-gebied(en), rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied of die gebieden. |
— |
Stap drie: besluitvorming — als uit de passende beoordeling blijkt dat de natuurlijke kenmerken van het gebied aangetast kunnen worden en dat die aantasting niet verzacht kan worden, moet de bevoegde instantie het plan of project afwijzen. |
Artikel 6, lid 4, voorziet in bepaalde afwijkingen van deze algemene regel. Als geconcludeerd wordt dat het plan of project nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied heeft, kan het in uitzonderlijke omstandigheden toch worden goedgekeurd, mits de voorwaarden van artikel 6, lid 4, worden vervuld. Uit het voorgaande blijkt dat dit besluitvormingsproces berust op het voorzorgsbeginsel. Daarbij gaat het erom met betrouwbaar ondersteunend bewijsmateriaal objectief aan te tonen dat er geen schadelijke gevolgen voor het Natura 2000-gebied zullen zijn.
7.3.1. Stap één: screening
De eerste stap in de procedure volgens artikel 6, lid 3, is bepalen of er al dan niet een PB nodig is, d.w.z. of een plan of project significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben. Als met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, vermoedelijk geen significante gevolgen zal hebben, kan het zonder verdere beoordeling worden goedgekeurd.
Als er echter twijfel bestaat, moet een passende beoordeling worden uitgevoerd om deze gevolgen ten volle te onderzoeken. Dit is door het HvJ bevestigd in de beslissing betreffende de Waddenzee (C-127/02), waarin het Hof concludeerde: „Voor de inwerkingstelling van het milieubeschermingsmechanisme van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn is het dus niet nodig, zoals overigens ook blijkt uit de leidraad van de Commissie voor de uitlegging van dit artikel, getiteld „Beheer van Natura 2000-gebieden — De bepalingen van artikel 6 van de habitatrichtlijn (92/43/EEG)”, dat het voorgenomen plan of project met zekerheid significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied, maar volstaat het dat het plan of project waarschijnlijk dergelijke gevolgen heeft.” In dezelfde uitspraak bevestigde het Hof dat in geval van twijfel of die effecten zullen uitblijven, die beoordeling moet plaatsvinden om te waarborgen dat op efficiënte wijze wordt voorkomen dat toestemming wordt verleend voor plannen of projecten die de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied aantasten.
De beweegredenen voor het definitieve besluit om al dan niet een passende beoordeling uit te voeren, moeten worden vastgelegd en er moet toereikende informatie worden verstrekt om het genomen besluit te onderbouwen.
7.3.2. Stap twee: de passende beoordeling
Zodra besloten is dat een passende beoordeling nodig is, moet die beoordeling worden uitgevoerd voordat de bevoegde instantie besluit om het plan of project al dan niet goed te keuren. Zoals hierboven is vermeld, dient de passende beoordeling om vast te stellen of het project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, gevolgen voor het gebied kan hebben, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.
De term „passend” betekent in wezen dat de beoordeling geschikt moet zijn voor het doel van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn, namelijk het behoud van de soorten en habitattypen die in die twee richtlijnen zijn vermeld. „Passend” betekent tevens dat de beoordeling een met redenen omkleed besluit moet zijn. Als het rapport geen voldoende gedetailleerde beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied bevat of niet voldoende bewijs aanreikt om duidelijk te concluderen of de natuurlijke kenmerken van het gebied al dan niet worden aangetast, is de beoordeling niet doelmatig en bijgevolg niet „passend”.
Beoordelingen die beperkt blijven tot algemene beschrijvingen en slechts oppervlakkig ingaan op de bestaande gegevens over de natuur in het gebied, worden voor het doel van artikel 6, lid 3, niet als „passend” beschouwd. Dit werd bevestigd door het Europees Hof van Justitie, dat bepaald heeft dat „de passende beoordeling volledige, precieze en definitieve conclusies moet bevatten die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van de geplande werkzaamheden voor het betrokken gebied wegnemen” (Commissie/Italië, C-304/05).
Het Hof beklemtoonde ook dat het belangrijk is om bij de uitvoering van de passende beoordeling de beste wetenschappelijke kennis te gebruiken zodat de bevoegde instanties met voldoende zekerheid kunnen vaststellen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. In dit verband oordeelde het Hof dat „alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten deze doelstellingen in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake” (C-127/02, punt 54).
Wegens de specialistische aard van de passende beoordeling wordt nadrukkelijk aanbevolen de beoordeling te baseren op analyses die door bevoegde ecologen zijn uitgevoerd.
Ten slotte dient aangetekend te worden dat de PB weliswaar door de projectpromotor ter hand genomen of opgedragen kan worden, maar dat de bevoegde instantie de verantwoordelijkheid heeft om te controleren of de PB naar behoren is uitgevoerd en objectief bewijsmateriaal aanreikt waaruit blijkt dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied, niet zullen worden aangetast.
— Gevolgen beoordelen, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied
Zoals hierboven vermeld, worden bij de beoordeling de mogelijke gevolgen van het plan of project vastgesteld rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Om te kunnen begrijpen wat de instandhoudingsdoelstellingen zijn, is een terugblik nodig op de manier waarop Natura 2000-gebieden worden geselecteerd. Zoals eerder uitgelegd, is elk gebied in het Natura 2000-netwerk opgenomen omdat het waardevol is voor de instandhouding van een of meer van de habitattypen uit bijlage I of soorten uit bijlage II bij de habitatrichtlijn, of soorten uit bijlage I bij de vogelrichtlijn, alsook geregeld terugkerende soorten trekvogels.
De instandhoudingswaarde die een gebied heeft op het moment dat het als Natura 2000-gebied wordt aangemerkt, is vastgelegd in een standaardgegevensformulier. Het formulier vermeldt de formele identificatiecode, naam, locatie en afmetingen van het gebied en bevat een gedetailleerde kaart. Ook bevat het formulier de ecologische kenmerken van het gebied die ertoe hebben geleid dat het gebied is aangewezen als Natura 2000-gebied en een uitgebreide beoordeling van de staat van instandhouding van elke soort of elk type habitat in dat gebied (gerangschikt van A t/m D).
Het standaardgegevensformulier vormt daarom de basis voor de vaststelling van de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied, in overeenstemming met de algemene doelstellingen van de habitatrichtlijn (artikel 6.1). De instandhoudingsdoelstelling van het gebied moet minimaal inhouden dat de soorten en habitats waarvoor het gebied is aangewezen in dezelfde staat worden gehouden (zoals opgetekend in het standaardgegevensformulier). De staat van instandhouding van deze soorten en habitats mag dus niet onder dat niveau zakken.
De algemene doelstellingen van de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn beogen echter meer dan verdere achteruitgang te voorkomen. Ze zijn erop gericht soorten en habitattypen die in de EU bescherming genieten een gunstige staat van instandhouding te laten bereiken in hun hele verspreidingsgebied binnen de EU. Er kunnen dus ambitieuzere instandhoudingsdoelstellingen nodig zijn om de staat van instandhouding van de in dat gebied aanwezige soorten en habitattypen die in de EU zijn beschermd (op grond van artikel 6.1) te herstellen en verbeteren.
Als er ambitieuzere doelstellingen zijn vastgesteld, moeten de effecten van het plan of project tegen die ambitieuzere doelstellingen worden afgemeten. Als de doelstelling bijvoorbeeld is om de populatie van de lammergier binnen acht jaar weer tot een bepaalde populatiegrootte te laten aangroeien, moet worden beoordeeld of het plan of project die instandhoudingsdoelstelling al dan niet in de weg staat, en niet slechts of de gierpopulatie stabiel zal blijven.
Het is raadzaam dat de projectpromotor zo vroeg mogelijk overleg pleegt met de instanties die verantwoordelijk zijn voor Natura 2000-gebieden, om meer te weten te komen over het gebied, de instandhoudingsdoelstellingen ervan en de staat van instandhouding van de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. De instanties kunnen ook aangeven of er in dat opzicht gedetailleerdere informatiebronnen beschikbaar zijn, bijvoorbeeld een goedgekeurd beheersplan voor het gebied of monitoringrapporten en onderzoeken over de staat van instandhouding van de betrokken soorten en habitattypen in dat gebied of land.
— De benodigde informatie voor de PB verzamelen
Potentiële informatiebronnen voor Natura 2000-gebieden zijn onder meer:
|
Figuur 7
Stappenplan voor de passende beoordeling
BEVOEGDE INSTANTIES EN BELANGHEBBENDEN RAADPLEGEN
DE INSTANDHOUDINGS-DOELSTELLINGEN VAN HET (DE) NATURA 2000-GEBIED(EN) VASTSTELLEN
VASTSTELLEN OF ER RESIDUELE EFFECTEN OP DE NATUURLIJKE EIGENSCHAPPEN VAN HET GEBIED ZIJN
ONDERZOEKSGEBIED AFBAKENEN
PREVENTIEVE EN VERZACHTENDE MAATREGELEN VASTSTELLEN
om de gevolgen tot een niet-significant niveau terug te brengen
EEN MONITORING-PROGRAMMA OPSTELLEN
BESTAANDE INFORMATIE VERGAREN EN, INDIEN NODIG, AANVULLEND VELDONDERZOEK EN INSPECTIES VERRICHTEN
INFORMATIE OVER ANDERE PLANNEN EN PROJECTEN VERGAREN
om cumulatieve effecten te kunnen vaststellen
DE GEVOLGEN EN DE SIGNIFICANTIE ERVAN BEPALEN
Voor de beoogde habitattypen, de habitats van de soorten en de soorten, alsook voor de ecologische structuur en functie van het gebied
DE VOOR DE BEOORDELING RELEVANTE ECOLOGISCHE KENMERKEN VASTSTELLEN
Analyseer de mogelijke gevolgen van de projectactiviteiten voor de aanwezige soorten en habitats
Het vergaren van alle benodigde informatie over het project en het Natura 2000-gebied is een belangrijke eerste stap van de passende beoordeling. Dat is gewoonlijk een iteratief proces. Als uit de eerste vaststelling en analyse blijkt dat er belangrijke informatie ontbreekt, kan er verder ecologisch onderzoek en veldwerk nodig zijn om de bestaande gegevens aan te vullen.
Zoals eerder vermeld, is het belangrijk dat de passende beoordeling wordt gebaseerd op de beste wetenschappelijke kennis ter zake en elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van de geplande werkzaamheden voor het betrokken gebied weg kan nemen. Dit is door verschillende uitspraken van het HvJ bevestigd. In de zaak aangaande de Waddenzee (C-127/02) heeft het Hof bevestigd dat „de bevoegde nationale autoriteiten slechts toestemming voor (een plan of project) geven indien zij de zekerheid hebben verkregen dat (dat plan of project) geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het gebied. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn”.
Gedetailleerd onderzoek en veldwerk moeten gericht zijn op de habitats en soorten die gevoelig kunnen zijn voor de effecten van het project. De gevoeligheid moet worden geanalyseerd met inachtneming van de mogelijke interacties tussen de projectactiviteiten (aard, omvang, methoden enz.) en de betrokken habitats en soorten (locatie, ecologische vereisten, vitale gebieden, gedrag enz.).
Veldonderzoek moet voldoende betrouwbaar en langdurig zijn om het feit dat ecologische omstandigheden al naargelang de seizoenen aanzienlijk kunnen variëren in aanmerking te kunnen nemen. Wanneer bijvoorbeeld gedurende enkele dagen in de winter veldonderzoek naar een bepaalde soort wordt verricht, kan het habitatgebruik van die soort in andere, belangrijkere perioden van het jaar (bv. de trek of het broedseizoen) niet worden vastgelegd.
Door overleg met milieuautoriteiten, andere wetenschappelijke deskundigen en organisaties voor natuurbehoud kan gewaarborgd worden dat er een zo volledig mogelijk beeld van het gebied, de aanwezige soorten/habitats en het type van de te analyseren gevolgen ontstaat. Deze instanties kunnen ook advies geven over de geactualiseerde wetenschappelijke informatie die beschikbaar is over het gebied en de daar aanwezige Europese beschermde soorten en habitattypen (inclusief beheersplannen van Natura 2000-gebieden) en aangeven welke aanvullende studies van de referentiesituatie en veldonderzoeken er nodig kunnen zijn om de waarschijnlijke effecten van het project te beoordelen.
Andere belanghebbenden zoals ngo's voor natuurbehoud, onderzoeksinstellingen of lokale organisaties kunnen mogelijk eveneens aanvullende lokale en ecologische informatie verschaffen die voor de passende beoordeling van nut kan zijn.
— Negatieve effecten inventariseren
Als alle benodigde gegevens over de referentiesituatie zijn verzameld en op volledigheid zijn gecontroleerd, kan worden begonnen met de inventarisatie van de gevolgen van het plan of project voor het Natura 2000-gebied. De beschrijving van potentieel negatieve effecten van plannen en projecten voor energietransmissie-infrastructuur die gegeven is in de hoofdstukken 3 en 4, kan helpen bepalen op welk type gevolgen moet worden gelet.
Het kan daarbij met name gaan om:
— |
verlies, achteruitgang of versnippering van habitats; |
— |
elektrocutie of botsing; |
— |
verstoring en verdringing van soorten; |
— |
barrière-effecten. |
De gevolgen zijn voor elk project uniek en moeten van geval tot geval beoordeeld worden. Dit komt overeen met de zaak van de Waddenzee: „De significantie van de potentiële gevolgen van een plan of project moet met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft.”
De eerste stap is vaststellen welke Europese beschermde habitats en soorten in elk gebied nadelige gevolgen kunnen ondervinden en aan een verdere beoordeling moeten worden onderworpen. Dit is belangrijk omdat elke soort en elk habitattype zijn eigen ecologische levenscyclus en instandhoudingsvereisten heeft. De effecten op soorten en habitats verschillen ook van gebied tot gebied al naargelang de staat van instandhouding van de soorten en habitats en de onderliggende ecologische toestand van het gebied.
Bij de beoordeling wordt voor elk vastgesteld effect gekeken naar de orde van grootte, het type, het bereik, de duur, de intensiteit en de timing.
De PB behelst ook een beschouwing van alle aspecten van het plan of project die gevolgen voor het gebied kunnen hebben. Elk element van het plan of project moet afzonderlijk worden onderzocht en de potentiële gevolgen van dat element moeten eerst worden beschouwd in verhouding tot elk van de soorten of habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen. Daarna worden de gevolgen van de verschillende kenmerken gezamenlijk en in verhouding tot elkaar beschouwd zodat de interacties kunnen worden vastgesteld.
Weliswaar dient het zwaartepunt te liggen op de soorten en habitats van communautair belang ten behoeve waarvan het gebied is aangewezen, maar het mag niet worden vergeten dat deze doelkenmerken ook complexe interacties met andere soorten en habitats, alsook met de fysieke omgeving aangaan. Het is dan ook belangrijk om alle elementen te onderzoeken die van cruciaal belang worden geacht voor de structuur, de werking en de dynamiek van het ecosysteem, omdat elke verandering ook negatieve gevolgen voor de aanwezige habitattypen en soorten kan hebben.
Effecten moeten zo exact mogelijk worden voorspeld en de grondslag van die voorspellingen moet in de PB uiteengezet en vastgelegd worden (inclusief enigerlei uitleg over de mate van zekerheid van de effectvoorspellingen).
Zoals bij alle effectbeoordelingen moet de passende beoordeling binnen een gestructureerd raamwerk plaatsvinden om te waarborgen dat de voorspellingen zo objectief mogelijk worden gedaan en voor zover mogelijk op kwantificeerbare criteria worden gebaseerd. Dit vergemakkelijkt tevens het uitwerken van verzachtende maatregelen die kunnen helpen om de voorspelde gevolgen weg te nemen of tot een niet-significant niveau terug te brengen.
De voorspelling van de waarschijnlijke effecten kan ingewikkeld zijn, omdat daarvoor een grondig begrip nodig is van ecologische processen en van de instandhoudingsvereisten van de soorten of habitattypen die invloed kunnen ondervinden. Het wordt dan ook nadrukkelijk aanbevolen dat het benodigde deskundigenadvies wordt ingewonnen en wetenschappelijke onderbouwing wordt verzekerd bij de uitvoering van de passende beoordeling.
Gangbare methoden om effecten te voorspellen: Om de omvang van de gevolgen te kunnen inschatten, moet de PB worden uitgevoerd met behulp van de beste beschikbare technieken en methoden. Hieronder volgen een aantal gangbare technieken:
Ontleend aan: „Methodological guidance on the provisions of Article 6(3) and (4) of the Habitats Directive” http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/docs/art6/natura_2000_assess_en.pdf |
— Potentiële cumulatieve effecten vaststellen
Cumulatieve effecten mogen tijdens de beoordeling niet over het hoofd gezien worden; dit is niet alleen een wettelijke vereiste op grond van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, maar kan ook grote gevolgen hebben voor het plan of project, alsook voor latere plannen of projecten voor hetzelfde gebied.
De energie-infrastructuurontwikkeling vordert snel in de hele EU en het is dan ook belangrijk om cumulatieve effecten volledig mee te nemen in de vroege stadia van de beoordeling en ze niet pas aan het einde in aanmerking te nemen als aspect van secundair belang.
In artikel 6, lid 3, wordt niet precies aangegeven welke andere plannen en projecten voor combinatie in aanmerking komen, maar de achterliggende bedoeling is om rekening te houden met cumulatieve gevolgen die in de loop der tijd kunnen optreden. Men moet in dat verband rekening houden met plannen of projecten die afgerond, goedgekeurd maar nog niet afgerond, of daadwerkelijk voorgesteld zijn.
Wanneer lidstaten een plan- of projectvoorstel overwegen, betekent dat niet automatisch dat soortgelijke, maar nog niet voorgestelde plannen of projecten in de toekomst zullen worden goedgekeurd. Het tegendeel is eerder het geval: als in een bepaald gebied al een of meer projecten zijn goedgekeurd, kan dat betekenen dat de eisen voor de gevolgen van toekomstige plannen of projecten in dat gebied worden opgeschroefd.
Als er bijvoorbeeld achtereenvolgens meerdere elektriciteitsinfrastructuurprojecten worden ingediend die in of in de buurt van een aantal Natura 2000-gebieden zullen worden uitgevoerd, kan het heel goed zijn dat bij de beoordeling van het eerste of tweede project wordt geconcludeerd dat het project het Natura 2000-gebied niet zal aantasten. Het is echter mogelijk dat latere projecten niet worden goedgekeurd, omdat de gevolgen ervan in combinatie met die van de voorgaande projecten significant genoeg zijn om de natuurlijke kenmerken van het gebied aan te tasten.
Het is in dit verband belangrijk dat energie-infrastructuurprojecten strategisch en in combinatie met elkaar worden onderzocht, en niet slechts afzonderlijk worden beschouwd alsof ze los van elkaar staan.
— Stappen van de beoordeling van cumulatieve effecten
Figuur 8
(Ontleend aan: „Methodological guidance on the provisions of Article 6(3) and (4) of the Habitats Directive”
http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/docs/art6/natura_ 2000_assess_en.pdf)
Stappen van de beoordeling |
Te voltooien activiteit |
Alle projecten/plannen die een gecombineerde werking kunnen hebben inventariseren |
Alle mogelijke oorzaken van effecten van het onderzochte project of plan inventariseren, samen met alle andere oorzaken in de bestaande omgeving en eventuele andere effecten die door andere voorgestelde projecten of plannen veroorzaakt kunnen worden. |
Effecten vaststellen |
De typen effecten (bv. lawaai, vermindering van de waterreserves, chemische emissies enz.) inventariseren die een negatieve invloed kunnen hebben op aspecten van de structuur en functies van het gebied die gevoelig zijn voor verandering. |
Grenzen van de beoordeling afbakenen |
Grenzen voor het onderzoek van cumulatieve effecten afbakenen: daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de grenzen verschillen al naargelang het type effect (bv. effecten op de waterreserves, lawaai) en andere locaties (buiten het gebied) kunnen insluiten. |
Paden vaststellen |
Potentiële paden van cumulatieve effecten vaststellen (bv. via het water, de lucht enz.; accumulatie van effecten in de tijd of de ruimte). De toestand van het gebied onderzoeken om te bepalen waar kwetsbare aspecten van de structuur en de functie van het gebied gevaar lopen. |
Voorspelling |
Voorspelling van de orde van grootte/de omvang van cumulatieve effecten die waarschijnlijk zijn bevonden. |
Beoordeling |
Toelichten hoe waarschijnlijk het is dat de potentiële cumulatieve effecten significant zullen zijn. |
— De significantie van de gevolgen bepalen
Als de effecten zijn vastgesteld, moet worden beoordeeld of ze significant zijn voor het gebied en de doelkenmerken van dat gebied. Bij het beoordelen van de significantie kunnen de volgende parameters in aanmerking worden genomen:
— |
kwantitatieve parameters: bijvoorbeeld hoeveel habitat er voor die soort of dat habitattype verloren gaat. Voor bepaalde soorten of habitattypen moet een verlies van enkele eenheden of een klein percentage van de gebieden waar ze voorkomen binnen een bepaald Natura 2000-gebied (bijvoorbeeld voor prioritaire habitattypen en soorten) worden opgevat als een significant gevolg. Voor andere soorten of habitats kan de drempel hoger zijn. Dit hangt wederom af van de soorten en de habitattypen, hun staat van instandhouding in het gebied en hun toekomstperspectieven; |
— |
kwalitatieve parameters: bij het beoordelen van de significantie van de gevolgen moet ook rekening worden gehouden met de kwaliteit van het type habitat of de soort in dat gebied. Het kan bijvoorbeeld gaan om een gebied waar de soort veel voorkomt (bv. een gebied met een belangrijke populatie van de soort, grotere representatieve opstanden enz.) of een gebied waar de soort zich aan de grens van zijn bestaande verspreidingsgebied bevindt. De habitat of soort kan in een goede staat van instandhouding verkeren of juist in een slechte staat en herstel nodig hebben; |
— |
belang van het gebied vanuit het oogpunt van de biologie van de soort, bv. voortplantingsgebied (nestplaatsen, paaigebied enz.); foerageergebied; schuilplaatsen; trekroutes; |
— |
ecologische functies die noodzakelijk zijn voor het behoud of herstel van de aanwezige soorten en habitats en de natuurlijke kenmerken van het gebied. |
Als er twijfels of meningsverschillen rijzen over de significantie, is het raadzaam een bredere consensus te zoeken tussen relevante deskundigen, bijvoorbeeld regionale en/of nationale specialisten op het gebied van het betrokken doelkenmerk.
— Verzachtende maatregelen invoeren om nadelige gevolgen weg te nemen
Als de negatieve gevolgen zijn vastgesteld, kan worden bekeken of er verzachtende maatregelen kunnen worden genomen om deze gevolgen weg te nemen, te voorkomen, of tot een niet-significant niveau terug te brengen (zie hoofdstuk 5 voor suggesties voor de verschillende typen verzachtende maatregelen die voor energie-infrastructuurprojecten kunnen worden gebruikt). Bij het onderzoeken van geschikte verzachtende maatregelen is het belangrijk om eerst die maatregelen in overweging te nemen die de effecten kunnen voorkomen. Pas als dat niet mogelijk is, moeten andere verzachtende maatregelen worden onderzocht die de negatieve gevolgen van het project in ieder geval aanzienlijk kunnen beperken of verminderen.
Verzachtende maatregelen moeten specifiek bedoeld zijn om de tijdens de passende beoordeling vastgestelde negatieve gevolgen te elimineren of te reduceren. Ze mogen niet worden verward met compenserende maatregelen, die bedoeld zijn om de veroorzaakte schade te compenseren. Compenserende maatregelen kunnen alleen in overweging worden genomen als het plan of project is aangenomen om dwingende redenen van groot openbaar belang en er geen alternatieven zijn (artikel 6, lid 4, zie hieronder).
Voorgestelde verzachtende maatregelen kunnen het volgende behelzen:
— |
details van de afzonderlijke voorgestelde maatregelen en een beschrijving van de manier waarop deze de vastgestelde negatieve gevolgen elimineren of reduceren; |
— |
een beschrijving van de manier waarop de maatregelen zullen worden ingevoerd en door wie; |
— |
een tijdschema voor de invoering ervan ten opzichte van het plan of project (sommige maatregelen moeten mogelijk worden toegepast voordat met het project kan worden begonnen); |
— |
details van de manier waarop de maatregelen gemonitord zullen worden en hoe de resultaten zullen worden verwerkt in het dagelijkse projectbeheer (aanpassingsgericht beheer — zie verderop). |
Op die manier kan de bevoegde instantie bepalen of de verzachtende maatregelen toereikend zijn om de vastgestelde negatieve gevolgen weg te nemen (en niet onbedoeld andere negatieve gevolgen hebben voor de betreffende soorten en habitattypen). Als de verzachtende maatregelen toereikend worden geacht, worden ze onverkort in de specificaties van het definitieve plan of project opgenomen of kunnen ze een voorwaarde voor de goedkeuring van het project worden.
— Bepalen of de natuurlijke kenmerken van het gebied worden aangetast
Wanneer de gevolgen van het project eenmaal zo nauwkeurig mogelijk zijn voorspeld, de significantie ervan is beoordeeld en alle mogelijke verzachtende maatregelen zijn onderzocht, moet de PB zich uitspreken over de negatieve gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied.
Het begrip „natuurlijke kenmerken” heeft duidelijk betrekking op de ecologische integriteit. De „natuurlijke kenmerken van het gebied” kunnen worden omschreven als de coherente optelsom van de ecologische structuur, de functie en de processen van het hele gebied, of de habitats, het complex van habitats en/of de soortenpopulaties waarvoor het gebied is aangewezen. De integriteit van een gebied is hoog wanneer het inherente potentieel om de instandhoudingsdoelstellingen te verwezenlijken wordt benut, het herstel- en regeneratievermogen in dynamische omstandigheden behouden blijft en er minimale beheersondersteuning van buitenaf nodig is.
Als een plan of project de natuurlijke kenmerken van een gebied alleen uiterlijk aantast of significante gevolgen heeft voor andere habitattypen of soorten dan die waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen, zijn dit geen negatieve gevolgen in de zin van artikel 6, lid 3. Als anderzijds een van de soorten of habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen, significant wordt aangetast, worden bijgevolg ook de natuurlijke kenmerken van het gebied aangetast.
De term „natuurlijke kenmerken van het gebied” geeft aan dat de nadruk op het specifieke gebied ligt. De redenering dat schade aan een gebied of een gedeelte van een gebied kan worden gerechtvaardigd met het argument dat de staat van instandhouding van de in het gebied aanwezige habitattypen en soorten op het totale grondgebied van de EU-lidstaat gunstig blijft, is derhalve onaanvaardbaar.
In de praktijk betekent dit dat bij de beoordeling van de natuurlijke kenmerken van een gebied moet worden bepaald of het project:
— |
veranderingen teweegbrengt in ecologische functies die voor de doelkenmerken noodzakelijk zijn; |
— |
een significante beperking inhoudt van het verspreidingsgebied van de habitattypen (zelfs als die van lagere kwaliteit zijn) of de levensvatbaarheid van soortenpopulaties in het gebied, allebei doelkenmerken; |
— |
de diversiteit van het gebied beperkt; |
— |
tot versnippering van het gebied leidt; |
— |
leidt tot verlies of beperking van de essentiële eigenschappen (bv. het bosbestand, regelmatige jaarlijkse overstromingen) waarvan de status van het doelkenmerk afhankelijk is; |
— |
de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied verhindert. |
7.3.3. Stap 3: het plan of project goedkeuren of afwijzen naar aanleiding van de conclusies van de passende beoordeling
Het is aan de bevoegde nationale instanties om het plan of project goed te keuren in het licht van de conclusies van de PB. Dit kan alleen gebeuren als de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zullen worden aangetast. Als de conclusies positief zijn, in die zin dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel is over de afwezigheid van gevolgen voor het gebied, kunnen de bevoegde instanties toestemming voor het plan of project verlenen.
De bewijsplicht heeft dus betrekking op de afwezigheid (in plaats van de aanwezigheid) van gevolgen. Dit is door verschillende uitspraken van het HvJ bevestigd. In de zaak aangaande de Waddenzee (C-127/02) heeft het Hof bevestigd dat „voor een plan of project slechts toestemming kan worden verleend indien de bevoegde nationale autoriteiten de zekerheid hebben verkregen dat het geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Wanneer er onzekerheid bestaat of deze schadelijke gevolgen voor het gebied zullen uitblijven, zal de bevoegde autoriteit dus toestemming voor het betrokken plan of project moeten weigeren.”
De passende beoordeling en de bijbehorende conclusies moeten duidelijk worden vastgelegd en het verslag van de PB moet voldoende gedetailleerd en onweerlegbaar zijn om aan te tonen hoe en op welke wetenschappelijke gronden de beslissing tot stand is gekomen.
7.4. De afwijkingsprocedure krachtens artikel 6, lid 4,
Artikel 6, lid 4 Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen. Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd. |
Artikel 6, lid 4, voorziet in uitzonderingen op de algemene regel van artikel 6, lid 3. Dit is geen automatisch proces. Het is aan de project- of planpromotor om te beslissen of een aanvraag tot afwijking wordt ingediend. Artikel 6, lid 4, bepaalt de voorwaarden waaraan moet worden voldaan en de procedure die moet worden gevolgd voordat een bevoegde nationale instantie toestemming kan verlenen voor een plan of project dat volgens de beoordeling de natuurlijke kenmerken van een gebied aantast zoals bedoeld in artikel 6, lid 3.
Artikel 6, lid 4, verplicht de bevoegde instanties de volgende voorwaarden in acht te nemen alvorens een plan of project dat negatieve gevolgen voor een gebied kan hebben al dan niet goed te keuren:
— |
het ter goedkeuring voorgelegde alternatief is het minst schadelijke voor de habitats, de soorten en de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied, en er is geen uitvoerbaar alternatief dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet aantast; |
— |
er zijn dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, die de goedkeuring van het plan of project rechtvaardigen; |
— |
alle compenserende maatregelen zijn getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft. |
De volgorde waarin deze voorwaarden worden onderzocht, is belangrijk, aangezien elke stap bepaalt of de volgende stap noodzakelijk is. Als bijvoorbeeld wordt vastgesteld dat er een alternatief is voor het plan of project in kwestie, is het niet nodig om te onderzoeken of het oorspronkelijke plan of project van groot openbaar belang is of om passende compenserende maatregelen te ontwikkelen, aangezien dat plan of project hoe dan ook niet kan worden goedgekeurd als er een uitvoerbaar alternatief bestaat.
Figuur 9
Stroomschema van de voorwaarden van artikel 6, lid 4
Project of plan zou de natuurlijke kenmerken van een gebied kunnen aantasten
Er mag geen vergunning worden verleend
Er mag een vergunning worden verleend. Er moeten compenserende maatregelen worden genomen
Na overleg met de Commissie mag een vergunning worden verleend wegens andere dwingende redenen van groot openbaar belang
Er moeten compenserende maatregelen worden genomen
Zijn er overwegingen m.b.t. de volksgezondheid of de veiligheid of belangrijke voordelen voor het milieu?
Komt er in het gebied een prioritaire habitat of soort voor die schade kan ondervinden van het project of plan?
Zijn er dwingende redenen van groot openbaar belang?
Zijn er alternatieve oplossingen?
Ja
Neen
Neen
Neen
Ja
Ja
Ja
— De afwezigheid van alternatieve oplossingen aantonen
Alternatieve oplossingen kunnen divers zijn, maar moeten aansluiten bij de doelstellingen van openbaar belang van het plan of project. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan alternatieve locaties, een andere schaal of een ander ontwerp van het project, verschillende bouwmethoden of alternatieve processen en benaderingen.
Hoewel de eis om alternatieve oplossingen te zoeken binnen het toepassingsgebied van artikel 6, lid 4, valt, doet de planner er in de praktijk verstandig aan alle mogelijke alternatieven zo vroeg mogelijk bij de planning van het infrastructuurproject te betrekken. Als in dit stadium een geschikt alternatief wordt gevonden dat waarschijnlijk geen significante gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied, kan het onmiddellijk worden goedgekeurd en hoeft er geen passende beoordeling te worden uitgevoerd.
Mocht er echter al een PB van het project hebben plaatsgevonden waaruit is gebleken dat het project negatieve gevolgen zal hebben voor de natuurlijke kenmerken van het gebied, dan is het aan de bevoegde instantie om te bepalen of er alternatieve oplossingen zijn. Daarbij moeten alle geschikte alternatieven in overweging worden genomen en moet met name worden gelet op de mogelijke gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied en de natuurlijke kenmerken ervan.
Ook de gekozen alternatieve oplossingen moeten aan een passende beoordeling worden onderworpen als de mogelijkheid bestaat dat ze significante gevolgen hebben voor hetzelfde of een ander Natura 2000-gebied. Als de alternatieve oplossing overeenkomsten vertoont met het oorspronkelijke voorstel, kan bij de passende beoordeling mogelijk veel van de benodigde informatie uit de eerste passende beoordeling worden gehaald.
— Dwingende redenen van groot openbaar belang
Als er geen alternatieve oplossingen zijn, of alleen oplossingen waarvan de negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen of de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied nog groter zijn, moet de bevoegde instantie onderzoeken of er dwingende redenen van groot openbaar belang zijn die de goedkeuring van het plan of project rechtvaardigen, ook al kan dit de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied aantasten.
Het begrip „dwingende reden van groot openbaar belang” wordt in de richtlijn niet gedefinieerd. De bewoordingen geven echter duidelijk aan dat een plan of project in het kader van artikel 6, lid 4, alleen kan worden goedgekeurd als het aan elk van de drie volgende voorwaarden voldoet:
— |
er moeten dwingende redenen voor de uitvoering van het plan of project zijn; met dwingend wordt in dit verband duidelijk bedoeld dat het project essentieel is voor de maatschappij, niet alleen wenselijk of nuttig; |
— |
het plan of project moet van groot belang zijn; dit betekent dat moet worden aangetoond dat de uitvoering van het plan of project nog belangrijker is dan het verwezenlijken van de doelstellingen van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn. Het is evident dat niet elk type openbaar belang van sociale of economische aard volstaat, met name wanneer dit wordt afgewogen tegen de belangen die door de richtlijn worden beschermd. Er mag tevens redelijkerwijs worden aangenomen dat het openbaar belang alleen groot is als er sprake is van een langetermijnbelang; economische kortetermijnbelangen of andere belangen die alleen op korte termijn voordelen opleveren wegen niet op tegen de instandhoudingsdoelstellingen op lange termijn die door de richtlijn worden beschermd; |
— |
het plan of project moet van openbaar belang zijn: de bewoordingen geven duidelijk aan dat alleen openbare belangen kunnen worden afgewogen tegen de instandhoudingsdoelstellingen van de richtlijn. Projecten van particuliere organisaties kunnen alleen in overweging worden genomen als ze aantoonbaar het openbaar belang dienen. |
In artikel 6, lid 4, tweede alinea, worden de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten genoemd als voorbeelden van dergelijke dwingende redenen van groot openbaar belang. Daarnaast wordt gesproken van „andere dwingende redenen van groot openbaar belang” van sociale of economische aard.
PGB's overeenkomstig de TEN-E-verordening worden geacht van openbaar belang te zijn vanuit een oogpunt van energiebeleid, en kunnen geacht worden van groot openbaar belang te zijn, als alle voorwaarden van artikel 6, lid 4, zijn vervuld.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat de voorwaarden van groot openbaar belang nog strenger zijn wanneer er sprake is van een plan of project dat negatieve gevolgen kan hebben voor de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied dat prioritaire habitattypen en/of soorten huisvest, indien deze habitattypen en/of soorten worden aangetast.
Dergelijke plannen of projecten kunnen alleen worden goedgekeurd als de dwingende redenen van groot openbaar belang betrekking hebben op:
— |
volksgezondheid en voedselveiligheid, of |
— |
grote gunstige gevolgen voor het milieu, of |
— |
in geval van andere dwingende redenen, als de Commissie een advies heeft afgegeven voorafgaand aan de goedkeuring van het plan of project. |
— Compenserende maatregelen
Als aan de bovenstaande voorwaarden is voldaan, moeten de instanties er ook voor zorgen dat compenserende maatregelen worden genomen voordat met het project kan worden begonnen. Compenserende maatregelen vormen een „laatste redmiddel” en worden pas gebruikt wanneer is besloten een plan of project uit te voeren omdat is aangetoond dat er geen alternatieve oplossingen zijn en dat het project in bovengenoemde omstandigheden noodzakelijk is wegens dwingende redenen van groot openbaar belang.
Compenserende maatregelen overeenkomstig artikel 6, lid 4, verschillen duidelijk van de verzachtende maatregelen zoals bedoeld in artikel 6, lid 3. Verzachtende maatregelen hebben ten doel de mogelijke negatieve gevolgen voor een gebied als gevolg van de uitvoering van een plan of project te minimaliseren of te elimineren.
Compenserende maatregelen daarentegen zijn strikt genomen onafhankelijk van het project. Ze zijn bedoeld om de negatieve gevolgen van het plan of project (nadat alle mogelijke verzachtende maatregelen zijn getroffen) te compenseren zodat de algehele ecologische coherentie van het Natura 2000-netwerk behouden blijft. De compenserende maatregelen moeten de aan het gebied en aan de aanwezige in de EU beschermde habitats en soorten veroorzaakte schade volledig kunnen compenseren en moeten toereikend zijn om de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk te bewaren.
Om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft, moeten de voor een plan of project voorgestelde compenserende maatregelen met name:
— |
bijdragen aan de instandhouding van de getroffen habitattypen en soorten in de betrokken biogeografische regio of in hetzelfde verspreidingsgebied, op dezelfde trekroute of in hetzelfde overwinteringsgebied voor soorten in de desbetreffende lidstaat; |
— |
functies bieden die vergelijkbaar zijn met die waarvoor het gebied oorspronkelijk is aangewezen, met name wat betreft de adequate geografische verspreiding; |
— |
een aanvulling vormen op de verplichtingen ingevolge de richtlijn, in die zin dat ze niet in de plaats kunnen treden van bestaande verplichtingen, bijvoorbeeld de uitvoering van Natura 2000-beheerplannen. |
Overeenkomstig bestaande richtsnoeren van de Commissie (34) kunnen compenserende maatregelen ingevolge artikel 6, lid 4, een of meer van de volgende elementen omvatten:
— |
het herstellen van een vergelijkbare habitat of het in biologisch opzicht verbeteren van een minder geschikte habitat in een bestaand aangewezen gebied, op voorwaarde dat dit de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied overtreft; |
— |
het toevoegen aan het Natura 2000-netwerk van een nieuw gebied dat qua kwaliteit en toestand vergelijkbaar is met of beter is dan het oorspronkelijke gebied; |
— |
het herstellen van een vergelijkbare habitat of het in biologisch opzicht verbeteren van een minder geschikte habitat buiten een aangewezen gebied, die vervolgens wordt opgenomen in het Natura 2000-netwerk. |
De aangetaste habitattypen en soorten moeten ten minste in vergelijkbare mate worden gecompenseerd, maar gelet op de grote risico's en de wetenschappelijke onzekerheid waarmee pogingen om habitats van mindere kwaliteit te herstellen gepaard gaan, wordt met klem aanbevolen ten minste uit te gaan van verhoudingen van 1:1 of meer om ervoor te zorgen dat de maatregelen daadwerkelijk de noodzakelijke compensatie opleveren.
Het wordt als een goede praktijk beschouwd om compenserende maatregelen zo dicht mogelijk bij het getroffen gebied uit te voeren teneinde de kans dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft zo groot mogelijk te maken. Het verdient derhalve de voorkeur de compenserende maatregelen in of dicht bij het betrokken Natura 2000-gebied uit te voeren op een locatie waar de omstandigheden geschikt zijn voor een geslaagde uitvoering van de maatregelen. Dit is echter niet altijd mogelijk en bij het zoeken naar locaties die aan de vereisten van de habitatrichtlijn voldoen, is het dan ook noodzakelijk een lijst te maken van de relevante prioriteiten. In deze omstandigheden kunnen de kansen op langetermijnsucces het best worden beoordeeld aan de hand van door vakgenoten geëvalueerd wetenschappelijk trendonderzoek.
De lidstaten moeten met name op hun hoede zijn wanneer een plan of project negatieve gevolgen heeft voor zeldzame natuurlijke habitats of natuurlijke habitats die pas na lange tijd weer dezelfde ecologische functionaliteit bieden. Voor bepaalde habitats en soorten kunnen verliezen nu eenmaal niet binnen een redelijke termijn worden gecompenseerd omdat ze tientallen jaren nodig hebben om zich te ontwikkelen of omdat het gewoon technisch onmogelijk is.
Tot slot moeten de compenserende maatregelen uitgevoerd en volledig in werking zijn voordat de werkzaamheden in het kader van het plan of project worden gestart. De bedoeling hiervan is de soorten en habitats tegen de schadelijke gevolgen van het project te behoeden door geschikte alternatieve locaties in het compensatiegebied aan te bieden. Als dit niet volledig haalbaar is, moeten de bevoegde instanties erop toezien dat er extra maatregelen worden getroffen ter compensatie van tussentijdse verliezen.
De informatie over de compenserende maatregelen moet aan de Commissie worden voorgelegd voordat de maatregelen worden uitgevoerd en voordat het plan of project wordt gerealiseerd. Het is derhalve raadzaam de Commissie informatie te verstrekken over compenserende maatregelen zodra deze tijdens het planningsproces zijn aangenomen. Op die manier kan de Commissie beoordelen of de bepalingen van de richtlijn naar behoren worden toegepast.
8. ENERGIETRANSMISSIE-INFRASTRUCTUUR IN HET MARIENE MILIEU
Dit hoofdstuk heeft betrekking op effecten die verband houden met de installatie, het gebruik en de ontmanteling van infrastructuur voor energietransmissie in het mariene milieu en de koppeling daarvan aan het landnet via intergetijdengebieden. De voornaamste componenten van deze infrastructuur zijn onderzeese kabels en pijpleidingen. Effecten van offshore elektriciteitsonderstations en LNG-terminals en overzees transport van olie en gas en de daarmee verband houdende infrastructuur zoals havenfaciliteiten, alsook offshore productieplatformen, worden in dit document niet behandeld. Er is informatie beschikbaar over de potentiële gevolgen van deze activiteiten en infrastructuur en er dient te worden opgemerkt dat die significant kunnen zijn, bv. grote olielekken en de gevolgen daarvan op onder Natura 2000 vallende habitats en soorten in het mariene milieu. Er zijn ook relevante richtsnoeren voor potentiële verzachtende maatregelen beschikbaar uit een aantal bronnen, waaronder de Europese Commissie, het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (Ospar), het Verdrag van Helsinki ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied (Helcom) en de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) (35).
De milieueffecten van met de offshore olie- en gasindustrie verband houdende mariene energietransmissie in Europa worden sinds ruim vijftig jaar uitgebreid onderzocht. In die periode hebben geleerde lessen, nieuwe technologieën en een beter begrip van de effecten geleid tot een aanzienlijk corpus van informatie over de manier waarop potentiële effecten vermeden en/of verzacht kunnen worden. Deze informatie is niet alleen relevant voor de olie- en gasindustrie, maar ook voor nieuwere mariene energietechnologieën zoals windturbines, getijdenturbines en potentiële toekomstige infrastructuur in verband met de afvang en opslag van kooldioxide (CCS). In dit hoofdstuk wordt ingegaan op gelegenheden en benaderingen ter verzachting van effecten op basis van ervaringen met goede praktijken in de EU en daarbuiten. Tevens wordt gewezen op andere bronnen van informatie over dit onderwerp.
8.1. Een overzicht van de huidige energie-infrastructuur in de mariene wateren van de EU
De discrepantie tussen de wereldwijde verdeling van energiebronnen zoals olie, gas, kolen en zelfs een aantal hernieuwbare energieën, en de locaties waar de energiebehoefte het grootst is, leidt ertoe dat er over de hele wereld aanzienlijke hoeveelheden van alle vormen van energie getransporteerd worden. Een aanzienlijk deel van de infrastructuur die is aangelegd om de benodigde materialen te transporteren ligt in het mariene milieu. In Europa ligt deze infrastructuur niet alleen in de betrekkelijk ondiepe wateren van het continentaal plat, de Oostzee, de Ierse Zee en de Noordzee, maar ook in de diepere wateren van de Middellandse Zee, de Noorse trog en de Atlantische Oceaan ten noorden en westen van de Britse eilanden.
Kabels en pijpleidingen vormen de voornaamste infrastructuur. Ook is het mogelijk om bestaande pijpleidingen een nieuwe bestemming te geven door ze bijvoorbeeld in te zetten voor de afvang en opslag van kooldioxide.
8.1.1. Olie en gas
Al bijna vijftig jaar, sinds de ontdekking van de olievelden Brent en Forties in de Noordzee in de jaren zestig, vormen olie en gas de kern van de offshore energie-industrie in de Europese wateren. Pijpleidingen van verschillende afmetingen en materialen vormen de voornaamste infrastructuur om de voor de productie van olie en gas benodigde fluïda te transporteren (tabel 2). Tot het bijkomende materieel dat deel van de infrastructuur kan uitmaken behoren onder meer betonmatrassen om productieleidingen op de zeebodem te fixeren en pijpleidingkruisingen, die aangelegd kunnen zijn met behulp van matrassen, zakken gevuld met mortel of constructies van stortbeton met beschermende steenstortingen. In en rond onderzeese infrastructuur voor olie en gas in de VK-sector van de Noordzee zijn bijvoorbeeld naar schatting 35 000-45 000 betonmatrassen en meer dan 45 000 km aan pijpleidingen en bekabeling geplaatst (Oil & Gas UK, 2013).
Tabel 2
Hoofdcategorieën in gebruik zijnde pijpleidingen in de Noordzee
(figuur 1 uit Oil & Gas UK, 2013)
Pijpleiding Omschrijving |
Typische afmetingen |
Toepassingen |
Primaire constructiematerialen |
Extra coatings |
Hoofdleidingen |
Diameter tot 44 inch, lengte tot 840 km |
Voornaamste exportinfrastructuur voor olie en gas |
Koolstofstaal |
Corrosiewerende coating plus verzwarende betoncoating |
Vaste productieleidingen |
Diameter tot 16 inch, lengte minder dan 50 km |
Productieleidingen in het veld en verbindingsleidingen |
Koolstofstaal of hooggelegeerd staal |
Corrosiewerende coating van polymeer |
Flexibele productieleiding |
Diameter tot 16 inch, lengte tot 10 km |
Productieleidingen in het veld en verbindingsleidingen |
Karkas van hooggelegeerd staal en lagen polymeer; gelegeerde eindverbindingen |
Buitencoating van polymeer |
Navelstreng (mantelbuis met flexibele leidingen en kabels) |
Diameter 2 tot 8 inch, lengte tot 50 km |
Verdeling van chemicaliën, vloeistoffen en communicatie |
Thermoplastisch polymeer of buizen van hooggelegeerd staal; met draadwapening |
Buitencoating van polymeer |
Stroomkabels |
Diameter 2 tot 4 inch; lengte tot 300 km |
Stroomverdeling tussen en binnen velden |
Koperen kernen met gewapende beschermmantel |
Buitencoating van polymeer |
Olie- en gaspijpleidingen zijn aanwezig in alle regionale zeeën van Europa. Drie pijpleidingen in de Middellandse Zee transporteren gas direct van Noord-Afrika naar Spanje en Italië. Pijpleidingen en kabels van grote gas- en olievoorzieningen in de noordelijke Noordzee, gasvoorzieningen in de zuidelijke Noordzee en boorputten in de Ierse Zee, de Keltische Zee, de Golf van Biskaje en de Golf van Cádiz maken eveneens deel uit van de transmissie-infrastructuur (OSPAR, 2010).
Ook onderzeese kabels voor offshore olie- en gasvoorzieningen behoren hiertoe. Voor de transmissie van wisselstroom bestaan vier verschillende typen: met olie geïsoleerde kabels met één of drie geleiders en met polyethyleen (PEX) geïsoleerde kabels met één of drie geleiders. Naarmate de sector zich in de laatste vijftig jaar heeft ontwikkeld, zijn deze kabels niet alleen in aantal toegenomen, maar ook technisch complexer geworden. Sommige offshore-installaties, zoals FPSO's (floating production storage and off-loading units — drijvende productie-, opslag- en verladingseenheden) kunnen zelfs door faciliteiten aan land via onderzeese kabels van stroom worden voorzien.
8.1.2. Offshore-windenergie, golfslagenergie en getijdenenergie
In de laatste twee decennia ging de groei van de Europese sector voor hernieuwbare energie gepaard met een uitbreiding naar het mariene milieu. Aanvankelijk werden er dicht bij de kust van de Noordzee en de Oostzee kleine aantallen windturbines gebouwd met een opwekkingscapaciteit van minder dan 1 MW. De turbine-afmetingen en de schaal van de projecten zijn toegenomen en door technologische en economische veranderingen is het mogelijk geworden windenergie op te wekken in diepere wateren, soms meer dan 20 km uit de kust. De meeste offshore-windenergiecapaciteit in Europa bevindt zich momenteel in de Noordzee (figuur 10, tabel 3) (36). Het grootste van die windmolenparken, de London Array in de riviermond van de Thames (175 turbines met een gezamenlijke capaciteit van 630 MW), is momenteel het grootste offshore windmolenpark ter wereld.
Figuur 10
Geïnstalleerde capaciteit — Cumulatief aandeel per land (MW) Met 40,8 % van alle installaties heeft het VK de grootste geïnstalleerde offshore-windenergiecapaciteit in Europa. Duitsland staat met 32,5 % op de tweede plaats. Hoewel Denemarken in 2016 geen extra capaciteit heeft verwezenlijkt, blijft het met 10,1 % de op twee na grootste markt en Nederland (8,8 %) verdringt België (5,6 %) van de vierde plaats. |
|
Tabel 3
Geïnstalleerde offshore-windenergiecapaciteit in Europa eind 2016 (Wind Europe, 2016)
LAND |
BE |
DE |
DK |
ES |
FI |
IE |
NL |
NO |
SE |
UK |
TOTAAL |
Aantal parken |
6 |
18 |
13 |
1 |
2 |
1 |
6 |
1 |
5 |
28 |
81 |
Aantal aangesloten turbines |
182 |
947 |
517 |
1 |
11 |
7 |
365 |
1 |
86 |
1.472 |
3.589 |
Geïnstalleerde capaciteit |
712 MW |
4 108 MW |
1 271 MW |
5 MW |
32 MW |
25 MW |
1 118 MW |
2 MW |
202 MW |
5 156 MW |
12 631 MW |
Tot de energietransmissie-infrastructuur van offshore windmolenparken behoren onderzeese transmissiekabels met aanlandingspunten en transitieputten. Doordat het aantal en de omvang van deze faciliteiten zijn gegroeid, is de dichtheid van de kabelnetwerken dicht bij de kust, de exportkabels, de verbindingskabels tussen de turbines en de infieldkabels dienovereenkomstig toegenomen. Zo heeft de bekabeling tussen de turbines van het offshore windmolenpark Horns Rev 2 (37) (figuur 11) een lengte van 70 km en is er voor het offshore windmolenpark London Array 200 km aan bekabeling tussen de turbines gelegd. Afhankelijk van de transmissievereisten en kostenoverwegingen worden er zowel wisselstroomkabels (AC) als hoogspanningsgelijkstroomkabels (HVDC) gebruikt.
Figuur 11
Verbindingskabels tussen de turbines van het offshore windmolenpark Horns Rev 2
In vergelijking met offshore windenergieopwekking verkeert de technologie om energie te winnen uit golven en getijdenstromen, in een betrekkelijk pril stadium van commerciële ontwikkeling. Niettemin heeft deze ontwikkeling het punt bereikt waarop grootschalige prototypes worden ingezet en in sommige gevallen leveren deze elektriciteit aan het net. Hieronder vallen drijvende inrichtingen, inrichtingen die half verzonken zijn en inrichtingen die aan de zeebodem bevestigd zijn door middel van verankering, een stalen buis waarop de turbine geplaatst wordt („monopile”) of een betonnen voet bestaande uit een holle kegel die ter plaatse wordt afgezonken en met zand wordt gevuld („gravity based”) (38). Specifieke ontwikkelingszones in EU-lidstaten, met inbegrip van testfaciliteiten, netinfrastructuur en vergunningsrondes, staan ter beschikking aan ontwikkelaars in Ierland, Denemarken, het VK, Portugal, Finland, Spanje, Frankrijk en Italië. Eind 2016 (39) bedroeg de geïnstalleerde capaciteit in Europa meer dan 14 MW, waarvan het grootste deel zich in de wateren van het VK bevond. Het European Marine Energy Centre (EMEC) in Orkney voorziet in de eerste volwaardige op het net aangesloten test- en accreditatiefaciliteit in reële offshore omstandigheden, en „Wave Hub”, aan de noordelijke kust van Cornwall, is een offshore-infrastructuur waar reeksen golfslagenergie-inrichtingen worden gedemonstreerd en getest.
De transmissie-infrastructuur die nodig is voor golfslag- en getijdeninstallaties, zal waarschijnlijk gelijk zijn aan de AC-transmissie-infrastructuur voor offshore-windenergie, hoewel voor de toekomst ook HVDC-kabels kunnen worden overwogen. Gezien de dynamischere omgeving waarin ze worden toegepast, zoals op een door de stroming uitgeschuurde rotsachtige zeebodem, kan er echter behoefte zijn aan geavanceerdere verankeringsinrichtingen. In dit ontwikkelingsstadium bevinden de opwekkingsfaciliteiten zich dicht bij de kust, waar minder bekabeling en onderstations nodig zijn dan voor de verder ontwikkelde sector van de offshore-windenergie.
8.1.3. Koolstofafvang en -opslag (CCS)
Het afvangen van CO2 uit de verbranding van fossiele brandstoffen en de overbrenging en opslag ervan in geologische formaties onder de zeebodem is een betrekkelijk nieuwe ontwikkeling in de energiesector. Het proces kan CO2-transport via pijpleidingen behelzen, van installaties aan land naar opslagreservoirs in zee of van offshore productiefaciliteiten naar wal voor verwerking en vervolgens weer naar zee voor opslag. Relevante ervaringen op dit gebied zijn onder meer tertiaire oliewinning (enhanced oil recovery — EOR) (in het Noorse gasveld Sleipner-West in de noordelijke Noordzee) en afvang en opslag van bij de productie van gas uit het veld Snøhvit vrijgekomen CO2 die via een pijpleiding van 152 km lang terug naar het veld wordt gevoerd en daar in een zoutformatie diep onder de zeebodem wordt geïnjecteerd (40). CO2 wordt gecomprimeerd tot de dichte fase (d.w.z. de vloeibare of superkritische fase) om een efficiënte stroming mogelijk te maken.
8.1.4. Transmissienetwerken
De Oostzee wordt doorkruist door verschillende HVDC-interconnecties van gemiddelde en grote omvang. Daartoe behoren koppelingen tussen Finland en Zweden, Zweden en Polen, Denemarken en Duitsland en tussen Zweden en Duitsland. Met een lengte van 580 km is de NorNed-kabel, die de hoogspanningsnetten van Noorwegen en Nederland met elkaar verbindt, de langste onderzeese hoogspanningskabel ter wereld. Momenteel is er slechts één tracé voor de transmissie van hoogspanningselektriciteit tussen landen in het zuidelijke en oostelijke Middellandse Zeegebied en lidstaten van de EU, namelijk tussen Marokko en Spanje, maar er zijn plannen voor andere projecten, zoals tussen Tunesië en Italië (operationeel in 2017). Andere voorbeelden zijn de onderzeese verbindingen tussen Italië en Griekenland, Corsica en Italië en van Sardinië naar het vasteland van Italië.
8.1.5. Toekomstvooruitzichten
In de toekomst is voor de energietransmissie-infrastructuur in de zeeën rond Europa behoefte aan onderhoud, verbetering en uitbreiding, alsook enige ontmanteling. Dat is nodig om de bestaande hulpbronnen optimaal te gebruiken, meer capaciteit te installeren (voor de opwekking van hernieuwbare energie offshore) en voordeel te halen uit nieuwere technologieën voor energieopwekking in het mariene milieu. Veranderingen worden ook ingegeven door strategische overwegingen zoals de behoefte aan een grotere energiezekerheid, optimalisatie van het systeem en de transmissiekosten.
De noordelijke zeeën bieden een unieke mogelijkheid om te voorzien in een aanzienlijke hoeveelheid koolstofarme energie van eigen bodem die in de nabijheid van een van de meest energie-intensieve regio's van Europa kan worden geproduceerd. Tot 2030 zal het grootste deel hiervan naar verwachting voornamelijk bestaan uit offshore-windenergie. Er is ook een aanzienlijk potentieel voor elektriciteitshandel en marktintegratie, waarmee de structurele (groothandels-)prijsverschillen tussen markten in de regio zouden kunnen worden aangepakt. De prijzen in het VK liggen namelijk aanzienlijk hoger dan die op het continent. De Noordzee biedt tevens de mogelijkheid om nieuwe lagekoolstoftechnologieën, zoals CCS, golfslag- en getijdenenergie en offshore energieopslag, te demonstreren en op grote schaal toe te passen.
Om dit potentieel te benutten, moet de interconnectiviteit worden verbeterd en moet een offshore-netwerk worden ontwikkeld. Een geïntegreerd energiewinningssysteem in de noordelijke zeeën zal de economische groei stimuleren en in de regio banen scheppen voor hoogopgeleid personeel. Gezien de sterke complementariteit in de energieprofielen van de landen, zal de ontwikkeling van een dergelijk systeem alle landen ten goede komen.
De bestaande mariene infrastructuur transporteert grote hoeveelheden olie en gas in en buiten Europa. Deze capaciteit zal niet alleen behouden blijven, maar zal waarschijnlijk worden uitgebreid naarmate de productie verder uit de kust haalbaar wordt en er nieuwe ontdekkingen worden gedaan, zoals de koolwaterstofvelden in het Levantijnse bekken in het oostelijke Middellandse Zeegebied. Er zijn voorstellen voor infrastructuur om gas uit Rusland, het gebied rond de Kaspische Zee, het Midden-Oosten, het oostelijke Middellandse Zeegebied en Noord-Afrika naar de Europese Unie te transporteren. In verschillende van die voorstellen zijn onderzeese pijpleidingen in de Zwarte Zee, de Middellandse Zee en de Adriatische Zee opgenomen.
De infrastructuurbehoeften in verband met CCS in Europa zijn onduidelijk aangezien de daarmee verband houdende toekomstige behoefte aan pijpleidingen moeilijk te voorspellen is, hoewel sommige voorstellen de fase van openbare raadpleging hebben bereikt.
Een andere voorspelde behoefte betreft de infrastructuur die nodig zal zijn om een toenemende hoeveelheid offshore-energie uit hernieuwbare bronnen op te nemen. Elke groei van deze sector brengt noodzakelijkerwijs een toename van de bekabeling met zich mee, om elektriciteit van de plaats van opwekking naar het landnet te transporteren alsook om het landnet te versterken. De vereniging van Europese windenergie-producenten (European Wind Energy Association — EWEA) (nu Wind Europe) schat dat de geïnstalleerde capaciteit in 2020 24,6 GW zal bedragen. In 2030 kan de capaciteit aan offshore-windenergie 150 GW bereiken, waarmee circa 14 % van het voorspelde energieverbruik van de EU zou worden gedekt (41). Op middellange termijn zou de Noordzee volgens de voorspellingen van de sector de belangrijkste regio voor offshore infrastructuurprojecten blijven, hoewel ook de Atlantische kust en de Oostzeekust belangrijke ontwikkelingen zullen aantrekken.
De opwekking van elektriciteit uit golfslag- en getijdenenergie is minder ver gevorderd dan de elektriciteitsopwekking uit offshore-windenergie. Naar schatting zal deze sector in 2020 in het VK 120 MW leveren (42), terwijl het plan voor hernieuwbare energie van de Spaanse overheid als doel heeft om tussen 2016 en 2020 jaarlijks een capaciteit van 20-25 MW mariene energie te installeren. De grootste Europese nutsbedrijven hebben naar schatting 2 GW aan projecten in overweging.
Een fijnmazig offshore-netwerk waarin groepen windmolenparken met onderling gekoppelde knooppunten zijn verbonden, zou aanzienlijke voordelen inhouden ten opzichte van de praktijk om elk windmolenpark radiaal met de kust te verbinden. Het zou dan bijvoorbeeld mogelijk worden de totale lengte aan onderzeese bekabeling aanzienlijk te beperken en door de kabels naar wal te bundelen zou het kwetsbare en waardevolle kustgebied minder vaak doorkruist hoeven te worden. In het kader van het North Seas Countries Offshore Grid Initiative (NSCOGI), een in 2009 opgezet initiatief tussen negen EU-lidstaten, Noorwegen en de Commissie, werden mogelijke ontwerpen voor de ontwikkeling van een offshore-netwerk onderzocht, waaronder het NorthSeaGrid-project (43) en een onderzoek naar de voordelen van een fijnmazig offshore-netwerk (44). Het Medring-project bevordert interconnecties tussen de elektriciteitssystemen van landen rond de Middellandse Zee. Het project behelst plannen voor verschillende interconnectoren die het noordelijke Middellandse Zeegebied moeten voorzien van elektriciteit uit het aanzienlijke potentieel aan hernieuwbare wind- en zonne-energie uit het zuidelijke Middellandse Zeegebied (45).
Gezien de vastgestelde noodzaak van een grotere netcapaciteit worden verschillende infrastructuurprojecten voorgesteld. Hiertoe behoort het koppelen van onderzeese stroomkabels om de verbindingen tussen de kustlanden te verbeteren. Noorwegen en het VK plannen tegen 2020 een interconnector van 700 km en tussen Duitsland en Noorwegen staat een interconnector gepland voor 2018. Om de interconnectie tussen het VK en Ierland en het continent te verbeteren, worden eveneens een aantal projecten verwacht. Daarnaast zijn er verschillende modellen voor offshore-netwerken in behandeling om elektriciteit van offshore windmolenparken te kunnen opnemen. In het kader van het project voor het Noordzeenetwerk zijn 16 interconnectieprojecten in ontwikkeling. Een aantal daarvan kan in principe uitgroeien tot een Noordzeenetwerk (46).
Tot de in bijlage I bij de TEN-E-verordening (47) vastgestelde prioritaire corridors en gebieden voor energie-infrastructuur behoren het offshore elektriciteitsnetwerk in de noordelijke zeeën (NSOG), als prioritaire elektriciteitscorridor, en het interconnectieplan voor de energiemarkt in het Oostzeegebied, als prioritaire gascorridor. De prioritaire thematische gebieden in TEN-E die het meest relevant zijn voor de mariene energie-infrastructuur dienen om het surplus aan windenergie in en rond de noordelijke zeeën en de Oostzee op te vangen en om een grensoverschrijdend koolstofdioxidenetwerk te vormen.
Ten slotte dient te worden opgemerkt dat de ontmanteling van energie-infrastructuur ook relevant wordt. In de Noordzee gebeurt dat al sinds de jaren negentig naarmate systemen het einde van hun economische levensduur bereiken.
8.2. Natura 2000 in het mariene milieu
In december 2014 waren meer dan 3 000 mariene Natura 2000-gebieden ingesteld, met een gezamenlijk oppervlak van meer dan 300 000 km2. Dat komt overeen met iets meer dan 5 % van de Europese zeeën. Het bereik varieert al naargelang de afstand tot de kust. De meeste Natura 2000-gebieden liggen op korte afstand van de kust. Zo bestaan Natura 2000-gebieden 33 % van de Europese zeeën vanaf de kust tot één zeemijl uit de kust, maar slechts 2 % van het gebied tussen twaalf zeemijlen uit de kust en de grenzen van de exclusieve economische zone (EEZ). De laatste jaren is er aanzienlijke vooruitgang geboekt bij het instellen van gebieden en lidstaten proberen nog steeds gebieden aan te wijzen. Toch bleek uit de beoordeling voor de periode 2007-2012 op grond van artikel 17 van de habitatrichtlijn dat slechts 9 % van de mariene habitats en 7 % van de mariene soorten in gunstige staat verkeerde, terwijl de uitkomst van 64 % van de beoordelingen van mariene soorten en ongeveer 25 % van de beoordelingen van mariene habitats als onbekend is geregistreerd (48).
De algemene voorschriften van de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn, waaronder de instelling en het beheer van het Natura 2000-netwerk, zijn in hoofdstuk 2 van dit document beschreven. In dit hoofdstuk worden aspecten benadrukt en uitgewerkt die vooral van belang zijn voor het plannen of uitvoeren van nieuwe plannen en projecten voor energie-infrastructuur in het mariene milieu, inclusief verbanden met de kaderrichtlijn mariene strategie (KRMS).
8.2.1. De bescherming van het mariene milieu, mariene habitats en mariene soorten
In bijlage I bij de habitatrichtlijn zijn circa 230 soorten aangegeven die beschermde gebieden en andere maatregelen nodig hebben om een gunstige staat van instandhouding te bereiken. Tien van deze habitats worden voor het doel van rapportage als „marien” behandeld:
— |
1110 Permanent met zeewater van geringe diepte overstroomde zandbanken |
— |
1120 Posidonia-velden |
— |
1130 Estuaria |
— |
1140 Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten |
— |
1150 Kustlagunen |
— |
1160 Grote, ondiepe kreken en baaien |
— |
1170 Riffen |
— |
1180 Onderzeese structuren, ontstaan door het opborrelen van gassen |
— |
1650 Smalle baaien van de boreale Oostzee |
— |
8330 Geheel of gedeeltelijk onder het zeeoppervlak gelegen grotten. |
Sommige van deze habitats zijn kusthabitats, terwijl andere zowel in ondiepe als in diepe zeeën gelegen zijn (49). Geheel of gedeeltelijk onder het zeeoppervlak gelegen grotten vormen de habitat die de minste kans heeft om met mariene energie-infrastructuur in aanraking te komen, maar alle overige habitats kunnen in principe samenvallen met en gevoelig zijn voor activiteiten in verband met de aanleg, het onderhoud en de ontmanteling van mariene energie-infrastructuur.
De habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn schrijven ook voor dat er voor bepaalde mariene soorten, waarvan de meeste zeer mobiel zijn, beschermende maatregelen moeten worden genomen. In het geval van de habitatrichtlijn zijn dat de in bijlage II of IV vermelde walvisachtigen, zeehonden, reptielen, vissen, ongewervelden en planten. De vogelrichtlijn voert voor alle van nature in de EU voorkomende soorten wilde vogels, waaronder zeevogels, een algemene beschermingsregeling in.
Ontwikkelaars en planners moeten beoordelen hoe kwetsbaar deze mariene habitats zijn en welke effecten ze kunnen ondervinden van mariene energie-infrastructuur, zowel binnen als buiten de grenzen van Natura 2000-gebieden.
Wanneer de activiteit niet als plan of project in de zin van artikel 6, lid 3, wordt beschouwd, moeten de lidstaten op grond van artikel 6, lid 2, niettemin waarborgen dat de soorten en habitats waarvoor een gebied is aangewezen niet verslechteren. Als de activiteiten direct verband houden met of noodzakelijk zijn voor het beheer van het gebied (overeenkomstig artikel 6, lid 3), is mogelijk ook geen passende beoordeling nodig.
Op grond van artikel 12 van de habitatrichtlijn en artikel 5 van de vogelrichtlijn moeten lidstaten respectievelijk de soorten van communautair belang uit bijlage IV en alle soorten wilde vogels beschermen in hun hele verspreidingsgebied binnen de EU.
De kaderrichtlijn mariene strategie (KRMS) is aangenomen in juni 2008. Deze richtlijn stelt een kader vast waarbinnen de lidstaten de nodige maatregelen nemen om uiterlijk in 2020 een goede milieutoestand van de mariene wateren van de EU te bereiken of te behouden (artikel 1.1). Het voornaamste doel is om de Europese oceanen en zeeën te beschermen en in stand te houden, de verslechtering ervan te voorkomen of, waar uitvoerbaar, mariene ecosystemen in de gebieden waar deze schade hebben geleden te herstellen (artikel 1.2, onder a) en b)). In bijlage I worden elf kwalitatief beschrijvende elementen genoemd, waarvan er verschillende gevolgen kunnen ondervinden van de installatie, het onderhoud en de ontmanteling van mariene energie-infrastructuur. Daartoe behoren onder meer kwalitatief beschrijvend element 1 (biologische diversiteit), kwalitatief beschrijvend element 6 (integriteit van de zeebodem), kwalitatief beschrijvend element 11 (toevoer van energie, waaronder onderwatergeluid,), kwalitatief beschrijvend element 7 (hydrografische eigenschappen), kwalitatief beschrijvend element 8 (verontreiniging door vervuilende stoffen) en kwalitatief beschrijvend element 10 (zwerfvuil op zee).
Bij het beoordelen, bepalen en monitoren van de goede milieutoestand wordt gekeken naar twee brede categorieën van habitats: predominante habitats en speciale habitats. Onder de laatste categorie vallen met name habitats die in communautaire wetgeving (bv. de habitatrichtlijn en vogelrichtlijn) of in internationale verdragen erkend of vastgesteld zijn als zijnde van bijzonder belang voor de wetenschap of de biodiversiteit. De overlapping met mariene habitats die onder de habitatrichtlijn vallen, is aangegeven in tabel 4. KRMS behandelt geen afzonderlijke soorten maar is veeleer gericht op alle elementen van de mariene biodiversiteit. Alle soorten die onder de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn vallen, vallen daarom in het kader van de beoordeling van de goede milieutoestand ook onder de KRMS.
Tabel 4
Potentiële overlapping van habitattypen volgens KRMS en volgens de habitatrichtlijn (50)
Predominante habitattypen op de zeebodem voor KRMS |
VOOR VERSLAGLEGGING VOLGENS ARTIKEL 17 ALS „MARIEN” BESCHOUWDE HABITATTYPEN UIT BIJLAGE I BIJ DE HABITATRICHTLIJN |
|||||||||
1110 Permanent onder water staande zandbanken |
1120 Posidonia-bedden |
1130 Estuaria |
1140 Slikwadden en zandplaten droogvallend bij eb |
1150 Kustlagunen |
1160 Grote, ondiepe kreken en baaien |
1170 Riffen |
1180 Onderzeese structuren ontstaan door opborrelend gas |
1650 Smalle baaien van de boreale Oostzee |
8330 Geheel of gedeeltelijk onder het zeeoppervlak gelegen grotten |
|
Litoraal gesteente en biogene riffen |
|
|
|
|
|
|
|
Deze structuren kunnen voorkomen in verschillende predominante habitattypen |
|
|
Litoraal sediment |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ondiep sublitoraal gesteente en biogene riffen |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ondiep sublitoraal grof sediment |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ondiep sublitoraal zand |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ondiep sublitoraal slik |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ondiep sublitoraal gemengd sediment |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Neritisch sublitoraal gesteente en biogene riffen |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Neritisch sublitoraal grof sediment |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Neritisch sublitoraal zand |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Neritisch sublitoraal slik |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Neritisch sublitoraal gemengd sediment |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Gesteente en biogene riffen in het bovenste deel van de bathyale zone |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Sediment in het bovenste deel van de bathyale zone |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Gesteente en biogene riffen in het onderste deel van de bathyale zone |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Sediment in het onderste deel van de bathyale zone |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Abyssaal gesteente en biogene riffen |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Abyssaal sediment |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Estuaria (1130) behoren gewoonlijk tot de overgangswateren van de kaderrichtlijn water en kunnen daarom grotendeels buiten de werkingssfeer van KRMS vallen. Kustlagunen (1150) worden beschouwd in de verslaglegging van mariene gebieden als ze permanent met de zee in verbinding staan. Kusthabitats, zoals Atlantische schorren (1330) en schorren met slijkgrasvegetatie (1320), vallen onder de verslaglegging van terrestrische gebieden op grond van de habitatrichtlijn, maar kunnen ook voorkomen in de „kustwateren” van de kaderrichtlijn water en vallen bijgevolg binnen de werkingssfeer van KRMS. |
8.2.2. Steunmaatregelen en nuttige informatiebronnen
De Europese Unie, haar lidstaten en andere Europese landen zijn partij bij verschillende ter zake doende internationale milieuverdragen en -overeenkomsten. Deze hebben mede het wettelijk kader voor biodiversiteitsbeleid en wetgeving in de EU gevormd en tevens geholpen de relatie tussen de EU en andere landen te definiëren. In Europese en nationale wettelijke kaders voor behoud van de natuur en de biodiversiteit moeten de uit deze verdragen voortvloeiende verplichtingen volledig in aanmerking worden genomen. De verdragen en overeenkomsten die in de context van mariene energie-infrastructuur het meest van belang zijn voor het behoud van de biodiversiteit zijn hieronder vermeld.
Het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (Ospar) voorziet in een mechanisme met behulp waarvan 15 regeringen van de westelijke kust- en stroomgebieden van Europa samen met de Europese Unie kunnen samenwerken om het mariene milieu van het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan te beschermen. In de strategie inzake biodiversiteit en ecosystemen van Ospar wordt het leggen, onderhouden en buiten gebruik stellen van kabels en pijpleidingen gezien als een menselijke activiteit die het mariene milieu kan aantasten. De potentiële effecten van pijpleidingen zijn beoordeeld met het gezamenlijke beoordelings- en monitoringprogramma (Joint Assessment and Monitoring Programme — JAMP) van Ospar, in het kader van een evaluatie van de omvang, inbreng en effecten van offshore olie- en gasindustrie (OSPAR, 2009a), terwijl het biodiversiteitscomité de milieueffecten van onderzeese kabels heeft beoordeeld (OSPAR, 2009). Ospar heeft ook richtsnoeren voor de beste milieupraktijk met betrekking tot het leggen en gebruiken van kabels opgesteld, met inbegrip van het bereik voor potentiële verzachtende maatregelen (OSPAR, 2012). De zusterorganisatie van Ospar, de Overeenkomst van Bonn (51), werkt eveneens aan een geïntegreerde aanpak om de effecten van onbedoelde verliezen van olie en andere gevaarlijke stoffen in het mariene milieu te beheersen.
Het Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied (Helcom, „Verdrag van Helsinki”) heeft betrekking op de Oostzee en alle binnenwateren in de aangrenzende stroomgebieden. Het verdrag is ondertekend door alle landen aan de Oostzee en de EU. Het onder auspiciën van Helcom ontwikkelde en door alle kuststaten en de EU goedgekeurde actieplan voor de Oostzee (2007) omvat de overeenkomst dat de partijen in het verdrag relevante processen zullen volgen om significante nadelige effecten voor het milieu die door enige offshore-installatie, daaronder begrepen onderzeese kabels en pijpleidingen, zijn veroorzaakt, te voorkomen, beperken of compenseren.
De partijen in het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu en de kustgebieden van de Middellandse Zee („Verdrag van Barcelona”) verbinden zich ertoe „verontreiniging van de Middellandse Zee te voorkomen, verminderen en bestrijden en het mariene milieu in dat gebied te beschermen en verbeteren” (artikel 4, lid 1). De verplichtingen die met name van belang zijn voor de mariene energie-infrastructuur, zijn die welke verband houden met verontreiniging als gevolg van de exploratie en exploitatie van het continentaal plat en de zeebodem en de ondergrond daarvan. Deze zijn vastgelegd in het „offshore-protocol”, dat gericht is op noodsituaties in verband met verontreiniging en monitoring en door de EU is bekrachtigd.
Het Verdrag inzake milieueffectbeoordeling in grensoverschrijdend verband (Verdrag van Espoo) bevordert internationale samenwerking en inspraak door het publiek wanneer verwacht wordt dat de milieueffecten van een geplande activiteit een grens overschrijden. De aanleg van olie- en gasleidingen met een grote diameter staat op de lijst van activiteiten die significante negatieve grensoverschrijdende effecten kunnen hebben en aan de in het verdrag uiteengezette MEB-procedure onderworpen moeten worden.
Het Verdrag inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten („Verdrag van Bonn”) heeft als doel trekkende diersoorten in hun hele natuurlijke verspreidingsgebied te beschermen. Verschillende overeenkomsten die krachtens dit verdrag zijn ondertekend hebben betrekking op het beheer van conflicten tussen trekkende dieren en mariene energie-infrastructuur.
Overeenkomst inzake de instandhouding van kleine walvisachtigen in de Oostzee, het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan, de Ierse Zee en de Noordzee (Ascobans): deze overeenkomst is bedoeld om maatregelen van de tien partijen ter beperking van de negatieve effecten van bijvangst, het verlies van habitat, mariene verontreiniging en akoestische verstoring onderling te coördineren. In 2009 is een resolutie aangenomen betreffende de gevolgen van onderwatergeluid voor zeezoogdieren tijdens offshore-aanlegwerkzaamheden voor de productie van hernieuwbare energie en in 2006 is een resolutie betreffende de negatieve gevolgen van geluid, vaartuigen en andere vormen van verstoring op kleine walvisachtigen aangenomen. Beide zijn relevant voor het beoordelen van de potentiële gevolgen die verband houden met mariene energie-infrastructuur.
De Overeenkomst inzake de instandhouding van kleine walvisachtigen in de Zwarte Zee, de Middellandse Zee en het aangrenzende Atlantische gebied (Accobams) is een samenwerkingsverband voor het behoud van de mariene biodiversiteit in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee. Het voornaamste doel ervan is de bedreiging te verminderen en de kennis over walvisachtigen in deze zeeën te vergroten. Tot de overeenkomst behoren resoluties betreffende de beoordeling en effectbeoordeling van door mensen voortgebracht geluid. Deze beoordelingen zijn van belang voor het beheersen van de conflicten tussen walvisachtigen, die beschermd zijn op grond van de habitatrichtlijn, en mariene energie-infrastructuur. Er zijn ook richtsnoeren voor verzachtende maatregelen voor onderwatergeluid gepubliceerd (ACCOBAMS-MOP5, 2013).
8.3. Potentiële effecten en aanpak voor verzachting
Milieueffecten van energie-infrastructuur op de mariene biodiversiteit kunnen veroorzaakt worden door biologische, fysieke en chemische belasting, met precieze gevolgen die afhankelijk zijn van een scala van factoren. Hierbij kan gedacht worden aan de fase waarin de infrastructuur verkeert: installatie, gebruik of ontmanteling; het tijdschema en de frequentie van de werkzaamheden; de schaal van de infrastructuur; en de locatie ervan. Belasting van beschermde habitats en soorten kan indirect en direct zijn en effecten kunnen acuut of chronisch zijn. De potentiële effecten op Natura 2000-gebieden en -soorten zijn samengevat in tabel 5. De gevolgen en potentiële verzachtende maatregelen zijn hieronder beschreven. Projecten moeten afzonderlijk worden beoordeeld om vast te stellen of dergelijke maatregelen volstaan om het belang van Natura 2000 veilig te stellen.
Plannen en projecten voor mariene energie-infrastructuur zijn echter onderhevig aan beperkingen die de geschiktheid van passende beoordelingen kunnen beïnvloeden, waaronder:
— |
beschikbaarheid en toegankelijkheid van gegevens en de mogelijkheid om relevante gegevens te verzamelen; |
— |
wetenschappelijke kennis — van ecologische processen, gevoeligheid voor bepaalde belastingen van mariene habitats en soorten in Natura 2000-gebieden, en van mogelijke cumulatieve effecten; |
— |
verzachtende strategieën — kort tijdsbestek om de effectiviteit te bepalen, tot nog toe experimenteel of slecht ontwikkeld; |
— |
soort voorziening — nieuw, nog in ontwikkeling, en gecompliceerd vanwege het feit dat er zowel terrestrische als mariene componenten kunnen zijn. |
Daarnaast hebben veel van de tot op heden uitgevoerde effectbeoordelingen voor mariene hernieuwbare energieën (golfslag- en getijdenenergie) betrekking op de opwekkingsinrichtingen. Die moeten nog op een commercieel levensvatbare schaal in bedrijf worden genomen. De potentiële milieueffecten van gegroepeerde opwekkingsinrichtingen en de daarvoor benodigde transmissie-infrastructuur moet derhalve nog worden getest. Ook wordt nog niet goed begrepen op welke schaal en met welke complexiteit de gecombineerde en cumulatieve gevolgen van de mariene energie-infrastructuur zich in samenhang met andere maritieme activiteiten zullen voordoen. Vandaar de noodzaak van de in hoofdstuk 4 voorgestelde strategische planning. Doorgaans zal op basis van de specifieke omstandigheden en de beschikbare gegevens van het gebied voor elk afzonderlijk geval bepaald moeten worden welke typen effect zich waarschijnlijk zullen voordoen en wat de ernst van die effecten is.
Tabel 5
De potentiële gevoeligheid van op grond van Natura 2000 beschermde habitats en soorten voor belastingen in verband met de aanleg, het onderhoud en de ontmanteling van mariene energie-infrastructuur
|
FYSIEKE VERNIETIGING/BESCHADIGING |
BIOLOGISCHE VERSTORING/BESCHADIGING/VERNIETIGING |
HYDROLOGISCHE VERANDERING |
GEVAARLIJKE STOFFEN |
ELEKTROMAGNETISCHE VELDEN+ |
||||||
Zandbanken |
V |
V |
V |
V |
|
||||||
Posidonia-velden |
V |
V |
V |
V |
|
||||||
Estuaria |
V |
V |
V |
V |
|
||||||
Slikwadden en zandplaten |
V |
V |
V |
V |
|
||||||
Kustlagunen |
V |
V |
V |
V |
|
||||||
Kreken en baaien |
V |
V |
V |
V |
|
||||||
Riffen |
V |
V |
V |
V |
|
||||||
Structuren ontstaan door opborrelend gas |
V |
V |
V |
V |
|
||||||
Smalle baaien van de boreale Oostzee |
V |
V |
V |
V |
|
||||||
Grotten* |
? |
? |
? |
V |
|
||||||
|
|||||||||||
Walvisachtigen |
? |
V |
? |
V |
|
||||||
Zeehonden |
? |
V |
? |
V |
|
||||||
Reptielen |
? |
V |
? |
V |
|
||||||
Vissen |
? |
V |
V |
V |
V |
||||||
Ongewervelden |
V |
V |
? |
V |
|
||||||
Planten |
V |
V |
V |
V |
|
||||||
Zeevogels |
|
V |
|
V |
|
||||||
|
— Overzicht van potentiële effecten
Aangezien onderzeese pijpleidingen al lang op grote schaal worden gebruikt om olie en gas te transporteren in het mariene milieu, is er een aanzienlijk corpus van informatie beschikbaar over de potentiële effecten van deze leidingen. Ook het leggen van kabels is een wijdverbreide technologie, hoewel de meeste informatie over potentiële milieueffecten afkomstig is uit de telecommunicatiesector. Kabels die gebruikt worden voor energietransmissie, zijn over het algemeen zwaarder en stugger en hebben een grotere diameter. Er is ook onderzoek gedaan naar manieren waarop milieueffecten van kabels en pijpleidingen vermeden of verzacht kunnen worden, waaronder vermijdings- en verzachtingsstrategieën voor habitats en soorten van Natura 2000.
De meest voor de hand liggende directe gevolgen zijn beschadiging, verstoring of vernietiging van bentische habitats tijdens het leggen van kabels en pijpleidingen. Dat komt omdat de tracés meestal worden aangelegd in gebieden met zacht sediment, waarbij de leidingen in sleuven gelegd of ingegraven moeten worden. De gevolgen kunnen zich tot 10 à 20 m van de lijn doen gelden, maar dat is sterk afhankelijk van de gebruikte technieken en machines en van het soort sediment. De bentische flora en fauna in deze verstoorde zone kan zich herstellen, maar niet noodzakelijkerwijs tot dezelfde soortenrijkdom, en de snelheid van het herstel is afhankelijk van het type sediment en de lokale omstandigheden. De effecten zijn afhankelijk van de schaal en de duur van veranderingen en van de specifieke kenmerken van het gebied. Er kunnen ook andere typen sediment in het gebied worden gebracht, waardoor de aard van het gebied kan veranderen. Sublitorale zandbanken, habitats met zacht sediment in kreken en baaien, slikwadden en zandplaten in het intergetijdengebied, zeegrasvelden, Posidonia-velden en riffen zijn enkele Natura 2000-habitats die kwetsbaar zijn voor directe beschadiging of verandering van de habitat in verband met de aanleg van kabels en pijpleidingen. In sommige gevallen moeten kabels mogelijk gebieden met een rotsachtige bodem doorkruisen. Als er sleuven in het gesteente moeten worden uitgehakt, kan er beschadiging van habitats zoals riffen optreden.
De inbreng van de kunstmatige harde oppervlakken van de kabels en pijpleidingen, alsook van de steenstortingen en betonmatrassen om operationele infrastructuur of buiten gebruik gestelde pijpleidingen te beschermen, kan plaatselijk gevolgen hebben doordat deze oppervlakken gekoloniseerd kunnen worden door soorten die normaal niet voorkomen in habitats op zacht sediment. Tevens bestaat de mogelijkheid dat invasieve soorten deze structuren koloniseren en zich van daaruit verspreiden. Ook veranderingen in de troebelheid, stromingen op de zeebodem en de topografie kunnen belastend zijn voor bentische gemeenschappen in de buurt van kabels en pijpleidingen, terwijl veranderingen in het foerageergedrag en verstoring en verdringing tijdens de installatiewerken gevolgen kunnen hebben voor zeezoogdieren en vogels die op grond van de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn beschermd zijn. Over de gevolgen van elektromagnetische velden (EMV) rond kabels is minder bekend, maar voor vissen als de steur, een krachtens de habitatrichtlijn beschermde soort die dit soort velden kan waarnemen, zou dit een probleem kunnen vormen. Ook warmteafgifte zou gevolgen kunnen hebben voor soorten die zeer gevoelig zijn voor veranderingen in de omgevingstemperatuur, maar het type en de significantie van de effecten daarvan op bentische gemeenschappen zoals die in habitats op zandbanken zijn niet bekend. In het deel over verzachtende maatregelen wordt besproken hoe deze afgifte door middel van het kabelontwerp kan worden beperkt en vermeden.
Verdere aspecten waarmee rekening moet worden gehouden, zijn de risico's en potentiële effecten van chemische verontreiniging op habitats en soorten van Natura 2000. Deze kunnen het gevolg zijn van beschadigde pijpleidingen, verstoring van verontreinigd sediment of gevaarlijke stoffen, of defecte kabels. De uitstoot van vaartuigen die betrokken zijn bij de aanleg en het onderhoud van infrastructuur, kan gevolgen hebben voor de waterkwaliteit, hoewel deze uitstoot moeilijk los te zien is van de uitstoot die meer in het algemeen verband houdt met aanleg- en onderhoudswerkzaamheden op zee.
— Overzicht van potentiële verzachtende maatregelen
De Ospar-commissie heeft een nuttig overzicht samengesteld van de verzachtende maatregelen die kunnen worden genomen om milieueffecten van onderzeese kabels te minimaliseren of voorkomen (tabel 6) (52). De belangrijkste daarvan zijn een zorgvuldige tracering en planning van installatie-activiteiten, keuze van geschikte kabeltypen, passende ingraving van de kabel en gebruik van inerte materialen als een beschermende afdekking nodig is. Ook verstoring van de zeebodem, lawaai, verontreiniging, verstikking, vernietiging van habitats, corridors voor verspreiding van uitheemse soorten en cumulatieve effecten zijn van belang voor de aanleg en het onderhoud van onderzeese pijpleidingen.
Tabel 6
Mogelijke verzachtende maatregelen ter vermijding of minimalisering van milieueffecten van verschillende antropogene belastingen als gevolg van het leggen en gebruiken van kabels (van OSPAR, 2009)
|
Verzachtende maatregelen |
|||||
Milieueffecten |
Tracering |
Aanlegtijden |
Ingraaftechniek |
Ingraafdiepte |
Kabeltype |
Verwijdering |
Storing |
x |
x |
x |
(x) |
(x) |
Zie tekst |
Geluid |
(x) |
(x) |
(x) |
|
|
|
Warmteafgifte |
(x) |
|
|
x |
x |
|
Elektromagnetisch |
|
|
|
x |
x |
|
Verontreiniging |
x |
|
(x) |
(x) |
x |
x |
Cumulatieve effecten * |
x |
x |
x |
x |
x |
|
x: belangrijke maatregel; (x): minder belangrijke maatregel; * kennis ontoereikend |
De volgende paragrafen verschaffen meer bijzonderheden over de potentiële effecten en verzachtende maatregelen in verband met de installatie, het gebruik en de ontmanteling van kabels en pijpleidingen.
8.3.1. Installatie
Voor het plaatsen van onderzeese kabels en pijpleidingen worden uiteenlopende methoden gebruikt. In gebieden met zacht sediment kan ploeg- en/of jetapparatuur worden gebruikt om sleuven van gewoonlijk 1 tot 3 m diep te maken en er gelijktijdig kabels en pijpleidingen in te begraven. Een andere manier is om de uitgegraven grond tijdelijk uit het gebied weg te halen of langs het tracé neer te leggen en de kabel of pijpleiding op een later tijdstip in de vooraf gegraven sleuf te leggen, waarna de sleuf wordt opgevuld. De mortaliteit van ongewervelden langs het voorgestelde kabeltracé is waarschijnlijk hoger wanneer jetting wordt toegepast (waarbij het sediment onder de kabel gefluïdiseerd wordt om de kabel tot een bepaalde diepte te laten zinken), omdat het sediment dan meer wordt verstoord en de kans groot is dat veel dieren ten prooi vallen aan roofdieren. Wanneer er ploegen worden gebruikt, kan de steunconstructie van de ploeg sporen in het oppervlak achterlaten, vooral in gebieden met zacht sediment. De mogelijke effecten in deze omstandigheden zijn een verhoogde samendrukking van het sediment en verstoring van mariene fauna. De reikwijdte van de verstoring hangt af van de omgevingskenmerken en de installatiemethode (53).
Terwijl sommige mobiele soorten de verstoorde gebieden kunnen mijden, kunnen de meeste standsoorten dat niet en bepaalde biogene rifhabitats zoals paardenmosselbanken en kalkwierformaties, twee typen subhabitats van sublitorale zandbanken, evenals zeegrasvelden, kunnen bijzonder kwetsbaar zijn voor directe vernietiging of verstikking door gesuspendeerd sediment (bv. OSPAR 2010). Ook plaatselijke schade aan bentische gemeenschappen van rifhabitats kan optreden wanneer kabels door gebieden met een rotsachtige zeebodem lopen. De schade wordt ofwel door schuring ofwel door het uitgraven van sleuven in zacht en hard gesteente veroorzaakt.
De resuspensie en hermobilisatie van voedingsstoffen en gevaarlijke stoffen tijdens het graven van sleuven brengt risico's met zich mee in gebieden met verontreinigd sediment, terwijl veranderingen in het profiel van de zeebodem kunnen leiden tot veranderingen in het hydrodynamisch systeem. Dat kan de stabiliteit van sublitorale habitats zoals zandbanken aantasten en de daar levende mariene gemeenschappen veranderen. Een laatste aspect is het mogelijke effect van activiteiten in verband met de ingebruikname. Door pijpleidingen wordt in dat geval testwater met biociden en corrosiewerende middelen gepompt. De samenstelling en dispersie van het testwater moeten worden vastgesteld, hoewel een verhoogde concentratie op de lozingspunten over het algemeen van korte duur wordt geacht. Er is onvoldoende informatie om de potentiële gevolgen voor de mariene gemeenschappen van Natura 2000-habitats en voor beschermde soorten in te schatten.
VERANDERINGEN IN BENTISCHE HABITATS, GEMEENSCHAPPEN EN SOORTEN
De onmiddellijke effecten van het leggen van kabels en pijpleidingen zijn plaatselijke beschadiging, schuring, verdringing en verstoring van op de zeebodem voorkomende habitats en soorten in een strook aan weerszijden van de aanlegwerkzaamheden (Söker et al. 2000). Bentische gemeenschappen in en nabij sleuven kunnen schade ondervinden van vallend sediment, begraving, beroering en bezinking van fijn sediment en wijziging van chemische eigenschappen door de resuspensie van vervuilende stoffen of verstoring van anoxische lagen, maar het is mogelijk dat deze gevolgen slechts van korte duur zullen zijn of op langere termijn zullen leiden tot subtiele veranderingen waarvan de significantie moeilijk is vast te stellen.
Tijdens een onderzoek naar de effecten en het herstel in verband met een kabelsleuf voor het windmolenpark Nysted in de lagune van Rødsand, een Natura 2000-gebied in Denemarken, werden onmiddellijk na de werkzaamheden aanzienlijke verschillen geconstateerd in de Macoma-gemeenschap in ondiep water. Ook de scheutdichtheid en de wortelbiomassa van zeegras waren afgenomen in de nabijheid van de sleuf (toegeschreven aan het gecombineerde effect van beschaduwing en begraving), maar herstelden zich binnen twee jaar tot de waarden van voor de aanleg (Birklund, 2003). De bentische macrofauna langs een onderzeese kabel in de Oostzee tussen Zweden en Polen gaf na een jaar eveneens blijk van herstel zonder significante veranderingen in de samenstelling, abondantie of biomassa die duidelijk met de installatie van de kabel in verband gebracht konden worden (Andrulewicz et al., 2003).
Deze onderzoeken duiden erop dat de gevolgen voor op zacht sediment voorkomende sublitorale gemeenschappen, zoals die welke op ondiep gelegen zandbanken worden aangetroffen, weliswaar significant kunnen zijn, maar mogelijk betrekkelijk kort duren en beperkt blijven tot een corridor van misschien 10 m breed langs de kabel (OSPAR, 2009). Langer aanhoudende gevolgen kunnen worden waargenomen bij biogene riffen die bestaan uit verstikkingsgevoelige soorten, zoals kalkwierformaties, bij onderzeese structuren die zijn ontstaan door opborrelend gas of bij soorten die bijzonder lang leven en langzaam herstellen, zoals paardenmosselbanken. De exacte gevolgen hangen af van de aanwezige habitats en de kenmerken van het gebied.
Behalve dat ze directe schade aanrichten, belasten aanlegwerkzaamheden bentische habitats en soorten ook doordat ze de troebelheid vergroten, vervuilende stoffen in omloop brengen en de samenstelling van het sediment veranderen. De effecten zijn afhankelijk van de schaal en de duur van veranderingen en van de specifieke kenmerken van het gebied. Wanneer zacht sediment neerdaalt op rotsachtige rifhabitats of verstikkingsgevoelige habitats zoals Posidonia-velden en kalkwierformaties, is dat een groter probleem dan wanneer het neerkomt in gebieden met gelijksoortige sedimentkenmerken (Zucco et al., 2006; Hall-Spencer & Moore, 2000). Er kunnen ook andere typen sediment in het gebied worden gebracht, waardoor de aard van het gebied kan veranderen. In het offshore windmolenpark bij Nysted in Denemarken bleek bijvoorbeeld enige tijd na de aanleg dat de blootliggende kabels in een gebied met overwegend zacht sediment bedekt moesten worden door de sleuven op te vullen met kiezel (Andrulewicz et al., 2003).
In rotsachtige gebieden of gebieden met zeer mobiel zand of diep water, waar de zeebodem ongeschikt is om kabels en pijpleidingen in te graven, kan infrastructuur worden beschermd met stortsteen en betonmatrassen. Zelfs wanneer geen sleuven worden gegraven, is het waarschijnlijk dat de troebelheid in de buurt van werkzaamheden tijdelijk toeneemt. Bij steenstortingen kan 1 ton stenen per vierkante meter geplaatst worden, 5 m aan weerszijden van de pijpleiding. Hierbij kan dus een aanzienlijke hoeveelheid materiaal worden gestort dat van een andere aard is dan het bestaande sediment in het gebied.
Voorbeelden van in sublitorale habitats van het Natura 2000-netwerk toegepaste verzachtende maatregelen Het tracé van de SwePol-transmissielijn tussen Zweden en Polen naar delen van de Slupsk-bank, een Natura 2000-gebied, is deels omgeleid als verzachtende maatregel. Hoewel het grootste deel van het kabeltracé door bedreigde habitats loopt, werden de steen- en keiachtige gebieden van de Slupsk-bank ontzien wegens de daar levende en in aantal achteruitgaande roodwiersoorten. Bij hetzelfde project werd het risico van chemische verontreiniging met chloor weggenomen door het voorgestelde eenpolige ontwerp, waarvoor opofferingsanoden nodig waren, te veranderen in een tweepolig systeem (Andrulewicz et al., 2003). |
SCHADE AAN HABITATS EN SOORTEN IN INTERGETIJDENGEBIEDEN
Soorten in het intergetijdengebied die beschermd zijn krachtens de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn kunnen te maken krijgen met verstoring, beschadiging en vernietiging als gevolg van kabel- en pijplegwerkzaamheden. De habitattypen van Natura 2000 die het grootste risico lopen te worden aangetast, zijn kreken en baaien, smalle baaien van de boreale Oostzee, estuaria, slikwadden en zandplaten in het intergetijdengebied en Posidonia-velden. Tot de kwetsbaarste beschermde soorten behoren waadvogels en watervogels.
De gevolgen voor de infauna zijn vaak ingrijpend, maar kunnen van korte duur zijn. Uit een onderzoek naar de gevolgen van het graven van sleuven voor de installatie van een pijpleiding in een intergetijdengebied met slikwadden en zandplaten in Ierland bleek bijvoorbeeld dat onmiddellijk na de voltooiing van de werkzaamheden alle bentische ongewervelden waren verdwenen en dat de sedimentstructuur was veranderd. Het aangetaste gebied werd daarna opnieuw gekoloniseerd en zes maanden later was er geen verschil meer waar te nemen in het aantal exemplaren van alle verzamelde soorten in sedimentkernen, hoewel er andere taxa werden gevonden (Lewis et al., 2002). De resultaten van andere onderzoeken waren vergelijkbaar. Hoewel de soortenrijkdom zich dus kan herstellen, kan het verschillende jaren duren voordat de totale biomassa hetzelfde niveau als in het omringende, niet-verstoorde gebied heeft bereikt. Het herstel hangt af van de in de omringende gebieden aanwezige soorten, de levenscycli en mobiliteit van die soorten en het tijdschema van de aanlegwerkzaamheden.
Voorbeelden van in intergetijdengebieden toegepaste verzachtende maatregelen Verzachtende maatregelen in verband met aanlandingspunten en transitieputten in intergetijdengebieden zoals estuaria, lopen uiteen van tracéwijzigingen om gevoelige gebieden te vermijden, minimalisatie van het aangetaste gebied, zorgvuldig plannen van de aanlegwerkzaamheden om verstoring te voorkomen, tot het gebruik van minder schadelijke graaftechnieken. Dit zijn enkele van de overeengekomen verzachtende maatregelen voor het leggen van exportkabels in een intergetijdengebied in het estuarium van de Swale om het offshore windmolenpark London Array te koppelen aan het transmissienet (London Array/National Grid 2007).
|
VERSTORING EN VERDRINGING VAN ZEER MOBIELE SOORTEN
Het is bekend dat lawaai en de aanwezigheid van mensen, machines en activiteiten die verband houden met aanlegwerkzaamheden in het intergetijdengebied en verder uit de kust, een negatieve invloed hebben op het gedrag van zeer mobiele soorten als zeevogels, waadvogels en watervogels, walvisachtigen, zeehonden, schildpadden en vissen die beschermd zijn op grond van de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn. De belangrijkste gevolgen zijn verstoring en verdringing. De potentiële effecten, die verschillen al naargelang de soort, omvatten verlies van foerageergelegenheden, botsrisico en belemmering van bewegingen, die beide energie kunnen kosten. Duikvogels staan erom bekend dat ze zeer gevoelig zijn voor visuele verstoring. Ze worden dan ook verdrongen door scheepsverkeer (Mendel et al., 2008). Er kunnen ook gevolgen op de langere termijn optreden zoals gehoorschade bij zeezoogdieren die gedurende lange perioden aan hoge geluidsniveaus worden blootgesteld. Een kritiek punt is het niveau van het door aanlegwerkzaamheden veroorzaakte achtergrondgeluid, aangezien het vermogen van dieren om de druk waar te nemen en erop te reageren hierdoor wordt beïnvloed (Robinson & Lepper, 2013).
Het geluid in verband met het aanleggen van pijpleidingen en kabels wordt gewoonlijk veroorzaakt door het graven van sleuven, het leggen van pijpen en het plaatsen van stenen. Voor de voorgenomen exportkabel van 65 km van het offshore windmolenpark Beatrice in de Moray Firth werd het installatiegeluid en daarmee het potentiële verstoringsgebied voor verschillende soorten vastgesteld met behulp van een model (zie kader hieronder). Ospar heeft geen duidelijke aanwijzingen gevonden dat door de installatie van kabels veroorzaakt onderwatergeluid een groot risico voor de mariene fauna inhoudt (OSPAR, 2009).
Afbakening van risico's voor mobiele mariene soorten De waarschijnlijke effecten van lawaai door de installatie van 65 km exportkabels van het offshore windmolenpark Beatrice naar de aanlanding in Moray Firth, aan de noordoostelijke kust van Schotland, zijn beoordeeld op basis van een model van de potentiële effecten op het gedrag van een aantal soorten (Nedwell et al., 2012). De resultaten duiden erop dat de verschillende mariene soorten waarschijnlijk het meeste effect ondervinden van het aanleggen van sleuven en dat de bruinvis er waarschijnlijk het meest onder te lijden heeft.
In dit geval werd voorspeld dat er tijdens de kabellegwerkzaamheden een kortdurende plaatselijke geluidshinder zou optreden die een tijdelijke verdringing van mariene zoogdieren uit een heel klein deel van hun geschikte habitat met zich mee zou brengen (Arcus, 2012). Andere aspecten van de aanlegwerkzaamheden werden geacht significant te zijn voor de tuimelaar en de gewone zeehond en moesten bijgevolg gepaard gaan met verzachtende maatregelen, zoals „soft starts” bij het heien en de inzet van zeezoogdierwaarnemers. |
8.3.2. Beheer
De negatieve effecten die verband houden met operationele kabels en pijpleidingen, worden in de meeste gevallen veroorzaakt door verontreiniging. Die kan haar oorsprong vinden in acute incidenten als onbedoelde lozingen uit vaartuigen voor operationele ondersteuning of in breuk van pijpleidingen. Er kunnen chronische gevolgen optreden als gevolg van een defect aan kabels en pijpleidingen en het lekken van chemicaliën. De waarschijnlijke gevolgen van elektromagnetische velden (EMV) en temperatuurstijgingen rond kabels zijn minder goed onderzocht. Onderhouds- en reparatiewerkzaamheden waarbij sediment wordt geresuspendeerd en gevaarlijke stoffen vrijkomen, veroorzaken gelijksoortige gevolgen als die welke beschreven zijn voor de installatiewerkzaamheden.
VERONTREINIGING
Schade aan pijpleidingen kan veroorzaakt worden door corrosie, beweging van de zeebodem en contact met ankers en bodemvistuig. Dat kan leiden tot kleine lekkages op korte of lange termijn of tot ingrijpende blow-outs die ernstige vervuilingsincidenten veroorzaken. Uit de database van incidenten met Europese gaspijpleidingen blijkt dat incidenten meestal (48,4 %) worden veroorzaakt door externe factoren. Daarna volgen constructiefouten/materiaaldefecten en corrosie. Er wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen onderzeese en overige gaspijpleidingen (EGIG, 2011). De verontreinigende stoffen die in de waterkolom terecht kunnen komen, zijn onder meer koolwaterstoffen en gassen als kooldioxide, methaan en waterstofsulfide.
Een andere oorzaak van vervuiling zijn de opofferingsanoden die gebruikt worden om de corrosie van pijpleidingen in zeewater te vertragen. Componenten van deze anoden (kwik, koper, cadmium en lood) kunnen in het sediment terechtkomen en zich in sommige mariene soorten ophopen. De snelheid waarmee deze anoden corroderen is afhankelijk van de kenmerken van het gebied, zoals de waterdiepte, de temperatuur en het zoutgehalte. Of dit gevolgen heeft voor habitats en soorten van Natura 2000, is onbekend.
Bij CCS hangt het van de temperatuur en de druk af of de CO2 in vloeistof- of gasvormige toestand door de pijpleidingen wordt getransporteerd. Dit moet terdege beheerst worden omdat hydraatvorming de interne corrosie in de pijpleiding versnelt en verstopping en daarmee een verhoogd risico op pijpbreuk kan veroorzaken. Het voornaamste gevolg van beschadiging of breuk van een pijpleiding is verzuring van het omringende water.
De acute en chronische gevolgen van verontreiniging voor mariene soorten en habitats die in de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn zijn opgenomen, zoals zeezoogdieren, zeevogels, zeegrasvelden en slikwadden en zandplaten, zijn uitgebreid onderzocht en goed gedocumenteerd (54). Dat geldt ook voor de noodzaak van monitoring en een rampenplan, om een escalatie van incidenten te voorkomen en de effecten ervan te beperken. Er is ook informatie over de gevolgen van andere verontreinigende stoffen zoals zware metalen in zeezoogdieren en de potentiële gevolgen van verzuring van de oceaan, maar niet specifiek met betrekking tot mariene energie-infrastructuur.
De belangrijkste aanpak ter verzachting van door kabels en pijpleidingen veroorzaakte verontreiniging bestaat erin het risico van lozingen te beperken door middel van het ontwerp en regelmatige inspecties. Regelmatige monitoring fungeert als systeem voor vroegtijdige waarschuwing en een noodplan geeft aan welke maatregelen moeten worden genomen om de effecten op mariene habitats en soorten in geval van incidenten te beperken.
ELEKTROMAGNETISCHE VELDEN EN GEVOLGEN VOOR VISSEN
Laagfrequente elektromagnetische velden (EMV) ontstaan tijdens de transmissie van elektriciteit, ook langs onderzeese kabels. Elektrische velden kunnen ook in het omringende milieu worden opgewekt doordat water en organismen door het magnetisch veld bewegen. Mariene organismen die EMV's gebruiken voor ruimtelijke plaatsbepaling, grootschalige beweging, kleinschalige oriëntatie, foerageren of het vinden van voortplantingspartners, kunnen daarom gevolgen ondervinden als het EMV groot genoeg en/of van het achtergrondniveau te onderscheiden is. Over de waarschijnlijkheid en significantie van de eventuele gevolgen is onvoldoende bekend (Boehlert & Gill, 2010). Een simulatie van magnetische velden rond de tweepolige transmissielijn tussen Zweden en Polen duidde erop dat eventuele inclinatieafwijkingen de natuurlijke wijzigingen in het aardveld op een afstand van meer dan 20 m van de kabels niet zouden overschrijden. Uit metingen die na het leggen van de kabel ter plaatse aan het magnetisch veld onder water werden uitgevoerd, bleek dat de door de simulaties voorspelde waarden niet werden overschreden (Andrulewicz et al., 2003).
Van de vissoorten waarvan bekend is dat ze elektrische velden waarnemen, waaronder kraakbeenvissen en steuren, geven sommige blijk van gedragsveranderingen binnen het bereik van EMV's die rond kabels kunnen worden uitgestraald. Wat magnetische velden betreft, bleek uit monitoring van de trekkende Europese paling (A. anguilla) in de Oostzee dat de palingen een tijdelijke respons aan de dag legden door de kabels die tijdens de trek op hun pad lagen te mijden, maar er was geen bewijs dat dit een permanent obstakel was. Wat elektrische velden betreft, zijn gedragsveranderingen gemeld voor de hondshaai (S. canicula), de stekelrog (R. clavata) en de doornhaai (S. acanthias), soorten die met zandbankhabitats in verband kunnen worden gebracht, maar de gevolgen verschilden van exemplaar tot exemplaar (55).
Een zekere mate van verzachting is al geïntegreerd in de vorm van genormeerde kabelafscherming, die wel de direct uitgestraalde elektrische velden beperkt, maar niet de magnetische component. Andere mogelijkheden zijn wijzigingen in het kabelontwerp, beperking van de stroomafgifte en dieper ingraven.
De mechanismen en de effecten van EMV op mariene organismen, alsook de significantie van de uitgestraalde niveaus in vergelijking met die van het aardmagnetisch veld, zijn niet volledig bekend. De huidige praktijk in Europa is om EMV in aanmerking te nemen bij MEB- en vergunningsprocedures, maar de mate van verplichting ten aanzien van het monitoren en onderzoeken van potentiële gevolgen verschilt van lidstaat tot lidstaat.
VERANDERINGEN IN HET BENTHOS
Op lange termijn kunnen de harde ondergronden die op aan het oppervlak van de zeebodem gelegde kabels en pijpleidingen worden aangebracht een „rifeffect” hebben, omdat ze door verschillende soorten worden gekoloniseerd (56). Tot de soorten die naar verwachting stortsteen en betonmatrassen rond pijpleidingen van de infrastructuur in het Mariner-gebied in het noordelijk deel van de Noordzee zullen koloniseren, horen bijvoorbeeld kwalpoliepen, zachte koralen, anemonen, kokerwormen, zeepokken, manteldieren en mobiele organismen als schaaldieren, borstelwormen en stekelhuidigen (Statoil, 2012). Bij de windmolenparken van Nysted en Horns Rev heeft de kolonisatie rond de fundering van de turbines geleid tot een hogere biomassa en een grotere diversiteit van habitats. De inbreng van harde oppervlakken in een gebied dat overwegend uit zacht sediment bestaat, heeft geleid tot een aanzienlijke verandering van het benthos. Tevens bestaat de kans dat invasieve soorten zich door kolonisatie van deze structuren verspreiden, vooral als die structuren temperatuurveranderingen met zich meebrengen. Binnen enkele centimeters van een stroomtransmissiekabel kunnen al naargelang de ingraafdiepte, de soort kabel en de kenmerken van het omringende sediment kleine temperatuurverhogingen optreden. Bij een gelijke transmissiesnelheid zijn deze verhogingen voor AC-kabels waarschijnlijk hoger dan voor HVDC-kabels. Warmteafgifte kan de fysisch-chemische omstandigheden in het sediment veranderen en leiden tot verhoogde bacteriële activiteit, wat secundaire gevolgen voor de bentische fauna en flora kan hebben (Meissner & Sordyl, 2006). Er is bewijs dat sommige soorten zelfs voor geringe verhogingen van de omgevingstemperatuur gevoelig zijn, maar het type en de significantie van de gevolgen voor bentische gemeenschappen zoals die welke voorkomen in habitats op zandbanken zijn onbekend.
8.3.3. Ontmanteling
Voor de ontmanteling van offshore-installaties gelden diverse nationale verplichtingen, zoals die welke overeengekomen zijn door Ospar (Besluit 98/3), maar deze hebben geen betrekking op kabels en pijpleidingen. De potentiële effecten van de ontmanteling van kabels en pijpleidingen op mariene habitats en soorten zijn te vergelijken met die welke voor de installatie zijn beschreven en kunnen met gelijksoortige maatregelen worden verzacht. Bij pijpleidingen bestaat de eerste stap in het spoelen en reinigen van de pijpleiding. Daarna wordt de pijpleiding van de zeebodem verwijderd of ter plaatse doorgesneden en met gepaste bescherming achtergelaten en vervolgens gemonitord. Ingegraven kabels dienen mogelijk middels ploegen of jetten te worden blootgelegd, wat verstoring van het sediment en de daaraan gebonden bentische gemeenschappen met zich kan meebrengen. Andere bijbehorende infrastructuur zoals matrassen, dient mogelijk met grijpers te worden verwijderd, afhankelijk van de staat waarin deze infrastructuur verkeert.
Gangbare technieken voor de verwijdering van pijpleidingen, zoals opspoelen, doorsnijden en tillen, of naar het oppervlak of een gecontroleerde diepte slepen, kunnen habitats op de zeebodem direct beschadigen, mobiele soorten verstoren of verdringen en de waterkwaliteit aantasten als er lozingen in zee plaatsvinden als gevolg van het scheepsverkeer en de werkzaamheden. De fysieke verstoring van de zeebodem, de verhoogde troebelheid, de mogelijke verstikking van de bentische flora en fauna en de snelheid van herstel zijn waarschijnlijk gelijk aan die welke zijn beschreven voor de installatie en oefenen invloed uit op dezelfde habitats en soorten in een strook aan weerszijden van de pijpleiding. Oudere of kapotte matrassen dienen mogelijk met behulp van conventionele grijpers te worden verwijderd. Wanneer delen van buiten gebruik gestelde pijpleidingen afgedekt moeten worden met stortsteen, voorziet de steen in een hard hechtingsoppervlak in een gebied waar overwegend zacht sediment voorkomt. Dit brengt een verandering in de mariene gemeenschappen teweeg.
Gewoonlijk zijn aan het begin van een project plannen voor ontmanteling vereist, met een beoordeling voor elk afzonderlijk geval, omdat de situatie verschilt afhankelijk van het soort pijp, de diameter, de lengte, de integriteit en de staat. De leiding kan ter plaatse worden achtergelaten, ter plaatse worden hergebruikt, op een andere locatie worden hergebruikt, of worden verwijderd en vervolgens aan land worden afgevoerd. Zo bleek uit een onderzoek naar mogelijkheden voor ontmanteling van een Deens veld ten westen van Jutland dat van bovenstaande mogelijkheden de eerste en de laatste voor verdere overweging in aanmerking kwamen. Wanneer pijpleidingen op de zeebodem worden achtergelaten, is waarschijnlijk langdurige monitoring nodig om de stabiliteit en veiligheid voor andere gebruikers van de zee te waarborgen. Het kan namelijk tientallen jaren duren voordat de pijpleidingen zijn vergaan (HSE, 1997).
8.3.4. Cumulatieve effecten
Mariene energie-infrastructuurprojecten staan niet op zichzelf. Ze maken deel uit van programma's voor olie- en gaswinning, CCS, offshore windmolenparken en hernieuwbare zee-energie en kunnen ook nabij andere plannen en projecten plaatsvinden. Gezamenlijk kunnen deze vroegere, huidige of toekomstige activiteiten cumulatieve milieueffecten op habitats en soorten van Natura 2000 hebben. Zeer mobiele soorten zoals zeezoogdieren, vissen en zeevogels kunnen bijzonder kwetsbaar zijn omdat ze negatieve gevolgen van activiteiten kunnen ondervinden op verschillende, soms ver uit elkaar liggende locaties.
Cumulatieve effecten kunnen voortvloeien uit één project, bijvoorbeeld als gevolg van de dichtheid van de infrastructuur en activiteiten op dezelfde plaats (kabels, pijpleidingen, platforms, verkeer van onderhoudsvaartuigen). Cumulatieve effecten kunnen ook ontstaan wanneer er andere activiteiten in de buurt plaatsvinden. Voor het offshore windmolenpark in het Beatrice-veld, in het noordelijke deel van de Noordzee, werden het voorspelde lawaai als gevolg van het leggen van kabels en de toename van gesuspendeerde stoffen in de buurt van de transmissiewerken niet significant geacht. Maar toen andere activiteiten in het gebied en een ander offshore-programma voor hernieuwbare energie mee in aanmerking werden genomen, werd vastgesteld dat het gelijktijdige geluid van de aanlegwerkzaamheden een cumulatief effect op haring, Europese paling en zeeforel kon hebben. Anderzijds werden aanvullende effecten op de verplaatsing van sediment niet waarschijnlijk geacht wanneer de twee infrastructuurprojecten gezamenlijk werden beschouwd (ARCUS, 2012).
De inschatting van cumulatieve effecten maakt deel uit van MEB's en SMB's en is wettelijk verplicht voor de passende beoordeling van plannen en projecten die voldoen aan de habitatrichtlijn. Cruciale elementen daarbij zijn het afbakenen van potentiële effecten, het voorstellen van maatregelen voor verzachting en monitoring en het uitbrengen van verslag over punten van onzekerheid. Er zijn zowel algemene als sectorspecifieke richtsnoeren voor het beoordelen van cumulatieve effecten (bv. RenewableUK, 2013). Meer informatie daarover is te vinden in afdeling 7.3 van dit document.
8.3.5. Potentiële verzachtende maatregelen
Richtsnoeren voor verzachtende maatregelen zijn te vinden in hoofdstuk 5 van dit document. De belangrijkste gelegenheden om de potentiële effecten van projecten voor mariene energie-infrastructuur op habitats en soorten van Natura 2000 te verzachten zijn hieronder opgesomd.
Mogelijke verzachtende maatregelen in verschillende fasen van projecten voor energie-infrastructuur Beoordeling
Tracering/plaatsing
Voetafdruk
Tijdschema
Planning
Ontwerp
Operationele kwesties
Toezicht
Kader
|
8.4. Het belang van strategisch plannen
Mariene energie-infrastructuur is een van de vele toepassingen die met elkaar wedijveren voor ruimte in de Europese zeeën. In veel delen van de wereld worden potentiële conflicten geïnventariseerd door middel van maritieme ruimtelijke ordening (MRO). MRO wordt ook benut om het gebruik van onze zeeën door verschillende sectoren op een meer geïntegreerde en strategische wijze te plannen en daarbij ook milieubescherming en natuurbehoud te betrekken.
Potentiële voordelen van mariene ruimtelijke ordening (op basis van Unesco/IOC (57) ) Economische voordelen
Milieuvoordelen
Sociale voordelen
|
Binnen de EU verplicht de KRMS lidstaten mariene strategieën voor hun eigen wateren te ontwikkelen en strategieën voor de Oostzee, de noordoostelijke Atlantische Oceaan, de Middellandse Zee en de Zwarte Zee te coördineren met andere lidstaten. Dit is de milieupijler van het geïntegreerd maritiem beleid van de EU, dat een ecosysteemgericht beheer en beleidsintegratie van milieuaspecten bevordert. Maritieme ruimtelijke ordening (MRO) is aangewezen als sectoroverschrijdend hulpmiddel om deze doelstellingen te bereiken. Richtlijn 2014/89/EU tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke ordening (58) roept lidstaten op een maritieme ruimtelijke planning op te zetten en in te voeren om duurzame ontwikkeling van mariene gebieden te ondersteunen, een ecosysteemgerichte benadering toe te passen en de co-existentie van relevante activiteiten en toepassingen te bevorderen. In overweging 23 van die richtlijn wordt erkend dat maritieme ruimtelijke plannen moeten voldoen aan de SMB-richtlijn wanneer het waarschijnlijk is dat ze significante gevolgen voor het milieu hebben, en dat de milieueffectbeoordeling voor maritieme ruimtelijke plannen die betrekking hebben op Natura 2000-gebieden gecombineerd kan worden met de vereisten van artikel 6 van de habitatrichtlijn om overlapping te voorkomen.
De strategische planning voor mariene gebieden omvat:
— |
ontwikkeling van duurzame maritieme activiteiten en bescherming van het mariene milieu op basis van een gemeenschappelijk kader en vergelijkbare juridische verbintenissen; |
— |
beperking van het risico op ruimtelijke conflicten tussen maritieme toepassingen, inclusief de bescherming van het mariene milieu, zodanig dat de sociale en economische eisen die aan mariene gebieden worden gesteld verenigbaar zijn met de bescherming van het mariene milieu en de ecologische functies ervan; |
— |
ondersteuning van de uitvoering van bestaande EU-wetgeving; |
— |
een gemeenschappelijke aanpak die lidstaten die MRO toepassen de mogelijkheid biedt hun expertise met anderen te delen. |
Het is keer op keer gebleken dat er meer oplossingen mogelijk zijn wanneer milieuaspecten vroeg in het besluitvormingsproces worden meegenomen, omdat er dan nog een ruime keuze aan alternatieven voorhanden is. Deze werkwijze schept ook ruimte voor een opener en veelzijdiger besluitvormingsproces waarbij gezamenlijke voordelen en voor alle partijen bevredigende oplossingen gemakkelijker te onderkennen en goedkoper uit te voeren kunnen zijn. In dit verband kan tevens gedacht worden aan informele strategieën en processen die vooruitlopen op of gelijklopen met formele planningsprocedures, zoals geïntegreerd kustbeheer, vooral om rekening te kunnen houden met interacties tussen land en zee of het gebruik van matrices om de significantie van een effect te analyseren.
Als daarentegen met deze intersectorale aanpak wordt gewacht tot de laatste fasen van de vergunningsprocedure volgens artikel 6, lid 3, zijn er veel minder oplossingen denkbaar, die bovendien minder effectief (en duurder in uitvoering) zijn dan wanneer de planning in een overkoepelende ruimtelijke en multisectorale context wordt geplaatst en kan de discussie gepolariseerd raken.
Het feit dat veel energie-infrastructuurprojecten in het mariene milieu een steeds internationaler karakter krijgen, is een andere reden waarom strategisch plannen voordelen biedt. Het zorgt namelijk voor een coherente benadering van projecten waar veel partijen en juridische kaders bij betrokken zijn.
Grensoverschrijdende planning wordt ook gebruikt in de mariene energiesector (bv. het North Seas Countries Offshore Grid Initiative), net als voor al het gebruik van de zee (bv. BaltSeaPlan en het TPEA-project (Transboundary Planning in the European Atlantic) met Spanje, Portugal, Ierland en het VK). De planning van netwerken voor offshore windmolenparken in de Duitse EEZ is een voorbeeld van een sectorspecifieke benadering waarbij milieubescherming als uitgangspunt dient voor een multisectorale ruimtelijke ordening. Door een vergelijkbare maar grensoverschrijdende aanpak te hanteren tijdens het plannen van keuzemogelijkheden voor transmissie en opwekking zouden ook cumulatieve effecten op grote schaal erkend en aangepakt kunnen worden voorafgaand aan de vergunningsprocedure.
Ruimtelijke ordening inclusief aanwijzing van locaties voor pijpleidingen en kabels in de Duitse EEZ en planning van offshore-netwerken in de EEZ in het Duitse deel van de Noordzee Het Duitse plan voor ruimtelijke ordening voorziet in richtsnoeren voor ruimtelijke ontwikkeling en bevat doelstellingen en principes voor functies en gebruik van de Duitse EEZ overeenkomstig de Duitse wet op de ruimtelijke ordening. Het bevat bepalingen om het leggen van pijpleidingen en onderzeese kabels te coördineren met andere activiteiten zoals scheepvaart, visserij en natuurbehoud. In overeenstemming met het internationale recht zijn prioritaire gebieden aangewezen voor scheepvaart, pijpleidingen en de opwekking van offshore-windenergie. Tenzij ze hiermee compatibel zijn, zijn andere gebruiken in deze gebieden verboden. In Natura 2000-gebieden zijn windturbines echter niet toegestaan. Op de overgang naar de territoriale wateren en naar de kruising van verkeersscheidingsstelsels worden onderzeese kabels voor het transport van de in de EEZ opgewekte elektriciteit aangelegd langs aangewezen corridors. Met de opstelling van het plan is een SMB uitgevoerd. Om mogelijke negatieve effecten op het mariene milieu tijdens het leggen van pijpleidingen en kabels tot een minimum te beperken, bepaalt het plan dat gevoelige habitats niet mogen worden doorkruist in perioden waarin bepaalde soorten erg kwetsbaar zijn. Beschadiging of vernietiging van bijzonder gevoelige habitats die vanuit een instandhoudingsoogpunt belangrijk zijn, zoals zandbanken, riffen en gebieden van bentische gemeenschappen, moet tijdens het leggen en gebruiken van pijpleidingen en kabels worden vermeden en de beste milieupraktijken volgens het OSPAR-verdrag dienen te worden gevolgd. Het plan beoogt ook een overlapping van voor pijpleidingen en windmolenparken bestemde prioritaire gebieden. Offshore netaansluitingen voor de windmolenparken worden gepland door het Bundesamt für Seeschifffahrt und Hydrographie (BSH) in overeenstemming met de Duitse energiewet. Sinds maart 2013 is er een sectoraal ruimtelijk plan voor het offshore-netwerk van de Noordzee van kracht en een vergelijkbaar plan voor de Oostzee is in de maak. In dit plan is aangegeven welke offshore windmolenparken geschikt zijn voor een gebundelde netaansluiting, welke locaties bestemd zijn voor de convertorstations en hoe de tracés van de netaansluitingen, de grensoverschrijdende kabels (interconnectoren) en de eventuele kruisverbindingen tussen netwerkinfrastructuren lopen. Planningsprincipes in het document zoals de maximale bundeling van kabels en het vermijden van tracés door Natura 2000-gebieden zijn bedoeld om de voor de netwerkinfrastructuur benodigde ruimte en de potentiële effecten op het mariene milieu te beperken. Het plan, waarvoor een SMB is uitgevoerd, geeft de capaciteit en de verwachte timing weer van de offshore netaansluitingen die in de volgende tien jaar moeten worden geïnstalleerd. De voorschriften inzake ruimtelijke ordening uit deze plannen worden verwerkt in geactualiseerde MRO-plannen voor de Duitse EEZ van de Noordzee en de Oostzee (BSH, 2012). Plan voor ruimtelijke ordening van het offshore-netwerkplan in de Duitse exclusieve economische ruimte van de Noordzee 2012
|
REFERENTIES
ACCOBAMS-MOP5, 2013 Methodological Guide: Guidance on underwater noise mitigation measures. ACCOBAMS-MOP5/2013/Doc24.
AEWA (2008). International Single Species Action Plan for the Conservation of the Lesser White-fronted Goose (Western Palearctic Population) Anser erythropus. Agreement on the Conservation of African-Eurasian Migratory Waterbirds ( AEWA ). Technical Document.
Anderson, D.R. (2001). The need to get the basics right in wildlife field studies. Wildlife Society Bulletin, 29: 1294-1297.
Andrews, A., 1990. Fragmentation of habitat by roads and utility corridors: a review. Australian Zoologist, 26(3-4), blz. 130-141. Beschikbaar op: http://shanespark.com/documents/Andrews%20(1990)%20Fragmentation%20of%20Habitat%20by%20Roads%20and%20Utility%20Corridors%20A%20Review.pdf (1990) (geraadpleegd op 11 april 2012).
Andrulewicz, E., Napierska, D. & Otremba, Z. (2003). The environmental effects of the installation and functioning of the submarine SwePol Link HVDC transmission lie: a case study of the Polish Marine Area of the Baltic Sea. J.Sea.Res 49:337-345.
Angelov, I., Hashim, I., Oppel, S. (2012). Persistent electrocution mortality of Egyptian Vultures Neophron percnopterus over 28 years in East Africa. Bird Conservation International (online gepubliceerd).
Arcus, 2012 Beatrice Offshore Wind Farm Environmental Statement. Non-Technical Summary. Arcus Renewable Energy Consulting Ltd.
Askins, R.A, Folsom-O'Keefe, C.M., Hardy, M.C. (2012). Effects of vegetation, corridor width and regional land use on early successional birds on power line corridors. PloS one, 7(2):e31520.
Avian Power Line Interaction Committee (APLIC) (2006). Suggested Practices for Avian Protection on Power Lines: The State of the Art in 2006. Edison Electric Institute, APLIC, en de California Energy Commission. Washington, D.C en Sacramento, CA.
Ayers, D. & Wallace, G., 1997. Pipeline trenches: an under- utilised resource for finding fauna. In P. Hale & D. Lamb, eds. Conservation Outside Nature Reserves. Brisbane: Centre for Conservation Biology, The University of Queensland, blz. 349-357.
Barber, J.R., Crooks, K.R. & Fristrup, K.M., 2010. The costs of chronic noise exposure for terrestrial organisms. Trends in ecology & evolution, 25(3), blz. 180-9. Beschikbaar op: www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0169534709002614 (geraadpleegd op 17 maart 2012).
Bayle, P. (1999). Preventing Birds of Prey Problems at Transmission Lines in Western Europe. Journal of Raptor Research, 33(1):43-48.
Bayne, E.M., Habib, L. & Boutin, S., 2008. Impacts of chronic anthropogenic noise from energy-sector activity on abundance of songbirds in the boreal forest. Conservation biology: the journal of the Society for Conservation Biology, 22(5), blz. 1186-93. Beschikbaar op: www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/18616740 (geraadpleegd op 26 april 2012).
BCTC, 2006. Environmental Assessment Certificate Application — Vancouver Island Transmission Reinforcement Project.
Bell, S.S. et al., 2001. Faunal response to fragmentation in seagrass habitats: implications for seagrass conservation. Biological Conservation, 100(1), blz. 115-123. Beschikbaar op: linkinghub.elsevier.com/retrieve/pii/S0006320700002123 (geraadpleegd op 2 mei 2012).
Bennett, P.M. & Owens, I.P.F., 1997. Variation in extinction risk among birds: chance or evolutionary predisposition? Proceedings of the Royal Society of London B:401-408.
Benson, P.C. (1981). Large raptor electrocution and power pole utilization: a study in six western states. Ph. D. Dissertation, Brigham Young University, Provo, UT, USA.
BERR, 2008. Review of Cabling Techniques and Environmental Effects Applicable to the Offshore Wind Farm Industry — Technical Report.
Bevanger, K. (1994b). Bird interactions with utility structures: collision and electrocution, causes and mitigating measures. Ibis, 136: 412-425.
Bevanger, K. (1995). Estimates and population consequences of Tetraonid mortality caused by collisions with high tension power lines in Norway. Journal of Applied Ecology, 32: 745-753.
Bevanger, K. (1998). Biological and Conservation Aspects of Bird Mortality Caused by Electricity Power Lines: a Review. Biological Conservation 86: 67-76.
Bevanger, K. (1999). Estimating bird mortality caused by collision and electrocution with power lines; a review of methodology. In: Ferrer, M., Janss, G.F. (Eds.), Birds and Power Lines: Collision, Electrocution, and Breeding. Quercus, Madrid, Spanje, blz. 29-56.
Bevanger, K., Overskaug, K. (1998). Utility Structures as a mortality factor for Raptors and Owls in Norway. In: Chancellor, R.D., B.-U. Meyburg & J.J. Ferrero (Eds.) Holarctic Birds of Prey. ADENEX-WWGBP, Berlijn, Duitsland.
Binetti, R. et al., 2000. Environmental risk assessment of linear alkyl benzene, an intermediate for the detergency industry. International Journal of Environmental Health Research, 10(2), blz. 153-172. Beschikbaar op: www.tandfonline.com/doi/abs/10.1080/09603120050021155 (geraadpleegd op 27 april 2012).
BirdLife International (2004). Birds in Europe: population estimates, trends and conservation status. Cambridge, UK: BirdLife International. (BirdLife Conservation Series No. 12).
BirdlifeInternational (2007). Position statement on birds and power lines. Birdlife Birds and Habitats Directives Task Force adopted position papers; www.birdlife.org/action/change/europe/habitat_directive/index.html
Birklund, J. (2003). Marine Biological Surveys along the cable trench in the Lagoon of Rødsand in September 2002 and March 2003. DHI Water & Environment. 37 blz.
Bocquené, G., Chantereau, S., Clérendeau, C., Beausir, E., Ménard, D., Raffin, B., Minier, C., et al. (2004). Biological effects of the „Erika” oil spill on the common mussel (Mytilus edulis). Aquatic Living Resources, 17(3), 309-316.
Boehlert, G.W. & Gill, A.B. (2010). Environmental and ecological effects of ocean renewable energy development. A current synthesis. Oceanography 23(2); 68-81.
Borrmann, C.B., 2006. Wärmeemission von Stromkabeln in Windparks — Laboruntersuchungen zum Einfluss auf die benthische Fauna. Rostock University, Institute of Applied Ecology Ltd.
Bruderer, B., Peter, D. & Steuri, T. (1999). Behaviour of migrating birds exposed to x-band radar and a bright light beam. The Journal of Experimental Biology, 202, 1015-1022.
Budzinski, H., Mazéas, O., Tronczynski, J., Désaunay, Y., Bocquené, G. & Claireaux, G. (2004). Link between exposure of fish (Solea solea) to PAHs and metabolites: Application to the „Erika” oil spill. Aquatic Living Resources, 17(3), 329-334.
Bulgarian Society for the Protection of Birds (BSPB) (2010). Safe Ground for Redbreasts. LIFE+ project website; bspb-redbreasts.org/?page_id=6
Bulgarian Society for the Protection of Birds (BSPB) Save the Raptors. Conservation of Imperial Eagle and Saker Falcon in Bulgaria. LIFE+ project website; www.saveraptors.org
Bundesamt für Seeschifffahrt und Hydrographie (2012). Spatial Offshore Grid Plan for the German Exclusive Economic Zone of the North Sea. Comprehensive Summary. Unofficial translation.
Cadahía, L., López-López, P., Urios, V. (2010). Satellite telemetry reveals individual variation in juvenile Bonelli's eagle dispersal areas. Ibis, 147(2): 415-419.
Cadiou, B., Riffaut, L., McCoy, K.D., Cabelguen, J., Fortin, M., Gélinaud, G., Le Roch, A., et al. (2004). Ecological impact of the „Erika” oil spill: Determination of the geographic origin of the affected common guillemots. Aquatic Living Resources, 17(3), 369-377.
Camphuysen, C.J., Dieckhoff, M.A., Fleet, D.M. & Laursen, K. (2009). Oil Pollution and Seabirds. Thematic Report No. 5.3. In: Marencic, H. & Vlas, J. de (Eds), 2009. Quality Status Report 2009. Wadden Sea Ecosystem No. 25. Common Wadden Sea Secretariat, Trilateral Monitoring and Assessment Group, Wilhelmshaven, Duitsland.
Carrete, M., Sánchez-Zapata, J.A., Benítez, J.R., Lobón, M., Donázar, J.A. (2009). Large scale risk-assessment of wind-farms on population viability of a globally endangered long-lived raptor. Biological Conservation, 142(12): 2954-2961.
Carter, L., Burnett, D., Drew, S. et al., 2009. Submarine Cables and the Oceans — Connecting the World. UNEP-WCMC Biodiversity Series No. 31. ICPC/UNEP/UNEP-WCMC.
Chandrasekara, W.U. & Frid, C.L.J., 1998. A laboratory assessment of the survival and vertical movement of two epibenthic gastropod species, Hydrobia ulvae (Pennant) and Littorina littorea (Linnaeus), after burial in sediment. Journal of Experimental Marine Biology and Ecology, 221(2), blz. 191-207. Beschikbaar op: www.sciencedirect.com/science/article/B6T8F-3S967BY-3/2/8d8547d6fd13b48bcdb40c1fe171482c (geraadpleegd op 20 april 2012).
Clarke, D.J. & White, J.G., 2008. Towards ecological management of Australian powerline corridor vegetation. Landscape and Urban Planning, 86(3-4), blz. 257-266. Beschikbaar op: linkinghub.elsevier.com/retrieve/pii/S0169204608000509 (geraadpleegd op 27 april 2012).
CONCAWE, 2011. Performance of European cross-country oil pipelines — Statistical summary of reported spillages in 2010 and since 1971.
Confer, J.L., Pascoe, S.M. (2003). Avian communities on utility rights-of-ways and other managed shrublands in the northeastern United States. Forest Ecology and Management, 185: 193-205.
Cooney, R. (2004). Better safe than sorry? The precautionary principle and biodiversity conservation. Oryx 38: 357-358.
Crivelli, A.J., Jerrentrup, H., Mitchev, T. (1987). Electric power lines: a cause of mortality in Pelecanus crispus Bruch, a world endangered bird species, in Porto-Lago, Greece. Colonial Waterbirds 11: 301-305.
Curtis, M.R., Vincent, A.C.J. (2008). Use of population viability analysis to evaluate CITES trade-management options for threatened marine fishes. Conservation Biology 22: 1225-1232.
Daan, R. & Mulder, M., 1996. On the short-term and long-term impact of drilling activities in the Dutch sector of the North Sea. ICES Journal of Marine Science, 53, blz. 1036–1044. Beschikbaar op: icesjms.oxfordjournals.org/content/53/6/1036.short [Geraadpleegd op 27 april 2012].
Daan, R., Mulder, M. & Van Leeuwen, A., 1994. Differential sensitivity of macrozoobenthic species to discharges of oil-contaminated drill cuttings in the North Sea. Netherlands Journal of Sea Research, 33(1), blz. 113-127. Beschikbaar op: linkinghub.elsevier.com/retrieve/pii/0077757994900566 (geraadpleegd op 27 april 2012).
Deeks, J.J., Higgins, J.P.T., Altman, D.G. (2005). Analysing and presenting results. In: Cochrane Handbook for Systematic Reviews of Interventions 4.2.5 (geüpdatet mei 2005); deel 8. (ed. by J.P.T. Higgins and S. Green.). Beschikbaar op: www.cochrane.org/resources/handbook/hbook.htm
De la Huz, R., Lastra, M., Junoy, J. et al. (2005). Biological impacts of oil pollution and cleaning in the intertidal zone of exposed sandy beaches: Preliminary study of the „Prestige” oil spill. Est.Coast.Shelf.Sci. 65:19-29.
Demeter, I. (2004). Medium-Voltage Power Lines and Bird Mortality in Hungary. Technical Document. MME/BirdLife Hungary.
Department of Energy and Climate Change, 2010. Planning For New Energy Infrastructure, Londen.
Dernie, K.M., Kaiser, M.J. & Warwick, R.M., 2003. Recovery rates of benthic communities following physical disturbance. Journal of Animal Ecology, 72(6), blz. 1043-1056. Beschikbaar op: onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1046/j.1365-2656.2003.00775.x/full (geraadpleegd op 6 april 2012).
Deutsche WindGuard GmbH & Greenpeace International, 2005. Offshore Wind Energy — Implementing a New Powerhouse for Europe.
Dierschke, V. & Bernotat, D. (2012). Übergeordnete Kriterien zur Bewertung der Mortalität wildlebender Tiere im Rahmen von Projekten und Eingriffen — unter besonderer Berücksichtigung der deutschen Brutvogelarten. Stand 1.12.2012, 175 S. https://www.bfn.de/0306_eingriffe-toetungsverbot.html
Dodd, A.M. et al., 2007. The Appropriate Assessment of Spatial Plans in England: a guide to why, when and how to do it, Beschikbaar op: www.rspb.org.uk/Images/NIAA_tcm9-196528.pdf
Doody, J.S. et al., 2003. Fauna by-catch in pipeline trenches: conservation, animal ethics, and current practices in Australia. Australian Zoologist, 32(3), blz. 410-419.
Drewitt, A.L., Langston, R.H.W. (2008). Collision effects of wind-power generators and other obstacles on birds. Annals of the New York Academy of Sciences, 1134: 233-66.
Duhamel, B & Beaussant, H. (2011). EU Energy Strategy in the South Mediterranean. Directorate-General for Internal Policies. Policy Department A. Economic and Scientific Policy. 110 blz.
EASAC (2009). Transforming Europe's Electricity Supply — An Infrastructure Strategy for a Reliable, Renewable and Secure Power System. The Royal Society, Londen (UK).
EGIG, 2011. Gas Pipeline incidents. 8th report of the European Gas Pipeline Incident Data group. EGIG 11.R.0402 (versie 2).
Ellis, D.H., Smith, D.G., Murphy, J.R. (1969). Studies on raptor mortality in western Utah. Great Basin Naturalist 29: 165-167.
ENTSO (2012). ENTSO-E Grid Map. Beschikbaar op: www.entsoe.eu/nc/resources/grid-map/?sword_list[]=Kv
Environ & InterGen, 2010. Spalding Energy Expansion — Gas Pipeline — Environmental statement — Non-technical summary — Volume 1.
Erfurt University of Applied Sciences, IBU Ingenieurbüro Schöneiche GmbH & Co. KG en 50Hertz Transmission GmbH (2010). Ecological management of overhead lines (EcoMOL): General overview. Beschikbaar op: www.50hertz.com/en/file/100304_EcoMOL_ShortReport_eng_final_med.pdf
ERM Iberia, 2004. MEDGAZ natural gas transportation system — Environmental impact assessment — Final report.
Europese Commissie (2000). Beheer van Natura 2000-gebieden. De bepalingen van artikel 6 van de Habitatrichtlijn 92/43/EEG. Brussel, België. Beschikbaar op: ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/guidance_en.htm
Europese Commissie (2002). Evaluatie van plannen en projecten die een significant effect kunnen hebben op Natura 2000-gebieden: methodologische richtsnoeren inzake de bepalingen van artikel 6, leden 3 en 4, van de Habitatrichtlijn 92/43/EEG. Impacts Assessment Unit School of Planning Oxford Brookes University, Oxford, UK.
Europese Commissie (2007). Richtsnoeren bij artikel 6, lid 4, van de Habitatrichtlijn 92/43/EEG. Brussel, België.
Europese Commissie, (2011). Onze levensverzekering, ons natuurlijk kapitaal: een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020. Brussel, België.
Europese Commissie (2012). Natura 2000-netwerk. Brussel, België. Beschikbaar op: ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/index_en.htm
Europese Commissie (2013). Streamlining environmental assessment procedures for energy infrastructure Projects of Common Interest (PCIs). Europese Commissie. Energie & Milieu.
Europese Commissie, 2000. Beheer van Natura 2000-gebieden — De bepalingen van artikel 6 van de Habitatrichtlijn 92/43/EEG, Luxemburg: Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen.
Europese Commissie, 2001a. Evaluatie van plannen en projecten die een significant effect kunnen hebben op Natura 2000-gebieden — methodologische richtsnoeren inzake de bepalingen van artikel 6, leden 3 en 4, van de Habitatrichtlijn 92/43/EEG, Luxemburg.
Europese Commissie, 2001b. Richtsnoeren voor de beoordeling van indirecte en cumulatieve effecten en voor de samenhang tussen effecten, Luxemburg: Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen.
Europese Commissie, 2007. Richtsnoeren voor de toepassing van artikel 6, lid 4, van de Habitatrichtlijn 92/43/EEG — Verduidelijking van de volgende begrippen: alternatieve oplossingen, dwingende redenen van groot openbaar belang, compenserende maatregelen, algehele samenhang, advies van de commissie: ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/docs/art6/guidance_art6_4_en.pdf
Europese Commissie, 2010. Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Prioriteiten voor energie-infrastructuurprojecten voor 2020 en verder — Een blauwdruk voor een Europees geïntegreerd energienetwerk.
Europese Commissie, 2011a. Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Onze levensverzekering, ons natuurlijk kapitaal: een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020 — COM(2011) 244 definitief.
Europese Commissie, 2011b. Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Energiestappenplan 2050 — COM(2011) 885 definitief.
Europese Commissie, 2011c. Proposal for a REGULATION OF THE EUROPEAN PARLIAMENT AND OF THE COUNCIL on guidelines for trans-European energy infrastructure and repealing Decision No 1364/2006/EC /* COM/2011/0658 final — 2011/0300 (COD) */.
Europese Commissie, Energie-infrastructuur — Prioriteiten voor energie-infrastructuurprojecten voor 2020 en verder. Beschikbaar op: ec.europa.eu/energy/infrastructure/strategy/2020_en.htm
Europees milieuagentschap, 2010a. The European Environment — State and Outlook 2010 — Biodiversity.
Europees milieuagentschap, 2010b. The European Environment — State and Outlook 2010 — Land use.
Europees milieuagentschap, 2011. Landscape fragmentation in Europe — EEA Report No 2/2011 — Joint EEA-FOEN report.
EWEA (2014). Wind in power. 2013 European Statistics. Februari 2014. The European Wind Energy Association. 12 blz.
Faulkner, W., 1999. AGL Central West Project: Marsden-Dubbo gas pipeline. Fauna impact monitoring. Draft report to NSW National Parks and Wildlife Service and AGL.
Fernie, K.J. & Reynolds, S.J., 2005. The effects of electromagnetic fields from power lines on avian reproductive biology and physiology: a review. Journal of toxicology and environmental health. Part B, Critical reviews, 8(2), blz. 127-40. Beschikbaar op: www.tandfonline.com/doi/abs/10.1080/10937400590909022 (geraadpleegd op 21 maart 2012).
Fernie, K.J., Bird, D.M., Dawson, R.D., Lague, P.C. (2000). Effects of Electromagnetic Fields on the Reproductive Success of American Kestrels. Physiological and Biochemical Zoology, 73(1): 60-65.
Fernie, K.J., Reynolds, S.J. (2005). The effects of electromagnetic fields from power lines on avian reproductive biology and physiology: a review. Journal of Toxicology and Environmental Health, 8(2): 127-40.
Ferrer, M. (2001). The Spanish Imperial Eagle. Lynx Edicions. Barcelona, Spanje.
Ferrer, M., Hiraldo, F. (1992). Man-induced sex-biased mortality in the Spanish Imperial Eagle. Biological Conservation. 60: 57-60.
Fischer, J. et al., 2007. Mind the sustainability gap. Trends in ecology & evolution, 22(12), blz. 621-4. Beschikbaar op: www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/17997188 (geraadpleegd op 7 maart 2012).
Freemark, K., 1995. Impacts of agricultural herbicide use on terrestrial wildlife in temperate landscapes: A review with special reference to North America. Agriculture, Ecosystems & Environment, 52(2-3), blz. 67-91. Beschikbaar op: linkinghub.elsevier.com/retrieve/pii/016788099400534L (geraadpleegd op 26 april 2012).
Frost, M.T., Rowden, A.A. & Attrill, M.J., 1999. Effect of habitat fragmentation on the macroinvertebrate infaunal communities associated with the seagrass Zostera marina L. Aquatic Conservation: Marine and Freshwater Ecosystems, 9(3), blz. 255-263. Beschikbaar op: https://onlinelibrary.wiley.com/doi/abs/10.1002/%28SICI%291099-0755%28199905/06%299%3A3%3C255%3A%3AAID-AQC346%3E3.0.CO%3B2-F (geraadpleegd op 2 mei 2012).
Garcia-del-Rey, E., Rodriguez-Lorenzo, J.A. (2011). Avian mortality due to power lines in the Canary Islands with special reference to the steppe-land birds. Journal of Natural History, Volume 45, nr. 35-36: 2159-2169.
Gesteira, J.L.G. & Dauvin, J.-C., 2000. Amphipods are Good Bioindicators of the Impact of Oil Spills on Soft-Bottom Macrobenthic Communities. Marine Pollution Bulletin, 40(11), blz. 1017-1027. Beschikbaar op: www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0025326X00000461?via%3Dihub (geraadpleegd op 27 april 2012).
GIE (2012). Gas Infrastructure Europe Key Messages on Energy roadmap 2050. www.gie.eu/index.php/13-news/gie/161-gie-publishes-its-new-qkey-messages-energy-roadmap-2050q-brochure
Gleason, N.C., 2008. Impacts of Power Line Rights-of-Way on Forested Stream Habitat in Western Washington. In J.W. Goodrich-Mahoney et al., eds. Environment Concerns in Rights-of-Way Management 8th International Symposium. Amsterdam: Elsevier, blz. 665-678. Beschikbaar op: www.sciencedirect.com/science/article/pii/B9780444532237500757
González, L.M., Margalida, A., Mañosa, S., Sánchez, R., Oria, J., Molina, J.I., Caldera, J. (2007). Causes and Spatio-temporal Variations of Non-natural Mortality in the Vulnerable Spanish Imperial Eagle Aquila adalberti During a Recovery Period. Oryx, 41(04): 495-502.
Goosem, M. & Marsh, H., 1997. Fragmentation of a Small-mammal Community by a Powerline Corridor through Tropical Rainforest. Wildlife Research, 24(5), blz. 613. Beschikbaar op: www.publish.csiro.au/paper/WR96063 (geraadpleegd op 27 april 2012).
Grande, J.M., Serrano, D., Tavecchia, G., Carrete, M., Ceballos, O., Tella, J.L. & Donázar, J.A. (2009). Survival in a long-lived territorial migrant: effects of life — history traits and ecological conditions in wintering and breeding areas. Oikos, 118: 580-590.
Granström, A., 2001. Fire management for biodiversity in the European boreal forest. Scandinavian Journal of Forest Research, 16 (supplement 3), blz. 62-69. Beschikbaar op: www.tandfonline.com/doi/abs/10.1080/028275801300090627 (geraadpleegd op 26 april 2012).
GRT gaz, Dossier du maître d'ouvrage — Débat public sur le projet Eridan.
Guil, F., Fernández-Olalla, M., Moreno-Opo, R., Mosqueda, I., Gómez, M.E., Aranda, A., Arredondo, A. (2011). Minimising Mortality in Endangered Raptors due to Power Lines: The Importance of Spatial Aggregation to Optimize the Application of Mitigation Measures. PloS one, 6(11), e28212.
Haas, D., Nipkow, M. (2006). Caution: Electrocution! NABU Bundesverband. Bonn, Duitsland.
Haas, D., Nipkow, M., Fiedler, G., Schneider, R., Haas, W., Schürenberg, B. (2005). Protecting birds from powerlines. Nature and Environment, No. 140. Council of Europe Publishing, Straatsburg.
Habib, L., Bayne, E.M. & Boutin, S., 2006. Chronic industrial noise affects pairing success and age structure of ovenbirds Seiurus aurocapilla. Journal of Applied Ecology, 44(1), blz. 176-184. Beschikbaar op: besjournals.onlinelibrary.wiley.com/doi/abs/10.1111/j.1365-2664.2006.01234.x (geraadpleegd op 18 april 2012).
Hall-Spencer, J.M. & Moore, P.G. (2000). Scallop dredging has profound, long-term impacts on maerl habitats. ICES J.Mar.Sci 57:1407-1415.
Harness, R.E. (1997). Raptor electrocutions caused by rural electric distribution power lines. Ft. Collins: Colorado State University; 110 p. M.S. thesis.
Harness, R.E., Wilson, K.R. (2001). Utility structures associated with raptor electrocutions in rural areas. Wildlife Society Bulletin 29, 612-623.
Heubeck, M., Camphuysen, K.C.J., Bao, R., Humple, D., Sandoval Rey, A., Cadiou, B., Bräger, S., et al. (2003). Assessing the impact of major oil spills on seabird populations. Marine pollution bulletin, 46(7), 900-2.
Hirst, J.A. & Attrill, M.J., 2008. Small is beautiful: An inverted view of habitat fragmentation in seagrass beds. Estuarine, Coastal and Shelf Science, 78(4), blz. 811-818. Beschikbaar op: www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0272771408000929?via%3Dihub (geraadpleegd op 2 mei 2012).
Hirst, R.A. et al., 2005. The resilience of calcareous and mesotrophic grasslands following disturbance. Journal of Applied Ecology, 42(3), blz. 498-506. Beschikbaar op: besjournals.onlinelibrary.wiley.com/doi/full/10.1111/j.1365-2664.2005.01028.x (geraadpleegd op 9 april 2012).
Hollmen, A. et al., 2007. The value of open power line habitat in conservation of ground beetles (Coleoptera: Carabidae) associated with mires. Journal of Insect Conservation, 12(2), blz. 163-177. Beschikbaar op: www.springerlink.com/index/510hq085388q826h.pdf (geraadpleegd op 12 april 2012).
Horváth, M., Demeter, I., Fatér, I., Firmánszky, G., Kleszó, A., Kovács, A., Szitta, T., Tóth, I., Zalai, T., Bagyura, J. (2011). Population Dynamics of the Eastern Imperial Eagle (Aquila heliaca) in Hungary between 2001 and 2009. Acta Zoologica Bulgarica, Suppl. 3, 2011: 61-70.
Horváth, M., Nagy, K., Papp, F., Kovács, A., Demeter, I., Szügyi, K., Halmos, G. (2008). Assessment of the Hungarian medium-voltage electric grid based on bird conservation considerations. MME/BirdLife Hungary, Boedapest (in het Hongaars).
Hovel, K.A. & Lipcius, R.N., 2001. HABITAT FRAGMENTATION IN A SEAGRASS LANDSCAPE: PATCH SIZE AND COMPLEXITY CONTROL BLUE CRAB SURVIVAL. Ecology, 82(7), blz. 1814-1829. Beschikbaar op: www.esajournals.org/doi/abs/10.1890/0012-9658(2001)082[1814:HFIASL]2.0.CO;2 (geraadpleegd op 2 mei 2012).
Hovel, K.A. & Lipcius, R.N., 2002. Effects of seagrass habitat fragmentation on juvenile blue crab survival and abundance. Journal of Experimental Marine Biology and Ecology, 271(1), blz. 75-98. Beschikbaar op: www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0022098102000436?via%3Dihub (geraadpleegd op 2 mei 2012).
Hovel, K.A., 2003. Habitat fragmentation in marine landscapes: relative effects of habitat cover and configuration on juvenile crab survival in California and North Carolina seagrass beds. Biological Conservation, 110(3), blz. 401-412. Beschikbaar op: www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0006320702002343?via%3Dihub (geraadpleegd op 2 mei 2012).
Howard, D.C., Wadsworth, R.A., Whitaker, J.W., Hughes, N., Bunce, R.G.H. (2009). The impact of sustainable energy production on land use in Britain through to 2050. Land Use Policy 26S blz. 284-292.
HSE (1997). The abandonment of offshore pipelines. Methods and Procedures for Abandonment. Health and Safety Executive. Offshore Technology Report 535. HSE Books.
Jenssen, B.M. (1996). An overview of exposure to, and effects of, petroleum oil and organochlorine pollution in Grey Seals (Halichoerus grypus). The Science of the Total Environment 186:109-118.
IMO, 2011a. Ballast Water Management. Beschikbaar op: www.imo.org/ourwork/environment/ballastwatermanagement/Pages/Default.aspx (geraadpleegd op 13 april 2012).
IMO, 2011b. International Convention for the Control and Management of Ships' Ballast Water and Sediments (BWM). Beschikbaar op: www.imo.org/About/Conventions/ListOfConventions/Pages/International-Convention-for-the-Control-and-Management-of-Ships%27-Ballast-Water-and-Sediments-(BWM).aspx
Infante, S., Neves, J., Ministro, J. & Brandão, R. (2005). Estudo sobre o Impacto das Linhas Eléctricas de Média e Alta Tensão na Avifauna em Portugal. Quercus Associação Nacional de Conservação da Natureza e SPEA Sociedade Portuguesa para o Estudo das Aves, Castelo Branco (relatório não publicado). Beschikbaar op: www.spea.pt/fotos/editor2/relatorio_edp_icn_spea_quercus_avifaunai.pdf
SP 2005. IPCC Special Report on Carbon dioxide capture and storage Working Group III of the Intergovernmental Panel on Climate Change et al., eds., Cambridge, UK, New York, USA: Cambridge University Press.
Jackson, C.W. et al., 2011. Static electric fields modify the locomotory behaviour of cockroaches. The Journal of experimental biology, 214(Pt 12), blz. 2020-6. Beschikbaar op: jeb.biologists.org/content/214/12/2020.short (geraadpleegd op 12 april 2012).
Jackson, M.J. & James, R., 1979. The influence of bait digging on cockle, Cerastoderma edule, populations in North Norfolk. Journal of Applied Ecology, 16(3), blz. 671-679. Beschikbaar op: www.mendeley.com/research/influence-bait-digging-cockle-cerastodermaedule-populations-north-norfolk-england-uk-13/ (geraadpleegd op 11 april 2012).
Jacques Whitford Limited, 2006. Vancouver Island Transmission Reinforcement Project Technical Data Report: Potential Effects of Alkylbenzene Release to the Marine Environment.
Janss, G.F.E, Ferrer, M. (2001). Avian Electrocution Mortality in Relation to Pole Design and Adjacent Habitat in Spain. Bird Conservation International, 3-12.
Janss, G.F.E. (2000). Avian Mortality from Power Lines: a Morphologic Approach of a Species-specific Mortality. Biological Conservation, 95: 353-359.
Jenkins, A.R., Smallie, J.J., Diamond, M. (2010). Avian collisions with power lines: a global review of causes and mitigation with a South African perspective. Bird Conservation International, 20(03): 263-278.
Johnson, M. & Heck KL, J., 2006. Effects of habitat fragmentation per se on decapods and fishes inhabiting seagrass meadows in the northern Gulf of Mexico. Marine Ecology Progress Series, 306, blz. 233-246. Beschikbaar op: www.int-res.com/abstracts/meps/v306/p233-246/ (geraadpleegd op 2 mei 2012).
JRC-report „Evaluation of Smart Grid projects within the Smart Grid Task Force Expert Group 4 (EG4)”.
Karyakin, I.V. (2012). Birds of prey and power lines in northern Eurasia: What are the prospects for survival? Raptors Conservation 24: 69-86.
King, D.I. et al., 2009. Effects of width, edge and habitat on the abundance and nesting success of scrub–shrub birds in powerline corridors. Biological Conservation, 142(11), blz. 2672-2680. Beschikbaar op: www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0006320709002717 (geraadpleegd op 23 maart 2012).
Klarić, S., Pavičić-Hamer, D. & Lucu, Č., 2004. Seasonal variations of arsenic in mussels Mytilus galloprovincialis. Helgoland Marine Research, 58(3), blz. 216-220. Beschikbaar op: www.springerlink.com/index/10.1007/BF01606105 (geraadpleegd op 27 april 2012).
Ko, J.-Y. & Day, J.W., 2004. A review of ecological impacts of oil and gas development on coastal ecosystems in the Mississippi Delta. Ocean & Coastal Management, 47(11-12), blz. 597-623. Beschikbaar op: https://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0964569104000973?via%3Dihub (geraadpleegd op 13 april 2012).
Kuijper, D.P.J., Schut, J., Van Dullemen, D., Toorman, H., Goossens, N., Ouwehand, J. & Limpens, H.J.G.A. (2008). Experimental evidence of light disturbance along the commuting routes of pond bats (Myotis dasycneme). Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming, 51(1), 37-49.
Kunz, T.H. et al., 2007. Ecological impacts of wind energy development on bats: questions, research needs, and hypotheses. Frontiers in Ecology and the Environment, 5(6), blz. 315-324. Beschikbaar op: www.esajournals.org/doi/abs/10.1890/1540-9295(2007)5%5B315:EIOWED%5D2.0.CO;2 (geraadpleegd op 12 april 2012).
Kuussaari, M. et al., 2003. Voimajohtoaukeiden merkitys niittyjen kasveille ja perhosille — Significance of Power Line Areas for Grassland Plants and Butterflies Finnish Environment Institute, ed., Helsinki.
Kyläkorpi, L. & Grusell, E., 2001. Livsmiljö i kraftledningsgatan, Beschikbaar op: https://scholar.google.fr/scholar?hl=fr&q=%E2%80%9DLivsmilj%C3%B6+i+Kraftledningsgatan%22&btnG=Rechercher&lr=&as_ylo=&as_vis=0#0 (geraadpleegd op 30 april 2012).
Lasch, U., Zerbe, S., Lenk, M. (2010). Electrocution of Raptors at Power Lines in Central Kazakhstan. Waldökologie, Landschaftforschung und Naturschutz, 9: 95-100.
Lehman, R.N., Kennedy, P.L., Savidge, J.A. (2007). The state of the art in raptor electrocution research: A global review. Biological Conservation, 136, 2: 159-174.
Lensu, T. et al., 2011. The role of power line rights-of-way as an alternative habitat for declined mire butterflies. Journal of environmental management, 92(10), blz. 2539-46. Beschikbaar op: www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0301479711001745 (geraadpleegd op 12 april 2012).
Lévesque, L.M. & Dubé, M.G., 2007. Review of the effects of in-stream pipeline crossing construction on aquatic ecosystems and examination of Canadian methodologies for impact assessment. Environmental monitoring and assessment, 132(1-3), blz. 395-409. Beschikbaar op: www.springerlink.com/index/cu76l5guk3u28106.pdf (geraadpleegd op 20 maart 2012).
Lewis, L.J., Davenport, J. & Kelly, T.C., 2002. A Study of the Impact of a Pipeline Construction on Estuarine Benthic Invertebrate Communities. Estuarine, Coastal and Shelf Science, 55(2), blz. 213-221. Beschikbaar op: www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0272771401908984 (geraadpleegd op 9 maart 2012).
López-López, P., Ferrer, M., Madero, A., Casado, E., McGrady, M. (2011). Solving Man-induced Large-scale Conservation Problems: the Spanish Imperial Eagle and Power Lines. PloS one, 6(3), e17196.
London Array/National Grid (2007) Ecological Mitigation and Management Plan. London Array Offshore Wind Farm Project and associated grid connection works. Oktober 2007. 17 blz.
Lorne, J.K. & Salmon, M. (2007). Effects of exposure to artificial lighting on orientation of hatching sea turtles on the beach and in the ocean. Endangered species research, 1, 23-30.
Macreadie, P.I. et al., 2009. Fish Responses to Experimental Fragmentation of Seagrass Habitat. Conservation biology: the journal of the Society for Conservation Biology. Beschikbaar op: www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/19183213 (geraadpleegd op 23 maart 2012).
Manville, A.M. (2005). Bird Strikes and Electrocutions at Power Lines, Communication Towers, and Wind Turbines: State of the Art and State of the Science — Next Steps Toward Mitigation 1. USDA Forest Service Technical report, 1051-1064.
Marshall, J.S. & Vandruff, L.W., 2002. Impact of selective herbicide right-of-way vegetation treatment on birds. Environmental management, 30(6), blz. 801-6. Beschikbaar op: www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/12402095 (geraadpleegd op 17 april 2012).
Martin, G.R. (2011). Review article Understanding bird collisions with man-made objects: a sensory ecology approach. Ibis, 239-254.
Meissner, K. & Sordyl, H. (2006). Literature Review of Offshore Wind Farms with Regard to Benthic Communities and Habitats. In Zucco, C., Wende, W., Merck, T., Köchling, I. & Köppel, J. (eds.): Ecological Research on Offshore Wind Farms: International Exchange of Experiences — Part B: Literature Review of the Ecological Impacts of Offshore Wind Farms. BfN-Skripten 186: 1-45.
Meißner, K., Bockhold, J. & Sordyl, H., 2006. Problem Kabelwärme? — Vorstellung der Ergebnisse von Feldmessungen der Meeresbodentemperatur im Bereich der elektrischen Kabel im Offshore-Windpark Nysted Havmøllepark (Dänemark). In Bundesamt für Seeschifffahrt und Hydrographie (BSH), ed. Meeresumwelt- Symposium. Hamburg, Rostock. Beschikbaar op: scholar.google.fr/scholar?hl=fr&q=Problem+Kabelwärme?&btnG=Rechercher&lr=&as_ylo=&as_vis=0#0 (geraadpleegd op 13 april 2012).
Mendel, B., Sonntag, N., Wahl, et al., (2008). Profiles of seabirds and waterbirds of the German North and Baltic Seas. Distribution, ecology and sensitivities to human activities within the marine environment. Naturschutz und Biologische Vielfalt 61, Bundesamt für Naturschutz, Bonn — Bad Godesberg, 427 pp.
MME/BirdLife Hungary (2011) „Budapest Declaration on bird protection and power lines”. Beschikbaar op: www.mme.hu/termeszetvedelem/budapest-conference-13-04-2011.html
Myers, N. (1993). Biodiversity and Precautionary Principle. Ambio, 22: 74-79.
Nedwell, J.R., Brooker, A.G. & Barham, R.J. (2012). Assesment of underwater noise during the installation of export power cables at the Beatrice Offshore Wind Farm. Subacoustech Environmental Report No. E318R0106.
Nedwell, J., Langworthy, J. & Howell, D., 2003. Assessment of sub-sea acoustic noise and vibration from offshore wind turbines and its impact on marine wildlife; initial measurements of underwater noise during construction of offshore windfarms, and comparison with background noise — Report No. 544 R.
Nekola, J.C., 2012. The impact of a utility corridor on terrestrial gastropod biodiversity. Biodiversity and Conservation, 21(3), blz. 781-795. Beschikbaar op: www.springerlink.com/index/3357H23G15537M77.pdf (geraadpleegd op 11 april 2012).
Nellemann, C. et al., 2003. Progressive impact of piecemeal infrastructure development on wild reindeer. Biological Conservation, 113(2), blz. 307-317. Beschikbaar op: www.sciencedirect.com/science/article/pii/S000632070300048X?via%3Dihub (geraadpleegd op 16 maart 2012).
Nikolaus, G. (1984). Large numbers of birds killed by electric power line. Scopus, 8: 42.
Nikolaus, G. (2006). Where have all the African vultures gone? Vulture News, 55: 65-67.
Oil and Gas UK (2013). Decommissioning of Pipelines in the North Sea Region. Oil & Gas UK. 48 blz.
OGB, 2010. Riser & pipeline release frequencies, Londen, Brussel.
Olendorff, R.R., Motroni, R.S., Call, M.W. (1980). Raptor Management: The State of the Art in 1980. Bureau of Land Management Technical Note No. 345. US Department of Interior, Denver, USA.
Olson, C.V. (2002). Human-related causes of raptor mortality in western Montana: things are not always as they seem. In: Carlton, R.G. (Ed.), Avian Interactions with Utility and Communication Structures, Proceedings of a Workshop. Electric Power Research Institute, Palo Alto, CA, USA, blz. 71-82.
OSPAR Commission, 2008. Background document on potential problems associated with power cables other than those for oil and gas activities.
OSPAR (2009). Assessment of the environmental impacts of cables. Biodiversity Series. 18 blz.
OSPAR (2010). Background document for maerl beds. OSPAR Commission. 34 blz.
OSPAR (2012). Guidelines on Best Environmental Practice (BEP) in Cable Laying and Operation. Agreement 2012-2. OSPAR 12/22/1, Annex 14.
Parsons Brinkerhoff & Cable Consulting International Ltd, 2012. Electricity Transmission Costing Study — An Independent Report Endorsed by the Institution of Engineering & Technology.
Prinsen, H.A.M., Boere G.C., Píres, N & Smallie, J.J. (Compilers), 2011. Review of the conflict between migratory birds and electricity power grids in the African-Eurasian region. CMS Technical Series, AEWA Technical Series No. XX. Bonn, Duitsland. Beschikbaar op: www.cms.int/bodies/COP/cop10/docs_and_inf_docs/inf_38_electrocution_review.pdf
Prinsen, H.A.M., Smallie J.J., Boere, G.C. & Píres, N. (Compilers), 2012. Guidelines on how to avoid or mitigate impact of electricity power grids on migratory birds in the African-Eurasian region. CMS Technical Series No. XX, AEWA Technical Series, Bonn, Duitsland. Beschikbaar op: www.unep-aewa.org/meetings/en/stc_meetings/stc7docs/pdf/stc7_20_electrocution_guidelines.pdf
Prommer, M. (2011). Electrocuted Sakers. Saker LIFE, BNPI, Hongarije. sakerlife2.mme.hu/en/content/electrocuted-sakers
PSCW (2009). Electric Transmission Lines. Wisconsin, USA.
Pullin, A.S., Stewart, G.B. (2006). Guidelines for systematic review in conservation and environmental management. Conservation biology: the journal of the Society for Conservation Biology, 20(6), 1647-56.
Raab, R., Spakovszky, P., Julius, E., Schütz, C., Schulze, C.H. (2010). Effects of power lines on flight behaviour of the West-Pannonian Great Bustard Otis tarda population. Bird Conservation International: 1-14.
Real, J., Grande, J.M., Mañosa, S., Antonio, J. (2001). Causes of Death in Different Areas for Bonelli's Eagle Hieraaetus fasciatus in Spain. Bird Study, 221-228.
Reed, B. & Hovel, K., 2006. Seagrass habitat disturbance: how loss and fragmentation of eelgrass Zostera marina influences epifaunal abundance and diversity. Marine Ecology Progress Series, 326, blz. 133-143. Beschikbaar op: www.int-res.com/abstracts/meps/v326/p133-143/ (geraadpleegd op 2 mei 2012).
RenewableUK, (2013) cumulative Impact Assessment Guidelines. Guiding Principles for cumulative impacts assessment in offshore wind farms. Juni 2013.
Rheindt, F.E., 2003. The impact of roads on birds: Does song frequency play a role in determining susceptibility to noise pollution? Journal of Ornithology, 144(3), blz. 295-306. Beschikbaar op: www.springerlink.com/index/10.1007/BF02465629 (geraadpleegd op 24 april 2012).
Rich, A.C., Dobkin, D.S. & Niles, L.J., 1994. Defining Forest Fragmentation by Corridor Width: The Influence of Narrow Forest-Dividing Corridors on Forest-Nesting Birds in Southern New Jersey. Conservation Biology, 8(4), blz. 1109-1121. Beschikbaar op: onlinelibrary.wiley.com/doi/abs/10.1046/j.1523-1739.1994.08041109.x (geraadpleegd op 30 april 2012).
Rich, A.C., Dobkin, D.S., Niles, L.J. (1994). Defining forest fragmentation by corridor width: the influence of narrow forest-dividing corridors on forest-nesting birds in southern New Jersey. Conservation Biology, 8: 1109-1121.
Rich, C. & Longcore, T. (Eds.) (2006). Ecological Consequences of Artificial Night Lighting. Washington, Island Press.
Roberts, D.A., 2012. Causes and ecological effects of resuspended contaminated sediments (RCS) in marine environments. Environment international, 40, blz. 230-43. Beschikbaar op: www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0160412011002704 (geraadpleegd op 16 april 2012).
Robinson, S.P & Lepper, P.A. (2013). Scoping study: Review of current knowledge of underwater noise emissions from wave and tidal stream energy devices. The Crown Estate, 2013.
RTE, 2011. Liaison électrique souterraine à courant continu à 320 000 volts SAVOIE — PIEMONT — Etude d'impact.
RTE, Projet de zone d'accueil de production d'électricité de Lavera-Fos — Etude d'impact.
Russell, K.N., Ikerd, H. & Droege, S., 2005. The potential conservation value of unmowed powerline strips for native bees. Biological Conservation, 124(1), blz. 133-148. Beschikbaar op: https://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0006320705000467?via%3Dihub (geraadpleegd op 17 maart 2012).
Schaub, M., Aebischer, A., Gimenez, O., Berger, S., Arlettaz, R. (2010). Massive Immigration Balances High Anthropogenic Mortality in a Stable Eagle Owl Population: Lessons for Conservation. Biological Conservation, 143(8): 1911-1918.
Schreiber, M. et al., 2004. Maßnahmen zur Vermeidung und Verminderung negativer ökologischer Auswirkungen bei der Netzanbindung und -integration von Offshore-Windparks — Abschlussbericht, Bramsche.
Secretariat of the Convention on Biological Diversity, 2010. Global Biodiversity Outlook 3, Montréal. Beschikbaar op: www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/22532583 (geraadpleegd op 27 april 2012).
Sergio, F., Marchesi, L., Pedrini, P., Ferrer, M., Penteriani, V. (2004). Electrocution Alters the Distribution and Density of a Top Predator, the Eagle Owl Bubo bubo. Journal of Applied Ecology, December: 836-845.
Silva, J.P., Santos, M., Queirós, L., Leitão, D., Moreira, F., Pinto, M., Leqoc, M., Cabral, J.A. (2010). Estimating the influence of overhead transmission power lines and landscape context on the density of little bustard Tetrax tetrax breeding populations. Ecological Modelling 221: blz. 1954-1963.
Skonberg, E.R. et al., 2008. Inadvertent Slurry Returns during Horizontal Directional Drilling: Understanding the Frequency and Causes. In Goodrich-Mahoney, J.W. et al., eds. Environment Concerns in Rights-of-Way Management 8th International Symposium. Amsterdam: Elsevier, blz. 613-621.
Slabbekoorn, H. & Ripmeester, E. a P., 2008. Birdsong and anthropogenic noise: implications and applications for conservation. Molecular ecology, 17(1), blz. 72-83. Beschikbaar op: www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/17784917 (geraadpleegd op 4 maart 2012).
SmartGrids ERA-Net (2012). Mapping & Gap Analysis of current European Smart Grids Projects. Report by the EEGI Member States Initiative: A pathway towards functional projects for distribution grids. Austrian Institute of Technology, Oostenrijk.
Söker, H., Rehfeldt, K., Santjer, F. et al. (2000). Offshore Wind Energy in the North Sea. Technical Possibilities and Ecological Considerations — A study for Greenpeace. 83 blz.
SP Transmission & National Grid, 2011a. Western HVDC Link — Environmental Appraisal Supporting Report — Northern Point of Connection: Hunterson — Ardneil Bay Undergournd HDVC Cable.
SP Transmission & National Grid, 2011b. Western HVDC Link — Environmental Report — Marine Cable Route.
Statoil (2012). Mariner Area Development Environmental Statement. DECC Project Reference: D/4145/2012.
Strevens, T.C., 2007. Powerline easements: ecological impacts and effects on small mammal movement. University of Wollongong. Beschikbaar op: ro.uow.edu.au/theses/691/ (geraadpleegd op 23 februari 2012).
Strevens, T.C., Puotinen, M.L. & Whelan, R.J., 2008. Powerline Easements: Ecological Impacts and Contribution to Habitat Fragmentation from Linear Features. Pacific Conservation Biology, 14(3), blz. 159-168.
Summers, P.D., Cunnington, G.M. & Fahrig, L., 2011. Are the negative effects of roads on breeding birds caused by traffic noise? Journal of Applied Ecology, 48(6), blz. 1527-1534. Beschikbaar op: besjournals.onlinelibrary.wiley.com/doi/full/10.1111/j.1365-2664.2011.02041.x (geraadpleegd op 29 maart 2012).
Swannell, R.P., Lee, K. & McDonagh, M., 1996. Field evaluations of marine oil spill bioremediation. Microbiological reviews, 60(2), blz. 342-65. Beschikbaar op: www.pubmedcentral.nih.gov/articlerender.fcgi?artid=239447&tool=pmcentrez&rendertype=abstract (geraadpleegd op 6 juli 2012).
Swanson, C. & Isaji, T., 2006. Simulations of sediment transport and deposition from cable burial operations in Nantucket Sound for the Cape Wind Energy project, Beschikbaar op: www.mms.gov/offshore/renewableenergy/DEIS/Report References - Cape Wind Energy EIS/Report No 4.1.1-2.pdf (geraadpleegd op 17 april 2012).
Temple, S.A. (1986). The problem of avian extinctions. In: Johnston, R.F (ed.). Current Ornithology, Vol. 3: 453-485 Plenum, New York.
Thompson, P.M., Wilson, B., Grellier, K., Hammond, P.S. (2001). Combining power analysis and population viability analysis to compare traditional and precautionary approaches to conservation of coastal cetaceans. Conservation Biology, 14: 1253-1263.
Tintó, A., Real, J., Manosa, S. (2001). Avaluació del risc d'electrocució d'aus en línies elèctriques situades a Sant Llorenç del Munt i rodalies. V Trobada d'estudiosos de Sant Llorenç del Munt i l'Obac. Monografies, 35: 129-133.
Tri-State (2009) San Luis Valley — Calumet — Comanche Transmission Project. Southern Colorado Transmission Improvements. Working with Landowners. Colorado, USA.
Tucker, G.M., Evans, M.I. (1997). Habitats for birds in Europe: a conservation strategy for the wider environment. Cambridge, UK: BirdLife International (BirdLife Conservation Series no. 6).
UNEP (2011). UN Wildlife Meeting Pushes to Make Power Lines Safer for Birds. UNEP COP 10 communication. Bergen, Noorwegen.
Ussenkov, S.M., 1997. Contamination of harbor sediments in the eastern Gulf of Finland (Neva Bay), Baltic Sea. Environmental Geology, 32(4), blz. 274-280. Beschikbaar op: www.springerlink.com/openurl.asp?genre=article&id=doi:10.1007/s002540050217 (geraadpleegd op 27 april 2012).
Vallejo, V.R., Arianoutsou, M. & Moreira, F., 2012. Fire Ecology and Post-Fire Restoration Approaches in Southern European Forest Types. In Moreira, F. et al., eds. Post-Fire Management and Restoration of Southern European Forests. Springer Netherlands, blz. 93-119. Beschikbaar op: link.springer.com/chapter/10.1007%2F978-94-007-2208-8_5 (geraadpleegd op 26 april 2012).
Van Rooyen, C. (2004). The Management of Wildlife Interactions with Overhead Lines. In The fundamentals and practice of overhead line maintenance (132 kV and above), blz. 217-245. Eskom Technology, Services International, Johannesburg.
Van Rooyen, C. (2012). Bird Impact Assessment Report. Technical Document.
Venus, B., McCann, K. (2005). Bird Impact Assessment Study. Technical Document (blz. 1-45).
Vistnes, I. et al., 2001. Wild reindeer: impacts of progressive infrastructure development on distribution and range use. Polar Biology, 24(7), blz. 531-537. Beschikbaar op: www.springerlink.com/openurl.asp?genre=article&id=doi:10.1007/s003000100253 (geraadpleegd op 27 april 2012).
Walker, L.J. & Johnston, J. (1999). Guidelines for the Assessment of Indirect and Cumulative Impacts as well as Impact Interactions. Europese Commissie. http://ec.europa.eu/environment/eia/eia-support.htm
Wetlands International, Wings Over Wetlands — UNEP-GEF African-Eurasian Flyways Project (2011). The Critical Site Network: Conservation of Internationally Important Sites for Waterbirds in the African-Eurasian Waterbird Agreement area. Wetlands International, Ede, the Netherlands and BirdLife International, Cambridge, UK.
Williams, R.J. & Bradstock, R.A., 2008. Large fires and their ecological consequences: introduction to the special issue. International Journal of Wildland Fire, 17(6), blz. 685. Beschikbaar op: www.publish.csiro.au/?paper=WF07155 (geraadpleegd op 25 april 2012).
Woinarski, J.C.Z. et al., 2000. A different fauna?: captures of vertebrates in a pipeline trench, compared with conventional survey techniques; and a consideration of mortality patterns in a pipeline trench. Australian Zoologist, 31(3), blz. 421-431.
Wolff, A., 2010. Plan de gestion 2010 — 2014 — Section A: Diagnostic et enjeux.
Xu, J., Pancras, T. & Grotenhuis, T., 2011. Chemical oxidation of cable insulating oil contaminated soil. Chemosphere, 84(2), blz. 272-7. Beschikbaar op: www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/21571353 (geraadpleegd op 26 april 2012).
Zalles, J.I., Bildstein, K.L. (2000). Raptor watch: A Global directory of Raptor Migration Sites. Cambridge, UK: BirdLife International, en Kempton, PA, USA: Hawk Mountain Sanctuary (Birdlife Conservation Series, Vol. 9).
Zozaya, E.L., Brotons, L. & Saura, S., 2011. Recent fire history and connectivity patterns determine bird species distribution dynamics in landscapes dominated by land abandonment. Landscape Ecology, 27(2), blz. 171-184. Beschikbaar op: www.springerlink.com/index/10.1007/s10980-011-9695-y (geraadpleegd op 13 maart 2012).
Zucco, C. et al., 2006. Ecological research on Offshore Wind Farms: International Exchange of Experiences — Part B: Literature Review of Ecological Impacts, Bonn.
(1) Alle documenten kunnen worden gedownload op: http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/guidance_en.htm
(2) COM(2015) 80 final.
(3) Energie-infrastructuur: prioriteiten voor energie-infrastructuurprojecten voor 2020 en verder — Een blauwdruk voor een Europees geïntegreerd energienetwerk: http://ec.europa.eu/energy/publications/doc/2011_energy_infrastructure_en.pdf
(4) Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Beschikking nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009 (PB L 115 van 25.4.2013, blz. 39).
(5) Mariene infrastructuren voor energietransmissie worden behandeld in hoofdstuk 8 van dit document.
(6) In deze richtsnoeren wordt met „transmissie” het hele systeem bedoeld, van de transmissie in eigenlijke zin tot en met de distributie. Als transmissielijnen, subtransmissielijnen en distributielijnen verschillende effecten hebben, wordt de specifieke term gebruikt.
(7) https://ec.europa.eu/energy/en/topics/infrastructure/projects-common-interest
(8) De infrastructuurcategorieën die op grond van de TEN-E-verordening moeten worden ontwikkeld, zijn aangegeven in bijlage II bij de verordening.
(9) https://ec.europa.eu/energy/sites/ener/files/publication/MJ3010705ENC.pdf
(10) http://ec.europa.eu/energy/infrastructure/transparency_platform/map-viewer
(11) Richtsnoeren „Streamlining environmental assessment procedures for energy infrastructure „Projects of Common Interest” (PCIs)”, juli 2013; http://ec.europa.eu/energy/infrastructure/pci/doc/20130724_pci_guidance.pdf
(12) http://ec.europa.eu/environment/nature/biodiversity/strategy/index_en.htm
(13) Richtlijn 2009/147/EG, Raad (gecodificeerde versie van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad inzake het behoud van de vogelstand, zoals gewijzigd) — zie http://ec.europa.eu/environment/nature/legislation/index_en.htm
(14) Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, geconsolideerde versie van 1.1.2007 — http://ec.europa.eu/environment/nature/legislation/index_en.htm
(15) Het begrip „gunstige staat van instandhouding” wordt niet genoemd in de vogelrichtlijn, maar artikelen 4.1 en 4.2 van de vogelrichtlijn bevatten overeenkomstige eisen voor speciale beschermingszones (SBZ).
(16) Het dient verduidelijkt te worden dat artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn niet geldt voor speciale beschermingszones (SBZ). Overeenkomstige bepalingen zijn echter van toepassing op SBZ's op grond van artikel 4, leden 1 en 2 van de vogelrichtlijn, waarin voor de SBZ „speciale instandhoudingsmaatregelen” zijn vastgelegd. Ingevolge artikel 7 van de habitatrichtlijn zijn de bepalingen van artikel 6, leden 2 tot en met 4, van die richtlijn echter zowel op gebieden van communautair belang als op reeds aangewezen SBZ's van toepassing.
(17) http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/docs/commission_note/commission_note2_EN.pdf
(18) http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/docs/commission_note/comNote%20conservation%20measures_EN.pdf
(19) Ingevolge artikel 7 van de habitatrichtlijn zijn de bepalingen van artikel 6, leden 3 en 4, van die richtlijn zowel op gebieden van communautair belang als op reeds aangewezen SBZ's van toepassing.
(20) Zie de richtsnoeren betreffende de strenge bescherming van diersoorten van communautair belang op grond van de habitatrichtlijn http://ec.europa.eu/environment/nature/conservation/species/guidance/index_en.htm
(21) http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1111/cobi.12262/full
(22) http://www.easac.eu/fileadmin/PDF_s/reports_statements/Transforming.pdf
(23) https://www.unenvironment.org/news-and-stories/story/planning-can-help-prevent-renewable-energy-surge-harming-wildlife
(24) http://www.life-elia.eu/en/
(25) Projectsamenvatting beschikbaar op: http://www.50hertz.com/en/file/100304_EcoMOL_ShortReport_eng_final_med.pdf
(26) www.birdlife.org/datazone/sowb/casestudy/240
(27) Richtsnoeren „Streamlining environmental assessment procedures for energy infrastructure „Projects of Common Interest” (PCIs)”, juli 2013; http://ec.europa.eu/energy/infrastructure/pci/doc/20130724_pci_guidance.pdf
(28) http://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/PDF/?uri=CELEX:52009DC0469&from=en
(29) In een trapsgewijze procedure wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende planningsniveaus (beleid, plan, programma), die achtereenvolgens worden uitgewerkt en elkaar beïnvloeden (EC 1999). Trapsgewijs plannen heeft te maken met de relaties tussen verschillende planningsniveaus.
(30) Richtlijn 2009/72/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit.
(31) Besluit van de Raad van 27 juni 1997 betreffende de sluiting namens de Gemeenschap van het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband (Verdrag van Espoo) (voorstel PB C 104 24.4.1992, blz. 5; besluit niet gepubliceerd) en Besluit 2008/871/EG van de Raad van 20 oktober 2008 betreffende de goedkeuring namens de Europese Gemeenschap van het Protocol betreffende strategische milieueffectrapportage bij het VN/ECE-Verdrag van Espoo inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband van 1991 (PB L 308, 19.11.2008, blz. 33).
(32) Artikel 7 van de SMB-richtlijn en artikel 7 van de MEB-richtlijn.
(33) http://ec.europa.eu/environment/eia/pdf/Transboundry%20EIA%20Guide.pdf
(34) http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/docs/art6/new_guidance_art6_4_en.pdf
(35) http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/docs/Wind_farms.pdf; http://ec.europa.eu/news/energy/101013_en.htm; http://qsr2010.ospar.org/en/ch07_01.html; http://www.ospar.org/content/content.asp?menu=00210305000000_000000_000000
(36) https://windeurope.org/wp-content/uploads/files/about-wind/statistics/WindEurope-Annual-Offshore-Statistics-2016.pdf
(37) http://www.4coffshore.com/windfarms/horns-rev-2-denmark-dk10.html
(38) http://si-ocean.eu/en/upload/docs/WP3/Technology%20Status%20Report_FV.pdf
(39) https://ec.europa.eu/jrc/en/news/jrc-ocean-energy-status-report-2016-edition
(40) http://sequestration.mit.edu/tools/projects/index.html
(41) https://windeurope.org/about-wind/reports/wind-energy-in-europe-scenarios-for-2030/
(42) http://www.renewableuk.com/en/renewable-energy/wave-and-tidal/
(43) http://northseagrid.info/project-description
(44) http://ec.europa.eu/energy/infrastructure/studies/doc/2014_nsog_report.pdf
(45) http://www.europarl.europa.eu/meetdocs/2009_2014/documents/itre/dv/160/160620/16062011_study_pe457373_en.pdf
(46) http://e3g.org/showcase/North-Seas-Grid
(47) http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2013:115:0039:0075:EN:PDF
(48) http://ec.europa.eu/environment/nature/knowledge/rep_habitats/index_en.htm
(49) Europese Commissie (2013) Interpretation Manual of European Union Habitats. EUR 28 april 2013; http://ec.europa.eu/environment/nature/legislation/habitatsdirective/docs/Int_Manual_EU28.pdf
(50) http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/marine/docs/FAQ%20final%202012-07-27.pdf
(51) https://www.bonnagreement.org/
(52) http://qsr2010.ospar.org/media/assessments/p00437_Cables.pdf
(53) Een zone van 2 tot 8 m breed, afhankelijk van de afmetingen van de ploeg, wordt opgegeven door Carter et al., 2009.
(54) Bv. Camphuysen et al., (2009); Jenssen (1996); de la Huz et al., (2005).
(55) Samengevat in AMETS Foreshore Lease Application EIS, bijlage 4 (2010).
(56) Bv. Meissner & Sordyl, 2006; http://www.bfn.de/fileadmin/MDB/documents/themen/meeresundkuestenschutz/downloads/Forschungsberichte/Ecological_Research_Offshore-Wind_Part_B_Skripten_186.pdf
(57) http://www.unesco-ioc-marinesp.be/msp_faq
(58) http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:32014L0089
BIJLAGE 1
Nationale en internationale initiatieven
Voorbeelden van nationale wetgeving
In dit deel worden een aantal voorbeelden gegeven van nationale wetgeving inzake de effecten van energietransmissiefaciliteiten op de biodiversiteit.
Duitsland
Artikel 41 van de Duitse wet inzake natuurbescherming en landschapsbehoud (Gesetz über Naturschutz und Landschaftspflege) bepaalt dat de masten en technische onderdelen van nog aan te leggen middenspanningskabels zo ontworpen moeten worden dat ze vogels beschermen tegen elektrocutie. Voor bestaande middenspanningskabels die een hoog risico voor vogels vormen, moeten tot 31 december 2012 de nodige maatregelen worden genomen om vogels tegen elektrocutie te beschermen.
Slowakije
Artikel §4 van de Slowaakse wet nr. 543/2002 betreffende natuur- en landschapsbescherming (zoals gewijzigd) bepaalt: „al wie een planmatige aanleg of reconstructie van bovengrondse elektriciteitslijnen uitvoert, is verplicht technische oplossingen te gebruiken die vogelsterfte voorkomen” en „als te verifiëren valt dat elektriciteitslijnen of telecommunicatiefaciliteiten vogelslachtoffers maken, kan de natuurbeschermingsinstantie een beheerder van elektriciteitslijnen of telecommunicatiefaciliteiten gelasten maatregelen te nemen om vogelsterfte te voorkomen”. De milieu-instantie van het district of de regio brengt voor elk territoriaal besluit en voor elke bouwvergunning (daaronder begrepen die welke op de elektriciteitsinfrastructuur betrekking hebben) advies uit. In 2007 zijn richtsnoeren opgesteld om een einde te maken aan door elektriciteitsinfrastructuur veroorzaakte vogelsterfte. Die richtsnoeren bevatten een samenvatting van rechtsinstrumenten, de beschrijving van geschikte technische oplossingen, zowel voor bergachtige als vlakke gebieden, en suggesties voor verdere oplossingen (zoals vrijblijvende besprekingen met energiemaatschappijen voordat het besluit wordt genomen).
Spanje
In Spanje zijn regionale en nationale wetten betreffende elektrocutie van vogels aangenomen: besluit 178/2006 (10 oktober) (1) houdende voorschriften ter bescherming van vogels tegen hoogspanningslijnen in de Junta de Andalucía, en koninklijk besluit 1432/2008 (29 augustus) (2), houdende technische maatregelen voor hoogspanningslijnen ter bescherming van vogels. Dit nationale besluit weerhoudt bedrijven ervan gevaarlijke elektriciteitslijnen aan te leggen in gebieden waar vogels kwetsbaar zijn (daaronder begrepen SBZ's). Dit besluit geeft een aantal bindende technische voorschriften, onder meer voor het ontwerp van elektriciteitsmasten, maatregelen om botsingen te voorkomen en de indeling van werkzaamheden.
Tenuitvoerlegging van internationale verdragen
Verschillende lidstaten leggen tevens aanbeveling nr. 110 van het Verdrag van Bern ten uitvoer door de technische normen voor de veiligheid van elektriciteitslijnen, planning en maatregelen ter voorkoming van botsingen om te zetten in nationale wetgeving.
Vrijwillige overeenkomsten en instrumenten
In dit deel wordt een aantal voorbeelden gegeven van vrijwillige overeenkomsten betreffende de effecten van energietransmissiefaciliteiten op de biodiversiteit.
European Grid Declaration inzake de ontwikkeling van het elektriciteitsnetwerk en natuurbehoud in Europa (3)
Verschillende ngo's, TSB's en ondersteunende organisaties hebben deze verklaring op 10 november 2011 ondertekend. Het voornaamste doel van deze verklaring is om een overeengekomen kader van principes te verschaffen dat de belanghebbenden houvast biedt bij hun pogingen om negatieve effecten van de aanleg van elektriciteitstransmissiefaciliteiten (zowel boven- als ondergrondse lijnen) op de natuurlijke omgeving (biodiversiteit en ecosystemen) tot een minimum te beperken. De verklaring bevat overkoepelende principes, principes voor strategische planning (waaronder afstemming over de noodzaak om milieuaspecten in de vroegste stadia in aanmerking te nemen (principe 4.1.1), het gebruik van instrumenten voor ruimtelijke ordening (4.1.4) enz.) en principes voor projectplanning en effectbeperking van bestaande elektriciteitslijnen.
Het Renewables Grid Initiative (4)
Dit is een samenwerkingsverband van ngo's en TSB's uit heel Europa. Wij promoten een transparante, milieuvriendelijke ontwikkeling van het netwerk om de gestage groei van hernieuwbare energie te laten voortduren en de energietransitie mogelijk te maken. Het Renewables Grid Initiative telt leden uit verschillende Europese landen, waaronder TSB's uit België (Elia), Duitsland (50Hertz en TenneT), Frankrijk (RTE), Italië (Terna), Nederland (TenneT), Noorwegen (Statnett), Spanje (Red Eléctrica) en Zwitserland (Swissgrid); en ngo's zoals WWF International, BirdLife Europe, Fundación Renovables, Germanwatch, Legambiente, the Royal Society for the Protection of Birds (RSPB), Climate Action Network (CAN) Europe en Natuur&Milieu. Het Renewables Grid Initiative is in juli 2009 van start gegaan.
Accessible sky-overeenkomst (5)
Deze overeenkomst tussen de Hongaarse vereniging voor ornithologie en natuurbehoud (MME/BirdLife Hungary), het Ministerie van Milieu en Water en een aantal elektriciteitsmaatschappijen in Hongarije is op 26 februari 2008 gesloten om te voorzien in een langetermijnoplossing voor het probleem dat vogels geëlektrocuteerd worden. Op grond van deze overeenkomst heeft MME in 2008 een kaart gemaakt met de voornaamste gebieden in Hongarije waar elektriciteitslijnen en vogelpopulaties met elkaar in conflict komen. De elektriciteitsmaatschappijen hebben beloofd alle gevaarlijke elektriciteitslijnen in Hongarije tegen 2020 „vogelvriendelijk” te maken en „vogelvriendelijke” beheersmethoden voor recentelijk aangelegde elektriciteitslijnen te gebruiken. Elektriciteitsmaatschappijen en instandhoudingsdeskundigen werken richtlijnen voor de beste beschikbare technologie voortdurend gezamenlijk bij en testen nieuwe oplossingen in de praktijk.
Verklaring van Boedapest inzake vogelbescherming en elektriciteitslijnen (6)
Deze verklaring is aangenomen op de recente conferentie „Power lines and bird mortality in Europe” (Boedapest, 13 april 2011). Deze conferentie werd mede georganiseerd door MME/BirdLife Hungary, het Ministerie van Plattelandsontwikkeling van Hongarije en BirdLife Europe. De conferentie werd bijgewoond door belanghebbenden uit Europese en Centraal-Aziatische landen, de Europese Commissie, UNEP-AEWA, energie- en nutsmaatschappijen, deskundigen, bedrijven en ngo's. De verklaring riep alle belanghebbende partijen op een gezamenlijk programma met vervolgacties op te stellen om de door elektriciteitslijnen veroorzaakte vogelsterfte op het Europese continent en daarbuiten effectief te minimaliseren.
Slowaakse technische norm
In 2009 heeft de elektriciteitsmaatschappij van Oost-Slowakije een interne technische norm uitgevaardigd met de titel: „Bouw en aanpassing van elektriciteitslijnen van 22 kV met het oog op vogelbescherming”.
Het Energy & Biodiversity Initiative (7)
Toen toonaangevende energiemaatschappijen inzagen dat het belangrijk was om het behoud van de biodiversiteit te integreren in de winning en het transport van olie en gas, hebben een aantal van hen hun krachten gebundeld met die van de voornaamste organisaties voor natuurbehoud om praktijken voor het behoud van de biodiversiteit te ontwikkelen en bevorderen teneinde dit doel te bereiken. Dit in 2001 begonnen en in 2007 geëindigde samenwerkingsverband, het Energy and Biodiversity Initiative (EBI), heeft praktische richtsnoeren, hulpmiddelen en modellen opgeleverd om de milieuprestaties van energieactiviteiten te verbeteren, de schade aan de biodiversiteit te minimaliseren en de mogelijkheden voor natuurbehoud op plaatsen waar olie- en gasbronnen worden ontwikkeld te maximaliseren.
Het programma LIFE+ (8)
Life+ is het instrument van de EU om milieu- en natuurbehoudprojecten financieel te ondersteunen. Verschillende LIFE+-projecten waren gericht op de effecten van elektriciteitsinfrastructuren op vogels en in veel vogelbeschermingsplannen zijn bepalingen over elektriciteitslijnen opgenomen. De tabel hieronder geeft een niet-uitputtend overzicht van deze projecten vanaf 2000.
LIFE+-projecten in verband met elektriciteitsinfrastructuren en vogels
Referentie |
Titel |
LS |
LIFE04 NAT/ES/000034 (9) |
ZEPA eléct. Aragón — Aanpassing van de elektriciteitslijnen in de SBZ van Aragón Het algemene doel van het project was om een door de regering van Aragón bedachte strategie ten uitvoer te leggen teneinde het bovengrondse hoogspanningsnet aan te passen aan de behoeften op het gebied van natuurbehoud van 16 SBZ's in de regio. |
ES |
LIFE06 NAT/E/000214 (10) |
Tendidos Electricos Murcia — Aanpassing van gevaarlijke bovengrondse kabels in Speciale Beschermingszones voor vogels in de regio van Murcia Het project voert de strategie uit die door de regionale regering van Murcia werd uitgewerkt om de bovengrondse kabels aan te passen aan de natuurbehoudsvereisten van vijf SBZ's in het regionale Natura 2000-netwerk. |
ES |
LIFE10 NAT/BE/000709 (11) |
ELIA — Ontwikkeling van de bodem onder het elektriciteitstransportnetwerk om de biodiversiteit te versterken Het biodiversiteitsproject van Elia beoogt innovatieve technieken te ontwikkelen voor de aanleg en het onderhoud van corridors onder bovengrondse lijnen om de potentiële voordelen daarvan voor de biodiversiteit maximaal te benutten. |
BE |
LIFE05 ENV/NL/000036 (12) |
EFET — Demonstratie van een nieuwe milieuvriendelijke bovengrondse hoogspanningslijn Het doel van het project was om een nieuwe combinatie van een hoogspanningslijn met een mast te demonstreren die een veel zwakker magnetisch veld uitstraalt en daardoor minder nadelige effecten heeft op de gezondheid en het milieu. |
NL |
LIFE00 NAT/IT/ 007142 (13) |
Po ENEL — Verbetering van de habitats door restauratie en/of transformatie van bestaande en in aanbouw zijnde elektriciteitscentrales in het Po Delta Park Het voornaamste doel van dit LIFE Nature-project was om het risico op botsingen en elektrocutie van vogels omlaag te brengen en weg te nemen langs circa 91 km aan elektriciteitslijnen in twintig als riskant aangemerkte gebieden. |
IT |
Andere LIFE-projecten zijn gericht op het behoud van bepaalde vogelsoorten en omvatten bijgevolg maatregelen in verband met de effecten van elektriciteitslijnen op vogels, zoals Aquila heliaca in de Pannonische vlakte (LIFE02 NAT/H/008627 en LIFE03 NAT/SK/000098), OTISHU voor het behoud van Otis tarda in Hongarije (LIFE04 NAT/HU/000109), ZEPA La Serena voor het beheer van de SBZ-GBC La Serena y Sierras periféricas (LIFE00 NAT/E/007348), Grosstrappe — Grensoverschrijdende bescherming van de grote trap in Oostenrijk (LIFE05 NAT/A/000077 en LIFE09 NAT/AT/000225), Ochrona bociana białego — Bescherming van de populatie ooievaars in het Natura 2000-gebied Ostoja Warmińska (LIFE09 NAT/PL/000253) enz. |
BESTGRID-project (14)
BESTGRID is in april 2013 van start gegaan en bestaat uit vier proefprojecten in België, Duitsland en het VK. Tijdens het project hebben negen partners — TSB's, Europese ngo's en een onderzoeksinstituut — samengewerkt om de lokale en publieke acceptatie van netwerkontwikkelingsprocessen te verbeteren. Het project had ten doel om de transparantie en deelneming van het publiek te versterken, de vergunningsprocedures te versnellen door milieubeschermingsnormen na te leven of zelfs te overtreffen, en de invoering van constructieve inspraak van het publiek aan te moedigen bij vergunningsprocedures voor „projecten van gemeenschappelijk belang” in het kader van de Europese energie-infrastructuur. In het kader van het project is een handboek opgesteld over natuurbescherming bij het plannen van hoogspanningsnetwerken (15).
De European Business and Biodiversity-campagne (16)
De European Business and Biodiversity-campagne is opgestart door een consortium van Europese ngo's en bedrijven en wordt gecoördineerd door het Global Nature Fund om het engagement van de private sector voor diensten op het vlak van de biodiversiteit en het ecosysteem te versterken. De campagne wordt ondersteund door het programma LIFE+ van de Europese Unie. Business and Biodiversity-initiatieven worden op veel plaatsen in de wereld ontplooid en door verschillende actoren gestart, zowel door organisaties zonder winstoogmerk als door bedrijven en bedrijvenorganisaties zelf.
Het Portugese Business and Biodiversity-initiatief (17)
Het Portugese Business and Biodiversity-initiatief wil via langdurige vrijwillige overeenkomsten een gemeenschappelijke basis creëren voor de samenwerking tussen deze twee verschillende systemen: het bedrijfsleven en de biodiversiteit. Het stimuleert de invoering van strategieën en beleidslijnen voor biodiversiteit bij bedrijven. In het bijzonder werden richtlijnen met betrekking tot de effecten van energietransmissiefaciliteiten op de biodiversiteit ontwikkeld door de Portugese autoriteit (ICNB, instituut voor natuurbehoud en biodiversiteit) in samenwerking met de Portugese TSB en DSB.
Acties in de context van het staatsnatuurbeheer van de Slowaakse Republiek (18)
Het staatsnatuurbeheer van de Slowaakse Republiek (deskundigenorgaan van het Ministerie van Milieu) werkt samen met drie grote elektriciteitsdistributiemaatschappijen (werkzaam in het oosten, midden en westen van Slowakije). Deze samenwerking, die door de ornithologische ngo's wordt ondersteund, werd door verschillende LIFE-projecten versterkt. De samenwerking varieert van de schriftelijke overeenkomst tot de strategie om de bedreiging te elimineren die 22kV-elektriciteitslijnen vormen voor vogels. De langdurige samenwerking, die door verschillende LIFE-projecten werd versterkt, heeft onder meer geleid tot het opzetten van jaarplannen, stapsgewijze inventarisatie van „prioritaire” delen, samenwerking op het gebied van methodologie en bevordering en toetsing van verzachtende maatregelen.
Relevante verdragen en overeenkomsten inzake natuur en biodiversiteit
De Europese Unie, haar lidstaten en de meeste andere Europese landen zijn partij bij verschillende ter zake doende internationale milieuverdragen en -overeenkomsten. In Europese en nationale wettelijke kaders voor behoud van de natuur en de biodiversiteit moeten de uit deze verdragen voortvloeiende verplichtingen dan ook volledig in aanmerking worden genomen.
Deze verdragen en overeenkomsten hebben mede het wettelijk kader voor biodiversiteitsbeleid en wetgeving in de EU gevormd en tevens geholpen de relatie tussen de EU en andere landen te definiëren. Hieronder volgt een overzicht van de verdragen en overeenkomsten die in de context van energie-infrastructuur en natuurbehoud in Europa het meest relevant zijn. In verschillende daarvan zijn ook specifieke aanbevelingen en resoluties ten aanzien van energie-infrastructuren en wilde fauna en flora opgenomen, met name inzake bovengrondse elektriciteitslijnen (19).
Verdrag inzake biologische diversiteit (20)
Het VBD is een in juni 1992 in Rio de Janeiro aangenomen mondiaal verdrag. Het heeft de reikwijdte van biodiversiteitsbehoud verruimd van soorten en habitats naar duurzaam gebruik van biologische hulpbronnen ten voordele van de mensheid. Tot op heden hebben 193 landen zich bij het verdrag aangesloten.
Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa (21)
Het Verdrag van Bern is in 1982 in werking getreden. Het heeft een belangrijke rol gespeeld bij het intensiveren van de inspanningen op het gebied van biodiversiteitsbehoud in Europa. Het is geratificeerd door 45 lidstaten van de Raad van Europa, door de Europese Unie en door vier landen in Afrika. Een belangrijk doel van het verdrag is de instelling van het Emerald-netwerk (22) van gebieden van bijzonder belang vanuit het oogpunt van instandhouding (Areas of Special Conservation Interest — ASCI's). Het verdrag is werkzaam naast het Natura 2000-netwerk van de EU. In 2004 heeft het Permanent Comité van het Verdrag van Bern een aanbeveling (nr. 110) aangenomen aangaande het minimaliseren van de nadelige gevolgen van bovengrondse elektriciteitstransmissiefaciliteiten (elektriciteitslijnen) voor vogels (23). In 2011 heeft het Permanent Comité de partijen bij het Verdrag verzocht om elke twee jaar verslag uit te brengen over de voortgang van de tenuitvoerlegging van aanbeveling nr. 110.
Verdrag inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten (24)
Het CMS (Conservation of Migratory Species of Wild Animals) of het „Verdrag van Bonn” heeft als doel om trekkende diersoorten in hun hele natuurlijke verspreidingsgebied te beschermen. Het is in 1983 in werking getreden en is inmiddels door 116 partijen ondertekend. Verschillende resoluties, aanbevelingen en overeenkomsten die krachtens dit verdrag zijn ondertekend hebben betrekking op het beheer van conflicten tussen trekkende dieren en energie-infrastructuren, met name bovengrondse elektriciteitslijnen:
|
Resolutie 7.4 (25) van het CMS inzake de elektrocutie van trekvogels roept alle partijen en niet-partijen op het elektrocutierisico te beteugelen door gepaste maatregelen voor de planning en aanleg van lijnen te nemen. |
|
Catalogus van maatregelen in document UNEP/CMS/Inf.7.21. |
|
In het actieplan van het memorandum van overeenstemming inzake de instandhouding van roofvogels in Afrika en Eurazië (MvO roofvogels) (26) worden elektriciteitslijnen als een van de voornaamste bedreigingen voor roofvogels beschouwd en wordt een prioritaire actie geformuleerd om de gevolgen ervan te beperken. Het bepaalde onder b) beoogt het plan om voor zover mogelijk, bij de planning en bouw van structuren de naleving van strenge milieunormen te bevorderen, onder meer door middel van milieueffectbeoordelingen, om de effecten van die structuren op soorten, met name botsing en elektrocutie, tot een minimum te beperken en te trachten de effecten van bestaande structuren te minimaliseren wanneer duidelijk wordt dat ze negatieve effecten op de betrokken soorten hebben. In het actieplan worden de volgende vier activiteiten met betrekking tot elektriciteitslijnen en roofvogels voorgesteld:
|
|
De Overeenkomst ter instandhouding van Afrikaanse en Euraziatische trekkende watervogels (27) (AEWA) roept op tot gecoördineerde actie langs alle trek- of vliegroutes. Deze overeenkomst is in 1999 in werking getreden. De overeenkomst is door 119 landen ondertekend en heeft betrekking op 235 soorten watervogels. De Europese Gemeenschap heeft AEWA in 2005 geratificeerd.
|
|
De Overeenkomst inzake de instandhouding van populaties Europese vleermuizen (29) (EUROBATS) heeft betrekking op de bescherming van alle 45 soorten vleermuizen die in Europa voorkomen. De overeenkomst is in 1994 in werking getreden. Momenteel hebben 32 landen de overeenkomst ondertekend. De belangrijkste activiteiten zijn het uitvoeren van strategieën voor instandhouding en het delen van ervaringen. |
|
De Overeenkomst inzake de instandhouding van kleine walvisachtigen in de Oostzee en de Noordzee (30) (ASCOBANS) is bedoeld om maatregelen ter beperking van de negatieve effecten van bijvangst, het verlies van habitat, mariene verontreiniging en akoestische verstoring te coördineren tussen de tien partijen. De overeenkomst dateert van 1991. In 2006 is een resolutie met betrekking tot de negatieve effecten van geluid op kleine walvisachtigen aangenomen die ook relevant kan zijn voor de effecten van energie-infrastructuren. |
|
De Overeenkomst inzake de instandhouding van kleine walvisachtigen in de Zwarte Zee, de Middellandse Zee en het aangrenzende Atlantische gebied (31) (ACCOBAMS) is een samenwerkingsverband voor het behoud van de mariene biodiversiteit in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee. Het voornaamste doel ervan is de bedreiging te verminderen en de kennis over walvisachtigen in deze zeeën te vergroten. De overeenkomst is in 2001 in werking getreden. |
Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis (32)
De Overeenkomst van Ramsar is een intergouvernementeel verdrag dat voorziet in een raamwerk voor nationale actie en internationale samenwerking voor het behoud en het verstandig gebruik van watergebieden. Het is gesloten in 1971 en gewijzigd in 1982 en 1987. Momenteel telt het verdrag 160 partijen en tot nu toe zijn er wereldwijd 2006 gebieden op de „Ramsar”-lijst met watergebieden van internationale betekenis geplaatst. Het Verdrag voorziet niet in ratificaties door supranationale organen als de Europese Unie, maar alle lidstaten van de EU hebben het verdrag ondertekend.
Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (33)
Ospar stuurt internationale samenwerking op het gebied van uiteenlopende kwesties, waaronder het behoud van de mariene biodiversiteit en ecosystemen, de effecten van eutrofiëring en gevaarlijke stoffen, en monitoring en beoordeling. Het verdrag dateert van 1992 en komt voort uit de samenvoeging van het Verdrag van Oslo en het Verdrag van Parijs (uit 1972 en 1974). Onder auspiciën van dit verdrag zijn verschillende onderzoeken naar de mogelijke effecten van energie-infrastructuur op het mariene milieu ondernomen.
Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied (34)
Helcom, of het „Verdrag van Helsinki”, heeft betrekking op het Oostzeebekken en alle binnenwateren in de aangrenzende stroomgebieden. Het is gesloten in 1980 en herzien in 1992. Het verdrag is ondertekend door alle landen rond de Oostzee en de EU.
Verdrag inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging (35)
Het „Verdrag van Barcelona” beoogt in de eerste plaats de negatieve effecten van alle soorten verontreinigende stoffen in de Middellandse Zee te reguleren en beperken. Het is in 1976 opgesteld en voor het laatst gewijzigd in 1995. De meeste landen aan de Middellandse Zee hebben het verdrag ondertekend.
North Seas Countries' Offshore Grid Initiative
Het North Seas Countries' Offshore Grid Initiative is een overeenkomst tussen Noordzeelanden inzake de ontwikkeling van offshorenetwerken, in het bijzonder met het doel om een strategische, gecoördineerde en kosteneffectieve ontwikkeling van offshore- en onshorenetwerken te vergemakkelijken.
(1) DECRETO 178/2006, de 10 de octubre, por el que se establecen normas de protección de la avifauna para las instalaciones eléctricas de alta tensión.
(2) REAL DECRETO 1432/2008, de 29 de agosto, por el que se establecen medidas para la protección de la avifauna contra la colisión y la electrocución en líneas eléctricas de alta tensión.
(3) Ga voor meer informatie naar: renewables-grid.eu/documents/eu-grid-declaration.html
(4) Ga voor meer informatie naar: http://renewables-grid.eu/news.html
(5) Ga voor meer informatie naar: www.birdlife.org/news/news/2008/03/Hungary_powerlines.html
(6) Ga voor meer informatie naar: www.mme.hu/component/content/article/20-termeszetvedelemfajvedelem/1387-budapest-conference-13-04-2011.html
(7) Ga voor meer informatie naar: www.theebi.org/abouttheebi.html
(8) Ga voor meer informatie naar: ec.europa.eu/environment/life/
(9) Projectinformatie: ec.europa.eu/environment/life/project/Projects/index.cfm?fuseaction=home.createPage&s_ref=LIFE04%20NAT/ES/000034&area=1&yr=2004&n_proj_id=2628&cfid=5499&cftoken=4d0dc811a13b045f-7045FECB-C948-3D16-E530CBE465C8D200&mode=print&menu=false
(10) Projectinformatie: ec.europa.eu/environment/life/project/Projects/index.cfm?fuseaction=home.createPage&s_ref=LIFE06%20NAT/E/000214&area=1&yr=2006&n_proj_id=3158&cfid=5078&cftoken=60a9b7217d1cb752-60A07C25-BB06-B077-2930A6DC7B2ADB22&mode=print&menu=false
(11) Website van het project: www.life-elia.eu/
(12) Projectinformatie: ec.europa.eu/environment/life/project/Projects/index.cfm?fuseaction=search.dspPage&n_proj_id=2863
(13) Website van het project: www.parcodeltapo.it/er/info/progetti.life/enel-parco/index.html
(14) http://www.bestgrid.eu/
(15) http://www.bestgrid.eu/uploads/media/D7.2_Guidelines_Protecting_Nature.pdf
(16) Ga voor meer informatie naar: www.business-biodiversity.eu/
(17) Ga voor meer informatie naar: www.business-biodiversity.eu/default.asp?Menue=132&News=70
(18) Ga voor meer informatie naar: www.sopsr.sk/web
(19) Met ingang van 2 juli 2012.
(20) www.cbd.int
(21) www.coe.int/t/dg4/cultureheritage/nature/bern/default_en.asp
(22) www.coe.int/t/dg4/cultureheritage/nature/EcoNetworks/Default_en.asp
(23) https://wcd.coe.int/wcd/ViewDoc.jsp?Ref=Rec(2004)110&Language=lanEnglish&Ver=original&Site=DG4-Nature&BackColorInternet=DBDCF2&BackColorIntranet=FDC864&BackColorLogged=FDC864
(24) www.cms.int
(25) Bv. beschikbaar op www.cms.int/bodies/ScC/12th_scientific_council/pdf/English/Inf08_Resolutions_and_Recommendations_E.pdf
(26) www.cms.int/species/raptors/index.htm
(27) www.unep-aewa.org
(28) Beide documenten zijn beschikbaar op respectievelijk: www.cms.int/bodies/COP/cop10/docs_and_inf_docs/inf_38_electrocution_review.pdf en www.unep-aewa.org/meetings/en/stc_meetings/stc7docs/pdf/stc7_20_electrocution_guidelines.pdf
(29) www.eurobats.org
(30) www.ascobans.org
(31) www.accobams.org
(32) www.ramsar.org/fr
(33) www.ospar.org
(34) www.helcom.fi
(35) www.unep.ch/regionalseas/regions/med/t_barcel.htm
BIJLAGE 2
Systematisch gerangschikte lijst van de effecten van interacties tussen vogels en elektriciteitslijnen (Birdlife, 2013)
Type effect |
Status van het effect (1) |
Ernst/Significantie (2) |
Omkeerbaarheid (3) |
Schaal van het effect (4) |
Cumulatief effect (5) |
Negatief — ecologisch en fysiologisch |
|||||
Mortaliteit |
Direct |
Hoog |
Deels omkeerbaar |
Multinationaal |
Hoog |
Elektrocutie |
Bewezen |
Hoog |
Deels omkeerbaar |
Multinationaal |
Hoog |
Botsing |
Potentieel |
Matig |
Deels omkeerbaar |
Regionaal |
Hoog |
Verlies en versnippering van habitats |
Potentieel |
Matig |
Deels omkeerbaar |
Regionaal |
Gemiddeld |
Verstoring/verdringing |
Potentieel |
Matig |
Deels omkeerbaar |
Lokaal |
Gemiddeld |
Elektromagnetisch veld |
Potentieel |
Onbekend |
Onbekend |
Multinationaal |
Onbekend |
Negatief — economisch |
|
|
|
|
|
Inkomstenderving bij elektriciteitsmaatschappijen |
|||||
Inkomstenderving |
Bewezen |
Hoog |
Deels omkeerbaar |
Multinationaal |
Hoog |
Herstel van de stroomvoorziening |
Bewezen |
Hoog |
Volledig omkeerbaar |
Multinationaal |
Hoog |
Herstel van materieel |
Bewezen |
Hoog |
Volledig omkeerbaar |
Multinationaal |
Hoog |
Verwijdering van nesten en andere maatregelen om door dieren veroorzaakte schade te beheersen |
Bewezen |
Matig |
Volledig omkeerbaar |
Multinationaal |
Gemiddeld |
Administratie- en bestuurskosten |
Bewezen |
Hoog |
Deels omkeerbaar |
Multinationaal |
Hoog |
Verlies van dienstverlening aan klanten en negatieve perceptie door het publiek |
Bewezen |
Hoog |
Deels omkeerbaar |
Multinationaal |
Hoog |
Verminderde betrouwbaarheid van het elektrisch systeem |
Bewezen |
Hoog |
Deels omkeerbaar |
Multinationaal |
Hoog |
Inkomstenderving bij grondgebruikers |
Bewezen |
Hoog |
Deels omkeerbaar |
Multinationaal |
Hoog |
Jacht- en wildbeheer |
Bewezen |
Hoog |
Deels omkeerbaar |
Nationaal |
Hoog |
Landbouw, irrigatie |
Bewezen |
Laag |
Onomkeerbaar |
Nationaal |
Laag |
Bosbouw |
Bewezen |
Matig |
Onomkeerbaar |
Nationaal |
Matig |
Positief — ecologisch |
|||||
Nestondergrond, nestplaats |
Bewezen, direct |
Hoog |
— |
Multinationaal |
— |
Zit-, rust- en jaagplek |
Bewezen, direct |
Hoog |
— |
Multinationaal |
— |
Ontwikkeling en beheer van habitats |
Bewezen, direct |
Matig |
— |
Nationaal |
— |
(Gebaseerd op McCann, 2005; APLIC, 2006 en van Rooyen, 2012 en aangevuld met informatie uit deze beoordeling.) |
Status van het effect: Potentieel — bewezen
Direct effect: effecten op het milieu die direct door elektriciteitslijnen zijn veroorzaakt. Bijvoorbeeld: vogelsterfte door elektrocutie of botsing tegen elektriciteitslijnen.
Indirect effect: effecten op het milieu die niet direct door elektriciteitslijnen zijn veroorzaakt, vaak op afstand van of als gevolg van een complex tracé. Soms effect van het tweede of derde niveau, of secundair effect genoemd. Bijvoorbeeld: een infrastructuurproject wijzigt de grondwaterspiegel en tast daardoor de ecologie van een nabijgelegen watergebied aan.
(2) Ernst/significantie van het effect: Laag — Matig — Hoog
(3) Omkeerbaarheid
Onomkeerbaar: het effect is onomkeerbaar en er bestaan geen verzachtende maatregelen.
Nauwelijks omkeerbaar: het effect kan ook met krachtige verzachtende maatregelen waarschijnlijk niet worden omgekeerd.
Deels omkeerbaar: het effect is deels omkeerbaar, maar daar zijn krachtigere verzachtende maatregelen voor nodig.
Volledig omkeerbaar: het effect is omkeerbaar wanneer eenvoudige verzachtende maatregelen worden ingevoerd.
(4) Schaal van het effect: Gebied — Lokaal — Regionaal — Nationaal — Multinationaal
(5) Cumulatief effect: Te verwaarlozen — Laag — Gemiddeld — Hoog
Effecten die het gevolg zijn van door andere voorbije, huidige of redelijkerwijs voorzienbare acties veroorzaakte geleidelijke veranderingen in combinatie met de gevolgen van elektriciteitslijnen. Zo hoeven verschillende ontwikkelingen op zichzelf genomen niet significant te zijn, maar kunnen ze gezamenlijk een cumulatief effect hebben. De aanleg van een sectie van een elektriciteitslijn hoeft bijvoorbeeld geen significant effect op het habitatgebruik van vogels te hebben, maar wanneer ook de aanleg van verschillende nabijgelegen secties in aanmerking wordt genomen, kan dat een cumulatief effect hebben op de ecologie en het landschap ter plaatse omdat elektriciteitslijnen voor vogels een effectieve lineaire hindernis vormen om de habitats van hun voorkeur te bereiken.
(Gebaseerd op Walker en Johnston, 1999 en van Rooyen, 2012.)
BIJLAGE 3
Samenvatting van bewijsmateriaal met betrekking tot het effect van elektriciteitslijnen op populaties mondiaal bedreigde (IUCN, 2012) vogelsoorten
Soort |
Belangrijkste effect |
Plaats |
Onderzoeksperiode |
Slachtoffers |
Conclusies |
Voornaamste publicaties |
Kroeskoppelikaan Pelecanus crispus |
Bijkomende sterfte door botsing |
Porto-Lago, Griekenland (overwinteringsgebied) |
1985-1987 |
28 gedode exemplaren (69 % eerste jaar, 31 % onvolwassen) |
In combinatie met de effecten van illegale jacht naar schatting 1,3-3,5 % minder broedparen in Griekenland en Bulgarije in een periode van 3 jaar. |
Crivelli, 1988 |
Dwerggans Anser erythropus |
Bijkomende sterfte door botsing |
— |
— |
— |
Kan de sterfte verhogen. Een potentiële factor, maar van onbekende betekenis. Moet in MEB's worden meegenomen. |
AEWA, 2008 |
Roodhalsgans Branta ruficollis |
Bijkomende sterfte door botsing |
— |
— |
— |
Er zijn geen kwantitatieve gegevens of voorspellende modellen om het effect van sterfte door botsing op populaties van de roodhalsgans te schatten. Een potentiële bedreiging, maar van onbekende betekenis. |
BSPB, 2010 |
Aasgier Neophron percnopterus |
Bijkomende sterfte door elektrocutie |
Port Sudan, Sudan |
1982, 1983, 2005, 2010 |
48+2+5+17 dode exemplaren |
Alle vogels zijn gevonden onder hetzelfde elektriciteitslijnsegment van 31 km. 0,055 dode vogels per mast. De omvang van de sterfte sluit geheel aan bij de waargenomen verkleining van mogelijke bronpopulaties in Israël, Syrië, Turkije en Jordanië en wijst erop dat sterfte door elektrocutie op ruime geografische schaal effecten op populaties kan hebben. |
Angelov et al., 2012 Nikolaus, 1984, Nikolaus, 2006 |
Bastaardarend Aquila clanga |
Bijkomende sterfte door elektrocutie |
Rusland, Kazachstan |
1990-2010 |
6 exemplaren (bij een inspectie van 2 082 km) |
Een potentiële factor, maar vermoedelijk van geringe betekenis. |
Karyakin, 2012 |
Oostelijke keizerarend Aquila heliaca |
Bijkomende sterfte door elektrocutie |
Hongarije |
2001-2009 |
20 van 90 exemplaren |
Elektrocutie vertegenwoordigt 22,22 % van totale sterfte. Ondanks bijna 20 jaar van inspanningen om elektriciteitsmasten in Hongarije vogelvriendelijker te maken, is elektrocutie nog steeds een van de voornaamste sterfteoorzaken voor verschillende roofvogelsoorten, waaronder de keizerarend. |
Horváth et al., 2011 |
Oostelijke keizerarend Aquila heliaca |
Bijkomende sterfte door elektrocutie |
Bulgarije |
2010-2011 |
5 van 15 exemplaren |
Uit satellietgegevens blijkt dat elektrocutie 33 % van de totale sterfte vertegenwoordigt. |
BSPB, 2011 |
Spaanse keizerarend Aquila adalberti |
Bijkomende sterfte door elektrocutie |
Doñana, Andalusië, Spanje |
1974-2009 |
63 geëlektrocuteerde exemplaren |
Elektrocutie vertegenwoordigt 39,87 % van de totale sterfte. Kentering in de voornaamste sterfteoorzaken tussen twee perioden: voor en na de goedkeuring van bindende regels om elektrocutie van vogels in de regio Andalusië te bestrijden. Na toepassing van verzachtende maatregelen is er een sterke daling van elektrocutiegevallen, zowel in Doñana (– 96,90 %) als in Andalusië (– 61,95 %). |
López-López, 2011 |
Spaanse keizerarend Aquila adalberti |
Bijkomende sterfte door elektrocutie |
Doñana NP, Andalusië, Spanje |
1957-1989 |
6 volwassen en 33 onvolwassen exemplaren |
Verantwoordelijk voor 46,1 % van de sterfte van volwassen dieren en 39,8 % van de sterfte van onvolwassen dieren. |
Ferrer, 2001 |
Spaanse keizerarend Aquila adalberti |
Bijkomende sterfte door elektrocutie en botsing |
Spanje |
1989-2004 |
115+6 exemplaren |
Elektrocutie is de oorzaak van 47,7 % van alle sterfgevallen (waarschijnlijk een overschatting), botsing van 2,48 %. Bijna volwassen exemplaren werden vaker dan verwacht geëlektrocuteerd en vogels van 1-2 jaar werden vaker geëlektrocuteerd dan vogels van 3-4 jaar. Elektrocutie kwam het vaakst voor in de herfst en de winter en in tijdelijke vestigingsgebieden. |
González et al., 2007 |
Sakervalk Falco cherrug |
Bijkomende sterfte door elektrocutie |
Hongarije, Slowakije, Oostenrijk, Oekraïne, Roemenië |
2007-2010 |
5 van de 71 met satellieten gevolgde sakervalken |
7,0 % bewezen sterfte (n=71). Alleen bewezen gevallen zijn in de berekening meegenomen, dus de werkelijke cijfers zijn beslist hoger. |
Prommer, Saker LIFE, 2011 |
Kraagtrap Chlamydotis undulata |
Bijkomende sterfte door botsing |
Fuerteventura, Lanzarote, Canarische Eilanden, Spanje |
2008 |
|
Naar schatting 25,5 % van de totale kraagtrappopulatie stierf in één jaar tijd. |
Garcia-del-Rey en Rodriguez-Lorenzo, 2011 |
Grote trap Otis tarda |
Bijkomende sterfte door botsing |
Zuidwest-Spanje |
1991-1993 |
16 exemplaren |
Er werden lijnsecties van 4+8+4 km onderzocht. |
Janss, 2000 |
BIJLAGE 4
Voorbeelden van effecten van elektriciteitslijnen op metapopulaties van in bijlage I bij de vogelrichtlijn vermelde soorten
Soort |
Belangrijkste effect |
Plaats |
Onderzoeksperiode |
Slachtoffers |
Conclusies |
Voornaamste publicaties |
Ooievaar Ciconia ciconia |
Bijkomende sterfte door elektrocutie en botsing |
Duitsland |
— |
226 gevallen op 1 185 ringterugmeldingen |
De oorzaak van de terugmeldingen was „bovengrondse draden” |
Riegel & Winkel, 1971 |
Ooievaar Ciconia ciconia |
Bijkomende sterfte door elektrocutie en botsing |
Zwitserland |
1984-1999 |
195 van 416 gevonden dode vogels. Steekproefgrootte: 2 912 geringde exemplaren |
De sterfte door elektriciteitslijnen is hoog bij ooievaars. Circa 1 op de 4 onvolwassen dieren en 1 op de 17 volwassen dieren sterft jaarlijks als gevolg van botsing of elektrocutie. |
Schaub & Pradel, 2004 |
Ooievaar Ciconia ciconia |
Bijkomende sterfte door elektrocutie en botsing |
Centraal Spanje |
1999-2000 |
Van de gevonden exemplaren waren er 51 geëlektrocuteerd en 101 gestorven als gevolg van een botsing |
Ca. 1 % van de aanwezige ooievaars stierf tijdens de trek na het broedseizoen. 5-7 % van de populatie stierf tijdens de winter. |
Garrido & Fernández-Cruz, 2003 |
Havikarend Aquila fasciata |
Bijkomende sterfte door botsing |
Catalonië, Spanje |
1990-1997 |
2 van 12 broedende exemplaren |
Botsing veroorzaakt 17 % van de jaarlijkse sterfte en vormt daarmee een ernstig probleem voor de populatiegrootte. Om de populatie in evenwicht te houden mag de jaarlijkse sterfte van volwassen dieren maximaal 2-6 % bedragen. |
Manosa & Real, 2001 |
Havikarend Aquila fasciata |
Bijkomende sterfte door elektrocutie |
Catalonië, Spanje |
1990-1997 |
6 van 12 broedende exemplaren |
Elektrocutie veroorzaakt 50 % van de jaarlijkse sterfte en vormt daarmee een ernstig probleem voor de populatiegrootte. Om de populatie in evenwicht te houden mag de jaarlijkse sterfte van volwassen dieren maximaal 2-6 % bedragen. |
Manosa & Real, 2001 |
Oehoe Bubo bubo |
Bijkomende sterfte door elektrocutie |
Zwitserland |
— |
— |
Elektrocutie en botsing maakten meer dan 50 % van de onnatuurlijke doodsoorzaken uit. De populatie was op een kritiek niveau, en zou na verzachting van de onnatuurlijke doodsoorzaken afhankelijk zijn geweest van immigratie uit nabije populaties. |
Schaub, 2010 |
Oehoe Bubo bubo |
Bijkomende sterfte door elektrocutie |
Italië |
— |
— |
Sterk afnemende populatie door verlating van het territorium in verband met elektrocutie. |
Sergio, 2004 |
Kleine trap Tetrax tetrax |
Bijkomende sterfte door botsing |
Portugal |
— |
— |
1,5 % van de Portugese populatie sterft door botsing tegen bovengrondse draden. Hoog risico op mijding van gebieden met elektriciteitstransmissielijnen (beperkt de omvang en dichtheid van baltsplaatsen en tast daarmee het voortplantingssucces aan). |
Silva, 2010 |
BIJLAGE 5
Voorstel voor een lijst van prioritaire soorten voor preventie en verzachting van de effecten van elektriciteitslijnen in de EU
Gewone naam |
Wetenschappelijke naam |
Categorie mondiale rode lijst IUCN |
Vogelrichtlijn |
Slachtoffers door elektrocutie (1) |
Slachtoffers door botsing (2) |
Staat van instandhouding in Europa (3) |
Ruimtelijke schaal op basis van trekpatronen (Birdlife International, 2004) |
Aasgier |
Neophron percnopterus |
BD |
I |
III |
II |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Roodhalsgans (*1) |
Branta ruficollis |
BD |
I |
I |
II |
Ongunstig |
Trekvogel in Europa |
Keizerarend |
Aquila heliaca |
KW |
I |
III |
II |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Spaanse keizerarend |
Aquila adalberti |
KW |
I |
III |
II |
Ongunstig |
Standvogel |
Sakervalk |
Falco cherrug |
KW |
I |
II-III |
II |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Bastaardarend |
Aquila clanga |
KW |
I |
II |
II |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, korte afstand |
Kroeskoppelikaan |
Pelecanus crispus |
KW |
I |
I |
II-III |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Dwerggans (*1) |
Anser erythropus |
KW |
I |
I |
II |
Ongunstig |
Trekvogel in Europa |
Roodpootvalk |
Falco vespertinus |
BB |
I |
II-III |
II |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Rode wouw |
Milvus milvus |
BB |
I |
III |
II |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Grote trap |
Otis tarda |
KW |
I |
0 |
III |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Monniksgier |
Aegypius monachus |
BB |
I |
III |
II |
Ongunstig |
Standvogel |
Zwarte ooievaar |
Ciconia nigra |
|
I |
III |
III |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Ooievaar |
Ciconia ciconia |
|
I |
III |
III |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Kraagtrap (*1) |
Chlamydotis undulata |
KW |
|
0 |
III |
Ongunstig |
Standvogel |
Scharrelaar |
Coracias garrulus |
BB |
I |
I-II |
I-II |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Dwergarend |
Aquila pennata |
|
I |
III |
II |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Kleine torenvalk |
Falco naumanni |
|
I |
II-III |
II |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Zeearend |
Haliaeetus albicilla |
|
I |
III |
II |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Blauwe kiekendief |
Circus cyaneus |
|
I |
III |
II |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Steenarend |
Aquila chrysaetos |
|
I |
III |
II |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Kleine trap (*1) |
Tetrax tetrax |
BB |
I |
0 |
III |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Wulp |
Numenius arquata |
BB |
|
I |
II-III |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, korte afstand |
Grutto |
Limosa limosa |
BB |
|
I |
II-III |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, korte afstand |
Grijze wouw (*1) |
Elanus caeruleus |
|
I |
III |
II |
Ongunstig |
Standvogel |
Lammergier |
Gypaetus barbatus |
|
I |
III |
II |
Ongunstig |
Standvogel |
Havikarend |
Aquila fasciata |
|
I |
III |
II |
Ongunstig |
Standvogel |
Purperreiger |
Ardea purpurea |
|
I |
II |
II |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Wespendief (*1) |
Pernis apivorus |
|
I |
III |
II |
Gunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Zwarte wouw |
Milvus migrans |
|
I |
III |
II |
Gunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Slangenarend |
Circaetus gallicus |
|
I |
III |
II |
Gunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Grauwe kiekendief |
Circus pygargus |
|
I |
III |
II |
Gunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Visarend |
Pandion haliaetus |
|
I |
III |
II |
Gunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Smelleken |
Falco columbarius |
|
I |
II-III |
II |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Giervalk |
Falco rusticolus |
|
I |
II-III |
II |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Lepelaar |
Platalea leucorodia |
|
I |
II |
II |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, korte afstand |
Kraanvogel |
Grus grus |
|
I |
I |
III |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, korte afstand |
Lannervalk |
Falco biarmicus |
|
I |
II-III |
II |
Ongunstig |
Standvogel |
Kemphaan |
Philomachus pugnax |
|
I |
I |
II-III |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Vale gier |
Gyps fulvus |
|
I |
III |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Bruine kiekendief |
Circus aeruginosus |
|
I |
III |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Havik |
Accipiter gentilis arrigonii |
|
I |
III |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Sperwer |
Accipiter nisus granti |
|
I |
III |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Arendbuizerd |
Buteo rufinus |
|
I |
III |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Roze pelikaan |
Pelecanus onocrotalus |
|
I |
I |
II-III |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, korte afstand |
Alpensneeuwhoen (*1) |
Lagopus mutus |
|
I |
I |
III |
Ongunstig |
Standvogel |
Goudplevier |
Pluvialis apricaria |
|
I |
I |
II-III |
Ongunstig |
Trekvogel in Europa |
Steppearend |
Aquila nipalensis |
|
|
III |
II |
— |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Torenvalk |
Falco tinnunculus |
|
|
II-III |
II |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Slechtvalk |
Falco peregrinus |
|
I |
II-III |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Oehoe (*1) |
Bubo bubo |
|
I |
II-III |
II |
Gunstig |
Standvogel |
Oeraluil |
Strix uralensis |
|
I |
II-III |
II |
Gunstig |
Standvogel |
Fluitzwaan |
Cygnus columbianus |
|
I |
I |
II |
Ongunstig |
Trekvogel in Europa |
Zwarte stern |
Chlidonias niger |
|
I |
I |
I-II |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Zomertortel |
Streptopelia turtur |
|
|
I-II |
II |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Boomvalk |
Falso subbuteo |
|
|
II-III |
II |
Gunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Regenwulp |
Numenius phaeopus |
|
|
I |
II-III |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Buizerd |
Buteo buteo |
|
|
III |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Europese flamingo |
Phoenicopterus roseus |
|
I |
0 |
III |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Kwartelkoning |
Crex crex |
|
I |
0 |
II |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Zomertaling |
Anas querquedula |
|
|
I |
II |
Ongunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Ransuil |
Asio otus |
|
|
II-III |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Kievit |
Vanellus vanellus |
|
|
I |
II-III |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Watersnip |
Gallinago gallinago |
|
|
I |
II-III |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Tureluur |
Tringa totanus |
|
|
I |
II-III |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Rotgans |
Branta bernicla |
|
|
I |
II |
Ongunstig |
Trekvogel in Europa |
Wilde zwaan |
Cygnus cygnus |
|
I |
I |
II |
Gunstig |
Trekvogel in Europa |
Groenlandse kolgans |
Anser albifrons flavirostris |
|
I |
I |
II |
Gunstig |
Trekvogel in Europa |
Brandgans |
Branta leucopsis |
|
I |
I |
II |
Gunstig |
Trekvogel in Europa |
Visdief |
Sterna hirundo |
|
I |
I |
I-II |
Gunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Kwartel |
Coturnix coturnix |
|
|
I |
II-III |
Gunstig |
Intercontinentale trekvogel, lange afstand |
Slobeend |
Anas clypeata KVM GB Volw. |
|
|
I |
II |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Koereiger |
Bubulcus ibis |
|
|
II |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Blauwe reiger |
Ardea cinerea |
|
|
II |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Rosse franjepoot |
Phalaropus fulicarius |
|
|
I |
II-III |
Niet beoordeeld (*1) |
Intercontinentale trekvogel, korte afstand |
Houtsnip |
Scolopax rusticola |
|
|
0 |
II-III |
Ongunstig |
Deeltrekker in Europa |
Scholekster |
Haematopus ostralegus |
|
|
I |
II-III |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Rietgans |
Anser fabilis |
|
|
I |
II |
Gunstig |
Trekvogel in Europa |
Kleine rietgans |
Anser brachyrynchus |
|
|
I |
II |
Gunstig |
Trekvogel in Europa |
Aalscholver |
Phalacrococrax carbo |
|
|
I |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Knobbelzwaan |
Cygnus olor |
|
|
I |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Grauwe gans |
Anser anser |
|
|
I |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Smient |
Anas penelope |
|
|
I |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Wilde eend |
Anas platyrhynchos |
|
|
I |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Grote mantelmeeuw |
Larus marinus |
|
|
I |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Zilvermeeuw |
Larus argentatus |
|
|
I |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Kokmeeuw |
Larus ridibundus |
|
|
I |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Waterral |
Rallus aquaticus |
|
|
0 |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Waterhoen |
Gallinula chloropus |
|
|
0 |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
Meerkoet |
Fulica atra |
|
|
0 |
II |
Gunstig |
Deeltrekker in Europa |
IUCN= categorieën van de mondiale rode lijst (IUCN, 2012) BD= Bedreigd KW= Kwetsbaar BB= Bijna bedreigd Ernst van effecten op vogelpopulaties (Haas et al., 2003; Prinsen et al., 2011): 0= geen ongevallen gerapporteerd of waarschijnlijk I= ongevallen gerapporteerd, maar schijnbaar geen bedreiging voor de vogelpopulatie II= regionaal of lokaal veel ongevallen, maar zonder significant effect op de totale populatie van de soort III= ongevallen zijn een belangrijke sterftefactor en bedreigen een soort met uitsterven, regionaal of op grotere schaal |
(1) AEWA-CMS, 2011a.
(2) AEWA-CMS, 2011a.
(3) Birdlife International, 2004.
(*1) Soorten die niet vermeld zijn in Prinsen et al., (2011a).
BIJLAGE 6
Vergelijking van procedures voor Passende beoordeling (PB), MEB en SMB
|
PB |
MEB |
SMB |
||||
Over welk soort plannen/projecten gaat het? |
Elk plan of project dat, hetzij afzonderlijk, hetzij in combinatie met andere plannen/projecten, negatieve gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied (anders dan plannen of projecten die rechtstreeks verband houden met het beheer van het gebied). |
Alle in bijlage I genoemde projecten. Voor in bijlage II genoemde projecten moet per geval worden bepaald of een MEB noodzakelijk is, mede op basis van door de lidstaten vastgestelde drempelwaarden of criteria (rekening houdend met de in bijlage III genoemde criteria). |
Plannen en programma's of wijzigingen daaraan
|
||||
Welke effecten op de natuur moeten worden beoordeeld? |
Bij de beoordeling moet rekening worden gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied (die worden vastgesteld afhankelijk van de soorten/habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen). De effecten moeten worden beoordeeld om te bepalen of ze de natuurlijke kenmerken van het gebied in kwestie zullen aantasten. |
Directe en indirecte, secundaire, cumulatieve, kortstondige, middellang durende en langdurige, permanente en tijdelijke, positieve en negatieve significante gevolgen voor onder meer fauna en flora. |
Mogelijk significante gevolgen voor het milieu, bijvoorbeeld voor de biodiversiteit, bevolking, gezondheid van de mens, fauna, flora, bodem, water, lucht, klimaatfactoren, materiële goederen, cultureel erfgoed, met inbegrip van architectonisch en archeologisch erfgoed, landschap en de wisselwerking tussen bovengenoemde factoren. |
||||
Wie is verantwoor-delijk voor de beoordeling? |
De bevoegde instantie moet ervoor zorgen dat de passende beoordeling wordt uitgevoerd. In dat verband is het mogelijk dat de projectontwikkelaar onderzoeken moet uitvoeren en de bevoegde instantie alle noodzakelijke informatie moet verschaffen om deze in staat te stellen een weloverwogen beslissing te nemen. Daarbij kan de bevoegde instantie zo nodig ook relevante informatie uit andere bronnen inwinnen. |
De projectontwikkelaar verschaft de bevoegde autoriteit die het plan of project moet goedkeuren de benodigde informatie om een afweging te kunnen maken. |
De voor ruimtelijke ordening bevoegde autoriteit. |
||||
Worden het publiek en andere instanties geraadpleegd? |
Niet verplicht, maar aangemoedigd („in voorkomend geval”). |
Verplicht; dient te gebeuren voordat het projectvoorstel wordt goedgekeurd. Lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat de instanties die met het project te maken kunnen krijgen, de mogelijkheid hebben advies uit te brengen over de aanvraag voor een vergunning. Hetzelfde geldt voor de raadpleging van het publiek. Als significante gevolgen voor het milieu in een andere lidstaat worden verwacht, moet overleg worden gepleegd met de betrokken instanties en het publiek van die lidstaat. |
Verplicht; dient te gebeuren voordat het plan of programma wordt goedgekeurd. De instanties en het publiek krijgen tijdig en effectief de gelegenheid om zich binnen een passende termijn uit te spreken over het conceptplan of -programma en het bijbehorende milieurapport, voordat het plan of programma wordt goedgekeurd of aan de wetgevingsprocedure wordt onderworpen. Lidstaten moeten de te raadplegen instanties aanwijzen die wegens hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied met de plannen en programma's te maken kunnen krijgen. Als significante gevolgen voor het milieu in een andere lidstaat worden verwacht, moet overleg worden gepleegd met de betrokken instanties en het publiek van die lidstaat. |
||||
In hoeverre zijn de resultaten van de beoordeling bindend? |
Bindend. De bevoegde instanties kunnen het plan of project alleen goedkeuren als ze de zekerheid hebben verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zullen worden aangetast. |
De resultaten van de raadplegingen en de voor de MEB verzamelde informatie worden in het kader van de vergunningsprocedure terdege in aanmerking genomen . |
Het milieurapport en de meningen worden in aanmerking genomen bij de opstelling van het plan of programma en voordat dit wordt goedgekeurd of aan de wetgevingsprocedure wordt onderworpen. |