ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 204

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
13 juni 2018


Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2016-2017
Vergaderingen van 12 t/m 15 september 2016
De notulen van deze zitting zijn bekendgemaakt in PB C 304 van 14.9.2017 .
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 13 september 2016

2018/C 204/01

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over cohesiebeleid en onderzoeks- en innovatiestrategieën voor slimme specialisatie (RIS3) (2015/2278(INI))

2

2018/C 204/02

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over Europese territoriale samenwerking — beste praktijken en innovatieve maatregelen (2015/2280(INI))

11

2018/C 204/03

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het onderzoek naar emissiemetingen in de automobielsector (2016/2090(INI))

21

2018/C 204/04

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het onderwerp Naar een nieuwe opzet van de energiemarkt (2015/2322(INI))

23

2018/C 204/05

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over een EU-strategie betreffende verwarming en koeling (2016/2058(INI))

35

2018/C 204/06

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over de uitvoering van de thematische doelstelling Vergroting van de concurrentiekracht van mkb-bedrijven (artikel 9, punt 3, van de Verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen) (2015/2282(INI))

49

2018/C 204/07

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over een EU-strategie voor het Alpengebied (2015/2324(INI))

57

2018/C 204/08

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het Trustfonds voor Afrika van de EU: de gevolgen voor ontwikkelingshulp en humanitaire hulp (2015/2341(INI))

68

2018/C 204/09

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het creëren van arbeidsmarktomstandigheden die bevorderlijk zijn voor het evenwicht tussen werk en privéleven (2016/2017(INI))

76

 

Woensdag 14 september 2016

2018/C 204/10

Resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van de door het Algemeen Comité van de landbouwcoöperaties van de Europese Unie (COGECA), de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) en de Vereniging van de nationale organisaties van visserijondernemingen in de EU (Europêche) gesloten overeenkomst van 21 mei 2012, zoals gewijzigd op 8 mei 2013, betreffende de uitvoering van het Verdrag inzake arbeid in de visserij van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 2007 (2016/2794(RSP))

93

2018/C 204/11

Resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over de recente ontwikkelingen in Polen en hun impact op de grondrechten als vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2016/2774(RSP))

95

2018/C 204/12

Resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over de betrekkingen tussen de EU en Tunesië in de huidige regionale context (2015/2273(INI))

100

2018/C 204/13

Resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over sociale dumping in de Europese Unie (2015/2255(INI))

111

 

Donderdag 15 september 2016

2018/C 204/14

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over de Filipijnen (2016/2880(RSP))

123

2018/C 204/15

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over Somalië (2016/2881(RSP))

127

2018/C 204/16

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over Zimbabwe (2016/2882(RSP))

132

2018/C 204/17

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over de strategische doelstellingen van de EU voor de 17e bijeenkomst van de Conferentie van de partijen bij de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES) van 24 september t/m 5 oktober 2016 in Johannesburg (Zuid-Afrika) (2016/2664(RSP))

136

2018/C 204/18

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over de toepassing van de richtlijn postdiensten (2016/2010(INI))

145

2018/C 204/19

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over toegang tot financiering voor kmo's en vergroting van de financieringsdiversiteit voor kmo's in een kapitaalmarktunie (2016/2032(INI))

153

2018/C 204/20

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over hoe het potentieel van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) optimaal kan worden benut (2015/2320(INI))

165

2018/C 204/21

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over toepassing van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep) (2015/2116(INI))

179

2018/C 204/22

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over de werkzaamheden, impact en toegevoegde waarde van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering tussen 2007 en 2014 (2015/2284(INI))

195


 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 13 september 2016

2018/C 204/23

Besluit van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van István Ujhelyi (2015/2237(IMM))

205

2018/C 204/24

Besluit van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het verzoek om verdediging van de voorrechten en immuniteiten van Rosario Crocetta (2016/2015(IMM))

207

2018/C 204/25

Besluit van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Sotirios Zarianopoulos (2016/2083(IMM))

209

 

Donderdag 15 september 2016

2018/C 204/26

Besluit van het Europees Parlement van 15 september 2016 inzake aanneming van amendementen op een voorstel van de Commissie (interpretatie van artikel 61, lid 2, van het Reglement) (2016/2218(REG))

211


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 13 september 2016

2018/C 204/27

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Volksrepubliek China uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijsten van verbintenissen van de Republiek Kroatië, in verband met haar toetreding tot de Europese Unie (15561/2015 — C8-0158/2016 — 2015/0298(NLE))

212

2018/C 204/28

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het ontwerpbesluit van de Raad tot sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Republiek ten oosten van de Uruguay uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijst van verbintenissen van de Republiek Kroatië, in verband met haar toetreding tot de Europese Unie (06870/2016 — C8-0235/2016 — 2016/0058(NLE))

213

2018/C 204/29

Besluit van het Europees Parlement van 13 september 2016 over de voordracht van Lazaros Stavrou Lazarou voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0190/2016 — 2016/0807(NLE))

214

2018/C 204/30

Besluit van het Europees Parlement van 13 september 2016 over de voordracht van João Alexandre Tavares Gonçalves de Figueiredo voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0260/2016 — 2016/0809(NLE))

215

2018/C 204/31

Besluit van het Europees Parlement van 13 september 2016 over de voordracht van Leo Brincat voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0185/2016 — 2016/0806(NLE))

216

2018/C 204/32

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 471/2009 betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen wat het verlenen van gedelegeerde en uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie voor de vaststelling van bepaalde maatregelen betreft (08536/1/2016 — C8-0226/2016 — 2013/0279(COD))

217

2018/C 204/33

P8_TA(2016)0332
Statistieken over de prijzen van aardgas en elektriciteit ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese statistieken over de prijzen van aardgas en elektriciteit en houdende intrekking van Richtlijn 2008/92/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende een communautaire procedure inzake de doorzichtigheid van de prijzen van gas en elektriciteit voor industriële eindverbruikers (COM(2015)0496 — C8-0357/2015 — 2015/0239(COD))
P8_TC1-COD(2015)0239
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese statistieken over de prijzen van aardgas en elektriciteit en houdende intrekking van Richtlijn 2008/92/EG

218

 

Woensdag 14 september 2016

2018/C 204/34

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, in verband met de deelname van de Republiek Kroatië als overeenkomstsluitende partij, ten gevolge van haar toetreding tot de Europese Unie (14381/2013 — C8-0120/2016 — 2013/0321(NLE))

219

2018/C 204/35

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de tripartiete sociale top voor groei en werkgelegenheid en tot intrekking van Besluit 2003/174/EG (05820/2014 — C8-0164/2016 — 2013/0361(APP))

220

2018/C 204/36

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen, tot wijziging van Richtlijn 2009/100/EG en tot intrekking van Richtlijn 2006/87/EG (07532/2/2016 — C8-0227/2016 — 2013/0302(COD))

221

2018/C 204/37

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van de economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de SADC-EPO-staten, anderzijds (10107/2016 — C8-0243/2016 — 2016/0005(NLE))

222

2018/C 204/38

Resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over de gedelegeerde verordening van de Commissie van 30 juni 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (PRIIP's) door de vaststelling van technische reguleringsnormen voor de presentatie, inhoud, evaluatie en herziening van essentiële-informatiedocumenten en de voorwaarden voor het voldoen aan het vereiste om dergelijke documenten te verstrekken (C(2016)03999 — 2016/2816(DEA))

223

 

Donderdag 15 september 2016

2018/C 204/39

Besluit van het Europees Parlement van 15 september 2016 houdende goedkeuring van de benoeming van Julian King als lid van de Commissie (C8-0339/2016 — 2016/0812(NLE))

225

2018/C 204/40

P8_TA(2016)0352
Reisdocument voor de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een Europees reisdocument voor de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen (COM(2015)0668 — C8-0405/2015 — 2015/0306(COD))
P8_TC1-COD(2015)0306
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 september 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vaststelling van een Europees reisdocument voor de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen en tot intrekking van de aanbeveling van de Raad van 30 november 1994

226

2018/C 204/41

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 15 september 2016 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het prospectus dat moet worden gepubliceerd wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten (COM(2015)0583 — C8-0375/2015 — 2015/0268(COD))
[Amendement 1 tenzij anders bepaald]

227

2018/C 204/42

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot wijziging van Besluit (EU) 2015/1601 van de Raad van 22 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (COM(2016)0171 — C8-0133/2016 — 2016/0089(NLE))

296

2018/C 204/43

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2016)0071 — C8-0098/2016 — 2016/0043(NLE))

308


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2016-2017

Vergaderingen van 12 t/m 15 september 2016

De notulen van deze zitting zijn bekendgemaakt in PB C 304 van 14.9.2017 .

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Dinsdag 13 september 2016

13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/2


P8_TA(2016)0320

Cohesiebeleid en onderzoeks- en innovatiestrategieën voor slimme specialisatie (RIS3)

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over cohesiebeleid en onderzoeks- en innovatiestrategieën voor slimme specialisatie (RIS3) (2015/2278(INI))

(2018/C 204/01)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 4, 162, en 174 tot en met 178,

gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (1) (hierna de „verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen”),

gezien Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling „Investeren in groei en werkgelegenheid”, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (2),

gezien Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad (3),

gezien Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” (4),

gezien Verordening (EU) nr. 1302/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1082/2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS), wat de verduidelijking, vereenvoudiging en verbetering van de oprichting en werking van dergelijke groeperingen betreft (5),

gezien Verordening (EU) nr. 1300/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad (6),

gezien Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (7),

gezien zijn resolutie van 14 januari 2014 over slimme specialisatie: expertisenetwerken voor een gedegen cohesiebeleid (8),

gezien zijn resolutie van 9 september 2015 over investeringen ter bevordering van banen en groei: bevordering van de economische, sociale en territoriale cohesie in de Unie (9),

gezien de brochure van de Commissie van 22 februari 2016 getiteld „Investeringsplan voor Europa: nieuwe richtsnoeren over de combinatie van de Europese structuur- en investeringsfondsen met het EFSI”,

gezien de mededeling van de Commissie van 10 juni 2014 getiteld „Onderzoek en innovatie: de bronnen van toekomstige groei” (COM(2014)0339),

gezien het zesde verslag van de Commissie over economische, sociale en territoriale cohesie, getiteld „Investeringen ter bevordering van banen en groei” van 23 juli 2014,

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2014 getiteld „Een investeringsplan voor Europa” (COM(2014)0903),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 december 2015 getiteld „Investeren in banen en groei — naar een optimale inzet van de Europese structuur- en investeringsfondsen” (COM(2015)0639),

gezien de richtsnoeren van de Commissie uit 2014 getiteld „Bevordering van synergieën tussen de Europese structuur- en investeringsfondsen, Horizon 2020 en andere programma's van de Unie op het gebied van onderzoek, innovatie en concurrentievermogen”,

gezien de mededeling van de Commissie van 6 oktober 2010 getiteld „Bijdrage van het regionaal beleid aan de slimme groei in het kader van de Europa 2020-strategie” (COM(2010)0553),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 september 2013 getiteld „Het meten van de innovatieresultaten in Europa: naar een nieuwe indicator” (COM(2013)0624),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 4 mei 2012 getiteld „Actief ouder worden: innovatie — slimme gezondheid — hogere levenskwaliteit” (10),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 30 mei 2013 getiteld „De innovatiekloof dichten” (11),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 7 oktober 2014 getiteld „Steunmaatregelen voor het opzetten van ecosystemen voor startende hightechbedrijven” (12),

gezien het in 2014 gepubliceerde werkdocument van de diensten van de Commissie met een leidraad voor beleidsmakers en uitvoeringsinstanties, getiteld „Bevordering van synergieën tussen de Europese structuur- en investeringsfondsen, Horizon 2020 en andere programma's van de Unie op het gebied van onderzoek, innovatie en concurrentievermogen” (SWD(2014)0205),

gezien het proefproject getiteld „Cohesiebeleid en synergieën met de fondsen voor onderzoek en ontwikkeling: de trap naar topkwaliteit”,

gezien de voorbereidende actie van het Europees Parlement in de regio Oost-Macedonië en Thracië (REMTh),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A8-0159/2016),

A.

overwegende dat de EU in deze tijden van economische, financiële en sociale crisis bijkomende inspanningen moet leveren om slimme, duurzame en inclusieve economische groei te creëren;

B.

overwegende dat de versterking van onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie (RDI) een van de investeringsprioriteiten vormt binnen het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) voor 2014-2020; overwegende dat er doorheen de EU en binnen de lidstaten grote verschillen bestaan met betrekking tot de ondersteuning van innovatie, met name wat betreft het benutten van kennis en technologie om innovatie te bevorderen;

C.

overwegende dat de lidstaten bij de ontwikkeling van nationale en/of regionale strategieën voor slimme specialisatie voor de programmeringsperiode 2014-2020 voor het eerst verplicht zijn nationale en regionale beheersautoriteiten en belanghebbenden, zoals opleidingsinstellingen voor hoger onderwijs, bedrijven en sociale partners, te betrekken bij een proces om het ondernemerspotentieel te ontginnen;

D.

overwegende dat voor slimme specialisatie verschillende beleidsdomeinen worden gecombineerd en samengebracht, waaronder beleidslijnen voor ondernemerschap, onderwijs en innovatie, zodat regio's prioriteitsgebieden voor hun ontwikkeling en de bijbehorende investeringen kunnen aanmerken en selecteren door zich toe te spitsen op hun sterke punten en comparatieve voordelen;

E.

overwegende dat onderzoeks- en innovatiestrategieën voor slimme specialisatie (RIS3) de Europese economie concurrerender moeten helpen maken, meer en kwaliteitsvollere banen moeten genereren, en een brede waaier van nieuwe ervaringen aan boord moeten nemen; overwegende dat RIS3-strategieën moeten bijdragen aan de verspreiding van beproefde methoden en aan de ontwikkeling van een nieuwe ondernemingsgeest, in combinatie met een functionerende digitale interne markt en slimme specialisatie die kunnen leiden tot nieuwe vaardigheden, kennis, innovatie en werkgelegenheid om beter gebruik te kunnen maken van onderzoeksresultaten en voordeel te kunnen halen uit alle vormen van innovatie;

F.

overwegende dat bij de ontwikkeling van een RIS3-strategie governancemechanismen met meerdere belanghebbenden moeten worden ontwikkeld waarmee de plaatsgebonden domeinen met het grootste strategische potentieel worden aangemerkt, strategische prioriteiten worden bepaald en een efficiënte ondersteuningsdienst voor bedrijven wordt opgezet om het potentieel op het vlak van op kennis gebaseerde ontwikkeling van een regio tot het uiterste te kunnen benutten;

G.

overwegende dat RIS3-strategieën bijdragen aan het efficiënt gebruik van EU-middelen, invloed hebben op alle lidstaten en regio's van de Unie en het potentieel van alle regio's aanboren, en op die manier de EU helpen in haar pogingen om de interne en externe innovatiekloven te dichten, opdat de Unie op mondiaal niveau aan concurrentievermogen zou winnen;

H.

overwegende dat de tijdige en succesvolle ontwikkeling van RIS3-strategieën in de lidstaten in belangrijke mate afhangt van hun toenemende administratieve capaciteit om binnen het beleidskader te programmeren, te begroten, uit te voeren en te evalueren met het oog op het vergroten van particuliere investeringen in RDI; overwegende dat er bij de ontwikkeling van RIS3-strategieën rekening mee moet worden gehouden dat de eerste beoordelingen van strategieën voor slimme specialisatie een gemengd beeld hebben opgeleverd, met name wat de keuze van prioriteiten betreft, die vaak wordt beschouwd als te generiek of onvoldoende verbonden met regionale economische en innovatiestructuren, hetgeen erop wijst dat strategieën voor slimme specialisatie op dit vlak voor verbetering vatbaar zijn;

I.

overwegende dat het RIS3-platform bijdraagt aan het bottom-up en peer-to-peer uitwisselen en overdragen van kennis tussen deelnemende regio's; overwegende dat het voor de toekomstige ontwikkeling en toepassing van initiatieven voor slimme specialisatie noodzakelijk is dit proces tot prioriteit te verheffen;

Centrale rol van RIS3-strategieën in de bijdrage van het cohesiebeleid aan de Europa 2020-doelstellingen

1.

onderstreept dat strategieën voor slimme specialisatie een ondersteuning zijn voor de thematische concentratie en strategische programmering van de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen) en een grotere prestatiegerichtheid op het terrein tot gevolg hebben, waardoor wordt bijgedragen aan het behalen van de Europa 2020-doelstellingen; benadrukt dat deze strategieën tot doel hebben een op kennis gebaseerde en duurzame groei, een evenwichtige ontwikkeling en kwaliteitsvolle banen te genereren in alle regio's, niet alleen in goed ontwikkelde gebieden, maar ook in overgangsregio's, minder ontwikkelde regio's en plattelands- en insulaire gebieden;

2.

verzoekt om volledige eerbiediging van de nieuwe ex-antevoorwaarden voor het toekennen van ESI-fondsen, opdat de strategieën voor slimme specialisatie zouden werken;

3.

richt zich tot alle betrokken partijen om RIS3-strategieën te ontwikkelen op basis van een analyse van de bestaande capaciteiten, middelen en competenties van elke regio, om de aandacht te richten op het ontginnen van ondernemerspotentieel en zo opkomende niches of comparatieve voordelen voor slimme specialisatie op het spoor te komen, om gedwongen en kunstmatige overspecialisatie te voorkomen, en om de samenwerking tussen de openbare en particuliere sector te versterken en hierbij het risico op belangenvermenging tussen beide sectoren niet uit het oog te verliezen;

4.

is voorstander van een ruime definitie van innovatie, als zijnde de transformatie van een idee naar nieuwe of verbeterde producten of diensten die op de markt worden gebracht, naar een nieuw of verbeterd werkproces dat in de industrie en de handel wordt toegepast of naar een nieuwe aanpak voor een sociale dienst;

5.

verzoekt regio's regelingen uit te werken voor innovatieve ondersteuningsdiensten ter aanvulling of vervanging van bestaande ondersteuningsdiensten, om regio's in staat te stellen hun volledige concurrentiepotentieel aan te boren, ondernemingen te helpen nieuwe kennis en technologie te absorberen om concurrerend te kunnen blijven, en ervoor te zorgen dat de middelen voor onderzoek en innovatie een kritische massa bereiken;

6.

vraagt de Commissie de algemene groepsvrijstellingsverordening aan te passen zodat de voorwaarden van de Excellentiekeur via de ESI-fondsen kunnen worden aangeboden;

7.

vraagt nationale overheden te investeren in regionale inlichtingen en het verzamelen van big data om hun unieke concurrentievoordeel te kunnen aantonen, alsook om inzicht te krijgen in trends met betrekking tot regionale bedrijven in de mondiale waardenketen;

8.

is van mening dat het S3-platform, dat door DG REGIO van de Commissie is opgericht en in Sevilla is gevestigd, een centrale rol speelt bij het adviseren van regio's en het onderling vergelijken van hun innovatiestrategieën, bij het helpen van achterstandsgebieden en het bevorderen van meerlagig bestuur en synergieën tussen regio's door informatie, methodologieën, deskundigheid en advies te verstrekken aan nationale en regionale beleidsmakers; benadrukt dat het platform aanhoudende inspanningen moet leveren om zijn databank bij te werken en hierbij rekening te houden met de plaatselijke behoeften, specifieke kenmerken en prioriteiten van regio's en steden;

9.

is van mening dat via het S3-platform in Sevilla bijzondere aandacht moet worden besteed aan achterstandsgebieden door deze met name te helpen hun strategieën vorm en richting te geven;

10.

is van mening dat kleinere regio's meer problemen ondervinden bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van strategieën en dringt erop aan dat er voorstellen worden uitgewerkt om de steun aan dergelijke regio's te vergroten, met het oog op een betere tenuitvoerlegging van de S3-strategieën en een intensievere uitwisseling van beproefde methoden;

11.

is verheugd over de aandacht voor achterstandsgebieden waarvan de Commissie onlangs blijk heeft gegeven in de vorm van een recent proefproject verbonden aan de voorbereidende actie van het Europees Parlement in de regio Oost-Macedonië en Thracië, dat tot eind 2017 wordt uitgebreid naar regio's uit acht lidstaten;

12.

is verheugd over de voortzetting van het platform „Regional Innovation Monitor Plus” (RIM Plus), opgericht door DG GROWTH van de Commissie, over de oprichting door DG RTD van een Waarnemingscentrum voor onderzoek en innovatie (RIO), en over de verschillende beleidsgebonden kenniscentra bij DG JRC (Commissie), die uitgebreide gegevens, indicatoren en richtsnoeren verstrekken voor nationale en regionale S3-belanghebbenden;

13.

kijkt uit naar toekomstige details over de Europese Innovatieraad (EIC), die tot doel heeft een centraal loket („one stop shop”) voor innovatoren op te richten, om zo de verwezenlijkingen van de wetenschap af te stemmen op de behoeften van bedrijven en overheden in Europa;

14.

herinnert eraan dat overheidsfinanciering een krachtige motor voor innovatie blijft; verzoekt de betrokken overheden voorzichtigheid aan de dag te leggen wanneer ze zich sterker richten op financiële instrumenten, aangezien innovatie niet alleen gericht mag zijn op subsidies, maar ook op zoek moet kunnen gaan naar alternatieve financieringswijzen zoals leningen en garanties, waarbij een evenwicht moet worden gezocht tussen subsidies en alternatieve financieringskanalen (openbare en particuliere middelen);

Meerlagig bestuur en de capaciteit ervan

15.

betreurt dat sommige lidstaten hebben besloten om voor nationale RIS3-strategieën te opteren zonder lokale en regionale overheden de kans te geven hun eigen standpunten te ontwikkelen, waardoor ze het proces ondermijnen waarbij het ondernemerspotentieel vanuit de basis wordt ontgonnen, een proces dat in RIS3-strategieën verankerd moet zijn; onderstreept het belang van een regionale benadering, aangezien de tenuitvoerlegging van RIS3-strategieën alleen kan slagen wanneer er lokale en regionale middelen aan ten grondslag liggen; verzoekt de betrokken lidstaten te overwegen de nationale RIS3-strategie te vervangen door regionale strategieën om geen groeikansen te mislopen, en dringt in voorkomend geval aan op een betere coördinatie tussen nationale en regionale S3-strategieën om ze zo nodig aan te passen aan toekomstige behoeften en vereisten inzake duurzame ontwikkeling, met name in de sectoren van voeding en energie; betreurt dat het partnerschapsbeginsel dat is verankerd in artikel 5 van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen niet altijd is nageleefd; roept de lidstaten op het partnerschapsbeginsel na te leven in alle stadia van de voorbereiding en tenuitvoerlegging van de partnerschapsovereenkomst en de operationele programma's;

16.

is van mening dat de kwaliteit van de samenwerking tussen regeringen en betrokken partijen in de regio's een beslissende invloed zal hebben op de RIS3-strategie en het risico op verkeerde prioriteitskeuzes aanzienlijk zal verkleinen; benadrukt in dit verband het belang van overleg met bedrijven, en vooral met kmo's, aangezien een „visie op innovatie” alleen kans van slagen heeft als bedrijven over het geschikte potentieel beschikken om ze in de praktijk te brengen;

17.

beklemtoont het belang van een betere coördinatie tussen alle bestuursniveaus om een bottom-up visie op de regionale strategieën te stimuleren, waarbij alle autoriteiten en belanghebbenden inzake slimme specialisatie betrokken worden, samen met deskundigen, het maatschappelijk middenveld en eindgebruikers, om het „hokjesdenken” te doorbreken; wijst erop dat het verzuim van de lidstaten om relevante regelgeving aan te passen de tenuitvoerlegging van investeringen in onderzoek en innovatie in de weg staat;

18.

wijst op de beperkte rol die tot nu toe voor het maatschappelijk middenveld is weggelegd in RIS3-strategieën en dringt aan op een betere participatie via platformen en samenwerkingspartnerschappen, aangezien dit kan helpen om strategieën beter vorm te geven, samenwerking met de maatschappij te versterken en beter bestuur in de hand te werken;

19.

beklemtoont hoe belangrijk het is dat de operationele programma's en de RIS3-strategieën gedurende de hele uitvoeringsfase goed op elkaar worden afgestemd;

20.

dringt aan op een hechtere dialoog en samenwerking tussen de EU-instellingen (het Parlement en de Raad), alsook op uitvoerend niveau (de Commissie en de nationale uitvoerende overheden), om tot een gunstig kader voor innovatie en onderzoek en tot een versterkte tenuitvoerlegging van RIS3-strategieën te komen in de context van de komende herziening van het meerjarig financieel kader 2014;

21.

verzoekt de Commissie en de andere betrokken instanties om de lidstaten die dit nodig hebben extra bijstand te verlenen bij de tenuitvoerlegging van de RIS3-strategie;

22.

dringt aan op blijvende inspanningen om aan te sporen tot een mentaliteitswijziging en om te ijveren voor innovatieve beleidsbenaderingen ter stimulering van intraregionale, interregionale, extraregionale, grensoverschrijdende en transnationale samenwerking, onder meer via macroregio's, door middel van bestaande instrumenten zoals Interreg, teneinde een Europese toegevoegde waarde in de strategieën te blijven stimuleren;

23.

herhaalt hoe belangrijk het is nadruk te leggen op sociale innovatie, aangezien die kan helpen nieuwe zakelijke modellen en culturen op te zetten, waardoor een geschikte omgeving ontstaat voor de tenuitvoerlegging van de circulaire economie;

24.

verzoekt de Commissie met een geïntegreerde mededeling te komen over de toegevoegde waarde van de RIS3-strategieën en de tenuitvoerlegging ervan in de operationele programma's, gevolgd door voorstellen voor bijkomende maatregelen in het zevende cohesieverslag;

25.

betreurt het gebrek aan interregionale samenwerking op basis van het thema slimme specialisatie; stelt vast dat het gemeenschappelijk strategisch kader de mogelijkheid biedt om tot 15 % van de fondsen uit hoofde van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen (het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij) te gebruiken voor dergelijke vormen van samenwerking buiten de eigen regio; benadrukt dat uit het krachtens artikel 16, lid 3, van de verordening vereiste verslag, getiteld „Investeren in banen en groei — naar een optimale inzet van de Europese structuur- en investeringsfondsen”, blijkt dat deze mogelijkheden tot nu toe onderbenut zijn gebleven; verzoekt de lidstaten en regionale overheden meer gebruik te maken van de geboden mogelijkheden;

26.

dringt aan op de ontwikkeling van flexibiliteits- en coördinatiemechanismen om de resultaten van het RIS3-proces te koppelen aan de tenuitvoerlegging van Horizon 2020 en andere programma's; spoort de regio's aan om vormen van transnationale samenwerking aan te gaan, zoals het Vanguard-initiatief, de Excellentiekeur, het platform voor kennisuitwisseling (KEP), de S3-platformen, de „trap naar topkwaliteit” en de Regionale innovatieregelingen voor de colocatiecentra van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT); dringt erop aan om het eenvoudiger te maken strategische clusterpartnerschappen te ontwikkelen om investeringen te stimuleren, de coördinatie te verbeteren, synergieën te creëren en gedachtewisselingen te bevorderen, teneinde te voorkomen dat er overlappingen ontstaan en dat overheidsmiddelen op een inefficiënte manier worden uitgegeven;

27.

spoort nationale en Europese instellingen aan om toezicht te blijven houden op de „innovatiekloof”, niet alleen tussen de EU-lidstaten onderling en in de regio's van NUTS-niveau 2, maar ook en in toenemende mate binnen de lidstaten;

28.

is van mening dat procedures moeten worden vereenvoudigd en dat het aantal knelpunten in de administratieve procedure van de strategieën moet afnemen;

29.

verzoekt de desbetreffende autoriteiten op alle niveaus om de procedures te vereenvoudigen en het aantal knelpunten in de administratieve procedure van de strategieën te doen afnemen; spoort aan tot investeringen in menselijk kapitaal, onder meer via interregionale EU-partnerschappen, om de administratieve capaciteit te versterken en het RIS3-proces met succes te beheren, uit te voeren en te controleren, zonder bijkomende bestuurslagen te creëren; spoort overheden aan om prioriteit te geven aan onderzoek en innovatie in regio's die over het nodige potentieel beschikken maar weinig investeringen op dit gebied kennen;

30.

spoort de regio's en de lidstaten aan intensiever gebruik te maken van de beschikbare begroting voor technische bijstand om een doeltreffende en efficiënte tenuitvoerlegging van de RIS3-strategieën te waarborgen;

31.

herinnert eraan dat strategieën voor slimme specialisatie ook een krachtig instrument moeten zijn om sociale, milieu-, klimaat- en energieproblemen aan te pakken en om het overloopeffect op het gebied van kennis en technologische diversificatie te bevorderen;

Betere synergieën voor groei en banencreatie

32.

uit kritiek op het gebrek aan synergieën tussen de ESI-fondsen onderling en andere financieringsinstrumenten van de EU, waardoor de coördinatie, coherentie en integratie van EU-financiering wordt bemoeilijkt en een rem wordt gezet op de resultaten en effecten van deze financiering; dringt aan op een verhoogde aandacht voor en meer onderzoek naar methoden om tot een verbeterde strategische benadering van synergieën te komen en om in die mate rekening te houden met de combinatie, de complementariteit en het potentieel van financieringsinstrumenten dat de EU-garanties voor het financieren van investeringsplatformen ten volle worden benut;

33.

benadrukt de noodzaak om de „triple” en „quadruple helix”-benaderingen van slimme specialisatie op regionaal niveau voort te zetten en te verdiepen, met medewerking van overheden, bedrijven, universiteiten en burgers; benadrukt dat de rol van die laatste twee groepen (instellingen voor hoger onderwijs/onderzoeksinstellingen en burgerorganisaties) moet worden versterkt met betrekking tot de nieuwe EU-programmering en financieringsvormen;

34.

dringt aan op verhoogde steun voor kmo's en starters, aangezien de grote meerderheid van hen een voortrekkersrol speelt op het gebied van baanbrekende innovatie en in hoge mate bijdraagt aan het opsporen van plaatselijk talent op diverse domeinen en aan de aanwerving van jongeren;

35.

spoort ertoe aan te blijven zoeken naar betrouwbare indicatoren voor toezicht op innovatieprestaties op alle bestuursniveaus door de middelen van Eurostat en andere DG's van de Commissie beter in te zetten en te coördineren, alsook door rekening te houden met de verwezenlijkingen van de OESO, het Europees waarnemingsnetwerk voor ruimtelijke ordening (ESPON) en andere spelers op dit gebied, zoals nationale bureaus voor statistiek;

36.

onderstreept dat een gecoördineerd en complementair gebruik van ESI-fondsen in combinatie met Horizon 2020 en het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), in overeenstemming met de door de Commissie in februari 2016 gepubliceerde richtsnoeren voor de complementariteit tussen de ESI-fondsen en het EFSI, uitstekende mogelijkheden biedt om innovatie op regionaal, nationaal en EU-niveau te stimuleren door de aantrekkelijkheid van investeringen in onderzoek en innovatie te vergroten met het oog op het aantrekken van particulier kapitaal als aanvulling op overheidsfinanciering; verzoekt lokale en regionale overheden maximaal gebruik te maken van de mogelijkheden om deze instrumenten te combineren;

37.

dringt aan op maatregelen om de juiste informatie te verkrijgen voor het creëren van synergieën tussen de verschillende beschikbare beleidsmaatregelen en instrumenten voor RIS3-strategieën, zoals het cohesiebeleid voor 2014-2020, het platform voor slimme specialisatie, de Europese waarnemingspost voor clusters, het Europees innovatiepartnerschap, het Europees Strategieforum, sleuteltechnologieën en de onderzoeksinfrastructuur;

38.

spoort regio's aan om bij de tenuitvoerlegging van hun RIS3-strategieën de mentaliteit van open innovatie en ecosysteemsamenwerking te versterken op basis van het „quadruple helix”-model;

39.

benadrukt hoe belangrijk het is opleiding en onderzoek af te stemmen op de werkelijke behoeften van de markt, in een poging om ervoor te zorgen dat nieuwe innovaties aan de vraag voldoen en tot economische groei leiden;

Slimme steden als katalysator voor RIS3-strategieën

40.

wijst nogmaals op de centrale rol die stedelijke gebieden in de EU moeten krijgen bij de economische en sociale ontwikkeling van de Unie door te fungeren als knooppunt voor verschillende partijen en sectoren waar de uitdagingen en mogelijkheden van slimme, duurzame en inclusieve groei worden samengebracht, en door dienst te doen als voorlopers van de geïntegreerde plaatsgebonden beleidsaanpak; benadrukt het belang van stedelijke gebieden als katalysator van personele middelen, infrastructuur en investeringsmogelijkheden voor de ontwikkeling van innovatieclusters;

41.

verzoekt de Commissie om bij het ontwikkelen van de Europese stedelijke agenda rekening te houden met RIS3-strategieën en andere programma's voor innovatie, met speciale aandacht voor de geïntegreerde territoriale investeringen, zodat synergieën en sterke verbindingen tot stand worden gebracht voor een efficiënt gebruik van middelen;

42.

onderstreept hoe belangrijk het is innovatieve samenwerking mogelijk te maken over de sectoren en grenzen heen, volgens het „triple helix”-model en in samenhang met Europese uitdagingen, met als doel regio's en steden slimmer en groener te maken en aangenamer om in te leven en te werken;

43.

benadrukt dat het concept „slimme en verbonden steden” verder ontwikkeld en uitgebreid moet worden in heel Europa; is verheugd over de plannen van het Nederlandse voorzitterschap van de Raad om een bottom-up benadering te hanteren, waardoor de steden, in samenspraak met regionale overheden, de bevoegdheid krijgen de stedelijke agenda van de EU uit te werken, en om te evolueren van slimme steden naar uitmuntende steden; verleent in dit verband zijn steun aan de voorbereiding van het „Pact van Amsterdam”, waarin duurzame groei en het scheppen van banen centraal staan en waarin aandacht wordt besteed aan het stimuleren van de betrekkingen tussen alle partijen, burgers en sociale organisaties en aan het bevorderen van duurzame en sociaal inclusieve ontwikkeling;

44.

vestigt de aandacht op de bevordering van andere regelingen voor samenwerking en kennisuitwisseling tussen steden op het gebied van slimme specialisatie en innovatie, zoals het initiatief „Open and Agile Smart Cities” („open en flexibele slimme steden”) dat door de Commissie wordt gesteund;

45.

steunt de initiatieven van de Commissie en de Raad voor de stedelijke agenda van de EU in de context van het Pact van Amsterdam; verzoekt de Commissie samenhang tussen stedelijk en regionaal beleid te bevorderen; vraagt de Commissie voorstellen te doen om de initiatieven en de methodologie van „slimme steden” en RIS3-strategieën in het zevende cohesieverslag op elkaar af te stemmen;

Toezicht en evaluatie

46.

wijst erop dat de meeste regio's weliswaar een RIS3-strategie hebben aangenomen, maar dat een aanzienlijk aantal onder hen nog steeds werk te verrichten heeft wat naleving van de ex-antevoorwaarden betreft, waarbij de grootste uitdagingen zich situeren op het vlak van het toezichtmechanisme, het begrotingskader en de maatregelen ter stimulering van particuliere investeringen in onderzoek en innovatie;

47.

herinnert lokale en regionale besluitvormers eraan hoe belangrijk het is zich ervoor in te zetten de RIS3-strategieën te gebruiken als een instrument voor economische transformatie binnen hun eigen regio en op die manier ook het EU-beleid te beïnvloeden;

48.

toont zich verheugd dat de aandacht in deze regionale strategieën wordt gericht op energie, gezondheid, informatie- en communicatietechnologie, geavanceerde materialen, voeding, diensten, toerisme, duurzame innovatie en duurzaam vervoer, biogebaseerde economie, productiesystemen en de culturele en creatieve sector, alsook op andere specialisaties en met name op de concurrerende sectoren van een bepaalde regio; betreurt evenwel het gebrek aan detail in vele van deze strategieën en dringt erop aan het prioriteringsproces te verfijnen om op die manier het risico te beperken dat de aandacht in alle strategieën op dezelfde onderwerpen wordt gericht; dringt erop aan niet alleen strategieën te ontwikkelen in hoogtechnologische toepassingen maar ook in laagtechnologische toepassingen en sociale innovatie en spoort alle belanghebbenden aan op zoek te gaan naar raakvlakken tussen sectoren, aangezien dergelijke cross-overs innovatie kunnen stimuleren;

49.

is van mening dat de bevordering van nationale observatoria voor slimme-specialisatiestrategieën kunnen helpen om sterkere indicatorsystemen te ontwikkelen voor toezicht op RIS3-strategieën, vooral wat methodologie en opleiding betreft;

50.

stelt vast dat sommige RIS3-strategieën weinig documentatie bevatten om de unieke concurrentievoordelen van de regio in kwestie aan te tonen, terwijl andere geen bewijzen leveren van de capaciteit van belanghebbende partijen om bedrijven te ondersteunen bij innovatie of de capaciteit van onderzoekers om toegepast onderzoek te verrichten of commerciële toepassingen te vinden voor resultaten; stelt ook vast dat sommige regio's ruime strategieën en simplistische toezichtindicatoren hebben; dringt er dan ook op aan dat overheden meer capaciteit krijgen om de ontvangen informatie te verzamelen en te beoordelen, en vraagt met klem dat regio's en centrale overheden worden gestimuleerd een gecoördineerde inspanning te leveren om bestaande databanken te inventariseren en te standaardiseren, en ze toegankelijk te maken voor belanghebbenden;

51.

verzoekt de EU en de lidstaten gebruik te maken van bestaande instrumenten zoals de communautaire innovatie-enquête (CIS) om periodiek (jaarlijks en tussentijds) toezicht te houden — zowel kwantitatief als kwalitatief — op de tenuitvoerlegging van de strategieën, en alle belanghebbenden, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld, bij het proces te betrekken; stelt vast dat zowel de regio's als de lidstaten met gelijkaardige problemen kampen wat de evaluatie van het toezicht betreft en roept de regio's op om op regelmatige basis verslagen te publiceren over de behaalde doelstellingen, teneinde de effecten van de RIS3-strategieën beter te kunnen analyseren, voor transparantie te zorgen en te waarborgen dat de via het toezicht verkregen informatie openbaar toegankelijk is; beseft evenwel dat strategieën pas na vele jaren vruchten afwerpen en dat er daarom geen al te hoge verwachtingen mogen worden gesteld aan toezicht in een vroeg stadium;

52.

spoort de regio's en de lidstaten aan tot een proactieve houding door tijdig over te gaan tot de tenuitvoerlegging van de actieplannen, met het oog op de streefdatum van december 2016 om aan de ex-antevoorwaarden te voldoen; vraagt hen om hun toezichtmechanismen in te stellen en ten uitvoer te leggen in de vorm van een permanente beoordeling van de RIS3-strategieën, gericht op een precieze omschrijving van investeringsniches waar de regionale innovatieactoren een concurrentievoordeel kunnen halen of behouden;

53.

is van mening dat het op dit gebied al een flinke stap in de goede richting kan zijn als de instrumenten in de RIS3-strategieën gezamenlijk worden gecontroleerd en geëvalueerd, en als met betrekking tot de verslaglegging over verschillende instrumenten toezicht en evaluatie op elkaar worden afgestemd; verzoekt alle belanghebbende partijen en besluitvormers daarom synergieën te creëren en regelingen uit te werken voor het verzamelen en samenbrengen van gegevens van beleidsmaatregelen en instrumenten die in specifieke RIS3-strategieën zijn opgenomen;

54.

brengt in herinnering dat een goede „strategie op papier” niet de verhoopte resultaten zal opleveren als er geen ondersteunende diensten voor ondernemingen tot stand worden gebracht;

Belangrijkste lessen en de toekomst van de RIS3-strategieën

55.

betreurt dat er in RIS3-strategieën wel vaak oog is voor de noodzaak om ondernemingen te helpen bij het benutten van innovatie in al haar vormen, maar dat er uiteindelijk alleen ondersteuning wordt geboden voor innovatie op basis van technologische kennis; stelt in dit verband voor dat ook innovatie op andere gebieden, zoals diensten en de creatieve sector, aan bod moet komen in de RIS3-strategieën en wijst op het belang van alle soorten innovatiesystemen en -instellingen, ongeacht hun omvang en hun band met lokale en regionale clusters;

56.

wijst erop dat RIS3-strategieën op een correcte manier ten uitvoer moeten worden gelegd om een antwoord te kunnen bieden op de innovatiekloof en een stimulans te kunnen geven aan banen en groei in Europa; benadrukt dat het met het oog hierop van essentieel belang is bottom-up strategieën te bevorderen en het potentieel van RIS3-strategieën op alle bestuursniveaus nauwkeuriger te gaan onderzoeken; merkt in dit verband op dat de lidstaten een beroep moeten doen op hun nationale bureau(s) voor de statistiek om regio's te helpen bij de ontwikkeling van hun evaluatie- en toezichtmechanismen;

57.

is van mening dat de op participatie gebaseerde benadering van de strategieën deel moet uitmaken van alle procedures, ook die voor toezicht en evaluatie, aangezien de mogelijkheden voor samenwerking voor het behalen van de RIS3-doelstellingen hierdoor worden vergroot;

58.

dringt er bij de EU en de lidstaten op aan niet uit het oog te verliezen dat dit instrument uitvoerbaar, gebruiksklaar en efficiënt moet zijn om te voorkomen dat begunstigden worden overstelpt met administratieve lasten;

59.

verzoekt de Commissie aan te dringen op een beoordeling van de strategieën in 2017 om hun doeltreffendheid en efficiëntie te stimuleren en om informatie te verstrekken over de bijdrage ervan tot zowel het toekomstige cohesiebeleid als het onderzoeks- en innovatiebeleid na 2020, rekening houdend met de ervaringen die in de eerste jaren van hun tenuitvoerlegging zijn opgedaan; verzoekt de Commissie voorafgaand aan het zevende cohesieverslag een openbare raadpleging te houden en een conferentie op Europese schaal te organiseren, samen met het Parlement, het Comité van de Regio's en andere belanghebbende partijen;

60.

stelt vast dat strategieën voor slimme specialisatie krachtige instrumenten kunnen zijn om een antwoord te bieden op energieproblemen, efficiënt gebruik van de hulpbronnen en energiezekerheid;

61.

verzoekt de Commissie steun te blijven verlenen aan de functie van het S3-platform, er mee voor te zorgen dat de strategieën meer in detail worden uitgewerkt en het belang van de hefboomwerking van particuliere investeringen niet uit het oog te verliezen;

62.

verzoekt DG Regio en het S3-platform een korte beleidsnota over eerdere ervaringen met RIS3-strategieën op te stellen en ruim te verspreiden, met specifieke aandacht voor de volgende onderwerpen: 1) een SWOT-analyse van de ervaringen; 2) lessen die door regio's worden getrokken en de grootste valkuilen voor elke van de zes stappen die beschreven zijn in de RIS3-richtsnoeren; 3) aanbevelingen en gestandaardiseerde modellen voor een voortdurende verbetering van de RIS3-strategieën om ze na 2020 beter te kunnen uitwerken; en 4) het menselijk kapitaal dat vereist is om een RIS3-strategie met succes te ontwerpen en ten uitvoer te leggen; is van mening dat regionale netwerken die betrokken zijn bij onderzoek en innovatie moeten worden aangemoedigd en ondersteund bij het uitdragen van de successen en de opgedane ervaring, om de zinvolle inzichten in de regio's op alle niveaus te verankeren;

o

o o

63.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 289.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 470.

(4)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 259.

(5)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 303.

(6)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 281.

(7)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0002.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0308.

(10)  PB C 225 van 27.7.2012, blz. 46.

(11)  PB C 218 van 30.7.2013, blz. 12.

(12)  PB C 415 van 20.11.2014, blz. 5.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/11


P8_TA(2016)0321

Europese territoriale samenwerking — beste praktijken en innoverende maatregelen

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over Europese territoriale samenwerking — beste praktijken en innovatieve maatregelen (2015/2280(INI))

(2018/C 204/02)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name titel XVIII,

gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (1) (hierna de „verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen” genoemd),

gezien Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling „Investeren in groei en werkgelegenheid”, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (2),

gezien Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” (3),

gezien Verordening (EU) nr. 1302/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1082/2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS), wat de verduidelijking, vereenvoudiging en verbetering van de oprichting en werking van dergelijke groeperingen betreft (4),

gezien Verordening (EU) nr. 236/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de tenuitvoerlegging van de instrumenten van de Unie ter financiering van extern optreden (5),

gezien Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) (6),

gezien Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument (7),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (8),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (9),

gezien de „Territoriale Agenda van de Europese Unie 2020: voor een geïntegreerd, intelligent en duurzaam Europa van diverse regio's”, zoals overeengekomen tijdens de informele bijeenkomst van de voor ruimtelijke ordening en territoriale ontwikkeling bevoegde ministers te Gödöllő, Hongarije, op 19 mei 2011,

gezien zijn resolutie van 14 januari 2014 over de gereedheid van de EU-lidstaten voor een doeltreffende en tijdige aanvang van de nieuwe programmeringsperiode van het cohesiebeleid (10),

gezien zijn resolutie van 27 november 2014 over vertraging bij de start van het cohesiebeleid 2014-2020 (11),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2014 getiteld „Een investeringsplan voor Europa” (COM(2014)0903),

gezien het zesde verslag inzake economische, sociale en territoriale cohesie (COM(2014)0473),

gezien zijn resolutie van 9 september 2015 over investeringen ter bevordering van banen en groei: bevordering van de economische, sociale en territoriale cohesie in de Unie (12),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 over „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien zijn resolutie van 28 oktober 2015 over het cohesiebeleid en de evaluatie van de Europa 2020-strategie (13),

gezien zijn resolutie van 26 november 2015 getiteld „Naar vereenvoudiging en prestatiegerichtheid van het cohesiebeleid 2014-2020” (14),

gezien Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 — het Europees Fonds voor strategische investeringen (15),

gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende de toegevoegde waarde van macroregionale strategieën (COM(2013)0468) en de desbetreffende conclusies van de Raad van 22 oktober 2013,

gezien de studie van zijn directoraat-generaal Intern Beleid (beleidsondersteunende afdeling B– Structuur- en Cohesiebeleid) van januari 2015 over de nieuwe rol van macroregio's in de Europese territoriale samenwerking,

gezien de studie van zijn directoraat-generaal Intern Beleid (beleidsondersteunende afdeling B– Structuur- en Cohesiebeleid) van juli 2015 over de Europese groepering voor territoriale samenwerking als instrument voor bevordering en verbetering van Europese territoriale samenwerking,

gezien de brochure van de Commissie van 22 februari 2016 getiteld „Investeringsplan voor Europa: nieuwe richtsnoeren over de combinatie van de Europese structuur- en investeringsfondsen met hetEFSI”,

gezien het advies van het Comité van de Regio's van mei 2015 getiteld „Financiële instrumenten ter ondersteuning van territoriale ontwikkeling”,

gezien de mededeling van de Commissie van 14 december 2015 getiteld „Investeren in banen en groei — naar een optimale inzet van de Europese structuur- en investeringsfondsen” (COM(2015)0639),

gezien de verklaring van het Comité van de Regio's van 2 september 2015 over 25 jaar Interreg: nieuwe stimulansen voor grensoverschrijdende samenwerking,

gezien het advies van het Comité van de Regio's van december 2015 getiteld „Territoriale visie 2050: wat is de toekomst?”,

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 17 december 2015 over versterking van de grensoverschrijdende samenwerking: de behoefte aan een beter regelgevingskader,

gezien het door het Luxemburgse voorzitterschap van de Raad voorbereide achtergronddocument over terugkijken op 25 jaar Interreg en voorbereiden van de toekomst van territoriale samenwerking,

gezien de conclusies van de Raad betreffende 25 jaar Interreg: zijn bijdrage aan de doelen van het cohesiebeleid,

gezien het initiatief van het Luxemburgse voorzitterschap betreffende speciale wettelijke bepalingen voor grensregio's om tegemoet te komen aan de behoeften en uitdagingen in deze gebieden, getiteld „Een instrument voor de toekenning en toepassing van speciale bepalingen om de grensoverschrijdende samenwerking te verbeteren” (16),

gezien de EU-brede openbare raadpleging van de Commissie, gestart op 21 september 2015 ter gelegenheid van de Dag van de Europese samenwerking, over de resterende obstakels voor grensoverschrijdende samenwerking (17),

gezien de resultaten van de eerste Eurobarometerenquête ooit over dit onderwerp, die de Commissie in 2015 heeft gehouden om de attitudes van burgers in grensgebieden te inventariseren en in kaart te brengen teneinde de EU in staat te stellen gerichter op te treden (18),

gezien het OESO-rapport van 2013 getiteld „Regio's en innovatie: samenwerking over de grenzen heen”,

gezien het verslag van het Comité van de Regio's getiteld „EGTS-monitoringverslag 2014 — Tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie” (19),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A8-0202/2016),

A.

overwegende dat ongeveer 38 % van de Europese bevolking in een grensstreek woont en dat de EU kampt met een ernstige economische, financiële en sociale crisis die vooral voor vrouwen op alle fronten belemmerend is; overwegende dat de EU gendergelijkheid tot een van de hoofdelementen van alle beleidsmaatregelen en -acties in verband met Europese Territoriale Samenwerking (ETS) moet maken;

B.

overwegende dat het overkoepelende doel van ETS erin bestaat de invloed van nationale grenzen te verkleinen teneinde de verschillen tussen regio's te verminderen door de resterende obstakels voor investeringen en grensoverschrijdende samenwerking weg te werken, de cohesie te versterken en een harmonieuze economische, sociale en culturele ontwikkeling van de gehele Unie te bevorderen;

C.

overwegende dat ETS een onderdeel is van het cohesiebeleid, aangezien ze de territoriale samenhang van de Unie versterkt;

D.

overwegende dat de lidstaten de mogelijkheid hebben gebruik te maken van ETS om uitdagingen als gevolg van de migratiecrisis het hoofd te bieden;

E.

overwegende dat nog steeds slechts weinig Europese burgers het volledig potentieel van de interne EU-markt en de vrijheid van verkeer binnen de EU benutten;

F.

overwegende dat er volgens de beginselen van gedeeld beheer, meerlagig bestuur en partnerschap, ETS-programma's zijn ontwikkeld in een collectief proces waarin een breed scala aan Europese, nationale, regionale en lokale actoren de krachten hebben gebundeld om gemeenschappelijke grensoverschrijdende problemen aan te pakken en de uitwisseling van beproefde praktijken te vergemakkelijken;

G.

overwegende dat er gezamenlijk moet worden nagedacht over de structuur van de ETS na 2020;

Europese meerwaarde van ETS, beproefde praktijken en bijdrage aan de doelen van de Europa 2020-strategie

1.

wijst erop dat ETS een van de twee even belangrijke doelen van het cohesiebeleid 2014-2020 is geworden, met een eigen regelgeving; onderstreept echter dat de ETS-begroting van 10,1 miljard euro slechts 2,8 % van de begroting voor het cohesiebeleid uitmaakt, niet in overeenstemming is met de grote uitdagingen die de ETS moet aangaan en de grote Europese meerwaarde van ETS niet weerspiegelt; herinnert eraan dat het Parlement teleurgesteld was over het resultaat van de onderhandelingen over het MFK voor 2014-2020, met name over de verlaging van de kredieten voor ETS; is ervan overtuigd dat een hoger budget voor ETS in de volgende programmeringsperiode de meerwaarde van het cohesiebeleid zal vergroten; verzoekt om striktere naleving van artikel 174 VWEU inzake territoriale cohesie, met name ten aanzien van plattelandsgebieden en gebieden die een industriële overgang doormaken, alsook van regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals de ultraperifere gebieden, de dunbevolkte meest noordelijke regio's en de insulaire, grensoverschrijdende en berggebieden; verzoekt de Commissie en de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid bijzondere aandacht te besteden aan de regio's die het in geografisch en demografisch opzicht het moeilijkst hebben;

2.

wijst erop dat ETS, overeenkomstig de Europa 2020-doelen, een nieuwe vorm heeft gekregen om meer effect te sorteren door thematische concentratie en resultaatgerichtheid centraal te stellen, zonder dat dit ten koste gaat van een regiovriendelijke benadering die ervoor zorgt dat regionale prioriteiten kunnen blijven bestaan; is van mening dat er nadere aandacht moet worden besteed aan de specifieke kenmerken van ETS; vraagt daarom dat ETS-programma's beter worden geëvalueerd om het effect en de meerwaarde ervan aan te tonen;

3.

wijst erop dat grensoverschrijdende samenwerking een uiterst belangrijk instrument is gebleken voor de ontwikkeling van grensgebieden, die als echte proeftuinen van Europese integratie worden beschouwd; benadrukt dat grensoverschrijdende samenwerking in de perioden 2000-2006 en 2007-2013 werd gekenmerkt door een duidelijke oriëntatie op meer strategisch gerichte prioriteiten en beproefde praktijken op het gebied van betere verbindingen en toegankelijkheid, overdracht van kennis en innovatie, versterking van de regionale identiteit, aanpak van milieuproblemen, vergroting van de institutionele capaciteit, gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid en arbeidsmobiliteit, alsook op civiele bescherming, in het kader waarvan nieuwe partnerschappen tot stand werden gebracht en bestaande werden geconsolideerd;

4.

erkent dat transnationale samenwerking nuttig is geweest voor het ondersteunen van onderzoek, innovatie en de kenniseconomie, aanpassing aan de klimaatverandering en bevordering van duurzaam vervoer en mobiliteit door middel van transnationale benaderingen, en heeft bijgedragen aan de vergroting van de institutionele capaciteit; benadrukt dat een geïntegreerde territoriale benadering en transnationale samenwerking bijzonder belangrijk zijn voor de bescherming van het milieu, met name op het gebied van water, biodiversiteit en energie;

5.

erkent dat interregionale samenwerking steden en regio's in staat heeft gesteld samen te werken met betrekking tot tal van kwesties en thema's, met een uitwisseling van ervaringen en beproefde praktijken, en dat hierdoor veel regionaal en lokaal beleid doeltreffender is geworden; meent dat de grote ontwikkelingskloof tussen plattelandsgebieden en stedelijke gebieden en de problemen van grootstedelijke gebieden moeten worden aangepakt;

6.

is van mening dat doeltreffende grensoverschrijdende en transnationale samenwerking een geografisch gebied aantrekkelijker maakt voor handelsondernemingen omdat plaatselijk, regionaal en grensoverschrijdend potentieel en het menselijk kapitaal zo effectief mogelijk wordt benut om beter te voldoen aan de behoeften en verwachtingen van het bedrijfsleven, maar ook om bedrijfsverplaatsingen naar derde landen, ontvolking van EU-regio's en toename van de werkloosheid te voorkomen;

7.

is ervan overtuigd dat ETS een aanzienlijke Europese meerwaarde biedt en bijdraagt tot vrede, stabiliteit en regionale integratie, onder meer in het kader van het uitbreidings- en nabuurschapsbeleid, alsook wereldwijd dankzij de verspreiding van goede praktijken; is van mening dat grensoverschrijdende samenwerking meerwaarde kan opleveren voor het beheer van de migratiecrisis;

8.

wijst erop dat voor de periode 2014-2020 ongeveer 41 % van de EFRO-begroting (20) voor ETS zal worden geïnvesteerd in maatregelen ter verbetering van het milieu, 27 % in versterking van slimme groei, met inbegrip van onderzoek en innovatie en 13 % in de bevordering van inclusieve groei door middel van activiteiten in verband met werkgelegenheid, onderwijs en opleiding, terwijl 33 programma's gericht zullen zijn op het verbeteren van algemene grensoverschrijdende verbindingen; merkt voorts op dat 790 miljoen euro zal worden toegewezen aan vergroting van de institutionele capaciteit door het instellen of versterken van samenwerkingsstructuren en het verbeteren van de efficiëntie van openbare diensten;

9.

onderstreept dat het concept van resultaatgerichtheid vereist dat bij Interreg-programma's hoogwaardige samenwerking op projectniveau wordt gewaarborgd en dat er een nieuw soort evaluatie wordt ingevoerd, die rekening houdt met de specifieke aard van elk programma en die de administratieve lasten voor de begunstigden en de beheersautoriteiten helpt verminderen; verzoekt de Commissie, de lidstaten en de beheerinstanties samen te werken en informatie en beproefde praktijken uit te wisselen om te onderzoeken hoe resultaatgerichtheid aan specifieke ETS-kenmerken kan worden aangepast en hiervoor richtsnoeren uit te vaardigen; erkent dat de volledige meerwaarde van ETS-programma's niet alleen aan de hand van kwantitatieve indicatoren kan worden gemeten en vraagt de Commissie meer kwalitatieve indicatoren vast te stellen om de resultaten van territoriale samenwerking beter weer te geven;

10.

betreurt de late vaststelling van Interreg-programma's en verzoekt de Commissie en de lidstaten dringend om zich in te zetten voor een doeltreffende en succesvolle uitvoering hiervan en voor het wegwerken van obstakels die grensoverschrijdende samenwerking in de weg staan, zodat de kritieke kwesties waarop reeds in de programmeringsperiode 2007-2013 is gewezen, worden vermeden; verzoekt de Commissie alle nodige maatregelen te nemen om meer vaart te zetten achter de tenuitvoerlegging van ETS-programma's;

11.

betreurt het gebrek aan betrouwbare grensoverschrijdende gegevens en bewijs voor de doeltreffendheid van grensoverschrijdende samenwerking wat betreft de rapportage over resultaten; verzoekt de Commissie, Eurostat en de beheerinstanties dan ook om samen gemeenschappelijke beoordelingscriteria op te stellen en gezamenlijk één databank te coördineren, en methoden te ontwikkelen voor het grensoverschrijdend verstrekken, gebruiken en uitwisselen van betrouwbare gegevens; neemt nota van de bestaande uitdagingen voor de tenuitvoerlegging van geïntegreerde territoriale benaderingen, die voortvloeien uit de zeer uiteenlopende mate van inspraak van de regionale en lokale overheden van de lidstaten;

12.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en de beheerinstanties naar behoren gestructureerde monitoringsystemen en evaluatieplannen op te stellen om de behaalde resultaten op het gebied van de Europa 2020-doelen en territoriale integratie beter te kunnen evalueren;

Bijdrage aan de territoriale cohesie

13.

onderstreept dat ETS in belangrijke mate bijdraagt aan de versterking van de EU-doelstelling van territoriale cohesie door verschillende sectorale beleidsmaatregelen op territoriale schaal te integreren; is ingenomen met de studie van het Europees waarnemingsnetwerk voor ruimtelijke ordening (ESPON) getiteld „ET2050: Territorial Scenarios and Visions for Europe”, die kan fungeren als referentiekader voor verdere discussie over de voorbereiding van het cohesiebeleid na 2020;

14.

herinnert aan het belang van geïntegreerde territoriale investeringen (ITI) en vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling (CLLD), die niet breed genoeg in de Interreg-programma's voor 2014-2020 worden ingevoerd en moedigt de lidstaten aan hier meer gebruik van te maken, benadrukkend dat dit een sterkere participatie van de regio's en de lokale overheden zal vereisen; verzoekt de Commissie en de lidstaten voorlichtings- en opleidingsprogramma's op te zetten voor de begunstigden;

15.

is van mening dat de nieuwe instrumenten voor territoriale ontwikkeling, zoals ITI en CLLD, kunnen dienen voor investeringen in infrastructuur op sociaal, gezondheidszorg- en onderwijsgebied, de sanering van achtergebleven stedelijke gebieden, het scheppen van werkgelegenheid en andere maatregelen die tot doel hebben het isolement van migranten te verkleinen en hun integratie te bevorderen;

16.

beveelt aan speciale aandacht te schenken aan projecten die tot doel hebben gemeenten en regio's aan te passen aan de nieuwe demografische situatie en de daaruit voortvloeiende onevenwichtigheden tegen te gaan, met name door: 1) de sociale en mobiliteitsinfrastructuur aan de demografische veranderingen en migratiestromen aan te passen; 2) goederen en diensten aan te bieden die specifiek op de verouderende bevolking zijn gericht; 3) arbeidskansen voor ouderen, vrouwen en migranten te ondersteunen en zo de sociale inclusie te bevorderen; 4) digitale verbindingen te verbeteren en platforms tot stand te brengen die de burgers in de meest afgelegen gebieden in staat stellen deel te nemen aan en te interageren met de diverse administratieve, sociale en politieke diensten van instanties op alle niveaus (lokaal, regionaal, nationaal en Europees);

17.

wijst op de rol van ETS in insulaire, ultraperifere en dunbevolkte regio's en berg- en plattelandsgebieden als belangrijk instrument om hun regionale samenwerking en integratie te versterken; verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem bijzondere aandacht te besteden aan het gebruik van de ETS-fondsen in deze regio's, ook die met grenzen met derde landen, teneinde de tenuitvoerlegging van met ETS-middelen gefinancierde grensoverschrijdende projecten te verbeteren;

18.

wijst op de complementaire aard van ETS en macroregionale strategieën bij het aanpakken van gemeenschappelijke uitdagingen in grotere functionele gebieden, alsook op de positieve rol die macroregionale strategieën kunnen spelen in de aanpak van gemeenschappelijke uitdagingen waarmee macroregio's worden geconfronteerd;

19.

is van mening dat moet worden gestreefd naar meer coördinatie, synergie en complementariteit tussen grensoverschrijdende en transnationale elementen met het oog op een betere samenwerking en integratie in grotere strategische gebieden; vraagt om betere coördinatie tussen beheerinstanties en partijen die een rol spelen in de macroregionale strategieën; dringt er bij de Commissie op aan de samenwerking te versterken en de ETS-programma's beter af te stemmen op de nationale en regionale programma's tijdens de uitwerking daarvan, teneinde complementariteit aan te moedigen en overlapping te voorkomen;

20.

merkt op dat sommige regio's te maken hebben met grote uitdagingen op het gebied van migratie en moedigt het gebruik en de spoedeisende tenuitvoerlegging van Interreg-programma's aan om onder meer de vluchtelingencrisis aan te pakken en te zorgen voor de uitwisseling van beproefde praktijken tussen plaatselijke en regionale autoriteiten in grensgebieden, met inbegrip van derde landen, met name door middel van macroregionale strategieën;

Steun voor onderzoek en innovatie

21.

wijst op de resultaten op het gebied van onderzoek en innovatie, zoals gezamenlijke onderzoeksprojecten, samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en bedrijven, oprichting van internationale grensuniversiteiten, grensoverschrijdende onderzoekscentra en opleidingsinstituten, de totstandbrenging van grensoverschrijdende clusters en netwerken van ondernemingen, grensoverschrijdende starterscentra en adviesdiensten voor kmo's, „high-tech”-profilering om buitenlandse investeerders aan te trekken, enz.; wijst op de belangrijke rol die Interreg-programma's vervullen bij de versterking van het concurrentievermogen en het vergroten van innovatiemogelijkheden van regio's doordat zij synergie tussen slimme specialisatiestrategieën, samenwerking tussen clusters en ontwikkeling van innovatienetwerken bevorderen; vraagt de Commissie een volledig overzicht te geven van de territoriale samenwerking in het kader van het EFRO en het ESF op basis van het gemeenschappelijk strategisch kader (bijlage I bij de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen (Verordening (EU) nr. 1303/2013));

22.

is zich ervan bewust dat investeringen op het gebied van slimme groei, met inbegrip van onderzoek en innovatie, 27 % van de EFRO-gelden voor programma's voor grensoverschrijdende samenwerking voor de periode 2014-2020 vertegenwoordigen (21); merkt tevens op dat 35 % van de begroting van de transnationale programma's wordt besteed aan steun voor slimme groei door versterking van onderzoek en innovatie;

23.

benadrukt dat er grensoverschrijdend innovatiebeleid moet worden ontwikkeld, zoals gemeenschappelijke onderzoeks- en mobiliteitsprogramma's, gemeenschappelijke onderzoekinfrastructuur, partnerschappen en samenwerkingsnetwerken; vestigt de aandacht op het feit dat verschillen in wetgeving tussen de lidstaten een belemmering vormen voor gezamenlijke inspanningen om onderzoek en innovatie over de grenzen heen uit te breiden;

24.

wijst er nadrukkelijk op dat synergie en complementariteit tussen programma's en fondsen zoals de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen), Horizon 2020, het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) en andere EU-fondsen moeten zorgen voor maximale kwantiteit, kwaliteit en impact van de investeringen in onderzoek en innovatie; beveelt aan dat plaatselijke en regionale autoriteiten volledig gebruik maken van de mogelijkheden om die fondsen te combineren om kmo's, onderzoek en innovatieprojecten te ondersteunen, eventueel met inbegrip van grensoverschrijdende projecten; roept de kmo's ertoe op optimaal gebruik te maken van de mogelijkheden die deze fondsen bieden om bij te dragen aan de tenuitvoerlegging van die ETS-programma's;

25.

verzoekt dringend grensoverschrijdende innovatiestrategieën vast te stellen en daarbij te zorgen voor complementariteit met reeds bestaande slimme specialisatiestrategieën en andere bestaande programma's en strategieën; spoort aan tot verkenning van de mogelijkheden voor grensoverschrijdende synergieën en tot beschikbaarstelling van verschillende financieringsbronnen;

26.

benadrukt dat financieringsinstrumenten een integraal onderdeel van ETS-programma's moeten vormen door een aanvulling te vormen op subsidies, met als doel de toegang van kmo's tot financiering, onderzoek en innovatie te ondersteunen; is van mening dat er, als er meer gebruik wordt gemaakt van financieringsinstrumenten, meer investeringen kunnen worden aangetrokken voor de Interreg-projecten, waardoor er nieuwe banen kunnen worden gecreëerd en betere resultaten kunnen worden behaald; wijst op het fundamentele belang van initiatieven op het gebied van technische bijstand en aangepaste opleiding om ten volle te kunnen profiteren van het gebruik van financieringsinstrumenten, zelfs in minder ontwikkelde gebieden;

Bestuur en beleidscoördinatie

27.

herinnert eraan dat in het zesde cohesieverslag te weinig aandacht wordt besteed aan ETS, terwijl dit sinds de programmeringsperiode 2007-2013 een volwaardige doelstelling van het cohesiebeleid is; herinnert aan het potentieel van de Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS), niet alleen als instrument voor het ondersteunen en bevorderen van Europese territoriale samenwerking en voor het beheren van grensoverschrijdende projecten, maar ook als middel om bij te dragen aan een volledig geïntegreerde territoriale ontwikkeling en als flexibel platform voor meerlagig bestuur;

28.

is ingenomen met de vereenvoudigde EGTS-verordening (Verordening (EU) nr. 1302/2013), en verzoekt de lidstaten zich meer in te zetten voor het faciliteren van de oprichting van dergelijke groeperingen; wijst er echter op dat deze verordening niet voldoende is om alle wettelijke obstakels voor grensoverschrijdende samenwerking uit de weg te ruimen; is ingenomen met het initiatief van het Luxemburgse voorzitterschap dat een speciaal instrument voor grensregio's heeft voorgesteld dat lidstaten de mogelijkheid biedt om specifieke wettelijke bepalingen overeen te komen; is ingenomen met het initiatief van de Commissie om tegen het eind van 2016 een analyse te maken van de obstakels die grensoverschrijdende samenwerking in de weg staan, waarbij wordt gekeken naar oplossingen en voorbeelden van beproefde praktijken; verzoekt de Commissie om in deze analyse ook een studie over de behoeften van grensregio's op te nemen; kijkt met belangstelling uit naar de resultaten van de EU-brede openbare raadpleging van de Commissie, die op 21 september 2015 is gestart, over de resterende obstakels voor grensoverschrijdende samenwerking; verzoekt de Commissie in haar analyse rekening te houden met de aanbevelingen van het Parlement en de uitkomsten van de openbare raadpleging;

29.

is van mening dat Interreg-programma's overeengekomen programmaprioriteiten en afspraken over de aanpak van de interventie moeten eerbiedigen en een aanvulling moeten vormen op andere toepasselijke financiering, en dat zij tevens steun moeten bieden bij het oplossen van migratiekwesties en doeltreffend integratiebeleid moeten bevorderen; wenst dat gebruik wordt gemaakt van de bereidheid van de Commissie om snel de wijzigingen in de operationele programma's 2014-2020 te behandelen en goed te keuren wanneer de lidstaten daarom vragen met als enige doel een oplossing te vinden voor problemen in verband met de vluchtelingencrisis;

30.

moedigt aan tot een bredere toepassing van financieringsinstrumenten als flexibele mechanismen naast subsidies; wijst erop dat financieringsinstrumenten, als ze doeltreffend worden gebruikt, het effect van financiering aanzienlijk kunnen vergroten; benadrukt in dit verband dat er duidelijke, consistente en doelgerichte regels inzake financieringsinstrumenten nodig zijn om de voorbereiding en tenuitvoerlegging voor fondsbeheerders en begunstigden gemakkelijker te maken; vestigt de aandacht op de mogelijkheid om gebruik te maken van specifieke deskundigheid en knowhow via de instrumenten voor financiële engineering en technische bijstand van de EIB;

31.

onderstreept dat de mogelijke complementariteit tussen Interreg-programma's en andere door de EU gefinancierde programma's in de periode 2007-2013 niet voldoende is beoordeeld; roept op tot instelling van geschikte coördinatiemechanismen om te zorgen voor doeltreffende coördinatie, complementariteit en synergie tussen de ESI-fondsen en andere gemeenschaps- en nationale financieringsinstrumenten, zoals Horizon 2020, en met het EFSI en de EIB;

32.

adviseert lopende evaluaties gericht op de speciale beoordeling van de doeltreffendheid van de synergie tussen programma's op te nemen in de evaluatieplannen van de beheerinstanties;

33.

benadrukt dat grensoverschrijdende arbeidsmarkten steeds belangrijker worden en een enorme dynamiek voor het scheppen van rijkdom en banen inhouden; verzoekt de Commissie en de lidstaten ten volle gebruik te maken van de mogelijkheden van de Interreg-programma's om grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit te vergemakkelijken, onder meer door middel van de bevordering van het beginsel van gelijke kansen, door, indien nodig, het administratieve en sociale regelgevingskader aan te passen en door meer overleg te plegen tussen alle bestuursniveaus;

34.

pleit voor meer synergie en complementariteit tussen de ETS-programma's en de Eures-diensten, aangezien deze een bijzonder belangrijke rol spelen in grensoverschrijdende regio's met veel grensarbeiders; vraagt de lidstaten en de regio's volop gebruik te maken van de mogelijkheden die de Eures-diensten bieden voor werkgelegenheid en arbeidsmobiliteit in de hele EU;

35.

is ervan overtuigd dat het beginsel van meerlagig bestuur, het partnerschapsbeginsel en de daadwerkelijke toepassing van de Europese gedragscode bijzonder belangrijk zijn voor de ontwikkeling van Interreg-programma's;

Vereenvoudiging

36.

benadrukt dat, ongeacht het bestaan van afzonderlijke regelgeving voor ETS, de uitvoering van territoriale samenwerkingsprogramma's verder vereenvoudigd moeten worden en verzoekt de groep op hoog niveau inzake vereenvoudiging maatregelen te overwegen voor vereenvoudiging en vermindering van de administratieve last voor begunstigden voordat wordt begonnen met het wetgevingsvoorstel inzake ETS en de opstelling van de Interreg-programma's voor de periode na 2020;

37.

verzoekt de Commissie speciale maatregelen voor te stellen om de regels voor rapportage, auditing en staatssteun te vereenvoudigen en procedures te harmoniseren; dringt erop aan standaardvereisten te formuleren voor alle Interreg-programma's per onderdeel;

38.

verzoekt de lidstaten hun nationale bepalingen te vereenvoudigen en overregulering („gold-plating”) te vermijden; dringt aan op de invoering van e-cohesie en stroomlijning van administratieve procedures;

39.

benadrukt dat de regelingen voor betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en particuliere belanghebbenden moeten worden verbreed en dat daarbij steeds rekening moet worden gehouden met de noodzaak van transparantie en verantwoordingsplicht; wijst erop dat de totstandbrenging van publiek-private partnerschappen een aantal potentiële voordelen kan opleveren, maar een risico op belangenconflict inhoudt dat op passende wijze moet worden tegengegaan met zowel harde als zachte wetgevingsinstrumenten; verzoekt de Commissie tijdig consistente en duidelijke richtsnoeren te verstrekken voor de toepassing van financieringsinstrumenten in ETS-programma's;

40.

benadrukt dat alle vereenvoudigingen in programma's ten behoeve van groei en werkgelegenheid ook voor Interreg-programma's moeten gelden;

41.

benadrukt dat het van belang is in het kader van de toepassing van de vereenvoudigingsmaatregelen mechanismen te creëren voor de begeleiding van begunstigden;

42.

is van mening dat prioriteit moet worden gegeven aan het bundelen van de krachten in het veld en het bevorderen van wederzijds vertrouwen tussen de actoren over de grenzen heen, en dat financieringsinstrumenten bij deze inspanningen een waardevolle hulp kunnen zijn;

Aanbevelingen voor de toekomst

43.

is van mening dat ETS haar effectiviteit heeft bewezen en dat het potentieel ervan verder moet worden ontwikkeld; wijst op het potentieel ervan buiten het regionaal beleid op terreinen als de interne markt, de digitale agenda, werkgelegenheid, mobiliteit, energie, onderzoek, onderwijs, cultuur, gezondheid en het milieu, en verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve te overwegen om ETS als een belangrijk instrument te behouden en daar in het cohesiebeleid na 2020 een duidelijker rol aan toe te kennen en een aanzienlijk ruimer budget;

44.

vindt dat de fundamentele samenwerkingsfilosofie, met inbegrip van het hoofdbegunstigdebeginsel, en de huidige structuur van ETS moeten worden gehandhaafd, evenals de nadruk op de grensoverschrijdende component; vraagt de Commissie na te gaan of er op basis van de 25 jaar ervaring met ETS een reeks geharmoniseerde criteria kan worden ontwikkeld, die niet alleen gebaseerd zijn op bevolkingsomvang, maar ook op specifieke sociaal-economische en territoriale kenmerken;

45.

benadrukt het belang van grensoverschrijdende samenwerking aan de buitengrenzen van de EU in het kader van het instrument voor pretoetredingssteun en het Europees nabuurschapsinstrument; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat beproefde praktijken die tot lastenverlichting voor de begunstigden van Interreg-programma's leiden, ook kunnen worden toegepast op programma's die aan de buitengrenzen van de EU worden uitgevoerd;

46.

herinnert aan de mogelijkheden voor samenwerking aan de basis tussen burgers die het zogenoemde Fonds voor kleinschalige projecten biedt, dat financiële middelen beschikbaar stelt voor kleine of microprojecten ter bevordering van engagement van burgers, met speciale aandacht voor kleinschalige grensoverschrijdende samenwerkingsprojecten tussen naburige grensregio's; wenst dat de financiering van dergelijke projecten wordt aangemoedigd, maar wijst erop dat dit extra inspanningen op het vlak van vereenvoudiging en flexibiliteit zal vereisen;

47.

moedigt aan tot het opstellen van gemeenschappelijke strategieën voor grensgebieden die tot doel hebben een geïntegreerde en duurzame territoriale ontwikkeling te bevorderen en die onder meer bestaan in de uitvoering en verspreiding van geïntegreerde benaderingen en de harmonisatie van administratieve procedures en wettelijke bepalingen over de grenzen heen; wijst erop hoe belangrijk het is om een evenwichtige territoriale ontwikkeling binnen regio's te bevorderen;

48.

meent dat er meer aandacht moet worden besteed aan het bevorderen van grensoverschrijdende samenwerking tussen grensregio's in de bergen, met prioriteit voor plattelandsgebieden;

49.

benadrukt dat culturele samenwerking een van de doelstellingen van de Europese territoriale samenwerking moet zijn; is daarom van mening dat samenwerking op het gebied van cultuur en onderwijs tussen grensgebieden die hetzelfde culturele en taalkundige erfgoed delen, sterker moet worden aangemoedigd;

50.

wenst dat regio's en lokale instanties een grotere en belangrijkere rol krijgen bij het voorstellen, beheren en evalueren van ETS, met name wat grensoverschrijdende samenwerking betreft, rekening houdend met het feit dat een aantal regio's reeds dergelijke bevoegdheden hebben;

51.

roept de Commissie rekening te houden met de rol van financieringsinstrumenten als aanvulling op subsidies; acht het van essentieel belang dat er nauwer wordt samengewerkt met de EIB bij het ondersteunen van kmo's en bij het inzetten van de financiële en technische deskundigheid van zowel de Commissie als de EIB als katalysator voor investeringen; verzoekt de Commissie en de EIB de financieringsinstrumenten beter af te stemmen op de doelstellingen van territoriale samenwerking;

52.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en de beheerinstanties het voorstel van het Luxemburgse voorzitterschap met betrekking tot de ontwikkeling van een nieuw rechtsinstrument voor het cohesiebeleid na 2020 in overweging te nemen, op grond van de resultaten van de evaluaties achteraf, de uitvoering van de programma's voor 2014-2020 en een deugdelijke effectbeoordeling;

53.

roept de Commissie en de lidstaten op in 2016 op EU-niveau een breed en gestructureerd debat te houden over de toekomst van ETS na 2020, met het oog op de voorbereiding van het cohesiebeleid voor de periode na 2020; benadrukt dat het debat eerst en vooral betrekking moet hebben op kwesties in verband met de structuur van de ETS en de procedure voor de toewijzing van programmabudgetten, alsook op de werkzaamheden met het oog op de totstandbrenging van nieuwe mechanismen om bredere toepassing van het concept van resultaatgerichtheid te waarborgen; vraagt de Commissie samen te werken met het Comité van de Regio's en de belanghebbenden uit het maatschappelijk middenveld en op regionaal niveau;

54.

vraagt om een territoriale visie van de EU op basis van het groenboek inzake territoriale cohesie (COM(2008)0616) en merkt op dat het toekomstige witboek inzake territoriale cohesie ook van belang zou kunnen zijn voor de volgende programmeringsperiode na 2020;

Bewustmaking van het publiek en betere zichtbaarheid

55.

betreurt dat ETS-programma's weinig bekend zijn bij het publiek en onvoldoende zichtbaar zijn en verzoekt om effectievere communicatie over de doelstellingen ervan, de mogelijkheden die zij bieden en de manieren waarop projecten kunnen worden uitgevoerd en, achteraf, over de resultaten van afgeronde projecten; roept de Commissie, de lidstaten en de beheerinstanties op mechanismen en brede institutionele samenwerkingsplatforms in het leven te roepen met het oog op meer zichtbaarheid en bewustmaking; vraagt de Commissie in kaart te brengen welke resultaten de ETS-programma's en -projecten tot dusver hebben opgeleverd en daaraan ruime bekendheid te geven;

56.

vraagt de Commissie en de lidstaten meer aandacht te besteden aan de rol die de EGTS kan spelen om doeltreffender in de lokale behoeften in grensregio's te voorzien;

57.

erkent het belang van de rol die de actoren in het veld spelen en van ondersteuning bij de uitwerking van projecten, en moedigt de beheersautoriteiten aan om de bestaande voorlichtingsinstrumenten, zoals de regionale contactpunten, te versterken;

58.

wijst erop dat goede samenwerking tussen de Commissie, de EIB en de plaatselijke en regionale autoriteiten essentieel is voor een succesvol gebruik van financieringsinstrumenten voor territoriale ontwikkeling en voor het cohesiebeleid als geheel; benadrukt in dit verband dat er meer uitwisseling van ervaringen en kennis moet komen tussen de Commissie en de EIB enerzijds en de plaatselijke en regionale autoriteiten anderzijds;

59.

erkent het belang van de rol van territoriale (veld)animatie, verspreiding van informatie, bewustmaking op lokaal niveau en projectondersteuning, en moedigt de beheersautoriteiten daarom aan om nuttige instrumenten zoals territoriale contactpunten te versterken;

60.

roept op tot verbetering van de coördinatie tussen de Commissie, beheerinstanties en alle belanghebbenden teneinde de thematische resultaten van projecten aan een kritische analyse te onderwerpen, zowel successen als tekortkomingen te benadrukken en aanbevelingen te doen voor de periode na 2020, en tevens te zorgen voor transparantie en nabijheid tot de burgers;

o

o o

61.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 289.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 259.

(4)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 303.

(5)  PB L 77 van 15.3.2014, blz. 95.

(6)  PB L 77 van 15.3.2014, blz. 11.

(7)  PB L 77 van 15.3.2014, blz. 27.

(8)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(9)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0015.

(11)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0068.

(12)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0308.

(13)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0384.

(14)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0419.

(15)  PB L 169 van 1.7.2015, blz. 1.

(16)  http://www.dat.public.lu/eu-presidency/Events/Informal-Ministerial-Meetings-on-Territorial-Cohesion-and-Urban-Policy-_26-27-November-2015_-Luxembourg-City_/Material/IMM-Territorial-_LU-Presidency_---Input-Paper-Action-3.pdf

(17)  Europese Commissie — persbericht IP/15/5686.

(18)  Flash Eurobarometer 422 — Grensoverschrijdende samenwerking in de EU.

(19)  http://cor.europa.eu/en/documentation/studies/Documents/EGTC_MonitoringReport_2014.pdf

(20)  Bijlage I (Europese territoriale samenwerking/Interreg) bij de mededeling van de Commissie „Investeren in banen en groei — naar een optimale inzet van de Europese structuur- en investeringsfondsen”.

(21)  Bijlage I (Europese territoriale samenwerking/Interreg) bij de mededeling van de Commissie „Investeren in banen en groei — naar een optimale inzet van de Europese structuur- en investeringsfondsen”.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/21


P8_TA(2016)0322

Onderzoek naar emissiemetingen in de automobielsector

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het onderzoek naar emissiemetingen in de automobielsector (2016/2090(INI))

(2018/C 204/03)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 226 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien Besluit 95/167/EG, Euratom, EGKS van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 19 april 1995 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het enquêterecht van het Europees Parlement (1),

gezien zijn besluit (EU) 2016/34 van 17 december 2015 over de instelling, de bevoegdheden, het aantal leden en de duur van het mandaat van de enquêtecommissie naar emissiemetingen in de automobielsector (2),

gezien artikel 198 van zijn Reglement,

gezien het interimverslag van de enquêtecommissie naar emissiemetingen in de automobielsector (A8-0246/2016),

A.

overwegende dat artikel 226 van het VWEU een juridische basis verschaft voor de instelling door het Europees Parlement van een tijdelijke enquêtecommissie voor het onderzoeken van vermeende inbreuken of gevallen van wanbeheer bij de toepassing van het recht van de Unie, onverminderd de jurisdictie van nationale of Unierechtbanken, en overwegende dat dit een belangrijk element vormt van de toezichthoudende bevoegdheden van het Parlement;

B.

overwegende dat het Parlement op basis van een voorstel van de Conferentie van voorzitters op 17 december 2015 heeft besloten een enquêtecommissie in te stellen voor het onderzoeken van vermeende tekortkomingen bij de toepassing van het recht van de Unie met betrekking tot emissiemetingen in de automobielsector, en dat deze commissie aanbevelingen zou doen die zij in dit verband noodzakelijk acht;

C.

overwegende dat de enquêtecommissie haar activiteiten uitvoert aan de hand van een werkprogramma, dat de volgende elementen bevat:

een programma van hoorzittingen waarvoor getuigen en deskundigen worden uitgenodigd met het oog op het verzamelen van relevante mondelinge getuigenissen;

verzoeken om schriftelijke getuigenissen van getuigen en deskundigen die voor hoorzittingen worden uitgenodigd;

het opvragen van documenten met het oog op het verzamelen van relevante schriftelijke getuigenissen van de Commissie, autoriteiten van de lidstaten en andere betrokken partijen;

twee werkbezoeken om ter plaatse informatie te verzamelen;

aan derden uitbestede briefings en studies gefinancierd uit de expertisebegroting van de commissie;

een formeel, schriftelijk advies van de juridische dienst van het Parlement inzake het uitnodigen als getuigen van gasten die mogelijk rechtsonderhorigen zijn;

D.

overwegende dat de enquêtecommissie meerdere vragenlijsten naar de lidstaten, Unie-instellingen en andere organen heeft gestuurd en een openbare oproep tot het indienen van bewijsmateriaal op zijn website heeft geplaatst;

E.

overwegende dat de resultaten van het lopende onderzoek een toegevoegde waarde kunnen hebben voor het kader voor typegoedkeuring van de Unie;

F.

overwegende dat het Parlement de enquêtecommissie in zijn besluit van 17 december 2015 verzocht binnen zes maanden na aanvang van haar werkzaamheden een interimverslag te presenteren;

G.

overwegende dat het niet verenigbaar zou zijn met de aard van een enquêtecommissie slotconclusies uit haar onderzoek naar voren te brengen voordat zij meent volledig aan haar mandaat te hebben voldaan; overwegende dat het daarom voor de commissie prematuur is om in dit interimverslag uitspraken te doen over de verschillende aspecten van haar mandaat;

H.

overwegende dat de mondelinge en schriftelijke getuigenissen die zijn ingediend en door de commissie zijn geanalyseerd, bevestigen dat het noodzakelijk is alle punten die in haar mandaat zijn opgenomen verder te onderzoeken;

1.

moedigt de enquêtecommissie aan haar werk voort te zetten en het haar door het Parlement in zijn besluit van 17 december 2015 verleende mandaat volledig ten uitvoer te leggen en steunt alle acties en initiatieven die de commissie in staat stellen haar mandaat te vervullen;

2.

verzoekt de Conferentie van voorzitters en het bureau alle nodige maatregelen te ondersteunen om de enquêtecommissie in staat te stellen aan haar mandaat te voldoen, met name wat betreft de goedkeuring van hoorzittingen en buitengewone bijeenkomsten, de vergoeding van de onkosten van deskundigen en getuigen, werkbezoeken en andere technische middelen die naar behoren zijn gemotiveerd;

3.

verzoekt de Commissie de enquêtecommissie bij te staan in haar werkzaamheden door onmiddellijke ondersteuning en volledige transparantie te garanderen, met volledige eerbiediging van het beginsel van loyale samenwerking, en alle mogelijke technische en politieke steun te bieden, met name door de gevraagde documentatie sneller te overhandigen; verwacht volledige samenwerking van de desbetreffende huidige commissarissen en directoraten-generaal, alsook van de personen die in het verleden verantwoordelijk waren; verzoekt de lidstaten de enquêtecommissie, met volledige eerbiediging van het beginsel van loyale samenwerking, de nodige technische en politieke ondersteuning te bieden, met name door de Commissie in staat te stellen de opgevraagde documenten sneller te overhandigen indien hiervoor toestemming van de lidstaten nodig is, door de interne procedures voor het geven van een dergelijke toestemming te versnellen;

4.

eist dat de regeringen, parlementen en bevoegde autoriteiten van de lidstaten de enquêtecommissie ondersteunen in haar taken met volledige eerbiediging van het beginsel van loyale samenwerking, zoals vastgesteld in het Unierecht;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, alsmede de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 113 van 19.5.1995, blz. 2.

(2)  PB L 10 van 15.1.2016, blz. 13.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/23


P8_TA(2016)0333

Naar een nieuwe opzet van de energiemarkt

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het onderwerp „Naar een nieuwe opzet van de energiemarkt” (2015/2322(INI))

(2018/C 204/04)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 114 en 194,

gezien het akkoord van Parijs van december 2015 gesloten op de 21e Conferentie van de Partijen (COP 21) bij het Raamverdrag van de VN inzake klimaatverandering,

gezien de mededeling van de Commissie van 15 december 2011 getiteld „Stappenplan Energie 2050” (COM(2011)0885),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 november 2013 getiteld „De interne elektriciteitsmarkt tot stand brengen en daarbij overheidsinterventie zo goed mogelijk inzetten” (C(2013)7243) en het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Generation Adequacy in the internal electricity market — guidance on public interventions” (SWD(2013)0438),

gezien de mededeling van de Commissie van 9 april 2014 getiteld „Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020” (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2014 getiteld „Het werkprogramma van de Commissie voor 2015 — Een nieuwe start” (COM(2014)0910),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 juli 2015 getiteld „Een 'new deal' voor energieconsumenten” (COM(2015)0339),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 februari 2015 getiteld „Pakket voor de energie-unie — Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering” (COM(2015)0080),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 februari 2015 getiteld „Bereiken van het streefcijfer van 10 % voor de interconnectie van elektriciteit — Het Europese elektriciteitsnet voorbereiden voor 2020” (COM(2015)0082),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 juli 2015 getiteld „Startsein voor een openbare raadpleging over de nieuwe opzet van de elektriciteitsmarkt” (COM(2015)0340),

gezien de conclusies van de Raad van 23 en 24 oktober 2014 over het kader voor het klimaat- en energiebeleid tot 2030,

gezien de conclusie van de Raad van 19 maart 2015 over de energie-unie,

gezien de conclusies van de Raad van 26 november 2015 over het governancestelsel van de energie-unie,

gezien Verordening (EG) nr. 713/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot oprichting van een Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (2),

gezien Verordening (EG) nr. 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1228/2003 (3),

gezien Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Beschikking nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009 (4),

gezien Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (5),

gezien Verordening (EU) nr. 256/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 inzake de mededeling aan de Commissie van investeringsprojecten met betrekking tot energie-infrastructuur binnen de Europese Unie, houdende vervanging van Verordening (EU, Euratom) nr. 617/2010 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 736/96 van de Raad (6),

gezien Richtlijn 2005/89/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 inzake maatregelen om de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening en de infrastructuurinvesteringen te waarborgen (7),

gezien Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (8),

gezien het derde energiepakket,

gezien zijn resolutie van 19 juni 2008 over een Europees Handvest betreffende de rechten van de energieconsument (9),

gezien zijn resolutie van 14 maart 2013 over het Stappenplan Energie 2050, een toekomst met energie (10),

gezien zijn resolutie van 4 februari 2014 over de lokale en regionale gevolgen van de ontwikkeling van slimme netwerken (11),

gezien zijn resolutie van 14 oktober 2015 over „Op weg naar een nieuwe internationale klimaatovereenkomst in Parijs” (12),

gezien Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van de Richtlijnen 2001/77/EG en 2003/30/EG (13),

gezien Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (14),

gezien zijn resolutie van 10 september 2013 over een effectief werkende interne energiemarkt (15),

gezien zijn resolutie van 15 december 2015 getiteld „Op weg naar een Europese energie-unie” (16),

gezien zijn resolutie van 15 december 2015 over het bereiken van het streefcijfer van 10 % voor de interconnectie van elektriciteit — Het Europese elektriciteitsnet voorbereiden voor 2020 (17),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A8-0214/2016),

A.

overwegende dat de plannen van de Commissie met betrekking tot de elektriciteitsmarkt moeten leiden tot een echte markttransformatie, een bijdrage moeten leveren aan de efficiëntie, de voorzieningszekerheid en de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en interconnectoren, en de voltooiing van de Europese interne energiemarkt moeten waarborgen;

B.

overwegende dat de integratie van de energiemarkten, in combinatie met de integratie van alle marktspelers, waaronder de prosumenten, de in het Verdrag verankerde doelstelling van een zekere, haalbare, efficiënte en duurzame energievoorziening dichterbij zal brengen;

C.

overwegende dat het energiesysteem van de toekomst flexibeler moet zijn om de klimaat- en energiedoelstellingen te kunnen bereiken en dat dit investeringen in elk van de vier flexibiliteitsoplossingen vereist: flexibele productie, netontwikkeling, vraagflexibiliteit en opslag;

D.

overwegende dat meer dan de helft van alle elektriciteit in de EU wordt opgewekt zonder dat daarbij broeikasgassen ontstaan;

E.

overwegende dat bij de integratie van de elektriciteitsmarkten moet worden voldaan aan artikel 194 VWEU, dat bepaalt dat het Europese energiebeleid erop gericht is de werking van de energiemarkt en de continuïteit van de energievoorziening te waarborgen en energiebesparing, de ontwikkeling van hernieuwbare energie en de interconnectie van energienetten te stimuleren; overwegend dat het een nationale bevoegdheid van de lidstaten blijft om hun energiemix te bepalen en de voorwaarden voor het gebruik van hun energiebronnen vast te stellen;

F.

overwegende dat de positieve ervaringen met multilaterale samenwerking model staan voor een grotere regionale verantwoordelijkheid voor de markt (bijv. regionale initiatieven voor voorzieningscoördinatie (RSCI's), zoals Coreso of TSC (samenwerking tussen transmissiesysteembeheerders), het Pentalaterale Energieforum, de Groep op hoog niveau inzake interconnecties voor Zuidwest-Europa, het Interconnectieplan voor de energiemarkt in het Oostzeegebied (BEMIP), de gemeenschappelijke multinationale reserve- en compensatiemarkten in de Noordse regio en de koppeling van de markten in Centraal- en Oost-Europa); overwegende dat deze initiatieven regels inhouden die een tijdige toewijzing van capaciteiten waarborgen als signaal voor investeringen in minder vervuilende installaties;

G.

overwegende dat een aantal lidstaten een tekort aan opwekkingscapaciteit voorzien dat in de nabije toekomst het gevaar van stroomuitval met zich brengt indien niet voor de nodige back-upsystemen wordt gezorgd;

H.

overwegende dat nationale capaciteitsmarkten de integratie van de elektriciteitsmarkten bemoeilijken en haaks staan op de doelstellingen van het gemeenschappelijk energiebeleid, en pas als laatste redmiddel zouden mogen worden ingezet nadat alle andere opties zijn onderzocht, waaronder een grotere interconnectie met buurlanden, vraagresponsmaatregelen en andere vormen van regionale marktintegratie;

I.

overwegende dat Europa zich ertoe heeft verbonden de energietransitie tot een goed einde te brengen en met name de integratie van hernieuwbare energiebronnen te vergemakkelijken, wat een grotere behoefte aan flexibiliteit en de invoering van marktregelingen voor voorzieningszekerheid vereist;

J.

overwegende dat de in de Verdragen vastgestelde doelstelling van energiezekerheid van essentieel belang zal zijn voor de consolidering van de energie-unie, en dat er dus passende instrumenten ter waarborging van de energiezekerheid moeten worden gehandhaafd en/of ingevoerd;

K.

overwegende dat het van fundamenteel belang is dat het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) met andere specifieke financieringsbronnen voor energie, zoals de Connecting Europe Facility, wordt gecombineerd om te waarborgen dat overheidsinvesteringen in de nodige maatregelen voor een betrouwbare, duurzame en concurrerende energiemarkt zo doeltreffend mogelijk zijn;

L.

overwegende dat een sterkere samenwerking op regionaal vlak beslist noodzakelijk is en als katalysator voor een diepere marktintegratie op Europees niveau moet dienen;

M.

overwegende dat accijnzen op energie, hoge belastingen, lukrake prijsregulering, een sterke marktconcentratie, administratieve lasten, subsidies, een gebrek aan grensoverschrijdende samenwerking en interconnectoren in sommige regio's en een ontoereikend vraagzijdebeheer een goed werkende interne markt voor elektriciteit in de weg staan en daardoor voor vertraging zorgen bij de volledige marktintegratie van hernieuwbare energiebronnen;

N.

overwegende dat alle marktdeelnemers aan het evenwicht van het systeem dienen bij te dragen teneinde een zo groot mogelijke zekerheid van de elektriciteitsvoorziening tegen redelijke kosten voor de samenleving en het bedrijfsleven te waarborgen;

O.

overwegende dat de voorzieningszekerheid kan worden verbeterd en een eind kan worden gemaakt aan energie-eilanden als de bestaande knelpunten doelgericht worden aangepakt door de interconnectiegraad tussen bepaalde lidstaten op middellange termijn te verhogen — tot 15 % onder voorbehoud van een kosten-batenanalyse; overwegende dat, afgezien van het kwantitatieve streefcijfer, een open toegang en de beschikbaarheid van interconnectoren ook noodzakelijk zijn om de resterende obstakels voor de werking van de Europese elektriciteitsmarkt weg te nemen;

P.

overwegende dat het toenemende aandeel van variabele hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsmix een stabiele back-up door flexibele duurzame energiebronnen en flexibele technologieën voor onder meer opslag een vraagrespons vereist;

Q.

overwegende dat energieopslag een cruciaal instrument is om de flexibiliteit en de efficiëntie van de energiemarkten te verhogen, maar dat er nog steeds geen reguleringsmechanisme is vastgesteld dat het mogelijk maakt de voordelen van een efficiënte opslag te benutten;

R.

overwegende dat het Internationale Energieagentschap (IEA) onlangs zinvolle adviezen heeft uitgebracht in zijn studie getiteld „Re-Powering Markets” (18);

S.

overwegende dat een Europese energiemarkt, mits naar behoren opgezet en geïmplementeerd, de energiezekerheid en -onafhankelijkheid van Europa aanzienlijk kan bevorderen, met name ten opzichte van grote leveranciers waarvan de Unie afhankelijk is;

T.

overwegende dat met het oog op de totstandbrenging van een echte energiemarkt met spoed een eind moet worden gemaakt aan de resterende energie-eilanden in de EU;

1.

is verheugd over voornoemde mededeling van de Commissie van 15 juli 2015 over een nieuwe opzet van de energiemarkt en steunt de opvatting dat de hervormde elektriciteitsmarkt, in combinatie met de uitvoering van de bestaande wetgeving, de regionale samenwerking bij alle aspecten van de vraag naar en het aanbod van energie moet versterken en zich moet richten op de verbetering, decentralisering en flexibilisering van de markten om te komen tot een goed gereguleerd marktgericht systeem dat ervoor kan zorgen dat alle energie- en klimaatdoelen die de EU zich voor 2030 heeft gesteld, worden gehaald;

2.

is van oordeel dat een nieuwe opzet van de energiemarkt vereist is op grond van de volgende innovatieve elementen:

het grotere aanbod aan hernieuwbare energiebronnen tegen door de markt bepaalde prijzen;

een sterkere integratie van de nationale markten door de ontwikkeling van interconnecties;

de ontwikkeling van slimme netten en nieuwe technologie voor decentrale opwekking, die de consumenten in staat zullen stellen een actievere rol als consument én als producent te spelen, en een beter vraagzijdebeheer zullen stimuleren;

3.

is verheugd over het feit dat de nieuwe strategie voor een energie-unie erop is gericht van de EU een wereldleider te maken op het gebied van hernieuwbare energie, en merkt op dat een fundamentele transformatie van het Europese elektriciteitssysteem nodig zal zijn om dit doel te halen;

4.

vindt het verheugend dat de nieuwe strategie voor een energie-unie nieuwe voordelen oplevert voor energieverbruikers, deze verbruikers veel meer mogelijkheden biedt voor deelname aan de energiemarkt en hen beter beschermt;

5.

wenst dat het bestaande reguleringskader voor de Europese markten wordt aangepast, zodat het aandeel van de hernieuwbare energiebronnen kan toenemen en de bestaande grensoverschrijdende lacunes in de regelgeving worden gedicht; benadrukt dat een nieuwe opzet van de elektriciteitsmarkt binnen een steeds meer gedecentraliseerd energiesysteem gebaseerd moet zijn op marktbeginselen, die investeringen aanmoedigen, de toegang van kmo's tot de energiemarkt garanderen en een duurzame, efficiënte elektriciteitsvoorziening via een stabiel, geïntegreerd en slim energiesysteem waarborgen; is van mening dat dit kader ertoe moet dienen om flexibele oplossingen voor elektriciteitsopslag, technologie voor vraagrespons, meer interconnecties en verdere marktintegratie te bevorderen en te belonen teneinde een groter aandeel van hernieuwbare energiebronnen te bevorderen en in de markt te integreren; stelt dat voor de continuïteit van de energievoorziening en decarbonisering een combinatie van liquide kortetermijnmarkten (day-ahead en intraday) en prijssignalen voor de lange termijn vereist is;

6.

beschouwt de volledige tenuitvoerlegging van het derde energiepakket in alle lidstaten als een van de belangrijkste stappen op weg naar een Europese energiemarkt; dringt er derhalve bij de Commissie op aan de tenuitvoerlegging van het huidige reguleringskader te verzekeren;

7.

wenst dat bij de nieuwe opzet van de elektriciteitsmarkt een holistische, toekomstgerichte aanpak wordt gevolgd door het toenemende belang van zogeheten prosumenten bij de decentrale productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen te erkennen; verzoekt de Commissie in dit verband sturing te geven aan een participatief proces dat ten doel heeft om op EU-niveau tot een gemeenschappelijk praktisch begrip van „prosument” te komen; verzoekt de Commissie in de herziene richtlijn hernieuwbare energie een nieuw hoofdstuk inzake prosumenten op te nemen om de belangrijkste obstakels weg te nemen en investeringen in het zelf opwekken en verbruiken van hernieuwbare energie te stimuleren;

8.

is van mening dat een EU-wijde geïntegreerde elektriciteitsmarkt het best kan worden verwezenlijkt door het vereiste integratieniveau strategisch te bepalen, het vertrouwen onder de marktdeelnemers te herstellen en in het bijzonder voor een behoorlijke tenuitvoerlegging van de bestaande wetgeving te zorgen;

9.

verzoekt de lidstaten zich proactiever bezig te houden met het opzetten van een flexibele, gedecentraliseerde Europese interne elektriciteitsmarkt, teneinde de coördinatie tussen de nationale transitiestrategieën te verbeteren en niet door middel van permanent ingerichte capaciteitsmarkten en -mechanismen de in de artikelen 114 en 194 VWEU omschreven doelstellingen te ondergraven;

10.

is van mening dat een sterkere Europese interne markt voor elektriciteit mogelijk is op basis van sterkere prijsimpulsen op de groothandelsmarkt met prijzen die krapte en overaanbod werkelijk weerspiegelen, ook door prijspieken waarvan — naast andere maatregelen — het signaal zou uitgaan dat in nieuwe capaciteit en flexibiliteitsdiensten moet worden geïnvesteerd; herinnert eraan dat de overgang naar een systeem van door krapte bepaalde prijzen een betere mobilisatie van de vraagrespons en opslagcapaciteit inhoudt, alsmede een doeltreffend toezicht op de markt en controles om het risico van misbruik van marktmacht tegen te gaan, met name om de consumenten te beschermen; is van mening dat de betrokkenheid van de consument een van de belangrijkste doelstellingen vormt bij het streven naar energie-efficiëntie en dat regelmatig moet worden beoordeeld of prijzen die de daadwerkelijke krapte van het aanbod weerspiegelen, inderdaad in voldoende investeringen in elektriciteitsopwekkingscapaciteit resulteren;

11.

benadrukt dat de interne elektriciteitsmarkt van de EU ook wordt beïnvloed door invoer uit derde landen met geheel andere rechts- en regelgevingsstelsels, o.a. met betrekking tot nucleaire veiligheid en beveiliging, milieubescherming en klimaatverandering; verzoekt de Commissie hiermee bij de uitwerking van een nieuwe opzet van de energiemarkt naar behoren rekening te houden, teneinde voor een gelijk speelveld voor elektriciteitsproducenten uit de EU en uit derde landen te zorgen en de Europese burgers van zekere, duurzame en betaalbare energie te voorzien;

12.

is van oordeel dat investeringen op energiegebied een stabiel en voorspelbaar kader voor de lange termijn vereisen en dat de EU voor de uitdaging staat om voor vertrouwen in het resultaat van de nieuwe regels te zorgen;

13.

dringt aan op redelijke overgangstermijnen en een uitvoerige kosten-batenanalyse voor alle besproken voorstellen;

14.

wijst op het belang van een gezamenlijke analyse van de geschiktheid van het systeem op regionaal niveau met ondersteuning van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER) en het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders (ENTSB-E), en wenst dat de transmissiesysteembeheerders (TSB's) op aanpalende markten daarvoor een gezamenlijke, door de Commissie goedgekeurde methodiek ontwikkelen; wijst op het enorme potentieel van sterkere regionale samenwerking;

15.

benadrukt het belang van een gecoördineerde langetermijnplanning voor de efficiënte ontwikkeling van de transmissie-infrastructuur en de elektriciteitsmarkten in Europa; wijst in dit verband op de noodzaak van betere regionale samenwerking en neemt nota van het succes van bestaande regionale marktbenaderingen, zoals Nord Pool;

16.

bevestigt het recht van de lidstaten om de voorwaarden voor het gebruik van hun energiebronnen in hun nationale energiemix te bepalen, behoudens de Verdragsbepalingen volgens welke het Europese energiebeleid erop gericht moet zijn de werking van de energiemarkt en de continuïteit van de energievoorziening te waarborgen, energie-efficiëntie, energiebesparing en de ontwikkeling van hernieuwbare energie te stimuleren en de interconnectie van energienetwerken te bevorderen; benadrukt dat regionale samenwerking kostenbesparingen en voordelen voor het Europese energiesysteem zou opleveren en gebaseerd dient te zijn op een transparante standaardmethodiek om te beoordelen wat er nodig is om de geschiktheid van regionale systemen op de lange termijn te garanderen, en welke maatregelen er moeten worden genomen in geval van een elektriciteitscrisis, met name wanneer deze grensoverschrijdende gevolgen heeft; verzoekt de Commissie derhalve een daartoe strekkend herzien kader voor te stellen; vraagt de Commissie tevens om hiermee rekening te houden in haar wetsvoorstel;

17.

herinnert eraan dat lidstaten die kiezen voor kernenergie, zich moeten houden aan de in de EU geldende veiligheidsnormen, regelgeving voor de interne energiemarkt en staatssteunregels;

18.

wijst erop dat energiebesparing door efficiënt energiegebruik, snel inspelen op de vraagzijde, capaciteiten voor energieopslag en netuitbreiding, met name door middel van slimme netten, het efficiënte gebruik van interconnecties en de verdere uitbreiding en ontwikkeling van de nationale netten, onmisbaar zijn met het oog op de voltooiing van de interne elektriciteitsmarkt op basis van een toenemend aandeel hernieuwbare energiebronnen, en herinnert aan het beginsel „voorrang voor energie-efficiëntie”, dat inhoudt dat in de eerste plaats investeringen aan de vraagzijde moeten worden overwogen en pas daarna investeringen in het net en de voorziening; vindt het betreurenswaardig dat de onderlinge verbindingen binnen en tussen sommige landen nog steeds grote gaten vertonen, waardoor knelpunten in het net ontstaan en de bedrijfszekerheid en de grensoverschrijdende energiehandel aanzienlijk worden belemmerd; uit zijn ongenoegen over de praktijk van het beperken van de transmissiecapaciteit met het oog op het evenwicht van de nationale productie en als middel om interne knelpunten aan te pakken; wenst dat de interconnectiedoelstellingen regionaal worden gedifferentieerd aan de hand van de reële marktstromen, dat er telkens een kosten-batenanalyse wordt uitgevoerd en dat het tienjarenplan van het ENTSB-E voor de netontwikkeling als basis dient, mits aan de voor de EU vastgestelde minimumdoelstellingen wordt voldaan; meent dat het met het oog hierop ook van groot belang is om ongecoördineerde „loop flows” tegen te gaan, met name in Centraal en Oost-Europa; benadrukt dat de beschikbaarheid van eenmaal aangelegde grensoverschrijdende faciliteiten van even groot belang is gezien de toenemende capaciteitsbeperkingen door de lidstaten;

19.

wijst erop dat nieuwe benaderingen moeten worden ontwikkeld om knelpunten weg te werken en een slim distributienet tot stand te brengen dat een soepele integratie van en dienstverlening door decentrale producenten, prosumenten en consumenten mogelijk maakt;

20.

bevestigt zijn steun voor de EU-doelstellingen inzake regionale interoperabiliteit; erkent evenwel dat een suboptimaal gebruik van de bestaande infrastructuur de haalbaarheid van die doelstellingen ondermijnt; onderstreept dat een optimaal gebruik van de bestaande infrastructuur van cruciaal belang is voor een Europese energiemarkt, en verzoekt de Commissie derhalve deze kwestie aan de orde te stellen in een toekomstig wetgevingsvoorstel;

21.

dringt aan op een verbeterde tenuitvoerlegging en handhaving van het wetgevingskader voor de interne energiemarkt en verzoekt de Commissie en het ACER problemen op de groothandelsmarkten te blijven aankaarten indien de bestaande praktijken niet in overeenstemming zijn met Verordening (EG) nr. 714/2009; vraagt het ACER het regelgevend toezicht inzake beperkingen van de bestaande interconnectiecapaciteit te versterken;

22.

wijst erop dat een gerichte en ambitieuze modernisering van het net en het wegnemen van structurele knelpunten belangrijke voorwaarden zijn voor de totstandbrenging van de interne markt voor energie en daarmee voor de versterking van de concurrentie; is van mening dat er een discussie over de inrichting van prijszones moet worden gevoerd, in overleg met alle relevante belanghebbenden en rekening houdend met de bevoegdheden van het ACER en de herziening van de biedzones door het ENTSB-E; onderstreept dat het opsplitsen van biedzones als ultima ratio een markteconomisch zinvolle benadering kan zijn om de feitelijke elektriciteitskrapte in bepaalde regio's zichtbaar te maken; is van mening dat in sterk geïntegreerde stroomnetten de prijszones samen met alle betrokken buurlanden moeten worden afgebakend, om te voorkomen dat de netten inefficiënt worden benut en de grensoverschrijdende capaciteiten worden teruggebracht op een wijze die met de interne markt niet te verenigen is;

23.

beseft dat sommige lidstaten vanwege de lage energieprijzen op de groothandelsmarkten en de gevolgen daarvan voor de investeringen en vanwege de noodzaak om mechanismen te ontwikkelen voor de aanpassing van de productiecapaciteit om flexibel op de vraag te kunnen inspelen, bij ontstentenis van een Europese aanpak en als gevolg van specifieke aspecten van hun verbruiksmarkt capaciteitsmechanismen hebben moeten ontwikkelen;

24.

is sceptisch in zijn oordeel over zuiver nationale, niet op de markt gebaseerde capaciteitsmechanismen en -markten, die niet verenigbaar zijn met de beginselen van een interne energiemarkt en leiden tot marktverstoringen, indirecte subsidies aan volwassen technologieën en hoge kosten voor de eindgebruiker; benadrukt dat elk capaciteitsmechanisme in de EU na een grondige beoordeling van de noodzaak ervan moet worden opgezet vanuit een oogpunt van grensoverschrijdende samenwerking en moet voldoen aan de concurrentie- en staatssteunvoorschriften van de EU; is ervan overtuigd dat dankzij een betere integratie van de nationale energieproductie in het EU-energiebestel en de versterking van de interconnecties de behoefte aan en de kosten van capaciteitsmechanismen zouden kunnen verminderen;

25.

dringt erop aan dat grensoverschrijdende capaciteitsmechanismen alleen worden toegestaan als o.a. aan de volgende criteria is voldaan:

(a)

de behoefte eraan is bevestigd in een volgens een homogene, transparante EU-brede standaardmethodiek uitgevoerde, gedetailleerde analyse van de regionale toereikendheid van productie en voorziening, die ook de interconnecties, de opslag, de vraagrespons en de grensoverschrijdende opwekkingscapaciteit omvat en waarin een duidelijk risico voor een ononderbroken voorziening is vastgesteld;

(b)

er bestaat geen minder duur en minder marktverstorend alternatief, zoals volledige regionale marktintegratie zonder beperking van de grensoverschrijdende handel, in combinatie met gerichte net-/strategische reserves;

(c)

het ontwerp is marktconform en zodanig dat zij niet discriminerend zijn met betrekking tot het gebruik van technieken voor elektriciteitsopslag, globale vraagrespons, stabiele hernieuwbare energiebronnen en de deelname van ondernemingen uit andere lidstaten, zodat er geen sprake is van grensoverschrijdende kruissubsidiëring of discriminatie van het bedrijfsleven of andere klanten en gegarandeerd is dat uitsluitend de voor de voorzieningszekerheid absoluut noodzakelijke capaciteit wordt vergoed;

(d)

in het ontwerp worden regels opgenomen die een zo tijdige toewijzing van capaciteiten waarborgen dat hiervan een adequaat signaal uitgaat voor investeringen in minder vervuilende installaties;

(e)

er worden voorschriften inzake duurzaamheid en luchtkwaliteit ingebouwd om de meest vervuilende technologie uit te sluiten (in dit verband kan worden nagedacht over een emissieprestatienorm);

26.

benadrukt dat, naast de nieuwe opzet van de energiemarkt, de aanstaande herzieningen van de richtlijn hernieuwbare energie en de richtlijn energie-efficiëntie belangrijke initiatieven zijn om de door energieopslag geboden kansen te benutten;

27.

is van mening dat de ontwikkeling van nieuwe en bestaande oplossingen voor elektriciteitsopslag een onmisbaar onderdeel van de energietransitie vormt en dat door middel van nieuwe regels voor de marktopzet moet worden bijgedragen tot de vaststelling van een ondersteunend kader voor de diverse betrokken technologieën;

28.

is van oordeel dat energieopslag tal van voordelen biedt, niet het minst de mogelijkheid van vraagrespons, ondersteuning van het evenwicht van het netwerk en de mogelijkheid om overtollige energie uit hernieuwbare bronnen op te slaan; verzoekt om herziening van het bestaande reguleringskader met het oog op bevordering van de toepassing van systemen voor energieopslag en andere flexibiliteitsopties, zodat al dan niet gecentraliseerd een groter aandeel energie uit variabele hernieuwbare energiebronnen tegen lagere marginale kosten kan worden geleverd aan het net; benadrukt dat in het bestaande reguleringskader een aparte categorie moet worden ingevoerd voor opslagsystemen voor elektriciteit of energie, om rekening te houden met het tweeledige karakter — opwekking en vraag — van energieopslagsystemen;

29.

pleit daarom voor een nieuwe marktopzet gericht op het aanpakken van technische obstakels en discriminerende praktijken in netcodes op het gebied van energieopslag, alsook voor een eerlijke toepassing van heffingen en belastingen om dubbele kosten voor op- en ontladen van energie te voorkomen en een markt tot stand te brengen die snel reagerende flexibele bronnen beloont; wijst erop dat het bestaansrecht van capaciteitsmarkten snel zal komen te vervallen indien en wanneer opslagopties op ruimere schaal beschikbaar komen en betaalbaarder worden;

30.

beklemtoont dat het nodig is om de uitrol van energieopslagsystemen te bevorderen en een gelijk speelveld tot stand te brengen waar energieopslag dankzij een technologieneutrale structuur van de energiemarkt kan concurreren met andere flexibiliteitsmogelijkheden;

31.

vraagt daarom een technologieneutrale structuur van de energiemarkt om uiteenlopende oplossingen voor de opslag van hernieuwbare energie, bijvoorbeeld lithium-ionbatterijen, warmtepompen of waterstofcellen, een kans te geven de capaciteit voor opwekking van hernieuwbare energie aan te vullen; vraagt ook om duidelijk afgebakende mechanismen in te stellen om gebruik te maken van overtollige productie en inperking van de productie;

32.

vraagt de Commissie om duidelijkheid te scheppen omtrent de positie van opslag in de verschillende stappen van de elektriciteitsketen en transmissie- en distributienetbeheerders toestemming te geven om te investeren in energieopslagdiensten en deze te gebruiken en te exploiteren voor de balancering van het net en andere nevendiensten;

33.

merkt op dat de energieopslag in de toekomst wellicht steeds meer energie- en nevendiensten zal kunnen vervullen; vraagt daarom om een definitie van elektriciteitsopslag die verwijst naar het tweeledige karakter ervan (opname en afgifte van stroom) en om het wegnemen van de regelgevende belemmeringen voor elektriciteitsopslag;

34.

vraagt om herziening van het bestaande regelgevingskader, teneinde het gebruik van energieopslagsystemen en andere flexibiliteitsmogelijkheden te bevorderen en daardoor een groter aandeel variabele hernieuwbare energiebronnen met lage marginale kosten, centraal of decentraal, aan het energiesysteem te leveren;

35.

wenst dat in het regelgevingskader een definitie wordt opgenomen van een energieopslagvoorziening in het elektriciteitssysteem;

36.

vraagt om naast elektriciteitsopwekking, netbeheer en verbruik een afzonderlijke categorie voor stroomopslagsystemen op te nemen in het bestaande regelgevingskader;

37.

benadrukt dat onderlinge gasverbindingen en de coördinatie van nationale noodmaatregelen methoden zijn in het kader waarvan lidstaten kunnen samenwerken in geval van ernstige storingen in de gasvoorziening;

38.

merkt op dat grensoverschrijdende concurrentie zou kunnen leiden tot voordelen voor de consument, dankzij de aanwezigheid van meerdere energieleveranciers op een gedecentraliseerde markt, waardoor nieuwe, innovatieve energieservicebedrijven kunnen ontstaan;

39.

dringt aan op de verdere ontwikkeling van de „energy-only-markt”, waarop de kosten en voordelen eerlijk worden gedeeld door alle energieverbruikers en -producenten op basis van een consequente uitvoering van bestaande wetgeving, de gerichte modernisering van de transmissie- en distributie-infrastructuur, een sterkere regionale samenwerking, een betere interconnectie, energie-efficiëntie, vraagresponsvoorzieningen en opslag, die op termijn de juiste signalen kunnen geven om een stabiel elektriciteitssysteem in stand te houden en hernieuwbare energiebronnen te ontwikkelen, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van de elektriciteitsmarkt van geïsoleerde regio's die niet zijn aangesloten op het nationale stroomnet, om zo de diversificatie op energiegebied te bevorderen en meer concurrentie te stimuleren teneinde de voorzieningszekerheid te vergroten;

40.

benadrukt dat energie-efficiëntie een centraal beginsel van de strategie voor de energie-unie is, aangezien het een doeltreffende manier is om emissies terug te dringen, besparingen voor consumenten te bewerkstelligen en de afhankelijkheid van de EU van geïmporteerde fossiele brandstoffen te verminderen;

41.

beseft dat flexibiliteit en capaciteit op energiegebied momenteel van essentieel belang zijn en degelijk moeten worden beoordeeld binnen een toekomstbestendige marktstructuur, aangezien zij elkaar aanvullen;

42.

onderstreept dat een Europese elektriciteitsmarkt marktgericht moet zijn; onderstreept in dit verband dat een dynamische prijsvorming een signaalwerking en een sturende functie heeft en ongetwijfeld een belangrijke factor voor de efficiëntie is en dus voor het garanderen van een goed werkende elektriciteitsmarkt;

43.

merkt op dat in de tijd variërende elektriciteitstarieven flexibiliteit aan de vraagzijde teweeg kunnen brengen, die kan helpen bij het in evenwicht brengen van vraag en aanbod en het uitvlakken van de variabele productiepatronen bij hernieuwbare energie; beklemtoont dat het daarom belangrijk is dat de elektriciteitsprijzen een afspiegeling zijn van de daadwerkelijke elektriciteitskosten;

44.

stelt vast dat te verwachten toekomstige prijsstijgingen voor producenten en investeerders een stimulans kunnen zijn om te investeren in flexibele oplossingen, zoals energieopslag, energie-efficiëntie, vraagsturing, productiecapaciteit voor hernieuwbare energie, zeer efficiënte, moderne gascentrales en pompcentrales; wenst dat er terughoudendheid wordt betracht op het vlak van interventies op de groothandelsmarkt, ook bij grote prijsstijgingen; dringt erop aan dat er bij een geplande afschaffing van gereguleerde consumentenprijzen die onder de productiekosten liggen, rekening wordt gehouden met de behoeften van kwetsbare afnemers op de rand van de energiearmoede;

45.

beklemtoont dat de volledige integratie van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsmarkt van essentieel belang is; wenst dat hun rol in balanceringsdiensten wordt aangemoedigd en gemaximaliseerd, en is van mening dat het inkorten van de gate-sluitingstijden, het afstemmen van de handelsintervallen op de periode voor onbalansverrekening en het toestaan van de indiening van samengevoegde offertes van stroomproducenten die zich in verschillende lidstaten bevinden, fors zouden bijdragen tot het halen van deze doelstelling;

46.

pleit voor de voltooiing van de integratie van de interne markt en balancerings- en reservediensten, door de liquiditeits- en grensoverschrijdende handel tijdens alle marktperioden aan te moedigen; dringt erop aan sneller werk te maken van de ambitieuze doelstellingen van het doelmodel betreffende de intraday- en balanceringsmarkt, te beginnen met de harmonisering van de gate-sluitingstijden en de balancering van energieproducten;

47.

vraagt de Commissie voorstellen in te dienen die instrumenten mogelijk maken om het inkomstenrisico over een periode van 20 tot 30 jaar te verlagen, zodat investeringen in de opwekking van nieuwe, koolstofarme energie daadwerkelijk door de markt worden aangestuurd, bijvoorbeeld co-investeringen met een contractuele risicodeling tussen grote afnemers en elektriciteitsproducenten of een markt voor langetermijncontracten op basis van de gemiddelde kostprijs;

48.

wenst dat contracten inzake de levering van elektriciteit en nevendiensten tegen marktvoorwaarden worden gegund; vindt dat dergelijke openbare aanbestedingen — nationaal dan wel grensoverschrijdend — technologisch neutraal moeten zijn en dat ook exploitanten van energieopslagsystemen moeten kunnen deelnemen;

49.

steunt de groei van het aandeel hernieuwbare energiebronnen in de EU; benadrukt het belang van stabiele en kosten-effectieve steunregelingen ten behoeve van hernieuwbare energie voor de investeringen op lange termijn en is van mening dat deze regelingen op korte termijn moeten kunnen worden aangepast en moeten worden afgestemd op de nationale behoeften en omstandigheden, zodat subsidies voor rijpe hernieuwbare technologieën geleidelijk kunnen worden afgebouwd; is verheugd over het feit dat een aantal technologieën voor hernieuwbare energie qua kosten snel zal kunnen concurreren met conventionele manieren van opwekking; wijst erop dat erop moet worden toegezien dat steunregelingen goed in elkaar zitten en dat de gevolgen voor energie-intensieve bedrijfstakken en het risico van koolstoflekkage tot een minimum worden beperkt;

50.

benadrukt het belang van digitale technologieën om prijssignalen uit te sturen waardoor de vraagrespons kan werken als een bron van flexibiliteit; vraagt daarom een ambitieuze strategie voor de digitalisering van de energiesector, van de uitrol van slimme netten en slimme meters tot de ontwikkeling van mobiele toepassingen, onlineplatforms en datahubs;

51.

wijst erop dat de lidstaten in het 2020-kader concrete, kwantitatieve doelstellingen moeten halen met betrekking tot het percentage hernieuwbare energie in hun totale energieverbruik, los van de marktontwikkeling, en benadrukt daarom dat het van belang is hernieuwbare energie te bevorderen met maatregelen die zich richten op concurrentie en kostenefficiëntie, waarbij moet worden bedacht dat er vele uiteenlopende technologieën voor hernieuwbare energie zijn die zich in verschillende stadia van maturiteit bevinden en verschillende kenmerken vertonen, zodat ze niet over één kam kunnen worden geschoren; herinnert aan de belangrijke rol van de EU-regeling voor emissiehandel (ETS) in dit verband en beschouwt investeringsbevordering als marktconformer dan vaste teruglevertarieven en algemene voorrangsregelingen;

52.

stelt dat met het oog op de toenemende technische maturiteit en de brede toepassing van de hernieuwbare energiebronnen de subsidieregelingen, zoals terugleverpremies, aan de marktomstandigheden aangepast moeten worden om de kosten voor de energieverbruikers binnen de perken te houden;

53.

waarschuwt dat voorzienings- en klimaatdoelstellingen niet door elkaar mogen worden gehaald; dringt aan op een consequente versterking van de ETS en een flexibilisering van de marktstructuur, zodat de CO2- en brandstofprijzen er voortaan sterker toe kunnen bijdragen dat de hernieuwbare energiebronnen terrein winnen;

54.

herinnert eraan dat volgens de richtsnoeren voor staatssteun van 2014 grote producenten van hernieuwbare energie vanaf 2016 balanceringstaken op zich moeten nemen, die worden gedefinieerd als de verplichting van producenten om korte afwijkingen van hun eerdere leveringstoezeggingen te compenseren, indien er een liquide intraday-markt bestaat; onderstreept dat bij afwijking van de door de exploitant ingediende dienstregeling een adequate compensatieprijs voor de energie in rekening moet worden gebracht; herinnert aan de bestaande bepalingen van de richtlijn hernieuwbare energie, die inhouden dat hernieuwbare energie prioritaire toegang en dispatching geniet; stelt een evaluatie en herziening van deze bepalingen voor wanneer de nieuwe opzet van de elektriciteitsmarkt een feit is, om voor een gelijker speelveld te zorgen en sterker rekening te houden met de kenmerken van de opwekking van hernieuwbare energie;

55.

wenst, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, dat de lidstaten bij de verdere uitbreiding van de productie van hernieuwbare energie gecoördineerd te werk gaan, te beginnen op regionaal niveau, om het rendement van de energiemarkt te verhogen en zo de gezamenlijke Europese doelstellingen te halen en de stabiliteit van het net te vergroten; is van mening dat een lidstaat geen unilaterale besluiten met grote gevolgen voor de buurlanden mag nemen zonder een brede discussie of samenwerking op regionaal of EU-niveau; herinnert eraan dat hernieuwbare energiebronnen meestal een sterke lokale component bevatten; verzoekt de Commissie om werk te maken van een sterker op convergentie gericht Europees kader voor de bevordering van hernieuwbare energiebronnen;

56.

beveelt de lidstaten aan het regelgevingskader onder de loep te nemen om de eindverbruikers aan te moedigen om zelf energie op te wekken en gebruik te maken van lokale energieopslag;

57.

is ervan overtuigd dat naast de hernieuwbare energiebronnen alle veilige en duurzame brandstoffen die conform de recente klimaatovereenkomst van Parijs bijdragen tot een stapsgewijze decarbonisering, hun plaats bij de elektriciteitsopwekking zullen behouden;

58.

wijst op het belang van communautaire coördinatie bij de vaststelling van vergunningsregelingen voor het gebruik van waterkracht en bij de openstelling van de sector voor concurrentie, teneinde marktverstoring te voorkomen en een efficiënt hulpbronnengebruik te bevorderen;

59.

merkt op dat het, door de elektriciteitsmarkt te reorganiseren, mogelijk is om tegemoet te komen aan de verwachtingen van de consument en reële voordelen te bieden die voortvloeien uit het gebruik van nieuwe technologieën, met name op het gebied van hernieuwbare energie met een lage emissie van koolstofdioxide, wat leidt tot een onderlinge afhankelijkheid tussen de lidstaten als het om energiezekerheid gaat;

60.

onderstreept dat bij gebrek aan een volledig onderling gekoppeld elektriciteitsnet met voldoende opslagmogelijkheden, de conventionele basisproductie essentieel blijft om de voorzieningszekerheid te handhaven;

61.

benadrukt dat de lokale en regionale verantwoordelijkheid van de distributienetbeheerders (DSB's) voor de energie-unie een belangrijker plaats in de discussie moet krijgen, aangezien het energielandschap steeds verder gedecentraliseerd wordt, 90 % van de hernieuwbare energiebronnen aangesloten is op het distributienet en de DSB's lokaal ingebed zijn; herinnert eraan dat alle lidstaten zich moeten houden aan de eisen van het derde energiepakket in verband met de ontvlechting van de transmissie- en distributienetten, vooral in het licht van de sterkere rol van de DSB's op het vlak van gegevenstoegang en -beheer; benadrukt dat het raakvlak tussen transmissienetbeheerders (TSB's) en DSB's meer aandacht moet krijgen; is van mening dat de toepassing van passende bedrijfsmodellen, speciale infrastructuur en geharmoniseerde steun in elke lidstaat en over de grenzen heen een effectieve vraagrespons op gang zouden kunnen brengen;

62.

roept de lidstaten op om wettelijke en bestuurlijke mechanismen te creëren om de betrokkenheid van plaatselijke overheden bij de elektriciteitsopwekking te stimuleren en hen te laten deelnemen aan kleinschalige projecten voor de elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen;

63.

benadrukt dat hernieuwbare energie meestal op het niveau van het distributienet, dicht bij het verbruikspunt, wordt teruggeleverd, en wenst daarom dat aan de DSB's een grotere bemiddelende rol wordt toegekend en dat zij sterker worden betrokken bij het opstellen van het Europese reguleringskader en bij de relevante organen wanneer er richtsnoeren moeten worden opgesteld over vraagstukken die voor hen van belang zijn, zoals vraagsturing, flexibiliteit en opslag, en dat DSB's en TSB's op Europees vlak nauwer samenwerken;

64.

vindt dat er stimuleringsmaatregelen moeten worden genomen met het oog op de nodige investeringen in slimme nettechnologie en distributienetten, opdat zij de steeds grotere hoeveelheden hernieuwbare energie beter aankunnen en beter op de digitalisering voorbereid zijn, is in dit verband van mening dat aan de DSB's een grotere rol moet worden toegekend bij het opnemen en delen van gegevens en dat de gegevensbescherming onder alle omstandigheden gewaarborgd moet worden, rekening houdend met de ervaringen die zijn opgedaan in landen met een volledige uitrol van slimme meters;

65.

beklemtoont het belang van de regionale aanpak bij de aanleg van ontbrekende elektriciteitsinfrastructuur die essentieel is voor de voorzieningszekerheid van duurzame elektriciteit met het oog op het wegwerken van de knelpunten in het (elektriciteits)net en het voltooien van de interne energiemarkt;

66.

beschouwt de DSB's als neutrale marktbemiddelaars die uit diverse bronnen gegevens ontvangen, die zij vervolgens zonder discriminatie aan bevoegde derden ter beschikking kunnen stellen, nadat de consument heeft toegestemd, zodat deze de controle behoudt over zijn gegevens; meent dat de DSB's de ontwikkeling van de markt bevorderen en steeds belangrijker worden als actieve systeembeheerders, bij het scheppen van de voorwaarden om het gebruik van technologie, als datamanagers en voor de innovatie; meent dat er duidelijke regels nodig zijn om te garanderen dat de DSB's als neutrale marktbemiddelaars optreden; wijst erop dat de DSB's, naast andere marktdeelnemers, de lokale overheden kunnen ondersteunen door gegevens te verstrekken die de energietransitie op hun grondgebied mogelijk maken;

67.

beklemtoont dat de afgifte van vergunningen voor energie-infrastructuurprojecten op alle besluitvormingsniveaus moet worden versneld;

68.

is van mening dat een nauwere samenwerking binnen en tussen de regio's, gecoördineerd door het ACER en met medewerking van het ENTSB-E, zinvol is, met name wat betreft de evaluatie van grensoverschrijdende gevolgen, zonder dat de lidstaten afstand doen van hun verantwoordelijkheid voor de voorzieningszekerheid; benadrukt dat grensoverschrijdende samenwerking en interconnectoren van doorslaggevend belang zijn om de voorzieningszekerheid te garanderen;

69.

juicht het werk van het ACER toe en dringt erop aan dat het agentschap van voldoende financiële en personele middelen wordt voorzien om aan zijn huidige en toekomstige taken en verplichtingen te kunnen voldoen en om voor de middellange termijn op een betrouwbare basis strategisch te kunnen plannen;

70.

merkt op dat een doeltreffende, objectieve en voortdurende monitoring van de Europese energiemarkten belangrijk is aangezien dit een belangrijk instrument is om te zorgen voor een echte interne energiemarkt die wordt gekenmerkt door vrije concurrentie, correcte prijssignalen en voorzieningszekerheid; onderstreept dat het ACER in dit verband een belangrijke rol speelt en kijkt uit naar het standpunt van de Commissie inzake nieuwe en sterkere bevoegdheden voor het ACER bij grensoverschrijdende vraagstukken;

71.

vraagt dat het ACER de inspanningen ondersteunt en coördineert om de regionale samenwerking rond de veiligheid en de geschiktheid van het systeem te vergroten; is van mening dat bevoegdheden voor kwesties op het gebied van de voorzieningszekerheid alleen aan supranationale instanties mogen worden overgedragen als dit duidelijke winst voor het hele elektriciteitssysteem mogelijk maakt en vergezeld gaat van voldoende verantwoordingsplichten;

72.

dringt erop aan dat aan het ACER beslissingsbevoegdheid wordt toegekend met betrekking tot de coördinatie van een sterkere regionale samenwerking bij grensoverschrijdende en interregionale kwesties, met name in de context van RSCI's, met het oog op de optimalisering van het energiebronnenbeheer, dat in deze coördinatie ruimte is voor nationale bijzonderheden, wordt uitgegaan van de kosten en marktcriteria worden aangelegd, en dat er passende instrumenten worden ontwikkeld voor een doeltreffend toezicht op de energiemarkt om de energie-unie tot stand te brengen, zonder dat er een nieuwe mammoetautoriteit moet worden opgericht;

73.

merkt op dat de voorstellen van de Commissie voor een nieuwe opzet van de energiemarkt zich beperken tot de elektriciteitssector; vraagt de Commissie om te analyseren of het opportuun is de opzet van de aardgasmarkt te herzien om de uitdagingen in de gassector aan te pakken (bijv. veranderende vraag naar gas in de EU, „gestrande” activa, tariferingsstelsels, verdere marktintegratie, de rol van het ACER respectievelijk het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor gas (ENTSB-G));

74.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de lidstaten.

(1)  PB C 200 van 28.6.2014, blz. 1.

(2)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 1.

(3)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 15.

(4)  PB L 115 van 25.4.2013, blz. 39.

(5)  PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.

(6)  PB L 84 van 20.3.2014, blz. 61.

(7)  PB L 33 van 4.2.2006, blz. 22.

(8)  PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64.

(9)  PB C 286 E van 27.11.2009, blz. 24.

(10)  PB C 36 van 29.1.2016, blz. 62.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0065.

(12)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0359.

(13)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16.

(14)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55.

(15)  PB C 93 van 9.3.2016, blz. 8.

(16)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0444.

(17)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0445.

(18)  http://www.iea.org/publications/freepublications/publication/REPOWERINGMARKETS.pdf


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/35


P8_TA(2016)0334

EU-strategie voor verwarming en koeling

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over een EU-strategie betreffende verwarming en koeling (2016/2058(INI))

(2018/C 204/05)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 194,

gezien de overeenkomst van Parijs, die in december 2015 op de 21e conferentie van de partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (COP21) is gesloten,

gezien de mededeling van de Commissie van 15 december 2011 getiteld „Stappenplan Energie 2050” (COM(2011)0885),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een EU-strategie betreffende verwarming en koeling” (COM(2016)0051),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 februari 2015 getiteld „Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering” (COM(2015)0080),

gezien de conclusies van de Raad van 23 en 24 oktober 2014 over het kader voor het klimaat- en energiebeleid tot 2030,

gezien het derde energiepakket,

gezien Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG,

gezien Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen,

gezien Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van de Richtlijnen 2001/77/EG en 2003/30/EG,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050” (COM(2011)0112),

gezien zijn resolutie van 5 februari 2014 over een kader voor klimaat- en energiebeleid voor 2030 (1),

gezien Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (2),

gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over hulpbronnenefficiëntie: de overgang naar een circulaire economie (3),

gezien zijn resolutie van 15 december 2015 getiteld „Op weg naar een Europese energie-unie” (4),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0232/2016),

A.

overwegende dat 50 % van de eindvraag naar energie in de EU voor verwarming en koeling wordt gebruikt, waarvan 80 % wordt gebruikt in gebouwen; overwegende dat de verwarmings- en koelingssector zich moet voegen naar de overeenkomst van Parijs van 2015 over de klimaatverandering (COP21); overwegende dat een verwarmings- en koelingssector die verenigbaar is met de energie- en klimaatdoelstellingen van de EU uiterlijk in 2050 op 100 % hernieuwbare energie moet zijn gebaseerd, wat enkel kan worden bereikt door ons energieverbruik te verlagen en volledig gebruik te maken van het beginsel „energie-efficiëntie eerst/belangrijkste brandstof”;

B.

overwegende dat elke extra energiebesparing met 1 % de gasinvoer met 2,6 % doet afnemen (5);

C.

overwegende dat er meer moet worden gedaan om de vraag naar verwarming in gebouwen te verminderen en voor de resterende vraag over te schakelen van het verbranden van ingevoerde fossiele brandstoffen in individuele ketels naar duurzame opties voor verwarming en koeling in overeenstemming met de EU-doelstellingen voor 2050;

D.

overwegende dat het aandeel van gebouwen in het totale eindverbruik van energie enorm is en dat een hogere energie-efficiëntie in gebouwen en vraagresponsprogramma's een cruciale rol kunnen spelen om de vraag naar energie in evenwicht te brengen en de piekbehoefte af te vlakken, wat zal leiden tot minder overcapaciteit zal afnemen en lagere opwekkings-, operationele en vervoerskosten;

E.

overwegende dat het aandeel van hernieuwbare energiebronnen langzaam toeneemt (18 % van de primaire-energievoorziening in 2012), maar dat er op alle niveaus nog een enorm potentieel bestaat en dat het aandeel van hernieuwbare energiebronnen en van teruggewonnen warmte op het gebied van verwarming en koeling in de lidstaten verder moet worden vergroot;

F.

overwegende dat de EU-markt voor verwarming en koeling gefragmenteerd is doordat het een lokale markt is en doordat er verschillende technologieën en marktdeelnemers bij betrokken zijn; overwegende dat de regionale en de lokale dimensie essentieel zijn wanneer het erom gaat het juiste beleid voor verwarming en koeling te ontwikkelen, verwarmings- en koelingsinfrastructuur te plannen en aan te leggen, en de consumenten te raadplegen teneinde obstakels uit de weg te ruimen en verwarming en koeling efficiënter en duurzamer te maken;

G.

overwegende dat biomassa goed is voor 89 % van het totale hernieuwbare warmteverbruik in de EU en 15 % van het totale warmteverbruik in de EU, en veel potentieel heeft om verdere significante en kostenefficiënte oplossingen aan te reiken voor een toenemende vraag naar warmte;

H.

overwegende dat verwarming en koeling een uitstekend voorbeeld is van de behoefte aan een holistische, geïntegreerde en systeemgebaseerde aanpak van energie-oplossingen, met een horizontale benadering van het ontwerp van energiesystemen en de ruimere economie;

I.

overwegende dat het aandeel van primaire energie uit fossiele brandstoffen op het gebied van verwarming en koeling met 75 % erg hoog blijft, wat een belangrijke belemmering vormt voor decarbonisatie, waardoor de klimaatverandering sneller verloopt en het milieu aanzienlijke schade wordt berokkend; overwegende dat de verwarmings- en koelingssector ten volle moet bijdragen tot de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU en dat subsidies voor het gebruik van fossiele brandstoffen in deze sector geleidelijk moeten worden afgeschaft, overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van 22 mei 2013 en rekening houdend met de lokale omstandigheden;

J.

overwegende dat, volgens ramingen, de hoeveelheid warmte die bij industriële en andere commerciële processen wordt geproduceerd en niet op een productieve manier wordt gebruikt maar in de atmosfeer of in water verloren gaat, voldoende is om te voorzien in de volledige verwarmingsbehoeften van de Unie in woningen en tertiaire gebouwen;

K.

overwegende dat de gebouwensector goed is voor 13 % van alle CO2-emissies in de EU;

L.

overwegende dat het gebruik van vooruitstrevende, efficiënte verwarmings- of koelingssystemen in gebouwen op homogene wijze gepaard moeten gaan met een grondig proces van thermische isolatie, hetgeen de energievraag en de kosten voor de consumenten zal doen dalen, energie-armoede zal helpen lenigen en gekwalificeerde lokale banen zal helpen scheppen;

M.

overwegende dat maatregelen ter ontwikkeling van een allesomvattende en geïntegreerde strategie voor verwarming en koeling binnen de energie-unie, indien ze correct ten uitvoer worden gelegd, belangrijke mogelijkheden bieden voor zowel bedrijven als consumenten in de EU, doordat ze de totale energiekosten voor de industrie verlagen, het concurrentievermogen stimuleren en kostenbesparingen voor consumenten opleveren;

N.

overwegende dat de regelgevingskaders van de EU dienen om op algemene doelstellingen te wijzen, maar dat echte vooruitgang bij de transformatie van verwarming en koeling als onderdeel van een bredere herziening van het energiesysteem van essentieel belang is;

O.

overwegende dat de doelstelling om de rol van hernieuwbare energiebronnen, met name elektriciteit, in het algemene energienet te optimaliseren door een betere integratie met verwarmings- en koelingstoepassingen en met vervoer, bijdraagt aan de decarbonisatie van het energiesysteem, waardoor de afhankelijkheid van ingevoerde energie wordt teruggebracht, de energierekening van huishoudens wordt verlaagd en het concurrentievermogen van de industrie van de EU wordt bevorderd;

P.

overwegende dat de meest doeltreffende manier om deze gezamenlijke doelstellingen te verwezenlijken, erin bestaat lokale en regionale autoriteiten, in samenwerking met alle relevante belanghebbenden, te empoweren en te ondersteunen, en een volledig geïntegreerde, systeemgebaseerde benadering van stadsplanning, infrastructuurontwikkeling, het bouwen en renoveren van woningen en nieuwe industriële ontwikkeling toe te passen met het oog op een optimale benutting van mogelijke kruisbestuiving, efficiëntie en andere wederzijdse voordelen;

Q.

overwegende dat de energie-efficiëntie van gebouwen ook afhangt van het gebruik van geschikte energiesystemen; overwegende dat de verwarmings- en koelingssector de beginselen „energie-efficiëntie eerst” en „energie-efficiëntie als belangrijkste brandstof” in acht moet nemen;

R.

overwegende dat ambitieuze doelstellingen voor een grondige renovatie van het bestaande woningbestand miljoenen Europese banen zouden creëren, met name in het mkb, de energie-efficiëntie zouden verhogen en essentieel zouden zijn om ervoor te zorgen dat het energieverbruik van verwarming en koeling zo laag mogelijk wordt;

S.

overwegende dat bij de planning van energie-efficiënte, emissiearme openbare en woongebouwen met maximaal thermisch comfort of comfortkoeling rekening moet worden gehouden met architectuur, stadsplanning, de intensiteit van de vraag naar verwarming en de verscheidenheid aan Europese klimaatzones en soorten gebouwen;

T.

overwegende dat er een enorm onbenut potentieel bestaat om afvalwarmte en stadsverwarmingssystemen te gebruiken, aangezien de hoeveelheid overtollige warmte die in Europa beschikbaar is, groter is dan de totale vraag naar verwarming in alle Europese gebouwen en aangezien aan 50 % van de vraag naar verwarming kan worden voldaan met stadsverwarming;

U.

overwegende dat een aanzienlijk deel van de Europese bevolking woont in gebieden — met name steden — waar de normen voor luchtkwaliteit worden overschreden;

V.

overwegende dat verwarming en koeling naar verwachting de belangrijkste bronnen van de energievraag in Europa zullen blijven, dat aardgas en LPG op grote schaal worden gebruikt om aan deze vraag te voldoen en dat dit gebruik zou kunnen worden geoptimaliseerd door zeer efficiënte energieopslag; overwegende dat verdere afhankelijkheid van fossiele brandstoffen indruist tegen de klimaat- en energieverplichtingen en de decarbonisatiedoelstellingen van de EU;

W.

overwegende dat er momenteel grote verschillen zijn in de jaarlijkse energie-uitgaven voor verwarmingsdoeleinden tussen de verschillende klimaatzones in Europa, met een gemiddelde van 60 à 90 kWh/m2 in Zuid-Europa en 175 à 235 kWh/m2 in Centraal- en Noord-Europa;

X.

overwegende dat het gebruik van doeltreffende verwarmings- en koelingsoplossingen veel potentieel biedt om de ontwikkeling van de Europese industrie- en dienstensectoren, met name de hernieuwbare-energiesector, te stimuleren en om in afgelegen en landelijke gebieden meer toegevoegde waarde te creëren;

Y.

overwegende dat energie een sociaal goed is geworden waartoe de toegang moet worden gegarandeerd; overwegende dat echter niet alle burgers toegang krijgen tot energie en dat er in Europa meer dan 25 miljoen mensen zijn die daarmee grote problemen ondervinden;

Z.

overwegende dat energie-efficiëntiebeleid vooral gericht moet zijn op de meest kosteneffectieve manieren om de prestaties van gebouwen te verbeteren door de vraag naar verwarming te verlagen en/of gebouwen aan te sluiten op zeer efficiënte alternatieven;

AA.

overwegende dat de geringe mate waarin de consument op de hoogte is van het lage rendement van verwarmingssystemen een van de factoren is die nadrukkelijk tot uitdrukking komen op de energierekening;

AB.

overwegende dat thermisch goed geïsoleerde woningen zowel voordeel opleveren voor het milieu als voor de gebruiker, die een lagere energierekening heeft;

AC.

overwegende dat 72 % van de vraag naar verwarming en koeling van eengezinswoningen wordt verbruikt in landelijke en gemengde gebieden;

AD.

overwegende dat met natuurlijke oplossingen, zoals goed ontworpen openbaar groen en groene daken en muren die gebouwen van isolatie en schaduw voorzien, de vraag naar energie wordt verminderd doordat de behoefte aan verwarming en koeling wordt beperkt;

AE.

overwegende dat 85 % van de energie die in gebouwen wordt verbruikt, wordt gebruikt voor ruimteverwarming en warm water, en dat 45 % van de verwarming en koeling in de EU in woningen wordt gebruikt;

AF.

overwegende dat de industrie in samenwerking met de lokale overheden een belangrijke rol te spelen heeft in een beter gebruik van afvalwarmte en -koude;

AG.

overwegende dat verwarming en koeling goed zijn voor gemiddeld 6 % van de consumptieve bestedingen van de Europeanen en dat 11 % van de Europeanen het zich niet kan veroorloven hun huis 's winters warm genoeg te stoken;

AH.

overwegende dat de koelingssector nog grondiger moet worden geanalyseerd en meer in aanmerking moet worden genomen in de strategie van de Commissie en het beleid van de lidstaten;

AI.

overwegende dat het van belang is om studies over energiebesparing in historische gebouwen te bevorderen om, waar mogelijk, het energierendement te optimaliseren en te zorgen voor bescherming en behoud van het cultureel erfgoed;

1.

verwelkomt de mededeling van de Commissie getiteld „Een EU-strategie betreffende verwarming en koeling” als een belangrijke stap in de richting van een holistische aanpak om verwarming en koeling in de Europese Unie te transformeren en prioritaire actiegebieden in kaart te brengen; gaat volledig akkoord met de ambitie van de Commissie om de synergieën tussen de elektriciteits- en verwarmingssector te erkennen en te benutten met als doel een efficiënte sector te bewerkstelligen die de energiezekerheid vergroot en de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU op kostenefficiënte wijze helpt verwezenlijken; verzoekt de Commissie de verwarmings- en koelingssector te beschouwen als onderdeel van de opzet van de Europese energiemarkt;

2.

wijst erop dat bij de herziening van de richtlijn inzake energie-efficiëntie (2012/27/EU), de richtlijn inzake hernieuwbare energie (2009/28/EG) en de richtlijn betreffende de energieprestaties van gebouwen (2010/31/EU) specifieke maatregelen voor verwarming en koeling moeten worden overwogen;

3.

is van mening dat de strategie betreffende verwarming en koeling in gelijke mate in deze beide behoeften moet voorzien, rekening houdend met het feit dat er in Europa verschillende klimaatzones en dus ook verschillende behoeften inzake energiegebruik zijn;

4.

benadrukt dat de strategie betreffende verwarming en koeling prioriteit moet geven aan duurzame en kostenefficiënte oplossingen die de lidstaten in staat stellen om de EU-beleidsdoelstellingen inzake klimaat en energie te halen; merkt op dat de verwarmings- en koelingssectoren in de lidstaten door hun verschillende energiemix, klimatologische omstandigheden, mate van efficiëntie van het gebouwenbestand of intensiteit van de industrie zeer verscheiden zijn, en benadrukt dat daarom voor flexibiliteit moet worden gezorgd wanneer er passende strategische oplossingen worden gekozen;

5.

vraagt dat er op nationaal niveau specifieke strategieën voor duurzame verwarming en koeling worden ontwikkeld, met specifieke aandacht voor warmtekrachtkoppeling en stadsverwarming en -koeling, bij voorkeur op basis op hernieuwbare energie, zoals vermeld in artikel 14 van de richtlijn inzake energie-efficiëntie);

6.

merkt op dat een hoge energie-efficiëntie, hoogwaardige thermische isolatie en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en teruggewonnen warmte essentiële prioriteiten zijn voor de EU-strategie betreffende verwarming en koeling; is dan ook van mening dat dat het beginsel „energie-efficiëntie eerst” in acht moet worden genomen, omdat energie-efficiëntie een van de hoogste en snelste beschikbare financiële rendementen biedt en een centraal onderdeel vormt van de strategie om een geslaagde overgang naar een veilige, veerkrachtige en slimme verwarmings- en koelingssector te bewerkstelligen;

7.

merkt op dat een meer gedecentraliseerd en flexibel energiesysteem, waarbij de elektriciteits- en warmtebronnen zich dichter bij de plaats van het eindverbruik bevinden, gedecentraliseerde energieopwekking kan vergemakkelijken en zo consumenten en gemeenschappen in staat stelt sterker bij de energiemarkt betrokken te zijn, hun eigen energieverbruik te beheersen en actief deel te nemen aan de vraagrespons; is van mening dat hoe korter de keten aan de hand waarvan primaire energie wordt omgezet in andere vormen om bruikbare warmte te genereren is, hoe hoger de energie-efficiëntie van het algemene energiesysteem is; erkent bovendien dat een dergelijke aanpak transmissie- en distributieverliezen verlaagt, de veerkrachtigheid van de infrastructuur vergroot en tegelijk lokale zakenkansen biedt voor het mkb;

8.

onderstreept de complementariteiten tussen de kaderrichtlijnen inzake ecologisch ontwerp en inzake energie-etikettering enerzijds en de richtlijnen inzake energie-efficiëntie en inzake de energieprestaties van gebouwen anderzijds met betrekking tot het verminderen van het gebruik van verwarming en koeling; meent dat huishoudelijk apparaten (wasmachines, afwasmachines enz.) zo efficiënt mogelijk moeten zijn en zo moeten worden ontworpen dat ze gebruik kunnen maken van de warmwatertoevoer op de plaats waar ze zijn geïnstalleerd; is daarom van mening dat de eisen inzake ecologisch ontwerp en het beleid inzake energie-etikettering regelmatig moeten worden herzien en verbeterd om extra energiebesparingen te verwezenlijken en het concurrentievermogen te verbeteren door meer innovatieve producten en lagere energiekosten;

9.

herinnert eraan dat verwarming en koeling het grootste deel van de energievraag in de EU uitmaken; benadrukt dat het belangrijk is om bij de overgang naar een koolstofarme en zekere energievoorziening voor de verwarmings- en koelingssector vast te houden aan het beginsel van technologieneutraliteit tussen de thans beschikbare hernieuwbare energiebronnen en door de markt en de overheid gestuurde stimulansen;

10.

onderstreept de noodzaak van een gunstig kader voor huurders en mensen die in gebouwen met meerdere woningen wonen om ook hen in staat te stellen voordeel te halen uit eigen productie en gebruik van hernieuwbare verwarming en koeling en maatregelen voor energie-efficiëntie, waarbij de uitdagingen van gescheiden prikkels en soms belemmerende huurregels worden aangepakt;

11.

wijst op de fundamentele rol van hernieuwbare-energietechnologieën, waaronder het gebruik van duurzame biomassa, aerothermische, geothermische en zonne-energie, en fotovoltaïsche cellen in combinatie met elektrische batterijen, om water te verwarmen en verwarming en koeling in gebouwen te leveren, in samenhang met warmteopslagvoorzieningen die kunnen worden gebruikt voor compensatie per dag of per seizoen; vraagt de lidstaten de juiste stimulansen te bieden voor de promotie en verspreiding van deze technologieën; vraagt de lidstaten de huidige richtlijnen inzake energie-efficiëntie en inzake de energieprestaties van gebouwen volledig uit te voeren, met inbegrip van de eisen inzake „bijna-energieneutrale gebouwen” (nZEB) en de langetermijnstrategieën voor renovatie, rekening houdend met de noodzaak om voldoende investeringen te mobiliseren voor de modernisering van hun gebouwenbestand; vraagt de Commissie een EU-brede visie van een bijna-energieneutrale gebouwenbestand tegen 2050 te presenteren;

12.

meent dat de kwesties in verband met energiezekerheid in de EU grotendeels betrekking hebben op de zekerheid van de warmtevoorziening; meent daarom dat het van het grootste belang is dat de bronnen voor verwarming worden gediversifieerd en verzoekt de Commissie na te gaan hoe de toegenomen invoering van hernieuwbare verwarmingstechnologieën verder kan worden ondersteund en versneld;

13.

is van mening dat het gebruik van middelen om bronnen voor verwarming in kaart te brengen, passende bouwkundige oplossingen, best practices inzake faciliteitenbeheer en beginselen van stedelijke vormgeving, met inbegrip van netwerkoplossingen op stadsniveau zoals stadsverwarming en -koeling, in de planning van hele woon- en commerciële gebieden ten grondslag moet liggen aan energie-efficiënte en emissiearme bouw in de diverse klimaatzones in Europa; benadrukt dat afdoende geïsoleerd bouwmateriaal een hoge warmteopslagcapaciteit heeft, wat aanzienlijke besparingen op het gebied van verwarming en koeling oplevert;

14.

benadrukt dat de energievraag in de bouwsector verantwoordelijk is voor ongeveer 40 % van het energieverbruik in de EU en voor een derde van het aardgasverbruik, en met tot wel driekwart kan worden teruggebracht als de renovatie van gebouwen wordt versneld; benadrukt dat 85 % van dit energieverbruik opgaat aan verwarming en het warmwaterverbruik in huizen, en dat derhalve de modernisering van oude en inefficiënte verwarmingssystemen, een toegenomen gebruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, een betere benutting van restwarmte door middel van hoogefficiënte systemen van stadsverwarming, en de grondige renovatie van gebouwen, waarbij de warmte-isolatie ervan wordt verbeterd, cruciaal blijven om te komen tot een zekerdere en duurzamere benadering van de warmtevoorziening; beveelt aan dat het verhogen van de energie-efficiëntienormen voor gebouwen wordt voortgezet door rekening te houden met en aan te zetten tot technische innovatie, met name om de homogeniteit van de isolatie te verzekeren; beveelt voorts aan om de bouw van bijna-energieneutrale gebouwen te blijven ondersteunen;

15.

moedigt de lidstaten aan om langetermijnstrategieën voor verwarming en koeling te ontwikkelen gebaseerd op een geïntegreerde aanpak, op geharmoniseerde kartering en op de beoordeling overeenkomstig artikel 14 van de richtlijn inzake energie-efficiëntie; benadrukt dat de strategie prioritaire gebieden voor interventie in kaart moet brengen en een geoptimaliseerde stedelijke energieplanning mogelijk moet maken; verzoekt de Commissie de lidstaten bij deze oefening te helpen door algemene richtsnoeren voor de nationale verwarmings- en koelingsstrategieën op te stellen;

16.

wijst op het economische effect van de renovatie en isolatie van gebouwen, die de verwarmings- en koelingskosten vaak met tot 50 % doen afnemen, en vraagt de Commissie initiatieven die gericht zijn op de renovatie van sociale woningen en flatgebouwen met een lage energie-efficiëntie voldoende te cofinancieren;

17.

is ingenomen met het voornemen van de Commissie om een instrumentarium te ontwikkelen om renovaties in appartementsgebouwen te vergemakkelijken; meent dat er eveneens een geharmoniseerd en breed instrumentarium moet worden ontwikkeld voor de energieplanning van steden, om het in kaart brengen van het potentieel voor lokale verwarming en koeling mogelijk te maken, evenals een geoptimaliseerde en geïntegreerde renovatie van gebouwen en de ontwikkeling van verwarmings- en koelingsinfrastructuur;

18.

herhaalt dat het belangrijk is EU-regelingen te ontwikkelen die stimulansen geven voor renovatie ter verbetering van de energie-efficiëntie van openbare gebouwen, woningen en sociale huisvesting en voor de bouw van ecologische nieuwe gebouwen die verder gaan dan de wettelijke minimumvereisten;

19.

wijst op het lokale karakter en potentieel van verwarming en koeling; vraagt de lokale en regionale overheden verdere thermische modernisering te faciliteren door de renovatie van bestaande openbare, commerciële en woongebouwen met beperkte verwarmings- of koelingsefficiëntie; wijst op het belang van bewegingen zoals het Burgemeestersconvenant, die het mogelijk maken om kennis en best practices uit te wisselen;

20.

benadrukt dat het lokale verwarmings- en koelingspotentieel in heel Europa in kaart moet worden gebracht, zodat steden hun lokaal beschikbare hulpbronnen beter kunnen identificeren en zo kunnen bijdragen tot het vergroten van de energieonafhankelijkheid van de EU, groei en concurrentiekracht kunnen bevorderen door het scheppen van lokale, niet-verplaatsbare werkgelegenheid en consumenten schone, betaalbare energie kunnen bieden;

21.

vraagt de lokale overheden de bestaande verwarmings- en koelingscapaciteit en de toekomstige vraag naar verwarming en koeling op hun grondgebied te beoordelen, rekening houdend met het potentieel van lokaal beschikbare hernieuwbare energiebronnen, thermische energie uit warmtekrachtkoppeling en de hoeveelheid stadsverwarming;

22.

meent dat een aantrekkelijk financieringssysteem moet worden opgezet voor huishoudens die buiten gebieden met gecentraliseerde verwarmings- en koelingssystemen wonen, om nieuwe technologieën te bevorderen die hernieuwbare energiebronnen gebruiken voor de verwarming van huishoudens;

23.

vraagt de lokale overheden iets te doen aan de specifieke problemen van gebouwen op het platteland, die vaak ouder, minder energie-efficiënt en minder goed voor de gezondheid zijn en minder thermisch comfort bieden;

24.

is van mening dat hoe korter de keten is waarin primaire energie in andere vormen wordt omgezet om bruikbare warmte te genereren, hoe groter de energie-efficiëntie is, en vraagt de Commissie, gezien de sterk uiteenlopende klimaat- en andere omstandigheden in de Unie, technologieneutrale instrumenten te promoten die elke gemeenschap in staat stellen kostenefficiënte oplossingen te ontwikkelen om de koolstofintensiteit van de verwarmings- en koelingssector te verminderen;

25.

merkt op dat de EU-regelgevingskaders weliswaar dienen om op algemene doelstellingen te wijzen, maar dat echte vooruitgang bij de radicale transformatie van verwarming en koeling als onderdeel van een bredere herziening van het energiesysteem van essentieel belang is;

26.

wijst erop dat de beleidsinstrumenten en capaciteiten van de EU nog niet voldoende ontwikkeld zijn om de omvorming van de verwarmings- en koelingssector aan te sturen, het potentieel optimaal te benutten of oplossingen om de vraag terug te dringen en de economie koolstofarm te maken, op de nodige schaal en in het nodige tempo in te zetten;

27.

benadrukt het belang van stadsenergienetwerken, die een alternatief vormen voor meer vervuilende systemen voor individuele verwarming omdat ze op een bijzonder efficiënte en kosteneffectieve manier duurzame verwarming en koeling leveren, hernieuwbare energiebronnen en teruggewonnen warmte en koude integreren, en overtollige elektriciteit opslaan wanneer het elektriciteitsverbruik lager is, en zo het net flexibiliteit bieden; benadrukt dat er een groter aandeel hernieuwbare energiebronnen moet worden geïntegreerd, rekening houdend met het feit dat reeds 20 % van de stadsverwarming en -koeling met hernieuwbare energie wordt geproduceerd, overeenkomstig artikel 14 van de richtlijn inzake energie-efficiëntie, dat uitgebreide beoordelingen van het potentieel voor efficiënte stadsverwarming voorschrijft; vraagt dat de bestaande stadsverwarmingssystemen worden gemoderniseerd en uitgebreid om over te schakelen op hoogrenderende en hernieuwbare alternatieven; moedigt de lidstaten aan om fiscale en financiële mechanismen in te voeren om de ontwikkeling en het gebruik van stadsverwarming en -koeling aan te moedigen, en regelgevingsbelemmeringen uit de weg te ruimen;

28.

vraagt de Commissie de door de lidstaten gemaakte uitgebreide beoordelingen van het potentieel voor warmtekrachtkoppeling en stadsverwarming krachtens artikel 14 van de richtlijn inzake energie-efficiëntie grondig te evalueren, zodat deze plannen stroken met het echte economisch potentieel van deze oplossingen en een degelijke basis vormen voor beleidsmaatregelen in overeenstemming met de doelstellingen van de EU;

29.

benadrukt dat het in dichtbevolkte stedelijke agglomeraties absoluut noodzakelijk is dat het gebruik van inefficiënte en niet-duurzame systemen voor individuele of stadsverwarming/-koeling worden vervangen door efficiënte systemen voor stadsverwarming/-koeling of worden gemoderniseerd met geavanceerde verwarmings- of koelingstechnologie om over te schakelen op hoogrenderende lokale warmtekrachtkoppelingssystemen en hernieuwbare alternatieven;

30.

vraagt de Commissie in haar initiatieven inzake de richtlijn hernieuwbare energie en de opzet van de elektriciteitsmarkt maatregelen voor te stellen die tot een efficiënter en flexibeler energiesysteem bijdragen door elektriciteits-, verwarmings- en koelingssystemen verder te integreren;

31.

vraagt de Commissie een gemeenschappelijk Europees kader te creëren waarin zelfopwekking wordt bevorderd en rechtszekerheid wordt gegarandeerd, met name door het aanmoedigen en steunen van buurtverenigingen die hernieuwbare energiebronnen gebruiken;

32.

vraagt om de ontwikkeling van een indicator voor de vraag naar verwarming en koeling voor gebouwen op nationaal niveau;

33.

vraagt om een strategische benadering voor de vermindering van de CO2-emissies in samenhang met de vraag naar industriële verwarming en koeling, door de efficiëntie van de processen te verbeteren, fossiele brandstoffen door duurzame energiebronnen te vervangen en industrieën in de thermische omgeving te integreren;

34.

wijst op het enorme potentieel van het bundelen van energie- en hulpbronnenstromen om op het verbruik van primaire energie te besparen, met name in industriële omgevingen waar, volgens het cascadesysteem, overtollige warmte of koude uit een proces kan worden hergebruikt voor een ander proces dat minder extreme temperaturen vereist, en zo mogelijk voor het verwarmen en koelen van gebouwen via stadsverwarmingssystemen;

35.

merkt op dat verouderde energiecentrales met een lage energie-efficiëntie dringend moeten worden vervangen door de beste beschikbare alternatieven die volledig verenigbaar zijn met de energie- en klimaatdoelstellingen van de EU, zoals milieuvriendelijkere warmtekrachtcentrales die duurzame brandstoffen gebruiken in overeenstemming met de duurzaamheidscriteria voor biomassa;

36.

merkt op dat verwarming en koeling een zeer lokale sector vormen, aangezien beschikbaarheid en infrastructuur, alsook de vraag naar verwarming, afhangen van de lokale omstandigheden;

37.

is het met de Commissie eens dat, zoals in de strategie betreffende verwarming en koeling staat, het economisch potentieel van warmtekrachtkoppeling niet wordt benut, en vraagt de Commissie en de lidstaten hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en stadsverwarming verder te promoten, in overeenstemming met de mededeling over de stand van de energie-unie (COM(2015)0572);

38.

is van oordeel dat een systeemgebonden benadering van koeling nodig is, onder meer voor de gebouwde omgeving en andere activiteiten, zoals transportkoeling;

39.

is van mening dat in de gematigde klimaatzone van Europa efficiënte omkeerbare warmtepompen voor verwarming en koeling onder bepaalde voorwaarden een zeer belangrijke rol zouden kunnen gaan spelen, omdat ze flexibel zijn; benadrukt dat hybride verwarmingssystemen, die warmte verschaffen uit twee of meer energiebronnen, de groeiende rol van hernieuwbare verwarming kunnen bevorderen, met name in bestaande gebouwen waar ze kunnen worden ingebouwd zonder dat daarvoor uitgebreide renovatie nodig is; vraagt de Commissie en de lidstaten daarom voor warmtepompen te voorzien in geschikte, aangepaste berekeningsmethoden en de uitwisseling van best practices voor steunmechanismen te bevorderen teneinde efficiënte, duurzame en koolstofarme oplossingen voor diverse behoeften op het gebied van thermische energie te ondersteunen;

40.

moedigt de Commissie aan om nauwlettend toezicht te houden op de naleving van de EU-wetgeving inzake gefluoreerde broeikasgassen teneinde de emissie van deze gassen in de atmosfeer te verminderen; vraagt de Commissie erop toe te zien dat het gebruik van alternatieve koelmiddelen veilig en kosteneffectief is en in overeenstemming is met andere EU-doelstellingen inzake milieu, klimaatverandering en energie-efficiëntie;

41.

is van oordeel dat de lidstaten moeten onderzoeken of het mogelijk is om voor verwarming (koeling) gebruik te maken van warmte uit geothermische wateren, uit teruggewonnen energie van industriële processen en uit andere warmtebronnen met een lagere temperatuur, bijvoorbeeld de in diepzeemijnen opgeslagen warmte, die met enorme warmtepompen en via bestaande en nieuwe stadsverwarmingsnetten hele steden, en niet alleen afzonderlijke gebouwen, zou kunnen verwarmen als de nodige stadsverwarmingsinfrastructuur beschikbaar is of wordt ontwikkeld;

42.

onderstreept de rol van technologieën die zowel de vraag naar thermische energie als de emissie van broeikasgassen kunnen verminderen, zoals laagenthalpische geothermische energie, op hernieuwbare energiebronnen gebaseerde stadsverwarming/-koeling, kleinschalige trigeneratie- of warmtekrachtkoppelingscentrales op aardgas en/of biomethaan, of combinaties daarvan;

43.

is van mening dat warmteopslagfaciliteiten die tijdens de daluren elektrische weerstand gebruiken (bijvoorbeeld door energie in de vorm van warmte op te slaan), en zo de kwaliteit van de elektriciteitsvoorziening verbeteren door de integratie van variabele hernieuwbare bronnen te vergemakkelijken, een zeer belangrijke rol op het gebied van verwarming kunnen spelen, het netwerk in evenwicht kunnen brengen en de energieproductie, -invoer en -prijzen kunnen helpen verminderen;

44.

is van mening dat afvalwarmte en -koude die worden verkregen uit industriële processen en warmtekrachtkoppeling bij de productie van elektrische energie in conventionele krachtcentrales, uit goed geïsoleerde woongebouwen die gebruikmaken van terugwinningsmethoden, en uit microgeneratie, een veel grotere rol dan voorheen op het gebied van verwarming en koeling moeten gaan spelen; benadrukt dat de aanwending van industriële warmte en koude moet worden erkend en aangemoedigd via onderzoek, omdat dit een enorme kans biedt voor investeringen en innovatie; benadrukt dat de industrie en nabijgelegen woon- of dienstengebouwen moeten worden aangemoedigd om samen te werken en hun energieproductie en -behoeften te delen;

45.

benadrukt dat overheidsfinanciering of staatseigendom van stadsverwarmingsinfrastructuren niet mag leiden tot een dure afhankelijkheid van infrastructuur met een grote koolstofvoetafdruk; vraagt de nationale, regionale en lokale overheden openbare financiële steun voor stadsverwarmingsinfrastructuur te toetsen aan de EU-doelstellingen om tegen 2050 de uitstoot van broeikasgassen met 80 à 95 % te verminderen ten opzichte van 1990 en van een ordelijke overgang naar de energie-economie;

46.

is van mening dat de integratie van de productie, het verbruik en het hergebruik van afvalkoude het milieu en de economie ten goede kan komen en de vraag naar primaire energie voor koeling kan doen dalen;

47.

benadrukt dat energiewinning uit afval een belangrijke rol op het gebied van verwarming zal blijven spelen, aangezien het storten van afval en het gebruik van fossiele brandstoffen vaak het alternatief vormen, en herinnert eraan dat er meer moet worden gerecycleerd;

48.

vraagt de lidstaten wettelijke en economische middelen aan te wenden om de geleidelijke afschaffing te versnellen van verouderde op vaste brandstof gestookte ketels met een energie-efficiëntieniveau van minder dan 80 % en deze zo mogelijk te vervangen door efficiënte, duurzame verwarmingssystemen op lokaal niveau (zoals stadsverwarming) of op microniveau (zoals geothermische en zonne-energiesystemen);

49.

benadrukt dat de invoering van slimme verwarmingssystemen consumenten kan helpen een beter inzicht te krijgen in hun energieverbruik en kan bijdragen aan de vernieuwing van inefficiënte verwarmingssystemen en zo energiebesparing kan bevorderen;

50.

herinnert de Commissie en de lidstaten eraan dat 75 % van het bestaande Europese gebouwenbestand energie-inefficiënt is en dat volgens ramingen 90 % van deze gebouwen tegen 2050 nog steeds in gebruik zal zijn; wijst daarom op de dringende noodzaak om deze gebouwen specifiek in aanmerking te nemen voor een ingrijpende renovatie;

51.

verzoekt de Commissie in het kader van het „Waste to energy”-programma een plan op te stellen ter bevordering en benutting van de potentiële bijdrage van het duurzame gebruik van organisch afval voor verwarming en koeling in connectie met systemen voor stadsverwarming en -koeling;

52.

benadrukt dat biogas een belangrijke duurzame hulpbron vormt voor verwarmings- en koelingssystemen, en dat het daarom nodig is een duidelijk streefdoel voor organische recyclage vast te stellen, teneinde investeringen in de inzameling en verwerking van biologisch afval te stimuleren;

53.

vraagt de lidstaten om het gebruik van verouderde verwarmingsketels die emissies op lage hoogte (uitstoot in de atmosfeer van natuurlijke pyrolysegassen door onvolledige verbranding, NOx, roet en vliegas die via convectie worden verspreid) produceren, voor verwarmingsdoeleinden in stedelijke gebieden geleidelijk af te schaffen en door stimulansen het gebruik van duurzame — onder andere hernieuwbare — alternatieven te bevorderen;

54.

vraagt de lidstaten maatregelen te treffen om energie-inefficiënte verwarmingsketels en boilers op stookolie en steenkool die momenteel meer dan de helft van het gebouwenbestand op het platteland verwarmen, geleidelijk af te schaffen; is van oordeel dat energievoorziening afkomstig moet zijn van koolstofarmere en hernieuwbare bronnen;

55.

benadrukt dat stadsverwarming op basis van hernieuwbare energie de verbreiding van meer vervuilende individuele verwarmingssystemen tegengaat, die tot meer luchtverontreiniging in woonwijken leiden en veel moeilijker te controleren zijn dan wijdverbreide stadsverwarmingssystemen; benadrukt echter dat de infrastructuur en de klimaatomstandigheden in de Unie sterk uiteenlopen, en dat deze systemen vaak moeten worden gemoderniseerd om ze efficiënter te maken; vraagt daarom om een analyse van de noodzaak om stadsverwarmingsinfrastructuur te steunen en van de belastingheffing op hernieuwbare energiebronnen en stadsverwarming;

56.

is van oordeel dat de lidstaten dringend maatregelen moeten nemen om voor de verbranding van vaste fossiele brandstoffen en organisch afval gebruikte lagetemperatuurketels, die tijdens het verbrandingsproces allerlei schadelijke stoffen in de atmosfeer uitstoten, geleidelijk af te schaffen; is van mening dat de lidstaten zo waar mogelijk de geleidelijke afschaffing van oude en inefficiënte houthaarden in dichtbebouwde steden en gemeenten moeten aanmoedigen en de vervanging ervan door moderne, efficiënte, milieuvriendelijke en alternatieven die de gezondheid niet schaden, moeten vergemakkelijken in combinatie met bewustmaking over mogelijke gezondheidsrisico's en best practices ten aanzien van houtvuren;

57.

vraagt de Commissie en de lidstaten de lacune in de regelgeving te dichten die voortvloeit uit de richtlijn inzake ecologisch ontwerp en de richtlijn inzake middelgrote stookinstallaties en resulteert in lekkage van emissies naar installaties van minder dan 1 MW die buiten het toepassingsgebied van de richtlijnen vallen;

58.

meent dat door de toenemende behoefte aan koeling deze kwestie verdere aandacht verdient, inclusief een geïntegreerde benadering van de hele koelingsketen — van de vraag naar industriële koeling vanaf hoge temperaturen naar koeling voor huishoudens en koelingseisen in de voedingsmiddelenindustrie;

59.

merkt op dat de beschikbaarheid van kwaliteitsvolle gegevens voor consumenten en overheden een voorwaarde vormt voor het maken van rationele keuzen inzake energie-efficiëntie en verwarmingsoplossingen; wijst op het belang van het uitbreiden van de door digitalisering geboden mogelijkheden naar de verwarmings- en koelingssector; vraagt de Commissie een definitie en een methode uit te werken voor de berekening van hernieuwbare koeling;

60.

is van oordeel dat waterefficiënte warmtewisselaars een cruciale rol kunnen spelen op het gebied van koeling in industriële processen door het overdragen van warmte naar natuurlijke wateren dicht bij locaties waar producten zijn opgeslagen en waarvan de temperatuur het hele jaar door niet boven 6 oC uitkomt (gratis koeling);

61.

is van mening dat stationaire brandstofcellen met hoog vermogen in de zeer nabije toekomst een milieuvriendelijk alternatief voor steenkool als vaste brandstof zouden kunnen vormen;

62.

is van mening dat de omzetting van elektriciteit in gas veel toekomstmogelijkheden biedt om hernieuwbare energie op te slaan en te transporteren en deze te gebruiken voor centrale en decentrale warmteopwekking; wijst erop dat de omzetting van elektriciteit in gas vooral in stedelijke gebieden een doeltreffende manier is om hernieuwbare energie te gebruiken voor warmteopwekking door gebruik van de aanwezige infrastructuur; vraagt de Commissie en de lidstaten daarom onderzoeks- en proefprojecten inzake de omzetting van elektriciteit in gas passend te ondersteunen;

63.

is van mening dat de strategie van de Europese Unie betreffende innovatieve verwarming en koeling intensief onderzoek vereist als grondslag voor de oprichting van industrieën die milieuvriendelijke apparatuur hiervoor vervaardigen;

64.

benadrukt dat onderzoek en technologische innovatie het Europese bedrijfsleven ten goede komen door zijn concurrentievoordeel en commerciële levensvatbaarheid te vergroten, en ook bijdragen tot de energie- en klimaatdoelstellingen van de EU; benadrukt in dit verband dat meer onderzoek, ontwikkeling en innovatie op het gebied van energie-efficiëntie en technologieën voor hernieuwbare verwarming en koeling nodig zijn om de kosten te verminderen, de prestaties te verbeteren en het gebruik van en de integratie in het energiesysteem te bevorderen; vraagt de Commissie met de stakeholders in de sector samen te werken om stappenplannen voor technologie op het gebied van hernieuwbare verwarming en koeling up-to-date te houden teneinde hiaten in de ontwikkeling van deze technologie te coördineren, op te sporen en vast te stellen;

65.

is van oordeel dat de EU, gezien de dringende noodzaak om snelle en doeltreffende resultaten te behalen met de thermo-modernisering van de thermische sector in de EU, zich moet concentreren op onderzoek om het gebruik van de momenteel best beschikbare technologieën te vergroten;

66.

is van mening dat onderzoek uit hoofde van het Horizon 2020-kaderprogramma betrekking moet hebben op de ontwikkeling van duurzame verwarmings- en koelingsoplossingen alsook technologieën om afvalwarmte en -koude te benutten en nieuwe materialen met maximale thermische geleidbaarheid (warmtewisselaars), minimale geleidbaarheid — dat wil zeggen maximale thermische weerstand (thermische isolatie) — en maximale warmteaccumulatiesnelheid (warmteopslagplaatsen);

67.

is van mening dat in de context van het Horizon 2020-kaderprogramma vooruitgang moet worden geboekt met onderzoek en ontwikkeling op het gebied van duurzame en efficiënte verwarmings- en koelingssystemen en -materialen, zoals kleinschalige hernieuwbare productie- en opslagoplossingen, stadsverwarming en -koeling, warmtekrachtkoppeling, isolatiematerialen en innovatieve materialen zoals structurele vensterruiten die hoge niveaus van kortegolfstraling (zonlicht) van buiten naar binnen laten en slechts minimale thermische langegolfstraling vrijlaten die anders naar buiten zou ontsnappen;

68.

wijst op het belang van uitgebreid wetenschappelijk onderzoek naar de ontwikkeling van innovatieve technologische oplossingen voor het verschaffen van toestellen en complete verwarmings- en koelingssystemen die energie-efficiënt zijn en op hernieuwbare energiebronnen zijn gebaseerd;

69.

vraagt om een herziening van de bestaande wetgeving waarbij de nadruk ligt op technologieneutraliteit en kostenefficiëntie, zodat deze herziening de ene technologie niet bevoordeelt of benadeelt ten opzichte van een andere — zo moet bijvoorbeeld hernieuwbare energie die ter plaatse, bijvoorbeeld met zonnepanelen op woningen, of dicht bij een gebouw wordt opgewekt, in aanmerking worden genomen bij de berekening van de energieprestaties van het gebouw, ongeacht de bron;

70.

benadrukt dat het belangrijk is dat de meest geavanceerde technologieën worden gecombineerd met slim energiebeheer, bijvoorbeeld door domotica en slimme verwarmingsbedieningssystemen, met name in een verbonden wereld waarin een toestel zich vlot kan aanpassen aan weersomstandigheden en elektriciteitsprijssignalen en kan bijdragen aan de stabilisatie van het net door de vraag te verschuiven; vraagt de Commissie slimme technologieën beter in de betreffende initiatieven van de energie-unie te integreren om te zorgen voor echte interconnectiviteit van slimme toestellen, aangesloten woningen en slimme gebouwen met slimme netten; is van mening dat dergelijke oplossingen bij de renovatie van bestaande gebouwen moeten worden bevorderd omdat ze consumenten helpen meer inzicht in hun verbruikspatronen te krijgen en de werking van hun verwarmingssysteem dienovereenkomstig aan te passen;

71.

beklemtoont dat de bouwsector veel potentieel heeft om de vraag naar energie en de CO2-uitstoot te verlagen; onderstreept dat er verdere inspanningen nodig zijn om het renovatietempo van gebouwen te verhogen; merkt op dat om dit waar te maken aantrekkelijke financiële stimulansen, de beschikbaarheid van zeer bekwame deskundigen op verschillende niveaus en de uitwisseling en bevordering van best practices noodzakelijk zijn;

72.

verzoekt de Commissie om resterende hindernissen voor energie-efficiëntiemaatregelen, in het bijzonder woningrenovaties door huishoudens, te identificeren en weg te nemen, en een echte markt voor energie-efficiëntie te verwezenlijken teneinde de overdracht van best practices te ondersteunen en ervoor te zorgen dat producten en oplossingen in de hele EU beschikbaar zijn met het oog op het verwezenlijken van een echte interne markt voor energie-efficiëntieproducten en -diensten; wijst op de werkgelegenheid en het economische groeipotentieel die niet alleen met de aanvankelijke invoering van dergelijke producten en diensten gepaard gaan, maar ook met het doorlopende onderhoud en het dagelijkse beheer van een geïntegreerd energiesysteem voor verwarming en koeling;

73.

is van oordeel dat het bedrijfsleven eerst duidelijke signalen van de beleidsmakers moet krijgen voordat de noodzakelijke investeringen voor het verwezenlijken van de energiedoelstellingen zullen worden gedaan; wijst op de noodzaak van ambitieuze, bindende streefcijfers en een regelgevingskader dat innovatie stimuleert, zonder onnodige administratieve rompslomp te creëren, om kosteneffectieve en duurzame verwarmings- en koelingsoplossingen het beste te bevorderen;

74.

is van mening dat investeringen in de energie-efficiëntie van gebouwen gepaard moet gaan met investeringen in hernieuwbare verwarming en koeling; is van oordeel dat de tussen de energie-efficiëntie van gebouwen en hernieuwbare verwarming en koeling gevonden synergieën een belangrijke troef vormen voor de overgang naar een koolstofarme economie; is ingenomen met inspanningen op nationaal niveau om het aantal bijna-energieneutrale gebouwen te verhogen;

75.

beveelt aan om individuele systemen voor thermische renovatie van architecturale monumenten te ontwerpen, met tweeledige aandacht voor investeringen in de buitenschil van gebouwen in combinatie met de optimalisering van systemen voor gebouwbeheer en automatisering en de verstrekking van efficiënte verwarming en koeling, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat de unieke architecturale stijl van de betreffende gebouwen niet in het gedrang komt;

76.

merkt op dat voor het architecturale ontwerp van slimme gebouwen een overkoepelende benadering moet worden gehanteerd om te zorgen voor thermisch comfort (koeling) middels de vorm en massa van gebouwen, de aanpassing van de ruimte en de instelling van parameters zoals de hoeveelheid daglicht en de ventilatie- en terugwinningsintensiteit, terwijl tegelijkertijd de gebruikskosten laag zijn;

77.

onderstreept het belang van gestandaardiseerde thermische-energieaudits alsook de kosteneffectiviteit van het verhelpen van problemen met industriële isolatie om energie te besparen en emissies te verminderen; is van mening dat industriële energiekosten verder zouden kunnen worden verlaagd door investeringen in bestaande en bewezen duurzame technologieën;

78.

onderstreept dat de Europese structuur- en investeringsfondsen een belangrijk hulpmiddel zijn voor het moderniseren van het energiesysteem; meent dat de tot dusver geldende beperkingen op EFRO-financiering voor de prioriteit van de overgang naar een koolstofarme economie niet effectief zijn geweest; is van oordeel dat het voor deze prioriteit bestemde percentage van de begroting in de programmeringsperiode na 2020 moet worden verhoogd;

79.

onderstreept dat het van belang is te zorgen voor toegang tot financiering, zowel op korte als op lange termijn, voor investeringen in grote en kleine projecten voor de modernisering van de verwarmings- en koelingssector, bijvoorbeeld voor stadsverwarming en -koeling, de verbetering van de betreffende netwerkinfrastructuur, de modernisering van verwarmingssystemen, met een overschakeling op hernieuwbare bronnen, en een snellere renovatie van gebouwen; vraagt de Commissie in dit verband krachtige, innovatieve en langlopende financieringsmechanismen te ontwikkelen; wijst op de rol die het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) en andere toepasselijke Europese fondsen, die bijvoorbeeld via de Europese Investeringsbank (EIB) of het EU-emissiehandelssysteem (ETS) beschikbaar zijn, kunnen spelen bij financiering en technische bijstand, zodat projecten aantrekkelijk zijn voor investeerders dankzij stabiele regelgevingsvoorwaarden, zo weinig mogelijk bureaucratie en een doelmatige aanvraag- en goedkeuringsprocedure; verzoekt de Commissie de huidige bepalingen inzake verwarming en koeling in de programmeringsperiode na 2020 voor alle toepasselijke Europese fondsen te versterken en belemmeringen weg te nemen die lokale overheden beletten nuttige middelen uit te trekken voor de renovatie van openbare gebouwen; steunt het initiatief „Slimme financiering voor slimme gebouwen” ter bevordering van de verspreiding van energie-efficiëntie in combinatie met hernieuwbare energiebronnen in de bouwsector; meent dat de modernisering en thermische isolatie van gebouwen voorrang moeten krijgen boven andere maatregelen wat de toegang tot financiering betreft, gezien het enorme potentieel ervan voor het scheppen van banen;

80.

herhaalt dat de structuurfondsen moeten worden ingezet voor een ruimer pakket moderniseringen van gebouwen en bouwsystemen, vooral in de vorm van preferentiële leningen voor particuliere gebouweneigenaren, om meer enthousiasme op te wekken voor de hoognodige modernisering van bestaande gebouwen, met name in de minder ontwikkelde delen van de EU;

81.

onderstreept dat de Commissie, met het oog op het stimuleren van verbeteringen in de verwarmings- en koelingssector, ten volle gebruik moet maken van in artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 vermelde ex-antevoorwaarden en ervoor moet zorgen dat bestaande EU-wetgeving met betreffende maatregelen inzake verwarming en koeling adequaat wordt omgezet en uitgevoerd;

82.

is van mening dat richtsnoeren voor staatssteun voor efficiënte technologieën — die cruciaal zijn voor het koolstofvrij maken van de verwarmings- en koelingssector, met name als door de gemeenschap gedragen oplossingen — rekening moeten houden met de noodzaak van passende openbare financiering;

83.

is van mening dat initiatieven zoals de faciliteit voor Europese plaatselijke bijstand op energiegebied (ELENA), slimme steden en gemeenschappen en het nieuwe, geïntegreerde Burgemeestersconvenant voor klimaat en energie, de betrokken actoren op lokaal en regionaal niveau kunnen ondersteunen bij de vernieuwing van de energiesystemen in gebouwen;

84.

vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat de EU-begroting in overeenstemming met de decarbonisatie- en energie-efficiëntiedoelstellingen wordt aangewend;

85.

vraagt de lidstaten gerichte maatregelen te nemen en energie-efficiëntieverbeteringen en een ruimer gebruik van steunregelingen voor hernieuwbare energie in huishoudens met een laag inkomen en kwetsbare huishoudens sterk te stimuleren; vraagt de Commissie een veel groter aandeel van EU-middelen voor energie-efficiëntie en programma's voor hernieuwbare energiebronnen voor kwetsbare, energiearme huishoudens te reserveren en de lidstaten richtsnoeren te geven voor specifieke maatregelen op het gebied van energiearmoede;

86.

is van mening dat burgers beter moeten worden voorgelicht over het energieverbruik van hun respectieve huishoudens en over de mogelijke energiebesparingen en voordelen van op hernieuwbare energiebronnen gebaseerde verbeteringen van hun verwarmingssystemen, zoals de mogelijkheid om hun eigen hernieuwbare energie voor verwarming en koeling op te wekken en te verbruiken;

87.

is van mening dat de lidstaten er — onder meer door voorlichtingscampagnes, one-stop shops, groepsaankopen (waarbij consumenten samen voor een verlaagde prijs kopen) en het groeperen van afzonderlijke projecten (verschillende kleine projecten samenbrengen in een grotere cluster zodat ze tegen een betere rente kunnen investeren) — voor moeten zorgen dat consumenten zich terdege bewust zijn van en toegang hebben tot de technologische en economische voordelen van duurzamere verwarmings- en koelingssystemen, nieuwe energie-efficiëntieverbeteringen, zodat zij naar gelang van hun persoonlijke omstandigheden de best mogelijke keuzes kunnen maken en kunnen profiteren van de beschikbare verbeteringen op het vlak van besparingen, gezondheid en levenskwaliteit; merkt op dat voor huishoudens op afgelegen en geïsoleerde locaties wellicht bijzondere aandacht en unieke oplossingen nodig zijn; wijst op het potentieel van „prosumenten” om energiesystemen voor hernieuwbare verwarming en koeling op te zetten; wijst op het belang van permanente educatie, opleiding en certificering van en toezicht op installateurs en architecten, aangezien zij voor huishoudelijke verbruikers het eerste aanspreekpunt zijn;

88.

hecht veel belang aan de permanente educatie van deskundigen die de thermische staat van gebouwen en de efficiëntie van de wijze waarop zij worden verwarmd (gekoeld) beoordelen; is van oordeel dat optimaal gelegen servicegroepen die toegankelijk zijn voor eindgebruikers een noodzaak worden;

89.

benadrukt dat het van belang is consumenten vrij te laten kiezen uit een verscheidenheid van bijzonder energie-efficiënte en hernieuwbare verwarmingstechnologieën die het beste tegemoetkomen aan hun persoonlijke behoeften op het gebied van verwarming;

90.

dat het daarom noodzakelijk is consumenten door voorlichting en stimulansen in staat te stellen hun oude en inefficiënte verwarmingssystemen sneller te moderniseren teneinde de energie-efficiëntie sterk te verbeteren, wat nu al mogelijk is met bestaande technologieën, zoals hernieuwbare verwarmingssystemen; wijst erop dat consumenten zich onvoldoende bewust zijn van de vaak lage prestaties van hun geïnstalleerde verwarmingssystemen; vraagt de Commissie in het kader van de richtlijn inzake de energieprestaties van gebouwen voorstellen in de dienen om aan bewustmaking te helpen doen over de bestaande verwarmings- en koelingssystemen en de modernisering ervan te helpen versnellen, en te overwegen een energie-etiketteringssysteem voor geïnstalleerde verwarmings- en koelingsinstallaties in te voeren;

91.

benadrukt dat consumenten een actieve rol kunnen spelen in het proces op weg naar een duurzaam Europees verwarmings- en koelingssysteem; benadrukt dat een doeltreffend resultaat van de nieuwe verordening inzake energie-etikettering, waarbij de schalen van de nieuwe etiketten toekomstgericht zijn en de verschillen in energie-efficiëntie van verschillende producten duidelijk maken, het voor de consumenten gemakkelijker kan maken om hun keuzes te maken met het oog op energiebesparing en hun rekeningen omlaag te brengen;

92.

vraagt de Commissie en de lidstaten te komen met specifieke strategieën om het almaar groter wordende probleem van energiearmoede aan te pakken, teneinde alle consumenten, met name de meest kwetsbare, te helpen hun huisvestings-, verwarmings- en koelingsomstandigheden te verbeteren, op individuele of collectieve basis en ongeacht of zij huiseigenaar of huurder zijn;

93.

benadrukt dat een hoog niveau van energieonafhankelijkheid moet worden behaald door het prioritaire gebruik van lokale hulpbronnen;

94.

vraagt dat afvalwarmte van bestaande industriële ondernemingen wordt gebruikt voor de verwarming van woningen;

95.

is van oordeel dat de sleutel voor de bestrijding van energiearmoede het verlagen van de totale verwarmingskosten voor individuele huishoudens is door te zorgen voor een aanzienlijke verhoging van de energie-efficiëntie in de drie hoofdstadia van energieverbruik: tijdens de omzetting van primaire energie in nuttige energie, tijdens het verdere transport van die energie en, in het bijzonder, tijdens het gebruik door de eindgebruiker; vraagt de lidstaten daarom van energie-efficiëntiemaatregelen en de overstap naar hernieuwbare verwarming en koeling een echte prioriteit te maken;

96.

acht het noodzakelijk ervoor te zorgen dat een gedeelte van de financiering voor energie-efficiëntie wordt uitgetrokken voor verbeteringen voor huishoudens die door energie-armoede worden getroffen of voor mensen die in de meest achtergestelde gebieden wonen, bijvoorbeeld door ze te helpen investeren in energie-efficiëntere verwarmings- en koelingsapparatuur;

97.

is van mening dat de lidstaten, in het kader van de richtlijn inzake energie-efficiëntie, nationale plannen moeten opstellen voor de renovatie van gebouwen om deze energie-efficiënter te maken, met stimulansen voor de renovatie van particuliere gebouwen, waarbij specifiek moet worden gedacht aan maatregelen die zijn gericht op de meest kwetsbare groepen, met het oog op de bestrijding van energiearmoede;

98.

verzoekt de Commissie, in het kader van de tenuitvoerlegging van de richtlijn inzake energie-efficiëntie, personeel op te leiden voor het uitvoeren van audits en de planning van maatregelen ter bevordering van energie-efficiëntie en deze maatregelen voor particulieren te faciliteren, met name voor de meest kwetsbare groepen;

99.

benadrukt dat bijna 11 % van de EU-bevolking door energiearmoede wordt getroffen, terwijl een groot deel van de Europese gebouwen momenteel energie verspilt door slechte isolatie en oude en inefficiënte verwarmingssystemen;

100.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en de lokale overheden, gezien het risico van mogelijke toekomstige gasvoorzieningscrisissen, de productie van biogas afkomstig van mestverwerking volledig te integreren in de tenuitvoerlegging van de circulaire economie;

101.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie.

(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0094.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 104.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0266.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0444.

(5)  Mededeling van de Commissie (2014), „Energie-efficiëntie en de bijdrage daarvan aan de energiezekerheid en het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor de periode tot 2030” (COM(2014)0520) .


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/49


P8_TA(2016)0335

Verbetering van het concurrentievermogen van kmo's

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over de uitvoering van de thematische doelstelling „Vergroting van de concurrentiekracht van mkb-bedrijven” (artikel 9, punt 3, van de Verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen) (2015/2282(INI))

(2018/C 204/06)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 9, punt 3, van de Verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen (EU) nr. 1303/2013, over de thematische doelstelling „Vergroting van de concurrentiekracht van mkb-bedrijven”,

gezien artikel 37 van de Verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen (EU) nr. 1303/2013, over financiële instrumenten die steun krijgen van ESI-fondsen,

gezien zijn standpunt van 15 april 2014 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de deelname van de Unie aan een door verscheidene lidstaten gezamenlijk opgezet programma voor onderzoek en ontwikkeling ter ondersteuning van onderzoek verrichtende kleine en middelgrote ondernemingen (1),

gezien zijn resolutie van 5 februari 2013 over betere toegang tot financiering voor kmo's (2),

gezien Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties,

gezien zijn resolutie van 19 mei 2015 over groene groeimogelijkheden voor kmo's (3),

gezien het Cosme-programma voor kleine en middelgrote ondernemingen,

gezien de Eurobarometer-enquête over kmo's, efficiënt gebruik van hulpbronnen en groene markten (Flash Eurobarometer 381) en de Eurobarometer-enquête over de rol van overheidssteun bij de commercialisering van innovaties (Flash Eurobarometer 394),

gezien zijn resolutie van 4 december 2008 over maatregelen ter verbetering van het klimaat voor het mkb in Europa — 'Small Business Act' (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 juni 2008 met als titel „Denk eerst klein — een „Small Business Act” voor Europa” (COM(2008)0394),

gezien het Europees Handvest voor kleine bedrijven, dat de Europese Raad op 19 en 20 juni 2000 in Feira heeft aangenomen,

gezien zijn resolutie van 16 februari 2011 over de praktische aspecten met betrekking tot de herziening van EU-instrumenten om kmo-financiering in de komende programmeringsperiode te ondersteunen (5),

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2012„Midden- en kleinbedrijf (mkb): concurrentievermogen en zakelijke kansen” (6),

gezien zijn resolutie van 14 januari 2014 over slimme specialisatie: expertisenetwerken voor een gedegen cohesiebeleid (7),

gezien zijn resolutie van 9 september 2015 over investeringen ter bevordering van banen en groei: bevordering van de economische, sociale en territoriale cohesie in de Unie (8),

gezien Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (kmo's) (9),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 juni 2014 getiteld „Onderzoek en innovatie: de bronnen van toekomstige groei” (COM(2014)0339),

gezien het zesde verslag van de Commissie over economische, sociale en territoriale cohesie van 23 juli 2014, getiteld „Investeringen ter bevordering van banen en groei”,

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2014 getiteld „Een investeringsplan voor Europa” (COM(2014)0903),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 oktober 2011 getiteld „Het industriebeleid: het concurrentievermogen versterken” (COM(2011)0642),

gezien de mededeling van de Commissie van 9 november 2011„Kleine ondernemingen in een grote wereld — een nieuw partnerschap om kmo's te helpen kansen wereldwijd te benutten” (COM(2011)0702),

gezien het verslag van de Commissie van 23 november 2011„Regeldruk voor het mkb verminderen — EU-regelgeving aanpassen aan de behoeften van micro-ondernemingen” (COM(2011)0803),

gezien de mededeling van de Commissie van 23 februari 2011„Evaluatie van de „Small Business Act” voor Europa” (COM(2011)0078),

gezien de mededeling van de Commissie van 6 oktober 2010 getiteld „Bijdrage van het regionaal beleid aan de slimme groei in het kader van de Europa 2020-strategie” (COM(2010)0553),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 over „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 december 2015„Investeren in banen en groei — naar een optimale bijdrage van de Europese structuur- en investeringsfondsen” (COM(2015)0639),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 30 mei 2013 getiteld „De innovatiekloof dichten” (10),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 7 oktober 2014 getiteld „Steunmaatregelen voor het opzetten van ecosystemen voor startende hightechbedrijven” (11),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A8-0162/2016),

A.

overwegende dat het cohesiebeleid het belangrijkste instrument is voor investeringen in groei en werkgelegenheid in de EU, met een begroting van meer dan 350 miljard EUR tot eind 2020; overwegende dat de tastbare resultaten van investeringen binnen het cohesiebeleid bepalend kunnen zijn voor de groei van regio's binnen de lidstaten, nu en in de toekomst;

B.

overwegende dat armoede en sociale uitsluiting, alsook langdurige werkloosheid, jeugdwerkloosheid en sociale ongelijkheid in vele lidstaten zijn toegenomen als gevolg van de economische en financiële crisis, en dat kmo's daarom een sterke en belangrijke rol kunnen vervullen bij het herstel van Europa;

C.

overwegende dat de 23 miljoen kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) in de EU, die 99 % van alle bedrijven uitmaken, een fundamentele bijdrage leveren tot economische groei, sociale cohesie, innovatie en kwaliteitsvolle werkgelegenheid, doordat zij meer dan 100 miljoen arbeidsplaatsen verschaffen, goed voor twee derde van alle banen in de privésector, en een banengroei kennen die dubbel zo hoog is als die van grotere ondernemingen; overwegende dat slechts 13 % van de Europese kmo's zich bezighoudt met handel en investeringen op de wereldmarkten;

D.

overwegende dat Europese kmo's heel verscheiden zijn, en een groot aantal lokaal gebonden micro-ondernemingen omvatten, die vaak in traditionele sectoren actief zijn, evenals een groeiend aantal nieuwe start-ups en snelgroeiende innovatieve ondernemingen, naast ondernemingen in de sociale economie die specifieke doelstellingen nastreven en zich richten tot welbepaalde groepen; overwegende dat deze bedrijfsmodellen met verschillende problemen geconfronteerd worden, en dus verschillende behoeftes hebben; overwegende dat een vereenvoudiging van de Europese, nationale en regionale wetgeving cruciaal is om de toegang tot krediet voor kmo's te vergemakkelijken;

E.

overwegende dat kmo's zich vlot aan veranderingen kunnen aanpassen en goed in staat zijn de technologische vooruitgang bij te benen;

F.

overwegende dat microkrediet, dat vooral bedoeld is voor micro-ondernemers en kansarmen die als zelfstandige aan de slag willen gaan, van centraal belang is om drempels te overwinnen bij de toegang tot traditionele bankdiensten, en overwegende dat JASMINE (Joint Action to Support Microfinance Institutions) en de pijler Microfinanciering en sociaal ondernemerschap van het programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie (EaSI) degelijke ondersteuning kunnen bieden om de toegang tot financiering, ook voor sociale ondernemingen, te verbeteren;

G.

overwegende dat via het cohesiebeleid in de programmeringsperiode 2007-2013 voor 70 miljard EUR steun is verstrekt aan kmo's, waardoor meer dan 263 000 banen in kmo's gecreëerd werden, en is bijgedragen tot de modernisatie van kmo's door toegenomen gebruik van ICT, cruciale vaardigheden, innovatie, of modernisatie van de arbeidsmethoden;

H.

overwegende dat het cohesiebeleid in de programmeringsperiode 2014-2020 de steun aan kmo's verder zal bevorderen door het steunbedrag voor 2007-2013 te verdubbelen tot 140 miljard EUR;

I.

overwegende dat de thematische doelstelling „Vergroting van de concurrentiekracht van mkb-bedrijven” (TD 3) een van de thematische doelstellingen met het hoogste percentage algemene financiering is (13,9 %) en van cruciaal belang is om de doelstellingen van het cohesiebeleid en de Europa 2020-strategie te verwezenlijken;

J.

overwegende dat kmo's die van ESI-fondsen gebruik willen maken, aangezien zij in een concurrerende omgeving actief zijn en sowieso al aan tal van beperkingen zijn onderworpen — bijvoorbeeld met betrekking tot kasmiddelen — bijzonder veel nadeel ondervinden van de ingewikkelde regelgeving, wisselvallige regels en administratieve lasten, met name door de onevenredige verhouding tussen de beheerkosten en de toegekende bedragen, de verwerkingstermijnen en de noodzaak om de middelen voor te schieten;

K.

overwegende dat er door de invoering van thematische concentratie in de programmering voor 2014-2020 van het cohesiebeleid een doeltreffend instrument is om operationele programma's te ontwerpen met meer aandacht voor investeringsprioriteiten, teneinde voldoende middelen te hebben om een reëel effect te sorteren;

L.

overwegende dat partnerschapsovereenkomsten en operationele programma's zoals bepaald in de artikelen 14, 16 en 29 van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen strategische instrumenten zijn die investeringen in de lidstaten en regio's aansturen;

M.

overwegende dat kmo's ervoor zullen zorgen dat de industriële productie tegen 2020 ten minste 20 % van het bbp van de lidstaten vertegenwoordigt;

N.

overwegende dat slechts een klein percentage van de Europese kmo's momenteel in staat is om de kansen te zien en te benutten die worden geboden door de internationale handel, handelsovereenkomsten en mondiale waardeketens, en dat slechts 13 % van de Europese kmo's de voorbije drie jaar internationaal actief is geweest buiten de EU;

O.

overwegende dat de internationalisering van kmo's moet berusten op maatschappelijk verantwoord ondernemen, eerbiediging van de mensenrechten en de rechten van werknemers, en op de hoogste bescherming van het milieu om eerlijke concurrentie en een toename van hoogwaardige banen te garanderen;

1.

merkt op dat operationele programma's door thematische concentratie meer gericht zijn op een beperkt aantal strategische doelstellingen, in het bijzonder het versterken van de groei en het potentieel van kmo's, inclusief micro-ondernemingen, om banen van hoge kwaliteit te creëren; is van mening dat kmo's de drijvende kracht van de Europese economie zijn en een sleutelrol vervullen in het welslagen van het cohesiebeleid; meent dat zij echter door hun omvang vaak te kampen hebben met velerlei uitdagingen; raadt daarom aan om de op kmo's gerichte ondersteuning vanuit de ESI-fondsen verder te versterken;

2.

roept de Commissie en de lidstaten op om rekening te houden met de toegevoegde waarde van kmo-projecten voor de ontwikkeling en innovatie van traditionele sectoren, want dit zal niet alleen het scheppen van banen aanmoedigen, maar er ook voor zorgen dat de specifieke plaatselijke en regionale bedrijfskenmerken behouden blijven, met respect voor de duurzaamheidsbeginselen; beklemtoont dat ook rekening moet worden gehouden met de context van deze sectoren en dat het delicate evenwicht tussen traditionele, op kennis gebaseerde productietechnieken en innovatie niet mag worden verstoord; wijst erop dat kmo's een belangrijke rol vervullen in de dienstensector, die momenteel ingrijpende veranderingen ondergaat ten gevolge van de digitalisering; is bijgevolg van mening dat de ICT-vaardigheidskloof moet worden aangepakt door meer aandacht te besteden aan opleiding en onderwijs op dat vlak;

3.

beklemtoont dat er een algemene behoefte bestaat aan mechanismen die het ondernemingsklimaat vereenvoudigen en met behulp van Refit het startproces van nieuwe ondernemingen versnellen, om aldus de concurrentiekracht van kmo's en de absorptie van ESI-fondsen te ondersteunen; beklemtoont dat moet zijn voldaan aan de ex-antevoorwaarden;

4.

vraagt de Commissie om rekening te houden met de beginselen van het pakket kringloopeconomie bij de implementatie van TD 3, om een meer duurzame economische groei te stimuleren en nieuwe banen van hoge kwaliteit voor kmo's te creëren, met bijzondere aandacht voor de bevordering van groene banen; acht het in dit verband van fundamenteel belang dat de inspanningen om het groene concurrentievermogen van kmo's te vergroten worden voortgezet door de verbetering van de toegang tot financiering, betere voorlichting, de vereenvoudiging van de wetgeving, de beperking van de administratieve rompslomp, het stimuleren van e-cohesie en de bevordering van een groene ondernemingscultuur; wijst er bovendien op dat een groenere waardeketen, bestaande uit herfabricage, reparatie, onderhoud, recyclage en ecodesign, veel kmo's aanzienlijke commerciële mogelijkheden kan bieden, op voorwaarde dat het economische gedrag verandert en dat juridische, institutionele en technische obstakels worden weggenomen of beperkt;

5.

herinnert eraan dat de moeilijkheden waarmee kmo's worden geconfronteerd gedeeltelijk te wijten zijn aan een terugval in de vraag door de bezuinigingsmaatregelen van de lidstaten;

6.

moedigt de lidstaten en de regionale autoriteiten aan om het gebruik van de mogelijkheden die de financiële instrumenten bieden af te wegen; benadrukt dat de transparantie, verantwoordingsplicht en toetsing moet worden gewaarborgd van dergelijke financiële instrumenten en van het programma „kmo-initiatief” dat bedoeld is om kmo's financiële ondersteuning te geven; onderstreept dat financiële instrumenten altijd moeten worden gebruikt in overeenstemming met de doelen van het cohesiebeleid, en dat er passende technische en administratieve ondersteuning moet worden geboden;

7.

pleit voor een vereenvoudigde en minder sterk gereguleerde toegang tot krediet, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van micro-ondernemingen en start-ups en de regio's waar ze hun activiteiten ontplooien; betreurt het dat investeerders en banken vaak terughoudend zijn bij het financieren van ondernemingen in hun opstart- en eerste uitbreidingsfase en dat veel kmo's, met name start-ups, het moeilijk vinden om toegang te krijgen tot externe financiering; verzoekt de Commissie, de lidstaten en regionale overheden daarom bijzondere aandacht te schenken aan het verbeteren van de toegang tot financiering voor micro-ondernemingen en start-ups die willen groeien; wijst erop dat de rentepercentages voor de financiering van kmo's gelijkgesteld moet worden aan de rentepercentages voor grotere ondernemingen;

8.

is van mening dat Europese bedrijfjes de neiging hebben te leunen op financieringsbronnen als banken, en zich niet volledig bewust zijn van het bestaan van aanvullende financieringsbronnen of van hun financiële mogelijkheden; merkt op dat de Commissie, met de versnippering van de markt in het achterhoofd, een reeks initiatieven heeft voorgesteld, zoals de kapitaalmarktunie, met als doel om de financieringsbronnen te diversifiëren, het vrije verkeer van kapitaal te vergemakkelijken en de toegang tot financiering te verbeteren, vooral voor kmo's;

9.

merkt op dat er geen bewijzen zijn van de door de financiële instrumenten gegenereerde uitkomsten en resultaten en dat er slechts een los verband is tussen die financiële instrumenten en de overkoepelende doelstellingen en prioriteiten van de EU; verzoekt de Commissie de verstrekking van subsidies verder te verbeteren in plaats van vooral het gebruik van financiële instrumenten te bevorderen;

10.

constateert dat in de programmeringsperiode 2007-2013 diverse obstakels, zoals de effecten van de economische crisis, het complexe beheer van de structuurfondsen, administratieve rompslomp, beperkte toegang tot financiering voor kmo's en de gecompliceerde tenuitvoerlegging van steunregelingen, hebben geleid tot een ontoereikende benutting van deze fondsen door kmo's; waarschuwt ervoor dat de achterliggende oorzaken voor het lage absorptiepercentage moeten worden aangepakt om een herhaling van dezelfde problemen in de programmeringsperiode 2014-2020 te voorkomen, en dat een aantal kmo's vanwege de overmatige bureaucratie geen aanvraag heeft kunnen doen voor de beschikbare fondsen; betreurt het dat de bestaande studies over de efficiëntie en de werkelijke impact van de ESI-fondsen op kmo's te algemeen en onvolledig zijn, en verzoekt de Commissie in samenwerking met de lidstaten snel een beoordeling van dit probleem uit te voeren en deze in te dienen bij het Parlement; beklemtoont dat geringe administratieve capaciteit de succesvolle en tijdige tenuitvoerlegging van TD 3 in de weg kan staan;

11.

merkt op dat de Commissie steeds meer aandacht besteedt aan goed bestuur en overheidsdiensten van hoge kwaliteit; benadrukt dat het voor kmo's belangrijk is om aanbestedingen op een transparante, systematische en innovatieve manier aan te pakken; dringt er daarom op aan dat de obstakels waar kmo's tegenaan lopen bij het inschrijven op aanbestedingen zo veel mogelijk worden opgeheven, door af te stappen van onnodige administratieve rompslomp, aanvullende eisen op nationaal niveau te vermijden en de bepalingen van het bestaande wetgevingskader uit te voeren om geschillen in verband met overheidsaankopen zo spoedig mogelijk te beslechten; is ingenomen over Richtlijn 2014/24/EU en het Uniform Europees Aanbestedingsdocument (UEA), waarmee de administratieve rompslomp voor bedrijven, en met name kmo's, aanzienlijk moet worden teruggedrongen; benadrukt dat de strikte toepassing van maatregelen om fouten en fraude tegen te gaan moet worden voortgezet zonder dat de administratieve rompslomp toeneemt, en dat de administratieve procedures vereenvoudigd moeten worden om fouten te voorkomen; verzoekt de aanbestedende diensten die opdrachten wensen te bundelen er zorg voor te dragen dat kmo's niet worden uitgesloten van deze procedure louter door de omvang van het uiteindelijke contract, aangezien grotere opdrachten omslachtiger criteria kunnen omvatten;

12.

herhaalt zijn verzoek om meer transparantie en de deelname van alle betrokken plaatselijke en regionale overheden, belanghebbenden uit het maatschappelijk middenveld, ondernemers en andere belanghebbenden, met name bij de vaststelling van de vereisten in oproepen tot het indienen van projectvoorstellen om beter in te spelen op de behoeften van de uiteindelijke begunstigden; onderstreept dan ook dat het partnerschapsbeginsel daadwerkelijk moet worden toegepast en in acht genomen, ook tijdens de fases van ontwerp, voorbereiding en tenuitvoerlegging van partnerschapsovereenkomsten en operationele programma's, zoals uiteengezet in de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen en de gedragscode inzake partnerschap; stelt met bezorgdheid vast dat veel kmo's in de lidstaten niet echt bij het proces betrokken worden en vaak voor een voldongen feit worden gesteld in plaats van op passende wijze geraadpleegd te worden; spoort organisaties die toekomstgerichte, duurzame en ecologisch-innovatieve bedrijfstakken vertegenwoordigen aan een partnerschap aan te gaan, en verzoekt de Commissie en de lidstaten hun zeggenschap te geven door gebruik te maken van technische bijstand en capaciteitsopbouw;

13.

roept de Commissie en de lidstaten op om ervoor te zorgen dat het EU-investeringsbeleid voor kmo's beter gecoördineerd en rechtlijniger is; merkt op dat een verbetering van de synergie tussen ESI-financiering en andere op kmo's gerichte beleidsmaatregelen en financiële instrumenten de effecten van de investeringen zal maximaliseren; is ingenomen met het plan om de toegang tot ESI-fondsen eenvoudiger te maken door een „excellentiekeurmerk” in te voeren voor projecten die als „uitstekend” beoordeeld zijn, maar die niet gefinancierd worden via Horizon 2020; dringt er bij de lidstaten op aan om in samenwerking met de desbetreffende sociale en economische belanghebbenden hetzij op regionaal niveau één contactpunt op te zetten, waarmee de al bestaande contactpunten bevorderd worden, hetzij een geconsolideerd platform in het leven te roepen voor de diverse op kmo's gerichte financieringsinstrumenten van de EU en voor administratieve ondersteuning van de voorbereiding en tenuitvoerlegging van projecten;

14.

benadrukt de rol die geïntegreerde territoriale investeringen, vanuit de gemeenschap geleide plaatselijke ontwikkeling, macroregionale strategieën en Europese territoriale samenwerking in het algemeen kunnen spelen bij de succesvolle verwezenlijking van de TD3-doelstellingen, aangezien sommige projecten grensoverschrijdende gebieden omvatten, waaronder verscheidene regio's en landen, en plaatsgebonden innovatieve praktijken kunnen ontwikkelen;

15.

merkt op dat uit de eerste evaluatie van de Commissie blijkt dat de bedragen die werden toegewezen aan steun voor kmo's aanzienlijk zijn toegenomen in vergelijking met de vorige programmeringsperioden; beklemtoont dat de ESI-fondsen, en dan met name operationele programma's die gericht zijn op de ondersteuning van onderzoek en ontwikkeling, kmo's kunnen helpen hun capaciteit te vergroten door octrooiaanvragen in te dienen bij het Europees Octrooibureau, door te voorzien in haalbare en gebruikersvriendelijke financieringsregelingen;

16.

betreurt de vertragingen in de implementatie van het cohesiebeleid in de huidige programmeringsperiode; wijst erop dat kmo's dringend toegang moeten krijgen tot financiering en dat, hoewel alle operationele programma's inmiddels zijn goedgekeurd, de tenuitvoerlegging nog in een erg pril stadium verkeert; stelt vast dat vertragingen tot hiaten leiden in de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid, en dringt er bij de Commissie op aan maatregelen uit te werken voor een snelle opheffing van dergelijke vertragingen;

17.

verzoekt de Commissie met klem toe te zien op en aan te sporen tot de versnelde tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid, met name de totstandbrenging van projecten die uitzicht bieden op duurzame groei en nieuwe, hoogwaardige banen, waarbij de aandacht tevens uitgaat naar projecten die worden opgezet in plattelandsgebieden om nieuwe diensten te creëren en de leegloop van het platteland tegen te gaan; verzoekt de Commissie om bij het vaststellen van subsidiabiliteitscriteria rekening te houden met de toegevoegde waarde op economisch en maatschappelijk vlak en met de milieueffecten van projecten;

18.

benadrukt de rol van het Parlement bij het toezicht op de resultaatgerichte tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid; verzoekt de Commissie in een zo vroeg mogelijk stadium obstakels die de efficiënte benutting van fondsen voor kmo's en start-ups in de weg staan in kaart te brengen en terug te dringen, mogelijke synergieën bij ESI-fondsen en tussen ESI-fondsen en andere fondsen die van belang zijn voor kmo's te bepalen, en specifieke aanbevelingen te doen voor maatregelen en richtsnoeren die gericht zijn op de verdere vereenvoudiging, de controle en de beoordeling van het gebruik van dergelijke financiële instrumenten; stelt vast dat de moeilijkheden in deze sector toenemen, vooral in ultraperifere regio's en in gebieden waar de slechte kwaliteit van essentiële infrastructuur leidt tot lage particuliere investeringen;

19.

benadrukt de noodzaak om een dialoog op te zetten tussen de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds om de toegang van kmo's tot verschillende financieringsbronnen te verbeteren en te vergemakkelijken;

20.

onderstreept dat de voornaamste obstakels die kmo's belemmeren bij een soepele toegang tot ESI-fondsen onder andere administratieve rompslomp, een groot aantal steunregelingen, complexe regels en procedures, vertragingen bij de invoering van uitvoeringshandelingen en het overreguleringsrisico zijn; verzoekt de groep op hoog niveau inzake vereenvoudiging dan ook concrete voorstellen uit te werken, waarbij ook de strategie voor betere regelgeving in het achterhoofd wordt gehouden, om de administratieve rompslomp te beperken en de procedures voor het beheer van de ESI-fondsen door kmo's te vereenvoudigen, met bijzondere nadruk op de voorschriften in verband met de controle, de flexibiliteit van het beheer, risico- en tussentijdse beoordelingen, het controlesysteem en de samenhang met mededingingsregels en ander EU-beleid; wenst dat dergelijke vereenvoudigingsmaatregelen de beginselen „slechts één keer” en „denk eerst klein” van de Small Business Act in acht nemen en dat ze op verschillende niveaus worden bedacht en toegepast in samenwerking met vertegenwoordigers van verschillende categorieën kmo's; verzoekt de groep op hoog niveau de Commissie regionale ontwikkeling van het Parlement doorlopend op de hoogte te houden van de resultaten van zijn activiteiten, en verzoekt de Commissie de vertegenwoordigers van de lidstaten te raadplegen over de kwesties die worden behandeld door de groep op hoog niveau;

21.

verzoekt de Commissie voorwaarden op te stellen voor overheidssteun op nationaal en regionaal niveau die niet nadelig uitpakken voor kmo's en die in overeenstemming zijn met de steun voor ondernemingen in het kader van het cohesiebeleid, en volledig gebruik te maken van steunregelingen op basis van de algemene groepsvrijstellingsverordening, om de administratieve rompslomp voor overheden en begunstigden te beperken en de opname van de ESI-fondsen te versnellen, door de regelgeving inzake ESI-fondsen voor kmo's en de voorschriften voor staatssteun beter op elkaar af te stemmen;

22.

verzoekt de Commissie de lidstaten aan te sporen gegevens, kennis en beste praktijken in dit verband uit te wisselen, te zorgen voor passende verslaglegging en hen te motiveren om projecten met een hoog potentieel voor het scheppen van banen te ondersteunen;

23.

roept de Commissie en de lidstaten op dringend een duurzame oplossing te vinden voor de betalingsachterstand in het regionaal beleid en de richtlijn betalingsachterstand (2011/7/EU) correct toe te passen, om te waarborgen dat kmo's zich als projectpartners niet laten afschrikken door betalingsachterstanden om deel te nemen aan steunprogramma's en projecten in de huidige programmeringsperiode; wijst er tevens op dat mede door een striktere naleving van deze richtlijn, waarvoor onder andere vereist is dat overheidsinstanties binnen 30 dagen betalen voor de goederen en diensten die zij afnemen, de voorwaarden geschapen kunnen worden voor de stabilisatie en groei van kmo's;

24.

benadrukt dat slimme-specialisatiestrategieën, hoewel ze niet formeel vereist zijn als voorafgaande voorwaarden in TD 3, een cruciaal instrument zijn om innovatie en de flexibiliteit van de thematische doelstellingen te waarborgen, en onderstreept tegelijkertijd dat deze strategieën niet alleen gericht moeten zijn op door wetenschap en technologie aangestuurde innovatie, maar ook op innovatie die niet op wetenschap gebaseerd is; roept de Commissie op om het Parlement op de hoogte te houden van de resultaten van de voor kmo's bedoelde slimme-specialisatiestrategieën op nationaal en/of regionaal niveau; benadrukt de samenhang van de door elke afzonderlijke regio gehanteerde slimme-specialisatiestrategieën met de daaraan gekoppelde territoriale economie, en de uitdaging om slimme specialisatie toe te passen in niet-stedelijke gebieden die misschien niet beschikken over voldoende ondersteunende infrastructuur; is ingenomen met de voorwaarden vooraf in verband met de Small Business Act in TD 3, en verzoekt de lidstaten de stappen te ondernemen om de verwezenlijking van de doelstellingen in de Small Business Act te versnellen; schaart zich achter de onderscheiding Ondernemende regio van Europa, die bedoeld is om EU-regio's met uitstekende, toekomstgerichte strategieën voor ondernemerschap die de tien beginselen van de Small Business Act voor Europa toepassen in kaart te brengen en te belonen;

25.

verzoekt de beheersautoriteiten rekening te houden met de kenmerken en specifieke bevoegdheden van de afzonderlijke gebieden, met aandacht voor gebieden die kampen met achterblijvende ontwikkeling, ontvolking en hoge werkloosheidspercentages, om zowel traditionele als innovatieve economische sectoren te bevorderen; roept de Commissie op om specifieke programma's op te stellen die alle relevante elementen voor duurzame, slimme en inclusieve groei voor kmo's bevatten; wijst nogmaals op de bestaande genderkloof, die ook in de Small Business Act is vastgesteld, en uit zijn bezorgdheid over het aanhoudend lage aantal vrouwen dat een bedrijf opstart of leidt; verzoekt de Commissie en de lidstaten de tenuitvoerlegging van specifieke strategieën te stimuleren ter ondersteuning van jonge en vrouwelijke ondernemers in het kader van groene groei, als een manier om economische groei en toenemende werkgelegenheid, sociale inclusie en professionalisme te verenigen met ecologische duurzaamheid;

26.

verzoekt de Commissie om de oprichting van een participatieplatform binnen de bestaande begroting voor de verspreiding van kmo-projectresultaten, waaronder ook voorbeelden van goede praktijken die in het kader van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) in de programmeringsperiodes 2000-2006 en 2007-2013 plaatsvonden;

27.

stelt vast dat in de „slimme gids voor diensteninnovatie” die is samengesteld door de Commissie wordt benadrukt hoe belangrijk de strategieën voor overheidssteun zijn, die ontwikkeld zijn in overleg met sociale en economische belanghebbenden op regionaal niveau, door kmo's een gunstig klimaat te bieden en hen te helpen hun concurrerende positie te behouden in de mondiale waardeketens;

28.

onderstreept dat kmo's uitdagingen en kansen staan te wachten nu zij zich moeten aanpassen en houden aan de recente beslissingen die zijn genomen op de COP21-conferentie;

29.

is van mening dat zich innovatieve mogelijkheden kunnen voordoen voor de integratie van vluchtelingen en migranten als kmo's voldoende ondersteuning en stimulansen krijgen;

30.

benadrukt dat, aangezien kmo's de belangrijkste bron van werkgelegenheid zijn in de EU, de oprichting van ondernemingen moet worden vergemakkelijkt door ondernemingsvaardigheden te bevorderen en het ondernemerschap in de lesprogramma's van scholen op te nemen, zoals bepaald in de Small Business Act, en dat vooral voor microfinancieringsregelingen goede opleidingen en zakelijke ondersteuning cruciaal zijn, en dat toegespitste opleidingen nodig zijn om jongeren voor te bereiden op de groene economie;

31.

roept de Commissie op om in samenwerking met de lidstaten en de beheersautoriteiten de opzet van een ecosysteem te stimuleren dat bestaat uit universiteiten, onderzoekscentra, sociale en economische belanghebbenden en openbare instellingen, om ondernemersvaardigheden te bevorderen en de beheersautoriteiten aan te sporen om de middelen die beschikbaar zijn voor technische ondersteuning in te zetten, bijvoorbeeld voor het innovatieve gebruik van ICT in kmo's; merkt in dit verband ook op dat de technische bijstand van TD 11 ten goede moet komen aan alle partners als bedoeld in artikel 5 van de verordening gemeenschappelijke bepalingen inzake partnerschappen; pleit daarom voor toegang van de territoriale kmo-organisaties tot de voorzieningen van TD 11 en voor maatregelen voor capaciteitsopbouw;

32.

benadrukt dat naar schatting slechts 25 % van de in de EU gevestigde kmo's exportactiviteiten in de EU verrichten, en dat de internationalisering van kmo's een proces is dat ook op lokaal niveau ondersteuning vergt; verzoekt de Commissie dan ook meer gebruik te maken van de ESI-fondsen om kmo's te helpen de geboden mogelijkheden aan te grijpen, de uitdagingen die worden ingegeven door de internationale handel aan te pakken, en hen hierbij te steunen door de kosten van aanpassing en de negatieve effecten van de sterkere internationale concurrentie aan banden te leggen;

33.

verzoekt de Commissie tijdens de voorbereiding van het cohesiebeleid voor de periode na 2020 de financiering voor de versterking van het concurrentievermogen van kmo's op te trekken;

34.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0364.

(2)  PB C 24 van 22.1.2016, blz. 2.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0198.

(4)  PB C 21 E van 28.1.2010, blz. 1.

(5)  PB C 188 E van 28.6.2012, blz. 7.

(6)  PB C 68 E van 7.3.2014, blz. 40.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0002.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0308.

(9)  PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.

(10)  PB C 218 van 30.7.2013, blz. 12.

(11)  PB C 415 van 20.11.2014, blz. 5.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/57


P8_TA(2016)0336

Een EU-strategie voor het Alpengebied

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over een EU-strategie voor het Alpengebied (2015/2324(INI))

(2018/C 204/07)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 192, artikel 265, lid 5, en artikel 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 juli 2015 betreffende een strategie van de Europese Unie voor het Alpengebied (COM(2015)0366), het bijbehorende actieplan en het ondersteunend analytisch document (SWD(2015)0147,

gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (1) (de „verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen” of „GB-verordening”),

gezien Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” (2),

gezien Verordening (EU) nr. 1302/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1082/2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS), wat de verduidelijking, vereenvoudiging en verbetering van de oprichting en werking van dergelijke groeperingen betreft (3),

gezien de conclusies van de Raad van 19 en 20 december 2013 inzake de strategie van de Europese Unie voor het Alpengebied,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 8 oktober 2015 over de mededeling van de Commissie betreffende een strategie van de Europese Unie voor het Alpengebied (4),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 3 december 2014 getiteld „Een macroregionale EU-strategie voor het Alpengebied” (5),

gezien zijn resolutie van 3 juli 2012 over de ontwikkeling van de macroregionale strategieën van de EU: huidige praktijk en vooruitzichten, vooral in het Middellandse Zeegebied (6),

gezien zijn resolutie van 23 mei 2013 over een macroregionale strategie voor de Alpen (7),

gezien het verslag van de Commissie van 20 mei 2014 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende het bestuur van macroregionale strategieën (COM(2014)0284),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 januari 2011 getiteld „Bijdrage van het regionaal beleid aan duurzame groei in het kader van de Europa 2020-strategie” (COM(2011)0017),

gezien Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten,

gezien Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's,

gezien Besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 betreffende het sluiten, namens de Europese Gemeenschap, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus),

gezien de openingsconferentie over de EU-strategie voor het Alpengebied, die op 25 en 26 januari 2016 plaatsvond in Brdo (Slovenië),

gezien de stakeholderconferentie over de EU-strategie voor het Alpengebied, die op 17 september 2014 plaatsvond in Innsbruck,

gezien de stakeholderconferentie over de EU-strategie voor het Alpengebied, die op 1 en 2 december 2014 plaatsvond in Milaan,

gezien Besluit 96/191/EG van de Raad van 26 februari 1996 betreffende de sluiting van de Overeenkomst inzake de bescherming van de Alpen (Alpenovereenkomst),

gezin het samenvattend verslag van de Commissie over de openbare raadpleging inzake de EU-strategie voor het Alpengebied,

gezien de standpunten van de stakeholders die zijn opgenomen in het document getiteld „Political Resolution towards a European Strategy for the Alpine Region”, goedgekeurd te Grenoble op 18 oktober 2013,

gezien de studie over de nieuwe rol van macroregio's in de Europese territoriale samenwerking die in januari 2015 gepubliceerd werd door het directoraat-generaal Intern Beleid (beleidsondersteunende afdeling B: Structuur- en Cohesiebeleid) van het Europees Parlement,

gezien het witboek van de Commissie van 1 april 2009 getiteld „Aanpassing aan de klimaatverandering: naar een Europees actiekader” (COM(2009)0147),

gezien het EU-innovatiescorebord van de Commissie voor 2015,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s inzake Groene Infrastructuur (GI) — Versterking van Europa’s natuurlijke kapitaal (COM(2013)0249),

gezien het richtsnoer van de Commissie van 2014 getiteld „Bevordering van synergieën tussen de Europese structuur- en investeringsfondsen, Horizon 2020 en andere programma's van de Unie op het gebied van onderzoek, innovatie en concurrentievermogen”,

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2014 aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de regio's en de Europese Investeringsbank — Een investeringsplan voor Europa (COM(2014)0903),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A8-0226/2016),

A.

overwegende dat het voor de bevordering van een algehele harmonische ontwikkeling noodzakelijk is de economische, sociale en territoriale cohesie binnen de hele EU te versterken;

B.

overwegende dat macroregionale strategieën momenteel het essentiële hulpmiddel zijn om bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstelling van economische, sociale en territoriale cohesie; overwegende deze strategieën worden gesteund met inachtneming van het beginsel van de „drie negatieven”, te weten geen nieuwe wetgeving, geen nieuwe financiering en geen nieuwe instellingen;

C.

overwegende dat de macroregionale strategie voor de Alpen een ommekeer kan helpen teweegbrengen in de economische achteruitgang dankzij investeringen in onderzoek, innovatie en bedrijfsondersteuning, met inachtneming van de unieke kenmerken en troeven van de regio;

D.

overwegende dat macroregionale strategieën tot doel moeten hebben de gemeenschappelijke doelstellingen van verschillende regio's beter te verwezenlijken dankzij een vrijwillige en gecoördineerde benadering zonder dat daar aanvullende regelgeving aan te pas komt;

E.

overwegende dat de klimaatverandering zich in het Alpengebied sneller dan het mondiale gemiddelde manifesteert en steeds vaker tot natuurrampen zoals lawines en overstromingen leidt;

F.

overwegende dat de macroregionale strategie ernaar streeft hulpmiddelen te vinden en het gezamenlijke ontwikkelingspotentieel van de regio te benutten;

G.

overwegende dat macroregionale strategieën staan voor een meerlagig bestuursmodel waarin de betrokkenheid van stakeholders die het lokale, regionale en nationale niveau vertegenwoordigen essentieel is voor het welslagen van de strategieën; overwegende dat onderlinge samenwerking tussen verschillende macroregio's moet worden aangemoedigd om de beleidssamenhang te verbeteren, in overeenstemming met Europese doelstellingen;

H.

overwegende dat macroregionale strategieën kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van grensoverschrijdende strategieën en internationale projecten voor de oprichting van samenwerkingsnetwerken die de gehele regio ten goede komen;

I.

overwegende dat de regionale identiteit en het culturele erfgoed, met name de volkscultuur en folklore van het Alpengebied, bijzondere bescherming verdienen;

J.

overwegende dat de sterke bottom-up gerichte aanpak die de regio's van het Alpengebied volgen geleid heeft tot de ontwikkeling van de strategie van de Europese Unie voor het Alpengebied (EUSALP), die tot doel heeft problemen aan te pakken die voor het hele Alpengebied gelden;

K.

overwegende dat het Alpengebied een belangrijke rol speelt in de economische ontwikkeling van de lidstaten en tal van ecosysteemdiensten verleent voor de naburige stedelijke en voorstedelijke gebieden;

L.

overwegende dat de macrostrategie voor het Alpengebied ongeveer 80 miljoen mensen betreft in 48 regio's in zeven landen, zijnde vijf EU-lidstaten (Oostenrijk, Frankrijk, Duitsland, Italië en Slovenië) en twee niet-EU-lidstaten (Liechtenstein en Zwitserland);

M.

overwegende dat de EU-strategie voor het Alpengebied een duurzaam milieu moet combineren met economische ontwikkeling, in een natuurlijke omgeving die ook een belangrijke toeristische bestemming is;

N.

overwegende dat ontvolking het grootste probleem is van bepaalde regio's in de Alpen en dat de meeste inwoners van het Alpengebied niet kunnen overleven van toerisme alleen, en daarom land- en bosbouw en andere milieuvriendelijke sectoren en diensten verder moeten ontwikkelen;

O.

overwegende dat de gebieden waarop de strategie betrekking heeft sterk van elkaar verschillen en dat er daarom moet worden gezorgd voor beleids- en sectorale coördinatie, zowel tussen de verschillende gebieden (horizontaal) als binnen de afzonderlijke gebieden zelf (verticaal);

P.

overwegende dat het Alpengebied unieke geografische en natuurlijke kenmerken heeft en een geïnterconnecteerde macroregio en transitzone met een groot ontwikkelingspotentieel is; overwegende dat er echter specifieke oplossingen nodig zijn voor uitdagingen op het gebied van milieu, demografie, vervoer, toerisme en energie, seizoensgebondenheid en multi-activiteit, en dat er met gecoördineerde territoriale planning betere resultaten en een grotere meerwaarde voor de territoriale cohesie van de alpiene en peri-alpiene gebieden zouden kunnen worden bereikt;

Q.

overwegende dat het Alpengebied fungeert als de „watertoren” van Europa en dat de Alpen in de zomer tot wel 90 % van de watervoorziening van de aan de voet van de bergen gelegen regio's voor hun rekening nemen; overwegende dat water belangrijk is voor waterkrachtcentrales, de bevloeiing van landbouwgrond, het duurzame beheer van bossen, het behoud van de biodiversiteit en het landschap en de drinkwatervoorziening; overwegende dat het van vitaal belang is om de kwaliteit van het water en de lage waterstand van de rivieren in de Alpen te behouden en het juiste evenwicht te vinden tussen de belangen van de plaatselijke bevolking en de milieubehoeften;

R.

overwegende dat in het Alpengebied veel grenzen liggen en dat het wegwerken van deze hinderpalen een eerste voorwaarde is voor samenwerking in dit gebied, voor het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal, en daardoor ook voor economische, sociale en ecologische interactie; overwegende dat de strategie voor het Alpengebied ook de mogelijkheid biedt om de grensoverschrijdende samenwerking te versterken en om contacten en netwerken tussen personen en bedrijven tot stand te brengen en zo de grenzen en de belemmeringen die zij veroorzaken uit de weg te ruimen;

S.

overwegende dat de Commissie in haar mededeling over de strategie voor het Alpengebied benadrukt dat het zowel noodzakelijk is de gevolgen van het vervoer door de Alpen te verkleinen om het alpiene milieu-erfgoed te beschermen als een strategie toe te passen om voor een gezonder en beter beheerd milieu voor de plaatselijke bevolking te zorgen;

T.

overwegende dat het vrije personenverkeer, in het bijzonder in grensgebieden, een eerste vereiste is voor de verwezenlijking van de doelstellingen inzake economische, sociale, territoriale en milieucohesie, voor een sterk en duurzaam concurrentievermogen en voor gelijke toegang tot werk;

U.

overwegende dat het EUSALP-grondgebied in de eerste plaats de berggebieden omvat, maar ook de peri-alpiene gebieden met daarin ook stedelijke gebieden, en dat die twee onderling verbonden zijn door sterke wisselwerkingen en functionele betrekkingen, die alle van invloed zijn op de economische, sociale en ecologische ontwikkeling;

V.

overwegende dat dit gebied met beschermde ecosystemen en de ecosysteemdiensten die zij aanbieden een basis kan vormen voor tal van economische activiteiten, vooral op het gebied van landbouw, bosbouw, toerisme en energie, rekening houdend met het culturele en natuurlijke erfgoed van dit gebied;

W.

overwegende dat de strategie van de Europese Unie voor het Alpengebied, als eerste macroregionale strategie voor een berggebied, kan dienen als model en inspiratie voor andere berggebieden in de EU;

X.

overwegende dat eerdere macroregionale strategieën van de EU het succes van een dergelijk samenwerkingsverband hebben bewezen en nuttige ervaring hebben opgeleverd voor het opstellen van nieuwe macroregionale strategieën;

Algemene overwegingen en bestuurlijke aspecten

1.

is ingenomen met de mededeling van de Commissie betreffende de strategie van de Europese Unie voor het Alpengebied en het bijbehorende actieplan; is van mening dat dit een stap vooruit betekent voor de ontwikkeling van de regio overeenkomstig de Europa 2020-doelstelling inzake slimme, duurzame en inclusieve groei; merkt op dat de strategie en het actieplan een belangrijke rol kunnen spelen bij inspanningen om de ontvolking van dit gebied, met name de uitstroom van jongeren, tegen te gaan;

2.

benadrukt de waardevolle ervaring die is opgedaan bij de tenuitvoerlegging van de Alpenovereenkomst waarin economische, sociale en milieubelangen met elkaar in evenwicht worden gebracht; verzoekt de deelnemende landen om de reeds gesloten overeenkomsten te eerbiedigen en zich sterk te blijven maken voor duurzame ontwikkeling en bescherming van de Alpen;

3.

is ingenomen met het feit dat de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen) potentieel aanzienlijke middelen en een breed scala aan hulpmiddelen en opties bieden voor de strategie; vraagt om meer synergie ter bevordering van de coördinatie en complementariteit tussen de ESI-fondsen en andere fondsen en instrumenten die relevant zijn voor de pijlers van de strategie, zoals Horizon 2020, de Connecting Europe Facility, het LIFE-programma, het COSME-programma voor kmo's, het Interreg-programma voor het Alpengebied en het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), met betrekking waartoe de Commissie zou moeten nagaan wat de meerwaarde zou kunnen zijn van specifieke, op de bijzondere uitdagingen van het Alpengebied afgestemde oproepen tot het indienen van projectvoorstellen;

4.

verzoekt de Commissie en de nationale, regionale en plaatselijke instanties die verantwoordelijk zijn voor de voorbereiding, het beheer en de tenuitvoerlegging van ESIF-programma's de nadruk te leggen op het belang van macroregionale projecten en maatregelen; pleit voor meer co-activiteit door middel van coördinatie van de beleidsmaatregelen, programma's en strategieën van de EU die een rol spelen in de Alpen, en vraagt de Commissie om de praktische toepassing van de programma's in kwestie onder de loep te nemen om overlappingen te voorkomen en de complementariteit en meerwaarde ervan te optimaliseren; verzoekt de Commissie eveneens te waarborgen dat zowel de Europese burgers als de instellingen van de lidstaten gemakkelijk toegang hebben tot documenten, opdat de te volgen procedure volledig transparant is;

5.

wijst nogmaals op het belang van het beginsel van de drie negatieven, aangezien macroregio's voortbouwen op de meerwaarde van samenwerkingsinitiatieven en synergieën tussen verschillende financieringsinstrumenten van de EU;

6.

verzoekt de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en de deelnemende regio's om nationale en regionale beleidsmaatregelen en financieringsregelingen zoveel mogelijk af te stemmen op de acties en doelstellingen van EUSALP en hun vastgestelde operationele programma's aan te passen om ervoor te zorgen dat toekomstige projecten uit hoofde van EUSALP snel worden uitgevoerd en dat beheersautoriteiten bij de tenuitvoerlegging van de operationele programma's naar behoren rekening houden met EUSALP-prioriteiten (bijv. door middel van specifieke oproepen tot het indienen van projectvoorstellen, bonuspunten of oormerking van begrotingsmiddelen); verzoekt om de verdere ontwikkeling van de macroregionale aanpak na de hervorming van het cohesiebeleid voor de periode na 2020, en benadrukt het belang van geïntegreerde macroregionale projecten en maatregelen;

7.

verzoekt de EIB samen met de Commissie na te gaan of het mogelijk is een specifiek investeringsplatform voor het Alpengebied op te zetten dat het mogelijk zou maken financiering uit publieke en private bronnen beschikbaar te stellen; verzoekt om het opzetten van een projectpijplijn voor de regio die investeerders kan aantrekken; verzoekt de Commissie, de EIB en de deelnemende landen volledig gebruik te maken van de mogelijkheden die het EFSI biedt voor de financiering van projecten in de regio die tot doel hebben op macroregionaal niveau duurzame ontwikkeling en economische groei te realiseren en de werkgelegenheid te stimuleren;

8.

benadrukt dat er passende informatiecampagnes moeten komen over de EU-strategie voor het Alpengebied en moedigt de lidstaten aan ervoor te zorgen dat de strategie de nodige zichtbaarheid krijgt en dat er op alle niveaus, ook grensoverschrijdend en internationaal, voldoende bekendheid wordt gegeven aan de doelen en resultaten ervan; dringt aan op de bevordering van coördinatie en de uitwisseling van optimale praktijken bij de tenuitvoerlegging van de macroregionale strategieën van de EU, vooral op het gebied van het beheer van natuurlijk en cultureel erfgoed, met als doel duurzame toeristische mogelijkheden te creëren;

9.

verzoekt om oprichting van een ondersteunende tenuitvoerleggingsstructuur op macroregionaal niveau ten behoeve van de bestuursorganen van EUSALP, in samenwerking en overleg met de Commissie, de lidstaten en de regio's; is bovendien ingenomen met het feit dat het Parlement vertegenwoordigd is in die bestuursorganen en is van mening dat het Parlement ook betrokken moet worden bij het toezicht op de tenuitvoerlegging van de strategie;

10.

verzoekt om een actieve rol van de Commissie in de tenuitvoerleggingsfase van EUSALP; is van mening dat de Commissie, samen met de lidstaten en de regio's, op basis van gedeeld beheer en met inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, betrokken moet zijn bij alle fasen van de planning en de uitvoering van de projecten in het kader van de strategie, niet in de laatste plaats als waarborg voor effectieve deelname van plaatselijke en regionale stakeholders — overheid, economische en sociale partners en organisaties die het maatschappelijk middenveld van de macroregio vertegenwoordigen — en voor de nodige afstemming op andere door de EU gesteunde strategieën en financieringsregelingen;

11.

wenst dat de Commissie de tenuitvoerlegging van EUSALP evalueert aan de hand van objectieve criteria en meetbare indicatoren;

12.

pleit voor strategische planning in zowel stedelijke als landelijke gebieden van het Alpengebied teneinde netwerkvorming en gemeenschappelijke streefdoelen te bevorderen in een samenhangend, gecoördineerd en geïntegreerd beleidskader (bijv. met betrekking tot hernieuwbare energie, welzijnszorg, logistiek en sociale en bedrijfsinnovatie); moedigt aan tot het bundelen van optimale praktijken van regio's, bijvoorbeeld op het vlak van duurzaam toerisme, alsook met die van andere macroregionale strategieën;

13.

dringt erop aan dat bij de besluitvormingsprocedures de lokale en regionale autoriteiten samen met het lokale en regionale maatschappelijk middenveld een leidende rol spelen in de beheersorganen en in de operationele, technische en uitvoeringsorganen van de strategie, met volledige inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en meerlagig bestuur;

14.

is van mening dat er geïnvesteerd moet worden in gelijke en effectieve toegang tot gezondheidszorg en tot EHBO-diensten en noodhulp voor de hele bevolking van de regio, vooral in landelijke gebieden, teneinde ontvolking te voorkomen;

15.

verzoekt de Commissie het Parlement en de Raad om de twee jaar een op objectieve criteria en meetbare indicatoren gebaseerd verslag voor te leggen over de tenuitvoerlegging van EUSALP, zodat kan worden geoordeeld over de werking van de strategie en over de meerwaarde ervan op het vlak van groei en werkgelegenheid, vermindering van ongelijkheden en duurzame ontwikkeling;

16.

verzoekt de deelnemende landen te blijven streven naar diversificatie van de energiebevoorrading, rekening houdend met het milieu; benadrukt de behoefte aan duurzaamheid, competitiviteit en modernisering van de bestaande waterkrachtinfrastructuur, die al in een heel vroeg stadium ontwikkeld werd, waarbij rekening moet worden gehouden met de gevolgen die waterkrachtinfrastructuur kan hebben voor het milieu en de geologische toestand, en is van mening dat kleine (mini-, micro- en pico-)waterkrachtcentrales moeten worden gestimuleerd; benadrukt dat geïntegreerd beheer en geïntegreerde bescherming van watervoorraden een van de essentiële aspecten is van de duurzame ontwikkeling van de Alpen en dat de plaatselijke bevolking daarom moet kunnen kiezen voor waterkracht en gebruik moet kunnen maken van de meerwaarde die deze oplevert; roept de deelnemende landen op bij te dragen aan de totstandbrenging van een goed functionerende netwerken in de macroregio teneinde energievoorzieningszekerheid te garanderen, en structuren op te zetten voor de uitwisseling van optimale praktijken op het gebied van grensoverschrijdende samenwerking;

17.

benadrukt dat de sociale dimensie verder versterkt moet worden om een groeimodel na te streven waarmee duurzame groei, sociale inclusie en sociale bescherming voor iedereen, vooral in de grensstreken, kunnen worden gewaarborgd; wijst er in dit verband op dat het van belang is prioriteiten te stellen en maatregelen te nemen tegen elke vorm van discriminatie;

18.

herinnert aan het beginsel van universele toegang tot openbare diensten, dat overal in de EU moet worden gewaarborgd, met name op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg, sociale diensten en mobiliteit, met speciale aandacht voor de behoeften van personen met een handicap; benadrukt dat de deelnemende landen alternatieve en innoverende oplossingen voor het Alpengebied op het vlak van de openbare dienstverlening moeten aanmoedigen, met inbegrip van pasklare oplossingen die zijn afgestemd op de lokale en regionale behoeften; verzoekt de deelnemende landen in dit verband stimulansen te creëren voor de ontwikkeling van publiek-private partnerschappen; herinnert echter aan het beginsel dat er hoogwaardige, voor iedereen betaalbare en toegankelijke openbare diensten moeten zijn;

19.

is bezorgd over de achteruitgang van de ecosystemen en het gevaar van natuurrampen in bepaalde delen van het Alpengebied; benadrukt dat er volwaardige strategieën voor het beheer van natuurrampen en aanpassing aan de klimaatverandering moeten worden toegepast; beklemtoont dat er gezamenlijke rampenplannen moeten worden ontwikkeld en uitgevoerd voor gevallen van grensoverschrijdende milieuvervuiling; verzoekt om de oprichting van gezamenlijke snellereactieteams voor toeristische gebieden die getroffen worden door natuurrampen zoals modderstromen, aardverschuivingen en overstromingen; wijst in dit verband op de noodzaak van betere bevordering van het Uniemechanisme voor civiele bescherming;

Banen, economische groei en innovatie

20.

beseft dat de Alpengebieden met hun grote verscheidenheid aan natuurlandschappen een ecologisch erfgoed hebben dat beschermd moet worden, en dat zij ook een buitengewoon grote verscheidenheid aan ecosystemen kennen, van hoogland tot laagland en zelfs tot de kusten van de Middellandse Zee, waardoor er een economische ruimte en een biosfeer kunnen ontstaan die gebaseerd is op de co-existentie van mens en natuur; wijst er daarom op dat er een actieve en synergetische samenwerking moet bestaan tussen de landbouw en andere economische activiteiten in beschermde gebieden (Natura 2000, nationale parken, enz.) teneinde een geïntegreerd toeristisch aanbod te ontwikkelen; wijst ook op het belang van instandhouding en bescherming van de unieke habitats van berggebieden;

21.

benadrukt de kansen die de strategie biedt voor de ontwikkeling van de arbeidsmarkt in het Alpengebied, dat verschillende niveaus van grensoverschrijdend pendelverkeer kent; is van mening dat het uitbreiden van de kwalificaties van de beroepsbevolking en het creëren van nieuwe banen in de groene economie deel moeten uitmaken van de investeringsprioriteiten van de strategie voor het Alpengebied; onderstreept evenwel dat kmo's — heel vaak familiebedrijven, zoals kleine boerenbedrijven en kleine verwerkingsfirma's — in de landbouw, het toerisme, de handel, de ambachtsnijverheid en de maakindustrie op geïntegreerde en duurzame wijze de kern van de economische bedrijvigheid in het Alpengebied vormen en daarmee de hoeksteen van de leefomgeving en het culturele en natuurlijke milieu in de Alpen, en ook een belangrijke bron van werkgelegenheid vormen; onderstreept dat de economische activiteiten en arbeidskansen in het Alpengebied verder moeten worden gediversifieerd;

22.

benadrukt dat investeringen in digitale infrastructuur prioriteit moeten krijgen en dat het van belang is personen die ver van de grote stedelijke centra wonen toegang te garanderen tot breedbandinternet en daarmee tot digitale en online diensten zoals elektronische handel en het gebruik van digitale marktkanalen, alsook tot telewerken en andere mogelijkheden, waarmee indien mogelijk ook alternatieven voor fysiek reizen worden bevorderd;

23.

is van mening dat innovatie en het gebruik van nieuwe technologieën in belangrijke domeinen van de economie, steunend op strategieën voor slimme specialisatie en gefinancierd met bestaande EU-fondsen (bijv. EFRO, ESF, COSME, Horizon 2020 of Erasmus+), nieuwe hoogwaardige banen zouden kunnen opleveren in strategische sectoren zoals levenswetenschappen, bio-economie, nieuwe materialen of elektronische diensten; wijst erop dat het van belang is voor sterke ondersteuning voor kmo's te zorgen, omdat dat de huidige ontvolkingstrend die in sommige delen van het Alpengebied wordt waargenomen, zou kunnen helpen keren;

24.

verzoekt de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en regio's van het Alpengebied om in overleg met de Commissie na te gaan of er in de komende programmeringsperiode een gezamenlijk programma (op basis van artikel 185 VWEU) kan worden opgezet om de integratie van de onderzoeks- en innovatie-activiteiten van het Alpengebied te ondersteunen in de context van krachtige Europese waardeketens die deel uitmaken van strategieën voor slimme specialisatie;

25.

pleit voor clustervorming en samenwerking tussen publieke en private ondernemingen, universiteiten, onderzoeksinstellingen en andere stakeholders met als doel innovatie te bevorderen en te kunnen profiteren van synergieën tussen alpiene en peri-alpiene gebieden; is van mening dat de beoogde acties gebaseerd moeten zijn op de nationale en regionale onderzoeks- en innovatiestrategieën voor slimme regionale specialisatie, zodat er doeltreffender en doelmatiger geïnvesteerd wordt;

26.

beseft hoe belangrijk het is voor het welslagen van de EUSALP-strategie dat er projecten worden ontwikkeld voor verenigingen, instellingen en kleine, middelgrote en micro-ondernemingen die actief zijn in de culturele en creatieve sectoren vanwege de invloed die zij hebben op investeringen, groei, innovatie en werkgelegenheid en ook vanwege hun fundamentele bijdrage aan de instandhouding en bevordering van culturele en taalkundige diversiteit;

27.

benadrukt dat een macroregionale strategie voor de Alpen niet alleen mogelijkheden moet bieden om vormen van traditionele economische bedrijvigheid, zoals land- en bosbouw en ambachtsnijverheid, in stand te houden, te steunen en waar nodig aan te passen, maar ook innovatie en de ontplooiing van nieuwe initiatieven op dit gebied moet stimuleren, bijvoorbeeld door middel van het InnovFin van de EU; wijst erop dat kleine en middelgrote ondernemingen vlotter toegang tot ondersteuning en financiering moeten kunnen krijgen, gezien de rol die zij spelen bij het creëren van banen;

28.

onderstreept dat samenwerking tussen de regio's, en dan vooral grensoverschrijdende samenwerking, van essentieel belang is voor de verdere ontwikkeling van het toerisme in de regio in bredere zin; pleit voor toerismestrategieën die stoelen op het bestaande natuurlijke en culturele erfgoed, duurzaamheid en innovatie; wijst op de sociale, culturele en economische dimensie van de diverse Alpentradities en gebruiken, die in al hun verscheidenheid moeten worden aangemoedigd en ondersteund;

29.

merkt op dat het beheer en de herinvoering van roofvogels en roofdieren in het Alpengebied op nationaal en plaatselijk niveau gebeuren, terwijl deze soorten geen administratieve grenzen kennen en migratieverschijnselen van nature grensoverschrijdend zijn; verzoekt de lidstaten, om botsingen vanwege die herinvoering te voorkomen, de coördinatie tussen de diverse instanties te verbeteren en dat de uitwisseling van informatie en goede praktijken te versterken om in het kader van de Alpenstrategie het beheer en de bescherming van boerderijdieren en grazers te verbeteren, in samenhang met WISO-platform (Large Carnivores, Wild Ungulates and Society Platform) van de Alpenovereenkomst;

30.

pleit voor diversificatie van het toeristisch aanbod door de ontwikkeling van een nieuwe toeristische mogelijkheden die aan de regionale kenmerken zijn aangepast en gebruik maken van regionale middelen, bijvoorbeeld toeristische themaparken en -routes, culinair- en wijntoerisme, gezondheids- en sport- en educatief toerisme, teneinde het toeristenseizoen te verlengen en de druk op de infrastructuur te verlichten en het hele jaar door werkgelegenheid in de toeristische sector te verschaffen, alsook boerderijtoerisme om bezoekers te lokken naar plattelandsactiviteiten en activiteiten in verband met de wilde flora en fauna, in hotels in andere dan de gebruikelijke bestemmingen, en het concurrentievermogen en de duurzaamheid van toeristische bestemmingen te vergroten; steunt het promoten van toeristische activiteiten die beter aangepast zijn aan de klimaatverandering en beter zijn voor het milieu; benadrukt ook dat het noodzakelijk is de coördinatie van de bergreddingsdiensten te ondersteunen en te versterken;

31.

ondersteunt maatregelen om de verkeersinfrastructuur te helpen ontlasten door spreiding van schoolvakanties en de daarmee samenhangende vakantieperiodes, door slimme tolvorming en door stimulansen door dienstverleners in de toeristische sector tijdens de belangrijkste reis- en spitsuren;

32.

wijst op het economisch belang van de bevordering van zachte en duurzame toeristische activiteiten voor het hele Alpengebied, met inbegrip van aan meren en bij kuuroorden gelegen steden; moedigt de lidstaten ook aan gebruik te maken van fietsen in combinatie met treinreizen of intermodale vervoersdiensten; wijst in verband met goede praktijken op toeristische platforms die in het kader van door de EU gefinancierde projecten zijn opgezet;

33.

stelt vast dat iemand die in de Alpen werkt, daar in de loop van het jaar vaak uiteenlopende en soms grensoverschrijdende activiteiten moet verrichten; roept de Commissie, de lidstaten en de lokale overheden op om aanbieders van zowel initiële als voorgezette beroepsopleiding aan te sporen tot samenwerking; wijst op de voordelen die een „Erasmus +”-programma voor grensoverschrijdend leren zou kunnen bieden;

Mobiliteit en connectiviteit

34.

benadrukt het belang van verbetering van de vervoers- en energieverbindingen tussen de deelnemende landen, met inbegrip van plaatselijke, regionale en grensoverschrijdende verkeersverbindingen en intermodale verbindingen met het achterland (inclusief grote conurbaties), teneinde de ontwikkeling van de regio te bevorderen, de levenskwaliteit van de inwoners te verbeteren en nieuwe inwoners aan te trekken, en wijst erop dat ook moet worden nagegaan of bestaande netwerken kunnen worden hersteld en/of uitgebreid met als algemeen doel de TEN-T-netten beter ten uitvoer te leggen; wijst op het belang van het opbouwen van „slimme” infrastructuur; is van mening dat nieuwe infrastructuurvoorzieningen heuse „technische corridors” moeten worden waarin alle afzonderlijke infrastructuurcomponenten moeten worden ingebouwd, te weten de stroom-, telefoon-, breedband- en ultrabreedbandlijnen, de gasleidingen, de glasvezelkabelnetten, de waterleidingbuizen enz.;

35.

wenst dat er in de toekomstige opzet en uitvoering van het verkeers- en milieubeleid voor de Alpen een holistische aanpak wordt gevolgd; benadrukt in dit verband dat voorrang moet worden verleend aan de verschuiving tussen vervoerswijzen om het vervoer, en vooral het goederenverkeer, te verplaatsen van de weg naar het spoor, en verzoekt de Commissie deze verschuiving te ondersteunen; wenst in datzelfde verband dat inkomsten uit het wegvervoer gebruikt worden om de invoering en ontwikkeling van efficiënt en milieuvriendelijk passagiers- en vrachtvervoer te stimuleren en verkeerslawaai en luchtverontreiniging te verminderen, en ziet mogelijkheden voor projecten op gebieden als verkeersbeheer, technologische innovatie, interoperabiliteit, enz.; verzoekt tevens om uitbreiding van de bestaande infrastructuur en om hoogwaardige intermodale en interoperabele systemen in het Alpengebied; wijst erop dat het van belang is de verbindingsmogelijkheden en de bereikbaarheid te waarborgen voor alle inwoners van de regio;

36.

onderstreept dat het belangrijk is verkeersroutes met andere delen van Europa te verbinden, en wijst op het belang van aansluitingen op de TEN-T-corridors, waarbij de bestaande infrastructuur optimaal moet worden benut; herinnert eraan dat bergen nog steeds een belemmering vormen voor de toenadering tussen Europese burgers en dat de Unie zich ertoe heeft verbonden meer financiële steun te verlenen voor de grensoverschrijdende vervoersinfrastructuur; verzoekt de deelnemende landen derhalve hun inspanningen ook te concentreren op de uitvoering en planning van aanvullende projecten die duurzaam en inclusief zijn en die op het huidige TEN-T-netwerk aansluiten en dat netwerk verder ontwikkelen;

37.

vestigt de aandacht op het ontbreken van doeltreffende, niet-vervuilende verbindingen in berggebieden en tussen de bergen en de gebieden daaromheen; verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem te zorgen voor schonere, koolstofarme en betere lokale verbindingen, met name spoorverbindingen, op regionaal en lokaal niveau, zodat de cohesie en de levenskwaliteit in die gebieden beter wordt; moedigt vestiging in het Alpengebied aan;

38.

verzoekt de aan de macroregionale strategie deelnemende landen rekening te houden met de specifieke omstandigheden van grensarbeiders en een statuut op te stellen voor grensarbeiders in de alpiene macroregio;

39.

is voorstander van de ontwikkeling van nieuwe vormen van plaatselijk verkeer op aanvraag, met inbegrip van slimme verkeersinformatie, verkeersleiding en -telematica en multimodaal vervoer, mede gezien de mogelijkheden om activiteiten op dit gebied over de grenzen van de regio's heen gemeenschappelijk uit te voeren;

40.

benadrukt het gebrek aan doeltreffende digitale verbindingen in berggebieden; verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem te zorgen voor betere regionale en lokale verbindingen, zodat de levenskwaliteit beter wordt, de ontwikkeling van nieuwe bedrijvigheid en het scheppen van nieuwe banen in deze gebieden wordt gestimuleerd en hervestiging wordt aangemoedigd;

41.

wijst op het belang van overheidsinvesteringen in berggebieden om te compenseren dat de markt geen digitale verbindingen in die gebieden aanbiedt; beklemtoont het belang van volledige en universele breedbanddekking, ook in bergstreken, om de leefbaarheid van afgelegen woon- en economische gebieden duurzaam te waarborgen; vraagt de Commissie hiervoor met concrete voorstellen te komen;

Milieu, biodiversiteit, klimaatverandering en energie

42.

benadrukt het belang van bescherming en vergroting van de biodiversiteit in het Alpengebied; verzoekt om vereende inspanningen om innoverende maatregelen te treffen om die biodiversiteit te behouden en te beschermen, en verzoekt om een grondige bestudering van de rol van grote roofdieren en de eventuele invoering van aanpassingsmaatregelen en om volledige eerbieding van het acquis van de Unie op het vlak van de bescherming van milieu en biodiversiteit, bodem en water; benadrukt dat alles in het werk moet worden gesteld om overlapping met reeds bestaande wetgevingsinitiatieven te vermijden;

43.

onderstreept dat de alpiene macroregio grote kansen biedt op het vlak van innovatieve oplossingen die er een unieke proeftuin voor de circulaire economie van kunnen maken; zal in de begrotingsprocedure voor 2017 een proefproject opnemen om na te gaan welke mogelijkheden dit gebied biedt voor het ontwikkelen van concrete strategieën met betrekking tot de circulaire economie, bijvoorbeeld op het vlak van productie, consumptie en afvalbeheer;

44.

benadrukt dat het van belang is het zelf opwekken van energie te promoten, de energie-efficiëntie te vergroten en de ontwikkeling van de meest doeltreffende hernieuwbare energiebronnen in de regio te ondersteunen, zoals waterkracht, zonne-energie, wind- en geothermische energie, en ook de ontwikkeling te stimuleren van vormen van hernieuwbare energiebron die specifiek zijn voor de Alpen; wijst op de gevolgen voor de luchtkwaliteit van het gebruik van verschillende soorten brandstof voor verwarmingsdoeleinden; pleit voor duurzaam gebruik van boshout zonder inkrimping van het huidige bosareaal, dat belangrijk is voor het evenwicht tussen het bergecosysteem en voor de bescherming tegen lawines, aardverschuivingen en overstromingen;

45.

benadrukt dat er dringend nieuwe strategieën moeten worden ontwikkeld voor de bestrijding van de luchtverontreiniging, die een volksgezondheidsprobleem is geworden, en tegen de klimaatverandering, vooral in de meer geïndustrialiseerde en dichter bevolkte delen van de macroregio, en wijst erop dat de bestaande bronnen van verontreiniging moeten worden opgespoord en dat vervuilende emissies nauwlettend in de gaten moeten worden gehouden; verzoekt de lidstaten derhalve duurzaam en met de COP 21-streefcijfers strokend vervoersbeleid in te voeren en de bescherming en instandhouding van ecosysteemdiensten in de hele alpiene macroregio te ondersteunen;

46.

wijst op het belang van energievervoersinfrastructuur en pleit voor slimme systemen voor de distributie, opslag en transmissie van energie, alsook voor investeringen in energie-infrastructuur voor de productie en het vervoer van elektriciteit en gas, in overeenstemming met het TEN-E-netwerk en ter uitvoering van de concrete projecten die vermeld zijn in de lijst van projecten die van belang zijn voor de Energiegemeenschap (PECI's); benadrukt dat het belangrijk is lokale energiebronnen te benutten, en vooral de hernieuwbare, teneinde de afhankelijkheid van energie-invoer te verminderen; verzoekt om bevordering van gedecentraliseerde / eigen energieproductie en om verbetering van de energie-efficiëntie in alle sectoren;

47.

verzoekt de deelnemende landen met vereende krachten ruimtelijke ordening en geïntegreerd territoriaal beheer toe te passen waar diverse belanghebbenden (nationale, regionale en lokale autoriteiten, wetenschappers, ngo's, enz.) uit de regio bij betrokken worden;

48.

verzoekt om verdere versterking van de samenwerking en de werkzaamheden in het kader van de World Glacier Monitoring Service, gezien de recente besluiten van de COP21 te Parijs en de in het verlengde daarvan te volgen strategie;

49.

benadrukt dat de klimaatverandering en de temperatuurstijgingen een ernstige bedreiging vormen voor het overleven van diersoorten die op grote hoogte leven en dat het smelten van de gletsjers een bijkomende reden tot bezorgdheid is, aangezien dat grote gevolgen heeft voor de grondwaterreserves; pleit voor het opstellen van een uitgebreid transnationaal plan ter bestrijding van het smelten van de gletsjers en de klimaatverandering voor het volledige Alpengebied;

50.

verzoekt de deelnemende landen te blijven streven naar diversificatie van de energiebevoorrading en meer beschikbare hernieuwbare energiebronnen, zoals zonne- en windenergie, in de energieproductiemix te gaan gebruiken; wijst op de duurzaamheid en het concurrentievermogen van waterkrachtcentrales; roept de deelnemende landen op bij te dragen aan de totstandbrenging van goed functionerende infrastructuurnetten voor elektriciteit in de macroregio;

51.

benadrukt dat diversificatie van de energiebronnen niet alleen de energiezekerheid van de macroregio zal vergroten, maar ook zal zorgen voor meer mededinging, met alle voordelen van dien voor de economische ontwikkeling van de regio;

o

o o

52.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en nationale en regionale parlementen van de landen die deelnemen aan EUSALP (Frankrijk, Italië, Zwitserland, Liechtenstein, Oostenrijk, Duitsland en Slovenië).

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 259.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 303.

(4)  PB C 32 van 28.1.2016, blz. 12.

(5)  PB C 19 van 21.1.2015, blz. 32.

(6)  PB C 349 E van 29.11.2013, blz. 1.

(7)  PB C 55 van 12.2.2016, blz. 117.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/68


P8_TA(2016)0337

EU-trustfonds voor Afrika: gevolgen voor ontwikkelings- en humanitaire hulp

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het Trustfonds voor Afrika van de EU: de gevolgen voor ontwikkelingshulp en humanitaire hulp (2015/2341(INI))

(2018/C 204/08)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 41, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het EU-noodtrustfonds om de stabiliteit te bevorderen en de diepere oorzaken van illegale migratie en ontheemding in Afrika aan te pakken (Trustfonds voor Afrika van de EU), zoals vastgesteld tijdens de migratietop van Valletta op 11 en 12 november 2015,

gezien het gezamenlijk actieplan dat tijdens de top van Valletta is aangenomen,

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (1) zoals gewijzigd, en bijlage IC hierbij (meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020), overeenkomstig het elfde Europees Ontwikkelingsfonds (EOF),

gezien het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020, dat de EU-begroting vormt, en rubriek 4 daarvan („Europa als wereldspeler”),

gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, goedgekeurd tijdens de VN-top over duurzame ontwikkeling die 2015 in New York werd gehouden,

gezien het gezamenlijke werkdocument „Gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen: het leven van meisjes en vrouwen via de externe betrekkingen van de EU veranderen (2016-2020)” (SWD(2015)0182) en de conclusies van de Raad van 26 oktober 2015 waarin het desbetreffende genderactieplan 2016-2020 is aangenomen,

gezien het Actieprogramma van Peking (1995), het actieprogramma van de Internationale conferentie over bevolking en ontwikkeling (ICPD) (1994) en de resultaten van hun toetsingsconferenties,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en het advies van de Begrotingscommissie (A8-0221/2016),

A.

overwegende dat het Trustfonds voor Afrika van de EU (EUTF), dat is ondertekend door de voorzitter van de Commissie samen met 25 lidstaten en Noorwegen en Zwitserland, en op 12 november 2015 tijdens de migratietop in Valletta door de Europese en Afrikaanse partners is gelanceerd, voornamelijk ten doel heeft ondersteuning te bieden bij de bevordering van stabiliteit in de regio's en bij te dragen aan een beter beheer van migratie; overwegende dat het EUTF in het bijzonder de oorzaken van destabilisatie, gedwongen ontheemding en irreguliere migratie wil aanpakken door de weerbaarheid, economische kansen, gelijke kansen, veiligheid en ontwikkeling te bevorderen;

B.

overwegende dat de Europese consensus inzake ontwikkeling het maatgevende kader voor het ontwikkelingsbeleid van de EU blijft en dat de Europese consensus over humanitaire hulp de grondbeginselen van de humanitaire hulp opnieuw bevestigt; overwegende dat vrede in de nieuwe Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van essentieel belang voor ontwikkeling wordt geacht en dat duurzame-ontwikkelingsdoelstelling (SDG) 16 betrekking heeft op vrede en gerechtigheid; overwegende dat de EU en haar partners op het gebied van humanitaire hulp in staat moeten zijn bijstand en bescherming te garanderen, op basis van de behoeften en de eerbiediging van de beginselen van neutraliteit, onpartijdigheid, menselijkheid en onafhankelijkheid van humanitaire acties die zijn vastgelegd in het internationaal recht, en met name het internationaal humanitair recht;

C.

overwegende dat de bevolking in Afrika nog steeds zeer sterk toeneemt en de fertiliteitsgraad er slechts langzaam afneemt, wat in de nabije toekomst zal leiden tot een forse toename van de jonge beroepsbevolking en een groot potentieel aan sociale en economische voordelen inhoudt; overwegende dat het voor de bevordering van de stabiliteit, duurzame economische groei, sociale cohesie en ontwikkeling in de regio van essentieel belang is dat jongeren worden voorzien van de nodige opleiding en vaardigheden om hun potentieel te kunnen verwezenlijken en dat er werkgelegenheid wordt gecreëerd;

D.

overwegende dat het EUTF is bedoeld als ontwikkelingsinstrument om de middelen van de verschillende donoren samen te brengen om een snelle, flexibele, aanvullende, transparante en collectieve respons van de EU mogelijk te maken met betrekking tot de verschillende dimensies van een noodsituatie;

E.

overwegende dat in de hele wereld 1,5 miljard mensen in kwetsbare en door conflicten getroffen gebieden leven en dat fragiele staten en onbestuurde gebieden meer en meer voorkomen, waardoor velen in armoede, wetteloosheid, ongebreidelde corruptie en toenemend geweld terechtkomen; overwegende dat het EUTF is opgezet om 23 landen in drie Afrikaanse regio's bij te staan (de Hoorn van Afrika; de Sahel en de regio rond het Tsjaadmeer; Noord-Afrika) waar een aantal van de meest kwetsbare Afrikaanse landen zijn gelegen die het meest door de migratie worden getroffen — als land van oorsprong, doorreis of bestemming, dan wel als alle drie — en die het meest zullen profiteren van de financiële steun van de EU; overwegende dat naburige Afrikaanse landen van de in aanmerking komende landen eveneens kunnen worden begunstigd — na een beoordeling per geval — door EUTF-projecten die een regionale dimensie hebben om regionale migratiestromen en daarmee verband houdende grensoverschrijdende problemen aan te pakken;

F.

overwegende dat het EUTF beoogt de diepere oorzaken van irreguliere migratie en gedwongen ontheemding aan te pakken in de landen van oorsprong, doorreis en bestemming, waarbij de volgende vijf sectoren prioriteit hebben: 1) ontwikkelingsvoordelen van migratie; 2) legale migratie en mobiliteit, 3) bescherming en asiel; 4) voorkoming van en strijd tegen irreguliere migratie; en 5) terugkeer, overname en herintegratie;

G.

overwegende dat de bijdrage van de EU 1,8 miljard EUR bedraagt en dat de Commissie ook gebruik kan maken van aanvullende fondsen van EU-lidstaten en andere donoren voor nog eens hetzelfde bedrag; overwegende dat het EUTF is bedoeld als aanvulling op de reeds bestaande hulp van de EU aan de regio's ter hoogte van 10 miljard EUR tot 2020, met als doel de inclusieve en duurzame economische groei te ondersteunen;

H.

overwegende dat in 2014 twee EUTF's werden opgericht, namelijk het Bekou-trustfonds dat gericht is op de stabilisering en heropbouw van de Centraal-Afrikaanse Republiek en dat positieve resultaten heeft opgeleverd, en het Madad-fonds dat is opgericht in respons op de Syrische crisis;

I.

overwegende dat in het verslag van het Bevolkingsfonds van de Verenigde Naties (UNFPA) „ICPD Beyond 2014 Global Report”, dat is verschenen op 12 februari 2014, wordt benadrukt dat de bescherming van vrouwen en jongeren die geweld hebben ondergaan tot prioriteit van de internationale ontwikkelingsagenda moet worden gemaakt;

J.

overwegende dat de trustfondsen onderdeel zijn van een ad-hocbenadering, wat een bevestiging is van het feit dat het financieel kader van de Unie over onvoldoende middelen en flexibiliteit beschikt om snel en op mondiaal niveau te kunnen inspelen op humanitaire crises, waaronder die van lange duur;

K.

overwegende dat de EU zal blijven ijveren voor de daadwerkelijke uitvoering van Resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad en daaropvolgende VN-resoluties over vrouwen, vrede en veiligheid;

Financiële toewijzing en begrotingsaspecten

1.

herinnert eraan dat financiële toewijzing wordt gekenmerkt door drie hoofdfasen: toezegging, verbintenis en actie/betaling; wijst er echter op dat lessen moeten worden getrokken uit eerdere EUTF's; betreurt dat de bijdragen van de lidstaten tot dusver laag blijven, slechts een fractie van de bijdrage van de Unie vormen en de officiële verbintenis dus nog lang niet halen, met in totaal slechts 81,71 miljoen EUR in april 2016 (ofwel 4,5 % van de geplande 1,8 miljard EUR); dringt erop aan dat beloften en toezeggingen moeten worden omgezet in acties; herinnert de Raad en de Commissie eraan dat doeltreffende bijstand wordt gekenmerkt door tijdige en voorspelbare financiering, en dringt erop aan de uitbetaling hiervan te versnellen;

2.

is ingenomen met het voornemen om middelen in een noodsituatie sneller en op meer flexibele wijze in te zetten, en om verschillende soorten financiering samen te brengen om de migratie- en vluchtelingencrisis op meerdere niveaus tegelijk te kunnen aanpakken; bekritiseert het feit dat de Commissie kredieten van de doelstellingen en beginselen van de basishandelingen voor iets anders heeft gebruikt door ze weg te sluizen via het EUTF, aangezien dit een inbreuk vormt op de financiële regels en bovendien het succes van het langetermijnbeleid van de Unie op het spel zet; is daarom van mening dat waar mogelijk nieuwe middelen moeten worden gebruikt, waarbij volledige transparantie wat betreft de herkomst en de bestemming van de middelen gewaarborgd moet zijn;

3.

merkt op dat EUTF's op het gebied van extern optreden voornamelijk zijn ontworpen om een snelle respons mogelijk te maken op een specifieke noodsituatie of crisis na de noodsituatie door de bijdragen van de EU-lidstaten en andere donoren optimaal te benutten en daarbij de wereldwijde zichtbaarheid van Europese inspanningen te verhogen; beklemtoont echter dat de lidstaten niet uit het oog mogen verliezen dat ze het engagement zijn aangegaan om de doelstelling van 0,7 % van het bruto nationaal inkomen (bni) voor officiële ontwikkelingshulp (ODA) te bereiken; roept de lidstaten bijgevolg op om hun verplichtingen na te komen, zowel wat betreft de doelstelling van 0,7 % van de ODA als wat betreft hun bijdrage aan het EUTF voor Afrika;

4.

benadrukt de vluchtigheid van de vrijwillige bijdragen en dringt er bij de lidstaten op aan hun toezeggingen na te komen en hun bijdrage snel met die van de Unie in overeenstemming te brengen om het EUTF tot volledige ontplooiing te laten komen, en zich niet tot het minimum voor het verkrijgen van stemrechten in de strategische raad te beperken;

5.

betreurt dat deze werkwijze ertoe leidt dat de begrotingsautoriteit wordt omzeild en de eenheid van de begroting wordt ondermijnd; wijst erop dat met de invoering van dit ad-hocinstrument wordt erkend dat de financiering van het meerjarig financieel kader (MFK) 2014-2020 te beperkt is; herinnert eraan dat de begroting van de Unie voor 85 % steunt op de bijdragen van de lidstaten; is van mening dat de oprichting van het EUTF in feite neerkomt op een herziening van de maxima van het huidige MFK, door de bijdragen van de lidstaten te verhogen; benadrukt daarom dat de invoering van financieringsinstrumenten buiten de EU-begroting slechts bij wijze van uitzondering mag plaatsvinden; betreurt dat het Parlement niet vertegenwoordigd is in de strategische raad, ondanks het feit dat aanzienlijke bedragen worden geleverd door de EU-begroting; roept ertoe op om de begrotingsautoriteit uit te nodigen om zitting te nemen in de strategische raad;

6.

merkt op dat de financiële toewijzing van de EU voor het EUTF voor Afrika momenteel uit het elfde EOF komt; benadrukt dat het EUTF in het leven is geroepen omdat het de EU-begroting en het MFK ontbreekt aan de noodzakelijke middelen en flexibiliteit om de verschillende dimensies van dergelijke crises direct en alomvattend aan te pakken; roept de EU op om een meer holistische oplossing te vinden voor noodfinanciering in het kader van de herziening van het MFK 2014-2020 van dit jaar en de herziening van de externe financieringsinstrumenten in 2016, om zo de doeltreffendheid van en de respons op de humanitaire en ontwikkelingshulp die beschikbaar is in de EU-begroting te vergroten;

7.

vraagt met name om een passende herziening van het plafond om de opname van de crisismechanismen in het MFK mogelijk te maken, teneinde de eenheid van de begroting te herstellen; is van mening dat een herziening van het MFK zou leiden tot meer zekerheid in budgettair, democratisch en juridisch opzicht; benadrukt bovendien dat de financiële regels moeten worden herzien om het beheer van fondsen van de EU-begroting te vergemakkelijken en, als onderdeel van een geïntegreerde aanpak, meer synergieën tussen de begroting van de Unie, het EOF en bilaterale samenwerking te verwezenlijken om de effecten van ontwikkelingssteun te vergroten, en de weg te banen voor het budgetteren van het EOF, met handhaving van het niveau van de middelen als voorzien per 2021; spoort de Commissie ertoe aan onmiddellijk maatregelen te nemen om de betrokkenheid van de begrotingsautoriteit te versterken en de trustfondsen en andere mechanismen beter te doen aansluiten op de begrotingsnorm, met name door deze in de begroting van de Unie op te nemen;

8.

merkt op dat het Europees Parlement in zijn rol als tak van de begrotingsautoriteit verantwoordelijkheid heeft getoond door de beschikbaarstelling van middelen in noodgevallen goed te keuren; betreurt echter dat de sterke toename van instrumenten voor noodhulp ertoe leidt dat van de communautaire methode wordt afgeweken; verklaart voornemens te zijn de begrotingsbeginselen van de Unie te handhaven, met name ten aanzien van de eenheid van de begroting en de medebeslissing; acht het dringend noodzakelijk om opnieuw na te denken over de capaciteit van de Europese Unie om te reageren op omvangrijke crises, met name wat betreft de budgettaire aspecten daarvan; verbindt aan zijn goedkeuring van toekomstige voorstellen betreffende crisisinstrumenten de voorwaarde dat de budgettaire aspecten aan de orde komen bij de tussentijdse herziening van het MFK in 2016;

9.

merkt op dat verdere financiering uit andere financiële instrumenten van de EU-begroting is genomen, zoals het instrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI) ter hoogte van 125 miljoen EUR, het instrument voor humanitaire hulp ter hoogte van 50 miljoen EUR en het Europees nabuurschapsinstrument (ENI) ter hoogte van 200 miljoen EUR;

10.

merkt op dat van de totale EU-bijdrage van 1,8 miljard EUR slechts 1 miljard EUR uit de reserve van het EOF aanvullende middelen zijn; uit zijn bezorgdheid over het feit dat financiering van het EUTF mogelijk wordt toegepast ten nadele van andere ontwikkelingsdoelstellingen; herinnert eraan dat het EUTF-instrument een aanvulling moet vormen op de reeds bestaande instrumenten en vraagt de Commissie te zorgen voor transparantie en verantwoording betreffende het gebruik en het bedrag van de huidige begrotingsonderdelen die een bijdrage leveren aan het EUTF;

11.

onderstreept nadrukkelijk dat fondsen uit EOF- en ODA-bronnen moeten worden aangewend voor de economische, menselijke en sociale ontwikkeling van het ontvangende land, met bijzondere aandacht voor de ontwikkelingsuitdagingen die zijn aangeduid in het besluit inzake het EUTF; beklemtoont dat ontwikkeling niet mogelijk is zonder veiligheid; verwerpt ieder gebruik van EOF- en ODA-middelen voor migratiebeheer en -controle of voor andere acties zonder ontwikkelingsdoelstellingen;

Financiering van minst ontwikkelde landen

12.

beklemtoont dat het gebruik van het EOF ter financiering van het EUTF voor Afrika gevolgen kan hebben voor de steunontvangende Afrikaanse landen die niet worden gedekt door het EUTF, en met name de landen die tot de minst ontwikkelde landen (MOL's) behoren;

13.

betreurt ten zeerste dat, ondanks het blijvende belang van de ODA voor de MOL's, het toch al lage niveau van ontwikkelingshulp aan de MOL's in 2014 voor het tweede jaar op rij is gedaald en dat het aandeel van de aan deze landen toegewezen steun het laagst is in tien jaar; roept de Commissie en de lidstaten bijgevolg op ervoor te zorgen dat de steun voor de armste landen niet wordt verlaagd om de kosten van de huidige crises te dekken;

De rol van het maatschappelijk middenveld, ngo's, lokale autoriteiten en internationale organisaties

14.

is van mening dat het EUTF voor Afrika moet bijdragen aan de ontwikkeling in landen van doorreis en oorsprong van migranten, de versterking en verbetering van de lokale openbare diensten (sociale diensten, gezondheid, onderwijs, voeding, cultuur) en van de politieke participatie en het bestuur, voornamelijk aan de hand van gemeenschapsgerichte projecten; vindt dat het fonds moet bijdragen aan de ontwikkeling van werkgelegenheid in lokale sectoren, waarbij de mensenrechten en het milieu worden geëerbiedigd; meent in dit kader dat lokale overheden als volwaardige partners moeten worden geraadpleegd zolang doeltreffendheid en goed bestuur volledig gegarandeerd zijn, in overeenstemming met de beginselen van de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, en dat zij eveneens de belangrijkste actoren moeten zijn die belast zijn met de openbare dienstverlening op lokaal niveau; is van oordeel dat het maatschappelijk middenveld, niet-gouvernementele organisaties (ngo's) en internationale organisaties en diasporagemeenschappen een sleutelrol moeten spelen bij het aanpakken van de diepere oorzaken van migratie en het verbeteren van de lokale diensten;

15.

herinnert eraan dat de regionale en lokale overheden, het maatschappelijk middenveld en ngo's natuurlijke partners zijn voor een doeltreffend ontwikkelingsbeleid, en dat een voortdurende dialoog met de nationale autoriteiten en de lokale gemeenschappen essentieel is om gezamenlijke strategieën en prioriteiten vast te stellen en een wetenschappelijk onderbouwde aanpak bij de tenuitvoerlegging van het fonds mogelijk te maken, vooral in landen die blijk geven van ontoereikende garanties voor goed bestuur en transparantie; roept op tot de naleving van het subsidiariteitsbeginsel en het beginsel van eigen inbreng, ook op dit werkterrein; benadrukt dat de lokale overheidsorganen, het lokale maatschappelijk middenveld en internationale organisaties sterk moeten worden betrokken bij de plannings-, uitvoerings-, en evaluatiefase van het EUTF; verzoekt de Commissie om de procedures voor raadpleging van deze belanghebbenden te verduidelijken en te formaliseren om hun daadwerkelijke deelname aan de besprekingen in de operationele comités te garanderen, met duidelijke en transparante subsidiabiliteitscriteria;

16.

benadrukt dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat de steun evenwichtiger is voor de regeringen van ontvangende landen en vooral ook voor de betrouwbare actoren van het maatschappelijk middenveld in die landen, die over het algemeen meer inzicht hebben in de maatschappelijke problemen waarvoor steun moet worden verleend;

17.

herinnert eraan dat een op mensen en gemeenschappen gerichte aanpak van belang is voor de weerbaarheid, en is er stellig van overtuigd dat het EUTF niet alleen gericht moet zijn op economische ontwikkeling, maar ook op projecten aan de basis die er specifiek op gericht zijn de kwaliteit, billijkheid en universele toegang van basisdiensten en opleidingen voor de ontwikkeling van lokale vaardigheden te verbeteren, alsook in te spelen op de behoeften van kwetsbare gemeenschappen, met inbegrip van minderheden;

Transparantie en duidelijkheid voor een betere verwezenlijking van de doelstellingen

18.

erkent de complexiteit en de multidimensionale aard van de huidige vluchtelingencrisis; waarschuwt echter voor het ernstige gevaar van misbruik van ontwikkelingshulp van de EU, met name in landen die getroffen zijn door conflicten waar kwesties inzake veiligheid, migratie en ontwikkeling nauw met elkaar verweven zijn; beklemtoont dat de projecten die vallen onder het EUTF, die zijn opgezet met behulp van middelen die in beginsel voornamelijk bedoeld zijn voor ontwikkelingsdoeleinden, ontwikkelingsdoelstellingen moeten hebben; benadrukt dat projecten die gericht zijn op het verbeteren van de veiligheid in bepaalde landen dusdanig moeten worden opgezet dat hun eindresultaten gericht zijn op armoedevermindering, evenals op de stabiliteit van de steunontvangende landen;

19.

herinnert de Commissie en de autoriteiten die het beheer van het EUTF rechtstreeks zijn toevertrouwd eraan dat de middelen uit het EOF of andere middelen voor ontwikkelingshulp uitsluitend mogen worden gebruikt voor acties die direct verband houden met ontwikkelingshulp; vraagt de Commissie dergelijk gebruik uitdrukkelijk te verzekeren en regelmatige en volledige verslag uit te brengen over het gebruik van deze middelen;

20.

benadrukt dat de EU-begroting niet kan worden gebruikt om rechtstreeks operaties op militair of defensiegebied te financieren (artikel 41, lid 2, VEU), maar dat vredeshandhavingsoperaties met ontwikkelingsdoelstellingen niet uitdrukkelijk uitgesloten zijn; herinnert er voorts aan dat de artikelen 209 en 212 VWEU de financiering van capaciteitsopbouw in de veiligheidssector niet uitdrukkelijk uitsluiten;

21.

vraagt de Commissie, het strategisch bestuur en het operationele comité om zich in de eerste plaats te richten op capaciteitsopbouw, stabiliteit, welzijn en zelfverwezenlijking van de lokale bevolking, de bevordering, bescherming en toepassing van de mensenrechten, en het creëren van werkgelegenheid en opleiding, met name voor vrouwen en jongeren;

22.

benadrukt met klem dat het uiteindelijke doel van het ontwikkelingsbeleid van de EU, zoals vastgesteld in artikel 208 VWEU, de vermindering en uitbanning van armoede moet zijn; betreurt in dit verband dat de EU-bijdrage aan het EUTF weliswaar voornamelijk met behulp van ODA-middelen zal worden gedaan, maar dat dit financieringsmechanisme niet uitsluitend bestemd zal zijn voor ontwikkelingsgerichte doelstellingen; benadrukt dat er binnen het EUTF een duidelijk, transparant en overdraagbaar onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de financiële middelen voor ontwikkelingsactiviteiten, en anderzijds voor activiteiten in verband met migratiebeheer, grenscontroles en alle overige activiteiten; benadrukt dat het afslanken van de ODA, waardoor er minder middelen worden gebruikt om extreme armoede te bestrijden, de aanzienlijke vooruitgang die is geboekt in internationale ontwikkeling zou ondermijnen en een bedreiging zou vormen voor de onlangs goedgekeurde doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's);

Beleidscoherentie en verbintenis van de EU inzake mensenrechten

23.

vraagt de EU om meer samenhang te tonen wanneer zij actief is op het gebied van internationale ontwikkelingssamenwerking, vanuit een tweeledig oogpunt: de EU en de lidstaten moeten enerzijds handelen in overeenstemming met hun verbintenissen en anderzijds algemene samenhang tonen in hun extern ontwikkelingsbeleid en de externe instrumenten ten aanzien van Afrika, met name in de geest van gezamenlijk beheer van de Overeenkomst van Cotonou tussen de EU en de ACS; is vanuit het laatste perspectief van mening dat het EUTF de beginselen van beleidssamenhang voor duurzame ontwikkeling en van complementariteit tussen alle ontwikkelingsactoren moet weerspiegelen, en eventuele tegenstrijdigheden tussen de ontwikkelingsdoelen en het beleid inzake veiligheid, humanitaire hulp en migratie moet voorkomen; hoopt dat het pakket maatregelen voor betere regelgeving zal bijdragen tot de bevordering van de beleidssamenhang voor duurzame ontwikkeling door in al zijn effectbeoordelingen rekening te houden met ontwikkeling en mensenrechten;

24.

herinnert eraan dat de regels en criteria die de ontwikkelingshulp voor door het EUTF gefinancierde projecten regelen moeten worden vastgesteld volgens gedeelde waarden en gemeenschappelijke belangen, met name wat betreft de eerbiediging en bevordering van de mensenrechten; onderstreept in dit verband dat het EU-beleid ten aanzien van samenwerking op het gebied van veiligheid, migratiebeheer, mensenhandel en -smokkel specifieke bepalingen moet bevatten die erop gericht zijn de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat te waarborgen, met bijzondere aandacht voor de rechten van vrouwen, LGBTI, kinderen, minderheden en andere bijzonder kwetsbare groepen en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten; herinnert eraan dat de EU de strijd tegen discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, geslacht, ras of etnische oorsprong, handicap of seksuele geaardheid moet opvoeren;

25.

herinnert eraan dat trustfondsen moeten bijdragen aan de duurzame doelstellingen inzake vredesopbouw en versterking van de governance in de ontvangende landen; benadrukt dat de effecten van de uit hoofde van het EUTF voor Afrika gefinancierde acties voor de verstrekking van humanitaire hulp zorgvuldig en systematisch moeten worden geëvalueerd; benadrukt dat het EUTF de EU-ontwikkelingssamenwerking op lange termijn niet mag ondermijnen; benadrukt dat de rol en complementariteit van lang- en kortlopende projecten moet worden verzekerd, gevrijwaard en afgestemd op de bestaande regionale en landelijke strategieën van de EU voor de Sahel, de Golf van Guinee, de Hoorn van Afrika en Noord-Afrika; beklemtoont dat een alomvattende diagnose van land en sector vereist is voor een goede toewijzing van de fondsen en voor de ontwikkeling van sterke partnerschappen met een groot aantal actoren uit het maatschappelijk middenveld; is ingenomen met de onderzoekscomponent die in het EUTF is opgenomen als mogelijkheid om ontwikkelingskansen te creëren en synergieën tot stand te brengen tussen de EU en de betrokken landen;

Doelstellingen en follow-up

26.

verzoekt de Commissie om systematisch te controleren hoe de middelen uit de EUTF's worden gebruikt en hoe ze worden toegewezen, en om het Parlement meer controlebevoegdheden over het EUTF te geven; dringt er bij de Raad en de Commissie met name op aan regelmatig mededelingen te doen over de specifieke acties die worden ondernomen door zowel de EU als de Afrikaanse staten wanneer zij een beroep doen op deze fondsen en over de bereikte resultaten;

27.

is bezorgd over het gebrek aan coördinatie tussen alle bij het beheer van het EUTF betrokken partijen (in het bijzonder tussen het directoraat-generaal Internationale Samenwerking en Ontwikkeling (DEVCO) en de dienst Humanitaire Hulp en Civiele Bescherming (ECHO) van de Commissie) en over het uitblijven van duidelijke richtsnoeren over de toegangsmogelijkheden tot de beschikbare fondsen; geeft aan dat de financieringscriteria en de voor het maatschappelijk middenveld beschikbare middelen met betrekking tot het EUTF onduidelijk en niet-transparant zijn; herinnert aan de behoefte aan betere communicatie tussen de Commissie, de lidstaten en het Parlement betreffende de programmering en uitvoering van acties van het EUTF in het algemeen, met het oog op de verdere planning van eventuele aanvullende trustfondsen; brengt in herinnering dat de Commissie bijzondere aandacht moet schenken aan de samenhang en de coördinatie van haar acties met de programma's voor regionale ontwikkeling, zodat overlappingen worden vermeden en de primaire nadruk op ontwikkeling ligt, en niet op de controle en grensbeveiliging ten koste van migranten; vraagt de Commissie om dezelfde reden en met het oog op optimale effecten en doeltreffendheid van mondiale steun een sterke dialoog te blijven voeren met de VN in verband met het EUTF; vraagt de Commissie eveneens om meer inspanningen te leveren voor een stelselmatiger effectbeoordeling van haar beleid en financiering, waaronder het EUTF, vooral ten aanzien van de effecten ervan op de duurzame ontwikkeling, de mensenrechten en de gendergelijkheid, en om de resultaten van deze beoordelingen te integreren in haar beleid en programma's;

28.

onderstreept dat het Parlement tot dusver onvoldoende is betrokken bij de oprichting van het EUTF, en dringt aan op een garantie van de controlebevoegdheid van het Parlement over de wijze waarop het fonds ten uitvoer wordt gelegd, via gedetailleerde en regelmatige verslaggeving door de Commissie;

29.

is van mening dat er, gezien de buitengewone flexibiliteit en snelheid die eigen zijn aan een Trustfonds, ten minste een keer in de zes maanden periodiek verslag moet worden uitgebracht aan het Parlement; onderstreept nadrukkelijk de behoefte aan transparante controle, beoordeling en verantwoordingsplicht ten aanzien van prestaties;

30.

is van mening dat transparantie, communicatie en zichtbaarheid in relatie tot projecten die werden ontwikkeld in het kader van het EUTF, met het oog op het verspreiden van de resultaten en het betrekken en sensibiliseren van Europese particuliere actoren, lokale en regionale autoriteiten, ngo's en het maatschappelijk middenveld, van het grootste belang zijn om de voorwaarden voor grotere betrokkenheid te scheppen en de deelname door de lidstaten te bevorderen;

31.

onderstreept de noodzaak van grondig toezicht op de tenuitvoerlegging van de bepalingen inzake herverdeling, herplaatsing in de landen van oorsprong en de financiële verplichtingen van de lidstaten, met bijzondere aandacht voor de mensenrechten;

32.

herinnert eraan dat het migratiebeleid van de EU in de eerste plaats gericht moet zijn op de aanpak van de diepere oorzaken van migratie; herinnert eraan dat het migratiebeleid van de EU moet bijdragen aan het scheppen van vrede en stabiliteit en het bevorderen van economische ontwikkeling, in lijn met de doelstellingen 3, 4 en 5, streefdoel 7 van doelstelling 10, en doelstelling 16 van de duurzame ontwikkelingsdoelstellingen (SDG's) van de Agenda 2030 door nauwer samen te werken met derde landen aan stimulansen voor terugkeer en herintegratie in de landen van oorsprong van migranten (ook hoogopgeleide migranten) en voor vrijwillige terugkeer en overname, zodat hun kansen worden uitgebreid;

33.

benadrukt dat instabiliteit en fysieke onveiligheid belangrijke oorzaken zijn van gedwongen verplaatsing en steunt bij de tenuitvoerlegging van het fonds daarom een conflictgevoelige aanpak die voorrang geeft aan conflictpreventie, staatsopbouw, goed bestuur en de bevordering van de rechtsstaat; meent dat het EUTF de EU een mooie kans geeft om de samenwerking en politieke dialoog met haar Afrikaanse partners te versterken, met name betreffende de doeltreffende tenuitvoerlegging van terugkeer- en overnameovereenkomsten, en om verder gezamenlijke strategieën uit te werken voor het beheer van migratiestromen; wijst erop dat de EU en haar Afrikaanse partners de verantwoordelijkheden onderling moeten verdelen, in overeenstemming met de besluiten van de top van Valletta van november 2015; is echter van mening dat ontwikkelingshulp niet mag worden gebruikt om de toevloed van migranten en asielzoekers te stoppen en dat de door het EUTF gefinancierde projecten niet mogen dienen als voorwendsel om mensen te beletten te vertrekken of om de grenscontroles tussen landen aan te scherpen en voorbij te gaan aan de redenen waarom mensen op de vlucht slaan; spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de gevolgen die het EUTF kan hebben voor de mensenrechten wanneer de inperking van de migratiestromen geschiedt op grond van samenwerking met landen die zich schuldig maken aan systematische en/of ernstige schendingen van de grondrechten; vraagt de Commissie om ervoor te zorgen dat het fonds beantwoordt aan zijn doelstellingen door directe hulp te bieden aan mensen in nood en niet door regeringen te financieren die verantwoordelijk zijn voor schendingen van de mensenrechten; dringt aan op betere eerbiediging van de mensenrechten van migranten in door de EU gefinancierde projecten;

34.

benadrukt dat het belangrijk is om de oorzaken en gevolgen van internationale migratie vanuit een genderperspectief te analyseren, met inbegrip van het besluitvormingsproces ter zake en de mechanismen die tot migratie leiden; herinnert eraan dat vrouwen en meisjes als vluchtelingen bijzonder kwetsbaar zijn wanneer zij in situaties terechtkomen waarin hun veiligheid niet kan worden gewaarborgd en waarin zij het slachtoffer kunnen worden van seksueel geweld of seksuele uitbuiting; beklemtoont dat het EUTF moet bijdragen tot de bescherming, ondersteuning en/of bijstand aan kwetsbare migranten, vluchtelingen en slachtoffers van mensenhandel, en dat bijzondere aandacht moet worden geschonken aan vrouwen en kinderen;

35.

wijst erop dat het EUTF voor Afrika is opgezet na de top van Valletta van Afrikaanse en Europese staatshoofden en regeringsleiders over migratiekwesties; roept de Commissie op het Parlement een overzicht te geven van de concrete acties die na deze top zijn genomen, met name op het gebied van ontwikkeling, de strijd tegen mensensmokkelaars en de ondertekening van terugkeer-, overname- en herintegratieovereenkomsten; roept de Raad op de Commissie de nodige mandaten te verlenen om dergelijke overeenkomsten te sluiten met de landen die met het EUTF te maken hebben;

o

o o

36.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Europese Raad, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de parlementen van de lidstaten, de medevoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU en de voorzitter van het Pan-Afrikaanse Parlement.

(1)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/76


P8_TA(2016)0338

Het creëren van arbeidsmarktomstandigheden die bevorderlijk zijn voor het evenwicht tussen werk en gezinsleven

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het creëren van arbeidsmarktomstandigheden die bevorderlijk zijn voor het evenwicht tussen werk en privéleven (2016/2017(INI))

(2018/C 204/09)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 2 en artikel 3, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de artikelen 6, onder a), 8, 10, 153, lid 1, 153, lid 2, en 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de artikelen 7, 9, 23, 24 en 33 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het Europees Sociaal Handvest van 3 mei 1996, met name deel I en deel II, artikelen 2, 4, 16 en 27, over het recht van werknemers met gezinsverantwoordelijkheden op gelijke kansen en gelijke behandeling,

gezien Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (1) (de richtlijn zwangerschapsverlof),

gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de richtlijn zwangerschapsverlof (COM(2008)0637),

gezien zijn in eerste lezing op 20 oktober 2010 vastgestelde standpunt met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/85/EEG van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie en inzake de vaststelling van maatregelen die werknemers helpen om hun werk en gezinsleven te combineren (2), waarin onder meer een vaderschapsverlof van twee weken gevraagd wordt,

gezien Richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van Richtlijn 96/34/EG (3),

gezien Richtlijn 2013/62/EU van de Raad van 17 december 2013 tot wijziging van Richtlijn 2010/18/EU tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, in verband met de wijziging van de status van Mayotte ten aanzien van de Europese Unie (4),

gezien Richtlijn 2010/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2010 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG van de Raad (5),

gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (6),

gezien Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (7),

gezien Richtlijn 97/81/EG van 15 december 1997 van de Raad betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (8),

gezien zijn resolutie van 25 februari 2016 over het Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: sociale en werkgelegenheidsaspecten in de jaarlijkse groeianalyse 2016 (9);

gezien zijn resolutie van 20 mei 2015 over moederschapsverlof (10),

gezien zijn resolutie van 12 september 2013 over de toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid (11),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2013 over de uitbanning van genderstereotypen in de EU (12),

gezien zijn resolutie van 10 maart 2015 over vooruitgang op het gebied van gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie in 2013 (13),

gezien zijn resolutie van 9 juni 2015 over de EU-strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen na 2015 (14),

gezien zijn resolutie van 8 oktober 2015 over de toepassing van Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (15),

gezien zijn resolutie van 3 februari 2016 over de nieuwe strategie voor gendergelijkheid en vrouwenrechten in Europa na 2015 (16),

gezien zijn resolutie van 12 mei 2016 over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van Richtlijn 96/34/EG (17),

gezien de conclusies van de Raad van 15 juni 2011 over opvang en onderwijs voor jonge kinderen: de beste voorbereiding van al onze kinderen op de wereld van morgen (18),

gezien de conclusies van de Raad van 19 juni 2015 over gelijke inkomenskansen voor vrouwen en mannen: de pensioengenderkloof dichten,

gezien het door de Raad van de Europese Unie op 7 maart 2011 aangenomen Europees pact voor gendergelijkheid voor de periode 2011-2020 in de vorm van conclusies van de Raad (19),

gezien de conclusies van het voorzitterschap na de Europese Raad in Barcelona op 15 en 16 maart 2002,

gezien de verklaring van het EU-voorzitterschapstrio bestaande uit Nederland, Slowakije en Malta over gendergelijkheid van 7 december 2015,

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld: „Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien het stappenplan van de Commissie getiteld „Nieuwe start om de uitdagingen van de combinatie werk en gezin bij werkende gezinnen aan te pakken” (december 2015), en gezien de raadpleging van de bevolking en belanghebbenden,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Het werkprogramma van de Commissie voor 2016 — Tijd voor verandering” (COM(2015)0610),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Lancering van een raadpleging over een Europese pijler van sociale rechten” (COM(2016)0127),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Naar sociale investering voor groei en cohesie — inclusief de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds 2014-2020” (COM(2013)0083) en haar Aanbeveling 2013/112/EU van 20 februari 2013 getiteld „Investeren in kinderen: de vicieuze cirkel van achterstand doorbreken”,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Meer steun voor het combineren van beroep, privéleven en gezinsleven” (COM(2008)0635),

gezien de mededeling van 17 februari 2011 van de Commissie over opvang en onderwijs voor jonge kinderen: de beste voorbereiding van al onze kinderen op de wereld van morgen" (COM(2011)0066),

gezien het voortgangsverslag van de Commissie van 29 mei 2013 over de doelstellingen van Barcelona getiteld „Ontwikkeling van opvangdiensten voor jonge kinderen in Europa met het oog op een duurzame en inclusieve groei” (COM(2013)0322),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie met als titel „Strategisch engagement voor gendergelijkheid 2016-2019” en met name hoofdstuk 3.1 van dit document over de vergroting van de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en gelijke economische onafhankelijkheid van vrouwen en mannen,

gezien het verslag van de Commissie voor 2015 over de gelijkheid van mannen en vrouwen in de Europese Unie (SWD(2016)0054) en met name het hoofdstuk over gelijke economische onafhankelijkheid (blz. 10-15),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Employment and Social Developments in Europe 2015” van 21 januari 2016 en met name hoofdstuk III.2 van dit document over sociale bescherming,

gezien de studies van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden getiteld „Working time and work-life balance in a life course perspective” (Arbeidstijd en evenwicht tussen werk en privéleven vanuit een levensloopbenadering; 2013), „Caring for children and dependants: Effect on careers of young workers” (Zorgen voor kinderen en zorgbehoevenden: gevolgen voor de loopbaan van jonge werknemers; 2013) en „Working and caring: Reconciliation measures in times of demographic change” (Werken en zorgen combineren in tijden van demografische veranderingen; 2015), en gezien het zesde Europese onderzoek naar de arbeidsomstandigheden (EWCS; 2016),

gezien het verslag van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden getiteld „Working time development in the 21st century” van 2015,

gezien de studie van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden getiteld „"Promoting parental and paternity leave among fathers” (Het bevorderen van ouderschaps- en vaderschapsverlof onder vaders),

gezien het verslag van het Europees netwerk van organen voor de bevordering van gelijke behandeling van 8 juli 2014, getiteld „Equality bodies promoting a better work-life balance for all” (Organen voor de bevordering van gelijke behandeling ijveren voor een beter evenwicht tussen werk en privéleven voor iedereen),

gezien de index voor gendergelijkheid van het Europees instituut voor gendergelijkheid voor 2015 en het verslag uit 2015 van dit instituut getiteld „Reconciliation of work, family and private life in the European Union: Policy review”,

gezien de studie van de onderzoeksdienst van het Europees Parlement van mei 2015 getiteld „Gender equality in employment and occupation — Directive 2006/54/EC, European Implementation Assessment” (Gendergelijkheid in arbeid en beroep — Richtlijn 2006/54/EG, Europese uitvoeringsbeoordeling),

gezien de studie van het directoraat-generaal Intern Beleid van de Unie getiteld „Maternity, paternity and parental leave: Data related to duration and compensation rates in the European Union”,

gezien de studie van het directoraat-generaal Intern Beleid van de Unie getiteld „Costs and benefits of maternity and paternity leave”,

gezien de studie van het directoraat-generaal Intern Beleid van de Unie getiteld „Discrimination Generated by the Intersection of Gender and Disability”,

gezien de studie van maart 2016 van het directoraat-generaal Intern Beleid van de Unie getiteld „Differences in Men’s and Women’s Work, Care and Leisure Time”,

gezien de zorgstrategie 2014 van Eurocarers getiteld „Enabling Carers to Care”,

gezien het Europees pact voor geestelijke gezondheid en welzijn van 2008 en het prioriteitsdomein „geestelijke gezondheid op de werkplek”,

gezien IAO-verdrag nr. 156 betreffende gezinsverantwoordelijkheid en IAO-aanbeveling 165 betreffende werknemers met gezinsverantwoordelijkheid (1981),

gezien het IAO-verdrag inzake deeltijds werk (1994), het IAO-verdrag betreffende thuiswerk (1996), het IAO-verdrag betreffende de bescherming van het moederschap (2000) en het IAO-verdrag over huishoudelijk personeel (2011),

gezien het verslag van de IAO getiteld „Maternity and paternity at work: law and practice across the world” (moederschap, vaderschap en werk — wetten en praktijken in de wereld) (2014),

gezien de goedgekeurde conclusies van de 60e bijeenkomst op 24 maart 2016 van de VN-Commissie voor de Status van de Vrouw, en met name de letters e tot en met g,

gezien het gezamenlijke werkdocument van de IAO en Unicef van 8 juli 2013 getiteld „Supporting workers with family responsibilities: connecting child development and the decent work agenda” (ondersteuning van werknemers met gezinsverantwoordelijkheden en het met elkaar verbinden van de ontwikkeling van het kind en de agenda voor waardig werk),

gezien de Better Life Index 2015 van de OESO,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het gezamenlijke overleg van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid overeenkomstig artikel 55 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0253/2016),

A.

overwegende dat het geboortecijfer in de EU volgens de recentste gegevens van Eurostat de afgelopen decennia is gedaald en dat de EU voor ongekende demografische uitdagingen (20) staat, waarop de lidstaten zich moeten voorbereiden; overwegende dat gezinsvriendelijk beleid van belang is voor het stimuleren van positieve demografische ontwikkelingen, omdat onzekere banen en slechte werkomstandigheden een negatieve impact op gezinsplanning kunnen hebben;

B.

overwegende dat in 2014 in de 28 lidstaten van de EU 5,1 miljoen kinderen werden geboren, wat overeenkomt met een brutogeboortecijfer van 10,1; overwegende dat, vergelijkenderwijs, dit cijfer in 2000 10,6 bedroeg, in 1985 12,8 en in 1970 16,4; overwegende dat de EU met ernstige demografische uitdagingen te kampen heeft als gevolg van de steeds verder afnemende geboortecijfers in de meeste lidstaten, waardoor de EU een vergrijzende samenleving wordt, hetgeen een rechtstreekse bedreiging vormt voor de sociale en economische groei en ontwikkeling;

C.

overwegende dat het traditionele beeld van de rol van de man, de vrouw en het kerngezin steeds meer wordt aangevochten nu het aantal eenoudergezinnen, gezinnen met partners van hetzelfde geslacht, minderjarige moeders, enz., in de EU almaar toeneemt; overwegende dat het niet erkennen van deze diversiteit discriminatie in de hand werkt en een negatieve invloed heeft op inwoners van de EU en hun gezinnen;

D.

overwegende dat de gelijkheid tussen mannen en vrouwen een fundamenteel beginsel van de Europese Unie is en dat de artikelen 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht verbieden en stellen dat de gelijkheid van mannen en vrouwen op alle gebieden moet worden gewaarborgd, onder meer bij het streven naar een gezond evenwicht tussen werk en privéleven;

E.

overwegende dat het door de Commissie gepresenteerde stappenplan als uitgangspunt kan worden genomen; overwegende dat deze gelegenheid een proces van verandering teweeg moet brengen in het evenwicht tussen werk en privéleven van vrouwen en mannen in de EU en een belangrijke bijdrage moet leveren aan de bevordering van gendergelijkheid;

F.

overwegende dat degelijk ontworpen en toegepast, op het combineren van werk en privéleven gericht beleid moet worden beschouwd als een middel om de werkomgeving te verbeteren en aldus voor goede arbeidsomstandigheden en het welzijn van werknemers te zorgen; overwegende dat een goed evenwicht tussen werk en privéleven bijdraagt tot economische groei, concurrentievermogen, algemene arbeidsmarktparticipatie, gendergelijkheid, een geringere kans op armoede alsmede solidariteit tussen de generaties, en de problemen van een vergrijzende samenleving helpt tegengaan en het geboortecijfer in de EU positief beïnvloedt; overwegende dat de maatregelen die moeten worden getroffen om deze doelstellingen te behalen hedendaags moeten zijn en vooral gericht op de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt en een gelijke verdeling van zorg- en huishoudelijke taken tussen mannen en vrouwen, en gebaseerd moeten zijn op de totstandbrenging van een samenhangend wetgevingskader dat berust op collectieve onderhandelingen en collectieve overeenkomsten, zodat er een beter evenwicht tot stand komt tussen zorg, werk en privéleven;

G.

overwegende dat het evenwichtig kunnen combineren van werk en privéleven grotendeels afhankelijk is van de arbeidstijdregelingen op de werkplek; overwegende dat er twijfel bestaat of langere werktijden de economie ten goede komen in de vorm van verhoogde productiviteit; overwegende dat een zeer groot aantal werknemers in de EU atypische werktijden heeft, met inbegrip van werken in het weekend en op feestdagen, ploegen- en nachtdiensten, en dat bijna de helft van de werknemers in 2015 in hun vrije tijd gewerkt heeft; overwegende dat arbeidstijdregelingen voor 31 % van de werknemers regelmatig veranderen, vaak op korte termijn (21); overwegende dat dit problemen kan veroorzaken op het gebied van gezondheid en veiligheid met als gevolg een verhoogd risico op bedrijfsongevallen en een slechtere gezondheid op de lange termijn, en het voor werknemers moeilijk maakt werk te combineren met taken ten aanzien van kinderen en andere zorgbehoevenden; overwegende dat dit in sommige sectoren een groter probleem is dan in andere, zoals de detailhandel waar het grootste deel van het personeel uit vrouwen bestaat;

H.

overwegende dat de Commissie en de lidstaten concrete initiatieven dienen te lanceren voor soepelere en doeltreffendere arbeidsmodellen, zowel in de publieke als in de privésector, die werknemers in staat stellen een balans te vinden tussen werk en privéleven;

I.

overwegende dat in 2015 de arbeidsparticipatie in de 28 EU-lidstaten onder mannen 75,9 % bedroeg, vergeleken met 64,3 % onder vrouwen (22), ondanks het feit dat vrouwen beter opgeleid zijn; overwegende dat het aantal vrouwen in de werkende bevolking nog lager is wanneer wordt gekeken naar de participatie in voltijdsequivalenten, aangezien het percentage deeltijdwerk onder vrouwen in sommige lidstaten erg hoog is; overwegende dat mannen in 2013 per week 47 uur betaald werk uitvoerden, vergeleken met 34 uur voor vrouwen; overwegende dat de combinatie van betaalde uren en onbetaalde werkuren thuis, voor jonge vrouwen op gemiddeld 64 uur per week uitkwam, vergeleken met 53 uur voor jonge mannen (23); overwegende dat de daling van het bbp per hoofd van de bevolking als gevolg van de genderkloof op de arbeidsmarkt in Europa naar schatting tot wel 10 % bedraagt;

J.

overwegende dat de Europa 2020-strategie, in de huidige context van het werkgelegenheidsbeleid, het sociaal-economisch beleid en het gelijkheidsbeleid in de EU en de eerder gestelde doelen verre van behaald zijn; overwegende dat zonder proactief beleid dat ontworpen en toegepast wordt om vrouwen te helpen bij het intreden op de arbeidsmarkt, en dan met name beleid dat toeziet op een gezond evenwicht tussen werk en privéleven, geen enkele doelstelling op EU-niveau kan worden gehaald;

K.

overwegende dat de Europese arbeidsmarkten een gendersegregatie kennen (24); overwegende dat de Commissie dit in haar mededeling van 8 maart 2016 over de Europese sociale pijler (COM(2016)0127, bijlage I) erkent en vaststelt dat vrouwen nog altijd ondervertegenwoordigd zijn op de arbeidsmarkt en oververtegenwoordigd in deeltijdse banen en sectoren met lage lonen, en dat zij zelfs wanneer zij gelijkwaardige arbeid uitvoeren een lager uurloon ontvangen dan mannen, ook al is hun opleidingsniveau inmiddels hoger dan dat van mannen;

L.

overwegende dat de armoede en toenemende ongelijkheid zijn verergerd door het door de EU gevoerde macro-economisch beleid en de bezuinigingsmaatregelen die in reactie op de economische crisis zijn opgelegd;

M.

overwegende dat het combineren van gezinsleven en werk met name lastig is voor alleenstaande ouders, waarvan het merendeel vrouw is; overwegende dat in de 28 EU-lidstaten maar liefst 34 % van de alleenstaande moeders het risico loopt tot armoede te vervallen en kinderen uit dergelijke gezinnen een onevenredig hoog risico lopen op armoede die van generatie op generatie wordt doorgegeven;

N.

overwegende dat de schadelijke gevolgen van de feminisering van de armoede de grootste invloed hebben op kinderen van alleenstaande moeders die grote problemen ondervinden bij het combineren van hun rol als enige kostwinner met hun verantwoordelijkheden als ouder;

O.

overwegende dat gendergelijkheid op de arbeidsmarkt niet alleen vrouwen ten goede komt maar ook de economie en de samenleving in het algemeen, daar het een belangrijke economische troef is om rechtvaardige en inclusieve economische groei te bevorderen en de beroepsongelijkheid te verkleinen, evenals de doeltreffendheid van en de doorstroming op de arbeidsmarkt te verbeteren; overwegende dat vrouwen die intreden of herintreden op de arbeidsmarkt zorgen voor een toename van het gezinsinkomen, de consumptie, de socialezekerheidsbijdragen en de omvang van de geïnde belastingen; overwegende dat vrouwen op de arbeidsmarkt nog steeds te maken krijgen met discriminatie bij het vinden en houden van werk en met ontzegging van arbeidsrechten, met name in verband met zwangerschap en moederschap;

P.

overwegende dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen 16,3 % bedraagt en voorts overwegende dat atypische en onzekere arbeidsovereenkomsten vaker voor vrouwen dan voor mannen worden gebruikt;

Q.

overwegende dat ongelijkheid op de arbeidsmarkt levenslange gevolgen en effecten kan hebben op de rechten van vrouwen, bijvoorbeeld ten aanzien van het recht op pensioen, zoals duidelijk blijkt uit de pensioenkloof tussen mannen en vrouwen in de EU van 39 %, die meer dan twee keer zo groot is als de loonkloof van 16 %;

R.

overwegende dat het van van alle beroepsgroepen vooral de vrouwelijke zelfstandigen en ondernemers zijn die grote moeite hebben om werk en privéleven te combineren; overwegende dat vrouwen die ondernemer willen worden heel vaak moeilijk toegang tot krediet krijgen aangezien de financiële tussenpersonen aarzelen om hen een lening toe te kennen omdat zij menen dat vrouwen sterker blootgesteld zijn aan risico's en minder goed in staat zijn om de onderneming te doen groeien;

S.

overwegende dat de in de samenleving heersende stereotypen de vrouw een ondergeschikte rol toekennen; overwegende dat deze stereotypen zich al in de jeugd ontwikkelen, van invloed blijven op de keuze van opleiding en onderwijs en tot op de arbeidsmarkt doorwerken; overwegende dat vrouwen maar al te vaak in „vrouwvriendelijke” banen blijven vastzitten die vaak slecht betaald zijn; overwegende dat deze verdeling van de arbeidsmarkt stereotypen in stand houdt die ervoor zorgen dat het overgrote deel van de zorgtaken wordt verricht door vrouwen, waardoor vrouwen twee tot tien keer meer tijd besteden aan onbetaalde zorg dan mannen (25); overwegende dat genderstereotypen en op gender gebaseerde discriminatie negatieve gevolgen hebben voor de persoonlijke, sociale en economische onafhankelijkheid en de vooruitzichten van vrouwen, en leiden tot een grotere vertegenwoordiging van vrouwen in deeltijds werk, loopbaanonderbrekingen en een hoger risico op armoede en sociale uitsluiting, met name voor alleenstaande moeders, en daarmee van invloed zijn op de autonomie van vrouwen;

T.

overwegende dat gezinsgerelateerde vormen van verlof ondanks de bestaande beleidskaders en wetgeving op nationaal en EU-niveau nog steeds aanleiding geven tot discriminatie en stigmatisering van zowel vrouwen als mannen, maar dat dit met name vrouwen treft aangezien vooral vrouwen gezinsgerelateerd verlof opnemen;

U.

overwegende dat uit de verschillen in opname van ouderschapsverlof door mannen en vrouwen duidelijke genderdiscriminatie blijkt; overwegende dat het percentage vaders dat ouderschapsverlof neemt in de lidstaten laag blijft: slechts 10 % van de vaders neemt ten minste één verlofdag en 97 % van de vrouwen maakt gebruik van het ouderschapsverlof dat voor beide ouders beschikbaar is; overwegende dat de beschikbare gegevens bevestigen dat onbetaald of slecht betaald gezinsgerelateerd verlof ertoe leidt dat maar weinigen dit verlof opnemen; overwegende dat geheel of gedeeltelijk niet-overdraagbaar en behoorlijk betaald ouderschapsverlof op een evenwichtigere manier door beide ouders wordt benut en helpt om discriminatie van vrouwen op de arbeidsmarkt te verminderen; overwegende dat slechts een klein aantal lidstaten vaders aanmoedigt om het vaderschaps- of ouderschapsverlof optimaal te gebruiken, waardoor mannen de kans wordt ontnomen om een gelijk aandeel in de zorg voor kinderen op zich te nemen en tijd met hen door te brengen;

V.

overwegende dat het van cruciaal belang is maatregelen te treffen die de toegang van vaders tot verlof bevorderen, vooral omdat vaders die verlof om gezinsredenen nemen een betere band met hun kinderen opbouwen en het waarschijnlijker is dat zij een actieve rol zullen spelen in de toekomstige taken in verband met de opvoeding van de kinderen;

W.

overwegende dat studies van Eurofound hebben aangetoond dat de volgende aspecten een rol spelen in de mate van gebruik van verlof om gezinsredenen door vaders: het niveau van de vergoeding, de aanpasbaarheid van het verlofstelsel, de beschikbaarheid van informatie, de beschikbaarheid en flexibiliteit van kinderopvangfaciliteiten, de angst om door het nemen van verlof van de arbeidsmarkt te worden uitgesloten;

X.

overwegende dat de beschikbaarheid van en toegang tot betaalbare, adequate en hoogwaardige faciliteiten voor onderwijs en opvang van jonge kinderen en voor de zorg voor andere zorgbehoevenden, alsmede sociale diensten van goede kwaliteit, de belangrijkste factoren vormen die de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen beïnvloeden; overwegende dat er gebrek is aan toereikende voorzieningen voor hoogwaardige, voor alle inkomensgroepen toegankelijke kinderopvang; overwegende dat de slechte kwaliteit van de kinderopvang de toegang tot deze voorzieningen voor 27 % van de Europese bevolking bemoeilijkt (26); overwegende dat het totstandbrengen van hoogwaardige voorzieningen betekent dat er moet worden geïnvesteerd in de opleiding van personeel voor kinderopvang (27); overwegende dat slechts 11 lidstaten de eerste Barcelona-doelstelling hebben bereikt (beschikbare opvangfaciliteiten voor ten minste 90 % van alle kinderen tussen de leeftijd van drie jaar en de leerplichtige leeftijd) en dat slechts 10 lidstaten de tweede doelstelling hebben bereikt (beschikbare opvangfaciliteiten voor minstens 33 % van alle kinderen jonger dan drie jaar) (28);

Y.

overwegende dat opvang en onderwijs voor jonge kinderen en de ervaringen van kinderen tussen de 0 en 3 jaar een beslissende rol spelen met betrekking tot hun cognitieve ontwikkeling gezien het feit dat zij in hun eerste vijf levensjaren essentiële vaardigheden opdoen;

Z.

overwegende dat het beleid inzake evenwicht tussen werk en privéleven ouders ook in staat moet stellen hun verantwoordelijkheden ten opzichte van hun kinderen op zich te nemen en moet voorzien in de nodige financiële middelen, tijd en ondersteuning voor zowel moeders als vaders;

AA.

overwegende dat Europa het continent is met het hoogste aantal oudere burgers en een vergrijzingsproces dat de komende decennia nog zal aanhouden; overwegende dat veel lidstaten onvoldoende faciliteiten voor langdurige zorg hebben om tegemoet te komen aan de toenemende zorgbehoefte en de stagnering dan wel afname van de indicator „gezonde levensjaren”; overwegende dat de meeste banen die worden gecreëerd in de sector van de formele thuiszorg voor oudere familieleden gepaard gaan met lage lonen en lage opleidingseisen (29);

AB.

overwegende dat 80 % van de zorgbehoeften in de EU wordt vervuld door mantelzorgers; overwegende dat circa 3,3 miljoen Europeanen tussen de 15 en 34 jaar hun voltijdbanen hebben moeten opgeven vanwege het gebrek aan zorgvoorzieningen voor kinderen ten laste en oudere familieleden;

AC.

overwegende dat ICT en opkomende technologieën in alle sectoren veranderingen teweeg hebben gebracht in werk- en arbeidsomgevingen, organisatieculturen en -structuren; overwegende dat de beleidsvormingsprocessen gelijke tred moeten houden met de technologische ontwikkelingen om te verzekeren dat de sociale normen en gendergelijkheid onder deze nieuwe omstandigheden verbeteren in plaats van verslechteren;

AD.

overwegende dat de combinatie van zorgtaken en betaald werk een belangrijke invloed uitoefent op de duurzaamheid van werk en werkgelegenheid, met name voor vrouwen die mogelijk ooit met de zorg voor kleinkinderen en/of bejaarde ouders worden belast (30);

AE.

overwegende dat sommige rechtsstelsels in de EU geen belasting- en socialezekerheidsstelsel op basis van geïndividualiseerde rechten hanteren, waardoor vrouwen alleen afgeleide rechten hebben op basis van hun relatie tot een man, onder meer op het vlak van gezondheidszorg en pensioen; overwegende dat lidstaten die echtgenotes/moeders tot afhankelijkheid verplichten, zich schuldig maken aan rechtstreekse discriminatie jegens vrouwen en vrouwen hun volledige rechten als staatsburger ontzeggen door de selectieve levering van overheidsdiensten;

AF.

overwegende dat een gericht arbeidsmarktbeleid en een beleid inzake evenwicht tussen werk en privéleven vereist zijn om aandacht te schenken aan de intersectionele belemmeringen op het gebied van het evenwicht tussen werk en privéleven en werkzekerheid waar kwetsbare vrouwen mee te maken hebben, waaronder vrouwen met een handicap, jonge vrouwen, vrouwelijke migranten en vluchtelingen, vrouwen die tot een etnische minderheid behoren en LGBTI-vrouwen;

AG.

overwegende dat de toekenning, in het kader van een leven lang leren, van vrije tijd voor persoonlijke ontwikkeling en opleiding aan mensen zonder risico van discriminatie gunstig is voor hun welzijn en ertoe leidt dat zij dankzij de uitbreiding van hun vaardigheden en een hogere productiviteit meer bijdragen aan de economie (31);

AH.

overwegende dat de tenuitvoerlegging van beleid inzake evenwicht tussen werk en privéleven op zichzelf geen voordelen met zich meebrengt voor werknemers, tenzij uitgevoerd in combinatie met beleid gericht op verbeterde levensomstandigheden en beleid dat onder meer is gericht op het stimuleren van culturele, recreatieve en sportieve activiteiten;

Algemene beginselen

1.

wijst erop dat de combinatie van werk, privé- en gezinsleven een concept is dat ruim kan worden uitgelegd en alle algemene, zowel wetgevende als niet-wetgevende, beleidsmaatregelen omvat die gericht zijn op een adequater en evenrediger evenwicht tussen de verschillende aspecten van het leven van mensen; is van mening dat een daadwerkelijk evenwicht tussen werk en privéleven alleen kan worden bereikt met behulp van een krachtig, horizontaal, structureel, coherent en breed beleid, met onder meer maatregelen voor het combineren van werk, de zorg voor en het doorbrengen van tijd met familie en vrienden en tijd voor hobby's en persoonlijke ontwikkeling; wijst erop dat er een culturele verschuiving in de maatschappij nodig is, waarbij genderstereotypen worden aangepakt zodat werk en zorg evenwichtiger worden verdeeld tussen mannen en vrouwen;

2.

benadrukt dat het kunnen combineren van werk, privéleven en gezinsleven moet worden gegarandeerd als een grondrecht voor iedereen, in de geest van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met maatregelen die voor iedereen, dus niet alleen voor jonge moeders, vaders en verzorgers, beschikbaar zijn; verzoekt om de invoering van een kader om dit recht als hoofddoel van de socialezekerheidsstelsels te verankeren en verzoekt de EU en de lidstaten zowel in de publieke als in de particuliere sector bedrijfswelzijnsmodellen te promoten die het recht om privéleven en werk te kunnen combineren respecteren; is van oordeel dat dit recht in alle EU-activiteiten die een directe of indirecte impact op dit vraagstuk hebben, moet worden geïntegreerd;

3.

wijst erop dat de EU geconfronteerd wordt met ongeziene demografische veranderingen, zoals een toenemende levensverwachting, een lager geboortecijfer, veranderende gezinsstructuren met nieuwe relatie- en (samen)woonvormen, laat ouderschap en migratie, die de EU voor nieuwe uitdagingen stelt; vreest dat de economische en financiële crisis een negatieve impact heeft gehad op de overheidsfinanciën die nodig zijn voor beleid inzake evenwicht tussen werk en privéleven en voor het garanderen van de beschikbaarheid van en de toegang tot hoogwaardige en betaalbare diensten van algemeen belang; verzoekt de Commissie en de lidstaten daarom positieve beleidsmaatregelen alsmede stimulansen in te voeren om de demografische vernieuwing te stimuleren, de socialezekerheidsstelsels te behouden en welzijn en ontwikkeling van mensen en van de samenleving als geheel te bevorderen;

4.

benadrukt dat het dalende geboortecijfer in de EU door de crisis nog verder is gedaald, aangezien werkloosheid, onzeker werk, onzekerheid over de toekomst, alsook discriminatie op de arbeidsmarkt jonge mensen, met name werkende jonge vrouwen, doen beslissen hun kinderwens uit te stellen om actief te blijven op een steeds competitievere arbeidsmarkt; verzoekt in dit verband de lidstaten en de sociale partners om gezinsvriendelijke werkomgevingen, plannen voor het combineren van werk en privéleven, werkhervattingsprogramma's, communicatiekanalen tussen werknemers en werkgevers en stimulansen voor bedrijven en zelfstandigen te bevorderen, met name om ervoor te zorgen dat mensen niet in economisch opzicht benadeeld worden omdat zij kinderen hebben en dat legitieme carrièreplannen niet haaks staan op gezinsplannen; benadrukt verder dat de doeltreffende toepassing van moederschaps-, vaderschaps- en ouderschapsverlof slechts voordelig kan zijn voor de maatschappij en de economie als deze vergezeld gaat van andere beleidsinstrumenten, waaronder het aanbieden van hoogwaardige en betaalbare kinderopvang;

5.

is verheugd over de benadering van de Commissie van het beleid voor een evenwicht tussen werk en privéleven als kernpunt bij het aanpakken van sociaal-economische uitdagingen; vraagt de Europese sociale partners een voorstel te doen voor een overeenkomst over een breed pakket van wetgevende en niet-wetgevende maatregelen inzake het combineren van werk, privéleven en gezinsleven; vraagt de Commissie, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en indien de sociale partners geen overeenstemming kunnen bereiken, in het kader van de aangekondigde Europese pijler van sociale rechten een voorstel te doen voor een dergelijk pakket als onderdeel van het werkprogramma van de Commissie voor 2017; benadrukt dat wetgevingsvoorstellen de gelijkheid van mannen en vrouwen als rechtsgrondslag moeten omvatten; verzoekt de Commissie werk te maken van een pijler van sociale rechten door samen met de sociale belanghebbenden te werken aan een echte „sociale investering” waarbij de nadruk voornamelijk ligt op investeren in mensen;

6.

is verheugd dat de Commissie een openbare raadpleging lanceert over de Europese pijler van sociale rechten, om standpunten en feedback te vergaren over een aantal essentiële beginselen ter ondersteuning van goed functionerende en eerlijke arbeidsmarkten en welzijnsstelsels binnen de eurozone;

7.

vraagt de Commissie en de lidstaten te waarborgen dat in relevant beleid en maatregelen rekening wordt gehouden met de groeiende diversiteit van gezinsverhoudingen, waaronder partnerschapsovereenkomsten en ouderschaps- en grootouderschapsregelingen, en met de diversiteit van de maatschappij in haar geheel, en er in het bijzonder op toe te zien dat kinderen niet worden gediscrimineerd op grond van de huwelijkse staat van hun ouders of hun gezinssituatie; verzoekt de lidstaten om wederzijdse erkenning van juridische documenten om zo uitvoering te geven aan het vrij verkeer zonder discriminatie;

8.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om speciale maatregelen te treffen en uit te voeren ter ondersteuning van de meest benadeelde groepen of zij die momenteel zijn uitgesloten van bestaande wetgeving en beleid, zoals alleenstaande ouders, ongehuwde paren, paren van hetzelfde geslacht, migranten, zelfstandigen of zogenoemde „meewerkende echtgenoten”, en gezinnen met een of meer gehandicapte gezinsleden;

9.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat bij wetgeving en beleid voor een evenwicht tussen werk en privéleven het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en de slotopmerkingen van het VN-CRPD-Comité van 2015 aan de EU in acht worden genomen;

10.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat bij de ontwikkeling, controle en tenuitvoerlegging van beleid voor een evenwicht tussen werk en privéleven het welzijn en de beste belangen van kinderen een van de primaire aandachtspunten zijn; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de aanbeveling inzake investeren in kinderen (32) volledig ten uitvoer te leggen en de voortgang nauwlettend te volgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om initiatieven te ontplooien en te introduceren, zoals een kindergarantie, die kinderen in het middelpunt plaatst van de bestaande beleidsmaatregelen ter verlichting van armoede, zodat ieder kind toegang kan krijgen tot gratis gezondheidszorg, gratis onderwijs, kinderopvang, fatsoenlijke huisvesting en voldoende voeding, als onderdeel van een geïntegreerd Europees plan om kinderarmoede te bestrijden;

11.

is van mening dat kinderarmoede verband houdt met armoede van ouders, en verzoekt de lidstaten dan ook de aanbeveling over kinderarmoede en kinderwelzijn op te volgen en het daarin vastgelegde kader voor op indicatoren gebaseerde controle te gebruiken;

12.

benadrukt het belang van een levensloopbenadering in het beleid en in ondernemingsstrategieën inzake evenwicht tussen werk en privéleven, met het doel ervoor te zorgen dat eenieder op verschillende momenten in zijn leven ondersteuning krijgt en een actieve rol kan spelen op de arbeidsmarkt, met arbeidsrechten, en in de samenleving als geheel;

13.

benadrukt dat een beter evenwicht van beroeps- en privéleven en een grotere gendergelijkheid essentieel zijn voor de arbeidsparticipatie van vrouwen, met name vrouwen met zorgtaken en alleenstaande moeders, en voor het behalen van de doelstellingen inzake de zelfstandigheid van vrouwen; benadrukt dat het voor de economische positie van vrouwen belangrijk is dat de arbeidsmarkt en de socialezekerheidsstelsels worden hervormd en aangepast aan de levensloop van vrouwen;

14.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om hervormingsmaatregelen te ontwikkelen en te investeren in bewustmakingscampagnes om genderstereotypen uit te bannen en een gelijkere verdeling van huishoudelijke en zorgtaken te bevorderen, waarbij ook erkend wordt dat mannen zorgverantwoordelijkheden op zich moeten kunnen nemen zonder te worden gestigmatiseerd of gestraft; is van mening dat bedrijven moeten worden aangezet tot en ondersteund bij inspanningen om een beter evenwicht tussen werk en privéleven mogelijk te maken en discriminatie te bestrijden;

15.

roept de lidstaten ertoe op de bescherming tegen discriminatie en onrechtmatig ontslag in verband met het combineren van beroeps- en privéleven — waarmee vooral vrouwelijke werknemers te maken krijgen — te verbeteren en om de toegang tot de rechter en de mogelijkheid van rechtsvorderingen te waarborgen, onder meer door middel van een toegenomen terbeschikkingstelling van informatie over de rechten van de werknemer evenals, indien nodig, over juridische bijstand; roept in dit verband de Commissie en de lidstaten op om beleid voor te stellen voor betere handhaving van antidiscriminatiemaatregelen op het werk, door onder andere groter besef van de wettelijke rechten inzake gelijke behandeling via informatiecampagnes, omkering van de bewijslast (33) en het geven van bevoegdheden aan nationale gelijkheidsorganen zodat ze op eigen initiatief formele onderzoeken op het gebied van gelijkheid kunnen uitvoeren en mogelijke slachtoffers van discriminatie kunnen helpen;

16.

benadrukt dat het door een gebrek aan vergelijkbare, uitvoerige, betrouwbare en regelmatig bijgewerkte gegevens inzake gelijkheid moeilijker is om discriminatie, en vooral onrechtstreekse discriminatie, te bewijzen; verzoekt de lidstaten om op een systematische manier gegevens inzake gelijkheid te verzamelen en beschikbaar te stellen, en hierbij de nationale organen voor de bevordering van gelijke behandeling en de nationale rechtbanken te betrekken, ook met het doel deze gegevens voor de landenspecifieke aanbevelingen te analyseren en te volgen; verzoekt de Commissie om initiatieven te nemen ter bevordering van een dergelijke verzameling van gegevens, door middel van een aanbeveling aan de lidstaten en door Eurostat op te dragen raadplegingen te organiseren met de bedoeling om de uitsplitsing van gegevens over alle gronden van discriminatie te integreren in alle indicatoren die worden gehanteerd in het Europees sociaal onderzoek; verzoekt de Commissie om te blijven samenwerken met het Europees instituut voor gendergelijkheid (EIGE) om de kwantiteit en kwaliteit van naar geslacht uitgesplitste gegevens op een systematische manier te verbeteren;

17.

verzoekt de Commissie om de geboekte vooruitgang op de essentiële aandachtsgebieden van het Actieplatform van Peking, waarvoor het EIGE reeds indicatoren heeft ontwikkeld, op regelmatige tijdstippen te beoordelen en de resultaten van deze beoordelingen op te nemen in haar beoordeling van gendergelijkheid in de EU;

18.

merkt op dat nationale gelijkheidsorganen een belangrijke rol kunnen spelen in de tenuitvoerlegging van de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep 2000/78/EG, door een bijdrage te leveren aan bewustmaking en gegevensinzameling, het contact te onderhouden met sociale partners en andere belanghebbenden, onderrapportage tegen te gaan en de klachtenprocedures toegankelijker te maken; dringt er bij de lidstaten op aan de rol, bevoegdheden en onpartijdigheid van organen voor de bevordering van gelijkheid, waaronder Equinet, te verbeteren, onder meer door voldoende middelen beschikbaar te stellen; verzoekt met name om versterking van de in de richtlijn gelijke behandeling 2006/54/EG voorziene organisaties teneinde toegang tot de rechter en tot de mogelijkheid van rechtsvorderingen te garanderen;

19.

acht het nodig dat werknemers van nationale, regionale en lokale overheden en wetshandhavingsinstanties, alsook arbeidsinspecteurs een passende opleiding krijgen over de non-discriminatiewetgeving in arbeid en beroep en desbetreffende jurisprudentie; is van mening dat dergelijke opleiding ook uiterst belangrijk is voor rechters, officieren van justitie, advocaten en politie;

20.

verzoekt de lidstaten en de Commissie om te waarborgen dat de sociale rechten die voortvloeien uit het overheidsbeleid gelijkelijk toegankelijk zijn voor vrouwen en mannen, teneinde ervoor te zorgen dat eenieder gebruik kan maken van zijn rechten en in staat is een beter evenwicht tussen werk en privéleven te bewerkstelligen;

Vrouwen en mannen: gelijke kostwinners en gelijke verzorgers

21.

benadrukt dat genderongelijkheid op het vlak van betaald en onbetaald werk moet worden aangepakt en dat verantwoordelijkheid, kosten en zorg voor kinderen en voor zorgbehoevenden gelijk moeten worden verdeeld over vrouwen en mannen, maar ook over de samenleving als geheel, door bijvoorbeeld universele toegang tot diensten van algemeen belang te garanderen; wijst er in dit verband op dat er concrete voorstellen nodig zijn om een beter evenwicht tussen werk en privéleven te bereiken;

22.

betreurt het dat er nog steeds sprake is van een loonkloof tussen mannen en vrouwen, die een inbreuk vormt op het basisbeginsel van gelijke betaling voor gelijk werk voor vrouwen en mannen dat is neergelegd in artikel 157 VWEU, en die met name vrouwen treft die kinderen krijgen en opvoeden; verzoekt de Commissie en de lidstaten om in samenwerking met de sociale partners en organisaties op het gebied van gendergelijkheid beleidsmaatregelen te ontwikkeling en toe te passen om de loonkloof te dichten; verzoekt de lidstaten om in aanvulling hierop periodiek de lonen in kaart te brengen;

23.

verzoekt de Commissie overeenkomstig de conclusies van de Raad van 16 juni 2016 inzake gendergelijkheid de status van haar Strategische inzet voor gendergelijkheid te versterken en een genderperspectief op te nemen in de Europa 2020-strategie om te waarborgen dat de werkzaamheden op het gebied van gendergelijkheid niet lager op de prioriteitenlijst komen te staan; verzoekt de Commissie daartoe een gendergelijkheidsstrategie voor na 2015 goed te keuren overeenkomstig de aanbevelingen van het Europees Pact voor de gelijkheid van mannen en vrouwen voor de periode 2011-2020;

24.

vraagt de lidstaten om invoering van proactief beleid en passende investeringen die erop gericht en ontworpen zijn om, in overeenstemming met artikel 27 van het Europees Sociaal Handvest, ondersteuning te bieden aan vrouwen en mannen die na perioden van gezins- en zorgverlof op de arbeidsmarkt binnenkomen, opnieuw een baan zoeken, aan het werk willen blijven of carrière willen maken; benadrukt met name dat gezorgd moet worden voor de mogelijkheid van terugkeer in dezelfde of een gelijkwaardige of vergelijkbare functie, bescherming tegen ontslag of minder gunstige behandeling wegens zwangerschap of het aanvragen of nemen van verlof om gezinsredenen, alsmede een periode van bescherming na terugkeer, om de herintreding te vergemakkelijken;

25.

vraagt de Commissie en de lidstaten om de sociale partners en het maatschappelijk middenveld bij het gendergelijkheidsbeleid te betrekken; beklemtoont het belang van voldoende financiële middelen voor dergelijk beleid, van collectieve overeenkomsten en onderhandelingen voor het tegengaan van discriminatie en de bevordering van gendergelijkheid op het werk, en van onderzoek en de uitwisseling van goede praktijken;

26.

is van oordeel dat het stimuleren van arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en hun economische onafhankelijkheid van cruciaal belang is voor het behalen van de doelstelling van de Europa 2020-strategie van een algemene arbeidsparticipatie van 75 % en dat dit het bbp zou doen toenemen; verzoekt de Commissie en de lidstaten dan ook om een krachtiger beleid en meer investeringen ter ondersteuning van vrouwen in hoogwaardige banen, met name in sectoren en posities waar vrouwen ondervertegenwoordigd zijn, zoals wetenschap, technologie, techniek en wiskunde (STEM), de groene economie, of seniormanagementfuncties in alle sectoren;

Gezins- en zorggerelateerde vormen van verlof

27.

stelt vast dat de Commissie de richtlijn inzake moederschapsverlof heeft ingetrokken en roept de Commissie op met een nieuw, ambitieus voorstel met hoge normen te komen, in nauwe samenwerking met de sociale partners en in overleg met het maatschappelijk middenveld, teneinde een betere combinatie van werk en privéleven te waarborgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat vrouwen voor de duur van hun moederschapsverlof worden betaald en onder de sociale bescherming vallen, met het doel gezinnen te steunen en ongelijkheid te bestrijden, de maatschappelijke en economische onafhankelijkheid van vrouwen te verbeteren en te voorkomen dat zij financiële nadelen ondervinden van het hebben van kinderen; beklemtoont dat moederschapsverlof gepaard moet gaan met doeltreffende maatregelen ter bescherming van de rechten van zwangere vrouwen en jonge moeders, moeders die borstvoeding geven en alleenstaande moeders, in overeenstemming met de aanbevelingen van de Internationale Arbeidsorganisatie en de Wereldgezondheidsorganisatie;

28.

dringt aan op betere coördinatie van de verschillende soorten verlof op lidstaat- en EU-niveau, in samenwerking met de sociale partners; wijst erop dat betere toegang tot de verschillende soorten verlof mensen vooruitzicht biedt op verlof in verschillende levensfasen en aldus de arbeidsparticipatie, de algemene efficiëntie en het werkplezier ten goede komt; merkt op dat wanneer er geen bepalingen voor verlof bestaan of wanneer de bestaande bepalingen als onvoldoende worden beschouwd, de sociale partners een rol kunnen spelen bij het vaststellen van nieuwe bepalingen of het actualiseren van bestaande bepalingen voor moederschaps-, vaderschaps- en ouderschapsverlof;

29.

verzoekt de lidstaten te zorgen voor een aangepaste vergoeding en gepaste sociale bescherming tijdens elke vorm van gezins- of zorggerelateerd verlof, zodat met name werknemers met een laag inkomen net als ieder ander gebruik kunnen maken van verlofmaatregelen;

30.

vraagt de Commissie een uitvoeringsverslag over de ouderschapsverlofrichtlijn te publiceren en spoort de Commissie en de sociale partners ertoe aan te overwegen de minimumduur van betaald ouderschapsverlof met een passende periode te verlengen van vier tot ten minste zes maanden, met een adequaat vervangend inkomen en sociale bescherming, en de leeftijd van het kind waarvoor ouderschapsverlof kan worden gevraagd, te verhogen; onderstreept dat ouders het verlof naar keuze in delen of in één keer moeten kunnen opnemen; dringt er bij de lidstaten en de sociale partners op aan hun systemen voor financiële vergoeding voor ouderschapsverlof te herzien om ervoor te zorgen dat deze vergoeding als volwaardig vervangend inkomen kan dienen, dat als stimulans fungeert en ook mannen aanmoedigt om langer ouderschapsverlof op te nemen dan de in de richtlijn vastgelegde minimumduur; herhaalt dat ouderschapsverlof gelijkelijk verdeeld zou moeten worden tussen de ouders en dat een aanzienlijk deel van het verlof niet-overdraagbaar zou moeten zijn (34); onderstreept dat beide ouders een gelijke behandeling moeten krijgen wat betreft de rechten op inkomsten en de duur van het verlof;

31.

wijst op de grotere kwetsbaarheid van werkende ouders met een gehandicapt kind; verzoekt de Commissie dan ook om verbetering en versterking van de bepalingen van Richtlijn 2010/18/EU met betrekking tot de voorwaarden om in aanmerking te komen en gedetailleerde regels voor de toekenning van ouderschapsverlof voor ouders van gehandicapte, ernstig of langdurig zieke kinderen; verzoekt de lidstaten in dit opzicht de mogelijkheid voor deze ouders om ouderschapsverlof op te nemen te verlengen tot na de wettelijke leeftijd van het kind die in de richtlijn wordt genoemd en hen extra moederschaps-, vaderschaps- (voor zover dit bestaat) en ouderschapsverlof toe te kennen;

32.

is van mening dat de bevordering van de individualisering van het recht op verlofregelingen en van de rol van vaders bij de opvoeding van hun kinderen door verlof op te nemen, van essentieel belang is om een vanuit genderoogpunt evenwichtige combinatie van werk en privéleven te bewerkstelligen en de in de Europa 2020-strategie genoemde werkgelegenheidsdoelstelling voor vrouwen en mannen te bereiken;

33.

verzoekt de Commissie om, teneinde ouders met kinderen of verzorgers van zorgbehoevenden in staat te stellen werk en privéleven beter te combineren, met goed gefundeerde, samenhangende initiatieven te komen met betrekking tot:

(1)

een richtlijn inzake vaderschapsverlof, met een verplicht volledig betaald vaderschapsverlof van ten minste twee weken;

(2)

een richtlijn inzake verlof voor verzorgers, als aanvulling op de verstrekking van professionele zorg, waarmee werkende personen in staat worden gesteld om zorg te dragen voor zorgbehoevenden en waarmee de verzorger een aangepaste vergoeding en gepaste sociale bescherming ontvangt; dringt aan op flexibiliteit die uitgaat van de werknemer en op voldoende stimulansen voor mannen om zorgverlof op te nemen;

(3)

in alle lidstaten geldende minimumnormen om tegemoet te komen aan de specifieke behoeften van adoptieouders en geadopteerde kinderen en hen dezelfde rechten toe te kennen als biologische ouders;

erkent dat sommige lidstaten reeds proactieve maatregelen op het gebied van vaderschaps- en zorgverlof hebben getroffen;

34.

roept de lidstaten ertoe op via het arbeidsrecht en de socialezekerheidswetgeving „zorgkredieten” in te voeren voor vrouwen en mannen, in de vorm van gelijkwaardige perioden voor het opbouwen van pensioenrechten, met als doel mensen die een tijd niet werken om informele, onbetaalde zorg te verstrekken aan een persoon te hunnen laste of een familielid, te beschermen en de bijdrage die deze mantelzorgers leveren aan de samenleving te erkennen; dringt er bij de lidstaten op aan beste praktijken op dit gebied uit te wisselen;

Zorg aan zorgbehoevenden

35.

vraagt de lidstaten om de doelstellingen van Barcelona daadwerkelijk tegen 2020 ten uitvoer te leggen en het kwaliteitskader voor onderwijs en opvang voor jonge kinderen uit 2014 te onderschrijven;

36.

wijst erop dat investeringen in sociale diensten, zoals infrastructuur, grote werkgelegenheidseffecten hebben, maar ook aanzienlijke extra inkomsten voor de overheidssector genereren in de vorm van loonbelasting en socialezekerheidspremies; vraagt de lidstaten te investeren in hoogwaardig onderwijs en opvang voor jonge kinderen alsmede hoogwaardige zorg voor ouderen en zorgbehoevenden; dringt erop op aan dat zij zorgen voor beschikbaarheid van en universele toegang tot dergelijke diensten door bijvoorbeeld de overheidsuitgaven voor zorgfaciliteiten, onder andere regelingen voor zelfstandig leven, te verhogen en de EU-middelen beter te benutten; dringt erop aan dat de herziening van het MFK ook wordt gebruikt om de investeringen in sociale diensten en infrastructuur te verhogen, met name met behulp van het ESF, het EFRO en het EFSI; verzoekt de lidstaten te overwegen gezinnen die te kampen hebben met armoede en sociale uitsluiting gratis toegang tot zorgdiensten te verlenen; wijst daarnaast op de onevenredig grote gevolgen van ontoereikende investeringen in openbare zorgstructuren en -diensten voor alleenstaande ouders, voor het grootste deel vrouwen;

37.

onderstreept de noodzaak om het werk van mensen te erkennen die hun tijd en capaciteiten besteden aan de zorg voor ouderen en zorgbehoevenden;

38.

benadrukt dat de zorg voor kinderen met een handicap voor werkende ouders een bijzondere uitdaging vormt, wat door de samenleving moet worden erkend en met overheidsmaatregelen en collectieve onderhandelingen moet worden ondersteund; roept de lidstaten op om bij het aanbieden van voorschoolse kinderopvang de nadruk niet alleen te leggen op de toegankelijkheid, maar ook op de kwaliteit van de betreffende zorg, in het bijzonder voor kinderen uit kansarme milieus en kinderen met een handicap;

39.

verzoekt de lidstaten steun te verlenen aan fiscale beleidsmaatregelen als een krachtig middel ter bevordering van het evenwicht tussen werk en privéleven en van de werkgelegenheid voor vrouwen;

40.

vraagt de Commissie en de lidstaten om de invoering van doelstellingen inzake de zorg voor ouderen, personen met een handicap en andere zorgbehoevenden, naar het voorbeeld van de Barcelona-doelstellingen, met controle-instrumenten voor het meten van kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid; verzoekt Eurostat, Eurofound en EIGE (voor de genderindex) relevante gegevens te verzamelen en studies uit te voeren om dit werk te ondersteunen;

41.

roept de lidstaten op het netwerk van gespecialiseerde diensten voor ouderenzorg te versterken en in het bijzonder netwerken voor thuiszorg op te zetten; onderstreept in dit verband ook dat beleid inzake de zorg voor ouderen moet worden afgestemd op de individuele behoeften en dat, indien mogelijk, de nadruk moet worden gelegd op de plek waar een individuele oudere bij voorkeur wil worden verzorgd;

42.

roept de Commissie en de lidstaten ertoe op naar kwaliteitsnormen voor alle zorgdiensten te streven, onder andere met betrekking tot de beschikbaarheid, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg, die de lidstaten helpen het niveau van de zorg te verhogen; wijst op de bestaande kaderregelingen zoals het Europees kwaliteitskader voor langdurige zorg, waaruit inspiratie kan worden opgedaan; verzoekt de Commissie en de lidstaten beleid te ontwikkelen om de-institutionalisering van langdurige zorg mogelijk en haalbaar te maken, met de steun van mantelzorgers;

43.

stelt vast dat investeren in de arbeidskrachten een belangrijk element is bij het bereiken van hoogwaardige diensten (35); roept de lidstaten en sociale partners daarom op tot bevordering van fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en hoogwaardige werkgelegenheid voor verzorgend personeel, ook door behoorlijke beloning, erkenning van hun status en de ontwikkeling van kwalitatief hoogstaande beroepsopleidingstrajecten voor verzorgend personeel;

Hoogwaardige werkgelegenheid

44.

wijst op het grote aantal werkende armen in Europa, en op het feit dat sommige mensen meer en langer moeten werken en zelfs meerdere banen moeten combineren om in hun levensonderhoud te voorzien; roept de lidstaten en de sociale partners op een kader voor loonbeleid te ontwikkelen met doeltreffende maatregelen ter bestrijding van loondiscriminatie en ter waarborging van een adequaat loon voor alle werknemers, bijvoorbeeld door invoering van een minimumloon op nationaal niveau dat een waardig leven mogelijk maakt, overeenkomstig de nationale praktijken; verzoekt de lidstaten steun te verlenen aan collectieve onderhandelingen als belangrijke factor in de ontwikkeling van het loonbeleid;

45.

wijst erop dat het evenwicht tussen werk en privéleven moet zijn gebaseerd op de rechten van de werknemer en zekerheid op de arbeidsmarkt, evenals op het recht op verlof zonder dat dit wordt beperkt door hogere eisen aan mobiliteit en flexibiliteit; benadrukt het feit dat toegenomen flexibiliteit ertoe kan leiden dat de huidige discriminatie van vrouwen op de arbeidsmarkt in de vorm van lagere lonen en atypische arbeidsovereenkomsten evenals een onevenredige verantwoordelijkheid voor onbetaalde huishoudelijke werkzaamheden toeneemt als dit niet voorafgegaan wordt door een duidelijk perspectief van gendergelijkheid;

46.

roept Eurofound op tot verdere ontwikkeling van haar activiteiten in verband met het toezicht op de kwaliteit van de werkgelegenheid, op basis van haar concept van banenkwaliteit waarbij wordt gekeken naar: beloning, vooruitzichten, kwaliteit van de werktijden, gebruik van vaardigheden en beoordelingsbevoegdheid, sociale omgeving, fysiek risico en arbeidsintensiteit; verzoekt Eurofound verder uitgebreider onderzoek te doen naar beleidsmaatregelen, overeenkomsten tussen sociale partners en bedrijfspraktijken die de banenkwaliteit bevorderen (36); verzoekt Eurofound toezicht te blijven houden op werktijdenregelingen en analyses te verstrekken van overheidsmaatregelen en overeenkomsten tussen sociale partners op dit gebied, en bijvoorbeeld na te gaan hoe deze tot stand komen en het evenwicht tussen werk en privéleven ondersteunen; verzoekt Eurofound te onderzoeken hoe huishoudens met twee werknemers samen hun werktijdenregelingen beheren en hoe ze het best kunnen worden gesteund;

47.

benadrukt enerzijds dat het evenwicht tussen werk en privéleven moet zijn gebaseerd op de rechten van de werknemer en zekerheid op de arbeidsmarkt, evenals op het recht op verlof zonder dat dit wordt beperkt door hogere eisen aan mobiliteit en flexibiliteit; wijst anderzijds op de verschillen in persoonlijke en gezinsomstandigheden van elke werknemers en is dan ook van mening dat werknemers gebruik zouden moeten kunnen maken van flexibele arbeidsregelingen zodat zij deze kunnen toesnijden op specifieke situaties in de loop van hun leven; is van mening dat een dergelijke werknemergerichte flexibiliteit tot een grotere arbeidsparticipatie van vrouwen kan leiden; onderstreept dat werknemers en werkgevers een gedeelde verantwoordelijkheid hebben voor het ontwerpen en afstemmen van de meest geschikte regelingen; vraagt de Commissie de situatie in de lidstaten met betrekking tot het „recht op flexibele arbeidsregelingen” in kaart te brengen;

48.

is voorstander van „smart working” als benadering om werk te organiseren via een combinatie van flexibiliteit, autonomie en samenwerking waarbij werknemers niet noodzakelijkerwijs op de werkplek of een andere aangewezen plek aanwezig hoeven te zijn, maar hun eigen werktijden kunnen beheren, waarbij de wettelijk vastgestelde maximale dagelijkse en wekelijkse werktijden en de collectieve arbeidsovereenkomsten in acht moeten worden genomen; onderstreept dan ook de mogelijkheden van „smart working” om werk en gezinsleven beter te combineren, met name voor ouders die na moederschaps- of vaderschapsverlof de arbeidsmarkt (opnieuw) betreden; verzet zich evenwel tegen een verschuiving van een cultuur van aanwezigheid naar een cultuur van voortdurende beschikbaarheid; vraagt de Commissie, de lidstaten en de sociale partners om er bij de uitwerking van beleid inzake smart working op toe te zien dat dit beleid geen aanvullende belasting vormt voor de werknemer, maar dat het een gezonder evenwicht tussen werk en privéleven en het welzijn van de werknemers bevordert; onderstreept dat in de eerste plaats moet worden gekeken naar de resultaten van werk, om misbruik van deze nieuwe werkvormen te voorkomen; verzoekt de lidstaten het potentieel van technologie, zoals digitale data, snel internet, audio- en videotechnologie, te promoten voor slimme (tele)werkregelingen;

49.

onderstreept dat alternatieve bedrijfsmodellen zoals coöperaties en onderlinge maatschappijen enorme mogelijkheden bieden voor de bevordering van gendergelijkheid en een goed evenwicht tussen werk en privéleven, vooral in de opkomende „smart working” digitale omgeving, gezien de sterkere participatie van werknemers in de besluitvorming; verzoekt de Commissie en de lidstaten te onderzoeken welke effecten coöperaties en alternatieve bedrijfsmodellen hebben op gendergelijkheid en het evenwicht tussen werk en privéleven, met name in de technologiesector, en beleidsmaatregelen vast te stellen om modellen voor beste praktijken te stimuleren en te delen;

50.

maakt zich zorgen over het toegenomen aandeel van onvrijwillig deeltijds werk, vooral onder vrouwen met zorgtaken, waardoor hun risico op „armoede onder werkenden” toeneemt; onderstreept dat als een werknemer ervoor kiest deeltijds te werken, de kwaliteit van zijn baan en een niet-discriminatoire behandeling van de werknemer in vergelijking met voltijds werkenden moeten worden gewaarborgd, in overeenstemming met de richtlijn inzake deeltijdarbeid (37), en verzoekt de Commissie de toepassing van deze richtlijn te volgen; vraagt de lidstaten te garanderen dat deeltijdwerkers, werknemers met onregelmatige dienstverbanden en werknemers die hun carrière onderbroken hebben of in bepaalde perioden minder uren hebben gewerkt, recht hebben op een fatsoenlijke pensioenregeling zonder welke vorm van discriminatie dan ook;

51.

is bezorgd over het misbruik van nulurencontracten in sommige lidstaten en het gebruik van uitbuitingscontracten, onvrijwillige tijdelijke contracten, onregelmatige, onvoorspelbare en te lange werktijden en stages van lage kwaliteit, die een gezond evenwicht tussen werk en privéleven op de lange termijn onmogelijk maken; verzoekt de lidstaten en de sociale partners daarom de situatie van onzekere dienstverbanden waarmee vooral jonge mensen en vrouwen te maken krijgen, met spoed aan te pakken;

52.

wijst erop dat te lange en onregelmatige werktijden, te korte rustperioden, onzekere banen en de buitensporige resultaten die van werknemers worden verlangd, belangrijke oorzaken zijn van de toename van stress, slechte fysieke en geestelijke gezondheid en het aantal arbeidsongevallen en beroepsaandoeningen; wijst erop dat variabele werktijden en voorspelbare werkuren een positieve invloed hebben op het evenwicht tussen werk en privéleven (38); verzoekt de lidstaten en de sociale partners om door middel van alle relevante wetgeving werktijden vast te stellen en een wekelijkse rustperiode te waarborgen; herinnert aan de verplichting van de Commissie om de tenuitvoerlegging van de werktijdenrichtlijn te volgen en te overwegen inbreukprocedures te starten tegen lidstaten die deze richtlijn niet toepassen;

53.

roept de Commissie en de lidstaten, sociale partners en belanghebbenden verder op zich te richten op de innovatieve organisatie op de werkplek en het creëren van evenwicht tussen de behoeften van vrouwen en mannen voor werk en privéleven en de bedrijfsproductiviteit/rentabiliteit; stelt vast dat de beste praktijken in Europa in een aantal grote bedrijven of mkb-netwerken ruimschoots bewijs leveren voor het positieve verband tussen toenemende participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt, evenwicht tussen werk en privéleven en concurrentievermogen van bedrijven, in de zin van terugdringing van het ziekteverzuim, „output gap”, verloop, aantrekken van talenten, loyaliteit, toewijzing van middelen voor de ontwikkeling van welzijnsplannen, hogere levensstandaarden en meer vrije tijd;

54.

onderstreept dat vrouwen en LGBTI's geconfronteerd worden met specifieke gendergerelateerde belemmeringen en bronnen voor stress op het werk, waaronder pesterijen, uitsluiting, discriminatie of genderstereotypen, die negatieve gevolgen hebben voor hun welzijn op het werk en een bedreiging vormen voor hun geestelijke gezondheid en hun vermogen om carrière te maken; verzoekt de Commissie en de lidstaten verdere stappen te zetten in de aanpak van deze nadelige omstandigheden, door te zorgen voor een adequate uitvoering van de relevante antidiscriminatiewetgeving en genderbewuste leven-lang-lerenprogramma's, in samenwerking met vakbonden en maatschappelijke organisaties;

55.

verzoekt de lidstaten nationale arbeidsinspectiediensten op te zetten en te versterken door hen te voorzien van een financieel kader en de financiële en personele middelen om deze diensten in staat te stellen hun werkzaamheden op doeltreffende wijze uit te voeren, zodat ze de strijd kunnen aangaan met onzeker en ongereguleerd werk, alsook met arbeids- en loondiscriminatie, in het bijzonder vanuit het oogpunt van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen;

56.

verzoekt de lidstaten om de volledige tenuitvoerlegging van Richtlijn 2006/54/EG en verzoekt de Commissie deze te herzien en bedrijven aan te moedigen plannen inzake gendergelijkheid uit te voeren, met inbegrip van acties op het gebied van desegregatie, de ontwikkeling van beloningssystemen en maatregelen om de loopbanen van vrouwen te ondersteunen; benadrukt de belangrijke rol van instanties voor de bevordering van gelijke behandeling bij de hulp aan slachtoffers van discriminatie en de aanpak van genderstereotypen; verzoekt de lidstaten wettelijke maatregelen in te voeren om het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van vrouwen en mannen op het werk te waarborgen;

57.

herinnert aan haar verzoek aan de Raad om snel goedkeuring te verlenen aan het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid;

58.

roept de Commissie en de lidstaten op tot het waarborgen van sociale zekerheid, sociale bescherming en beloning in geval van ziekteverlof, om een werkelijk evenwicht tussen werk en privéleven mogelijk te maken;

Kwaliteit van het bestaan

59.

wijst erop dat „kwaliteit van het bestaan” een breder concept is dan „levensomstandigheden” en verwijst naar het algehele welzijn van individuen in een samenleving, door een aantal dimensies in het menselijk bestaan als essentieel voor een compleet mensenleven te bestempelen (39);

60.

beklemtoont dat ongelijkheid op het vlak van vrijetijdsbesteding en de ongelijke verdeling van verantwoordelijkheden tussen vrouwen en mannen gevolgen kan hebben voor de persoonlijke ontwikkeling van vrouwen, het aanleren van nieuwe vaardigheden en talen door vrouwen en hun deelname aan het maatschappelijke, politieke en culturele leven en het gemeenschapsleven, en vooral voor de economische situatie van vrouwen;

61.

benadrukt dat alle vormen van discriminatie van vrouwen, waaronder gendersegregatie, de loon- en pensioenkloof, genderstereotypen en de aanzienlijke stress als gevolg van het combineren van werk en privéleven worden weerspiegeld in het grote aantal vrouwen dat fysiek inactief is en een enorme impact hebben op de lichamelijke en geestelijke gezondheid van vrouwen (40); benadrukt andermaal het belang van de bestrijding van stereotypen door gendergelijkheid vanaf het basisonderwijs en tijdens alle leerfasen te bevorderen en te verdedigen; verzoekt de lidstaten en de sociale partners bewustmakings- en informatiecampagnes uit te voeren en te steunen evenals programma's die gendergelijkheid bevorderen en stereotypen bestrijden;

62.

onderstreept het belang van een leven lang leren zodat werknemers zichzelf kunnen ontwikkelen en zich bijvoorbeeld kunnen aanpassen aan steeds veranderende arbeidsomstandigheden; moedigt de Commissie en de lidstaten aan om een leven lang leren te stimuleren; roept de Commissie, de lidstaten en de sociale partners ertoe op beleidsmaatregelen uit te werken en in te voeren voor educatief verlof en scholingsverlof voor werknemers, alsmede beroepsopleiding en een leven lang leren op het werk, ook in andere lidstaten dan die van henzelf; roept ertoe op opleiding binnen en buiten het kader van het werk toegankelijk te maken voor alle werknemers, met name werknemers in achtergestelde situaties, met speciale aandacht voor vrouwelijke werknemers in sectoren waarin vrouwen structureel ondervertegenwoordigd zijn;

63.

roept de Commissie en de lidstaten ertoe op sociale en economische ongelijkheid te bestrijden; vraagt de lidstaten om bevordering van maatregelen voor adequate minimuminkomensregelingen, in overeenstemming met nationale praktijken en tradities, om eenieder in staat te stellen een waardig leven te leiden, een volwaardige rol te spelen in de samenleving en een leven lang onafhankelijk te zijn;

o

o o

64.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1.

(2)  PB C 70 E van 8.3.2012, blz. 163.

(3)  PB L 68 van 18.3.2010, blz. 13.

(4)  PB L 353 van 28.12.2013, blz. 7.

(5)  PB L 180 van 15.7.2010, blz. 1.

(6)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(7)  PB L 299 van 18.11.2003, blz. 9.

(8)  PB L 14 van 20.1.1998, blz. 9.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0059.

(10)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0207.

(11)  PB C 93 van 9.3.2016, blz. 110.

(12)  PB C 36 van 29.1.2016, blz. 18.

(13)  PB C 316 van 30.8.2016, blz. 2.

(14)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0218.

(15)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0351.

(16)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0042.

(17)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0226.

(18)  PB C 175 van 15.6.2011, blz. 8.

(19)  3073e zitting van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken, Brussel, 7 maart 2011.

(20)  Demografieverslag 2015, Eurostat.

(21)  Eurofound (2015): Eerste bevindingen: zesde Europese enquête naar de arbeidsomstandigheden.

(22)  http://appsso.eurostat.ec.europa.eu/nui/submitViewTableAction.do.

(23)  Eurofound (2013): Caring for children and dependants: Effect on careers of young workers.

(24)  Eurofound (2015): Eerste bevindingen: zesde Europese enquête naar de arbeidsomstandigheden.

(25)  Gegevens van Eurostat voor 2010, verslag 2015 over de gelijkheid van mannen en vrouwen in de Europese Unie (SWD(2016)0054).

(26)  Eurofound, Europees onderzoek inzake levenskwaliteit 2012.

(27)  Eurofound (2015) Opvang voor jonge kinderen: toegankelijkheid en kwaliteit van de dienstverlening — een overzicht.

(28)  Voortgangsverslag van de Commissie van 29 mei 2013 over de doelstellingen van Barcelona getiteld „Ontwikkeling van opvangdiensten voor jonge kinderen in Europa met het oog op een duurzame en inclusieve groei” (COM(2013)0322).

(29)  Eurofound (2013), Caring for children and dependants: Effect on careers of young workers.

(30)  Eurofound report, Sustainable work over the life course: Concept paper (2015).

(31)  Onderzoeksdocument van Cedefop: Educatief verlof. Beleid en praktijken in Europa, 2010.

(32)  Aanbeveling 2013/112/EU van de Commissie.

(33)  Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over de toepassing van Richtlijn 2006/54/EG (P8_TA(2015)0351).

(34)  Resolutie van het Europees Parlement van 12 mei 2016 over de toepassing van Richtlijn 2010/18/EU (P8_TA(2016)0226).

(35)  Eurofound (2015) Opvang voor jonge kinderen: toegankelijkheid en kwaliteit van de dienstverlening — een overzicht.

(36)  Eurofound-rapport over Trends in banenkwaliteit in Europa (2012) en Eurofound-rapport Convergentie en divergentie van de banenkwaliteit in Europa tussen 1995 en 2010 (2015).

(37)  Richtlijn 97/81/EG van de Raad.

(38)  Europese enquête naar de arbeidsomstandigheden door Eurofound.

(39)  Derde Europese enquête over de kwaliteit van het bestaan (Eurofound).

(40)  Studie van maart 2016 van het directoraat-generaal Intern Beleid van de Unie getiteld „De verschillen in werk, zorg en vrije tijd van mannen en vrouwen”.


Woensdag 14 september 2016

13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/93


P8_TA(2016)0343

Overeenkomst betreffende de uitvoering van het Verdrag inzake arbeid in de visserij

Resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van de door het Algemeen Comité van de landbouwcoöperaties van de Europese Unie (COGECA), de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) en de Vereniging van de nationale organisaties van visserijondernemingen in de EU (Europêche) gesloten overeenkomst van 21 mei 2012, zoals gewijzigd op 8 mei 2013, betreffende de uitvoering van het Verdrag inzake arbeid in de visserij van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 2007 (2016/2794(RSP))

(2018/C 204/10)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van de door het Algemeen Comité van de landbouwcoöperaties van de Europese Unie (COGECA), de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) en de Vereniging van de nationale organisaties van visserijondernemingen in de EU (Europêche) gesloten overeenkomst van 21 mei 2012, zoals gewijzigd op 8 mei 2013, betreffende de uitvoering van het Verdrag inzake arbeid in de visserij van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 2007 (COM(2016)0235),

gezien de door het Algemeen Comité van de landbouwcoöperaties van de Europese Unie (COGECA), de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) en de Vereniging van de nationale organisaties van visserijondernemingen in de EU (Europêche) gesloten overeenkomst van 21 mei 2012, zoals gewijzigd op 8 mei 2013, betreffende de uitvoering van het Verdrag inzake arbeid in de visserij van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 2007,

gezien artikel 155 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 101, lid 3, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat artikel 155, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de sociale partners op het niveau van de Unie de mogelijkheid biedt, indien zij zulks wensen, een dialoog aan te gaan die kan leiden tot contractuele betrekkingen, met inbegrip van overeenkomsten;

B.

overwegende dat artikel 155, lid 2, van het Verdrag bepaalt dat de tenuitvoerlegging van de op het niveau van de Unie gesloten overeenkomsten kan geschieden op gezamenlijk verzoek van de ondertekenende partijen, door een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie;

C.

overwegende dat werknemers in de visserijsector bijzondere bescherming nodig hebben, gezien onder meer de bijzondere kenmerken van het werk aan boord van vissersvaartuigen, het grote aantal ongevallen met al dan niet fatale gevolgen, het risico op en — in vergelijking met andere sectoren — de incidentie van beroepsziekten in gevaarlijke arbeidsomstandigheden, de onduidelijke grens tussen werkuren, rust en vrije tijd, en de impact van vermoeidheid die gedeeltelijk het gevolg is van onvoldoende rust op de gezondheid en de veiligheid, alsook de informele en niet-conventionele arbeidsverhoudingen en loonafspraken, met inbegrip van het deelloonstelsel;

D.

overwegende dat het IAO-Verdrag inzake arbeid in de visserij (nr. 188), samen met Aanbeveling 199, essentiële kwesties behelst om behoorlijke arbeids- en leefomstandigheden aan boord te waarborgen, met inbegrip van de verantwoordelijkheden van eigenaren van visserijvaartuigen en schippers met betrekking tot de gezondheid en veiligheid van werknemers (artikel 8), de definitie van een minimumleeftijd voor werknemers, en de bescherming van jonge werknemers (artikel 9), verplicht medisch onderzoek en certificaten (artikel 10-12), rustperiodes (artikel 13-14), bemanningslijsten (artikel 15), arbeidsovereenkomsten waarin de taakomschrijving en de arbeidsomstandigheden worden beschreven (artikel 16-20), recht op repatriëring (artikel 21), aanwerving en plaatsing (artikel 22), regelmatige betaling van vissers en overschrijvingen naar het gezin (artikel 23 en 24), normen voor accommodatie en voeding (artikel 25-28), de definitie van veiligheids- en gezondheidsnormen op het werk en de aanwezigheid van medische voorzieningen aan boord (artikel 29-33), bescherming van de sociale zekerheid (artikel 34-37), bescherming in geval van werkgerelateerde ziekte, letsel of overlijden (artikel 38-39), naleving en handhaving (artikel 40-44);

E.

overwegende dat tot op heden slechts acht landen het IAO-Verdrag inzake arbeid in de visserij (nr. 188) hebben geratificeerd; overwegende dat, ondanks het besluit van de Raad om de EU-lidstaten te machtigen het IAO-Verdrag inzake arbeid in de visserij (nr. 188) te ratificeren, slechts twee lidstaten, namelijk Frankrijk en Estland, dit gedaan hebben; overwegende dat de EU en de lidstaten een voortrekkersrol moeten spelen bij de bevordering van behoorlijke lonen en arbeidsomstandigheden in de visserijsector;

F.

overwegende dat deze overeenkomst van toepassing is op alle vissers die werkzaam zijn aan boord van een visserijvaartuig dat is geregistreerd in of de vlag voert van een EU-lidstaat en dat voor commerciële visserij wordt ingezet; overwegend dat de EU, door de overeenkomst van de sociale partners betreffende het IAO-Verdrag inzake arbeid in de visserij op te nemen in het EU-recht, sterker zal staan om de toepassing ervan in partnerlanden over de hele wereld te bevorderen, en dus zal bijdragen tot een eerlijk en gelijk speelveld voor de wereldwijde visserijsector alsook zal helpen in de strijd tegen de ergste vormen van uitbuiting van vissers, onder meer gedwongen arbeid, mensenhandel en kinderarbeid;

1.

neemt kennis van het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van de door het Algemeen Comité van de landbouwcoöperaties van de Europese Unie (COGECA), de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) en de Vereniging van de nationale organisaties van visserijondernemingen in de EU (Europêche) gesloten overeenkomst van 21 mei 2012, zoals gewijzigd op 8 mei 2013, betreffende de uitvoering van het Verdrag inzake arbeid in de visserij van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 2007; betreurt echter de vertraging bij het presenteren van de in 2013 gesloten overeenkomst van de sociale partners, aan de Raad; benadrukt het belang van sociaal overleg, onder meer op Europees niveau;

2.

is ingenomen met het feit dat de door de sociale partners gesloten overeenkomst en het voorstel van de Commissie alleen minimumvoorschriften opleggen, waardoor het de lidstaten en/of de sociale partners is toegestaan maatregelen te nemen die gunstiger zijn voor de werknemers op het desbetreffende terrein; merkt op dat deze overeenkomst ook van toepassing is op zelfstandige vissers die samen met werknemers op hetzelfde vaartuig werkzaam zijn; benadrukt dat deze bepalingen ontwikkeld moeten worden met betrekking tot loon, sociale bescherming en sociale zekerheid, teneinde een gepast en behoorlijk inkomen voor werknemers en hun gezin te verzekeren, onder meer in het geval van letsel, ongeval of overlijden; onderstreept dat mechanismen voor de uitvoering van de overeenkomst moeten worden opgezet, met inbegrip van de ontwikkeling van passende inspectie- en handhavingsmaatregelen;

3.

pleit voor de onmiddellijke aanneming van de richtlijn van de Raad, overeenkomstig het verzoek van de sociale partners;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de sociale partners.

13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/95


P8_TA(2016)0344

Recente ontwikkelingen in Polen en de impact ervan op de grondrechten, zoals vastgelegd in het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie

Resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over de recente ontwikkelingen in Polen en hun impact op de grondrechten als vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2016/2774(RSP))

(2018/C 204/11)

Het Europees Parlement,

gezien de Verdragen, en in het bijzonder de artikelen 2, 3, 4 en 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de grondwet van de Republiek Polen,

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens,

gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2014 met als titel „Een nieuw EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat” (COM(2014)0158),

gezien zijn debat van 19 januari 2016 over de situatie in Polen,

gezien zijn resolutie van 13 april 2016 over de situatie in Polen (1),

gezien het advies over de rechtsstaat in Polen, dat de Commissie op 1 juni 2016 heeft goedgekeurd,

gezien de aanbeveling van de Commissie van 27 juli 2016 over de rechtsstaat in Polen,

gezien het advies van de deskundigen van de Raad van Europa van 6 juni 2016 over de drie wetsvoorstellen inzake Poolse publieke media,

gezien het advies van de Commissie van Venetië van 11 maart 2016 over de amendementen op de Wet inzake het Constitutioneel Hof van Polen van 25 juni 2015,

gezien het advies van de Commissie van Venetië van 13 juni 2016 over de Wet van 15 januari 2016 tot wijziging van de politiewet en bepaalde overige wetten,

gezien het verslag van de Commissaris voor mensenrechten van de Raad van Europa van 15 juni 2016 na zijn bezoek aan Polen van 9 t/m 12 februari 2016,

gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de EU is gegrondvest op eerbiediging van de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot een minderheid behoren, overwegende dat de lidstaten deze waarden gemeen hebben in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen en overwegende dat deze waarden door de Poolse bevolking zijn goedgekeurd in het referendum dat in 2003 is gehouden;

B.

overwegende dat in artikel 6, lid 3, VEU wordt bevestigd dat de grondrechten, zoals gewaarborgd door het EVRM en zoals ze uit de grondwettelijke tradities voortkomen die de lidstaten gemeen hebben, algemene beginselen van het EU-recht zijn;

C.

overwegende dat de EU functioneert op grond van de veronderstelling van wederzijds vertrouwen dat de lidstaten zich schikken naar democratie, de rechtsstaat en de grondrechten, als vervat in het EVRM en in het Handvest van de grondrechten;

D.

overwegende dat in artikel 9 van de Poolse grondwet wordt bepaald dat de Republiek Polen het internationaal recht waaraan zij gehouden is, dient te eerbiedigen;

E.

overwegende dat de rechtsstaat een van de gemeenschappelijke waarden is waarop de EU is gegrondvest en dat de Commissie, tezamen met het Parlement en de Raad, krachtens de Verdragen verantwoordelijk is om ervoor te zorgen dat de rechtsstaat wordt geëerbiedigd als fundamentele waarde van onze Unie en dat de EU-wetgeving, -waarden en -beginselen worden geëerbiedigd;

F.

overwegende dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht is verankerd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en in artikel 6 van het EVRM, en een essentiële vereiste is van het democratische beginsel van de scheiding der machten, die ook wordt weerspiegeld in artikel 10 van de Poolse grondwet;

G.

overwegende dat de scheiding der machten en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht hoekstenen zijn van het democratisch bestel en niet mogen worden ondermijnd;

H.

overwegende dat recente gebeurtenissen in Polen, in het bijzonder het geschil inzake de samenstelling en de werking van het Constitutioneel Hof en de niet-publicatie van uitspraken van het Constitutioneel Hof, aanleiding hebben gegeven tot bezorgdheid over de waarborgen voor de eerbiediging van de rechtsstaat;

I.

overwegende dat de Commissie van Venetië in haar advies over de amendementen op de Wet inzake het Constitutioneel Hof de Poolse staatsorganen heeft opgeroepen de uitspraken van het Hof te publiceren en volledig te eerbiedigen en uit te voeren, terwijl zij tegelijkertijd benadrukte dat de amendementen op de Wet het functioneren van het Hof ernstig zullen ondermijnen en het ineffectief zullen maken als hoeder van de grondwet;

J.

overwegende dat de verlamming van het Constitutioneel Hof voor de Commissie aanleiding was om een dialoog te starten met de Poolse regering overeenkomstig het EU-kader voor de rechtsstaat om de volledige eerbiediging van de rechtsstaat te waarborgen; overwegende dat, na een intensieve dialoog met de Poolse autoriteiten en gezien de geringe vooruitgang in het oplossen van de constitutionele crisis door de Poolse regering, de Commissie het nodig heeft geacht haar oordeel over de huidige situatie te formaliseren in een advies;

K.

overwegende dat, ondanks de verdere beraadslagingen met de Poolse autoriteiten, de problemen die de rechtsstaat in Polen bedreigen niet naar tevredenheid zijn opgelost en de Commissie van mening is dat de rechtsstaat in Polen structureel wordt bedreigd; overwegende dat zij derhalve concrete aanbevelingen heeft gedaan aan de Poolse autoriteiten om de bezorgdheid op korte termijn weg te nemen;

L.

overwegende dat met het EU-kader voor de rechtsstaat beoogd wordt om structurele bedreigingen van de rechtsstaat in de EU-lidstaten aan de orde te stellen, in het bijzonder in situaties die niet op effectieve wijze kunnen worden opgelost door inbreukprocedures, en waar de 'waarborgen voor de rechtsstaat', die op nationaal niveau bestaan, niet langer in staat lijken te zijn deze bedreigingen op effectieve wijze het hoofd te bieden;

M.

overwegende dat de EU hecht aan eerbiediging van mediavrijheid en pluralisme, alsmede aan het recht op informatie en de vrijheid van meningsuiting als verankerd in artikel 11 van het Handvest van de grondrechten en in artikel 10 van het EVRM, en ook weerspiegeld in artikel 14 van de Poolse grondwet;

N.

overwegende dat de reeds goedgekeurde en recentelijk voorgestelde wijzigingen in de Poolse mediawetgeving inzake bestuur, redactionele onafhankelijkheid en institutionele autonomie van de publieke media aanleiding hebben gegeven tot bezorgdheid over de mate waarin de vrijheid van meningsuiting, mediavrijheid en pluralisme worden geëerbiedigd;

O.

overwegende dat de deskundigen van de Raad van Europa, na een dialoog van deskundigen met de Poolse autoriteiten over het pakket van drie wetgevingsvoorstellen inzake de publieke media, geconcludeerd hebben dat verbeteringen vereist zijn, met name op het gebied van bestuur, content en de publieke taak en de bescherming van journalisten;

P.

overwegende dat de rechten op vrijheid en veiligheid en op eerbiediging van het privéleven en de bescherming van persoonsgegevens zijn verankerd in de artikelen 6, 7, en 8 van het Handvest van de grondrechten en in de artikelen 5 en 8 van het EVRM, en tevens in de artikelen 31 en 47 van de Poolse grondwet;

Q.

overwegende dat de Commissie van Venetië, in haar advies over de amendementen op de politiewet en bepaalde overige wetten, geconcludeerd heeft dat de procedurele waarborgen en materiële voorwaarden als bepaald in de politiewet voor de uitvoering van geheime surveillance onvoldoende zijn om excessief gebruik ervan of ongeoorloofde interferentie met de privacy en de gegevensbescherming van personen te voorkomen; herinnert er in dit verband aan dat zowel het Hof van Justitie als het Europees Hof voor de Rechten van de Mens hebben benadrukt dat effectieve toezichtsmechanismen moeten worden ingevoerd, en bij voorkeur rechterlijk toezicht, om te garanderen dat er toezicht wordt uitgeoefend op dergelijke activiteiten;

R.

overwegende dat de nieuwe terreurbestrijdingswetgeving ook aanleiding heeft gegeven tot bezorgdheid ten aanzien van de naleving van met name de artikelen 5, 8, 10 en 11 van het EVRM en van de Poolse grondwet;

S.

overwegende dat de Europese Commissie van mening is dat, zolang het Constitutioneel Hof wordt belemmerd bij de volledige uitoefening van zijn controlerende taak, er niet op effectieve wijze wordt getoetst of wetgevingshandelingen in overeenstemming zijn met de grondwet, inclusief de bepalingen inzake grondrechten, zoals enkele zeer gevoelige nieuwe wetgevingshandelingen die onlangs door de Sejm zijn aangenomen;

T.

overwegende dat de Commissie van Venetië bestaat uit onafhankelijke deskundigen op het gebied van constitutionele wetgeving die zijn benoemd door alle leden van de Raad van Europa, inclusief Polen, en overwegende dat haar advies de meest gezaghebbende interpretatie is van de verplichtingen van de lidstaten van de Raad van Europa inzake de rechtsstaat en de democratie; overwegende dat de huidige Poolse regering het advies van de Commissie van Venetië rechtstreeks heeft ingewonnen;

U.

overwegende dat het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en het recht op verdediging zijn verankerd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten en in artikel 6 van het EVRM, en tevens in de artikelen 41, 42 en 45 van de Poolse grondwet;

V.

overwegende dat de Commissaris voor mensenrechten van de Raad van Europa, in zijn verslag na zijn bezoek aan Polen geconcludeerd heeft dat de recentelijk aangenomen wijzigingen in het wetboek van strafrecht en strafvervolging de bescherming van het recht op een eerlijk proces in strafrechtelijke procedures, het vermoeden van onschuld en het recht op een verdediging in gevaar kunnen brengen, met name in gevallen waarin onvoldoende waarborgen om machtsmisbruik te voorkomen zijn vastgesteld, en het beginsel van de scheiding der machten;

W.

overwegende dat, volgens het Handvest van de grondrechten, het EVRM en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de seksuele en reproductieve gezondheid van vrouwen verband houdt met meerdere mensenrechten, inclusief het recht op leven en waardigheid, de vrijheid om niet te worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling, het recht op toegang tot gezondheidszorg, en het verbod op discriminatie, als tevens weerspiegeld in de Poolse grondwet;

X.

overwegende dat een efficiënte, onpartijdige, professionele en politiek neutrale overheidsdienst een fundamenteel onderdeel vormt van democratisch bestuur, maar overwegende dat de nieuwe wet inzake de overheidsdienst dit beginsel lijkt te schenden, alsmede artikel 153 van de Poolse grondwet;

Y.

overwegende dat het Poolse Constitutioneel Hof een aantal bepalingen van de wet die op 22 juli 2016 is aangenomen ongrondwettelijk heeft geacht;

Z.

overwegende dat de Poolse minister van Milieu een plan heeft goedgekeurd om de houtwinning in het Białowieża-woud op te voeren; overwegende dat, toen de Nationale Raad voor Natuurbehoud bezwaar aantekende tegen het plan, de regering 32 van de 39 leden heeft vervangen; overwegende dat de Commissie op 16 juni 2016 een inbreukprocedure is gestart met betrekking tot het Białowieża-woud;

1.

benadrukt dat het van fundamenteel belang is dat de gemeenschappelijke waarden die zijn opgenomen in artikel 2 van het VEU en in de Poolse grondwet volledig worden geëerbiedigd en dat de grondrechten als vastgelegd in het Handvest van de grondrechten worden gewaarborgd;

2.

herhaalt zijn standpunt als kenbaar gemaakt in zijn resolutie van 13 april 2016 over de situatie in Polen, met name met betrekking tot de verlamming van het Constitutioneel Hof, wat de democratie, de grondrechten en de rechtsstaat in Polen in gevaar brengt;

3.

geeft uiting aan zijn teleurstelling en bezorgdheid dat er tot dusver geen compromis is gevonden en dat er geen gevolg is gegeven aan de aanbevelingen van de Commissie van Venetië van 11 maart 2016; betreurt ook dat de Poolse regering weigert alle uitspraken van het Constitutioneel Hof te publiceren, inclusief die van 9 maart 2016 en 11 augustus 2016;

4.

is verheugd over de vastbeslotenheid van de Commissie om een constructieve en productieve dialoog met de Poolse regering voort te zetten om snelle en concrete oplossingen te vinden voor de structurele bedreigingen van de rechtsstaat als hierboven aangehaald; benadrukt dat een dergelijke dialoog moet worden gevoerd op een onpartijdige, op feiten gebaseerde en coöperatieve wijze, terwijl ook de bevoegdheden van de EU en haar lidstaten als verankerd in de Verdragen, en het subsidiariteitsbeginsel, moeten worden geëerbiedigd;

5.

neemt kennis van de goedkeuring door de Commissie van het advies en vervolgens de aanbeveling in het EU-kader voor de rechtsstaat, na een beoordeling van de situatie in Polen; verwacht dat de Commissie het Parlement toegang verleent tot dit advies, overeenkomstig bijlage II bij het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie;

6.

dringt er bij de Poolse regering op aan samen te werken met de Commissie overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking zoals vastgelegd in het Verdrag, en gebruik te maken van de drie maanden die zij van de Commissie heeft gekregen om alle partijen die in de Sejm vertegenwoordigd zijn te betrekken bij het vinden van een compromis dat de huidige constitutionele crisis zou oplossen, met volledige inachtneming van het advies van de Commissie van Venetië en de aanbeveling van de Europese Commissie;

7.

dringt er bij de Commissie als hoedster van de Verdragen op aan om — als volgende stap — toe te zien op het gevolg dat door de Poolse autoriteiten wordt gegeven aan de aanbevelingen, en ondertussen Polen volledig te blijven ondersteunen bij het zoeken naar oplossingen ter versterking van de rechtsstaat;

8.

is bezorgd, zolang het Constitutioneel Hof niet volledig functioneert, over de recente en snelle wetgevingsontwikkelingen die op andere gebieden zonder zorgvuldige raadplegingen plaatsvinden, en dringt er bij de Commissie op aan de aangenomen wetgeving te beoordelen met betrekking tot de verenigbaarheid met het primaire en secundaire EU-recht en met de waarden waarop de Unie is gegrondvest, rekening houdend met de aanbevelingen van de Commissie van Venetië van 11 juni 2016, van de Commissaris voor mensenrechten van de Raad van Europa van 15 juni 2016 en de aanbeveling van de Commissie inzake de rechtsstaat van 27 juli 2016, net name:

de Wet inzake de publieke media, aangezien er een kader moet zijn voor de publieke media dat ervoor zorgt dat zij onafhankelijke, onpartijdige en accurate content leveren die een afspiegeling vormt van de diversiteit van de Poolse samenleving, alsmede de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het EU-acquis inzake audiovisuele media;

de Wet tot wijziging van de politiewet en bepaalde overige wetten, aangezien deze wet op disproportionele wijze interfereert met het recht op privacy en gezien de onverenigbaarheid van allesomvattende, grootschalige toezichtsactiviteiten en bulkverwerking van persoonsgegevens van burgers met de jurisprudentie van de EU en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens;

de Wet tot wijziging van het wetboek van strafrecht en strafvervolging, aangezien er moet worden voldaan aan het EU-acquis op het gebied van procedurele rechten, alsmede het grondrecht op een eerlijk proces;

de Wet tot wijziging van de wet inzake overheidsdienst, gezien het ernstige risico van politisering van de Poolse overheidsdienst, die de onpartijdigheid van de overheidsdienst zou ondermijnen;

de Wet inzake terreurbestrijding, aangezien het recht op privacy en het recht op vrijheid van meningsuiting ernstig worden bedreigd door de uitbreiding van de bevoegdheden van de binnenlandse veiligheidsdienst zonder enige passende juridische waarborgen;

overige zaken die aanleiding geven tot bezorgdheid omdat zij inbreuken kunnen vormen op EU-recht, op EHRM-jurisprudentie en op fundamentele mensenrechten, inclusief vrouwenrechten;

9.

verzoekt de Commissie het Parlement regelmatig en nauwgezet op transparante wijze te informeren over de geboekte voortgang en de actie die zij heeft ondernomen;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Raad van Europa en de president van de Republiek Polen.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0123.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/100


P8_TA(2016)0345

De betrekkingen tussen de EU en Tunesië in de huidige regionale context

Resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over de betrekkingen tussen de EU en Tunesië in de huidige regionale context (2015/2273(INI))

(2018/C 204/12)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 8 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien het eindverslag van de EU-verkiezingswaarnemingsmissie voor de parlements- en presidentsverkiezingen in Tunesië in 2014,

gezien het verslag van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten: „Prisons in Tunisia: International Standards versus Reality” (gevangenissen in Tunesië, internationale normen versus realiteit) van maart 2014 en de verklaringen van ambtenaren van het Tunesische Ministerie van Justitie,

gezien het integraal kader voor steun van de Europese Unie aan Tunesië voor de periode 2014-2015, dat bij wijziging van besluit C(2014)5160 van de Commissie is verlengd tot eind 2016,

gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (1),

gezien de gezamenlijke mededeling aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 18 november 2015 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (JOIN(2015)0050),

gezien de ondertekening van Tunesië op 1 december 2015 van een overeenkomst voor associatie met het programma Horizon 2020 op het gebied van onderzoek en innovatie,

gezien zijn resolutie van 25 februari 2016 over de opening van de onderhandelingen over een vrijhandelsovereenkomst EU-Tunesië (2),

gezien zijn standpunt van 10 maart 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de invoering van autonome noodhandelsmaatregelen ten gunste van de Republiek Tunesië (3),

gezien de inwerkingtreding op 19 april 2016 van Verordening (EU) 2016/580 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2016 inzake de invoering van autonome noodhandelsmaatregelen ten gunste van de Republiek Tunesië (4),

gezien de aanbevelingen van de Associatieraad EU-Tunesië van 17 maart 2015 inzake de tenuitvoerlegging van het actieplan EU-Tunesië (2013-2017) en de gezamenlijke verklaring van de Associatieraad EU-Tunesië van 18 april 2016,

gezien het strategisch ontwikkelingsplan van Tunesië voor de periode 2016-2020,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0249/2016),

A.

overwegende dat Tunesië een van de prioritaire landen van de EU vormt in het kader van haar Europees nabuurschapsbeleid;

B.

overwegende dat het vreedzame democratische overgangsproces in Tunesië een succesvol voorbeeld is voor de Arabische wereld en dat de consolidatie ervan van het grootste belang is voor de stabiliteit van de gehele regio en, als direct gevolg hiervan, voor de veiligheid in Europa;

C.

overwegende dat de Nobelprijs voor de vrede in 2015 werd uitgereikt aan het Tunesische kwartet voor de nationale dialoog voor „zijn beslissende bijdrage aan het bouwen van een pluralistische democratie in Tunesië”;

D.

overwegende dat Tunesië zich momenteel in een lastige sociaal-economische situatie bevindt, maar ook wordt geconfronteerd met uitdagingen op het gebied van veiligheid, die voornamelijk voortvloeien uit de situatie in Libië; overwegende dat het toerisme, dat een belangrijk onderdeel van de Tunesische economie is, zwaar is getroffen door deze omstandigheden en door de terroristische aanslagen op het land;

E.

overwegende dat de Tunesische economie in hoge mate afhankelijk is van buitenlandse investeringen, van toerisme en van de uitvoer van producten naar de EU en overwegende dat een economie alleen tot bloei kan komen als de democratie zich kan ontwikkelen;

F.

overwegende dat het gebrek aan banen en mogelijkheden een van de belangrijkste redenen was voor de massale volksdemonstraties in 2011 en overwegende dat de bevolking nog steeds wordt geconfronteerd met veel van deze problemen vanwege de hoge jeugdwerkloosheid;

G.

overwegende de noodzaak een echt partnerschap te ontwikkelen waarbij de belangen van de bevolking aan weerszijden van de Middellandse Zee in aanmerking worden genomen, met name met het oog op de vermindering van de sociale en regionale ongelijkheden in Tunesië;

H.

overwegende dat de EU met het einde van het regime van Ben Ali en de consolidatie van het democratische proces haar politieke dialoog met Tunesië zou kunnen verbeteren door meer rekening te houden met de belangen en prioriteiten van deze belangrijke partner met het oog op stabiliteit;

I.

overwegende dat de EU en haar lidstaten zich moeten blijven inzetten voor de samenwerking met de Tunesiërs en hun regering om gemeenschappelijke belangen te bevorderen, waaronder handel, investeringen, toerisme, cultuur en veiligheid;

J.

overwegende dat een trilaterale dialoog tot stand is gebracht in het kader van de organisatie van de subcomités, tussen de autoriteiten, actoren van het maatschappelijk middenveld en vertegenwoordigers van de EU in Tunesië;

K.

overwegende dat persvrijheid en de vrijheid van publicatie essentiële onderdelen zijn van een open, vrije en democratische samenleving;

L.

overwegende dat Tunesië een belangrijke rol heeft gespeeld bij het mogelijk maken van een overeenkomst tussen de strijdende partijen in Libië;

M.

overwegende dat de instabiliteit in Libië en de gevolgen hiervan voor andere landen een ernstige bedreiging voor de stabiliteit van Tunesië en de gehele regio vormen; overwegende dat Tunesië momenteel onderdak biedt aan een aanzienlijk aantal ontheemde Libiërs die de instabiliteit en het geweld in hun eigen land zijn ontvlucht, en overwegende dat de binnenlandse situatie en infrastructuur onder druk worden gezet;

N.

overwegende dat Tunesië de afgelopen paar jaar werd getroffen door verschillende terroristische aanslagen; overwegende dat Tunesië een belangrijke partner van de EU is in de strijd tegen het terrorisme;

O.

overwegende dat een verontrustend hoog aantal Tunesische jongeren door IS/Daesh worden gerekruteerd en overwegende dat uitzichtloosheid en economische stagnatie ertoe bijdragen dat jongeren gevoelig kunnen worden voor de lokroep van extremistische groeperingen;

1.

bevestigt dat het achter de Tunesische bevolking staat en achter haar in 2011 van start gegane proces van politieke omschakeling; benadrukt de uitdagingen en dreigingen waarmee het land te maken heeft bij de versterking van het democratische proces, de realisatie van de nodige hervormingen op het gebied van sociale en economische welvaart en het waarborgen van de veiligheid; dringt erop aan dat de EU en de lidstaten aanzienlijke technische en financiële middelen beschikbaar stellen en deze beter op elkaar afstemmen, zodat Tunesië concrete ondersteuning krijgt; beklemtoont dat elk vooruitzicht op hervormingen in gevaar komt als geen maatregelen worden genomen waarmee het opnemingsvermogen van Tunesië en zijn stabiliteit, democratie, goed bestuur, de bestrijding van corruptie, de economische ontwikkeling en de werkgelegenheid in de regio worden verbeterd; roept daarom op om een echt uitgebreid en diepgaand partnerschap tussen de EU en Tunesië tot stand te brengen;

2.

roept de leden van het partnerschap van Deauville op de verplichtingen na te komen waartoe zij zich hebben verbonden; is van mening dat de situatie in Tunesië het opstarten van een echt Marshallplan rechtvaardigt, waarbij de nodige middelen worden vrijgemaakt om de consolidatie van het democratische overgangsproces te ondersteunen en investeringen in en de ontwikkeling van alle sectoren van het economische en sociale leven, in het bijzonder door het scheppen van banen en het behoud van voor iedereen toegankelijke openbare diensten van goede kwaliteit, op een alomvattende manier te stimuleren; vraagt tevens dat de inspanningen voor steun aan het maatschappelijk middenveld worden geconsolideerd; uit zijn zorgen over de huidige sociaal-economische en budgettaire problemen die verband houden met de instabiliteit van de overgangsperiode en de noodzaak dat Tunesië adequate hervormingen doorvoert die gericht zijn op het bevorderen van de werkgelegenheid en het zorgen voor duurzame en inclusieve groei; is van mening dat het als gevolg hiervan essentieel is dat de begrotingsautoriteiten overeenstemming bereiken over een belangrijke uitbreiding van de middelen van het Europees nabuurschapsinstrument (ENI) die voor Tunesië bestemd zijn;

3.

bevestigt dat de historische democratische overgang van Tunesië, ondanks de ernstige sociale en economische situatie, vraagt om een veel ambitieuzer partnerschap tussen de EU en Tunesië, dat verder gaat dan conventionele maatregelen;

4.

prijst de goede samenwerking tussen Tunesië en zijn buurlanden, die bijvoorbeeld blijkt uit de ondertekening van een preferentiële handelsovereenkomst, de oprichting van lokale grensoverschrijdende commissies samen met Algerije, bedoeld om de lokale ontwikkeling te stimuleren, de vervlechting van de economieën van Tunesië en Libië en de solidariteit van de bevolking van Tunesië met de ontheemde Libiërs; is in dit opzicht verheugd over de vooruitgang van het verzoeningsproces in Libië;

5.

benadrukt het belang van de naleving van de mensenrechten bij de uitvoering van het herziene Europees nabuurschapsbeleid; verzoekt om de ontwikkeling van toezichtsmechanismen voor de eerbiediging van de fundamentele vrijheden, gendergelijkheid en andere mensenrechtenkwesties en de volledige betrokkenheid hierbij van het maatschappelijk middenveld;

6.

benadrukt dat de herlancering van het politieke integratieproces in het kader van de Unie van de Arabische Maghreb met name een goede kans kan bieden om de veiligheid te waarborgen en de samenwerking in de gehele regio te versterken;

I –     Politieke hervormingen en instellingen

7.

is bereid ondersteuning te bieden aan het democratiseringsproces en wijst op de noodzaak van sociale en economische hervormingen in Tunesië; benadrukt hoe belangrijk het is dat de Tunesische volksvertegenwoordiging (PRA) wordt ondersteund, aangezien het een ware uitdaging is om de stabiliteit in de regio te vergroten en tegelijkertijd toe te werken naar verdieping van de democratie; vindt het zorgwekkend dat de PRA over onvoldoende middelen beschikt, waardoor haar wetgevende rol wordt ondermijnd en het opstellen van de dringend noodzakelijke nieuwe wetgeving en het hervormingsproces vertraagd raken; ondersteunt de PRA bij zijn streven naar capaciteitsvergroting, onder meer door de aanwerving van personeel; verleent steun aan een herziening van de behoeften van de PRA; verlangt dat de diensten van het Parlement de activiteiten opvoeren die bedoeld zijn ter ondersteuning van de capaciteitsopbouw en die aan de PRA ter beschikking worden gesteld; raadt het Parlement aan in haar gebouwen een politieke bijeenkomst op het hoogste niveau te organiseren, vergelijkbaar met de „Tunesiëweek”, met als doel om de parlementaire samenwerking te bevorderen;

8.

is ingenomen met de oprichting van de gemengde parlementaire commissie EU-Tunesië die een centrale rol zal vervullen, met behulp waarvan Europese en Tunesische parlementsleden regelmatig bijeen kunnen komen en een gestructureerde politieke dialoog over democratie, de rechtsstaat en elk ander onderwerp van wederzijds belang tot stand kan worden gebracht; benadrukt dat in het kader van het openen van handelsbesprekingen de gemengde parlementaire commissie EU-Tunesie aangewezen is om te zorgen voor een doeltreffende follow-up van de lopende onderhandelingen; dringt erop aan dat andere commissies van het Europees Parlement, zoals de Commissie burgerlijke vrijheden (voor ondersteuning op het vlak van justitie en binnenlandse zaken, migratiewetgeving en maatregelen met betrekking tot politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, waaronder terrorisme), met specifieke initiatieven komen om de PRA te ondersteunen;

9.

is ingenomen met de trilaterale dialoog in Tunesië; verzoekt om de voortzetting en uitbreiding hiervan tot alle aspecten van de bilaterale betrekkingen tussen de EU en Tunesië en met name om de waarborging van de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de uitvoering van de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid en het onderhandelingsproces over de prioriteiten van de EU en Tunesië;

10.

merkt op dat de hervorming van het overheidsbestuur een van de belangrijkste uitdagende hervormingen is die Tunesië moet doorvoeren; is verheugd dat de Tunesische regering nieuwe methoden overweegt om de belangrijkste prioritaire beleidsterreinen snel te hervormen; is van mening dat de twinning tussen de Europese en Tunesische overheden een positieve bijdrage levert aan de hervorming van het overheidsbestuur; is voorstander van het gebruik van IT-gebaseerde oplossingen om een elektronische overheid en elektronische administratie te creëren en uit te bouwen;

11.

is verheugd over de naleving van de internationale normen met betrekking tot de vrijheid van vereniging door Tunesië, waardoor het land een leidende rol speelt in het versterken van een onafhankelijk maatschappelijk middenveld in de Arabische wereld; roept ertoe op technische steun en steun op het vlak van capaciteitsopbouw te versterken aan organisaties uit het maatschappelijk middenveld, politieke partijen en vakbonden, voor wie een cruciale rol in Tunesië is weggelegd en die van essentieel belang zijn gebleken voor de democratische overgang, de algehele ontwikkeling, de verantwoordingsplicht van de regering en het toezicht op de eerbiediging van de mensenrechten, met inbegrip van de bescherming van vrouwen en kinderen en de gendergelijkheid, alsook de bescherming van alle slachtoffers van vervolging en discriminatie; is verheugd over de specifieke, door de EU gefinancierde programma's op dit gebied, zoals het project ter ondersteuning van het maatschappelijk middenveld (PASC), en over de overeenkomst tussen het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Tunesische kwartet om de banden tussen het Tunesische en Europese maatschappelijk middenveld te versterken; moedigt dialoogvoering en samenwerking aan tussen het maatschappelijk middenveld en de overheidsdiensten bij het aanmerken van lokale ontwikkelingsprioriteiten, waaronder lokale investeringen; verzoekt om de bevordering van burgerschapsvorming en democratisch engagement;

12.

benadrukt het belang van de ontwikkeling van een burgerschapscultuur en verzoekt om het creëren van een omgeving die dit mogelijk maakt, met de nodige structuren voor het betrekken van organisaties uit het maatschappelijk middenveld bij het besluitvormingsproces;

13.

acht het noodzakelijk dat de Commissie en de EDEO de nodige ondersteuning bieden in verband met de lokale verkiezingen (die gepland staan voor oktober 2016) en een waarnemingsmissie en verkiezingsondersteuning van de EU en het Europees Parlement organiseren, mocht de regering van Tunesië daarom vragen, zoals reeds werd gedaan bij de parlements- en presidentsverkiezingen in 2014; verzoekt in het kader van de Euromediterrane vergadering van lokale en regionale overheden (Arlem) in dit verband om meer ondersteuning voor gemeenten, onder meer door in samenwerking met de lidstaten de ontwikkeling van samenwerkingsverbanden te stimuleren;

14.

verzoekt om steun voor genderevenwichtig beleid, onder meer door hervorming van de Wet op het persoonlijk statuut, met het oog op afschaffing van voor vrouwen discriminerende wetgeving zoals de wetgeving op het gebied van erf- en huwelijksrechten, en voor meer participatie van vrouwen in het openbare leven en de particuliere sector, waarin artikel 46 van de Tunesische grondwet voorziet; moedigt voorts de ontwikkeling van mentorprogramma's aan voor toekomstige vrouwelijke leiders die hun toegang tot posities in de besluitvorming kunnen ondersteunen; pleit ervoor dat Tunesië zijn algemene verklaring schrapt bij het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen;

15.

vezoekt om politieke participatie van jongeren, in het bijzonder met het oog op de bevordering van de participatie van jongeren in lokale verkiezingen; is in dit verband verheugd over het door de EU gefinancierde project voor de bewustmaking van jongeren en burgerschapsvorming; is ingenomen met de wettelijke bepalingen inzake de vertegenwoordiging van jongeren in lokale en regionale verkiezingen; is van mening dat de gemeenteraadsverkiezingen van 2016 een kans zijn om jongeren aan te moedigen weer actief deel te nemen aan het proces van politieke hervorming;

16.

is verheugd over de overgangswetgeving inzake justitie; herinnert aan de hoge verwachtingen van de Tunesiërs voor het overgangsproces; betreurt de intense polarisatie binnen de commissie voor waarheid en waardigheid; merkt op dat nationale verzoening en groei geen tegenstrijdige prioriteiten zouden moeten zijn;

17.

vraagt de Commissie en de EDEO een Tunesië te blijven ondersteunen bij de hervorming van het gerechtelijk apparaat en de rechtsstaat, en daarbij de waarden van de Tunesische grondwet in acht te nemen, onder meer door middel van technische en financiële bijstand voor de lopende oprichting van de Hoge Raad en het Grondwettelijk Hof; is verheugd over het EU-programma voor de hervorming van het strafrecht (PARJI) dat in 2011 werd aangenomen, evenals over het programma PARJ2, dat in 2014 werd aangenomen en waarvoor slechts 15 miljoen EUR beschikbaar werd gesteld;

18.

vraagt de regering snel maatregelen te nemen die het gebruik van foltering beletten; moedigt Tunesië aan de doodstraf af te schaffen; uit zijn bezorgdheid over herhaaldelijke gevallen van foltering, door Tunesische autoriteiten, van minderjarigen die ervan werden verdacht lid te willen worden van terroristische organisaties;

19.

verzoekt Tunesië dringend zijn wet inzake de noodtoestand van 1978, die momenteel buiten de basisbepalingen van de grondwet om wordt gehandhaafd, te herzien;

20.

uit zijn bezorgdheid over de overbevolking van de Tunesische gevangenissen, het gebrek aan voedsel en de sanitaire voorzieningen en de gevolgen hiervan voor de fundamentele rechten van gevangenen; is verheugd over het Tunesisch-Europese project voor de hervorming van de Tunesische strafinrichtingen, dat erop is gericht het systeem van alternatieve straffen te versterken in plaats van gevangenisstraffen voor minder ernstige overtredingen;

21.

roept op tot een hervorming van het Wetboek van Strafrecht, en in het bijzonder tot intrekking van artikel 230, dat homoseksualiteit strafbaar stelt met een gevangenisstraf van drie jaar en indruist tegen de constitutionele grondslagen van non-discriminatie en bescherming van de persoonlijke levenssfeer; is ingenomen met de nieuwe wet ter vervanging en tot wijziging van Wet 1992-52 inzake verdovende middelen, die voorrang geeft aan preventie boven afschrikking, en alternatieve straffen vastlegt ter bevordering van de rehabilitatie en re-integratie van drugsgebruikers, en meent dat deze wet een geëigende stap is om de Tunesische wetgeving in overeenstemming te brengen met de internationale normen;

22.

wenst dat de lokale autonomie wordt bevorderd teneinde het decentralisatieproces en de positie van de regio's te versterken; is voorstander van partnerschappen met EU-lidstaten die een gedecentraliseerde aanpak aanmoedigen (bijvoorbeeld door middel van opleidingen en capaciteitsopbouw op dat vlak), alsook van door de lokale overheden van de lidstaten uitgevoerde projecten voor gedecentraliseerde samenwerking die bijdragen tot de ontwikkeling van het Tunesisch regionaal en gemeentelijk bestuur, en van partnerschappen en uitwisselingen van optimale praktijken met steden en gemeenschappen in de EU; verzoekt om extra EU-steun voor het maatschappelijk middenveld in de regio's, op basis van succesvolle bestaande initiatieven;

23.

is bezorgd dat weinig vooruitgang is geboekt met de herziening van het wetboek van strafvordering en het wetboek van strafrecht met het oog op eerbiediging van de vrijheid van meningsuiting; is bezorgd dat enkele burgers, waaronder journalisten en bloggers, zijn vervolgd en gevangen zijn genomen wegens vermeende smaad, belediging van ambtenaren in rapliedjes of het schaden van de openbare moraal vanwege het uiten van hun mening; is ingenomen met het feit dat Tunesië tot de Freedom Online Coalition is toegetreden en roept het land op er een actievere rol in te spelen;

24.

benadrukt nogmaals dat persvrijheid en vrijheid van de media, vrijheid van meningsuiting, zowel offline als online, en ook voor bloggers, en vrijheid van vergadering cruciale elementen en onmisbare pijlers zijn voor een democratie en een open, pluralistische samenleving; dringt erop aan dat in de mediasector normen inzake best practices worden ontwikkeld, zodat echt sprake zal zijn van onderzoeksjournalistiek en gedifferentieerde journalistiek; erkent de faciliterende effecten van ongecensureerde toegang tot het internet en ongecensureerde toegang tot digitale en sociale media; is verheugd dat Tunesië een levendig en open online-medialandschap kent, maar roept de Tunesische autoriteiten op meer te investeren in technologische basisinfrastructuur en daarnaast digitale connectiviteit en kennis te bevorderen, met name in de armste gebieden van het land; is verheugd over de goedkeuring van de nieuwe informatiewet in maart 2016 om het recht op informatievrijheid in Tunesië doeltreffend te beschermen, met inbegrip van de rechten van klokkenluiders; is in dit verband verheugd over het feit dat Hoge Autoriteit voor audiovisuele communicatie (HAICA) en zijn voorganger, de Autoriteit voor audiovisuele communicatie (ACA), zullen profiteren van EU-bijstand in het kader van het lopende programma ter ondersteuning van de hervorming van de media, waarvoor 10 miljoen EUR beschikbaar is gesteld;

25.

verzoekt de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa aan Tunesië de status van partner voor democratie toe te kennen als belangrijke stap op weg naar het consolideren van de parlementaire democratie en de rechtsstaat in Tunesië;

II –     Economische en sociale ontwikkeling

26.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie om Tunesië 500 miljoen EUR aan macrofinanciële bijstand toe kennen, en met de goedkeuring van dit voorstel door de Raad en het Parlement;

27.

is verheugd over het begin van de onderhandelingen over een ambitieuze vrijhandelsovereenkomst (DCFTA) tussen de EU en Tunesië; herinnert eraan dat de EU deze onderhandelingen moet voeren in combinatie met gerichte technische en financiële steun; benadrukt dat deze overeenkomst streeft naar een betere toegang tot de markt en een beter investeringsklimaat, maar tegelijkertijd meer omvat dan eenvoudigweg een handelsdimensie en moet bijdragen aan de verspreiding van Europese normen op het gebied van milieu, consumentenbescherming en rechten van werknemers naar Tunesië, waarmee stabiliteit wordt bevorderd, het democratische systeem wordt geconsolideerd en de economie van het land nieuw leven wordt ingeblazen; verzoekt de Commissie bij de onderhandelingen een progressieve benadering te volgen en erop toe te zien dat deze overeenkomst voordelig is voor beide partijen, en daarbij voldoende rekening te houden met de aanzienlijke economische verschillen tussen de partijen; herinnert aan zijn aanbevelingen aan de Commissie en de Tunesische regering om een duidelijk en gedetailleerd proces uit te voeren voor het betrekken van het Tunesische en Europese maatschappelijk middenveld bij de onderhandelingen over de diepe en brede vrijhandelsovereenkomst; vraagt erom dat de raadplegingsprocedure open en transparant is en dat meer rekening wordt gehouden met de diversiteit van het Tunesische maatschappelijk middenveld, op basis van de optimale praktijken die in vergelijkbare onderhandelingen zijn toegepast;

28.

neemt kennis van de invoering van autonome noodhandelsmaatregelen ten gunste van Tunesië en beschouwt dit als concrete stap om de Tunesische economie te ondersteunen en als stimulans voor het doorvoeren van hervormingen; wenst dat de EU meer steun aan Tunesië verstrekt via het Europees Nabuurschapsinstrument (ENI) en dat de aan Tunesië verstrekte internationale hulp wordt gecoördineerd om ervoor te zorgen dat het land ten volle kan profiteren van de EU-steun en dat werkgelegenheid kan worden geschept, met name voor jonge afgestudeerden; is voorstander van partnerschappen met andere geïnteresseerde donorlanden en organisaties uit de regio of van elders, en is in het bijzonder voorstander van maatregelen ter vermindering van de regionale verschillen en ter bevordering van op de landbouw gerichte opleidingen en investeringen, waarbij rekening wordt gehouden met de bijzonderheden van de lokale landbouw, de IT, de sociale economie, de be- en verwerkende sector en kmo's, waarmee een impuls zou worden gegeven aan de werkgelegenheid; wijst erop dat de toeristische sector ernstig te lijden heeft gehad onder de terroristische aanslagen en verzoekt, in het licht van de maatregelen die de Tunesische autoriteiten sindsdien hebben genomen, de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan om zo spoedig mogelijk opnieuw te beoordelen hoe het met de veiligheid is gesteld, zodat de Tunesische toeristische sector zich kan herstellen;

29.

verzoekt de EU het maatschappelijk middenveld, de lokale autoriteiten en andere belangrijke actoren te betrekken bij het proces van de vaststelling van financieringsprioriteiten in het kader van de tussentijdse herziening van het ENI;

30.

benadrukt dat de werkloosheid moet worden aangepakt, en dan in het bijzonder de werkloosheid onder jonge afgestudeerden, en dat er grondige hervormingen moeten worden doorgevoerd (bijvoorbeeld door deviezenbeperkingen te vergemakkelijken, de toegang tot microkredieten te verbeteren, het arbeidsrecht te hervormen, op de vraag op de arbeidsmarkt afgestemde opleidingen te ontwikkelen en administratieve processen te vereenvoudigen), om niet alleen de groei, kwalitatief hoogwaardig onderwijs en de werkgelegenheid te stimuleren, maar ook de diversifiëring van de economie van Tunesië; verzoekt alle partijen eensgezind te blijven toewerken naar hervormingen, dit met het oog op de inclusieve economische ontwikkeling van het hele land, met inbegrip van de minder ontwikkelde en verarmde regio's landinwaarts die behoefte hebben aan een ontwikkelingsplan voor de lange termijn; verzoekt de Tunesische autoriteiten initiatieven toe te juichen in het kader waarvan burgers zich inzetten voor bijvoorbeeld de verbetering van de politieke dialoog of technische innovatie; benadrukt dat internationale steun nodig is voor deze burgerinitiatieven;

31.

is ingenomen met het initiatief voor het strategisch ontwikkelingsplan van Tunesië voor de periode 2016-2020 en roept ertoe op het plan binnen afzienbare tijd ten uitvoer te leggen en daarnaast regelgevingskaders vast te stellen voor de besteding van de steun uit Europa en van alle internationale financiële instellingen; is verheugd dat er een nieuwe investeringscode is vastgesteld, die tot stabiele regelgeving en de facilitering van investeringen en hervormingen moet leiden; wenst dat het overheidsbestuur wordt gemoderniseerd en op efficiënte en transparante wijze te werk gaat, zodat de tenuitvoerlegging van projecten aanzienlijk wordt vergemakkelijkt en de financiële middelen beter worden benut;

32.

steunt de inspanningen van de Tunesische regering om de economie te moderniseren en te liberaliseren om te voldoen aan nieuwe binnenlandse, regionale en mondiale eisen en is van mening dat een sterke en diverse Tunesische economie zal zorgen voor banen, mogelijkheden en welvaart en het land in staat zal stellen om zijn bredere politieke en sociale ambities te realiseren;

33.

herinnert aan het strategisch belang van de landbouwsector in Tunesië en is in dit verband ingenomen met de maatregelen die in de begroting van de Tunesië voor 2016 zijn opgenomen, waaronder de kwijtschelding van de schulden van boeren en een volksraadpleging over de landbouwsector; meent dat het van essentieel belang is dat het maatschappelijk middenveld en zoveel mogelijk andere actoren bij deze volksraadpleging worden betrokken, met inbegrip van kleine boeren uit het zuiden van het land en jonge boeren; is van mening dat in de landbouwsector behoefte is aan een grondige hervorming en een reeks dringende praktische maatregelen, zoals het uitbouwen van de capaciteiten van ontziltingsinstallaties om het watertekort en andere problemen ten gevolge van de klimaatverandering aan te pakken; verzoekt de Tunesische overheid het gebruik te verbieden van alle pesticiden die nu al verboden zijn in de EU;

34.

verzoekt de EU haar inzet voor het tegengaan van woestijnvorming in Tunesië op te voeren; wijst erop dat Tunesiërs een ernstig gebrek aan water hebben; verzoekt Tunesië duurzame landbouwpraktijken en eetgewoonten te bevorderen; pleit voor een landhervorming om landbouwers aan te sporen bossen en rivieren in stand te houden; herinnert eraan dat een duurzame ontwikkeling van het kusttoerisme in Tunesië een sterke beperking van de hoteldichtheid vereist om investeringen te rationaliseren en de kust te beheren;

35.

is verheugd dat het project „Jeugdmobiliteit, voedselzekerheid en armoedebestrijding op het platteland” van start is gegaan, een project dat door de APIA (Agence de promotion des investissements agricoles) is ontwikkeld en erop gericht is om de jeugdwerkloosheid tegen te gaan door alternatieven te bieden in plattelandsgebieden; roept de lidstaten op de maatregelen van de EU te ondersteunen door samen met de Tunesische autoriteiten, organisaties uit het maatschappelijk middenveld en de particuliere sector deel te nemen aan sectorale of thematische projecten die een rechtstreeks en gunstig effect kunnen hebben op de Tunesische samenleving;

36.

is verheugd over de door het secretariaat van de Unie voor het Middellandse Zeegebied ontwikkelde programma's, zoals Med4jobs, om de inzetbaarheid van jongeren in het Middellandse Zeegebied aan te pakken; verzoekt de lidstaten van de Unie voor het Middellandse Zeegebied om haar secretariaat de opdracht te geven zich te richten op de economische en sociale ontwikkeling van Tunesië, om de consolidatie van het overgangsproces van het land te ondersteunen;

37.

dringt erop aan dat, in het bijzonder in verband met de welig tierende ondergrondse economie, de strijd tegen de corruptie wordt opgevoerd teneinde een efficiënter en transparanter besluitvormingsproces en een aantrekkelijker investerings- en bedrijfsklimaat tot stand te brengen; is ingenomen met de instelling van het Tunesische Agentschap voor de bestrijding van corruptie, maar betreurt het dat het agentschap een beperkte begroting heeft; verzoekt de Tunesische autoriteiten de capaciteit en effectiviteit van het agentschap op te voeren en het te voorzien van alle nodige financiële en logistieke ondersteuning om te garanderen dat het overheidsapparaat goed functioneert en dat er bij de aanbesteding van overheidsopdrachten geen sprake is van onregelmatigheden; verzoekt de Tunesische autoriteiten te zorgen voor een brede zichtbaarheid van hun acties tegen corruptie;

38.

roept op tot de versnelde oprichting van de nationale raad voor sociale dialoog waartoe in 2013 is besloten;

39.

vindt het zorgwekkend dat Tunesië, met name vanwege de langdurige en omslachtige procedures voor de inbeslagname en repatriëring van activa, nalaat activa terug te halen; wenst dat er specifieke technische capaciteitsondersteuning wordt geboden aan Tunesië, opdat er onderzoeken kunnen worden ingesteld en opdat de gegevens en de bewijzen die vereist zijn voor het terughalen van activa, kunnen worden verzameld;

40.

verzoekt de lidstaten inzet en politieke bereidheid aan de dag te leggen om meer vaart te zetten achter het terughalen van bevroren Tunesische activa; is ingenomen met het besluit van de Raad van 28 januari 2016 om de bevriezing van de activa van 48 personen met een jaar te verlengen;

41.

verzoekt om de bevordering van snellere en veiligere geldovermakingen en van het investeringspotentieel — met name met betrekking tot de lokale en regionale ontwikkeling — van Tunesiërs en Noord-Afrikanen die reeds in de EU woonachtig zijn;

42.

toont zich bezorgd over de duurzaamheid van de Tunesische schuld en verzoekt om een beoordeling van mogelijke manieren om de Tunesische schuld duurzamer te maken, met name in het licht van de economische situatie van het land; dringt erop aan dat de schulden van Tunesië worden omgezet in investeringsprojecten, en dan met name in projecten voor de aanleg van strategische infrastructuur en voor het verkleinen van de regionale ongelijkheden, en ziet met belangstelling uit naar de initiatieven in dit verband; verzoekt de Commissie en de lidstaten om het aantal projecten van dit type te verhogen; verzoekt de lidstaten na te gaan hoe een preferentiële herschikking van de Tunesische schuld kan worden veiliggesteld, evenals een diversificatie van de schuldcomponenten;

43.

is verheugd over de EU-projecten op het gebied van het scheppen van werkgelegenheid en beroepsopleidingen, zoals Irada; adviseert om middelen van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) in te zetten voor de verdere ondersteuning van kmo's; wijst erop dat kmo's cruciaal zijn voor de groei van Tunesië en dat zij daarom door de EU ondersteund moeten worden; moedigt de ontwikkeling van programma's voor startende ondernemingen aan die specifiek gericht zijn op vrouwen en jongeren om opleidingen in bedrijfsvoering te ontwikkelen en toegang tot financiële steun ter versterking van de kmo-sector; raadt Tunesië aan passende maatregelen te nemen om ten volle te kunnen profiteren van het EU-programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (Cosme); stimuleert het verstrekken van particuliere leningen aan kmo's, onder meer door de capaciteiten van de sector voor kredietgarantie te versterken, door de niet-gekapitaliseerde bancaire sector te hervormen; is ingenomen met het jumelageprogramma voor de Centrale Bank van Tunesië, dat erop gericht is om de modernisering van de bancaire sector te ondersteunen;

44.

beveelt aan dat de expertise die de EU op het gebied van regionale fondsen en het terugdringen van regionale ongelijkheden heeft opgedaan, wordt ingezet om de regionale ontwikkeling in Tunesië te stimuleren en de ongelijkheden te verkleinen; vraagt de internationale partners en financieringsinstellingen om steun bij het verbeteren en uitbreiden van de nationale infrastructuur (met inbegrip van autosnelwegen, spoorwegen, vliegvelden en het telecommunicatienetwerk) met het oog op beter geïntegreerde binnenlandse en plattelandscentra;

45.

spoort ertoe aan dat het Europees nabuurschapsinstrument (ENI) in pan-Europese initiatieven wordt geïntegreerd, zoals de energie-unie; spoort de Noord-Afrikaanse landen tegelijkertijd aan tot nauwere regionale samenwerking op specifieke gebieden, zoals bebossing, het beheer van de watervoorraden en de bevordering van de sociaaleconomische integratie en de handel in Noord-Afrika; herinnert eraan dat de Unie voor het Middellandse Zeegebied de ontwikkeling van concrete projecten in de regio steunt en in dit opzicht moet worden betrokken bij de projecten van de Europese Unie in Tunesië;

46.

wenst dat bij EU-samenwerking meer de nadruk wordt gelegd op de groene economie en duurzame ontwikkeling, en de bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, evenals op een betere water- en afvalbehandeling, met name gezien het grote potentieel van Tunesië als het gaat om de sector voor hernieuwbare energie; is ingenomen met projecten zoals het saneringsproject voor het Meer van Bizerte, dat wordt ondersteund door de Unie voor het Middellandse Zeegebied, de beplante daken van Ghar el Melh of organisch afval dat wordt gebruikt voor consumptie in Béja;

47.

is verheugd over de integratie van de Euro-mediterrane elektriciteitsmarkten als belangrijk onderdeel van de samenwerking op energiegebied met de zuidelijke buren; is van mening dat het Elmed project de handel in elektriciteit tussen het noorden en het zuiden van het Middellandse Zeegebied mogelijk zou maken, waardoor voordelen ontstaan voor alle partners wat de zekerheid, stabiliteit en betaalbaarheid van de elektriciteitsvoorziening betreft;

III –     Veiligheid en defensie

48.

is ernstig bezorgd over de directe gevolgen die onder meer de instabiliteit in Libië heeft voor de veiligheid in Tunesië; wijst erop dat op een deel van de grens met Libië een muur wordt opgetrokken; maakt zich zorgen over de grote aantallen Tunesische buitenlandse strijders die zich aansluiten bij Da'esh en andere terroristische groeperingen; onderstreept dat de bestrijding van wapensmokkel een belangrijk aspect van terrorismebestrijding is; benadrukt dat de inlichtingendiensten van het land moeten worden hervormd en dat de rechtsstaat en de mensenrechtenverdragen daarbij moeten worden geëerbiedigd;

49.

is bezorgd over de terroristische aanslag in de grensstad Ben Guerdane direct na de bomaanslag in Sabratha, waaruit blijkt dat de Tunesisch-Libische grens nog steeds zeer kwetsbaar is; uit zijn zorgen over de situatie in Libië en verzoekt alle partijen in Libië op constructieve wijze met de regering van nationale consensus samen te werken; benadrukt dat de EU klaarstaat om steun voor de veiligheid te bieden wanneer de regering van nationale consensus hierom verzoekt en dat de coördinatie tussen Tunesië en Libië op het gebied van de veiligheid opnieuw tot stand moet worden gebracht; stelt voor om in samenwerking met de Tunesische autoriteiten te beoordelen of een EU-missie inzake grensbeheer in Tunesië kan worden ingesteld;

50.

erkent dat armoede en sociale uitsluiting twee van de belangrijkste oorzaken van radicalisering zijn; verzoekt in dit verband om effectievere sociale inclusie van jongeren, zodat zij stabiele banen kunnen vinden en met als doel te voorkomen dat zij door terroristische organisaties als nieuwe strijdkrachten worden gerekruteerd; raadt aan om de expertise in te zetten die is opgedaan via initiatieven van internationale organisaties zoals Hedayah om lokale en regionale strategieën te ontwikkelen ter bestrijding van gewelddadig extremisme; wenst dat de bestaande netwerken en vergelijkbare initiatieven die Tunesië rijk is, meer onder de aandacht van de bevolking worden gebracht;

51.

verzoekt de Tunesische regering een strategie te ontwikkelen voor de omgang met terugkerende buitenlandse strijders door bijvoorbeeld bestraffende en voorzorgsmaatregelen te combineren met programma's voor deradicalisering en herintegratie om hun de mogelijkheid te bieden tot terugkeer in de samenleving, waardoor toekomstige risico's worden beperkt; verzoekt om een uitgebreidere strategie voor het voorkomen van radicalisering in gevangenissen en detentiecentra; vraagt om bijzondere aandacht voor beter onderwijs en voor de bestrijding van de radicalisering van jongeren;

52.

onderkent dat terrorisme een gedeeld probleem is dat vraagt om een gezamenlijk antwoord, en merkt op dat de samenwerking tussen de EU en Tunesië op het gebied van veiligheid en de strijd tegen het terrorisme onlangs is geïntensiveerd, met name met de lancering van een ambitieus programma ter ondersteuning van hervormingen in de veiligheidssector;

53.

steunt het door de VN geleide vredes- en verzoeningsproces in Libië als essentieel instrument voor het stabiliseren van de bredere regio en het versterken van het veiligheids- en hervormingsproces in Tunesië;

54.

verheugd over het coördinatieproces voor veiligheidssteun dat door Tunesië is opgestart en waarin de EU een actieve rol speelt; benadrukt dat de EU Tunesië moet ondersteunen bij het opbouwen van staatsstructuren om veiligheidskwesties te kunnen aanpakken; is ingenomen met de resultaten van de G7+3 op het gebied van veiligheidssamenwerking; verlangt een snelle tenuitvoerlegging van de bestaande programma's en versterking van de veiligheidssteun aan Tunesië, en hierbij de nadruk te leggen op grensbewaking, bescherming van toeristische infrastructuur en bestrijding van de gedeelde terroristische dreiging; dringt er echter bij de Tunesische autoriteiten op aan om evenredig te reageren op dergelijke dreigingen, teneinde de nieuwe democratische vrijheden en fundamentele rechten te waarborgen; verzoekt om volledige steun van de bevoegde Tunesische autoriteiten, de aanstelling van een nationale veiligheidsadviseur en verzoekt de lidstaten hun optimale praktijken op veiligheidsgebied met Tunesië te delen, met name wat betreft de opleiding van veiligheidspersoneel en de eerbiediging van de rechten van de mens; verzoekt om een systematische beoordeling van de mensenrechtenprestaties van de EU-steun aan Tunesië op veiligheidsgebied;

55.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over Wet 22/2015 inzake terrorismebestrijding, die werd aangenomen in juli 2015 door de Tunesische vergadering van volksvertegenwoordigers, op grond waarvan de doodstraf wordt ingevoerd als mogelijke straf voor een reeks „terroristische” misdrijven; spreekt zijn bezorgdheid uit over diverse bepalingen in de wet inzake terrorismebestrijding; benadrukt dat deze wet een ernstige inbreuk kan vormen op de burgerlijke vrijheden en de eerbiediging van de mensenrechten in Tunesië kan ondermijnen; verzoekt de Tunesische autoriteiten het moratorium op de voltrekking van de doodstraf te blijven naleven; herinnert eraan dat de doodstraf reeds mogelijk is volgens de Tunesische wetgeving, voor misdaden als moord en verkrachting, hoewel er sinds 1991 geen executies meer hebben plaatsgevonden; benadrukt dat, hoewel Tunesië een van de landen is die het kwetsbaarst zijn voor de terreurdreiging, staten verplicht zijn de mensenrechten volledig te eerbiedigen in de strijd tegen het terrorisme; benadrukt dat het ENB nauw verbonden is met de eerbiediging van de mensenrechten en het internationaal recht en herinnert aan het uitgesproken standpunt van de EU tegen de doodstraf;

56.

is ermee ingenomen dat thans op grond van Wet 22/2015 inzake terrorismebestrijding wordt voorzien in de wettelijke bescherming van bronnen van journalisten en de strafbaarstelling van onrechtmatig toezicht door de regering;

57.

is ingenomen met de lancering van het EU-programma ter ondersteuning van de hervorming van de veiligheidssector in Tunesië in november 2015, dat vooral is gericht op de herstructurering van de veiligheidsdiensten, de controle aan de grenzen en de inlichtingendiensten, evenals met de in de Associatieraad EU-Tunesië van 18 april 2016 uitgesproken vastberadenheid van beide partijen om er op een snelle en efficiënte manier mee van start te gaan;

58.

vraagt om de bevordering van logica van de doelstellingen, in plaats van louter steun aan de hand van beleidsinstrumenten, in het kader van een duidelijke strategische visie gericht op preventie, steun voor het opstellen van wetgeving door de PRA en de oprichting van een Openbaar Ministerie voor terrorismebestrijding;

59.

is verheugd over de versterkte politieke dialoog tussen de EU en Tunesië in de strijd tegen het terrorisme; benadrukt het belang van het beschermen van de mensenrechten in het kader van antiterrorismemaatregelen;

60.

roept op tot nauwere samenwerking met EU-agentschappen zoals Europol, maar merkt hierbij op dat Tunesië niet voorkomt op de lijst van derde landen waarmee Europol overeenkomsten sluit; verzoekt de Raad te overwegen om Tunesië op te nemen in deze lijst met derde landen; verzoekt om de uitvoering van een effectbeoordeling van deze samenwerking en de presentatie hiervan tijdens een gezamenlijke vergadering van de Commissie buitenlandse zaken (AFET) en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (LIBE), voordat de overeenkomst wordt goedgekeurd; is verheugd dat Eurojust een contactpunt voor Tunesië heeft ingesteld en is ingenomen met het verzoek van Eurojust aan de autoriteiten om hun samenwerking op te voeren en specifiek voor terrorisme een tweede contactpunt in te stellen; verzoekt de Tunesische regering zo snel mogelijk te voorzien in een passende follow-up van deze voorstellen;

IV –     Mobiliteit, onderzoek, onderwijs en cultuur

61.

is ingenomen met het mobiliteitspartnerschap tussen de EU en Tunesië dat in maart 2014 is ondertekend en wenst dat het partnerschap spoedig ten uitvoer wordt gelegd; verzoekt om een nieuw visumbeleid voor Tunesië en om de sluiting van een terugnameovereenkomst; merkt op dat mobiliteitspartnerschappen, hoewel ze afhankelijk zijn van nationale bevoegdheden, zijn opgenomen in het voorstel van de EU in het kader van het ENB; raadt de lidstaten aan zich solidair te tonen met Tunesië door de afgifte van visa aan onder meer Tunesische ondernemers, studenten, kunstenaars en onderzoekers te vergemakkelijken;

62.

spoort de Unie aan om partnerschapsovereenkomsten voor mobiliteit te sluiten met de partnerlanden in de regio van het zuidelijk nabuurschap met het oog op versoepeling van visumprocedures in combinatie met terugnameovereenkomsten; verzoekt de Commissie om in samenwerking met de lidstaten regelingen voor circulaire migratie uit te werken en aan de hand daarvan veilige en reguliere routes te creëren voor migranten; veroordeelt mensenhandel, waarvan vooral vrouwen het slachtoffer worden, en benadrukt dat de samenwerking met de partnerlanden moet worden versterkt om mensenhandel te bestrijden; merkt op dat de afgifte van langlopende visa met meerdere binnenkomsten, in plaats van kortlopende visa, de beste manier zijn om irreguliere migratie, onder meer door smokkel en mensenhandel, terug te dringen; beveelt Tunesië aan de wet van 2004 inzake de strafbaarstelling van personen die zijn grondgebied zonder toestemming hebben verlaten te herzien overeenkomstig het internationaal recht;

63.

verzoekt de Tunesische autoriteiten nauw samen te werken met de EU-lidstaten in de strijd tegen georganiseerde vormen van illegale immigratie;

64.

onderstreept dat het opzetten van missies zoals EUNAVFOR MED kan worden gebruikt om concreet en doeltreffend de strijd aan te gaan met de mensensmokkel; verzoekt de Unie dit soort operaties voort te zetten en te intensiveren en er de partnerlanden zoals Tunesië bij te betrekken;

65.

is ingenomen met het partnerschap EU-Tunesië op het gebied van onderzoek en innovatie, alsook met de deelname van Tunesië aan het Kaderprogramma Horizon 2020; benadrukt dat een samenhangend beleid voor wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkeling een prikkel zou zijn voor investeringen in onderzoek en ontwikkeling, de overgang van onderzoek en innovatie naar de particuliere sector en de oprichting van nieuwe ondernemingen; benadrukt dat Tunesië als volwaardig lid moet gaan deelnemen aan het programma Erasmus+, zodat de uitwisseling van studenten verder kan worden uitgebouwd; is bezorgd over het feit dat het steeds moeilijker wordt voor Tunesische studenten om op het Europese grondgebied te komen studeren; wenst dat er een beleid van positieve discriminatie wordt toegepast, met name voor jonge studenten die uit minder ontwikkelde gebieden afkomstig zijn, en dat in stimulansen wordt voorzien om ervoor te zorgen dat zij aan dergelijke programma's kunnen deelnemen; verzoekt Tunesië partnerschappen aan te passen en prioriteit te verlenen aan partnerschappen voor de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van buitenlandse talen, techniek, hernieuwbare energie en computerwetenschap, waar sprake is van de hoogste arbeidsparticipatie;

66.

verzoekt de Commissie de ontwikkeling van partnerschappen tussen scholen, universiteiten en onderzoekscentra aan te moedigen en gezamenlijke projecten op het gebied van een leven lang leren te versterken, met name op het vlak van taalverwerving, nieuwe technologieën, de bevordering van opleiding en ondernemerschap voor vrouwen;

67.

wenst dat er een sterker partnerschap tot stand wordt gebracht in de creatieve, culturele audiovisuele en sportsector en in het volksontwikkelingswerk en het verenigingsleven, door middel van de versterking van netwerken en initiatieven die gericht zijn op een intensievere interculturele dialoog, waardering van het gemeenschappelijk historisch en archeologisch erfgoed uit de Romeinse tijd, mobiliteit van actoren en de bevordering en verspreiding van culturele en audiovisuele inhoud, ook wat festivals en tentoonstellingen betreft; moedigt Tunesië aan deel te nemen aan het programma Creatief Europa;

68.

beveelt de EU-instellingen, en met name de EU-delegatie in Tunis, aan het Arabisch te gebruiken bij de bekendmaking van aanbestedingen, oproepen tot het indienen van blijken van belangstelling en de communicatie met het publiek; benadrukt dat het belangrijk is dat de Tunesische regering zijn burgers informeert over zijn werkzaamheden;

69.

is van mening dat het gebruik van het Arabisch noodzakelijk is om de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de betrekkingen tussen de EU en Tunesië te waarborgen, met name in het kader van de onderhandelingen over de vrijhandelsovereenkomst;

o

o o

70.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regering van de Republiek Tunesië en de voorzitter van de Tunesische volksvertegenwoordiging (PRA).

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0272.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0061.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0086.

(4)  PB L 102 van 18.4.2016, blz. 1


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/111


P8_TA(2016)0346

Sociale dumping in de EU

Resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over sociale dumping in de Europese Unie (2015/2255(INI))

(2018/C 204/13)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 56, 153, lid 5, en 154 VWEU,

gezien het fundamenteel recht van vrij verkeer van werknemers (artikel 45 VWEU) en het vrije verkeer van diensten (artikel 56 VWEU),

gezien artikel 151 en 153 VWEU en artikel 9 VWEU, dat adequate sociale bescherming garandeert,

gezien Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1),

gezien Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt („de IMI-verordening”) (2),

gezien de lopende toepassing van Richtlijn 2014/67/EU,

gezien Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (3),

gezien Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (4),

gezien Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (5),

gezien Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (6),

gezien Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad (7),

gezien Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (8), en gezien Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (9),

gezien Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (10),

gezien Verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) (11),

gezien het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de voorwaarden inzake de bemanning van schepen die geregelde personenvervoers- en veerdiensten tussen de lidstaten verrichten (COM(1998)0251),

gezien Richtlijn 1999/63/EG van de Raad van 21 juni 1999 betreffende de overeenkomst voor de organisatie van de werktijden van zeevarenden gesloten tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Federatie van de bonden voor het vervoerspersoneel in de Europese Unie (FST) (12), zoals gewijzigd door Richtlijn 2009/13/EG van de Raad van 16 februari 2009 volgens de overeenkomst gesloten tussen de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) inzake het Verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 (13),

gezien zijn resolutie van 14 januari 2014 over doeltreffende arbeidsinspecties als middel om de arbeidsomstandigheden in Europa te verbeteren (14),

gezien Besluit (EU) 2016/344 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 tot oprichting van een Europees platform voor de intensivering van de samenwerking bij de aanpak van zwartwerk (15),

gezien de fundamentele arbeidsnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) en de conventies en aanbevelingen van de IAO over arbeidsbeheer en arbeidsinspectie, die een internationale standaard zijn voor de waarborging van de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake arbeidsomstandigheden en bescherming van werknemers,

gezien het verslag van Eurofound getiteld „Gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (2010)” (16) en de nationale verslagen,

gezien het Eurofound Woordenboek van Industriële Relaties (17),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 mei 2015 getiteld „Betere regelgeving voor betere resultaten — Een EU-agenda” (COM(2015)0215),

gezien de studie verricht door het Parlement (2015) getiteld „EU Social and Labour Rights and EU Internal Market Law”,

gezien de studie verricht door de Commissie (2015) getiteld „Systemen voor loonvorming en minimumlonen voor gedetacheerde werknemers overeenkomstig richtlijn 96/71/EG in een bepaald aantal lidstaten en sesctoren”,

gezien de studie verricht door het Universiteit van Gent en gefinancierd door de Commissie (2015) getiteld „Atypische vormen van tewerkstelling in de luchtvaartsector”,

gezien de toespraak over de Staat van de Unie die de voorzitter van de Commissie op 9 september 2015 heeft gehouden voor het Europees Parlement,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0255/2016),

A.

overwegende dat zwartwerk en schijnzelfstandigheid tot concurrentievervalsing kunnen leiden, die het stelsel van sociale zekerheid langdurig beschadigt, tot grotere aantallen onzekere banen, een uitholling van de bescherming van werknemers en van de kwaliteit van werkgelegenheid in het algemeen leidt, en derhalve moet worden bestreden; overwegende dat de toenemende trend van outsourcing en onderaanneming mogelijkheden creëert voor het misbruiken of omzeilen van de bestaande arbeids- en sociale wetgeving; overwegende dat het aanpakken van dit misbruik essentiëel is om het vrij verkeer in de interne markt en solidariteit binnen de Unie te waarborgen.

B.

overwegende dat het vrij verkeer van werknemers, zoals vastgelegd in artikel 45 van het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie, alsmede de vrijheid van vestiging en de vrijheid om diensten te verrichten grondbeginselen van de interne markt zijn;

C.

overwegende dat in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat door alle lidstaten is ondertekend, bepaald wordt dat de gelijkheid tussen mannen en vrouwen op alle gebieden gewaarborgd moet worden; overwegende dat het met betrekking tot sociale dumping een belangrijke uitdaging is voor de EU om de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen, de situatie van vrouwen op de arbeidsmarkt te verbeteren en genderkloven te dichten;

D.

overwegende dat sociale cohesie een van de belangrijkste beginselen van het EU-beleid is, wat een constante en voortdurende nauwere onderlinge afstemming van lonen inhoudt, alsook een gewaarborgde socialezekerheisbescherming voor alle werknemers, zowel in hun eigen land, als wanneer zij in een andere lidstaat gaan werken; overwegende dat er nog steeds sprake is van substantiële verschillen in arbeidsvoorwaarden en lonen binnen de Unie, en dat opwaartse sociale convergentie de sleutel is tot welvaart en meer interne vraag binnen de hele Unie, overwegende dat loonverschillen tot de voornaamste redenen behoren voor werknemers om hun geluk in andere dan hun eigen lidstaat te proberen;

E.

overwegende dat in artikel 9 VWEU de bevordering van een hoge arbeidsparticipatie, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting, alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid zijn opgenomen als grondbeginselen van de Unie; overwegende dat de ongelijkheid als gevolg van de crisis en de hoge werkloosheidscijfers in de meeste lidstaten toeneemt;

F.

overwegende dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen nog steeds bestaat en dat er, ondanks de bestaande EU-wetgeving en soft law-aanbevelingen, op dit vlak slechts in zeer beperkte mate vooruitgang wordt geboekt; overwegende dat sociale dumping de situatie verergert, net als de loonkloof tussen mannen en vrouwen, die tot een pensioenkloof tussen mannen en vrouwen leidt, waardoor oudere vrouwen een groter armoederisico lopen dan oudere mannen;

G.

overwegende dat mensenhandel, en meer in het bijzonder vrouwenhandel — niet alleen vanuit derde landen naar de EU, maar ook binnen de EU zelf — vaak gepaard gaat met valse arbeidsovereenkomsten;

H.

overwegende dat grensoverschrijdende arbeidsbetrekkingen de kans op sociale dumping vergroten;

I.

overwegende dat betrouwbaarheid, de veiligheid van passagiers en passende arbeidsomstandigheden in de vervoerssector in belangrijke mate samenhangen;

J.

overwegende dat de verwezenlijking van een interne Europese vervoersruimte als het uiteindelijke doel van het Witboek van 2011 over vervoer is bekrachtigd;

K.

overwegende dat de Commissie heeft aangekondigd dat ze in 2016 van plan is met nieuwe voorstellen te komen voor initiatieven met betrekking tot het vervoer over de weg, met inbegrip van de sociale aspecten ervan;

L.

overwegende dat de wegvervoersector cruciaal is voor de samenleving en de economie van de Europese Unie, en bijna drie vierde (72 %) van het nationale goederenvervoer voor zijn rekening neemt; overwegende dat deze sector meer passagiers vervoert dan trein, tram en metro samen, en werk biedt aan meer dan 2,2 % van de totale beroepsbevolking van de EU (5 miljoen mensen);

M.

overwegende dat goede arbeidsomstandigheden, die de lichamelijke en geestelijke gezondheid beschermen, een grondrecht van werknemers vormen (18), en op zich al waardevol zijn;

N.

overwegende dat Jean-Claude Juncker, de voorzitter van de Commissie, op 15 juli 2014 tijdens zijn toespraak over de Staat van de Unie in 2015 de noodzaak van een eerlijkere en echtere pan-Europese arbeidsmarkt aan de orde stelde, die bereikt kan worden door promotie en waarborging van het vrij verkeer van burgers als fundamenteel recht van de EU, waarbij gevallen van misbruik en en risico’s op sociale dumping vermeden worden;

O.

overwegende dat het Hof van Justitie in zijn arrest in zaak C-341/05 Laval van 18 december 2007 (19) het recht om collectief actie te ondernemen tegen mogelijke sociale dumping aan de orde heeft gesteld en heeft benadrukt dat dergelijke actie proportioneel moet zijn om de fundamentele vrijheden van de EU, zoals de vrijheid om diensten te verlenen, niet te beperken;

P.

overwegende dat het Europees Sociaal Handvest erkend moet worden als de uitdrukking van de consensus van de lidstaten op het gebied van fundamentele sociale rechten;

Q.

overwegende dat het toenemende aantal gevallen van misbruik en sociale dumping de steun voor de interne markt alsook het concurrentievermogen van ondernemingen, in het bijzonder kmo's, aantast, de rechten van Europese werknemers ondermijnt en het vertrouwen in de Europese integratie schade toebrengt, hetgeen daadwerkelijke sociale convergentie essentieel maakt; overwegende dat landbouw, infrastructuur, de bouw, catering en levensmiddelen, vervoer, gezondheidszorg, zorg- en huishoudelijke diensten hiermee het meest te maken krijgen;

R.

overwegende dat het beginsel van gelijke behandeling van werknemers binnen de Europese Unie en essentiële sociale convergentie in de interne markt belangrijk zijn; overwegende dat in artikel 45 VWEU staat dat vrij verkeer de afschaffing van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers van de lidstaten op de gebieden werkgelegenheid, beloning en overige arbeidsvoorwaarden impliceert;

S.

overwegende dat dumping, zij het op sociaal, fiscaal of milieuvlak, indruist tegen de Europese waarden omdat het de bescherming van de rechten van de EU-burgers in gevaar brengt (20);

T.

overwegende dat de meeste de lidstaten Richtlijn 2014/67/EU nog niet hebben omgezet, hoewel de deadline hiervoor 18 juni 2016 was; overwegende dat het belangrijk is om de gevolgen te beoordelen van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, nadat die in alle lidstaten is omgezet, om het werkelijke effect ervan te kennen in de strijd tegen de verschillende vormen van fraude met betrekking tot de detachering van werknemers en hun bescherming;

U.

overwegende dat gedetacheerde werknemers ongeveer 0,7 % van de totale beroepsbevolking van de EU uitmaken (21);

V.

overwegende dat er 1,92 miljoen gedetacheerde werknemers in de Unie zijn, vooral in de bouw (43,7 % van alle gedetacheerde werknemers), maar ook in de diensten-, vervoer-, communicatie- en landbouwsector;

W.

overwegende dat het vrij verkeer van personen van vitaal belang is voor het Europese project, maar ook een vereiste is om de doelstellingen te realiseren van economische, sociale en territoriale cohesie en zo te komen tot een sterk en duurzaam concurrentievermogen in alle lidstaten;

X.

overwegende dat het Hof van Justitie in zijn arrest in zaak C-396/13 stelt dat Richtlijn 96/71/EG een dubbel doel dient, namelijk enerzijds het verzekeren van eerlijke concurrentie tussen nationale ondernemingen en ondernemingen die grensoverschrijdende diensten verrichten, en anderzijds het garanderen dat op gedetacheerde werknemers een kern van dwingende bepalingen van de lidstaat van ontvangst inzake minimale bescherming wordt toegepast;

Y.

overwegende dat de detachering van werknemers het gemakkelijker moet maken om beroepsbekwaamheid en -ervaring te delen en geen bron van sociale dumping mag zijn;

Z.

overwegende dat de Europese werkgevers- en werknemersorganisaties een belangrijke rol kunnen spelen in de strijd tegen sociale dumping;

AA.

overwegende dat toegezegd is de financiële lasten voor ondernemingen, en met name kmo's, niet verder te laten oplopen;

AB.

overwegende dat de vaststelling van lonen onder de bevoegdheid van de lidstaten valt;

AC.

overwegende dat het Hof van Justitie in zijn arrest in zaak C-396/13 stelt dat de bepaling van het minimumloon, evenals de wijze waarop dit wordt berekend, alsook de criteria die in dat verband worden gehanteerd, tot de bevoegdheid van de lidstaat van ontvangst behoren;

AD.

overwegende dat de voorzitter van de Commissie heeft gezegd dat gelijk werk op dezelfde plek op gelijke wijze moet worden beloond (22); overwegende dat dit beginsel en de toepassing ervan juridisch moeten wordt verduidelijkt;

I.    Versterking van controles en samenwerking tussen en door de lidstaten

1.

is van oordeel dat, hoewel er geen wettelijk erkende en universeel gebruikte definitie van sociale dumping bestaat, het concept betrekking heeft op een brede waaier aan opzettelijke misbruikpraktijken en de omzeiling van bestaande Europese en nationale wetgeving (met inbegrip van wetten en algemeen toepasselijke collectieve overeenkomsten), die oneerlijke concurrentie mogelijk maken door de arbeids- en werkingskosten op illegale wijze te minimaliseren, en resulteren in de schending van de rechten en de uitbuiting van werknemers; is van oordeel dat de praktijken en situaties in kwestie gevolgen kunnen hebben ten aanzien van drie aspecten:

het economische aspect: het gebruik, door bepaalde economische actoren, van illegale praktijken, zoals zwartwerk, of misbruikpraktijken, zoals schijnzelfstandigheid, kunnen tot aanzienlijke marktverstoringen leiden die nadelig zijn voor bonafide bedrijven, met name voor kmo’s;

het sociale aspect: sociale dumping kan leiden tot discriminatie en oneerlijke behandeling van werknemers in de EU, en verhinderen dat zij effectief gebruik kunnen maken van hun sociale en arbeidsrechten, waaronder ten aanzien van betaling en op het vlak van sociale bescherming;

financiële en budgettaire aspecten: de niet-betaling van socialezekerheidspremies en belastingen als gevolg van sociale dumping vormt een bedreiging voor de financiële houdbaarheid van de socialezekerheidsstelsels en de overheidsfinanciën van de lidstaten;

2.

acht het van groot belang te zorgen voor gelijke randvoorwaarden en eerlijke concurrentie in de hele EU, en sociale dumping uit te bannen; benadrukt dat arbeidsinspecties en/of de sociale partners een sleutelrol spelen in het handhaven van de rechten van werknemers, bij het vaststellen van billijke beloning overeenkomstig de wetten en praktijken van de lidstaten, en in het voorzien van advisering en begeleiding van werknemers; wijst erop dat 28 lidstaten IAO-Verdrag nr. 81 betreffende arbeidsinspectie hebben geratificeerd, en roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat alle bepalingen van het verdrag in kwestie worden geïmplementeerd; roept de Commissie op de lidstaten te ondersteunen bij het ontwikkelen van effectieve en efficiënte arbeidsinspecties, en een ontwerpaanbeveling uit te werken op basis van IAO-Verdrag nr. 81 betreffende arbeidsinspectie, teneinde te zorgen voor inachtneming van de arbeidsnormen en de bescherming van werknemers, inclusief bepalingen betreffende werktijden, veiligheid, en gezondheid; herinnert aan de belangrijke rol die de sociale partners toekomt bij het waarborgen van de inachtneming van de bestaande wetgeving;

3.

vraagt de lidstaten de efficiëntie, de personele bezetting en de financiële middelen van hun controle-organen (inclusief de sociale en/of arbeidsinspecties, agentschappen en verbindingsbureaus) te verbeteren, waaronder voor vertolking en vertaling, en dit onder andere door de uitwisseling van goede praktijken; vraagt de lidstaten zich te houden aan de IAO-aanbeveling van één arbeidsinspecteur voor elke 10 000 werknemers, en ervoor te zorgen dat de inspecteurs terdege uitgerust zijn om de Europese wetgeving inzake het vrij verkeer van werknemers en diensten te handhaven;

4.

vraagt de lidstaten de grensoverschrijdende samenwerking tussen de inspectiediensten en de elektronische uitwisseling van informatie en gegevens te verbeteren, teneinde de efficiëntie van de controles, gericht op het bestrijden en voorkomen van sociale fraude, schijnzelfstandigheid en zwartwerk, te verbeteren, en oog te hebben voor het belang van gegevensbescherming, gezien het cruciale belang van samenwerking en wederzijdse bijstand tussen de lidstaten; spoort de lidstaten aan pan-Europese programma's voor interne opleidingen voor inspecteurs te ontwikkelen, nieuwe technieken op te sporen waarmee de regels worden omzeild, en grensoverschrijdende samenwerking te organiseren; erkent het werk van de Commissie op het gebied van het financieren van opleidingsprogramma's voor arbeidsinspecteurs in de lidstaten; benadrukt dat het belangrijk is dat de nationale arbeidsinspecties en/of de sociale partners toegang hebben tot alle werkplekken en eventueel door de werkgevers ter beschikking gestelde woonvertrekken, wanneer de nationale wetgeving dit toestaat en met inachtneming van de privacy, omdat zij anders hun werk niet goed kunnen doen en niet in staat zijn gevallen van sociale dumping vast te stellen; beveelt de Commissie aan te overwegen de Eurodetachement-projecten om te vormen tot een permanent platform voor uitwisseling, gemeenschappelijke opleiding en samenwerking voor arbeidsinspecteurs (en ambtenaren in verbindingsbureaus voor gedetacheerde werknemers) die zich met controles en monitoring bezighouden, en dat platform in te passen in, of voor goede coördinatie te zorgen met, het Europees Platform voor de bestrijding van zwartwerk;

5.

moedigt de lidstaten aan om, in voorkomend geval, bilaterale ad-hoctask forces en, daar waar nodig, een multilaterale task force op te richten bestaande uit nationale bevoegde autoriteiten en arbeidsinspecties, teneinde, met toestemming van alle betrokken lidstaten, ter plaatse grensoverschrijdende controles te verrichten — met inachtneming van de wetgeving van de lidstaat waar de controles worden doorgevoerd — indien het vermoeden bestaat van sociale dumping, illegale arbeidsomstandigheden of fraude, en om brievenbusmaatschappijen, frauduleuze aanwervingsbureau en de niet-naleving van regels, resulterend in de uitbuiting van werknemers, in kaart te brengen; vindt dat deze task forces met het Europees Platform voor de bestrijding van zwartwerk en het Comité van hoge functionarissen van de arbeidsinspectie zouden moeten samenwerken, teneinde de financiële lasten te beperken, en een netwerk van nationale sociale-inspectiediensten zouden kunnen oprichten ter verbetering van de uitwisseling van informatie; is van mening dat goede samenwerking tussen de nationale instanties en de sociale partners van wezenlijk belang is om een eind te maken aan sociale dumping en om eerlijke concurrentie op de interne markt te waarborgen;

6.

vraagt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor een effectievere handhaving van de bestaande wetgeving en de samenwerking te verbeteren tussen de nationale arbeidsinspectiediensten, met name in het geval van grensoverschrijdende arbeidsinspecties; is verheugd met het Europees Platform voor de bestrijding van zwartwerk en de geformuleerde doelstellingen, teneinde de samenwerking bij het voorkomen en bestrijden van zwartwerk te verbeteren; spreekt de hoop uit dat het Europees Platform kan bijdragen aan het opsporen en aanpakken van inbreuken op de nationale en de Europese arbeidswetgevingen inzake het vrij verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging en het recht om diensten te verlenen;

7.

benadrukt de noodzaak om de actie tegen inbreuken op de sociale rechten te complementeren met de bestrijding van belastingfraude en -ontduiking, teneinde eerlijke concurrentie en gelijke randvoorwaarden voor het bedrijfsleven te garanderen;

8.

merkt op dat het bij de niet-inachtneming van de detacheringsregels heel vaak gaat om het helemaal niet of op onjuiste wijze melden van de detachering; beveelt aan verplicht te stellen dat in alle lidstaten in het geval van een detachering ten laatste bij het begin van de dienstverlening een verklaring wordt opgesteld en dat deze verklaringen in een Europees register worden opgenomen, hetgeen de raadpleging van de verklaringen ten goede zou komen, de coördinatie tussen de lidstaten zou helpen en iets zou doen aan de bestaande juridische onzekerheden als gevolg van de verschillen tussen de procedures en de documenten in de lidstaten;

9.

benadrukt dat de bevoegde instanties van de lidstaat van ontvangst, in samenspraak met de bevoegde instanties van de staat van herkomst, het A1-formulier in geval van ernstige twijfel aan de echtheid van de detachering op betrouwbaarheid zouden moeten kunnen controleren; roept de administratieve ad-hocwerkgroep inzake het A1-formulier op meer te doen om de betrouwbaarheid van het formulier te verbeteren en te onderzoeken of het toezicht kan worden verbeterd door de A1-formulieren in één digitaal systeem te verzamelen; roept de Commissie en de lidstaten op om alles in het werk te stellen om het Europese systeem voor de elektronische uitwisseling van gegevens betreffende de sociale zekerheid (EESSI) volledig operationeel te maken, en ervoor te zorgen dat het door alle lidstaten wordt gebruikt en aansluit op de behoeften van kmo's; benadrukt dat een betere toegang tot informatie — bijvoorbeeld middels één nationale website — voor werknemers, werkgevers en arbeidsinspecteurs van uitermate groot belang zou zijn in de strijd tegen inbreuken op de regels;

10.

verzoekt de lidstaten IAO-Verdrag nr. 189 inzake huishoudelijk personeel te ratificeren en toe te passen; verzoekt de lidstaten een wettelijk kader voor de legale tewerkstelling van huishoudelijk personeel en zorgverleners te ontwikkelen, met het oog op rechtszekerheid voor de werkgevers en billijke arbeidsvoorwaarden en fatsoenlijke arbeidsomstandigheden voor de werknemers; vraagt de Commissie en de lidstaten onderzoek te doen naar de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van huishoudelijk personeel en, in voorkomend geval, aanbevelingen te formuleren voor het verbeteren daarvan overeenkomstig de bestaande Verdragen (in het bijzonder artikel 153, lid 1, VWEU), inclusief passende opleiding en de terbeschikkingstelling van informatie over de rechten en plichten van deze categorie werknemers;

11.

merkt op dat sociale dumping in bepaalde sectoren, met name die van de huishoudelijke diensten en de zorgsector (met name thuiszorg) vooral vrouwen treft; verzoekt de Commissie samen met de lidstaten een evaluatie te maken van alle situaties waarin vrouwen te maken hebben met sociale dumping, loondumping of zwartwerk, alsook van de bestaande toepasselijke Europese wetgeving;

12.

verzoekt de lidstaten de grensoverschrijdende en lokale samenwerking tussen overheidsinstellingen, vakbonden en ngo's te verbeteren, teneinde de vaak zeer complexe problemen van migrerende werknemers aan te pakken en rekening te houden met arbeidsomstandigheden en alle andere met de levenskwaliteit verband houdende factoren, waaronder de algemene gezondheid, sociale insluiting en huisvesting;

13.

wijst op het belang van de bepalingen van Richtlijn 2014/67/EU inzake grensoverschrijdende handhaving van financieel-administratieve sancties en/of boetes voor het uitbannen van inbreuken op de wetgeving; is van oordeel dat de bevoegde autoriteiten effectieve, proportionele en ontmoedigende sancties moeten kunnen opleggen, waaronder een verbod op de dienstverlening in het geval van een ernstige inbreuk op de detacheringswetgeving of de toepasselijke collectieve overeenkomsten; is van oordeel dat de hoogte van de boetes in kwestie een afschrikkende werking moeten hebben, en dat kmo's beter moeten worden geïnformeerd over de toepasselijke detacheringswetgeving;

14.

vraagt de lidstaten de uitwisseling van informatie op het gebied van sociale zekerheid met betrekking tot gedetacheerde werknemers aanzienlijk te verbeteren, teneinde de handhaving van de bestaande wetgeving naar een hoger plan te tillen; vraagt de Commissie nogmaals te kijken naar de potentiële voordelen van een fraudebestendige Europese socialezekerheidskaart of ander elektronisch document voor de hele EU, en daarvoor in voorkomend geval voorstellen te doen, met alle gegevens aan de hand waarvan de socialezekerheidsstatus van de drager op basis van zijn of haar arbeidsstatus kan worden geverifieerd (23), alsook de nodige informatie in verband met de detacheringen van de werknemer, met strikte inachtneming van de gegevensbeschermingsregels, met name in het geval van de verwerking van gevoelige persoonsgegevens; onderstreept overigens dat dit op geen enkele manier het recht van de autoriteiten van de lidstaten van ontvangst en van de sociale partners om — overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijk — de gegevens op een dergelijke kaart in te zien, te controleren en te verifiëren, mag beperken of ondermijnen;

15.

dringt erop aan ondernemingen, waaronder brievenbusmaatschappijen, die verantwoordelijk zijn voor ernstige inbreuken op de Europese arbeids- en sociale wetgeving — na ze eerst een waarschuwing te hebben gegeven — op te nemen op een EU-brede lijst, en alleen de betrokken inspectiediensten het recht toe te kennen deze lijst te raadplegen; is van oordeel dat deze ondernemingen voor de duur van een nog vast te stellen periode niet langer in aanmerking zouden moeten komen voor overheidsopdrachten, overheidsubsidies en EU-financiering;

16.

dringt er bij de EU en de lidstaten op aan om grensoverschrijdend samen te werken op het gebied van handhavingsinformatie, om de toegang van toezichthoudende autoriteiten tot gegevens die zijn opgenomen in de nationale elektronische registers van de lidstaten en in het Europees register van ondernemingen voor vervoer over de weg (ERRU) te verbeteren en om de lijst van inbreuken die tot verlies van de betrouwbaarheidsstatus van wegvervoerondernemers leiden te consolideren door daar niet-naleving van relevante Europese wetgeving in op te nemen; benadrukt dat diegenen die werknemers orders geven verantwoordelijk geacht moeten worden voor schending van de regels;

II.    Het aanpakken van leemten in de regelgeving met het oog op het handhaven van de nationale en de Europese arbeids- en sociale wetgeving, en het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie

17.

verzoekt de Commissie om actie te ondernemen om vastgestelde tekortkomingen in de huidige regelgeving te elimineren met het oog op de doeltreffende bestrijding van sociale dumping en sociale en fiscale fraude;

18.

vraagt de Commissie de toepassing van Richtlijn 2014/67/EU en de doeltreffendheid van het Platform voor de bestrijding van zwartwerk bij het aanpakken van het verschijnsel van brievenbusmaatschappijen gedetailleerd tegen het licht te houden, en dit in concreto door breder de hand te houden aan het beginsel dat elke onderneming één hoofdkantoor moet hebben en erop toe te zien dat in het geval van het vrij verlenen van diensten met gebruikmaking van gedetacheerde werknemers elke dienstverlener in de lidstaat van vestiging een 'substantiële activiteit' uitoefent en derhalve daadwerkelijk een onderneming is; herinnert aan het belang van een substantiële activiteit van de ondernemingen in hun lidstaat van oorsprong als bepalend element voor de detachering; herinnert eraan dat de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken van het Parlement het voorstel voor éénpersoonsvennootschappen heeft verworpen met als argument dat sommige van de voorgestelde bepalingen de oprichting in de hand zouden kunnen werken van entiteiten met sociale en economische schijnactiviteiten die zich niet houden aan hun wettelijke en uit overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, en tot een verlies van belastinginkomsten te belope van miljarden euros zouden kunnen leiden; vraagt de Commissie na te denken over een voorstel voor een transparante en gemakkelijk toegankelijke lijst van alle ondernemingen in de EU en het verplichte gebruik van de EESSI;

19.

verzoekt de Commissie een nieuw verslag uit te brengen over de vooruitgang die de lidstaten hebben geboekt bij het aanbrengen van de nodige verbeteringen in hun nationale belastingdiensten en -systemen om belastingsfraude aan te pakken, zoals voorgesteld in de mededeling van de Commissie „Een actieplan om de strijd tegen belastingfraude en -ontduiking te versterken” (COM(2012)0722);

20.

wijst erop dat in Richtlijn 96/71/EG uitsluitend wordt verwezen naar de artikelen 64 en 74 VWEU, die betrekking hebben op het vrij verrichten van diensten en de vrijheid van vestiging, en dat ondanks het feit dat één van de voornaamste doelen van de richtlijn de bescherming van werknemers is; herinnert bovendien aan het belang van de artikelen 151 en 153 VWEU, waarin het bevorderen van werkgelegenheid, de verbetering van levens- en arbeidsomstandigheden, een adequate sociale bescherming, de bevordering van de sociale dialoog en de strijd tegen uitsluiting als doelstellingen voor de EU en de EU-lidstaten worden vastgesteld;

21.

erkent de risico's van lange onderaannemingsketens; herinnert eraan dat de lidstaten — in overleg met de betrokken sociale partners — op nationaal niveau mechanismen inzake de gezamenlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid van lokale en buitenlandse ondernemingen kunnen opzetten, teneinde lokale en buitenlandse werknemers in staat te stellen hun rechten uit te oefenen; herinnert eraan dat dit ook kan op basis van Richtlijn 2014/67/EU; verzoekt de Commissie nauwlettend toe te zien op de naleving door de lidstaten van de in de richtlijn in kwestie vastgestelde verplichting om maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat werknemers die in de bouwsector in onderaannemingsketens zijn gedetacheerd de aannemer van wie hun werkgever een rechtstreekse onderaannemer is aansprakelijk kunnen houden voor de eventuele schending van hun rechten als werknemers;

22.

wijst op de problemen met Richtlijn 96/71/EG en de toepassing daarvan; wijst erop dat het belangrijk is deze problemen aan te pakken, teneinde goede arbeidsomstandigheden, eerbiediging van de rechten van werknemers en gelijke randvoorwaarden voor gedetacheerde werknemers en plaatselijke ondernemingen in het land van ontvangst te waarborgen, hetgeen met name belangrijk is voor kmo's; dringt aan op eerbiediging van de termijn voor de inwerkingtreding van Richtlijn 2014/67/EU; neemt kennis van het voorstel van de Commissie voor herziening van Richtlijn 96/71/EG middels een beperking van de detacheringsperiodes, de opname van bepalingen betreffende beloning en de vaststelling van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, teneinde te komen tot eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van nationaliteit, dat sinds de oprichtingsverdragen vastgelegd is in de EU-wetgeving; hamert erop dat de regels inzake detachering helder, proportioneel en gerechtvaardigd moeten zijn; benadrukt dat de collectieve overeenkomsten en de systemen voor de betrekkingen tussen werkgevers en werknemers van het gastland moeten worden geëerbiedigd;

Mobiele werknemers: aanpak van sociale dumping in de transportsector

23.

pleit voor beter toezicht op de tenuitvoerlegging van de regelgeving inzake werk- en rusttijden in de wegvervoerssector; dringt aan op verbetering van de controle-apparatuur en snelle invoering van de slimme tachograaf voor professioneel gebruik, om te waarborgen dat de bestaande wetgeving door de lidstaten naar behoren en op doeltreffende en niet-discriminerende wijze ten uitvoer wordt gelegd, zonder dat hierbij de administratieve lasten onnodig worden verzwaard; verzoekt de Commissie te kijken wat de mogelijkheden zijn om een „geïntegreerd elektronisch bestand van vervoersondernemers” op te zetten dat alle vervoerders met een communautaire vergunning omvat en waarin alle tijdens wegcontroles verzamelde relevante gegevens over vervoersondernemers, voertuigen en chauffeurs worden opgenomen;

24.

dringt aan op intensivering van de controles met betrekking tot het naleven van werk-, beschikbaarheids-, rij- en rusttijden in alle relevante sectoren, zoals bouwnijverheid, gastronomie, geneeskunde en vervoer, en op de consequente bestraffing van ernstige overtredingen;

25.

verzoekt de Commissie na te denken over de oprichting van een Europees agentschap voor wegvervoer, om de correcte tenuitvoerlegging van EU-wetgeving te waarborgen en normalisatie en samenwerking tussen alle lidstaten op het gebied van wegvervoer te bevorderen;

26.

vraagt de Commissie de samenwerking tussen de nationale autoriteiten op het gebied van de wetgeving inzake wegvervoer te coördineren en te versterken, onder meer via informatie-uitwisseling, en zich ook anderszins in te spannen voor de uitvoering van de wetgeving en het waarborgen van gelijke voorwaarden voor marktdeelnemers; merkt op dat de handhaving van de wetgeving op dit gebied in de eerste plaats de verantwoordelijkheid is van de lidstaten; verzoekt de lidstaten nauwer samen te werken met Euro Contrôle Route en het Europees verkeerspolitienetwerk (Tispol), om de tenuitvoerlegging van EU-wetgeving inzake wegvervoer te verbeteren door te zorgen voor gelijke en passende uitvoering van die wetgeving;

27.

verzoekt de Commissie artikel 8, lid 2, van Verordening (EG) nr. 593/2008 (Rome I) op collectieve wijze toe te passen op mobiel personeel in de wegvervoerssector, zoals geïnterpreteerd door het Europees Hof van Justitie in het arrest in de zaak-Koelzsch (zaak C-29/10, arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 maart 2011);

28.

vraagt de Commissie en de lidstaten een gedachtewisseling op poten te zetten gericht op het verduidelijken van de relevante bepalingen, teneinde een onderscheid te kunnen aanbrengen tussen werknemers en zelfstandigen ter bestrijding van het verschijnsel van schijnzelfstandigheid, en vraagt de Commissie om specifieke aanbevelingen op basis van indicatoren betreffende het bestaan van een arbeidsbetrekking op basis van IAO-Aanbeveling nr. 198 inzake dit aspect, onder uitsluiting van discriminatie van daadwerkelijke zelfstandigen met een klein aantal klanten; beklemtoont dat het belangrijk is toezicht uit te oefenen op de arbeidsstatus van bijvoorbeeld piloten en treinmachinisten, en op hun arbeidsbetrekking met de ondernemingen waarvoor zij werken; onderstreept dat het probleem van schijnzelfstandigheid belangrijke gevolgen heeft op het gebied van de sociale bescherming van werknemers en de veiligheid, en dat het een effect kan hebben op billijke mededinging;

29.

is tegen elke verdere liberalisering van cabotage zolang de tenuitvoerlegging van het huidige wetgevingskader niet is versterkt; verzoekt de Commissie verbeterde regelgeving voor te stellen, om te zorgen voor betere tenuitvoerlegging en om controletaken te vereenvoudigen; verzoekt de Commissie de richtlijn gecombineerd vervoer (Richtlijn 92/106/EEG (24)) te herzien om een einde te maken aan oneerlijke praktijken, en dringt aan op verdere maatregelen teneinde ervoor te zorgen dat de sociale wetgeving op het gebied van gecombineerd vervoer in acht wordt genomen;

30.

verzoekt de lidstaten die een tolsysteem hebben de verzamelde tolgegevens aan de controleautoriteiten ter beschikking te stellen, zodat deze gegevens kunnen worden bestudeerd en er een betere controle op cabotagevervoer kan worden uitgeoefend;

31.

beveelt aan dat bij acquisities of de overdracht van eigendom van ondernemingen duidelijk wordt verklaard welke eisen niet buiten spel worden gezet maar naar de nieuwe overeenkomsten worden overgeheveld, zoals bedoeld in Richtlijn 2001/23/EG (25) betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen;

32.

dringt erop aan dat Verordening (EG) nr. 1008/2008 wordt verbeterd, teneinde te waarborgen dat luchtvaartmaatschappijen met een operationele basis in de EU verplicht worden de nationale arbeidswetgeving te eerbiedigen en om de definitie van en het concept „hoofdvestiging” te verbeteren, en dringt er met het oog op de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en de arbeidswetgeving tevens op aan dat de definitie van „thuisbasis” voor bemanningsleden wordt aangepast overeenkomstig Verordening (EU) nr. 83/2014 (26) en Verordening (EU) nr. 465/2012 (27);

33.

verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem om in de verordening betreffende het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA) en andere relevante wetgeving te kiezen voor rechtstreekse arbeidsovereenkomsten als standaardmodel en het gebruik van atypische arbeidsovereenkomsten te beperken;

34.

dringt erop aan de sociale rechten van cockpit- en cabinepersoneel te beschermen;

35.

vraagt de lidstaten hun wetgeving te herzien, teneinde te waarborgen dat alle overeenkomsten in de luchtvaartsector voorzien in kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid en goede arbeidsvoorwaarden; is van mening dat onzekere arbeidsvoorwaarden tot meer veiligheidsrisico's leiden; benadrukt dat de sociale bescherming van werknemers en de kwaliteit van diensten niet geslachtofferd mogen worden op het altaar van het concurrentievermogen;

36.

benadrukt dat de sociale dimensie van de „Luchtvaartstrategie voor Europa” van de Commissie, gepubliceerd op 7 december 2015, versterkt moet worden, omdat er een rechtstreeks verband bestaat tussen kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid en goede arbeidsomstandigheden enerzijds en de instandhouding van de veiligheid van zowel passagiers als personeel anderzijds; benadrukt daarnaast dat de Commissie en de lidstaten moeten toezien op en zorg dragen voor een correcte handhaving van nationale sociale wetgeving en collectieve overeenkomsten voor luchtvaartmaatschappijen die een operationele vestiging hebben op EU-grondgebied; herinnert in dit verband aan de samenhang tussen sociale en milieunormen enerzijds en kwaliteit van de dienstverlening en veiligheid anderzijds; benadrukt dat het belangrijk is dat er minimumvereisten worden vastgesteld met betrekking tot het scholingsniveau van onderhoudspersoneel in de burgerluchtvaartsector; vraagt de Commissie een voorstel te doen voor herziening van Verordening (EG) nr. 868/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende bescherming tegen aan communautaire luchtvaartmaatschappijen schade toebrengende subsidiëring en oneerlijke tariefpraktijken bij de levering van luchtdiensten vanuit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (28), en te analyseren waarom deze niet wordt toegepast; verzoekt de Commissie en de lidstaten de voorschriften inzake de basisopleiding en vergunningen van bemanningen van vliegtuigen te herzien, teneinde iets te doen aan de tekortkomingen die tot de uitbuiting van beginnende piloten leiden, zoals ‘pay-to-fly’-contracten;

37.

vraagt de Commissie te onderzoeken of het mogelijk is een aanvullend voorstel te doen betreffende toepasselijke arbeidsomstandigheden in de scheepvaartsector, waaronder met betrekking tot de bemanning van schepen;

38.

is van oordeel dat de Commissie ervoor moet zorgen dat in de maritieme sector de sociale wetgeving, waaronder het Maritiem Arbeidsverdrag van 2006, wordt toegepast; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan te kijken naar maatregelen ter bevordering van de aanwerving en het behoud van geschoolde, in Europa gevestigde zeevarenden;

Anticiperen op uitdagingen als gevolg van de digitalisering van de economie

39.

herinnert eraan dat het belangrijk is een link aan te brengen tussen de ontwikkeling van de digitale en deeleconomie enerzijds en de bescherming van de werknemers in deze nieuwe sector anderzijds, waar flexibelere arbeidspraktijken tot arbeidsverhoudingen zouden kunnen leiden met lagere normen inzake sociale zekerheid, de arbeidstijd, de werkplek, opleiding, werknemersparticipatie en werkgelegenheidsbescherming; benadrukt dat de vrijheid van vereniging en het recht op collectieve onderhandelingen toepasbaar moeten zijn in de context van deze nieuwe vormen van werk, overeenkomstig het EU-Handvest van de grondrechten en de nationale praktijken; beklemtoont dat de lidstaten hun wetgeving aan de digitale en deeleconomie moeten aanpassen, en vraagt de Commissie, de lidstaten en de sociale partners de bepalingen in de Europese wetgeving die op deze sector van toepassing zijn snel te evalueren en, in voorkomend geval, voorstellen te presenteren voor regels voor de digitale, deel- en collaboratieve economie, teneinde te komen tot billijke concurrentie en de bescherming van de rechten van de werknemers;

40.

merkt op dat de digitalisering een grote impact heeft op de Europese arbeidsmarkten; beklemtoont dat de digitalisering enerzijds nieuwe bedrijfsmodellen en nieuwe banen kan doen ontstaan (met name voor hoogopgeleide werknemers, maar ook voor laaggeschoolden), maar anderzijds ook tot onzekere vormen van werk kan leiden; benadrukt dat de strategie voor de digitale interne markt ook de sociale dimensie in aanmerking moet nemen opdat het volledige potentieel ervan voor banen en groei kan worden benut, in combinatie met een hoog niveau van werknemersbescherming; verzoekt de Commissie de digitale interne markt op een sociaal rechtvaardige en duurzame wijze gestalte te geven; is van oordeel dat de bestaande socialezekerheidsstelsels aan de behoeften van de werknemers in de digitale en deeleconomie moeten worden aangepast, zodat de betrokken werknemers voldoende sociale bescherming genieten;

41.

herinnert eraan dat de werktijden in sommige economische sectoren, zoals de landbouw, variëren als gevolg van seizoensfactoren;

III.    Naar opwaartse sociale convergentie

42.

beklemtoont het primordiale belang van de grondrechten; vraagt de Commissie en de lidstaten om ondersteuning en versterking van de sociale dialoog, die een cruciale rol speelt bij de totstandbrenging van goede arbeidsomstandigheden; onderstreept dat de arbeidswetgeving en hoge sociale normen een essentiële rol spelen bij het herstel van het economisch evenwicht, de waarborging van het inkomensniveau en de aanmoediging van investeringen in capaciteiten; benadrukt in dit verband dat de rechten en vrijheden van vakbonden, collectieve overeenkomsten en de gelijke behandeling van werknemers in alle wetgevings- en beleidsdocumenten van de EU moeten worden geëerbiedigd;

43.

vraagt de Commissie specifieke maatregelen te nemen ter ondersteuning van vrouwen die zijn getroffen door sociale dumping, en dat door alle algemene beleidslijnen en maatregelen te richten op de verwezenlijking van gelijkheid, rekening houdend met de bestaande segregatie van de arbeidsmarkt en ongelijkheden in arbeidsovereenkomsten, zoals blijkt uit de nog altijd bestaande aanzienlijke loonverschillen tussen vrouwen en mannen;

44.

onderstreept dat de ongelijkheid in Europa toeneemt, waardoor de verwezenlijking van de armoede- en werkgelegenheidsdoelstellingen van de Europa 2020-strategie in gevaar wordt gebracht;

45.

onderstreept dat het belangrijk is in de EU en/of de eurozone te zorgen voor economische, fiscale en sociale mechanismen die de levensstandaard van de burgers van de Unie kunnen verbeteren door de economische en sociale onevenwichtighedente verkleinen; dringt er daarnaast bij de Commissie op aan aandacht te besteden aan sociale kwesties, teneinde de bescherming van de werknemers te verbeteren door middel van convergentie;

46.

herinnert aan de belofte van de Commissie om een pijler van sociale rechten te ontwikkelen, en beklemtoont de noodzaak van opwaartse sociale convergentie voor het verwezenlijken van de doelstellingen als bedoeld in artikel 151 VWEU; onderstreept dat criteria voor het vergelijken van de diverse nationale sociale stelsels niet als de hier bedoelde pijler kunnen dienen, maar hoogstens van nut kunnen zijn voor een voorlopige analyse; benadrukt dat de vaststelling van een pijler van sociale rechten niet tot een verlaging van de bestaande arbeids- en sociale normen mag leiden;

47.

wijst erop dat de hoogte van de socialezekerheidspremies die werknemers en werkgevers betalen van lidstaat tot lidstaat verschilt; vraagt de Commissie de economische en sociale gevolgen hiervan te evalueren in het kader van de interne markt;

48.

beschouwt een fatsoenlijke salariëring belangrijk voor de sociale cohesie en het handhaven van een productieve economie; dringt aan op eerbiediging en bevordering van het concept 'collectieve onderhandelingen'; beveelt ook aan om, met terdege inachtneming van de praktijken in elke lidstaat en na raadpleging van de sociale partners, loonondergrenzen vast te stellen in de vorm van een nationaal minimumloon, en er daarbij naar te streven, in voorkomend geval, geleidelijk uit te komen op ten minste 60 % van het respectieve gemiddelde nationale salaris, teneinde buitensporige loonverschillen te vermijden, de geaggregeerde vraag en het economisch herstel aan te zwengelen, en tot opwaartse sociale convergentie bij te dragen;

49.

neemt nota van de potentiële waarde van automatische stabilisatoren; benadrukt dat deze stabilisatoren moeten worden aangevuld met doeltreffende werkgelegenheidsmaatregelen die voornamelijk gericht zijn op het scheppen van hoogwaardige werkgelegenheid;

50.

vraagt de Commissie en de lidstaten te bekijken of het nodig is op EU-niveau maatregelen te nemen voor het aanpakken van de verschillende aspecten van outsourcing, waaronder het uitbreiden van de gezamenlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid in de onderaannemingsketen;

51.

benadrukt dat alle onderaannemers, met inbegrip van uitzendbureaus die vooral vrouwen voor huishoudelijk werk en thuiszorg naar andere lidstaten uitzenden, aansprakelijk gesteld moeten worden voor onbetaalde lonen, socialezekerheidsbijdragen en premies voor ongevallen- en ziektekostenverzekeringen; benadrukt dat onderaannemers ook in staat moeten zijn om werknemers bij te staan in het geval van slechte behandeling en misbruik door cliënten, en bij repatriëring;

52.

vraagt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken van een instrument dat ondernemingen een meer gestoffeerde zorgverplichting oplegt en hiervoor aansprakelijk stelt ten aanzien van zowel hun dochterondernemingen, als hun onderaannemers in derde landen, teneinde mensenrechtenschendingen, corruptie, ernstig lichamelijk letsel of milieuschade, en inbreuken op de IAO-Verdragen te verhinderen;

53.

is van oordeel dat Richtlijn 96/71/EG en de regels voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels ook toepasselijk moeten zijn op gedetacheerde werknemers uit derde landen, op basis van de Mode 4-regeling van de WTO en binnen het kader van handelsovereenkomsten, teneinde te voorkomen dat ondernemingen en werknemers uit derde landen een gunstiger behandeling krijgen dan die uit de lidstaten;

54.

vraagt de Commissie voor zover mogelijk rekening te houden met de aanbevelingen in deze resolutie;

55.

benadrukt dat voor een betere coördinatie van de verschillende Europese beleidsmaatregelen moet worden gezorgd;

o

o o

56.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.

(2)  PB L 159 van 28.5.2014, blz. 11.

(3)  PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1.

(4)  PB L 284 van 30.10.2009, blz. 1.

(5)  PB L 177 van 4.7.2008, blz. 6.

(6)  PB L 300 van 14.11.2009, blz. 72.

(7)  PB L 300 van 14.11.2009, blz. 51.

(8)  PB L 102 van 11.4.2006, blz. 1

(9)  PB L 80 van 23.3.2002, blz. 35.

(10)  PB L 293 van 31.10.2008, blz. 3.

(11)  PB L 364 van 12.12.1992, blz. 7.

(12)  PB L 167 van 2.7.1999, blz. 33.

(13)  PB L 124 van 20.5.2009, blz. 30.

(14)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0012.

(15)  PB L 65 van 11.3.2016, blz. 12.

(16)  http://www.eurofound.europa.eu/publications/report/2010/workingconditionsindustrialrelations/postedworkers-in-the-european-union

(17)  https://www.eurofound.europa.eu/observatories/eurwork/industrial-relations-dictionary

(18)  Artikel 31, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: „Iedere werknemer heeft recht op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden.”

(19)  EU:C:2007:809.

(20)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0252.

(21)  Zie Pacolet, Jozef, en De Wispelaere, Frederic, „Posting of workers: Report on A1 portable documents issued in 2012 and 2013”, blz. 15. overwegende dat volgens gegevens van Eurostat de totale beroepsbevolking van de EU in 2013 uit 243 miljoen mensen bestond (Labour Force Survey Overview 2013, Eurostat (http://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Archive:Labour_force_survey_overview_2013).

(22)  https://ec.europa.eu/priorities/sites/beta-political/files/juncker-political-guidelines_en.pdf

(23)  Resolutie van het Europees Parlement van 14 januari 2014 over doeltreffende arbeidsinspecties als middel om de arbeidsomstandigheden in Europa te verbeteren (Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0012).

(24)  Richtlijn 92/106/EEG van de Raad van 7 december 1992 houdende vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor bepaalde vormen van gecombineerd vervoer van goederen tussen lidstaten (PB L 368 van 17.12.1992, blz. 38).

(25)  Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82 van 22.3.2001, blz. 16).

(26)  Verordening (EU) nr. 83/2014 van de Commissie van 29 januari 2014 houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 965/2012 tot vaststelling van technische eisen en administratieve procedures voor vluchtuitvoering, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 28 van 31.1.2014, blz. 17).

(27)  Verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en Verordening (EG) nr. 987/2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (PB L 149 van 8.6.2012, blz. 4).

(28)  PB L 162 van 30.4.2004, blz. 1.


Donderdag 15 september 2016

13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/123


P8_TA(2016)0349

De Filipijnen

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over de Filipijnen (2016/2880(RSP))

(2018/C 204/14)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over de situatie in de Filipijnen, met name die van 8 juni 2016 (1) over de kaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en de Republiek der Filipijnen, van 14 juni 2012 (2) en van 21 januari 2010 (3),

gezien de verklaring van de woordvoerder van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) van 3 september 2016 over de aanslag in Davao,

gezien de diplomatieke relaties tussen de Filipijnen en de EU (op dat ogenblik de Europese Economische Gemeenschap (EEG)), die een begin kenden op 12 mei 1964, toen de ambassadeur van de Filipijnen voor de EEG aangesteld werd,

gezien de status van de Filipijnen als stichtend lid van de Associatie van Zuid-Oost Aziatische staten (ASEAN) met de ondertekening van de Verklaring van Bangkok op 8 augustus 1967,

gezien de kaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek der Filipijnen, anderzijds,

gezien de verklaring van Ban Ki-moon, secretaris-generaal van de Verenigde Naties, van 8 juni 2016 over de klaarblijkelijke goedkeuring van buitengerechtelijke executies,

gezien de verklaring van de uitvoerend directeur van het Bureau van de Verenigde Naties voor drugs- en misdaadbestrijding (UNODC) van 3 augustus 2016 over de situatie in de Filipijnen,

gezien de verklaring van de woordvoerder van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties van 4 september 2016 over de Filipijnen,

gezien het persbericht van de VN-Veiligheidsraad van 4 september 2016 over de terreuraanslagen in de Filipijnen,

gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechten,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) van 1966,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Filipijnen en de EU reeds lang diplomatieke, economische, culturele en politieke betrekkingen onderhouden;

B.

overwegende dat democratie, rechtsstaat, mensenrechten en dialoog met organisaties van het maatschappelijk middenveld altijd een belangrijk onderdeel van de bilaterale gesprekken tussen de EU en de Filipijnen uitgemaakt hebben;

C.

overwegende dat de onlangs gekozen regering van de Filipijnen met enorme uitdagingen wordt geconfronteerd, zoals het bestrijden van de ongelijkheid en de corruptie, en het sturen van het vredesproces in het land;

D.

overwegende dat de illegale drugshandel in de Filipijnen een ernstige nationale en internationale bron van bezorgdheid blijft; overwegende dat — volgens het jaarverslag van het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken aan het Congres — de Filipijnse Drug Enforcement Agency (PDEA), de belangrijkste organisatie die zich in de Filipijnen met de bestrijding van de drugshandel bezighoudt, heeft gerapporteerd dat in 2015 8 629 dorpen (of barangays) (ongeveer 20 procent van het totaal) drugsgerelateerde criminaliteit hebben gemeld, en verder overwegende dat er vanuit wordt gegaan dat het gebruik van methamfetamines in de Filipijnen het grootst is van alle landen van Oost-Azië;

E.

overwegende dat een van de belangrijkste beloftes van Rodrigo Duterte's presidentscampagne het zullen beëindigen van alle drugscriminaliteit in het hele land was; overwegende dat president Duterte tijdens zijn verkiezingscampagne en op zijn eerste dag als president de wetshandhavingsautoriteiten en het publiek er herhaaldelijk toe heeft opgeroepen vermeende drugshandelaars die weigeren zich over te geven, alsook drugsgebruikers, te doden;

F.

overwegende dat president Duterte publiekelijk heeft verklaard wetshandhavingsautoriteiten en burgers die drugsdealers doden die zich tegen hun arrestatie verzetten, niet te zullen vervolgen;

G.

overwegende dat uit cijfers van de Filipijnse nationale politie blijkt dat zij tussen 1 juli en 4 september 2016 meer dan 1 000 vermeende drugsdealers en -gebruikers heeft gedood, en verder overwegende dat uit de politiestatistieken valt op te maken dat de dood van meer dan 1 000 vermeende drugsdealers en -gebruikers in de afgelopen twee maanden aan onbekende schutters wordt toegeschreven; overwegende dat — zoals gemeld op Al Jazeera — meer dan 15 000 drugsverdachten zijn gearresteerd, de meesten op basis van informatie uit de tweede hand en verdachtmakingen door medeburgers, en verder overwegende dat bijna 700 000 personen zich 'vrijwillig' bij de politie hebben gemeld en zich hebben laten registreren voor behandeling in het kader van het Tokhang-programma om te voorkomen dat de politie of burgerwachtgroeperingen achter ze aan zouden komen;

H.

overwegende dat Ban Ki-moon, secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de buitengerechtelijke executies op 8 juni 2016 als illegaal en een inbreuk op de grondrechten en -vrijheden heeft veroordeeld;

I.

overwegende dat mevrouw Agnes Callamard, de speciale afgezant van de VN voor buitengerechtelijke en standrechtelijke executies, en de heer Dainius Pūras, de speciale afgezant van de VN voor het recht op gezondheid, de regering van de Filipijnen op 18 augustus 2016 opgeroepen hebben een eind te maken aan de huidige golf van buitengerechtelijke executies in het kader van de geïntensiveerde anti-misdaad- en anti-drugscampagne tegen drugsdealers en -gebruikers;

J.

overwegende dat de Filipijnse senaat en de mensenrechtencommissie hun eigen onafhankelijke onderzoeken naar de executies zijn gestart;

K.

overwegende dat de Filipijnen één van de eerste landen in Azië was die de doodstraf afschaften, in 1987; overwegende dat de doodstraf, na opnieuw te zijn ingevoerd, door president Arroyo in 2006 voor de tweede keer werd afgeschaft; overwegende dat president Duterte er tijdens zijn verkiezingscampagne op heeft aangedrongen de doodstraf opnieuw in te voeren, met name voor drugshandel, en verder overwegende dat een desbetreffend wetsontwerp op dit moment in het congres in behandeling is;

L.

overwegende dat een ander wetsontwerp dat op dit moment in het congres in behandeling is, gericht is op het verlagen van de leeftijd waarop iemand voor het strafrecht als meerderjarig wordt beschouwd van 15 naar 9;

M.

overwegende dat een door Abu Sayyaf en aan hem gelieerde groepen opgeëiste bomaanslag op 2 september 2016 op een markt in de stad Davao 14 mensen het leven heeft gekost en 70 mensen heeft verwond; overwegende dat het leger van de Filipijnen doorgaat met een militair offensief in de zuidelijke provincie Sulu tegen aan IS gelieerde militanten van Abu Sayyaf;

N.

overwegende dat de Filipijnse regering na de aanslag de nationale noodtoestand heeft uitgeroepen naar aanleiding van het wetteloze geweld in Mindanao;

O.

overwegende dat op 26 augustus 2016 onder auspiciën van de regering van Noorwegen tussen de Filipijnse regering en het NDFP (het Nationaal Democratisch Filipijns Front) een staakt-het-vuren van onbeperkte duur werd overeengekomen, hetgeen een belangrijke doorbraak is in de 47-jaar durende guerilla-oorlog, die naar schatting 40 000 mensen het leven heeft gekost;

P.

overwegende dat de Filipijnen in 2017 het voorzitterschap van ASEAN op zich nemen, en verder overwegende dat president Duterte heeft aangekondigd dat de Filipijnen tijdens dat voorzitterschap ASEAN zal presenteren als een model van regionale samenwerking en een mondiale speler, waarbij het belang van het volk voorop zal staan;

1.

veroordeelt in krachtige bewoordingen de aanslag op een avondmarkt in de stad Davao op 2 september 2016 en spreekt zijn medeleven uit met de families van de slachtoffers; beklemtoont dat de daders ter verantwoording moeten worden geroepen, maar vraagt de EU-delegatie de schendingen van de rechtsstaat goed in de gaten te blijven houden; vraagt alle staten overeenkomstig hun verplichtingen uit hoofde van het internationale recht en de relevante resoluties van de VN-Veiligheidsraad in dit verband actief samen te werken met de regering van de Filipijnen en alle andere betrokken autoriteiten;

2.

veroordeelt met klem de drugshandel en het drugsmisbruik in de Filipijnen; beklemtoont dat illegale drugs een bedreiging voor jongeren in de Filipijnen vormen en een van de ernstigste problemen in de samenleving zijn;

3.

realiseert zich dat miljoenen mensen in de Filipijnen aan drugs verslaafd zijn en daar de schadelijke gevolgen van ondervinden; maakt zich evenwel zeer ernstige zorgen over het extreem hoge aantal doden bij acties van de politie en burgerwachtgroeperingen in het kader van de geïntensiveerde anti-misdaad- en anti-drugscampagne tegen drugsdealers en -gebruikers, en vraagt de regering van de Filipijnen met klem een eind te maken aan de huidige golf van buitengerechtelijke executies;

4.

is er verheugd over dat de regering de grote criminaliteit en corruptie in het land aan wil pakken, maar vraagt haar daarbij te kiezen voor specifieke en alomvattende maatregelen en programma's, inclusief preventie- en afkickcomponenten, en niet uitsluitend voor gewelddadige repressie;

5.

is zeer verheugd over het initiatief van president Duterte om het vredesproces met het NDFP (het Nationaal Democratisch Filipijns Front) nieuw leven in te blazen, en verwacht dat het conflict in de zeer nabije toekomst kan worden beëindigd, gezien het feit dat in het plan voor de onderhandelingen staat dat een definitief akkoord over beëindiging van het gewapende conflict binnen een jaar kan worden bereikt;

6.

beklemtoont dat de aanpak van de drugshandel moet plaatsvinden met de volledige inachtneming van de nationale en internationale verplichtingen;

7.

dringt er bij de autoriteiten op aan ervoor te zorgen dat de mensenrechten en fundamentele vrijheden worden gerespecteerd overeenkomstig de internationale mensenrechtennormen en de door de Filipijnen geratificeerde internationale instrumenten;

8.

spoort de autoriteiten aan onverwijld een onderzoek te starten naar de buitengewoon grote aantallen slachtoffers van het politie-optreden;

9.

geeft aan dat het UNODC bereid is nauwer met de Filipijnen samen te werken om drugsdealers voor het gerecht te brengen, met inachtneming van de geëigende wettelijke garanties overeenkomstig de internationale normen;

10.

beveelt aan zonder verder dralen een nationaal mechanisme voor de preventie van foltering te ontwikkelen, zoals bedoeld in het Verdrag tegen foltering en het bijbehorende facultatieve protocol;

11.

vraagt de Filipijnse regering met klem het optreden van burgerwachtgroeperingen te veroordelen en een onderzoek in te stellen naar hun rol bij de executies; vraagt de autoriteiten van de Filipijnen met klem onmiddellijk een grondig, effectief en onpartijdig onderzoek te starten om alle verantwoordelijken te identificeren, hen voor een bevoegde en onpartijdige civiele rechtbank te brengen, en hen de in het strafrecht voorziene straffen op te leggen;

12.

vraagt de regering van de Filipijnen mensenrechtenactivisten, vakbondsleden en journalisten passende bescherming te garanderen;

13.

is er verheugd over dat president Duterte zijn steun heeft uitgesproken voor afkickprogramma's, en vraagt de EU de Filipijnse regering te helpen bij haar inspanningen om drugsgebruikers adequate hulp te bieden bij het overwinnen van hun verslaving, alsook door te gaan met het ondersteunen van de hervormingen van het strafrechtsysteem in de Filipijnen;

14.

beveelt de Filipijnen aan zonder verder dralen het Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning te ratificeren, en gedwongen verdwijningen en buitengerechtelijke executies in haar nationale wetgeving strafbaar te stellen;

15.

vraagt het Filipijnse congres de doodstraf niet opnieuw in te voeren en de leeftijd waarop iemand voor het strafrecht als meerderjarig wordt beschouwd, niet te verlagen;

16.

herinnert eraan dat, zoals alle empirische bewijzen laten zien, de doodstraf de aan drugs gerelateerde criminaliteit niet reduceert en dat de herinvoering ervan het eind zou betekenen van een grote verworvenheid van het Filipijnse justitieel apparaat;

17.

vraagt de EU met klem alle haar ter beschikking staande middelen in te zetten om de regering van de Filipijnen te helpen bij het eerbiedigen van haar internationale mensenrechtenverplichtingen, met name middels de kaderovereenkomst;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen van de lidstaten, de regering en het parlement van de Filipijnen, de regeringen en parlementen van de landen van de Associatie van Zuid-Oost Aziatische staten, de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor mensenrechten en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0263.

(2)  PB C 332 E van 15.11.2013, blz. 99.

(3)  PB C 305 E van 11.11.2010, blz. 11.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/127


P8_TA(2016)0350

Somalië

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over Somalië (2016/2881(RSP))

(2018/C 204/15)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Somalië,

gezien de verklaring van de woordvoerder van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) over de aanslagen in Somalië op 27 februari 2016, 2 juni 2016, 26 juni 2016, 26 juli 2016 en 21 augustus 2016,

gezien de conclusies van de Raad over Somalië van 18 juli 2016 en 15 februari 2016,

gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid Federica Mogherini over het besluit over een verkiezingsmodel voor Somalië in 2016,

gezien de New Deal Compact die op 16 september 2013 is goedgekeurd in Brussel,

gezien de EU-strategie voor de veiligheid en ontwikkeling van de Sahel van september 2011,

gezien het VN-verslag over vrijheid van meningsuiting in Somalië dat op 4 september 2016 is gepubliceerd,

gezien resolutie 2297 (2016) van de VN-Veiligheidsraad van 7 juli 2016,

gezien het verslag van de secretaris-generaal van de VN aan de VN-Veiligheidsraad over Somalië van 8 januari 2016 en 9 mei 2016,

gezien het verslag van de werkgroep over de universele periodieke toetsing aan de VN-Mensenrechtenraad van 13 april 2016,

gezien de veroordeling van de bomaanslag op een hotel in Mogadishu door de speciale vertegenwoordiger van de VN- secretaris-generaal, Michael Keating, op 30 augustus 2016,

gezien de laatste universele periodieke toetsing (UPT) van Somalië voor de VN-Mensenrechtenraad in januari 2016,

gezien het hulpverzoek van de Missie van de Afrikaanse Unie in Somalië (AMISOM) van 2 september 2016 om het gebruik van Geïmproviseerde Explosieven in Somalië tegen te gaan,

gezien de verklaring van AMISOM van 26 juli 2016 waarin de terroristische aanslagen in Mogadishu worden veroordeeld,

gezien de verklaring van de Speciale Vertegenwoordiger van de Afrikaanse Unie Commissievoorzitter voor Somalië, ambassadeur Francisco Caetano Madeira, van 30 augustus 2016, waarin hij de Somalische veiligheidstroepen prijst in verband met de aanslag op een hotel in Mogadishu,

gezien de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst van Cotonou,

gezien de mededeling van de Vredes- en Veiligheidsraad van de Afrikaanse Unie op zijn 455ste vergadering van 2 september 2014 inzake de preventie en bestrijding van terrorisme en gewelddadig extremisme in Afrika,

gezien het mandaat van de Afrikaanse Commissie inzake de rechten van de mens en de volkeren om de rechten van de mens en de volkeren te bevorderen en te beschermen in het kader van het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren,

gezien het Verdrag van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid inzake preventie en bestrijding van terrorisme, dat is aangenomen in 1999,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Somalië zich, na twee decennia van burgeroorlog, regeringsloosheid en terrorisme, nu in een cruciale overgangsfase bevindt; overwegende dat Somalië sinds 2012, toen met internationale steun een nieuwe regering werd geïnstalleerd, moeizaam op weg is naar stabiliteit, maar dat de nieuwe autoriteiten nog steeds worden geconfronteerd met aan Al-Qaeda gelieerde Al-Shabaab-opstandelingen;

B.

overwegende dat, hoewel er positieve toezeggingen en beleidsmaatregelen van de Somalische regering zijn geconstateerd, zoals de oprichting van een onafhankelijke Nationale Commissie Mensenrechten, onveiligheid en politieke machtsstrijd afbreuk blijven doen aan concrete vooruitgang op het gebied van de hervorming van de rechterlijke macht en het veiligheidsapparaat;

C.

overwegende dat omdat de civiel-rechterlijke macht niet functioneert, de regering van Somalië haar toevlucht neemt tot militaire rechtbanken om burgers te berechten en te veroordelen, waardoor de rechten van beklaagden niet gewaarborgd zijn; overwegende dat het National Intelligence and Security Agency (NISA) ruime onderzoeksbevoegdheden heeft maar geen handhavingsmandaat waardoor de procesrechten van gedetineerden van het NISA veelvuldig worden geschonden;

D.

overwegende dat de bevolking van Somalië worstelt met en gebukt gaat onder de gevolgen van voortdurende barbaarse aanslagen van krijgsheren en terroristen; overwegende dat er op 30 augustus 2016 in Mogadishu buiten het presidentieel paleis ten minste 10 mensen zijn gedood, onder wie soldaten en burgers; overwegende dat Al-Shabaab op 26 juli 2016 in Mogadishu de basis van de Afrikaanse Unie heeft aangevallen en ten minste 13 mensen heeft gedood, waaronder VN-personeel, en dat er in de maanden daaraan voorafgaand mortieraanvallen zijn gemeld waarbij meer dan 100 mensen zijn gedood; overwegende dat Al-Shabaab ook actief blijft in het buurland Kenia door regelmatig terroristische aanslagen te plegen;

E.

overwegende dat AMISOM, de vredeshandhavingsmissie van 22 000 manschappen van de Afrikaanse Unie, het mandaat heeft om o.a. de dreiging van Al-Shabaab en andere gewapende oppositiegroepen terug te dringen, voor veiligheid te zorgen zodat het politieke proces op alle niveaus kan plaatsvinden, alsmede stabilisatiepogingen, verzoening en vredesopbouw in Somalië, en de geleidelijke overdracht van veiligheidsbevoegdheden van AMISOM aan de veiligheidstroepen naar gelang de capaciteit van laatstgenoemden; overwegende dat het mandaat van AMISOM is verlengd tot 31 mei 2017, wat wordt toegejuicht door het Parlement;

F.

overwegende dat Oeganda, de grootste troepenleverancier, heeft aangekondigd dat het eind 2017 meer dan 6 000 troepen uit Somalië zal terugtrekken; overwegende dat de Afrikaanse Unie heeft aangekondigd de legermacht eind 2020 in zijn geheel terug te zullen trekken, en dat de veiligheidsbevoegdheden vanaf 2018 geleidelijk zullen worden overgedragen aan het Somalische leger;

G.

overwegende dat de AMISOM-troepen herhaaldelijk zijn beschuldigd van ernstige schendingen van de mensenrechten, inclusief willekeurige moorden en enkele gevallen van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik;

H.

overwegende dat het naderende verkiezingsproces in Somalië een mijlpaal is voor de Somalische bevolking en langdurige gevolgen zal hebben voor de veiligheid, stabiliteit en ontwikkeling van Somalië, en de gehele regio;

I.

overwegende dat de verkiezing van de leden van het Hogerhuis van het Federale Parlement van Somalië zal plaatsvinden op 25 september 2016 terwijl de leden van het Lagerhuis van het Federaal Parlement van Somalië zullen worden gekozen van 24 september tot 10 oktober 2016; overwegende dat de president op 30 oktober 2016 door beide huizen moet worden gekozen;

J.

overwegende dat het verkiezingsproces van groot belang is voor de democratische algemene verkiezingen in 2020 die zullen worden georganiseerd door de nationale Onafhankelijke Kiescommissie;

K.

overwegende dat Omar Mohamed Abdulle, de voorzitter van het Federale Indirecte Verkiezingsimplementatieteam (FIEIT), heeft bevestigd dat het verkiezingsproces van 2016 tijdig zal plaatsvinden en dat het verkiezingsproces transparant en geloofwaardig zal zijn;

L.

overwegende dat de vrijheid van meningsuiting, die een centrale rol speelt bij de opbouw van democratische staten, nog steeds uiterst beperkt is; overwegende dat uit een recent VN-verslag over de vrijheid van meningsuiting in Somalië blijkt dat journalisten, mensenrechtenactivisten en politiek leiders nog steeds in een moeizaam klimaat opereren, inclusief moorden, voornamelijk door Al-Shabaab, arrestaties, intimidatie en de sluiting van kritische media; overwegende dat autoriteiten zelden een onderzoek instellen of de daders vervolgen;

M.

overwegende dat het National Intelligence and Security Agency (NISA) ruime onderzoeksbevoegdheden heeft maar geen handhavingsmandaat waardoor de procesrechten van gedetineerden van het NISA veelvuldig worden geschonden;

N.

overwegende dat er volgens het VN-verslag tussen januari 2014 en juli 2016 120 gevallen van willekeurige arrestatie en detentie van mediawerknemers zijn vastgesteld; overwegende dat sinds januari 2015 slechts 10 van 48 journalisten en mediawerknemers die gearresteerd zijn voor de rechtbank zijn gebracht;

O.

overwegende dat Somalië een van de landen met de grootste en langdurigste ontheemde gemeenschappen ter wereld is met 1,1 miljoen binnenlands ontheemden, alleen al in Mogadishu naar schatting 400 000, en bijna 1 miljoen vluchtelingen in de Hoorn van Afrika; overwegende dat de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen (UNHCR) heeft gemeld dat alleen al in juli 2016 gedwongen verhuizingen en onveiligheid door het aanhoudende militaire offensief hebben geleid tot 28 000 nieuwe ontheemdingen;

P.

overwegende dat er 420 000 Somalische vluchtelingen in kampen in Kenia zitten, met 350 000 in het Dabaab-kamp, en dat de regeringen van Somalië, Kenia en de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen (UNHCR) overeengekomen zijn de vrijwillige terugkeer te faciliteren van 100 000 vluchtelingen naar Somalië naar gebieden die niet onder controle van Al-Shabaab; overwegende dat de Keniaanse regering in mei 2016 heeft verklaard dat het Dabaab-vluchtelingenkamp in noordoost-Kenia eind dit jaar zal worden gesloten;

Q.

overwegende dat er nog steeds kinderen worden vermoord, willekeurig worden gedetineerd, en worden gerekruteerd voor de gewapende strijdkrachten, ondanks het feit dat Somalië het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind in januari 2015 heeft geratificeerd en in november 2015 de Veilige Scholen Verklaring heeft goedgekeurd, waarmee het land heeft toegezegd concrete stappen te zullen ondernemen om studenten en onderwijsinstellingen te beschermen;

R.

overwegende dat de EU via het Europees Ontwikkelingsfonds EUR 286 miljoen (2014-2020) ter beschikking heeft gesteld met focus op de tenuitvoerlegging van de „Compact” en met name staats- en vredesopbouw, voedselzekerheid, weerbaarheid en onderwijs; overwegende dat de EU heeft toegezegd AMISOM te ondersteunen via de Vredesfaciliteit voor Afrika;

1.

betuigt zijn innige deelneming aan de slachtoffers van de recente terroristische aanslagen in Somalië en aan hun achterblijvende gezinnen en betreurt ten zeerste dat er dodelijke slachtoffers zijn gevallen; veroordeelt tegelijkertijd ten strengste de daders van deze aanslagen die worden toegeschreven aan de opstandige groepering Al-Shabaab;

2.

dringt aan op versterking van de nationale veiligheidsstructuur en bescherming van de bevolking alsmede op aanvullende steun van de internationale gemeenschap voor AMISOM en de regering van Somalië in hun pogingen om vrede op te bouwen en stabiliteit te creëren;

3.

herinnert eraan dat duurzame stabiliteit en vrede alleen kunnen worden verwezenlijkt door sociale inclusie, duurzame ontwikkeling en goed bestuur op basis van de democratische beginselen en de rechtsstaat, waarbij de waardigheid en de rechten van de bevolking volledig worden geëerbiedigd;

4.

dringt erop aan dat er een inclusieve dialoog plaatsvindt tussen de sociale sectoren van het land, inclusief alle clans en stammen van de Somalische natie, zodat er wederzijds begrip kan ontstaan en een consensus voor langdurige en stabiele vrede;

5.

is verheugd dat de regering en de regionale leiders een nieuw beleid voor nationale veiligheid hebben goedgekeurd en dringt er bij de regering op aan dit beleid ten uitvoer te leggen met het oog op de dreiging die er nog steeds uitgaat van Al-Shabaab;

6.

dringt er bij de EU en haar internationale partners op aan zich te blijven inzetten voor samenwerking met Somalië bij de opbouw van legitieme instellingen en een Somalisch veiligheidsapparaat om terrorisme te bestrijden en alle inwoners van het land te beschermen; benadrukt dat dit van cruciaal belang is voor de constructieve ontwikkeling van Somalië en de veiligheid van de regio;

7.

dringt erbij de Afrikaanse Unie (AU) op aan ervoor te zorgen dat alle troepen-leverende landen hun informatie delen met de CCTARC (AMISOM Civilian Casualty Tracking, Analysis and Response Cell) aangaande verslagen of onderzoeken naar burgerslachtoffers door troepen-leverende landen, en dat deze informatie wordt gedeeld met de UN, als voorgeschreven door VN-resolutie 2297 (2016), en in de operationele plannen van AMISOM wordt verwerkt;

8.

verzoekt de regering en de EU, in het kader van haar activiteiten in Somalië met betrekking tot de rechtsstaat, om ervoor te zorgen dat voor het NISA regels worden vastgesteld met effectieve controlemechanismen en de technische expertise van Somaliës criminele inlichtingendienst (Criminal Investigation Department, CID) te verbeteren, zodat deze grondige en effectieve onderzoeken kan uitvoeren met eerbiediging van rechten;

9.

is verheugd over het onderzoek van de AU naar beschuldigingen van seksueel geweld door AMISOM-troepen, dringt erop aan volledig gevolg te geven aan de aanbevelingen van het verslag, en dringt er in overeenstemming met VN-resolutie 2272 (2016) bij de AU en de troepen-leverende landen op aan ervoor te zorgen dat beschuldigingen zorgvuldig en diepgaand worden onderzocht en dat de schuldigen voor de rechter worden gebracht;

10.

dringt aan op beter EU-toezicht en -capaciteitsopbouw om te zorgen voor verantwoordingsplicht voor misbruik door AMISOM-troepen, met name gezien het feit dat de EU de hoofdmoot van de financiering ter beschikking stelt;

11.

wijst op de bemoedigende vooruitgang die sinds 2012 is geboekt in de richting van inclusievere verkiezingen en een overheid die rekenschap aflegt; is tevreden met het besluit van het nationaal leiderschapsforum om de komende twee jaar de oprichting en registratie te bevorderen van politieke partijen, in de aanloop naar de verkiezingen van 2020, die gebaseerd zullen zijn op het principe van één man één stem, alsmede met de poging om de overheidsinstellingen wederop te bouwen en met de vaststelling van belangrijke nieuwe wetten, op politieke partijen en op de oprichting van een onafhankelijke nationale mensenrechtencommissie; is tevreden met de besluiten die zijn genomen voor het vergroten van de vertegenwoordiging van vrouwen; benadrukt het feit dat het bijzonder belangrijk is dat er een geloofwaardig, inclusief en transparant verkiezingsproces komt met aflegging van rekenschap, om het verkozen leiderschap de vereiste legitimiteit te verlenen;

12.

erkent dat het ondersteuningsbureau van de VN in Somalië (UNSOS) positieve bijdragen heeft geleverd aan het ondersteunen van de winsten die zijn geboekt door de AMISOM en de bijstandsmissie van de VN in Somalië (UNSOM), door troepen en financiële en materiële hulpmiddelen bij te dragen, teneinde de bescherming van de burgerbevolking in Somalië te garanderen;

13.

dringt er bij het Somalische leger en de AMISOM op aan alle nodige actie te ondernemen om elke poging van de militante rebellengroep al-Shabaab om het komende verkiezingsproces te verstoren, te verhinderen; onderstreept het feit dat veiligstelling van het verkiezingsproces de hoofdprioriteit moet zijn;

14.

veroordeelt de rekrutering en het gebruik van kinderen als soldaat en informant in de veiligheidsdiensten, inclusief het gebruik van gevangen of deserterende kindsoldaten; verzoekt de Somalische regering deze praktijk te beëindigen;

15.

vraagt krachtiger maatregelen om kinderen te beschermen tegen gewapend conflict en tegen rekrutering en gebruik door de gewapende strijdkrachten en gewapende groepen; dringt er bij de autoriteiten op aan kinderen die worden verdacht van associatie met al-Shabaab, in de eerste plaats te behandelen als slachtoffers en uit te gaan van het belang van het kind en van de internationale beschermingsnormen als leidende principes;

16.

herinnert eraan dat er geen veiligheid kan zijn zonder ontwikkeling en geen ontwikkeling zonder veiligheid; vraagt meer coherentie tussen veiligheids- en ontwikkelingsacties, om de programma's te versterken, zowel ter bevordering van de economische en sociale ontwikkeling als ter bestrijding van onderontwikkeling en van de oorzaken en de basis van terrorisme; herinnert eraan dat basisdiensten en -steun moeten worden verstrekt aan vrijgelaten personen, met name om ervoor te zorgen dat vluchtelingen die naar het land terugkeren, op duurzame wijze gere-integreerd worden; benadrukt het feit dat de consolidering van de administratieve structuur van de Somalische staat en van de instellingen die genoemde diensten verstrekken, moet worden versneld;

17.

dringt er bij de gastlanden van vluchtelingen uit Somalië op aan realistisch te blijven wat de veiligheidssituatie in grote delen van Somalië betreft, wanneer zij vluchtelingen naar het land terugsturen;

18.

maakt zich grote zorgen over de aanvallen tegen humanitaire actoren in Somalië; herinnert eraan dat het van essentieel belang is dat aan mensen in nood humanitaire hulp wordt verleend, met eerbiediging van de principes van onafhankelijkheid en neutraliteit;

19.

herinnert eraan dat de vrijheid van meningsuiting een centrale rol speelt bij de opbouw van een democratische staat, met name in een periode van politieke transformatie; verzoekt de Somalische regering het strafwetboek, de nieuwe mediawet en andere wetgeving te herzien, om ze aan te passen aan de internationale verplichtingen van Somalië inzake het recht op vrije meningsuiting en vrije media;

20.

veroordeelt krachtig de talrijke moorden en arrestaties en de wijd verbreide intimidatie, sluiting van kritische mediaorganen, inbeslagname van apparatuur en blokkering van websites; vraagt dat de Somalische autoriteiten snel optreden om ervoor te zorgen dat alle schendingen van het recht op vrije meningsuiting volledig worden onderzocht en dat de daders voor het gerecht worden gebracht;

21.

prijst de UNSOM en het kantoor van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten voor het publiceren op 4 september 2016 van het rapport over het recht op vrije meningsuiting in Somalië, het eerste publieke mensenrechtenrapport van de VN over Somalië; verzoekt de VN meer publiek te rapporteren;

22.

dringt er bij de autoriteiten op aan passende wettelijke kaders vast te stellen en ten uitvoer te leggen en de nodige justitiële hervormingen uit te voeren om te voorzien in de behoeften van de bevolking met betrekking tot justitie en bescherming, aangezien straffeloosheid onaanvaardbaar is;

23.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het toenemende aantal gedwongen uitzettingen van ontheemden uit publieke en private infrastructuur in Somaliës belangrijkste steden; herinnert eraan dat deze uitzettingen moeten stroken met de toepasselijke nationale en internationale kaders; vraagt de Somalische federale regering en alle betrokken actoren concrete, duurzame oplossingen te vinden voor de problemen van ontheemden; vraagt de Somalische regering met de steun van haar partners de voorwaarden te scheppen voor de vrijwillige, waardige terugkeer van de vluchtelingen zodra de veiligheidssituatie in het land dit mogelijk maakt;

24.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Afrikaanse Unie, de president, de premier en het parlement van Somalië, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties en de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.

13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/132


P8_TA(2016)0351

Zimbabwe

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over Zimbabwe (2016/2882(RSP))

(2018/C 204/16)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Zimbabwe,

gezien de lokale EU-verklaring van 12 juli 2016 over geweld,

gezien de lokale EU-verklaring van 9 maart 2016 over de ontvoering van Itai Dzamara,

gezien Besluit 2016/220/GBVB van de Raad van 15 februari 2016 tot wijziging van Besluit 2011/101/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Zimbabwe (1),

gezien het algemeen politiek akkoord dat in 2008 is ondertekend door de drie grootste politieke partijen, te weten ZANU PF, MDC-T en MDC,

gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van juni 1981, dat door Zimbabwe is geratificeerd,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van december 1948,

gezien de grondwet van Zimbabwe,

gezien de Overeenkomst van Cotonou,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de bevolking van Zimbabwe al vele jaren lijdt onder een door president Mugabe geleid autoritair regime, dat zijn macht behoudt door middel van corruptie, geweld, frauduleuze verkiezingen en een meedogenloos veiligheidsapparaat; overwegende dat de bevolking van Zimbabwe al tientallen jaren geen werkelijke vrijheid heeft gekend en dat veel mensen van onder de dertig daarom uitsluitend in armoede en met gewelddadige onderdrukking hebben geleefd;

B.

overwegende dat de onrust in het door crises beheerste Zimbabwe andermaal toeneemt tegen een achtergrond van kastekorten, wijdverbreide werkloosheid, corruptie van de overheid en pogingen van de autoriteiten om de vrijheid van meningsuiting en politieke oppositie te onderdrukken; overwegende dat verscheidene groepen nu hun positie innemen in afwachting van het tijdperk na Mugabe;

C.

overwegende dat sinds de val van de coalitieregering in 2013 de op het stabiliseren van de economie en het verhogen van de overheidsinkomsten gerichte werkzaamheden van Tendai Biti ongedaan zijn gemaakt door een terugkeer naar het systeem van patronage, kleptocratie en een staat van angst; overwegende dat Zimbabwe thans de ernstigste economische crisis doormaakt sinds de hyperinflatie van 2008; overwegende dat de overheid de facto failliet is;

D.

overwegende dat duizenden demonstranten — informele handelaren, werkloze jongeren en nu ook professionals — sinds mei 2016 in een aantal stedelijke centra in heel Zimbabwe de straat op gaan om te protesteren tegen het verlies van banen, de massale werkloosheid en het feit dat de regering niet voldoet aan basale economische verwachtingen van de bevolking, namelijk een arbeidsmarkt die werkgelegenheid biedt, een ambtenarenapparaat dat tijdig betaald wordt, een betrouwbare, stabiele munt en betaalbare prijzen; overwegende dat alleen het leger regelmatig wordt uitbetaald en een munt van waarde ontvangt;

E.

overwegende dat de door de geestelijke Evan Mawarire geleide protestbeweging, die gebruikmaakt van de hashtag #ThisFlag, de steun van kerken en de middenklasse heeft verworven, waarbij deze tot dusver geneigd waren zich verre te houden van straatpolitiek;

F.

overwegende dat de oppositiebewegingThisFlag op 6 juli 2016 heeft opgeroepen tot een nationale „blijf-weg-dag” als protest tegen het niet-optreden van de regering tegen corruptie, straffeloosheid en armoede; overwegende dat dit massale sluiting van de meeste winkels en bedrijven in de hoofdstad tot gevolg had, en leidde tot fel optreden van de overheid;

G.

overwegende dat Promise Mkwananzi, hoofd van #Tajamuka, een sociale beweging die in verband wordt gebracht met de blijf-weg-actie van juli, gearresteerd was op beschuldiging van het aanzetten tot openbaar geweld, maar op borgtocht is vrijgelaten; overwegende dat een andere #Tajamuka-activist, Linda Masarira, tijdens de protesten in juli 2016 was gearresteerd en nog altijd wordt vastgehouden;

H.

overwegende dat tegenwoordig veel demonstranten zich organiseren via sociale media; overwegende dat de Zimbabwaanse autoriteiten de toegang tot het internet en de elektronische berichtendienst WhatsApp hebben geblokkeerd om het protest te breken;

I.

overwegende dat honderden mensen bij demonstraties zijn gearresteerd; overwegende dat het in de hoofdstad Harare op 26 augustus 2016 tot bloedige confrontaties is gekomen toen de politie een gerechtelijk bevel in de wind sloeg en duizenden demonstranten neerknuppelde die samen waren gekomen onder auspiciën van de nationale agenda voor verkiezingshervormingen om hun protest kenbaar te maken tegen de uitblijvende herziening van het kiesrecht in het vooruitzicht van de nationale verkiezingen van 2018, waar reikhalzend naar wordt uitgekeken; overwegende dat een groot aantal gearresteerde demonstranten zich nog altijd in hechtenis bevindt, en dat de verblijfplaats van velen onbekend is;

J.

overwegende dat president Mugabe sinds de onafhankelijkheid in 1980 aan de macht is en streeft naar herverkiezing; overwegende dat diverse leden van zijn regering de verzoeken om hervorming van het kiesrecht met het oog op de verkiezingen van 2018 hebben afgekeurd;

K.

overwegende dat de veteranen van de onafhankelijkheidsstrijd, voorheen nauwe bondgenoten van Mugabe binnen de heersende partij, diens toespraak van 8 augustus 2016 hebben geboycot, waarmee zij Mugabes dictatorale koers afkeuren en tevens zijn onvermogen om de ernstige economische crisis te bezweren die het land sinds het jaar 2000 teistert; overwegende dat de president deze boycot als verraad heeft opgevat en ter vergelding drie leden van de Nationale Bond van onafhankelijkheidsveteranen heeft gearresteerd;

L.

overwegende dat de politie op 2 september 2016 verordening 101A heeft ingeroepen om alle demonstraties in het centrum van Harare te verbieden — een paar uur voordat 18 politieke partijen een grootschalige demonstratie in de hoofdstad zouden houden;

M.

overwegende dat het Hooggerechtshof dit verbod op 7 september 2016 voor 7 dagen heeft opgeschort; overwegende dat president Mugabe zich slechts een paar dagen voordat deze uitspraak werd gedaan had gemengd in de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht door openlijk kritiek te leveren op Zimbabwaanse rechters die met hun 'roekeloze' uitspraken demonstraties tegen zijn regime mogelijk maakten;

N.

overwegende dat de Zimbabwaanse mensenrechtencommissie heeft gemeld dat de voedselhulp aan hongerige dorpsbewoners die de gevolgen ondervinden van de droogte in het hele land, langs partijlijnen wordt verdeeld, waarbij functionarissen van Zanu PF aanhangers van oppositiepartijen voedselhulp ontzeggen; overwegende dat de regering van Zimbabwe in februari 2016 de noodtoestand heeft afgekondigd en daarbij heeft geschat dat ca. 4,5 miljoen mensen in januari 2017 voedselhulp nodig hebben, en dat voor bijna de helft van de plattelandsbevolking de hongerdood dreigde;

O.

overwegende dat op 9 maart 2016 een jaar is verstreken sinds de ontvoering van mensenrechtenactivist Itai Dzamara; overwegende dat het Hooggerechtshof de regering heeft opgedragen te zoeken naar Dzamara en elke veertien dagen aan het Hooggerechtshof verslag dient te brengen van de vorderingen, totdat Dzamara's verblijfplaats bekend is;

P.

overwegende dat Zimbabwe de Overeenkomst van Cotonou heeft ondertekend en dat in artikel 96 van deze overeenkomst wordt bepaald dat eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden een essentieel onderdeel vormen van de ACS-EU-samenwerking;

Q.

overwegende dat een klein aantal van de beperkende maatregelen van de EU tegen het Zimbabwaanse regime in februari 2016 zijn verlengd tot 20 februari 2017; overwegende dat de bevriezing van activa en het reisverbod van toepassing blijft op president Mugabe, op Grace Mugabe en op de Zimbabwaanse defensie-industrie; overwegende dat er een wapenembargo van kracht blijft. overwegende dat de EU eerder haar beperkingen voor 78 mensen en 8 entiteiten had opgeheven;

R.

overwegende dat in het kader van het elfde Europese ontwikkelingsfonds 234 miljoen EUR is toegewezen aan het nationaal indicatief programma voor Zimbabwe voor de periode 2014-2020, waarbij drie belangrijke sectoren centraal staan, te weten gezondheid, op de landbouw gebaseerde economische ontwikkeling en bestuur, en de opbouw van instituties;

1.

geeft uitdrukking aan zijn ernstige bezorgdheid over het toenemende geweld tegen demonstranten in Zimbabwe van de afgelopen maanden; is gealarmeerd over het onlangs afgekondigde, één maand geldende verbod op demonstraties; verzoekt de regering en alle partijen in Zimbabwe om eerbiediging van het recht op vreedzame demonstraties zodat uitdrukking kan worden gegeven aan oprechte bezorgdheid, en dringt erop aan dat de Zimbabwaanse autoriteiten een onderzoek instellen naar de aantijgingen van buitensporig gebruik van geweld en andere schendingen van de mensenrechten door de Zimbabwaanse politie, en de politie ter verantwoording roept;

2.

is bezorgd over het stijgende aantal willekeurige arrestaties van mensenrechtenactivisten en deelnemers aan vreedzame en legale demonstraties, en dringt aan op eerbiediging van de rechtsstaat en naleving van de grondwet;

3.

verzoekt de Zimbabwaanse autoriteiten om alle politieke gevangenen onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten;

4.

veroordeelt de verklaringen die president Mugabe onlangs heeft afgelegd, waarin hij de rechterlijke macht van Zimbabwe aanvalt, en verzoekt de Zimbabwaanse autoriteiten dringend zich niet te mengen in de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht;

5.

herinnert eraan dat Zimbabwe in het kader van het algemeen politiek akkoord heeft toegezegd te zullen waarborgen dat zowel de wetgeving als de procedures en praktijken in het land in overeenstemming zullen zijn met internationale beginselen en wetgeving op het gebied van de mensenrechten, waaronder de vrijheid van vergadering, vereniging en meningsuiting;

6.

vraagt aandacht voor de specifieke situatie van veel vrouwen in Zimbabwe en de noodzaak de rechten van vrouwen te eerbiedigen;

7.

is van mening dat de Raad en de Commissie zorgvuldig moeten onderzoeken in hoeverre het passend is bepaalde restrictieve maatregelen opnieuw op te leggen, waarbij zij duidelijk kenbaar maken dat deze maatregelen worden opgeheven en een hulppakket beschikbaar wordt gesteld zodra Zimbabwe onmiskenbaar de weg naar democratie, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten inslaat, en in het bijzonder aangeven dat ondersteuning wordt geboden aan een vrij en eerlijk verkiezingsproces en hervormingen van de politie;

8.

roept op tot een vreedzame machtsoverdracht die stoelt op een vrij en eerlijk verkiezingsproces, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, zodat zich een vrije, welvarende en pluralistische democratie kan ontwikkelen;

9.

veroordeelt ten stelligste de belemmering van voedselhulp met het oog op politiek gewin; toont zich bezorgd over eventuele nadere maatregelen die schade kunnen toebrengen aan de landbouwproductie, en verlangt dat stappen worden genomen ter verbetering van de voedselzekerheid;

10.

onderstreept zijn aanhoudende bezorgdheid over de ontvoering van Itai Dzamara; verlangt dat het habeas corpusgeëerbiedigd wordt en dat degenen die verantwoordelijk zijn voor zijn ontvoering voor de rechter worden gebracht;

11.

verlangt dat de EU erop toeziet dat de steun voor Zimbabwe in het kader van het nationaal indicatief programma effectief wordt besteed binnen de betreffende sectoren, en verzoekt de regering van Zimbabwe de Commissie ongehinderd toegang te verlenen tot door de EU gefinancierde projecten en zich meer open te stellen voor technische ondersteuning bij gezamenlijk overeengekomen projecten en programma's;

12.

benadrukt hoe belangrijk het voor de EU is om in het kader van de artikelen 8 en 96 van de Overeenkomst van Cotonou een politieke dialoog te starten met de Zimbabwaanse autoriteiten, en daarbij te bevestigen dat de EU vastbesloten is de lokale bevolking te ondersteunen;

13.

verzoekt de Ontwikkelingsgemeenschap van zuidelijk Afrika en het Gemenebest zich opnieuw voor Zimbabwe in te zetten en het land te helpen de weg naar democratie terug te vinden;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Europese Dienst voor extern optreden, de regering en het parlement van Zimbabwe, de regeringen van de Ontwikkelingsgemeenschap van zuidelijk Afrika, de Afrikaanse Unie, het Pan-Afrikaanse Parlement, de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU en de secretaris-generaal van het Gemenebest.

(1)  PB L 40 van 17.2.2016, blz. 11.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/136


P8_TA(2016)0356

Voornaamste doelstellingen voor de 17e Conferentie van de partijen bij de Cites in Johannesburg

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over de strategische doelstellingen van de EU voor de 17e bijeenkomst van de Conferentie van de partijen bij de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES) van 24 september t/m 5 oktober 2016 in Johannesburg (Zuid-Afrika) (2016/2664(RSP))

(2018/C 204/17)

Het Europees Parlement,

gezien de ernstige achteruitgang van de wereldwijde biodiversiteit die voortvloeit uit de zesde golf van massa-uitsterving,

gezien de rol van bossen en tropische bosgebieden, die de voornaamste mondiale bron van biodiversiteit zijn op land en die een essentiële leefomgeving vormen voor wilde dieren en planten en inheemse volkeren,

gezien de komende 17e bijeenkomst van de Conferentie van de partijen (CoP 17) bij de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES) die van 24 september t/m 5 oktober 2016 in Johannesburg (Zuid-Afrika) zal worden gehouden,

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN (AVVN-resolutie) 69/314 over de aanpak van de illegale handel in wilde dieren, aangenomen op 30 juli 2015,

gezien de vragen aan de Raad en de Commissie over de centrale doelstellingen voor de bijeenkomst van de Conferentie van de partijen bij de CITES-Overeenkomst van 24 september t/m 5 oktober 2016 in Johannesburg (Zuid-Afrika) (O-000088/2016 — B8-0711/2016 and O-000089/2016 — B8-0712/2016),

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat CITES wereldwijd momenteel de belangrijkste overeenkomst voor de instandhouding van in het wild levende dieren is, waarbij 181 partijen, waaronder de EU en haar 28 lidstaten, zijn aangesloten;

B.

overwegende dat CITES als doelstelling heeft ervoor te zorgen dat de internationale handel in wilde dieren en planten geen bedreiging vormt voor het overleven ervan in het wild;

C.

overwegende dat volgens de rode lijst van de Internationale Unie tot behoud van de natuur en de natuurlijke rijkdommen (IUCN) meer dan 23 000 soorten, dat wil zeggen circa 30 % van de 79 837 door de IUCN beoordeelde soorten, met uitsterven worden bedreigd;

D.

overwegende dat het tropisch regenwoud 50 tot 80 % van de op land voorkomende planten- en diersoorten herbergt; overwegende dat juist deze leefomgevingen nu bedreigd worden, met name door de handel in soorten en de ontginning van tropische bossen en het gebruik van de ondergrond; overwegende dat de ontbossing en de illegale houtverkoop een regelrechte ramp zijn voor het behoud van de flora en fauna in bosgebieden;

E.

overwegende dat de intensieve visvangst, de commerciële jacht evenals de ongereglementeerde winning van micro-organismen en bronnen onder de zeebodem schade toebrengen aan de biodiversiteit van de zee;

F.

overwegende dat talloze soorten waarop gejaagd wordt als jachttrofee een ernstige terugval van hun populatie kennen; overwegende dat de lidstaten van de EU over een periode van tien jaar de invoer als jachttrofeeën hebben gedeclareerd van bijna 117 000 exemplaren van wilde dieren die als beschermde soort op de CITES-bijlagen staan;

G.

overwegende dat de handel in wilde dieren en planten een grensoverschrijdende georganiseerde misdaad is geworden die grote negatieve gevolgen heeft voor de biodiversiteit en de bestaansmiddelen van lokale bevolkingsgroepen, aangezien deze hierdoor geen legaal inkomen hebben, hetgeen onzekerheid en instabiliteit in de hand werkt;

H.

overwegende dat de illegale handel in wilde dieren en planten de op drie na grootste zwarte markt is geworden, na drugs-, mensen- en wapenhandel; overwegende dat het internet een cruciale rol is gaan spelen bij het faciliteren van handel in wilde dieren en planten; overwegende dat ook terroristische groepen gebruikmaken van de voornoemde handel om hun daden te financieren; overwegende dat de sancties en straffen voor misdrijven in verband met de handel in wilde dieren en planten niet streng genoeg zijn;

I.

overwegende dat corruptie een cruciale rol speelt bij de handel in wilde dieren en planten;

J.

overwegende dat er aanwijzingen zijn dat in het wild gevangen soorten worden witgewassen via frauduleus gebruik van CITES-vergunningen en verkondigingen van fokken in gevangenschap;

K.

overwegende dat de EU een belangrijke doorvoerroute en markt van bestemming is voor illegale handel in wilde dieren en planten, met name voor de handel in vogels, schildpadden, reptielen en plantensoorten (1) die in de bijlagen bij de CITES-overeenkomst staan vermeld;

L.

overwegende dat een toenemend aantal illegaal verhandelde exotische soorten in Europa en daarbuiten als huisdier wordt gehouden; overwegende dat de ontsnapping van deze dieren kan leiden tot een ongecontroleerde verspreiding waardoor het milieu, de volksgezondheid en de openbare veiligheid worden aangetast;

M.

overwegende dat de EU en haar lidstaten aanzienlijke financiële en logistieke ondersteuning bieden voor CITES, en voor het aanpakken van de illegale handel in wilde dieren in tal van derde landen;

N.

overwegende dat in het kader van CITES de soorten op basis van hun staat van instandhouding en omvang van de internationale handel zijn opgenomen in bijlagen, waarbij bijlage I soorten bevat die met uitroeiing bedreigd worden en waarin commerciële handel verboden is en bijlage II soorten bevat waarin de handel moet worden gecontroleerd om een gebruik te voorkomen dat niet te verenigen is met hun overleven;

O.

overwegende dat de in CITES-bijlage I opgenomen soorten sterk beschermd worden en elke commerciële handel in daarin opgenomen soorten verboden is; en overwegende dat elke vergunning om in beslag genomen exemplaren of producten (bijvoorbeeld ivoor, tijgerproducten of hoorn van neushoorns) te verkopen het doel van de CITES-overeenkomst zou ondermijnen;

P.

overwegende dat inspanningen nodig zijn om de transparantie van de besluitvorming te verbeteren;

1.

is verheugd over de toetreding van de EU tot CITES; beschouwt de toetreding als een essentiële stap om ervoor te te zorgen dat de EU verder kan streven naar de verwezenlijking van de bredere doelstellingen van haar milieubeleid en de regulering van de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten, evenals de bevordering van het beleid voor duurzame ontwikkeling van de VN-agenda voor na 2030;

2.

is met name verheugd over het feit dat de EU voor het eerst als partij deelneemt en steunt de voorstellen van de EU en haar lidstaten, in het bijzonder de voorgestelde resoluties over corruptie en jachttrofeeën, de uitbreiding van de CITES-bescherming tot een aantal in de EU, met name als huisdieren, ingevoerde soorten en de voorgestelde amendementen op Resolutie 13.7 (Rev. CoP 14) over de controle op handel in persoonlijke bezittingen en huisraad;

3.

benadrukt dat de toetreding van de Europese Unie tot CITES de juridische status van de Europese Unie in CITES transparanter heeft gemaakt ten aanzien van derde partijen bij de overeenkomst; is van mening dat het een logische en noodzakelijke stap is om ervoor te zorgen dat de Europese Unie volledig in staat is om haar doelstellingen in het kader van haar milieubeleid na te streven; roept in herinnering dat de Commissie na toetreding namens de Europese Unie een coherent EU-standpunt naar voren kan brengen in CITES-zaken en een belangrijke rol kan spelen in de onderhandelingen tijdens de conferenties van de partijen;

4.

Benadrukt dat de Europese Unie in 2015 partij is geworden bij de CITES-overeenkomst, en dat er op de CITES-CoP zal worden gestemd met 28 stemmen over zaken die binnen de bevoegdheid van de EU vallen; ondersteunt in dit verband wijzigingen in het reglement van orde van de CoP die de tekst weerspiegelen van de CITES-overeenkomst inzake de stemming door regionale organisaties voor economische integratie en die in overeenstemming zijn met wat er al vele jaren in andere internationale overeenkomsten staat, en maakt er bezwaar tegen dat de stemmen van de Europese Unie worden geteld op basis van het aantal lidstaten dat naar behoren is geaccrediteerd voor de bijeenkomst op het moment dat de daadwerkelijke stemming plaatsvindt;

5.

is verheugd over het onlangs aangenomen EU-actieplan tegen handel in wilde dieren en planten dat gericht is op het voorkomen van deze handel door het aanpakken van de voornaamste oorzaken, het verbeteren van de uitvoering en handhaving van bestaande regels, en het efficiënter bestrijden van de georganiseerde misdaad op het gebied van handel in wilde dieren; verwelkomt dat er in het actieplan een speciaal hoofdstuk is opgenomen over de versterking van het mondiaal partnerschap van herkomst-, consumptie-, en doorvoerlanden tegen de handel in wilde dieren; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan om een versterkt actieplan vast te stellen en uit te voeren, dat het sterke Europese engagement toont in de aanpak van de handel in wilde dieren;

6.

steunt het initiatief van de Commissie en de lidstaten om tot overeenstemming te komen over wereldwijde richtlijnen voor trofeejacht binnen CITES met het oog op een betere internationale controle op de duurzame herkomst van de in bijlage I of II vermelde soorten;

7.

verzoekt de EU en haar lidstaten om zich bij al hun besluiten over werkdocumenten en voorstellen voor opneming van soorten op een lijst te laten leiden door het voorzorgsbeginsel met betrekking tot de bescherming van soorten (zoals uiteengezet in CITES-resolutie 9.24 (herzien bij CoP 16)) — in het bijzonder met betrekking tot de invoer van jachttrofeeën van CITES-soorten — en in dat verband met name uit te gaan van het beginsel „de gebruiker betaalt”, het beginsel van preventieve actie en de ecosysteembenadering; roept de EU en haar lidstaten op om vrijstellingen voor vergunningen voor alle jachttrofeeën van soorten die op de CITES-lijst staan, af te schaffen;

8.

verlangt dat alle CITES/CoP 17-besluiten worden gebaseerd op wetenschappelijke gegevens, zorgvuldige analyse, billijk overleg met de betreffende staten in het jachtgebied en in samenwerking met de lokale gemeenschappen; onderstreept dat alle regelgeving op het gebied van wilde dieren de plattelandsbevolking ertoe moet aanzetten de natuur te beschermen door duidelijk te maken dat een grote biodiversiteit in hun voordeel is;

9.

spoort de partijen bij CITES aan tot meer samenwerking, coördinatie en synergieën tussen aan biodiversiteit gerelateerde overeenkomsten op alle relevante niveaus;

10.

roept de lidstaten op te zorgen voor samenwerking, coördinatie en snelle informatie-uitwisseling tussen alle bij de tenuitvoerlegging van de CITES-overeenkomst betrokken instanties, in het bijzonder de douane-autoriteiten, de politie, grensinspectiediensten voor de gezondheid van planten en dieren, en andere instanties;

11.

spoort de EU en haar lidstaten aan om initiatieven te bevorderen en te steunen die gericht zijn op een betere bescherming tegen de invloed van de internationale handel van soorten waarvoor de Europese Unie een belangrijke transit- of bestemmingsmarkt is;

12.

maakt zich zorgen over het feit dat de grens tussen legale en illegale handel flinterdun is wat betreft het verhandelen van soorten en afgeleide producten ervan, en dat de combinatie van menselijk handelen en de opwarming van de aarde ervoor zorgt dat de grote meerderheid van de wilde dieren en planten vandaag met uitsterven wordt bedreigd;

13.

verzoekt de EU met klem regelgeving aan te nemen die erop gericht is de illegale handel terug te dringen door de import, export, verkoop, aanschaf of aankoop van wilde dieren of planten die worden gevangen, gehouden, vervoerd of verkocht in strijd met de wet van het land van oorsprong of transit te verbieden;

14.

hecht er in het bijzonder aan alle lidstaten aan te sporen om: de export van ruw ivoor te verbieden, zoals Duitsland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en enkele staten van de VS reeds hebben gedaan; om hun waakzaamheid te verhogen ten aanzien van handelscertificaten op hun grondgebied; de fraudebestrijding effectief ter hand te nemen, in het bijzonder aan de grens; over te gaan tot vernietiging van illegaal ivoor; en de straffen voor handel in beschermde soorten te verhogen (vooral met betrekking tot olifanten, neushoorns, tijgers, apen, en soorten tropisch hout);

15.

spoort de EU en haar lidstaten en de andere partijen bij CITES ertoe aan om, in overeenstemming van de artikelen III, IV en V van het verdrag initiatieven te bevorderen en te ondersteunen die erop gericht zijn het welzijn van in de CITES-overeenkomst opgenomen verhandelde dieren te verbeteren; dergelijke initiatieven omvatten mechanismen die ervoor moeten zorgen dat dieren zodanig worden gereed gemaakt en vervoerd dat het risico op letsel, schade aan de gezondheid of ruwe behandeling tot een minimum wordt beperkt, dat bestemmingen adequaat zijn uitgerust om ze te huisvesten en te verzorgen, en dat inbeslagnames van levende dieren worden uitgevoerd met inachtneming van hun welzijn;

16.

is bezorgd over de mogelijke gevolgen die het „anticiperen op uitsterven”, oftewel het kopen van producten in de hoop dat de desbetreffende soorten binnenkort uitgestorven zal zijn, zou kunnen hebben op de bescherming van bedreigde dieren in het wild; verzoekt de CITES-partijen en het secretariaat om verder onderzoek te doen naar de vraag of nieuwe financiële producten en technologieën zoals de Bitcoin een faciliterende rol kunnen spelen;

17.

beseft dat CITES-waarnemers een belangrijke rol spelen bij het verstrekken van expertise inzake soorten en handel, en bij het verlenen van steun aan capaciteitsopbouw door de partijen;

Transparantie van de besluitvorming

18.

is van oordeel dat transparantie van de besluitvorming in internationale milieu-instellingen cruciaal is voor de doeltreffende werking van deze instellingen; juicht alle vrijwillige en procedurele inspanningen ter vergroting van de transparantie in het CITES-bestuur toe; is fel gekant tegen het gebruik van geheime stemming als courante praktijk bij CITES;

19.

is ingenomen met het op de CoP 16 genomen besluit dat de leden van de dieren- en plantencommissies verplicht zijn verklaringen omtrent eventuele belangenverstrengeling te overleggen; beseft evenwel dat deze verplichting uitsluitend op een zelfbeoordeling van de leden gebaseerd is; betreurt dat er tot dusverre geen verklaringen van mogelijke belangenverstrengeling door de leden van deze commissies zijn afgelegd;

20.

dringt er bij het secretariaat van CITES op aan na te gaan of het mogelijk is een onafhankelijke controle-instantie op te richten of de vaste commissie uit te breiden met een onafhankelijk controle-orgaan om toezicht te houden op de toepassing van de bepalingen inzake belangenverstrengeling;

21.

acht transparantie in het kader van het financieringsproces van essentieel belang en een eerste vereiste voor goed bestuur, en steunt dan ook de door de EU voorgestelde resolutie over het „Sponsored Delegates Project” (2);

Rapportage

22.

is van oordeel dat traceerbaarheid van essentieel belang is voor legale en duurzame handel, en dat deze van doorslaggevend belang is voor de inspanningen van de VN om corruptie, illegale handel in dieren en planten en stroperij te bestrijden, die wordt erkend als de op drie na belangrijkste criminele markt ter wereld, ongeacht of deze handel van commerciële of niet-commerciële aard is; onderstreept in dit verband dat het van belang is dat alle partijen het e-vergunningensysteem invoeren dat transparant is en door de alle partijen wordt gedeeld; erkent echter dat een aantal partijen hierbij technische problemen ondervindt, en stimuleert het verlenen van steun voor capaciteitsopbouw om de invoering van het e-vergunningensysteem door alle partijen mogelijk te maken;

23.

verwelkomt de beslissing die op de CoP16 is genomen met betrekking tot regelmatige rapportage door de CITES-partijen over illegale handel; beschouwt het nieuwe model voor de jaarlijkse rapportage over illegale handel, zoals opgenomen in de CITES-aankondiging nr. 2016/007, als een belangrijke stap op weg naar de ontwikkeling van een beter inzicht in de handel in wilde dieren, en moedigt alle CITES-partijen aan om nauwkeurig en regelmatig verslag uit te brengen over de illegale handel met behulp van het voorgeschreven model;

24.

is verheugd over de initiatieven van de particuliere sector zoals die van de Internationale Luchtvaartorganisatie (IATA) over e-freight voor en door de toeleveringsketen via luchtvrachtvervoer; is van oordeel dat de uitbreiding van zulke traceerbaarheidsinitiatieven, met name voor de vervoersector, een belangrijk instrument voor het vergaren van inlichtingen is;

25.

benadrukt dat voor doeltreffende gegevensverzameling het vergunningverleningsproces van groot belang is en dat de beheersinstanties dan ook een cruciale rol spelen; wijst er opnieuw op dat vergunningverlenende instanties overeenkomstig artikel VI van de CITES-Overeenkomst onafhankelijk dienen te zijn;

Handel in wilde dieren en planten en corruptie

26.

vestigt de aandacht op gevallen van corruptie waarbij sprake was van opzettelijk frauduleuze afgifte van vergunningen door actoren bij de vergunningverlenende instantie; roept het CITES-secretariaat en het Permanent Comité ertoe op om deze zaken met de hoogste prioriteit en urgentie aan te pakken;

27.

onderstreept dat er in elk stadium van de handel in wilde dieren en planten tussen landen van oorsprong, doorvoer en bestemming corruptie kan voorkomen en dat deze corruptie de doeltreffendheid, correcte tenuitvoerlegging en het uiteindelijke welslagen van de CITES-Overeenkomst ondermijnt; is dan ook van oordeel dat krachtige en doeltreffende anti-corruptiemaatregelen van doorslaggevend belang zijn om handel in wilde dieren en planten tegen te gaan;

28.

is uitermate bezorgd over het opzettelijk misbruik van oorsprongscodes van in het wild gevangen soorten in de vorm van frauduleus gebruik van de codes voor in gevangenschap gefokte/geteelde CITES-soorten; verzoekt de CoP 17 een robuust systeem op te zetten voor de registratie, controle en certificering van handel in op boerderijen of in gevangenschap gefokte/geteelde soorten in zowel de herkomstlanden als de EU, om misbruik van dien aard tegen te gaan;

29.

dringt er bij de CITES-partijen op aan verdere richtsnoeren uit te werken en hun steun te verlenen aan de ontwikkeling van aanvullende technieken en methodes om een onderscheid te kunnen maken tussen van productiefaciliteiten in gevangenschap afkomstige soorten en in het wild levende soorten;

30.

veroordeelt dat criminele bendes en netwerken in aanzienlijke mate illegaal en in strijd met de Overeenkomst opereren, frequent gebruik maken van corruptie om de handel in wilde dieren en planten te faciliteren en de pogingen om de wet te handhaven, dwarsbomen;

31.

dringt er bij de partijen die het VN-Verdrag inzake grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit en het VN-Verdrag tegen corruptie nog niet hebben ondertekend of geratificeerd, dit onverwijld te doen;

32.

is verheugd over de internationale toezegging in het kader van resolutie 69/314 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van juli 2015, onder meer voor wat betreft corruptiebestrijding (art.10) (3);

33.

steunt de initiatieven van de EU en haar lidstaten die oproepen tot meer actie bij de wereldwijde bestrijding van corruptie in het kader van CITES; dringt er bij de CITES-partijen op aan de ontwerpresolutie over het tegengaan van corruptie faciliterende activiteiten in strijd met de Overeenkomst, te steunen;

Handhaving

34.

dringt aan op het tijdig en volledig opleggen van CITES-sancties tegen partijen die de fundamentele aspecten van de Overeenkomst niet naleven en dringt er met name bij de EU en haar lidstaten op aan gebruik te maken van de beschikbare mechanismen om partijen ertoe aan te sporen de CITES-Overeenkomst en andere internationale overeenkomsten ter bescherming van in het wild levende dieren en planten en de biodiversiteit, na te leven;

35.

onderstreept het belang van gezamenlijke internationale samenwerking tussen alle spelers in de handhavingsketen ten einde de rechtshandhavingscapaciteit op plaatselijk, regionaal, nationaal en internationaal niveau te versterken; is verheugd over hun bijdrage en dringt aan op nog meer inzet; onderstreept het belang van de oprichting van speciale bureaus en gespecialiseerde politie-eenheden om de handel in wilde dieren en planten doeltreffender te bestrijden; wijst op het belang van gezamenlijke internationale handhavingsoperaties in het kader van de ICCWC (4), en looft in dit verband de succesvolle COBRA III-operatie (5); is verheugd over de steun van de EU aan het ICCWC;

36.

erkent de toenemende illegale handel in wilde dieren en producten van wilde dieren via het internet, en roept de CITES-partijen ertoe op om contact te onderhouden met de rechtshandhavings- en cybercriminaliteitseenheden en het internationaal consortium voor de bestrijding van misdadige handel in wilde dieren teneinde de beste werkwijzen en nationale maatregelen te identificeren om de illegale internethandel aan te pakken;

37.

verzoekt de partijen een duidelijk en doeltreffend beleid goed te keuren en uit te voeren om de consumptie van producten afgeleid van kwetsbare planten en dieren te ontmoedigen, om de consumenten bewust te maken van de gevolgen van hun consumptie voor deze soorten en hen te informeren over de gevaren van illegale handelsnetwerken;

38.

verzoekt de partijen om de ontwikkeling van bestaansmiddelen van lokale gemeenschappen in de omgeving van de betreffende in het wild levende soorten te ondersteunen en deze gemeenschappen te betrekken bij de strijd tegen stropen, en bij het verstrekken van informatie over de gevolgen van de handel van met uitsterven bedreigde planten en dieren;

39.

dringt aan op een continue internationale inzet ten einde de capaciteitsopbouw op lange termijn te vergemakkelijken, de uitwisseling van informatie en inlichtingen te verbeteren en de handhavingsinspanningen van regeringsautoriteiten te coördineren;

40.

vraagt de partijen om te verzekeren dat personen die overtredingen begaan die verband houden met wilde dieren en planten ook daadwerkelijk worden vervolgd, en ervoor te zorgen dat de straffen in verhouding staan tot de ernst van hun daden;

Financiering

41.

dringt erop aan dat er meer financiële middelen beschikbaar worden gesteld voor instandhoudings- en capaciteitsopbouwprogramma's voor in het wild levende dieren en planten;

42.

onderstreept dat toereikende financiële middelen voor het CITES-secretariaat moeten worden uitgetrokken, met name gezien de uitgebreide verantwoordelijkheden en de extra werklast van het secretariaat; benadrukt eveneens de noodzaak van een tijdige storting van financiële bijdragen die door de partijen bij de CITES-overeenkomst zijn toegezegd;

43.

spoort de partijen aan om te overwegen de kernbegroting van CITES te verhogen naar aanleiding van de inflatie, om de goede werking van de CITES-overeenkomst te waarborgen;

44.

pleit voor de uitbreiding van publieke-private partnerschappen voor de financiering van capaciteitsopbouwprogramma's op andere gebieden in het kader van de CITES-Overeenkomst alsook voor rechtstreekse financiering om de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst te ondersteunen;

45.

is verheugd over de financiële middelen die de EU via het Europees Ontwikkelingsfonds aan de CITES-Overeenkomst verstrekt en spoort de EU ertoe aan aldus gerichte financiële hulp te blijven verstrekken en ook op lange termijn voor specifieke en gerichte financiële hulp in te blijven staan;

Amendementen op de CITES-bijlagen

46.

steunt nadrukkelijk de door de EU en haar lidstaten ingediende voorstellen voor de CITES-bijlagen;

47.

dringt er bij alle partijen bij de CITES-overeenkomst en alle deelnemers aan de CoP17 op aan zich aan de criteria te houden die in de overeenkomst staan voor de opname van soorten in de bijlagen, en een preventieve aanpak te volgen om een hoog en efficiënt niveau van bescherming van bedreigde soorten te waarborgen; merkt op dat de geloofwaardigheid van CITES afhankelijk is van haar vermogen om de lijst aan te passen in reactie op zowel negatieve als positieve trends, en verwelkomt daarom de mogelijkheid het beschermingsniveau van soorten te verlagen alleen wanneer dat nodig is, volgens vaste wetenschappelijke criteria, zodat blijkt dat de CITES-lijsten goed functioneren;

De Afrikaanse olifant en de handel in ivoor

48.

merkt op dat met de verdubbeling van de illegale slacht en de verdrievoudiging van de hoeveelheid in beslag genomen ivoor in het afgelopen decennium, de problemen voor de Afrikaanse olifanten (Loxondonta africana) als gevolg van stroperij voor de ivoorhandel, enorm blijven en leiden tot een daling van de populaties in heel Afrika, en een bedreiging vormt voor het levensonderhoud van miljoenen mensen, gezien het feit dat de illegale handel in ivoor schadelijk is voor de economische ontwikkeling, georganiseerde misdaad bevordert, corruptie stimuleert, conflicten aanwakkert en de regionale en nationale veiligheid bedreigt doordat het milities van een bron van financiering voorziet; dringt er daarom bij de EU en haar lidstaten op aan voorstellen te ondersteunen die de bescherming van Afrikaanse olifanten zouden versterken en de illegale handel in ivoor zouden verminderen;

49.

is ingenomen met het voorstel dat is ingediend door Benin, Burkina Faso, de Centraal-Afrikaanse Republiek, Tsjaad, Kenia, Liberia, Niger, Nigeria, Senegal, Sri Lanka en Oeganda, en dat wordt gesteund door de Coalitie van de Afrikaanse Olifant die alle Afrikaanse olifantenpopulaties in bijlage I wil opnemen, hetgeen het instellen van een internationaal verbod op ivoorhandel zou vereenvoudigen en een duidelijk signaal zou geven aan iedereen dat men wereldwijd vastberaden is een einde te maken aan het uitsterven van de Afrikaanse olifant;

50.

dringt er bij de EU en alle partijen op aan het huidige moratorium te handhaven en zich daarom te verzetten tegen de voorstellen van Namibië en Zimbabwe inzake de handel in ivoor, die erop gericht zijn handelsbeperkingen weg te nemen die verband houden met de annotaties bij de bijlage II-vermelding van de olifantenpopulaties van deze partijen;

51.

merkt op dat pogingen van CITES om stroperij en de illegale handel te verminderen door het toestaan van de legale verkoop van ivoor geen succes hebben gehad en dat de ivoorhandel sterk is toegenomen; dringt aan op verdere inspanningen van de betrokken partijen in het kader van het nationaal actieplan voor ivoor; steunt maatregelen voor het beheer en de vernietiging van voorraden ivoor;

52.

herinnert aan de oproep in zijn resolutie van 15 januari 2014 over de misdadige handel met in het wild levende dieren (6), en roept al haar 28 lidstaten op om moratoria in te stellen voor alle commerciële invoer, uitvoer en binnenlandse verkoop en aankoop van slagtanden en ruwe en bewerkte ivoorproducten totdat de olifantenpopulaties in het wild niet langer worden bedreigd door stroperij; stelt vast dat Duitsland, Frankrijk, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, Zweden, Tsjechië, Slowakije en Denemarken al hebben besloten om geen uitvoervergunningen te verstrekken voor „ruw” ivoor van vóór de overeenkomst; moedigt daarom de EU en haar lidstaten aan om de in- en uitvoer van ivoor af te schaffen en alle commerciële aan- en verkoop van ivoor in de EU te verbieden;

De witte neushoorn

53.

betreurt het voorstel van Swaziland om de handel in hoorn van neushoorns van haar witte-neushoornpopulatie (Ceratotherium simum simum) te legaliseren, wat het witwassen van opbrengsten van gestroopte hoorn van neushoorns zou vergemakkelijken, en bestaande inspanningen tot terugdringing van de vraag en verbodsbepalingen op binnenlandse handel in consumentenmarkten zou ondermijnen, en er mogelijk toe zou kunnen leiden dat het stropen van neushoorns in Afrika en Azië toeneemt; dringt er bij de EU en alle partijen op aan zich te verzetten tegen dit voorstel, en roept Swaziland daarom op om haar voorstel in te trekken;

De Afrikaanse leeuw

54.

merkt op dat terwijl de populaties van de Afrikaanse leeuw (Panthera leo) in 21 jaar tijd dramatisch zijn teruggelopen met 43 % en onlangs in 12 Afrikaanse staten zijn uitgeroeid, de internationale handel in leeuwproducten aanzienlijk is toegenomen; dringt er bij de EU en alle partijen op aan om het voorstel te ondersteunen van Niger, Tsjaad, Ivoorkust, Gabon, Guinee, Mali, Mauritanië, Nigeria, Rwanda en Togo om alle populaties van de Afrikaanse leeuw over te plaatsen naar bijlage I van CITES;

Schubdieren

55.

merkt op dat schubdieren de meest illegaal verhandelde zoogdieren ter wereld zijn, zowel voor hun vlees als hun schubben, die worden gebruikt in de traditionele geneeskunde, waardoor alle acht soorten schubdieren (Manis crassicaudata, M. tetradactyla, M. tricuspis, M. gigantea, M. temminckii, M. javanica, M. pentadactyla, M. culionensis) met uitsterven worden bedreigd; is daarom ingenomen met de diverse voorstellen voor overplaatsing van alle Aziatische en Afrikaanse schubdiersoorten naar bijlage I van CITES;

Tijgers en andere Aziatische grote katachtigen

56.

dringt er bij de EU en alle partijen op aan om de door het Permanent Comité van CITES voorgestelde besluiten goed te keuren, die strikte voorwaarden stellen aan het fokken van tijgers en de handel in tijgers in gevangenschap en tijgerproducten, alsmede het voorstel van India om partijen aan te moedigen om beelden van gevangen tijgers en van tijgerproducten te delen die wetshandhavingsinstanties zouden helpen bij het identificeren van individuele tijgers door hun unieke streeppatronen; roept de EU op om te overwegen financiële middelen ter beschikking te stellen voor de tenuitvoerlegging van deze besluiten, en dringt aan op de sluiting van tijgerfokbedrijven en beëindiging van de handel in tijgers in gevangenschap en tijgerproducten op de CITES-COP17;

Als huisdieren verhandelde soorten

57.

merkt op dat de markt voor exotische huisdieren internationaal en in de EU groeit en dat een groot aantal voorstellen is gedaan om een lijst aan te leggen van reptielen, amfibieën, vogels, vissen en zoogdieren die worden bedreigd door de internationale handel voor de huisdierenmarkt; roept alle partijen op om deze voorstellen te steunen om ervoor te zorgen dat deze bedreigde soorten beter worden beschermd tegen uitbuiting voor de handel in huisdieren;

58.

dringt er bij de EU-lidstaten op aan een positieve lijst samen te stellen van exotische dieren die als huisdier gehouden kunnen worden;

Agarhout en palissander

59.

erkent dat de illegale houtkap een van de meest destructieve misdaden tegen wilde dieren is, aangezien het niet één enkele soort bedreigt, maar hele habitats, en dat de vraag naar palissander (Dalbergia spp.) voor de Aziatische markten is blijven stijgen; dringt er bij de EU en alle partijen op aan het voorstel van Argentinië, Brazilië, Guatemala en Kenia te ondersteunen voor opname van het genus Dalbergia in CITES-bijlage II, met uitzondering van de soorten opgenomen in bijlage I, aangezien dit een cruciale bijdrage zou leveren aan de inspanningen om de onhoudbare handel in palissander een halt toe te roepen;

60.

merkt op dat de huidige uitzonderingen op de CITES-eisen ertoe kunnen leiden dat het harsachtige poeder van Agar-hout (Aquilaria spp. en Gyrinops spp.) wordt uitgevoerd als onwerkzaam poeder en andere producten worden verpakt voor de detailhandelsverkoop vóór de uitvoer, en daardoor invoerregelgeving omzeilen; roept de EU en alle partijen daarom op het voorstel te steunen van de Verenigde Staten van Amerika om de annotatie aan te passen om deze leemten in de regelgeving op te vullen met betrekking tot de handel in dit zeer waardevolle aromatische hout;

Andere soorten

61.

dringt er bij de EU en alle partijen op aan:

het voorstel van Peru te steunen voor wijziging van de annotatie op bijlage II voor Vicuña (Vicugna vicugna), aangezien het de markeringseisen voor de internationale handel in deze soort zal consolideren;

de opname van de Nautilus (Nautildae spp.) in bijlage II te ondersteunen, zoals voorgesteld door Fiji, India, Palau en de Verenigde Staten van Amerika, gezien het feit dat de internationale handel in Nautilus-schelpen als juwelen en decoratie een grote bedreiging vormt voor deze biologisch kwetsbare soort;

zich te verzetten tegen het voorstel van Canada om Peregrine-valken (Falco peregrinus) te verplaatsen van bijlage I naar II, aangezien dit de aanzienlijke illegale handel in deze soort zou kunnen verergeren;

62.

herinnert eraan dat de kardinaalbaars (Pterapogon kauderni) op de IUCN-lijst van bedreigde diersoorten staat en dat een enorm deel van deze soort, waaronder enkele hele populaties, verloren is gegaan, als gevolg van de onverminderd hoge vraag met het oog op de aquariumhandel, met als voornaamste bestemmingen de Europese Unie en de Verenigde Staten; dringt er daarom bij de Europese Unie en haar lidstaten op aan de opname van de kardinaalbaars in bijlage I in plaats van in bijlage II te ondersteunen;

63.

merkt op dat de internationale handel in ruw en bewerkt koraal zich heeft uitgebreid en dat de marktvraag naar kostbare koralen is gestegen, hetgeen het voortbestaan van kostbare koralen bedreigt; vraagt de EU en alle partijen met klem de goedkeuring van het verslag over kostbare koralen dat door de Verenigde Staten is ingediend te ondersteunen;

o

o o

64.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de CITES-partijen en het CITES-secretariaat.

(1)  http://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2016/570008/ IPOL_STU(2016)570008_EN.pdf

(2)  http://ec.europa.eu/environment/cites/pdf/cop17/Res%20sponsored%20delegate%20project.pdf

(3)  http://www.un.org/en/ga/search/view_doc.asp?symbol=A/RES/69/314

(4)  Internationaal Consortium voor de bestrijding van de handel in in het wild levende dieren en planten bestaande uit INTERPOL, het CITES-secretariaat, de Werelddouaneorganisatie, het Bureau van de VN voor drugs- en misdaadbestrijding en de Wereldbank.

(5)  Gezamenlijke actie van politie en douane in mei 2015.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0031.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/145


P8_TA(2016)0357

Toepassing van de richtlijn postdiensten

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over de toepassing van de richtlijn postdiensten (2016/2010(INI))

(2018/C 204/18)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten binnen de Unie,

gezien de artikelen 101 en 102 van het VWEU over de mededingingsregels die van toepassing zijn op ondernemingen,

gezien artikel 14 van het VWEU,

gezien Protocol nr. 26 bij het VWEU betreffende diensten van algemeen belang,

gezien Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (1), gewijzigd door Richtlijn 2002/39/EG en Richtlijn 2008/6/EG (hierna „de richtlijn postdiensten” genoemd),

gezien het besluit van de Commissie van 10 augustus 2010 tot oprichting van de Europese Groep van regelgevende instanties voor postdiensten (2),

gezien Richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (3),

gezien Verordening (EU) nr. 524/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (4),

gezien Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (5),

gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (6),

gezien het verslag van de Commissie van 17 november 2015 over de toepassing van de richtlijn postdiensten (COM(2015)0568), en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0207),

gezien de mededeling van de Commissie van 6 mei 2015 getiteld „Strategie voor een digitale eengemaakte markt voor Europa” (COM(2015)0192),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2013 getiteld „Een stappenplan voor de voltooiing van de interne markt voor pakketbezorging: Vertrouwen scheppen in bezorgdiensten en onlineverkoop stimuleren” (COM(2013)0886),

gezien het groenboek van de Commissie van 29 november 2012 getiteld „Een geïntegreerde markt van pakketbestellingen voor groei van de elektronische handel in de EU” (COM(2012)0698),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 januari 2012 getiteld „Een coherent kader voor een groter vertrouwen in de digitale eengemaakte markt voor elektronische handel en onlinediensten” (COM(2011)0942),

gezien het witboek van de Commissie van 28 maart 2011 getiteld „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem” (COM(2011)0144),

gezien zijn resolutie van 4 februari 2014 over een geïntegreerde markt van pakketbestellingen ter bevordering van de groei van de elektronische handel in de EU (7),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2016„Naar een akte voor een digitale interne markt” (8),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0254/2016),

A.

overwegende dat de postmarkt nog steeds een economische sector is met sterke vooruitzichten op groei en toenemende concurrentie, ook al zijn volgens de database van de Europese Commissie voor statistieken over postdiensten de diensten voor brievenpost tussen 2012 en 2013 in de EU gemiddeld met 4,85 % gekrompen, hetgeen overeenstemt met de afname van het volume van de brievenpost gedurende de voorbije tien jaar, grotendeels te wijten aan de intrede van elektronische alternatieven;

B.

overwegende dat de tenuitvoerlegging van de richtlijn postdiensten heeft bijgedragen aan de openstelling van binnenlandse markten voor concurrentie op de markten voor brievenpost, maar dat de ontwikkelingen traag zijn verlopen en niet hebben geleid tot de verwezenlijking van de interne markt voor postdiensten, aangezien de sector in de meeste lidstaten nog steeds wordt gedomineerd door de aanbieders van universele diensten;

C.

overwegende dat het gebruik van ICT een voortdurende stimulans vormt voor de postdienstensector door mogelijkheden te bieden voor innovatie en ervoor te zorgen dat de markt kan groeien;

D.

overwegende dat nieuwe concurrenten zich met name hebben gericht op grote zakelijke klanten en dichtbevolkte gebieden;

E.

overwegende dat de markt voor pakketbezorging een uiterst concurrerende, innovatieve en snelgroeiende sector vormt waarin tussen 2008 en 2011 een toename in volume van 33 % werd gerealiseerd, en overwegende dat e-commerce een drijvende kracht is voor marktgroei;

F.

overwegende dat het grootschalige gebruik van systemen van op afstand bestuurde luchtvaartuigen (drones) nieuwe, snelle, milieuvriendelijke en doeltreffende vormen van pakketbezorging biedt, met name in dunbevolkte, geïsoleerde en afgelegen gebieden;

G.

overwegende dat consumenten en kleine ondernemingen aangeven dat problemen met de bezorging van pakketten, met name de hoge prijzen, hen ervan weerhouden meer te verkopen of aan te kopen in andere lidstaten;

I.    Universele diensten: een grotere onafhankelijkheid van de nationale reguleringsinstanties

1.

stelt vast dat de minimale normen in verband met de universeledienstverplichting (poststukken tot 2 kg, postpakketten tot 10-20 kg, aangetekende en verzekerde zendingen en andere diensten van algemeen economisch belang, zoals dagbladen en tijdschriften) — die in de EU met name worden gereguleerd door een essentiële minimale reeks diensten te waarborgen in elk deel van de EU, zonder de lidstaten te verhinderen hogere normen toe te passen — in het algemeen weliswaar voldoen aan de eisen van de klanten, maar dat bepaalde gedetailleerde voorschriften, die niet onder de regelgeving op EU-niveau vallen, terecht worden vastgesteld door de nationale reguleringsinstanties (NRI's) die belast zijn met deze taak;

2.

wijst erop dat de primaire taak van de NRI's bestaat in het behalen van de overkoepelende doelstelling van de richtlijn postdiensten om de duurzame verlening van de universele dienst te waarborgen; verzoekt de lidstaten de rol en de onafhankelijkheid van NRI's te ondersteunen door middel van strenge beroepskwalificatiecriteria voor personeel, met garantie op eerlijke en niet-discriminerende toegang tot opleiding op de werkplek, ambtstermijnen met een vaste duur en juridische bescherming tegen ontslag zonder gegronde reden, met een exhaustieve lijst van redenen die een dergelijk ontslag rechtvaardigen (bijvoorbeeld een ernstige overtreding van de wet), zodat NRI's op onpartijdige, transparante en tijdige wijze aan hun verplichtingen uit hoofde van de richtlijn postdiensten kunnen voldoen;

3.

is van mening dat bij een uitbreiding van de rol van de NRI's in het kader van nieuwe regelgeving op de pakketmarkt aandacht moet worden besteed aan „cherrypicking” in de sector bezorgdiensten en minimumnormen moeten worden vastgesteld voor alle exploitanten om eerlijke en gelijke concurrentie te waarborgen;

4.

is van mening dat verplichtingen op het vlak van onafhankelijkheid alleen maar kunnen worden nagekomen als de regelgevende taken van de NRI's structureel en functioneel worden gescheiden van activiteiten in verband met de eigendomsrechten van of de controle op een exploitant van postdiensten; vindt dat hoge functionarissen van NRI's gedurende minstens zes maanden na hun vertrek niet voor de openbare exploitant van postdiensten of andere belanghebbende partijen mogen gaan werken, om belangenvermenging te voorkomen; is van mening dat de lidstaten daarom wettelijke bepalingen moeten invoeren die het opleggen van sancties mogelijk maken wanneer bovengenoemde verplichting niet wordt nageleefd;

5.

verzoekt de Commissie om de samenwerking en coördinatie tussen NRI's te vergemakkelijken en te verbeteren met het oog op meer efficiëntie en interoperabiliteit op het gebied van grensoverschrijdende postbezorging en om toezicht te houden op de regelgevende activiteiten van NRI's — onder meer inzake het aanbieden van universele diensten — teneinde een uniforme benadering te waarborgen ten aanzien van de toepassing van de Europese wetgeving en de harmonisatie van de postmarkt binnen de EU;

6.

herinnert eraan dat de richtlijn postdiensten de lidstaten de nodige ruimte biedt om in te spelen op specifieke plaatselijke kenmerken en om ervoor te zorgen dat de levering van universele diensten op lange termijn duurzaam blijft, terwijl tegelijkertijd wordt voldaan aan de behoeften van gebruikers en wordt ingespeeld op de veranderingen op technisch, economisch en sociaal gebied;

7.

neemt kennis van de bevestiging van de Commissie dat aanbieders van universele diensten krachtens de richtlijn postdiensten niet verplicht zijn een specifieke eigendomsstructuur te hebben; is van mening dat aanbieders van universele diensten niet mag worden belet te investeren en te innoveren op het vlak van de levering van efficiënte en kwalitatief hoogwaardige postdiensten;

II.    Universele dienstverlening handhaven en eerlijke mededinging mogelijk maken: toegang, kwaliteit van de dienstverlening en behoeften van de gebruikers

8.

stelt vast dat we evolueren naar een beperkter toepassingsgebied voor de universeledienstverplichting; spoort aan tot het vergroten van de keuzevrijheid van consumenten, zodat de bezorging van brievenpost een plaats krijgt binnen het aanbod van de universeledienstverplichting; benadrukt derhalve hoe belangrijk het is dat er hoogstaande en betaalbare universele diensten worden geleverd, waarbij elke burger wekelijks kan beschikken over ten minste vijf dagen voor het bezorgen en vijf dagen voor het ophalen van post; stelt vast dat sommige lidstaten een zekere flexibiliteit toestaan om de duurzaamheid van de universele dienst op de lange termijn te waarborgen, rekening houdend met hun specifieke nationale kenmerken en geografische situaties; wijst erop dat de richtlijn weliswaar enige flexibiliteit toestaat, maar dat deze niet mag worden overtroffen door nationale regelgeving;

9.

herinnert eraan dat de universele dienst moet evolueren volgens de ontwikkelingen op technisch, economisch en sociaal gebied en volgens de behoeften van gebruikers, en dat de richtlijn postdiensten de lidstaten de nodige ruimte biedt om in te spelen op specifieke plaatselijke kenmerken en te zorgen voor de duurzaamheid van universeledienstverlening op de lange termijn;

10.

is van mening dat geografische dekking en toegang tot universele diensten voor pakketbezorging kunnen en moeten worden verbeterd, vooral voor burgers met een handicap, personen met beperkte mobiliteit en mensen in afgelegen gebieden; onderstreept dat het belangrijk is om de ongehinderde toegang tot postdiensten te garanderen en te zorgen voor samenhang tussen de richtlijn postdiensten en de toegankelijkheidswet;

11.

stelt vast dat de daling van het aantal brieven de verlening van universele postdiensten in veel lidstaten in toenemende mate bemoeilijkt; is zich ervan bewust dat veel aangewezen aanbieders van universele diensten de universeledienstverplichting financieren met inkomsten uit andere commerciële activiteiten, zoals financiële diensten of pakketbezorging;

12.

merkt op dat er in een aantal gevallen sprake is van oneerlijke concurrentie in de postsector en verzoekt de verantwoordelijke autoriteit wangedrag te bestraffen;

13.

verzoekt de lidstaten en de Commissie toezicht te houden op de verlening van postdiensten als een openbare dienst om te waarborgen dat de compensatie voor de openbare dienst op evenredige, transparante en eerlijke wijze wordt uitgevoerd;

14.

benadrukt hoe belangrijk het is dat prijzen die onder de universeledienstverplichting vallen betaalbaar zijn en alle gebruikers toegang bieden tot de geleverde diensten; wijst erop dat NRI's betaalbaarheid voor briefpoststukken duidelijk moeten definiëren en dat de lidstaten gratis postdiensten voor blinden en slechtzienden mogen blijven leveren of mogen invoeren;

15.

verzoekt de lidstaten de territoriale en sociale samenhang te bewaren en de bijbehorende kwaliteitseisen in stand te houden en merkt op dat de lidstaten reeds enkele specifieke kenmerken mogen aanpassen aan de lokale vraag door gebruik te maken van de in Richtlijn 97/67/EG geboden flexibiliteit; is zich ervan bewust dat postnetwerken en -diensten van groot belang zijn voor de EU-burger; verzoekt de lidstaten om slechts bij wijze van uitzondering en op transparante, niet-discriminerende en passende wijze instrumenten voor overheidssteun in te zetten, in overeenstemming met het mededingingsbeleid van de EU, en om te garanderen dat klanten gebruik kunnen blijven maken van postdiensten, door in voorkomend geval op een centraal punt een minimaal aantal diensten aan te bieden; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de compensatiefondsen evenredig zijn en dat de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten transparant en eerlijk zijn;

16.

verzoekt de lidstaten te waarborgen dat de openstelling van de markt alle gebruikers, en met name consumenten en kleine en middelgrote ondernemingen, ten goede blijft komen door nauwlettend toe te zien op de marktontwikkelingen; dringt aan op verdere verbeteringen wat de snelheid, keuze en betrouwbaarheid van de diensten betreft;

17.

verzoekt de Commissie de huidige definitie van universele dienstverlening te verbeteren, teneinde het minimale gegarandeerde dienstverleningsniveau voor consumenten vast te leggen, de universeledienstverplichting af te stemmen op de evoluerende markten, rekening te houden met marktveranderingen in verschillende lidstaten en economische groei en sociale cohesie te bevorderen; blijft niettemin bij zijn standpunt dat exploitanten, rekening houdend met de specifieke beperkingen van elke markt, enige flexibiliteit moeten krijgen bij de organisatie van deze universele dienstverlening; verzoekt de lidstaten vergunningsprocedures ten uitvoer te leggen in overeenstemming met de huidige richtlijn, en vergunnings- en/of kennisgevingsprocedures verder te harmoniseren, teneinde ongerechtvaardigde obstakels om toegang te krijgen tot de interne markt terug te dringen, zonder hierbij onnodige administratieve lasten te creëren;

18.

benadrukt dat de invoering van bemiddelingsprocedures die gemakkelijk toegankelijk en betaalbaar zijn een interessant potentieel bieden voor het bereiken van een gemakkelijke oplossing op de korte termijn voor zowel exploitanten als consumenten in geval van een geschil; spoort de Commissie aan wetgeving in te voeren over consumentenrechten op de postmarkt;

19.

dringt er bij de Commissie op aan bij het opstellen van wetgevingsvoorstellen rekening te houden met de digitalisering en de mogelijkheden die deze biedt, de specifieke kenmerken van de lidstaten en algemene trends op de post- en pakketmarkten;

20.

herinnert eraan dat de btw-vrijstelling voor postdiensten zodanig moet worden toegepast dat de concurrentieverstoringen tussen voormalige monopolies en nieuwkomers op de markt tot een minimum worden herleid en tegelijkertijd de duurzaamheid op de lange termijn van de universeledienstverplichting wordt gewaarborgd, zodat alle exploitanten overal in Europa postdiensten kunnen blijven verlenen; merkt op dat wanneer btw-vrijstelling uitsluitend wordt gewaarborgd voor de gevestigde dienstverlener voor diensten die niet onder de universele dienstverlening vallen, terwijl andere dienstverleners btw-plichtig zijn, de ontwikkeling van concurrentie op de markt aanzienlijk wordt gehinderd;

21.

verzoekt de Commissie te zorgen voor gelijke voorwaarden voor alle aanbieders, zowel van traditionele postdiensten als van het snel groeiende segment van pakketbezorging, onder gevestigde postaanbieders en nieuwkomers; stelt voor dat de Commissie het recht krijgt om te beoordelen of aanbestedingsprocedures een onredelijke last vormen;

22.

verzoekt de lidstaten er rekening mee te houden dat voormalige gevestigde aanbieders ten opzichte van nieuwkomers niet mogen worden bevoordeeld door staatssteun, noch worden benadeeld door hun openbaredienstverplichting of historische kosten;

23.

is van mening dat concurrentie en de markt drijvende krachten voor innovatie en de ontwikkeling van diensten met toegevoegde waarde zijn en verzoekt de Commissie innovatie in de sector te steunen door het beginsel van proportionaliteit en economische rechtvaardiging in acht te nemen, teneinde diensten met toegevoegde waarde te bevorderen, zoals volg- en traceersystemen, ophaal- en verzendpunten, flexibele bezorgtijden, geschikte procedures voor retourzendingen en toegang tot eenvoudige beroepsprocedures; is zich bewust van het werk en de investeringen die exploitanten van postdiensten reeds hebben verricht op dit gebied;

24.

verzoekt de Commissie nauw toe te zien op de ondersteuning door de lidstaten van kosten met betrekking tot de universeledienstverplichting en andere historische kosten van aanbieders van postdiensten aan de hand van de belangrijkste regels voor de controle op staatssteun met betrekking tot diensten van algemeen economisch belang (het kader voor diensten van algemeen economisch belang van 2012);

25.

is van mening dat de kwaliteit van de dienstverlening moet worden beoordeeld aan de hand van de in de richtlijn vastgelegde normen, en dat de behoeften van de consument hierin tot uiting moeten komen, teneinde de interoperabiliteit en de kwaliteit van de dienstverlening te verbeteren;

26.

stelt vast dat de Europese exploitanten van postdiensten investeringen hebben gedaan om de interconnectiviteit van hun netwerken op een hoger niveau te tillen en innovatieve, gebruiksvriendelijke diensten hebben ingevoerd voor klanten en kmo's met een webwinkel die gebruikmaken van grensoverschrijdende e-commerce; is van mening dat deze investeringen moeten worden beschermd met eerlijke toegangsvoorwaarden;

27.

drukt opnieuw zijn steun uit voor het forum van postgebruikers dat de Commissie in 2011 heeft opgericht ter bevordering van de dialoog tussen gebruikers, exploitanten, vakbonden en andere belanghebbenden over onderwerpen zoals de tevredenheid van eindgebruikers, de behoeften van zakelijke gebruikers en manieren om de levering van elektronisch geplaatste bestellingen te verbeteren; is van mening dat het forum bijzonder nuttig is en geregeld bijeen moet komen om mogelijke oplossingen voor de verbetering van post- en pakketbezorgingsdiensten in kaart te brengen;

III.    De grensoverschrijdende dimensie en e-commerce

28.

verzoekt de lidstaten te zorgen voor de interoperabiliteit en opwaardering van postnetwerken en, als er verscheidene aanbieders van universele diensten zijn, belemmeringen voor het vervoer van poststukken te voorkomen en kleine en middelgrote ondernemingen toegang te bieden tot financieel aantrekkelijke diensten voor grensoverschrijdende bezorging door de transparantie van de tarieven die door de exploitanten van postdiensten worden toegepast te vergroten;

29.

is van mening dat pakketbezorging een zeer concurrerende, innovatieve en snelgroeiende sector is; wijst op het belang van betaalbare en betrouwbare pakketbezorgingsdiensten voor de verwezenlijking van de digitale interne markt; herinnert eraan op dat de openstelling van deze sector voor concurrentie een stimulans heeft gegeven aan de ontwikkeling van diensten met toegevoegde waarde, zoals volg- en traceersystemen, ophaal- en verzendpunten, flexibele bezorgtijden en geschikte procedures voor retourzendingen; is dan ook van oordeel dat eventuele nieuwe regelgeving voor deze markt evenredig moet zijn en moet worden onderbouwd met betrouwbaar economisch bewijs;

30.

merkt in dit verband op dat alle voordelen die worden geboden door nieuwe technologieën, met inbegrip van drones, moeten worden overwogen, aangezien hiermee gemakkelijk diensten kunnen worden verleend, met name in dunbevolkte, geïsoleerde of afgelegen gebieden, terwijl ook rekening wordt gehouden met veiligheidsaspecten en milieuduurzaamheid;

31.

is van mening dat de dynamiek van de uiterst concurrerende, innovatieve en snelgroeiende markt voor pakketbezorging niet mag worden belemmerd door ongerechtvaardigde regelgeving en onnodige bureaucratie;

32.

verzoekt de Commissie om indien nodig markttoezicht op pakketbezorging te ontwikkelen op basis van prestaties, en om zonder de bevoegdheid van de NRI's te ondermijnen betaalbare grensoverschrijdende tarieven te bevorderen en oneerlijke concurrentieverstorende en monopolistische praktijken op te sporen; spoort aan tot grotere transparantie van de tarieven en de beschikbaarheid van diensten, met name voor particuliere klanten en kleine en middelgrote ondernemingen;

33.

is verheugd over het voorstel van de Commissie inzake een transparante en niet-discriminerende grensoverschrijdende toegang tot alle netwerkonderdelen, bijbehorende voorzieningen, relevante diensten en informatiesystemen van postnetwerken voor derde partijen; is van mening dat een doeltreffend gebruik van de infrastructuur economische voordelen kan opleveren voor aanbieders van universele diensten en de concurrentie kan verhogen op het gebied van grensoverschrijdende bezorgdiensten;

34.

verzoekt de Commissie en de lidstaten meer gegevens te verzamelen over de markt van pakketbezorging om de ontwikkeling van deze economische sector en de structurele ontwikkeling ervan beter te kunnen beoordelen;

35.

benadrukt hoe belangrijk het is de kwaliteit van de dienstverlening en de bescherming van de consumentenrechten te verbeteren om zo het consumentenvertrouwen afdoende te herstellen; is van mening dat het gebrek aan vertrouwen kan worden aangepakt door een grotere transparantie op het vlak van prijzen, leveringsopties en -voorwaarden en de verhouding tussen kwaliteit en prestatie (snelheid, geografische dekking, vertragingen en de afhandeling van beschadigde of verloren stukken), alsook door keurmerken inzake betrouwbaarheid;

36.

verzoekt de lidstaten en de Commissie de voorwaarden voor openbare prijsstelling en de kwaliteit van de dienstverlening (leveringsopties, uiteindelijke levering, betrouwbaarheid) transparanter te maken, vooral in het geval van e-commerce; vraagt om transparantiecontroles wanneer de prijzen niet worden gecontroleerd door concurrentie of wanneer deze onredelijk hoog zijn; benadrukt hoe belangrijk het is de kloof te dichten tussen prijzen voor binnenlandse en grensoverschrijdende diensten en steunt maatregelen die consumenten bewuster maken en in staat stellen de binnenlandse en grensoverschrijdende prijsstructuren te vergelijken; verzoekt de NRI's de betaalbaarheid van prijzen op een aantal grensoverschrijdende trajecten te beoordelen, met bijzondere aandacht voor buitensporige verschillen;

37.

verzoekt de Commissie de strategie voor e-commerce en grensoverschrijdende pakketbezorging te bevorderen; stelt voor de interoperabiliteit in de toeleveringsketen te faciliteren en publiek beschikbare optimale werkmethoden te ontwikkelen voor webwinkels;

38.

blijft bij het standpunt dat klachtenprocedures en regelingen voor geschillenbeslechting eenvoudig en doeltreffend moeten zijn en over de grenzen heen dienen te worden toegepast; benadrukt dat consumenten en ondernemingen bij grensoverschrijdende transacties voordeel kunnen halen uit de richtlijn betreffende alternatieve geschillenbeslechting (ADR-richtlijn) en het onlineplatform dat is opgericht bij Verordening (EU) nr. 524/2013 betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen; maakt zich zorgen over het feit dat tot nu toe slechts 24 lidstaten de ADR-richtlijn hebben omgezet, hoewel de uiterste termijn voor omzetting juli 2015 was, en dat miljoenen Europese burgers bijgevolg geen gebruik kunnen maken van dit belangrijke verhaalmechanisme; is van mening dat de Europese procedure voor geringe vorderingen een nuttig hulpmiddel kan zijn voor consumenten en ondernemingen die grensoverschrijdende transacties verrichten; vraagt dat er indien nodig wordt overwogen aanvullende mechanismen in te voeren voor adequate verhaalmogelijkheden voor consumenten met betrekking tot postdiensten;

39.

spoort de lidstaten aan kostenverminderingen te ondersteunen door de interoperabiliteit van de processen voor het verzenden en afhalen van pakketten te verbeteren, alsook Europese normen te ontwikkelen voor geïntegreerde traceringssystemen; waardeert de door de sector geboekte vooruitgang in de dienstverlening voor consumenten en kmo's over de grenzen heen door verbeterde interoperabiliteit en volg- en traceersystemen; spoort ertoe aan vrij raadpleegbare instrumenten en indicatoren voor de kwaliteit van de dienstverlening tot stand te brengen, zodat consumenten het aanbod van verschillende dienstverleners kunnen vergelijken; is ingenomen met de vooruitgang die een bevestiging vormt van de door het Parlement ondersteunde en gevraagde marktbenadering; spoort aan tot het opzetten van platformen voor samenwerking en informatie-uitwisseling tussen besteldiensten om voor de klanten een breder gamma van leveringsopties en oplossingen voor retourzendingen tot stand te brengen;

40.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de werking van grensoverschrijdende pakketbezorging te onderzoeken aan de hand van de verschillende voorschriften die voortkomen uit internationale handelsovereenkomsten (bv. de regels van de Wereldpostunie (UPU) en de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO)) of de EU-wetgeving (bv. het douanewetboek van de Unie), in het bijzonder de universeledienstverplichting, waarvan misbruik kan worden gemaakt zodat er marktverstoringen ontstaan; spoort de Europese Unie aan het lidmaatschap van de Wereldpostunie aan te vragen om een volledig geïntegreerde Europese postsector tot stand te brengen;

41.

schaart zich achter het beginsel van het verzamelen van statistische gegevens over de markt van pakketbezorging om een duidelijker beeld te krijgen van de belangrijkste marktspelers, het concurrentiepatroon en de marktontwikkelingen;

IV.    Sociale dimensie: verbetering van de werkgelegenheid

42.

verzoekt de lidstaten te garanderen dat voor alle werknemers in de postdienstensector behoorlijke arbeidsvoorwaarden gelden, met inbegrip van het vereiste beschermingsniveau voor gezondheid en veiligheid op het werk, ongeacht de grootte of het type van het bedrijf waar zij in dienst zijn, de plaats van tewerkstelling of het onderliggende contract; onderstreept het belang van gezondheid en veiligheid op het werk, in het bijzonder in het licht van de demografische veranderingen en de grote mobiliteit van werknemers in de postsector; is verheugd over de samenwerking tussen het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (EU-OSHA) en de sectorale sociale partners in de campagne „Gezondheid op de werkplek: omgaan met stress”;

43.

stelt vast dat de postdienstensector in de afgelopen jaren door de technologische vooruitgang en de digitalisering is veranderd en dat de modernisering en de diversifiëring van de postdiensten grote gevolgen voor de arbeidsvoorwaarden en de werkgelegenheid in de sector hebben gehad;

44.

stelt vast dat de liberalisering van de postsector in sommige lidstaten heeft geleid tot grote verschillen in arbeidsvoorwaarden en lonen tussen de aanbieders van universele diensten en concurrerende aanbieders van specifieke postdiensten; is van mening dat meer concurrentie geen illegale sociale praktijken met zich mee mag brengen en niet mag leiden tot slechtere arbeidsvoorwaarden;

45.

wijst erop dat wanneer postbedrijven de mogelijkheid hebben om hun productie op innovatieve wijze te ontwikkelen en uit te breiden, met name in perifere gebieden, dit ook de werkgelegenheid zou bevorderen;

46.

merkt op dat het aantal deeltijdwerknemers, uitzendkrachten en zelfstandigen in de sector is gestegen en dat de ontwikkeling in het algemeen in de richting van flexibelere arbeidscontracten gaat, wat in een aantal omstandigheden kan leiden tot onzeker werk zonder afdoende bescherming voor werknemers; is verheugd over de ontwikkeling van nieuwe arbeidstijdmodellen voor werknemers, die daardoor bijvoorbeeld werk en gezin beter kunnen combineren, een inservicetraining kunnen voltooien, of de mogelijkheid kunnen krijgen deeltijds te gaan werken; merkt op dat nieuwe, flexibele arbeidscontracten mogelijke risico's dienen uit te sluiten, zoals overbelasting van de werknemer of een verloning die niet in verhouding is met de geleverde prestaties; benadrukt derhalve dat er enerzijds behoefte is aan arbeidsmarktflexibiliteit en anderzijds aan economische en sociale zekerheid voor werknemers; benadrukt dat het verlagen van arbeidskosten door het afbouwen van arbeidsvoorwaarden en -normen niet onder de noemer flexibiliteit mag vallen; verzoekt de Commissie en de lidstaten toezicht te houden op activiteiten ter bestrijding van schijnzelfstandigheid in de postsector; dringt er in meer algemene zin bij de lidstaten op aan te voorkomen dat de flexibiliteit van arbeidscontracten ten koste gaat van de werknemers;

47.

is verheugd over de belangrijke rol van vakbonden, die in vele lidstaten samenwerken met aanbieders van universele diensten om te proberen de transformatie van de postdienstensector op sociaal aanvaardbare wijze op te vangen; wijst op het belang van sterke en onafhankelijke sociale partners in de postsector, een geïnstitutionaliseerde sociale dialoog en de participatie van werknemers in bedrijfsaangelegenheden;

48.

benadrukt het belang van toezicht op de naleving van de verplichte rij- en rusttijden en van de werktijden in de postsector; is van mening dat dit toezicht moet worden gehouden aan de hand van in de voertuigen geïnstalleerde digitale controleapparatuur; herinnert eraan dat Verordening (EU) nr. 165/2014 betreffende tachografen in het wegvervoer niet van toepassing is op voertuigen van minder dan 3,5 ton; dringt daarom aan op een intensivering van de controles op werk- en rusttijden; herinnert eraan dat alle taken met betrekking tot de activiteit van een werknemer als arbeidstijd moeten worden beschouwd; benadrukt evenzeer het belang van toezicht op de naleving van Europese en nationale wetgeving voor de bescherming van de gezondheid en de veiligheid op het werk, met inbegrip van voorwaarden in voertuigen, voor alle mensen die betrokken zijn bij postbezorging, ongeacht of zij een beroepsstatus van zelfstandige, onderaannemer, tijdelijke medewerker dan wel contractarbeider hebben;

49.

is van mening dat er een evenwicht moet worden gevonden tussen vrije concurrentie, de eisen van de consument, duurzaamheid van de universele dienstverlening en de financiering ervan, en de instandhouding van de werkgelegenheid;

50.

is bezorgd over pogingen om de bestaande regelgeving voor minimumlonen te omzeilen door de werklast zodanig te verhogen dat deze niet kan worden beheerd tijdens betaalde werkuren;

51.

is verheugd over de essentiële werkzaamheden van het comité voor sociale dialoog in de postsector en wijst op het project van de Europese sociale partners getiteld „Managing demographic challenges and finding sustainable solutions by the social partners in the postal sector” (Omgaan met demografische uitdagingen en de zoektocht naar duurzame oplossingen door de sociale partners in de postsector";

52.

verzoekt de Commissie en de lidstaten meer gegevens over het aantal arbeidsplaatsen en de arbeidsvoorwaarden in de postdienstensector te verzamelen, om de daadwerkelijke situatie na de volledige openstelling van de markten beter te kunnen inschatten en om efficiënt te kunnen reageren op ontwikkelingen en eventuele problemen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om nieuwe methoden voor geautomatiseerde postbezorging en het effect daarvan op de arbeidsvoorwaarden en de werkgelegenheid op de voet te volgen en om na te gaan of modernisering van sociale en arbeidswetgeving in voorkomend geval noodzakelijk is om gelijke tred te houden met de veranderingen in de postsector; spoort de sociale partners evenzeer aan om collectieve arbeidsovereenkomsten waar nodig bij te werken zodat hoogwaardige arbeids- en werkgelegenheidsnormen kunnen worden gewaarborgd;

o

o o

53.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 15 van 21.1.1998, blz. 14.

(2)  PB C 217 van 11.8.2010, blz. 7.

(3)  PB L 165 van 18.6.2013, blz. 63.

(4)  PB L 165 van 18.6.2013, blz. 1.

(5)  PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64.

(6)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0067.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0009.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/153


P8_TA(2016)0358

Toegang tot financiering voor kmo's en versterking van de diversiteit van kmo-financiering in een kapitaalmarktenunie

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over toegang tot financiering voor kmo's en vergroting van de financieringsdiversiteit voor kmo's in een kapitaalmarktunie (2016/2032(INI))

(2018/C 204/19)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 5 februari 2013 over betere toegang tot financiering voor kmo's (1),

gezien zijn resolutie van 27 november 2014 over de herziening van de richtsnoeren van de Commissie voor effectbeoordeling en de rol van de kmo-test (2),

gezien zijn resolutie van 28 april 2016 over de Europese Investeringsbank (EIB) — jaarverslag 2014 (3),

gezien zijn resolutie van 25 februari 2016 over het jaarverslag 2014 van de Europese Centrale Bank (4),

gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over het opbouwen van een kapitaalmarktenunie (5),

gezien zijn resolutie van 25 november 2015 over fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect (6),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2016 over het jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU (7),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2016 over de inventarisatie en uitdagingen van de EU-verordening financiële diensten: impact en op weg naar een efficiënter en doeltreffender EU-kader voor financiële regelgeving en een kapitaalmarktenunie (8),

gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over familiebedrijven in Europa (9),

gezien het debat van 13 april 2016 naar aanleiding van de mondelinge vragen namens de PPE, S&D, ECR, ALDE en GUE/NGL over de toetsing van de ondersteuningsfactor voor kmo's (10),

gezien de mededeling van de Commissie van 7 december 2011 getiteld „Een actieplan ter verbetering van de toegang tot financiering voor kmo's” (COM(2011)0870),

gezien de mededeling van de Commissie van 30 september 2015 getiteld "Actieplan voor de opbouw van een kapitaalmarktunie (COM(2015)0468),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 oktober 2015 getiteld „Verbetering van de interne markt: meer mogelijkheden voor mensen en ondernemingen” (COM(2015)0550),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Richtsnoeren inzake staatssteun ter bevordering van risicofinancieringsinvesteringen (11),

gezien Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (12),

gezien de „Survey on the Access to Finance of Enterprises in the euro area — April to September 2015” van de Europese Centrale Bank van december 2015,

gezien het tweede raadplegingsdocument van het Bazels Comité voor bankentoezicht van december 2015 getiteld „Revisions to the Standard Approach for credit risk”,

gezien het verslag van de Commissie van 18 juni 2015 over de evaluatie van Verordening (EG) nr. 1606/2002 van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (COM(2015)0301),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld "Crowdfunding in de EU-kapitaalmarktenunie (SWD(2016)0154),

gezien aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (13),

gezien het maandbulletin van juli 2014 van de Europese Centrale Bank (14),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 januari 2016 getiteld „Pakket anti-belastingontwijkingsmaatregelen: volgende stappen naar effectieve belastingheffing en grotere fiscale transparantie in de EU” (COM(2016)0023),

gezien het voorstel van de Commissie van 30 november 2015 voor een verordening betreffende het prospectus dat moet worden gepubliceerd wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten (COM(2015)0583),

gezien het verslag van de Europese Bankenautoriteit over kmo's en de ondersteuningsfactor voor kmo's (15),

gezien de mededeling van de Commissie van 22 juli 2015 getiteld „Samen werken aan werkgelegenheid en groei: de rol van nationale stimuleringsbanken (NPB's) bij de facilitering van het Investeringsplan voor Europa” (COM(2015)0361),

gezien het Waarschuwingsmechanismeverslag 2016 van de Commissie van 26 november 2015 (COM(2015)0691),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0222/2016),

A.

overwegende dat micro-ondernemingen, kleine en middelgrote ondernemingen en mid-caps wat werkgelegenheid en groei betreft een belangrijke rol voor de Europese economie vervullen, aangezien kmo's in 2014 goed waren voor 67 % van de totale werkgelegenheid, 71,4 % van de toename van de werkgelegenheid en 58 % van de toegevoegde waarde in de niet-financiële bedrijfssector in de EU (16);

B.

overwegende dat de wetgeving van de Unie geen enkele duidelijke definitie van kmo bevat, behalve de categorieën „kleine ondernemingen” en „middelgrote ondernemingen” in de jaarrekeningrichtlijn;

C.

overwegende dat Europese kmo's heel verscheiden zijn en een groot aantal micro-ondernemingen omvatten, die vaak in traditionele sectoren actief zijn, en een groeiend aantal nieuwe start-ups en snelgroeiende innovatieve ondernemingen; overwegende dat deze bedrijfsmodellen met verschillende problemen geconfronteerd worden, en dus verschillende financieringsbehoeften hebben;

D.

overwegende dat de meeste Europese kmo's hoofdzakelijk actief zijn op nationaal niveau; in feite zijn er betrekkelijk weinig kmo's die grensoverschrijdende activiteiten binnen de EU ontplooien, terwijl de kmo's die naar landen buiten de Unie exporteren een kleine minderheid vormen;

E.

overwegende dat 77 % van de uitstaande kmo-financiering in Europa afkomstig is van banken (17);

F.

overwegende dat de financiering van kmo's moet rusten op een zo breed mogelijke basis om te waarborgen dat kmo's in elke fase van de ondernemingsontwikkeling een optimale toegang tot financiering genieten; overwegende dat dit een geschikte regelgeving omvat voor alle financieringskanalen, zoals bankleningen, kapitaalmarktfinancieringen, schuldtitels, leasing, crowdfunding, durfkapitaal, 'peer-to-peer'-financiering, enz.;

G.

overwegende dat institutionele beleggers, zoals verzekeringsmaatschappijen, een belangrijke bijdrage leveren aan de financiering van kmo's door middel van de spreiding en transformatie van risico's;

H.

overwegende dat de EBA in haar verslag van maart 2016 over kmo's en de ondersteuningsfactor voor kmo's aangeeft er geen bewijs voor te hebben gevonden dat de ondersteuningsfactor extra stimulansen heeft gegenereerd voor het verstrekken van leningen aan kmo's in plaats van aan grote ondernemingen; overwegende dat in hetzelfde verslag overigens ook staat dat het gezien de beperkte opzet van de beoordeling, in het bijzonder wat betreft de beschikbare gegevens, de relatief recente introductie van de ondersteuningsfactor voor kmo's, het feit dat overlappende ontwikkelingen de identificatie van de impact van de ondersteuningsfactor voor kmo's mogelijkerwijs hebben bemoeilijkt en het gebruik van grote ondernemingen als controlegroep, misschien te vroeg is om harde conclusies te trekken; overwegende dat de EBA heeft geconstateerd dat beter gekapitaliseerde banken over het algemeen meer leningen aan kmo's verstrekken en dat kleinere en jongere bedrijven in de regel moeilijker aan een lening komen dan grotere en oudere bedrijven; overwegende dat in het verslag ook staat dat de wetgever de ondersteuningsfactor voor kmo's als voorzorgsmaatregel heeft bedoeld, teneinde de verstrekking van leningen aan kmo's niet in gevaar te brengen;

I.

overwegende dat door de crisis de toegang tot financiering voor micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen sterker is ingeperkt dan voor grote ondernemingen, ondanks de onlangs opgetekende verbeteringen, en dat kmo's in de eurozone te maken hebben gehad, en in zekere mate nog steeds te maken hebben, met strengere zekerheidsvereisten van banken (18);

J.

overwegende dat al sinds de eerste enquêtes over de toegang tot financiering voor kmo's (SAFE) het vinden van klanten de grootste bezorgdheid is van kmo's in de eurozone, terwijl de toegang tot financiering veel lager staat in de lijst van bezorgdheden; overwegende dat uit de laatstgehouden enquête (gepubliceerd in december 2015) is gebleken dat de beschikbaarheid van externe financiering voor kmo's van eurozonelidstaat tot eurozonelidstaat sterk verschilt; overwegende dat het aantrekken van financiering voor kmo's nog altijd moeilijker is dan voor grote ondernemingen;

K.

overwegende dat nationale/regionale stimuleringsbanken een belangrijke rol spelen bij het katalyseren van langetermijnfinanciering; overwegende dat ze hun activiteiten hebben opgevoerd om een tegenwicht te vormen tegen het noodzakelijke schuldafbouwproces in de commerciële banksector; overwegende dat ze ook een belangrijke rol spelen in de tenuitvoerlegging van financiële instrumenten van de EU buiten het toepassingsgebied van het Europees Fonds voor strategische investeringen;

L.

overwegende dat een betere toegang tot financiering voor kmo's niet mag leiden tot lagere financiële normen en minder strenge regels;

M.

overwegende dat de WIR Bank in Zwitserland een complementaire munt uitgeeft die bedoeld is voor kmo's in voornamelijk de horeca-, bouw-, productie-, detailhandels- en professionele dienstverleningssector; overwegende dat de WIR een vereffeningsmechanisme biedt waarin bedrijven van elkaar kunnen kopen zonder de Zwitserse frank te gebruiken; overwegende echter dat WIR vaak wordt gebruikt in combinatie met de Zwitserse frank in transacties met twee munteenheden; overwegende dat de handel in WIR goed is voor 1 tot 2 % van het Zwitserse bbp; overwegende dat is gebleken dat de WIR een anticyclisch effect heeft ten aanzien van het bbp, en zelfs nog sterker ten aanzien van het aantal werklozen;

N.

overwegende dat naar verluidt de richtlijn betalingsachterstand van 2011 in april 2015 in slechts 21 van de 28 lidstaten correct was omgezet, ondanks het feit dat de uiterste omzettingstermijn nu al meer dan twee jaar is verstreken;

O.

overwegende dat de Commissie in het Waarschuwingsmechanismeverslag 2016 waarschuwt dat enerzijds „de groei […] steeds meer [is] gaan afhangen van de binnenlandse vraag, met name van een sterker herstel van de investeringen” en dat anderzijds, „hoewel de consumptie onlangs is gestegen, […] de binnenlandse vraag zwak [blijft], ten dele door de aanzienlijke druk om schulden af te bouwen in verschillende lidstaten”;

P.

overwegende dat overeenkomstig Richtlijn 2004/113/EG van de Raad discriminatie op grond van geslacht bij de toegang tot goederen en diensten, met inbegrip van financiële diensten, verboden is; overwegende dat is vastgesteld dat toegang tot financiering een van de belangrijkste belemmeringen voor vrouwelijke ondernemers is; overwegende dat vrouwelijke ondernemers doorgaans een onderneming starten met minder kapitaal, dat ze minder lenen en dat ze eerder een beroep doen op familie dan op schuld- of aandelenfinanciering;

Pluriforme financieringsbehoeften van een pluriforme kmo-sector

1.

is zich bewust van de pluriformiteit van kmo's, waaronder micro-ondernemingen, en mid-caps in de lidstaten, hetgeen tot uitdrukking komt in hun bedrijfsmodel, omvang, geografische positie, sociaal-economische omgeving, ontwikkelingsgraad, financiële structuur, rechtsvorm en divergerende niveaus van ondernemerschapsopleidingen;

2.

is zich bewust van de uitdagingen waar kmo's door de van lidstaat tot lidstaat en regio tot regio verschillende financieringsmogelijkheden en -behoeften mee worden geconfronteerd, met name wat betreft de kwaliteit en de kosten van de beschikbare financiering, en realiseert zich dat die worden beïnvloed door zowel kmo-specifieke factoren als het land en/of de regio waar zijn zijn gevestigd, inclusief economische volatiliteit, trage groei en een grotere financiële fragiliteit; weet dat kmo's ook met andere uitdagingen worden geconfronteerd, zoals toegang tot klanten; benadrukt dat de kapitaalmarkten versnipperd zijn en op een verschillende manier zijn geregeld in de gehele EU en dat de reeds behaalde integratie voor een stuk door de crisis is verloren gegaan;

3.

beklemtoont dat kmo's niet alleen in de start-upfase, maar gedurende hun hele levenscyclus over meerdere en verbeterde, publieke en particuliere financieringsopties moeten kunnen beschikken, en wijst erop dat een strategische langetermijnbenadering nodig is om bedrijfsfinanciering veilig te stellen; onderstreept dat toegang tot financiering ook belangrijk is voor de transfer van bedrijven; verzoekt de Commissie en de lidstaten kmo's bij dit proces te ondersteunen, waaronder in de eerste jaren van hun bestaan; merkt op dat er behoefte is aan een gediversifieerde aanpak op maat voor wat regelgeving en te ondersteunen initiatieven betreft; geeft aan dat er met betrekking tot financiering geen 'one-size-fits-all'-model bestaat en vraagt de Commissie de ontwikkeling te steunen van een brede waaier aan op maat gesneden programma's, instrumenten en initiatieven voor ondersteuning van bedrijven in de start-up-, groei- en overdrachtfase, rekening houdend met hun omvang, omzet en financieringsbehoeften; neemt er kennis van dat ondernemingen van vrouwen zich vaker in de dienstensector bevinden dan ondernemingen van mannen, en ook vaker op immateriële hulpbronnen gestoeld zijn; stelt vast dat het lage aantal vrouwen die aan het hoofd van een kmo staan, gedeeltelijk kan worden verklaard door de moeilijkere toegang tot financiering; betreurt dat de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit, die tot doel heeft gelijke kansen voor vrouwen en mannen te bevorderen, in 2013 bij microleningen een man-vrouwverhouding had van 60-40; verzoekt de Commissie daarom ervoor te zorgen dat haar programma's voor het bevorderen van de toegang tot financiering voor kmo's vrouwelijke ondernemers niet benadelen;

4.

verzoekt de Commissie om te beoordelen in welke mate kmo's die worden geleid door andere kwetsbare groepen in de samenleving, worden gediscrimineerd;

5.

is van oordeel dat kmo's en de reële economie wat hun financieringsbehoeften betreft het meest gediend zijn met een pluriforme, goed gereguleerde en stabiele financiëledienstensector die een breed scala aan kostenefficiënte en op maat gesneden financieringsopties aanbiedt, en duurzame langetermijnontwikkeling mogelijk maakt; benadrukt in dit kader het belang van traditionele bankmodellen, met inbegrip van kleine regionale banken, spaarcoöperaties en overheidsinstellingen; merkt in dit verband op dat evenveel aandacht moet worden besteed aan een betere toegang tot financiering voor micro-ondernemingen en ondernemers met een eenmanszaak;

6.

spoort kmo's aan de hele EU als hun thuismarkt te zien en voor hun financieringsbehoeften gebruik te maken van het potentieel van de interne markt; is verheugd over de initiatieven van de Commissie gericht op ondersteuning van kmo's en start-ups in een opgewaardeerde interne markt, en dringt er bij de Commissie op aan te blijven komen met voorstellen die toegesneden zijn op de behoeften van kmo's; is van mening dat het initiatief Start-up Europe kleine innovatieve ondernemingen moet helpen tot ze volledig operationeel zijn; benadrukt in dit verband hoe belangrijk het is dat er convergentie is tussen de regels en procedures in de gehele Unie en dat de Small Business Act ten uitvoer wordt gelegd; verzoekt de Commissie voor een follow-up van de Small Business Act te zorgen, zodat bedrijven kunnen blijven rekenen op hulp bij het overwinnen van zowel fysieke als wetgevende obstakels; erkent in dit verband dat innovatie een belangrijke aanjager is van duurzame groei en werkgelegenheid in de EU en dat specifieke aandacht moet worden besteed aan innovatieve kmo's; beklemtoont dat het EU-cohesiebeleid en het EU-regionaal fonds mogelijkerwijs een rol zouden kunnen spelen als bron van financiering voor kmo's; verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor coördinatie, samenhang en synergie tussen de verschillende instrumenten en programma's voor kmo's, zoals de Europese Structuur- en investeringsfondsen; vraagt de Commissie en de lidstaten proactief te werken aan een holistische benadering bij het verspreiden van informatie over alle financieringsmogelijkheden die de EU biedt; vraagt de Commissie en de lidstaten met klem daadwerkelijke vooruitgang te boeken bij verdere vereenvoudiging, teneinde financiering aantrekkelijker te maken voor kmo's;

7.

herinnert eraan dat een meer geharmoniseerd juridisch en commercieel klimaat dat tijdige betalingen bij commerciële transacties ondersteunt, belangrijk is voor toegang tot financiering; benadrukt in deze context de financiële problemen van kmo's en de onzekerheid waarmee leveranciers te maken hebben als gevolg van betalingsachterstanden door grotere ondernemingen en overheidsinstellingen en -autoriteiten; verzoekt de Commissie om bij de beoordeling van de richtlijn betalingsachterstand de invoering van specifieke maatregelen om de betalingen voor kmo's te vergemakkelijken, te onderzoeken; verzoekt de Commissie om haar verslag over de tenuitvoerlegging van de richtlijn betalingsachterstand, dat ze op 16 maart 2016 zou publiceren, nu eindelijk openbaar te maken en om, indien nodig, nieuwe voorstellen te formuleren om het risico voor grensoverschrijdende betalingen en op kasstroomverstoring te beperken;

8.

juicht het initiatief van de Commissie toe om de werkzaamheden betreffende de invoering van een echte Europese markt voor financiële diensten voor consumenten te hervatten met de bekendmaking van het Groenboek over financiële diensten voor consumenten (2015); verzoekt de Commissie bijzondere aandacht te besteden aan de specifieke kenmerken van kmo's en te verzekeren dat de grensoverschrijdende activiteiten op het gebied van financiële diensten voor consumenten leiden tot een betere toegang tot financiering voor kmo's;

9.

constateert dat start-ups en micro-ondernemingen in het bijzonder moeilijkheden ondervinden bij het aantrekken van passende financiering en bij het zich informeren over en voldoen aan de financiële regelgeving, voornamelijk in de ontwikkelingsfase; neemt kennis van de gebrekkige harmonisatie van nationale wetgeving inzake de oprichting van kmo's; spoort de lidstaten aan door te gaan met het bestrijden van administratieve obstakels en het ontwikkelen van één-loketsystemen als informatiepunten met betrekking tot alle regelgevingsvereisten voor ondernemers; spoort de lidstaten, de EIB en de nationale stimuleringsbanken in dit verband aan informatie te verstrekken over financieringsopties en regelingen voor leninggaranties;

10.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie gericht op het in kaart brengen van de belemmeringen en obstakels voor de financiële sector bij het aan de reële economie, en met name kmo's, met inbegrip van micro-ondernemingen, ter beschikking stellen van financiering; beklemtoont dat het tot stand brengen van een goed-functionerende Europese kapitaalmarkt een van de belangrijkste initiatieven voor de financiële sector is; wijst er met klem op dat het erg belangrijk is regels die onbedoelde gevolgen hebben voor kmo's of hun ontwikkeling belemmeren, te vereenvoudigen of te wijzigen; benadrukt dat dit niet mag leiden tot een onnodige verlaging van de normen voor financiële regulering, naast vereenvoudiging van de wetgeving; beklemtoont daarnaast dat nieuwe voorstellen van de Commissie niet tot complexere regelgeving mogen leiden omdat dit investeringen negatief zou kunnen beïnvloeden; meent dat in een Europese benadering inzake financiële regelgeving en de kapitaalmarktunie naar behoren rekening moet worden gehouden met internationale ontwikkelingen, teneinde onnodige divergentie en verdubbeling van de wetgeving te voorkomen en ervoor te zorgen dat Europa aantrekkelijk blijft voor internationale investeerders; benadrukt dat de Europese economie aantrekkelijk moet zijn voor een hoog niveau van buitenlandse directe investeringen (BDI), met inbegrip van greenfield-BDI, en hierbij niet alleen kapitaalmarkten mag stimuleren, maar ook de private-equitysector en durfkapitaal en investeringen in de Europese industrie; is daarnaast van oordeel dat de Commissie en de lidstaten een strategisch plan moeten aannemen om de financiering van kmo's te steunen met het oog op hun internationalisering;

11.

herhaalt dat een herziening van de regels voor overheidsopdrachten en -concessies de toegang van kmo's en micro-ondernemingen tot overheidsopdrachten niet mag schaden;

12.

verzoekt de Commissie en de Raad om meer aandacht te besteden aan de bezorgdheden van kmo's op het gebied van de vraag en om deze bezorgdheden op een meer passende manier op te nemen in de aanbeveling over het economische beleid van de eurozone, in de landenspecifieke aanbevelingen en in de beoordeling achteraf van de naleving door de lidstaten van de aanbevelingen;

Kredietverstrekking door banken aan kmo's

13.

stelt vast dat kredietverstrekking door banken van oudsher de belangrijkste bron van externe financiering voor kmo's in de Unie is, aangezien bankfinancieringen goed zijn voor meer dan drie kwart van de kmo-financiering in de Unie, terwijl dit in de VS minder dan de helft is, waarmee kmo's bijzonder kwetsbaar zijn voor een krapper wordende kredietverstrekking door banken; wijst erop dat de financiële crisis tot versnippering van de financiering door banken en van de voorwaarden voor kredietverstrekking door banken heeft geleid; betreurt de bestaande, zij het geleidelijk kleiner wordende, kloof tussen kredietverstrekkingsvoorwaarden voor kmo's in verschillende landen van de eurozone, hetgeen ook een weerspiegeling vormt van divergerende risicopercepties en economische omstandigheden; wijst op de bijdragen die de bankenunie levert aan het aanpakken van deze fragmentering; nodigt de lidstaten uit om Richtlijn 2004/113/EG volledig ten uitvoer te leggen en om de financiële sector te helpen voldoen aan zijn plicht om een volledige en gelijke toegang tot kredietverstrekkingen door banken aan kmo's te verlenen; wijst op de belangrijke en goed-ontwikkelde rol van banken bij het verstrekken van leningen aan kmo's vanwege hun specifieke regionale en plaatselijke kennis en hun langetermijnrelatie met deze ondernemingen; benadrukt dat er goed ontwikkelde lokale banken bestaan die op een doeltreffende manier aan kmo's kredieten verstrekken en verliezen voorkomen; benadrukt dan ook het belang van de ontwikkeling van lokale banken;

14.

benadrukt dat, hoewel de digitalisering zich verder ontwikkelt en daardoor nieuwe financieringsbronnen ontstaan, de lokale aanwezigheid van traditionele kredietinstellingen op voornamelijk eilanden en archipels, alsook in afgelegen, perifere en plattelandsgebieden, belangrijk blijft voor de toegang van kmo's tot financiering;

15.

spoort de banken aan de gehele EU als hun interne markt te beschouwen en het potentieel van de interne markt te benutten om financiering aan kmo's te verstrekken, ook aan kmo's die niet in de lidstaat van vestiging van de betreffende financiële instelling zijn gevestigd;

16.

moedigt de Commissie aan te onderzoeken of het mogelijk is financieringsprogramma's voor kredietverstrekkingen in te voeren, waarbij ECB-geld ter beschikking van banken wordt gesteld met kredietverstrekking aan kmo's als enig doel; vraagt de Commissie te bekijken of er nieuwe initiatieven kunnen worden ontwikkeld voor het aantrekken van investeringen;

17.

benadrukt de belangrijke rol van nationale en regionale stimuleringsbanken en -instellingen bij het financieren van de kmo-sector; brengt hun centrale rol in de kmo-pijler van het EFSI in herinnering, alsook hun rol bij het betrekken van lidstaten in EFSI-projecten; beschouwt het EFSI als een van de voornaamste bronnen van financiering voor kmo's; is van mening dat de EIB en het EIF meer inspanningen moeten leveren om kmo's bij te staan met deskundig advies om toegang tot financiering te krijgen en met instrumenten om de contacten met investeerders te bevorderen, zoals het European Angels Fund; verzoekt de Commissie de rol van de nationale en regionale stimuleringsbanken als katalysator van langetermijnfinanciering voor kmo's te beoordelen, en in het bijzonder beste praktijken te identificeren en te verspreiden en lidstaten op basis hiervan aan te moedigen om nationale en regionale stimuleringsbanken op te richten indien er nog geen bestaan; vraagt de Commissie en de lidstaten te werken aan inclusieve groei en te zorgen voor betere coördinatie van en samenhang tussen alle investeringsmaatregelen voor kmo's, zoals het EFSI, de regionale fondsen van de EU en het Europees Investeringsfonds (EIB);

18.

herhaalt dat het ook belangrijk is om de toegang van kmo's tot kredietverstrekking door banken te verbeteren en banken beter in staat te stellen kmo's financiering ter beschikking te stellen; wijst erop dat financiering middels de kapitaalmarkten alléén niet in voldoende financiering en passende financieringsoplossingen zal resulteren, inclusief toegang tot kapitaal door kmo's; merkt op dat een diversifiëring van kredietbronnen de stabiliteit in de financiële sector zou vergroten;

19.

is van oordeel dat een gezonde, stabiele en veerkrachtige banksector en kapitaalmarktenunie voorwaarden zijn voor het verbeteren van de toegang van kmo's tot financiering; wijst erop dat de verordening kapitaalvereisten (CRR) en de richtlijn kapitaalvereisten (CRD IV), en met name de grotere hoeveelheid en de kwalitateit van kapitaal, een directe reactie op de crisis zijn en de kern uitmaken van de hernieuwde stabiliteit van de financiële sector; juicht het toe dat de Commissie in het kader van de toetsing van de CRR prioritair aandacht wil besteden aan kredietverstrekking aan kmo's; neemt er kennis van dat de Commissie onderzoekt welke mogelijkheden lokale kredietverenigingen voor alle lidstaten kunnen bieden om hun activiteiten buiten het toepassingsgebied van de EU-regels inzake kapitaalvereisten voor banken te ontplooien; benadrukt dat prudentiële wetgeving voor kredietunies moet worden ontwikkeld, die zorgt voor zowel financiële stabiliteit als kansen voor kredietunies om kredieten tegen concurrerende tarieven te verstrekken;

20.

wijst op het grote aantal voorschriften waar banken zich aan hebben te houden en op de mogelijke negatieve gevolgen daarvan op de verstrekking van kredieten aan kmo's, en herinnert eraan dat de voorschriften ontwikkeld werden in reactie op de financiële crisis; benadrukt dat dubbele verplichtingen inzake verslaglegging en meervoudige rapporteringskanalen en, meer in het algemeen, onnodige administratieve lasten voor kredietinstellingen, met name voor kleinere banken, vermeden moeten worden; vraagt de Commissie de effecten van regelgevingseisen voor banken op de kredietverstrekking aan kmo's te onderzoeken en daarbij de hulp in te roepen van de EBA en het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme (GTM);

21.

wijst erop dat de financiële crisis niet het gevolg is van de verstrekking van kredieten aan kmo's; herinnert aan het besluit van de medewetgevers om de ondersteuningsfactor voor kmo's in het CRR/CRD IV-kader in te passen en wijst erop dat het doel was te komen tot consistentie tussen de kapitaalvereisten voor de verstrekking van kredieten aan kmo's enerzijds en Basel II, en niet Basel III, anderzijds; onderstreept het belang van de ondersteuningsfactor voor kmo's voor het op peil houden en vergroten van de kredietverstrekking door banken aan kmo's; wijst op het verslag van de EBA van maart 2016 over de ondersteuningsfactor voor kmo's; maakt zich zorgen over de mogelijke negatieve gevolgen van de afschaffing van de factor; juicht het toe dat de Commissie van plan is de ondersteuningsfactor te handhaven, de werking ervan verder te evalueren en te onderzoeken of de drempel moet worden verhoogd, teneinde de toegang van kmo's tot kredietverstrekking door banken nog meer te verbeteren; vraagt de Commissie te bekijken of het mogelijk is de factor, met inbegrip van de omvang en de drempel, te herkalibreren, en onderzoek te doen naar mogelijke interacties met andere regelgevingseisen alsmede externe elementen, zoals geografische ligging en de sociaal-economische omgeving, en dit alles met het oog op het vergroten van de doeltreffendheid ervan; verzoekt de Commissie te onderzoeken of het mogelijk is de factor een permanent karakter te geven; dringt er bij het Bazels Comité voor Bankentoezicht (BCBS) op aan zich achter de ondersteuningsfactor voor kmo's te scharen en te overwegen voor kmo's de kapitaalvereisten voor blootstellingen te versoepelen;

22.

benadrukt dat een prudente risicobeoordeling en het evalueren van kwalitatieve informatie tot de sterkste punten van banken behoren, met name bij complexe kredietverstrekking aan kmo's; is van mening dat de kennis en het bewustzijn over de kenmerken van kmo's in de bankwereld verder moeten worden vergroot; onderstreept de vertrouwelijke aard van de kredietinformatie die banken ontvangen in het kader van de beoordeling van de kredietwaardigheid van kmo's;

23.

juicht toe dat er initiatieven lopen ter verbetering van de beschikbaarheid van gestandaardiseerde en transparante kredietinformatie met betrekking tot kmo's, die het vertrouwen van investeerders kunnen vergroten; wijst er desalniettemin met klem op dat bij het opvragen van dergelijke kredietinformatie het evenredigheidsbeginsel moet worden toegepast;

24.

benadrukt dat evenredigheid een uitgangspunt moet zijn voor de Europese instellingen, de Europese toezichthoudende autoriteiten en het GTM bij het ontwikkelen en uitvoeren van regelgeving, normen, richtsnoeren en toezichthoudende praktijken; vraagt de Commissie om de Europese toezichthoudende autoriteiten en de ECB/GTM — in samenspraak met de medewetgevers — beter te adviseren over de toepassing van het evenredigheidsbeginsel, en aan te dringen op handhaving ervan, zonder de bestaande regelgevingsnormen te verlagen, en tegelijkertijd te werken aan vereenvoudiging van de wetgeving;

25.

wijst met name op de voordelen van door derde partijen verstrekte garanties in leningovereenkomsten voor ondernemers; vindt dat bij het beoordelen van credit ratings, het ontwikkelen van prudentiële regels en het uitvoeren van toezicht in grotere mate met deze door derde partijen verstrekte garanties rekening moet worden gehouden;

26.

herinnert eraan dat kredietinstellingen kmo's, wanneer deze daarom vragen, uitleg moeten geven over hun besluiten betreffende de credit rating; vraagt de Commissie de toepassing van deze bepaling aan een beoordeling te onderwerpen en het bepaalde in artikel 431, lid 4, van de verordening kapitaalvereisten (CRR) aan te scherpen, en dringt aan op feedback aan kmo's; neemt er kennis van dat de Commissie op dit moment met de betrokken partijen gesprekken voert, teneinde de kwaliteit en de consistentie van de feedback in kwestie te verbeteren; is van oordeel dat deze feedback als uitgangspunt zou kunnen dienen voor het vinden van bronnen van informatie en advies over niet-bancaire financiering;

27.

merkt op dat credit ratings een belangrijk en soms bepalend element zijn voor investeringsbeslissingen; vestigt de aandacht op het bestaan in sommige lidstaten van interne kredietbeoordelingssystemen die worden beheerd door de nationale centrale banken en die worden gebruikt om de beleenbaarheid van onderpand en de kredietwaardigheid van kmo's te beoordelen; verzoekt de Commissie, de ECB en de nationale centrale banken om verder na te gaan of en hoe deze systemen kunnen worden gebruikt om de toegang van kmo's tot kapitaalmarkten te bevorderen;

28.

verzoekt de Commissie en de EBA meer advies te geven over de toepassing van de bestaande tolerantieverordening; vraagt de Commissie de bestaande tolerantieregeling voor oninbare leningen aan een effectbeoordeling te onderwerpen, en wijst erop dat oninbare leningen op de balans van banken een rem zetten op de verstrekking van nieuwe leningen, met name aan kmo's; onderstreept dat de introductie van een 'de minimis'-grens voor mineure overtredingen een onnodige en ongerechtvaardigde daling van de kredietwaardigheid van kmo's zou helpen voorkomen; wijst op de lopende raadpleging van het Bazels Comité voor Bankentoezicht (BCBS) over de definitie van oninbare leningen en tolerantie;

29.

merkt op dat beperkingen op de aankoop van staatsobligaties door banken of een hogere weging van deze obligaties de kredietkosten zouden kunnen verhogen en de concurrentiekloof in de EU zouden kunnen vergroten, tenzij deze aan voorwaarden worden verbonden;

30.

neemt nota van de maatregelen die de ECB op 10 maart 2016 heeft genomen, en met name van de nieuwe reeks van vier gerichte langerlopende herfinancieringstransacties (TLTRO II) ter stimulering van kredietverstrekking door banken aan de reële economie; benadrukt dat monetair beleid alléén onvoldoende is om groei en investeringen te stimuleren en dat dergelijk beleid gepaard moet gaan met passend fiscaal beleid en structurele maatregelen;

31.

benadrukt het belang van overheidsinstellingen als een alternatieve financieringsbron voor kmo's ten opzichte van private banking;

32.

verzoekt de Commissie om het evenredigheidsbeginsel toe te passen op de vervroegde terugbetaling van leningen in de gehele EU, zoals in de vorm van een plafond om de kosten voor kmo's te beperken en transparante overeenkomsten voor kmo's;

Financiering van kmo's door niet-bancaire instellingen

33.

vraagt de lidstaten een risico- en kapitaalmarktcultuur te bevorderen; herhaalt dat een grotere financiële onderlegdheid van kmo's niet alleen essentieel is om de kredietverstrekking door banken aan te zwengelen, maar ook om de acceptatie en het gebruik van kapitaalmarktoplossingen te vergroten en om vrouwen en jongeren aan te moedigen een eigen bedrijf op te richten en uit te breiden, omdat die hen in staat stelt de kosten, de baten en de aan dat soort oplossingen gerelateerde risico's beter te beoordelen; beklemtoont het belang van heldere regels betreffende het verstrekken van financiële informatie; moedigt de lidstaten aan om de basisbeginselen van financiële onderlegdheid en bedrijfsethiek op te nemen in pre-universitaire en universitaire studies, zodat de betrokkenheid van jongeren bij kmo-activiteiten wordt vergroot; verzoekt de lidstaten en de Commissie de financiële onderlegdheid en de toegang tot financiële vaardigheden en kennis van kmo's te vergroten en ervoor te zorgen dat goede praktijken worden gedeeld; merkt echter op dat kmo's op dit gebied ook zelf een verantwoordelijkheid hebben;

34.

benadrukt de voordelen van leasing voor kmo's omdat op die manier kapitaal van een onderneming opnieuw kan worden vrijgemaakt voor extra investeringen in duurzame groei;

35.

merkt op dat de kapitaalmarktunie een kans is om zowel de lacunes in het huidige regelgevingskader aan te vullen als de grensoverschrijdende wetgeving te harmoniseren; wijst erop dat wanneer bankleningen de financiële en bedrijfsbehoeften van kmo's niet vervullen, een kapitaaltekort ontstaat; vindt het belangrijk dat in het kader van de totstandbrenging van de kapitaalmarktunie en de bankenunie ook continu werk wordt gemaakt van de convergentie van de EU-processen en -procedures en de reeds bestaande financiële regelgeving continu tegen het licht wordt gehouden en dat daarbij in het bijzonder wordt gekeken naar de gevolgen van die regelgeving voor kmo's en de algehele macro-financiële en macro-economische stabiliteit; benadrukt dat bij een dergelijke evaluatie rekening moet worden gehouden met de aanbevelingen betreffende de uitvoerbaarheid van ingevoerde maatregelen; vraagt de Commissie voorstellen te doen voor een passend, op maat gesneden regelgevingskader voor de verstrekkers van leningen aan kmo's dat voor de ondernemingen in kwestie niet te complex is en op vertrouwen van de kant van investeerders mag rekenen; is van mening dat in een alomvattende, goed ontworpen kapitaalmarktunie alle marktdeelnemers met dezelfde relevante kenmerken eenzelfde reeks regels moeten toepassen, een gelijkwaardige toegang moeten hebben tot een reeks financiële instrumenten of diensten en gelijk moeten worden behandeld wanneer ze op de markt actief zijn; juicht het actieplan van de Commissie voor de kapitaalmarktenunie toe, dat gericht is op het vergemakkelijken van de toegang voor kmo's tot een breder scala aan financieringsmogelijkheden; benadrukt dat op banken en op kapitaal gebaseerde financieringsmodellen elkaar moeten aanvullen;

36.

herinnert aan de aanzienlijke kosten voor kmo's van toegang tot de kapitaalmarkten, zoals schuld- en aandelenmarkten; onderstreept de noodzaak van evenredige regelgeving met minder ingewikkelde en logge openbaarmakings- en beursnoteringsvereisten voor kmo's, teneinde hun toegang tot kapitaalmarkten goedkoper te maken, evenwel zonder daarbij de bescherming van investeerders of de stabiliteit van het financieel systeem in gevaar te brengen; neemt kennis van de invoering van een minimaleopenbaarmakingsregeling voor kmo's in het voorstel van de Commissie voor een nieuwe prospectusverordening, dat momenteel wordt besproken; merkt op dat de regelgeving geen al te hoge obstakels mag opwerpen voor de overgang van bijvoorbeeld de ene naar de andere grootteklasse, of van een beursgenoteerde naar een niet-beursgenoteerde onderneming; is dan ook van mening dat een gefaseerde aanpak met geleidelijk toenemende regelgevingseisen de voorkeur moet krijgen; wijst in dit verband op de kmo-groeimarkten waarin in MiFID II is voorzien en pleit voor een snelle omzetting van dit instrument;

37.

vindt het van groot belang dat de informatie die banken, investeerders, toezichthouders en andere betrokken partijen over de financiering van kmo's krijgen transparant en gestandaardiseerd is en voor iedereen toegankelijk, teneinde hen in staat te stellen zich van het risicoprofiel te vergewissen en met kennis van zaken beslissingen te nemen, en de financieringskosten te beperken; is van mening dat de oprichting van een Europese gegevensbank met informatie over bedrijfsstrategieën en financieringsbehoeften van kmo's, waar zij hun gegevens — op vrijwillige basis — in kunnen opnemen en actualiseren, hiertoe nuttig kan zijn; vraagt de Commissie de invoering te overwegen van een uniek identificatienummer voor kmo's; vestigt daarnaast de aandacht op de mogelijkheden van structuren waarin banken en niet-bancaire actoren samenwerken voor het ondersteunen van kmo's; juicht de informatiestrategie voor kmo's van de Commissie toe, en met name de delen die betrekking hebben op het in kaart brengen van de meest relevante ondersteunings- en adviesinstrumenten in elk van de lidstaten voor kmo's die op zoek zijn naar alternatieve bronnen van financiering, op het bevorderen van goede praktijken op EU-niveau en op het onderzoeken van mogelijkheden voor het ondersteunen van pan-Europese informatiesystemen waar kmo's en verstrekkers van alternatieve financiering bijeen worden gebracht;

38.

brengt in herinnering dat boekhoudnormen uiterst belangrijk zijn, omdat ze bepalen hoe informatie wordt verstrekt aan toezichthouders en investeerders en omdat de administratieve last voor ondernemingen verschilt afhankelijk van de boekhoudnormen die van toepassing zijn; neemt nota van de lopende gesprekken over het nut van het ontwerpen van specifieke gemeenschappelijke boekhoudnormen voor kmo's en is verheugd dat hierover nog verder zal worden nagedacht;

39.

beklemtoont het potentieel van de nieuwe, innovatieve financiële technologie (FinTech) voor het gemakkelijker bij elkaar brengen van kmo's en potentiële investeerders; verzoekt de Commissie en de lidstaten de ontwikkeling van FinTech-initiatieven aan te moedigen, en de potentiële risico's daarvan in kaart te brengen en te onderzoeken of er behoefte bestaat aan een passend, geharmoniseerd regelgevingskader op EU-niveau, zonder dat daarbij innovatie wordt onderdrukt;

40.

vindt het belangrijk innovatie te bevorderen middels leningenplatforms; spoort banken aan het gebruik van dergelijke innovatieve technologieën als een kans te beschouwen; onderstreept dat alternatieve financieringsbronnen met name voor start-ups, vrouwelijke ondernemers en innovatieve kmo's een oplossing bieden; verzoekt de Commissie onderzoek te doen naar de behoefte aan en het potentieel van een geharmoniseerd EU-kader voor alternatieve financieringsbronnen, teneinde de beschikbaarheid van dit soort financiering voor kmo's in de gehele EU te verhogen; brengt in herinnering dat het systeem pas doeltreffend kan zijn als zowel de kmo's als de kredietverlener zich volledig bewust zijn van de potentiële risico's en kansen van het financieringsmechanisme; merkt op dat de bestaande wetten en regels inzake crowdfunding sterk verschillen tussen de lidstaten en grensoverschrijdende activiteiten niet echt lijken te bevorderen; is verheugd over de beoordeling door de Commissie van het bestaande kader voor crowdfunding; steunt het dat ervoor is gekozen de markt en de ontwikkelingen op regelgevingsgebied permanent te volgen en een steeds grotere onderlinge afstemming van regelgeving, het uitwisselen van goede praktijken en het faciliteren van grensoverschrijdende investeringen aan te moedigen; wijst er tegelijkertijd op dat crowd funding en 'peer-to-peer'-financiering niet overgereguleerd moeten worden, aangezien dit de ontwikkeling ervan zou belemmeren; vraagt de Commissie nieuwe platformen voor private-equityfinanciering, zoals mezzaninefinanciering en business angels, aan te moedigen; vraagt de Commissie veilig lenen aan bedrijven door particulieren via 'peer-to-peer'-financiering of retaildeposito's aan te moedigen; benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat deze nieuwe financieringsvormen volledig in overeenstemming zijn met de desbetreffende belasting- en financiële wetgeving, zodat ze niet worden gebruikt voor belastingontwijking of financiële ondoorzichtigheid; benadrukt dat de huidige desbetreffende wetgeving moet worden geëvalueerd;

41.

neemt kennis van de voorstellen van de Commissie voor een kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde (STS) securitisatie en de kalibrering van de prudentiële vereisten voor banken; merkt op dat aan de securitisatie van kmo's zowel risico's als voordelen kunnen zijn verbonden; neemt kennis van het mogelijke effect van deze voorstellen op kredietverstrekking door banken aan en investeringen in kmo's; beklemtoont de noodzaak van transparantie met betrekking tot de onderliggende risico's, alsook de noodzaak om een bijdrage te leveren aan de stabiliteit van het financiële systeem;

42.

stelt vast dat de uiteenlopende nationale insolventiewetgevingen en de daaruit voortvloeiende rechtsonzekerheid een obstakel zijn voor grensoverschrijdende investeringen in kmo's en start-ups; is van mening dat eenvoudigere, geharmoniseerde voorschriften op dit gebied een steun zouden zijn voor start-ups, micro- en kleine en middelgrote ondernemingen en het bedrijfsklimaat in de EU zouden verbeteren; is daarom verheugd over het besluit van de Commissie om deze kwestie aan te pakken via een wetgevingsvoorstel, als bepaald in haar actieplan inzake een kapitaalmarktunie, en kijkt uit naar het voorstel in kwestie; is van oordeel dat de Commissie moet nadenken over meerdere opties voor de implementatie van een EU-insolventiekader, en de lidstaten aanbevelingen moet doen toekomen op basis waarvan zij wetgeving kunnen vaststellen of implementeren voor effectieve en transparante insolventieregelingen, voor een op het juiste moment gepland herstructureringsproces en voor het elimineren van de administratieve en regelgevingslast voor kmo's, zoals ook staat in de landenspecifieke aanbevelingen;

43.

beklemtoont het potentieel van risicokapitaalfinanciering, met name voor niet-beursgenoteerde start-ups en innovatieve kmo's; stelt vast dat deze markten in de EU onderontwikkeld zijn; is blij met het initiatief van de Commissie om de EuVECA- en de EuSEF-wetgeving aan een toetsing te onderwerpen; benadrukt ook dat de Commissie dringend een einde moet maken aan de versnippering aan de nationale grenzen in de gehele Europese investeringsfondsensector;

44.

onderstreept de invloed van het ontwerp van de vennootschaps- en de inkomstenbelastingstructuren, alsmede van mogelijke belastingvoordelen, voor de interne financieringscapaciteit van kmo's; vestigt de aandacht op het feit dat in veel lidstaten kmo's anders worden belast dan sommige multinationale bedrijven, wat een negatieve invloed heeft op het concurrentievermogen van kmo's en de doeltreffendheid van financiering van kmo's uit verschillende bronnen aanzienlijk verkleint; merkt op dat kmo's, als gevolg van oneerlijke belastingpraktijken door sommige multinationale bedrijven, tot 30 % meer belastingen betalen dan dat ze zouden moeten doen in het geval van eerlijke belastingpraktijken, hetgeen een negatief gevolg heeft op hun interne financieringscapaciteit; juicht in dit verband het pakket anti-belastingontwijkingsmaatregelen van de Commissie toe, dat een eenvoudigere, doeltreffendere en eerlijkere belastingheffing in de EU als doel heeft; is van oordeel dat de lidstaten moeten werken aan billijke, effectieve en transparante belastingstelsels die financiering en investeringen aantrekken, zodat kmo's betere kansen krijgen om te starten en te groeien; benadrukt dat financiële vrijstellingen voor kmo's moeten worden ingevoerd, voornamelijk als ze in hun opstartfase zijn, zodat ze voldoende middelen hebben voor de daaropvolgende periodes van hun levenscyclus; benadrukt dat er een belastingbeleid moet komen dat de algemene belastingdruk en de belastingen op arbeid en ondernemingen verlaagt; onderstreept het belang van het aanpakken van de fiscale ongelijkheid tussen eigen vermogen en vreemd vermogen;

45.

merkt op dat rechtstreekse staatssteun, die de voordelen van concurrentie niet verstoort, soms nodig is om start-ups, micro- en kleine en middelgrote ondernemingen te voorzien van de nodige financiële middelen, voornamelijk wanneer door de sociaal-economische omstandigheden geen andere vorm van toegang tot financiering aanwezig is; benadrukt het belang van transparantie ten aanzien van overheidsregelingen en staatssteun die investeringen in kmo's ondersteunen, alsook van nieuwe instellingen voor financiering en investeringen;

46.

dringt er bij de lidstaten op aan zich te informeren over, en te leren uit de ervaringen met de Zwitserse WIR, die in 1934 werd opgericht en is gebaseerd op een kredietclearingassociatie tussen kmo's, aangezien de WIR een succesvolle macro-economische stabilisator is in tijden van strengere kredietvoorwaarden en liquiditeitsproblemen;

47.

verzoekt de Commissie een jaarverslag aan het Europees Parlement te presenteren met daarin de uitvoeringsstatus van de initiatieven en hun effect op een betere toegang tot financiering voor kmo's in Europa; verzoekt de Commissie om in het verslag ook haar eigen beoordeling op te nemen van de strategische koers en de aanbevolen wijzigingen, indien van toepassing;

48.

verzoekt de Commissie na te gaan hoe doeltreffend de bestaande instrumenten, zoals de Structuurfondsen en andere relevante programma's, die financiële steun aan kmo's verlenen, zijn ten aanzien van hun doelstellingen en in welke mate ze de gevolgen van de crisis voor kmo's hebben opgevangen;

49.

beseft dat micro-ondernemingen en kmo's in de culturele en creatieve sectoren steeds belangrijker worden voor investeringen, groei, innovatie en werkgelegenheid, maar ook een centrale rol spelen bij de instandhouding en bevordering van de culturele en taalkundige verscheidenheid;

50.

wijst erop dat al in de door de Commissie in oktober 2013 gepubliceerde studie „Survey on access to finance for cultural and creative sectors” geconstateerd werd dat de culturele en creatieve ondernemingen enorme moeilijkheden ondervonden bij de toegang tot krediet en met een financieel gat tussen de 8 en de 13,3 miljard EUR kampten;

51.

onderstreept dat in 2014 volgens cijfers van Eurostat 2,9 % van de actieve bevolking in de EU, d.w.z. 6,3 miljoen mensen, werkzaam was in de culturele en creatieve sector, en daarmee een percentage dat vergelijkbaar is met de sector banken en verzekeringen; benadrukt voorts dat de culturele en creatieve sector bijna 4,5 % van de Europese economie uitmaakt, aangezien bijna 1,4 miljoen kleine en middelgrote ondernemingen in heel Europa creatieve inhoud genereren en distribueren, en dat de werkgelegenheid in de culturele en creatieve sector sinds 2008 voortdurend gestegen is en dat deze sector een van de snelst groeiende sectoren van de Europese economie is die circa 4,2 % van het totale bbp van de EU genereert;

52.

erkent dat cultuur en innovatie cruciale factoren zijn om regio's te helpen investeringen aan te trekken; wijst erop dat het onwaarschijnlijk is dat banen in de culturele en creatieve sector naar elders worden overgeplaatst, omdat zij specifieke culturele en historisch bepaalde vaardigheden vereisen, die ook bijdragen aan de instandhouding van een brede reeks traditionele kunsten en ambachten; benadrukt het belang van steun voor kmo's die werken in minderheidstalen of minder gebruikte talen en de culturele en linguïstische diversiteit van Europa beschermen en bevorderen, en het belang van steun voor projecten van jonge starters die zich bezighouden met cultuurbehoud en cultureel erfgoed;

53.

onderstreept dat, gezien het grote aantal jongeren dat een studie op dit gebied volgt, stimulering van en investeringen in de culturele en creatieve sector zal bijdragen aan het scheppen van nieuwe banen en de bestrijding van de jeugdwerkloosheid; merkt op dat volgens een recente studie in de culturele en creatieve sectoren meer 15-29-jarigen werkzaam zijn dan in enige andere economische sector (19,1 % van de totale werkgelegenheid in de culturele en creatieve sector, tegen 18,6 % in de overige economie) (19); spoort de lidstaten aan de ontwikkeling van culturele en creatieve vaardigheden te versterken en gezamenlijke netwerken voor de ontwikkeling van ondernemersvaardigheden op te zetten met deelname van onderwijs- en opleidingsstelsels, creatieve ondernemingen en culturele en kunstinstellingen, teneinde een interdisciplinaire benadering te bevorderen; spoort de EU en de lidstaten aan met bredere oplossingen te komen om de ontwikkeling van talent en vaardigheden binnen de culturele en creatieve sector te bevorderen, bijvoorbeeld de verstrekking van innovatieve en flexibele beurzen ter ondersteuning van creativiteit, innovatie en talentontwikkeling;

54.

wijst erop dat volgens een door de Commissie uitgevoerd onderzoek uit 2013 de obstakels voor financiering in de culturele en creatieve sectoren zeer specifieke kenmerken hebben, namelijk grotere moeilijkheden bij het aantrekken van kapitaal en investeringen als gevolg van een beperkte gegevensbank, een gebrek aan direct beschikbare informatie over financieringsbronnen, een gebrek aan ondernemersvaardigheden, de afhankelijkheid van publieke investeringsregelingen en onvoldoende informatie, als gevolg van problemen op het gebied van risicobeoordeling en de taxatie van immateriële goederen, zoals intellectuele-eigendomsrechten;

55.

benadrukt daarom dat er met het oog op een betere toegang van de culturele en creatieve sectoren tot financieringsmogelijkheden sectorspecifieke oplossingen moeten worden gevonden, namelijk het ontwikkelen van deskundigheid voor de beoordeling van de specifieke risico's die bestaan als het aan materiële zekerheden ontbreekt, er zwaar op immateriële activa wordt geleund en er onzekerheid heerst over de vraag op de markt in tijden van digitale verandering; merkt op dat er zowel binnen micro-ondernemingen en kmo's als bij de financiële instellingen behoefte is aan deze deskundigheid; onderstreept dat intellectuele-eigendomsrechten als zekerheid kunnen worden aanvaard; onderstreept het belang van een geharmoniseerd wetgevingskader wat betreft belastingen en intellectuele eigendom in de EU, hetgeen het voor culturele en creatieve kmo's makkelijker zou kunnen maken om investeringen en financiering aan te trekken;

56.

is, ondanks de lange vertraging, verheugd over de start van de garantiefaciliteit in het programma Creatief Europa, want dit is een van de centrale middelen om in te spelen op de dringende behoefte aan leningen voor innovatieve en duurzame projecten in de culturele en creatieve sector, met inbegrip van micro-ondernemingen, kmo's, kleinere verenigingen zonder winstoogmerk en ngo's, en een van de centrale middelen om de vereiste billijke vergoeding voor de makers te garanderen; is ingenomen met het geïntegreerde opleidingsprogramma dat de garantiefaciliteit bankiers en financiële tussenpersonen aanbiedt; beveelt ten zeerste aan dat de nodige maatregelen in de loop van 2016 worden genomen, zoals was voorzien in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie; herinnert eraan dat het financieringsgat, dat volgens een beoordeling vooraf van de Commissie waarschijnlijk meer dan 1 miljard EUR per jaar zal bedragen, het bedrag aan investeringen is dat verloren gaat wanneer ondernemingen met een degelijke bedrijfsstrategie en een goed risicoprofiel ofwel een afwijzing op hun leningaanvraag krijgen ofwel besluiten er helemaal geen aan te vragen omdat ze niet over voldoende tot zekerheid strekkende activa beschikken;

57.

is verheugd over het nieuwe, door de deskundigengroep van de lidstaten gepubliceerde verslag over de toegang tot financiering in de culturele en creatieve sectoren, een verslag dat is opgesteld via de open coördinatiemethode, en benadrukt dat de in dit verslag opgenomen aanbevelingen door de Commissie ten uitvoer moeten worden gelegd teneinde efficiëntere en innovatievere instrumenten te creëren en daarnaast de toegang tot financiering te faciliteren;

o

o o

58.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB C 24 van 22.1.2016, blz. 2.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0069.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0200.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0063.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0268.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0408.

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0004.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0006.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0290.

(10)  http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?type=CRE&reference=20160413&secondRef=ITEM-024&language=EN&ring=O-2016-000060.

(11)  PB C 19 van 22.1.2014, blz. 4.

(12)  PB L 48 van 23.2.2011, blz. 1.

(13)  PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.

(14)  https://www.ecb.europa.eu/pub/pdf/other/art2_mb201407_pp79-97en.pdf.

(15)  EBA/OP/2016/04 van 23.03.2016.

(16)  Jaarverslag 2014/2015 over Europese kmo's van de Commissie.

(17)  „Survey on the Access to Finance of Enterprises in the euro area — April to September 2015” van de ECB.

(18)  „Survey on the Access to Finance of Enterprises in the euro area — April to September 2015” van de ECB.

(19)  „Cultural Times — The first global map of cultural and creative industries”, december 2015.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/165


P8_TA(2016)0359

Hoe kan het potentieel van kmo's optimaal worden benut?

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over hoe het potentieel van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) optimaal kan worden benut (2015/2320(INI))

(2018/C 204/20)

Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 173 en 49,

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld: „Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de Small Business Act (COM(2008)0394),

gezien de mededeling van de Commissie „Gezonde EU-regelgeving” (COM(2013)0685),

gezien het actieplan Ondernemerschap 2020 van de Commissie,

gezien de mededeling van de Commissie over een actieplan ter verbetering van de toegang tot financiering voor kmo' s (COM(2011)0870),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Naar een banenrijk herstel” (COM(2012)0173),

gezien het Europees investeringsplan,

gezien zijn resolutie van 14 juni 2012 getiteld „Op weg naar een banenrijk herstel” (1),

gezien zijn resolutie van 5 februari 2013 over betere toegang tot financiering voor kmo's (2),

gezien zijn resolutie van 15 april 2014 getiteld „Hoe kan de Europese Unie bijdragen tot de totstandkoming van een stimulerend klimaat voor het scheppen van banen door ondernemingen, bedrijven en starters?” (3),

gezien de richtlijn betalingsachterstand (2011/7/EU),

gezien het EU-programma voor werkgelegenheid en sociale innovatie (EaSI),

gezien het EU-programma voor onderzoek en innovatie Horizon 2020,

gezien het EU-programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en voor kleine en middelgrote ondernemingen (Cosme),

gezien zijn resolutie van 17 april 2014 getiteld „Follow-up van de Commissie van het 'Top Ten'-overleg met kmo's over EU-regels” (4),

gezien het verslag van de Commissie getiteld „Regeldruk voor het mkb verminderen — EU-regelgeving aanpassen aan de behoeften van micro-ondernemingen” (COM(2011)0803),

gezien het „Jaarverslag Europese kmo's 2013/2014 — Een gedeeltelijk en fragiel herstel” van de Commissie,

gezien het Eurofound-verslag getiteld „Born global: The potential of job creation in new international businesses” van januari 2013,

gezien het Eurofound-verslag getiteld „Public policy and support for restructuring in SMEs” van 2013,

gezien het Eurofound-verslag getiteld „ERM annual report 2015: Job creation in SMEs” van 2016,

gezien het Eurofound-verslag van 2012 getiteld „Overheidsmaatregelen om zelfstandig ondernemerschap en werkgelegenheid in bedrijven zonder personeel en microbedrijven te ondersteunen”,

gezien het Eurofound-verslag van 2011 getiteld „Het mkb in de crisis: werkgelegenheid, industriële betrekkingen en lokale partnerschappen”,

gezien het Eurofound-verslag 2011 getiteld „Werknemersvertegenwoordiging op vestigingsniveau in Europa”,

gezien het Eurofound-verslag van 2014 getiteld „Social dialogue in micro and small companies”,

gezien de enquête van de Commissie over de toegang van bedrijven tot financiering (SAFE) van 2015,

gezien het „Jaarverslag Europese kmo's 2014/2015 — SMEs start hiring again” van de Commissie,

gezien zijn resolutie van 10 september 2015 over de totstandbrenging van een concurrerende arbeidsmarkt in de EU voor de 21e eeuw: het afstemmen van vaardigheden en kwalificaties op vraag en werkgelegenheid, als een manier om de crisis te boven te komen (5),

gezien zijn resolutie van 8 juli 2015 over het initiatief voor groene werkgelegenheid: het banenpotentieel van de groene economie benutten (6),

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2012 over kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's): concurrentievermogen en zakelijke kansen (7),

gezien Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen,

gezien de Eurobarometer-enquête over internationalisering van het midden- en kleinbedrijf van 2015,

gezien de OESO-studie getiteld „Financing SMEs and Entrepreneurs 2015 — An OECD Scoreboard” van 2015,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie regionale ontwikkeling (A8-0248/2016),

A.

overwegende dat kmo's (de EU-28 kende er in 2014 22,3 miljoen (8)) meer banen creëren dan andere bedrijven in de particuliere sector, en goed zijn voor ongeveer twee derde van de totale werkgelegenheid in de particuliere sector in de EU en overwegende dat ondernemers en kmo's een belangrijke en positieve bijdrage leveren aan de sociaal-economische groei en ontwikkeling van de EU; wijst erop dat ondersteuning van kmo's helpt bij het aanpakken van de Europese werkloosheid en jeugdwerkloosheid, die 8,9 %, respectievelijk 19,4 % bedragen (9); overwegende dat het aantal mensen zonder baan — ongeveer 23 miljoen in 2015 — onverminderd erg groot is;

B.

overwegende dat kmo's in 2014 in belangrijke mate hebben bijgedragen tot de groei van de werkgelegenheid, tot 71 % in de niet-financiële zakelijke economie;

C.

overwegende dat het scheppen van nieuwe werkgelegenheid in kmo's wordt beïnvloed door een aantal interne en externe factoren, zoals (bij de externe factoren) de essentiële voorwaarden beheersbaar concurrentievermogen (ook van multinationals en de schaduweconomie), beheersbare regelgevingsdruk en totale productiekosten, alsook toegang tot financiering en geschoold personeel;

D.

overwegende dat recent onderzoek van Eurofound aantoont dat kmo's die voor werkgelegenheid zorgen, vaak jong, innovatief en internationaal actief zijn, gevestigd zijn in stedelijke omgevingen, worden geleid door bekwame managers en over uitgebreide groei- en investeringsstrategieën beschikken;

E.

overwegende dat kmo's een belangrijke rol spelen bij het vergroten van de economische, sociale en territoriale samenhang en bovendien bijdragen tot slimmere, duurzamere en inclusievere groei; overwegende het belang van de structuur van kmo's in de betrokken gebieden en met name in plattelandsgebieden;

F.

overwegende dat hoewel 90 % van de mondiale groei buiten de EU wordt gegenereerd, slechts 13 % van de kmo's internationaal actief is buiten de EU;

G.

overwegende dat kmo's binnen de EU wat omvang en impact op nationale economieën betreft onderlinge verschillen vertonen; overwegende dat er voor deze verschillen historische redenen zijn aan te wijzen;

H.

overwegende dat er een vaardighedentekort en onderlinge verschillen binnen de EU zijn, alsook een vaardighedendrain, voornamelijk vanuit de lidstaten die na de uitbreiding van 2004 bij de EU zijn gekomen en vanuit de crisislanden in de eurozone naar andere lidstaten, waardoor perifere regio's ontstaan met een tekort aan geschoold personeel als gevolg van de braindrain;

I.

overwegende dat, ondanks de regels van de interne markt, er aanzienlijke verschillen binnen de EU blijven bestaan in termen van de regelgevingskaders van kmo's, in het bijzonder met betrekking tot de zekerheid over toekomstige ontwikkelingen van de regelgeving en van de juridische kwaliteit van de regelgeving in het algemeen;

J.

overwegende dat vertegenwoordigers van kmo's wijzen op de hoge arbeidskosten als een van de belangrijkste beperkingen voor het scheppen van banen en een daling van deze kosten verwachten, waarbij de hoogste arbeidskosten voorkomen in overgereguleerde en bureaucratische stelsels;

K.

overwegende dat kmo's vanwege hun kleinere structuur meer moeite hebben met de naleving van regelgevende normen dan grote ondernemingen;

L.

overwegende dat werknemersvertegenwoordiging en sociale dialoog niet zo wijdverspreid zijn bij kmo's als bij grotere bedrijven en vakbonden in sommige landen er een prioriteit van maken om te proberen de werknemersvertegenwoordiging in kmo's te vergroten, bijvoorbeeld door te trachten de oprichting van ondernemingsraden in kmo's aan te moedigen (10);

M.

overwegende dat de sociale en solidaire economie werk biedt aan meer dan 14 miljoen mensen, wat overeenkomt met ongeveer 6,5 % van de werknemers in de EU; overwegende dat er in de EU 2 miljoen ondernemingen in de sociale en solidaire economie zijn, wat overeenkomt met 10 % van de ondernemingen in de Unie; overwegende dat sociale bedrijven tijdens de economische crisis veerkrachtig zijn gebleken;

N.

overwegende dat kmo's het in tijden van economische crisis beter doen wat banenverlies betreft, in het bijzonder coöperatieven in de industrie en de dienstensector zijn sinds de crisis van 2008 veerkrachtiger dan andere bedrijven in dezelfde sectoren gebleken;

O.

overwegende dat bedrijfsoverdrachten aan werknemers in de vorm van coöperaties een goed werkende vorm van bedrijfsoverdracht zijn gebleken, gezien de hoge overlevingspercentages (11);

P.

overwegende dat teveel vacatures onvervuld blijven als gevolg van een lage arbeidsmarktmobiliteit en het feit dat sommige onderwijs- en opleidingssystemen niet aansluiten op de huidige arbeidsmarkt;

Q.

overwegende dat de groene sector tijdens de recessie een van de belangrijkste scheppers van werkgelegenheid in Europa was en dat kmo's met een langetermijnplanning om in de groene economie te werken voor banen zorgen die beter bestand zijn tegen de huidige externe effecten van de geglobaliseerde economie (12);

R.

overwegende dat gegevens over contractuele regelingen en organisatie van het werk in kmo's meestal moeilijk te vinden zijn;

S.

overwegende dat volgens Eurofound in veel landen de arbeidsvoorwaarden, waaronder de werktijden, in kmo's flexibeler en informeler geregeld zijn dan in grotere bedrijven; overwegende dat de initiële impact van de crisis het effect blijkt te hebben gehad om de bestaande „interne” flexibiliteit te vergroten, aangezien organisaties proberen om te gaan met veranderende externe omstandigheden en vragen;

T.

overwegende dat de ECB stelt dat de staatsschuldencrisis de financieringskosten van banken in de crisislanden van de eurozone heeft vergroot, die vervolgens aan kmo's werden doorgerekend in de vorm van hogere financieringsrentes of kleinere leningen;

U.

overwegende dat de EU-begroting een stimulans moet bieden voor het scheppen van hoogwaardige en hooggekwalificeerde werkgelegenheid op de lange termijn en moet bijdragen tot het potentieel van kmo's om fatsoenlijke en duurzame banen te creëren;

V.

overwegende dat de toegang tot financiering nog steeds een van de belangrijkste obstakels voor de oprichting en groei van kmo's is, met name voor ondernemingen van de sociale economie, onder meer vanwege het feit dat de Europese Unie kampt met een gebrek aan een voldoende gediversifieerde waaier van eigenvermogensinstrumenten en risicokapitaal, wat nodig is voor het groeipad van bedrijven;

W.

overwegende dat door historische redenen sommige samenlevingen ondernemers als eerder negatief beschouwen, wat in sommige gevallen ook wordt weerspiegeld door de discriminerende behandeling van het mkb door regeringen, bijvoorbeeld in vergelijking met de gunstige omgeving die deze landen scheppen voor buitenlandse investeringen, vooral van multinationals;

X.

overwegende dat de ongelijke randvoorwaarden voor multinationals en kmo's ook voortvloeien uit de praktijk van overheveling van winsten naar landen die als belastingparadijzen worden beschouwd;

Y.

overwegende dat de onderzoeken van de Commissie geen gedetailleerde beoordeling geven van de mogelijke impact van het toekomstige Trans-Atlantisch Vrijhandels- en Investeringsverdrag (TTIP) op kmo's in verschillende lidstaten;

Banenscheppend potentieel en geschoolde arbeidskrachten

1.

herinnert eraan dat bijna 99 % van de Europese bedrijven kmo's zijn en aldus de ruggengraat van de EU-economie vormen;

2.

is van mening dat de lidstaten en de Commissie, om tot betere voorwaarden voor het scheppen van nieuwe kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid in de kmo-sector te komen, moeten werken aan het oplossen van de volgende problemen, die overigens niet in alle lidstaten en in alle regio's in gelijke mate voorkomen: een tekort aan vaardigheden, onvoldoende inzicht in de vaardigheden van de toekomst, een kloof bij vraag en aanbod van vaardigheden, een braindrain, overregulering en regelgevingsonzekerheid op alle terreinen, onvoldoende dialoog tussen de partijen die bij de arbeidsmarkt betrokken zijn, beperkte toegang tot financiering en openbare aanbestedingen, geringe innovatiecapaciteit en toegang tot nieuwe technologieën, onvoldoende ondersteuning van kmo's in het kader van het beleid voor publieke investeringen, de schaduweconomie en fraude, alsook de bevoordeling van multinationals;

3.

is van mening dat het aanpakken van deze structurele problemen onder andere zou resulteren in eerlijker concurrentie en de betaling van sociale premies en belastingen door een groter aantal economische actoren, waardoor de lidstaten de mogelijkheid zouden krijgen beleid te financieren dat bijdraagt tot het scheppen van werkgelegenheid, met name in de kmo-sector, en voor eerlijke concurrentie tussen de lidstaten en billijker marktomstandigheden zou worden gezorgd;

4.

benadrukt de noodzaak van een regelgevingskader dat investeringen aanmoedigt die op hun beurt duurzame groei en kwaliteitsvolle banen met zich meebrengen;

5.

onderkent dat de arbeidskosten binnen het ondernemerschapskader een van de factoren zijn die van invloed zijn op het banenscheppend potentieel en het concurrentievermogen van kmo's kunnen beïnvloeden; wijst er in dit verband op dat de belastingdruk moet worden verlegd van arbeid naar andere vormen van belasting die minder schadelijk zijn voor de werkgelegenheid en de groei, terwijl voldoende sociale bescherming wordt gewaarborgd;

6.

beklemtoont dat aan een hoog niveau van werknemersbescherming moet worden gewerkt en dat het verlagen van de arbeidskosten door de werknemersbescherming te reduceren niet als middel mag worden ingezet om de werkloosheid te verlagen; waarschuwt er bovendien voor dat het verlagen van de salarissen en de rechten van werknemers tot een grotere braindrain en gevaren voor de werkzekerheid zou kunnen leiden, waardoor het voor kmo's moeilijker zou worden geschoold personeel te vinden, terwijl het ook ongewisheid in Europa zou genereren; is van mening dat meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt het banenscheppend potentieel van kmo's niet vergroot wanneer het leidt tot minder bescherming van de werknemers;

7.

is van mening dat de onnodige academisering van bepaalde beroepen niet noodzakelijkerwijs het probleem van het vaardighedentekort bij kmo's oplost; is van mening dat overheden meer steun moeten geven aan beroepsonderwijs en -opleiding, en met name aan duale systemen die in samenwerking met kmo's worden geëxploiteerd; benadrukt dat duaal onderwijs en duale opleiding een belangrijk instrument zijn om de jeugdwerkloosheid te verminderen en dringt aan op ondersteuning van kmo's die jongeren opleiden tot geschoold personeel en zo wezenlijk bijdragen aan de inclusie van jongeren op de arbeidsmarkt en in de samenleving; wijst erop dat een duaal onderwijssysteem dat in een bepaalde lidstaat wordt gebruikt, niet klakkeloos door een andere lidstaat kan worden overgenomen;

8.

vraagt de lidstaten de ontwikkeling van een sterke ondernemingscultuur te realiseren door de vaardigheden die daarbij horen in te bedden in onderwijs en opleiding;

9.

is van mening dat de lidstaten steun moeten geven aan regelingen voor stages in kmo's, onder andere in de vorm van fiscale en financiële stimulansen en kwaliteitskaders, inclusief een passende bescherming van de gezondheid en de veiligheid; herinnert eraan dat kmo's erg specifieke vaardigheden nodig hebben; beklemtoont dat in dit verband ook duale onderwijsprogramma's en de combinatie van onderwijs en stages moeten worden aangemoedigd, aangezien zij economisch en sociaal een essentiële rol vervullen bij het bevorderen van gelijke kansen voor alle burgers;

10.

dringt er bij de lidstaten op aan samenwerkingsvormen te ontwikkelen waarbij alle governanceniveaus, bedrijven (waaronder uit de sociale economie), vakbonden, onderwijsinstellingen en andere belanghebbende partijen betrokken zijn, teneinde hun onderwijs- en opleidingssystemen aan te passen zodat ze de ongelijkheid tussen vaardigheden/kwalificaties enerzijds en de behoeften van de arbeidsmarkt, in het bijzonder van kmo's, anderzijds aanpakken; roept op tot het aanmoedigen van meer informele opleidingen, zoals opleidingen op de werkplek en kennisdeling onder het personeel;

11.

benadrukt de belangrijke rol van bedrijven, met inbegrip van kmo's en micro-ondernemingen, in de samenwerking met beleidsmakers en sociale partners in de hervorming van de onderwijssystemen en de beroepsopleidingsprogramma's in Europa, zowel wat de onderwijsmethoden als de lessen betreft, zodat meer nadruk komt te liggen op de ontwikkeling van arbeidsvaardigheden van de 21e eeuw, in het bijzonder digitale vaardigheden, kritisch denken, probleemoplossing en teamwerk; benadrukt in deze context het belang van ervaring die in de praktijk en onder reële omstandigheden is opgedaan;

12.

benadrukt dat het belangrijk is de vaardighedenkloof waar innoverende kmo's tegenaan lopen, te dichten; is van mening dat de Commissie extra aandacht moet besteden aan het faciliteren van relevante training en opleidingen die kunnen bijdragen aan het overbruggen van de vaardighedenkloof op het gebied van ICT-vaardigheden, die voor innoverende mkb-bedrijven essentieel zijn;

13.

is van mening dat de lidstaten om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen hun schoolsystemen moeten hervormen op een manier die rekening houdt met de gewijzigde sociale context, gelet op het belang van het onderwijzen en leren van een of meer talen en van technologische innovaties;

14.

roept de lidstaten op om gepaste opleiding en voortgezette professionele ontwikkeling van leerkrachten aan te bieden om de meest actuele onderwijsmethoden en de ontwikkeling van vaardigheden en competenties van de 21e eeuw te bevorderen;

15.

roept op tot extra maatregelen voor de integratie van vijftigplussers op de arbeidsmarkt, in bedrijven, scholing of opleiding om langdurige werkloosheid en het risico op sociale uitsluiting van deze categorie werknemers en hun gezinnen te voorkomen;

16.

is van mening dat kmo's een belangrijke rol spelen in het scheppen van groene werkgelegenheid; vindt dat er meer moet worden geïnvesteerd in het potentieel van kmo's om milieu-uitdagingen om te zetten in ondernemingskansen;

17.

erkent het toenemende belang van zelfstandig ondernemerschap en micro-ondernemingen die van vitaal belang zijn om innovatie en ondernemerschap te bevorderen; maakt zich overigens zorgen over het om zich heen grijpende verschijnsel van schijnzelfstandigheid in de EU, hetgeen niet moet worden beschouwd als een positieve ontwikkeling in de zin dat het bijdraagt aan het 'toenemende aantal micro-ondernemingen', maar juist tot onzekere arbeidsverhoudingen, ongunstige arbeidsvoorwaarden en gereduceerde of zelfs helemaal ontbrekende sociale bescherming leidt, en verder de reputatie van ondernemerschap aantast, door veel mensen in kwetsbare situaties te brengen, waardoor nieuwe sociale problemen ontstaan die moeten worden aangepakt;

18.

wijst erop dat de regelgevingsdruk onevenredig veel hoger is voor zelfstandige ondernemers en micro-ondernemingen dan voor grotere bedrijven; is van mening dat maatregelen met betrekking tot „schijnzelfstandige werknemers” doelgericht moeten zijn en geen overbodige regelgevingsdruk op de persoon mogen leggen;

19.

maakt zich zorgen over de onzekere arbeidsomstandigheden van een groot aantal zelfstandige ondernemers en hun toenemende armoede; roept de Commissie en de lidstaten op samenwerkingsnetwerken in de vorm van coöperaties voor micro- en kleine bedrijven te promoten (zoals coöperaties van individuele producenten, coöperaties van freelancers, coöperaties van kmo's, activiteit en werkgelegenheid) aangezien deze netwerken de duurzaamheid en het banenpotentieel van de deelnemers eraan aanzienlijk versterken;

20.

neemt nota van het Europees investeringsplan, hetgeen bedoeld is om een bijdrage te leveren aan het scheppen van nieuwe werkgelegenheid en het bevorderen van innovatie en het concurrentievermogen, en hoopt dat het Europese investeringsprojectenportaal (als een transparante pijplijn voor projecten die voor investeringen in aanmerking komen in de EU) investeerders op de bestaande mogelijkheden zal kunnen wijzen, in het belang van de financiering van kmo's en de ontwikkeling van start-ups, hetgeen een belangrijke en duurzame manier is om de werkloosheid terug te dringen en kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid op lange termijn te bevorderen; roept daarom op om in het Europees investeringsprojectenportaal verschillende categorieën met gepaste drempels op te nemen om kmo's en start-ups de kans te bieden volledig gebruik te maken van de werking ervan;

21.

herinnert eraan dat de EU zich ertoe heeft verbonden haar industriële basis te versterken door te streven naar een aandeel van de industriële productie in het bbp van minstens 20 % in 2020, met een toename naar 30 % in 2030; is van mening dat dit een absolute voorwaarde is voor een effectieve verbetering van de werkgelegenheidssituatie in Europa;

22.

benadrukt de rol van toekomstgerichte regelgeving en facilitering van het proces in de context van de snelle ontwikkelingen in de kennisintensieve en uitermate innoverende mkb-sector, waaronder ondernemingen van de sociale economie en coöperatief ondernemerschap, met in het achterhoofd de rol van deze sector in de slimme specialisatie en de stedelijke agenda van de EU, en vooruitblikkend op het Pact van Amsterdam en de rol van netwerken en de overkoepelende structuren zoals het Europees innovatiepartnerschap;

23.

stelt vast dat kmo's in lidstaten zonder publieke investeringsbanken mogelijk in een nadelige positie verkeren ten opzichte van kmo's in landen met goed functionerende publieke investeringsbanken aangezien particuliere bankinstellingen de beoordeling van het algemeen belang niet als prioriteit zien;

24.

roept de lidstaten op de wetgeving betreffende de gelijke toegang van kmo's tot openbare aanbestedingen te handhaven;

25.

roept de lidstaten op tot het bevorderen van de oprichting en ontwikkeling van coöperatieve bedrijven aangezien zij tijdens de crisis veerkrachtiger en minder onderhevig aan banenverlies zijn gebleken dan het gemiddelde bedrijf, alsook tot het creëren van kwaliteitsvolle banen die niet worden verplaatst; verzoekt de EIB en de Commissie het Parlement op de hoogte te houden van de tot dusver genomen concrete maatregelen om de toegang tot financiering te verbeteren voor coöperaties en bedrijven van de sociale economie;

26.

is van mening dat het beleid van de EU en de lidstaten niet alleen gericht moet zijn op kleine en middelgrote start-ups en het scheppen van nieuwe werkgelegenheid in kmo's, en roept de Commissie en de lidstaten op om bedrijfsoverdrachten te ondersteunen als een middel om bestaande banen in kmo's te behouden die dreigen te sluiten; roept ertoe op de overdracht van bedrijven aan werknemers, in de vorm van coöperaties, te bevorderen omdat dat vaak succesvol is;

27.

verzoekt de Commissie bij de lidstaten, alsook de plaatselijke en regionale autoriteiten, de instellingen voor hoger onderwijs en opleidingen, het maatschappelijk middenveld, het bedrijfsleven, de vakbonden en financiële instellingen aan te dringen op het volledig benutten van de financieringsbronnen van de EU (zoals het EFSI, het ESF, het EFRO, Cosme, Horizon 2020 en Erasmus+), teneinde tot een oplossing te komen voor de problemen die kmo's ondervinden bij de toegang tot informatie, adviezen en financiering, hetgeen voor deze groep bedrijven één van de grootste obstakels voor groei en verwezenlijking van hun banenscheppend potentieel is; benadrukt bovendien het belang van grensoverschrijdende ondersteuningsprogramma's voor kmo's in het kader van het onderzoeksinitiatief Eureka, om de samenwerking tussen kmo's en onderzoeksinstellingen te vereenvoudigen; roept de Commissie en de lidstaten op om de verschillende financieringsinstrumenten voor kmo's beter op elkaar af te stemmen;

28.

onderstreept in dit verband dat de opleiding en de voorlichting over deze mogelijkheden tot op heden ver achterblijven bij de werkelijke behoefte en bij de vele mogelijkheden die deze fondsen kunnen bieden;

29.

dringt er bij de Commissie op aan te werken met nationale contactpunten om assertieve en doeltreffende marketingcampagnes te ontwikkelen, uitsluitend gericht op kmo's, over het ‘Fast Track to Innovation’-instrument, dat deel uitmaakt van het Horizon 2020-programma;

30.

roept mkb-bedrijven (inclusief micro-ondernemingen) op en ook de lokale en regionale autoriteiten om voluit gebruik te maken van de mogelijkheden om de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen) en het EFSI-fonds te combineren, en daarbij te bedenken dat het gaat om twee complementaire instrumenten; beveelt aan de ESI-fondsen en het EFSI te combineren in thematische en meerlanden-investeringsplatforms, en verzoekt de Commissie en de EIB-groep zich meer in te spannen om deze platforms op te richten om zo de producten van de EIB-groep te promoten en de toegang van het mkb tot financiering te verbeteren;

31.

wijst op de noodzaak om de investeringen in onderzoek, innovatie, hooggekwalificeerde opleiding en ontwikkeling te verhogen om de kwalitatieve groei en het werkgelegenheidspotentieel van Europese kmo's te stimuleren; benadrukt dat 75 miljard EUR is toegewezen aan de ondersteuning van kmo's in het kader van het kmo-loket van het EFSI; is verheugd over de succesvolle uitvoering van kmo-financiering vanuit het EFSI in de tot dusver goedgekeurde projecten;

32.

vraagt de Commissie om, tijdens de herziening van het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020, een manier te vinden om de in de toewijzing van Horizon 2020 ten behoeve van het EFSI doorgevoerde bezuinigingen volledig te compenseren, gezien het belang ervan op het gebied van economische ontwikkeling en het scheppen van werkgelegenheid, met name voor kmo's;

33.

is verheugd over de overgang naar het gebruik van financiële instrumenten om kmo's te ondersteunen, maar is van mening dat subsidieverstrekking in stand moet worden gehouden waar dit een essentiële en noodzakelijke rol speelt bij het stimuleren van innovatie, ontwikkeling en onderzoek, die van vitaal belang zijn voor het creëren van werkgelegenheid en het toekomstige succes van de Europese economie;

34.

dringt er zowel bij de lidstaten als bij de Commissie op aan om, in het kader van een integrale benadering van mkb-ondersteuning, tegen 2017 aanzienlijke vooruitgang te hebben geboekt bij de vereenvoudiging van de EU-financiering ten aanzien van uitvoering, beheer en monitoring/controle van projecten, met name door op Europees niveau een uniforme elektronische aanbestedingsprocedure in te voeren, e-cohesie te voltooien, één enkele audit op basis van het risicobeginsel, door data- en informatievereisten te beperken en „gold-plating” af te schaffen door uitgebreide optimalisatie van de regelgeving; benadrukt echter dat het belangrijk is om een gepast evenwicht te garanderen tussen enerzijds vereenvoudiging en anderzijds opsporing en preventie van onregelmatigheden, waaronder fraude; verzoekt de Commissie tijdens de tussentijdse evaluatie/herziening wijzigingen voor te stellen in de verordeningen betreffende het cohesiebeleid, met als doel het vergemakkelijken van de toegang tot financiering voor het mkb en met name voor start-ups die streven naar schaalvergroting; herinnert eraan dat het volgens berekeningen van de Commissie mogelijk zou kunnen zijn om via Europese elektronische aanbestedingen, transparantie en een vermindering van de administratieve kosten tot 50 miljard EUR per jaar te besparen;

35.

verzoekt de Commissie om, voordat zij een uitvoerig debat met het Parlement aangaat over het toekomstige financieel kader en de toekomst van het cohesiebeleid voor de periode na 2020, de nodige kwantitatieve onderzoeken uit te voeren naar de effecten van het beleid en de instrumenten ter ondersteuning van kmo's, zodat er voorbereidende werkzaamheden kunnen worden verricht door de resultaten te volgen en de doelmatigheid ervan te evalueren in vergelijking met andere maatregelen die niet gericht zijn op bedrijven onder een bepaalde grootte;

36.

benadrukt het belang van goede toegang tot ondersteunende EU-financieringsmaatregelen en tot elektronische openbare dienstverlening voor kmo's in kleinere stedelijke zones en plattelandsgebieden, wat hun banenpotentieel doet toenemen en bijdraagt tot de economische ontwikkeling in gebieden die met ontvolking worden bedreigd;

37.

roept kmo's op de genderkloof op de arbeidsmarkt met betrekking tot onder meer werkgelegenheid en loon te dichten, door het verstrekken of ondersteunen van kinderopvangvoorzieningen, zorgverlof, flexibele werktijden voor verzorgers en om mannen en vrouwen gelijk loon voor gelijk werk te verzekeren;

38.

roept de lidstaten op om ervoor te zorgen dat lokale kinderopvanginfrastructuren worden voorzien om de toegang van ouders tot de arbeidsmarkt te vergemakkelijken;

39.

vraagt de Commissie en de lidstaten om opleiding en onderwijs op ICT- en STEM-gebied te stimuleren, met als doel zowel de huidige als de toekomstige beroepsbevolking relevante e-vaardigheden bij te brengen; moedigt de Commissie en de lidstaten aan ondersteuning te verlenen aan programma's, zoals open onlinecursussen, die werkloze jongeren e-vaardigheden bijbrengen, en hetzelfde te doen voor 50-plussers en actieve senioren;

40.

onderstreept de noodzaak van doelgerichte stimulansen ter ondersteuning van start-ups, kmo's, micro-ondernemingen teneinde de oprichting en exploitatie ervan te vergemakkelijken, alsook de noodzaak om de aanwerving van gekwalificeerde arbeidskrachten en de opleiding van werknemers te vergemakkelijken;

41.

is van oordeel dat bij Europese stages en beroepsopleidingen de mobiliteit verder moet worden aangezwengeld;

42.

moedigt de lidstaten, de regionale overheden, de onderwijsinstellingen en de sociale partners aan kansen te creëren voor jonge mensen om ondernemerschapsvaardigheden te verwerven en om niet-formeel onderwijs en vaardigheden beter te erkennen en te benutten; beklemtoont verder het belang van mentorschappen voor jonge ondernemers en jonge kmo's, teneinde het succespercentage en de overlevingskansen van bedrijven en banen op te krikken;

43.

is er sterk van overtuigd dat het vakdiploma moet blijven bestaan;

44.

verwelkomt het programma 'Erasmus voor jonge ondernemers', dat jonge ondernemers helpt bij het verwerven van de kennis en de vaardigheden die nodig zijn voor het opzetten en/of succesvol runnen van een bedrijf; is van oordeel dat de lidstaten en de Commissie dergelijke programma's verder moeten ondersteunen, teneinde ze bij de doelgroepen grotere bekendheid te geven en grotere aantallen jongeren te helpen bij het (succesvol) ontwikkelen van hun bedrijf;

45.

vraagt de lidstaten voorstellen te presenteren voor wetgeving die de werkgelegenheid van jongeren in kmo's bevordert en ondersteunt of hen ertoe aanzet een eigen bedrijf te starten, waaronder door middel van betere toegang tot informatie en maatgesneden adviezen, eenvoudiger toegang tot financiering en financieringsregelingen, alsook de oprichting van éénloketsystemen; is van mening dat dergelijke wetgeving ook de bevordering moeten inhouden van stageprogramma's voor studenten, zodat zij hun eerste praktijkervaring in een kmo kunnen opdoen, met inachtneming van een adequate sociale bescherming;

46.

merkt op dat er maatregelen moeten worden genomen om de erkenning van kwalificaties en diploma's in heel Europa te vergemakkelijken, ook van diploma's en onlinecertificaten die worden verstrekt door Massive Open Online Courses (MOOC's), en om niet-formeel leren te valideren zodat specialisten hun kennis en vaardigheden over heel Europa kunnen inzetten;

47.

is verheugd over het wetgevingsvoorstel van de Commissie inzake insolventie van bedrijven, met inbegrip van vroege herstructurering en tweede kansen, om angst voor een faillissement aan te pakken en ervoor te zorgen dat ondernemers een tweede kans krijgen;

48.

benadrukt dat maatschappelijk verantwoord ondernemen een lange traditie in Europa kent en dat maatschappelijk verantwoorde bedrijven ook nu een voorbeeld stellen; benadrukt dat kmo's een belangrijke rol kunnen spelen in duurzame groei op het gebied van milieu, maatschappij en economie;

Gunstig en stabiel regelgevingskader

49.

vraagt de lidstaten overregulering te vermijden, aangezien dit het concurrentievermogen en het banenscheppend vermogen van ondernemingen negatief beïnvloedt; is van mening dat het elimineren van de onnodige regelgevings- en administratieve druk, in combinatie met het verbeteren van de kwaliteit en de duurzaamheid van de regelgeving, waaronder dankzij het systematische gebruik van de kmo-toets en van de effectieve handhaving in de lidstaten, dé manier is om de kosten voor kmo's te reduceren en hun banenscheppend potentieel te vergroten; dringt erop aan dat dit niet ten koste van de bescherming van de werknemers mag gaan;

50.

is van mening dat een gunstig en stabiel regelgevingskader, inclusief intrinsieke duidelijkheid van de regels, een conditio sine qua non is voor het scheppen van duurzame en kwaliteitsvolle werkgelegenheid in kmo's; is van mening dat deze regelgevingszekerheid onder andere moet gelden voor het verbintenissenrecht en de fiscale en sociale regelgeving, de bescherming van werknemers, alsook voor fiscale regels, en ook juridische zekerheid en doeltreffende procedures moet omvatten; is van mening dat de stabiliteit van het regelgevingskader het best kan worden bereikt door de sociale partners voortdurend bij het besluitvormingsproces te betrekken;

51.

verzoekt de Commissie en de lidstaten in te zien dat indien de impact van administratieve verplichtingen door kmo's als onevenredig wordt ervaren systematisch maatregelen moeten worden overwogen om dergelijke lasten en obstakels tot een minimum te beperken, en tegelijkertijd een gepaste gezondheids- en veiligheidsbescherming voor werknemers te waarborgen; beklemtoont in dit verband dat specifieke obstakels op maat gesneden oplossingen behoeven, rekening houdend met de groteverscheidenheid aan kmo's;

52.

onderstreept het belang van kmo-vriendelijke, doeltreffende, flexibele en responsieve overheidsinstanties in de lidstaten voor het bevorderen van ondernemerschapswaarden en het faciliteren van de groei van kmo's, en om kmo's in staat te stellen hun potentieel voor het scheppen van hoogkwalitatieve banen volledig te benutten;

53.

verzoekt de Commissie de doeltreffende uitwisseling te bevorderen van goede praktijken tussen de lidstaten op het gebied van hun verschillende regelgevingskaders voor kmo's; verwelkomt in dit verband het netwerk van kmo-gezanten, die tot taak hebben het proces van raadpleging van nationale kmo's en de samenwerking tussen de EU-lidstaten te verbeteren; dringt ook aan op meer samenwerking tussen kmo's en plaatselijke overheden en de onderwijssector, die kan resulteren in de oprichting van clusters van bedrijven en starterscentra, en derhalve hun banenscheppend potentieel kan vergroten; moedigt kmo's aan lid te worden van representatieve organisaties om hun stem te laten horen op nationaal en Europees niveau, zoals meestal het geval is bij multinationals; moedigt daarnaast verenigingen van kmo's aan om kmo's beter te ondersteunen en een sterkere rol als betrouwbare sociale partner te spelen;

54.

verzoekt de lidstaten de regels voor kmo's tegen het licht te houden en het 'denk eerst klein'-beginsel ten volle toe te passen, teneinde de onnodige lasten waar kmo's mee worden geconfronteerd te elimineren en regelgevings- en fiscale zekerheid tot stand te brengen, als voorwaarde voor stabiele en hoogwaardige werkgelegenheid;

55.

benadrukt hoe belangrijk het is om aan de ex-antevoorwaarde te voldoen betreffende de „Small Business Act” om het klimaat en de administratieve procedures voor de ontwikkeling van het bedrijfsleven en het ondernemerschap te verbeteren, en de benutting van financieringsmogelijkheden door het mkb te bevorderen;

56.

is van oordeel dat er iets moet worden gedaan aan de inherente ongelijkheid tussen kmo's en multinationals om kmo's in staat te stellen extra middelen in te zetten en daarmee naast overheidsinvesteringen kwalitatief goede banen te scheppen;

57.

roept de lidstaten op de groei en opkomst van business angels, startkapitaalfondsen en aanloopinvesteringen te stimuleren door belasting;

58.

wijst op de regionale ongelijkheden en onevenwichten in de toegang van kmo's tot nationale stimuleringsbanken, door de EU gefinancierde programma's en andere particuliere en openbare financieringsinstellingen; pleit ervoor om bij de toegang via tussenpersonen tot middelen uit door de EU gesteunde financieringsinstrumenten een gelijk speelveld voor alle kmo's te verzekeren, met bijzondere aandacht voor minder ontwikkelde, armere, en meer afgelegen regio's die met ernstige problemen met betrekking tot ontvolking en/of geografische spreiding te kampen hebben, evenals landen die met financiële en economische beperkingen worden geconfronteerd;

59.

is van mening dat alleen door het vergemakkelijken van de toegang tot financiering via de kmo-correctiefactor een stabiele financiële situatie voor kmo's ontstaat die kan leiden tot groei en zo tot het behoud van banen;

60.

benadrukt dat microkrediet, dat met name is gericht op micro-ondernemers en mensen uit benadeelde groepen die als zelfstandige willen gaan werken, een manier is voor het wegnemen van de obstakels die toegang tot de traditionele bankdiensten belemmeren; zou voorstander zijn van slimme vereenvoudigingsinitiatieven ter verbetering van de efficiëntie van de aanvraagprocedures van projecten die financiering behoeven; zou daarnaast verantwoordingsmaatregelen verwelkomen ten aanzien van financiële tussenpersonen waarbij overbelasting wordt vermeden en de kosten niet op onredelijke wijze worden verhoogd;

61.

vestigt de aandacht op de risico's voor insolventie en faillissement voor kmo's die met vertragingen in de betalingen worden geconfronteerd; roept de Commissie en de lidstaten op om de handhaving van de richtlijn betalingsachterstand te verbeteren; roept de lidstaten bovendien op gepaste financiële mechanismen te overwegen, zoals bankwaarborgen;

62.

roept de Commissie op tot de opstelling van de Europese kaderregelgeving om de oprichting van pan-Europese crowdfunding- en crowdinvesteringsmarkten te vergemakkelijken;

63.

roept de Commissie op om de beveiliging van leningen aan micro-ondernemingen en kmo's te vergemakkelijken om hun beschikbare krediet te vergroten;

64.

roept de Commissie en de lidstaten op om het regelgevingskader voor sociale bedrijven te verbeteren;

65.

erkent dat er rekening moet worden gehouden met de situatie, specifieke behoeften van en problematische naleving door kleine en micro-ondernemingen bij de tenuitvoerlegging van GVW-maatregelen op bedrijfsniveau; benadrukt dat bewustmaking, uitwisseling van goede praktijken, raadpleging, gebruikersvriendelijke richtsnoeren en onlineplatforms uiterst belangrijk zijn om kmo's en micro-ondernemingen te helpen om de GVW-regelgevingsvereisten op doelmatiger wijze na te leven; vraagt de Commissie, EU-OSHA en de lidstaten praktische instrumenten en richtsnoeren te blijven ontwikkelen die de naleving van de GVW-vereisten door kmo's en micro-ondernemingen ondersteunen, faciliteren en verbeteren;

66.

is ingenomen met de invoering van de online interactive risk assessment (OiRA) van EU-OSHA, en andere e-instrumenten in de lidstaten, die de beoordeling van risico's vergemakkelijken en erop gericht zijn een cultuur van naleving en preventie te bevorderen, in het bijzonder in micro-ondernemingen en kmo's; vraagt de lidstaten met klem om de Europese middelen voor GVW-maatregelen in het algemeen en de ontwikkeling van e-instrumenten in het bijzonder te gebruiken met als doel kmo's te ondersteunen;

67.

verzoekt de Commissie rekening te blijven houden met de specifieke aard en situatie van mkb's en micro-ondernemingen bij de herziening van het strategisch kader, teneinde deze bedrijven te helpen bij het voldoen aan de doelstellingen op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk;

68.

verzoekt de Commissie, in voorkomend geval en in het kader van de landenspecifieke aanbevelingen van het Europees semester, een gedifferentieerde benadering te ontwikkelen voor het verbeteren van het klimaat voor kmo's, rekening houdend met de specifieke nationale omstandigheden en de specifieke structurele verschillen tussen de EU-regio's, teneinde tot een grotere economische, sociale en territoriale cohesie te komen; vraagt de Commissie daarnaast zich op kmo's, en met name micro-ondernemingen, te richten;

69.

merkt op dat thematische doelstelling 3 ('Vergroting van de concurrentiekracht van mkb-bedrijven’) ertoe heeft geleid dat de lidstaten in de operationele programma's extra aandacht besteden aan het versterken van de groei en het potentieel van het mkb om werkgelegenheid te creëren; benadrukt dat onverwachte toekomstige EU-brede crises en majeure initiatieven niet mogen resulteren in een verlaging van de vastleggings- of betalingskredieten die verband houden met thematische doelstelling 3 en de relevante instrumenten onder rubriek 1b van de algemene begroting van de EU; erkent dat mkb-bedrijven weinig eigen vermogen hebben en benadrukt dat vertragingen in de betalingen van facturen in het kader van het cohesiebeleid daarom tot een minimum moeten worden beperkt om het risico van insolventie te verminderen; dringt er daarom bij de Commissie en lidstaten op aan mkb-bedrijven sneller te betalen;

70.

wijst erop dat zowel het Jaarverslag Europese mkb-bedrijven 2014/2015 als de Jaarlijkse groeianalyse 2016 aantonen dat er sprake is van regionale verschillen in mkb-klimaat en andere ongelijkheden die op effectieve wijze door de lidstaten moeten worden aangepakt vóór het einde van de programmeringsperiode, in combinatie met inspanningen om de internationalisering van het mkb te verbeteren door niet-tarifaire belemmeringen weg te nemen;

71.

roept de lidstaten waar het beheer van EU-fondsen in beperkte mate is gedecentraliseerd op het zwaartepunt van het beheer van de technische ondersteuning en lokale en regionale ondersteuningssystemen, inclusief verbeterde toegang tot financiering en informaticaoplossingen voor het mkb (inclusief micro-ondernemingen), bij de lokale autoriteiten te leggen aangezien dit zal leiden tot meer regionaal uitgebalanceerde uitkomsten en absorptiesnelheden, met name in de verschillende regio's.

72.

onderstreept de noodzaak om de starterscentra aan te vullen met bedrijfsontwikkelaars om van startende bedrijven een belangrijk instrument te maken voor het scheppen van duurzame banen en om het potentieel binnen het bedrijf te houden en de 'verkoop van belangrijke ideeën' puur om de winst te ontmoedigen;

73.

beklemtoont dat de toegang tot de interne markt moet worden verbeterd middels het elimineren van de overgebleven ongerechtvaardigde administratieve obstakels en het aanpakken van oneerlijke concurrentie, marktverstoringen, schijnzelfstandigheid en brievenbusmaatschappijen; vraagt de lidstaten voor billijke voorwaarden voor toegang van kmo's tot hun markten te zorgen, in het bijzonder middels het aanbieden van grensoverschrijdende diensten; is in dit verband verheugd over de sterke nadruk op kmo's in de strategie voor de interne markt van 2015, en dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan op de positieve initiatieven voort te borduren met specifieke maatregelen die tastbaar zijn voor kmo's;

74.

vraagt de lidstaten wetgeving vast te stellen die het gemakkelijker maakt een eigen bedrijf op te richten, als een van de manieren om de schaduweconomie aan te pakken, die met name voor kmo's ongunstig is, en ten volle gebruik te maken van het nieuwe platform voor het bestrijden van zwartwerk; onderkent dat de economische recessie en de in veel lidstaten genomen maatregelen bijgedragen hebben tot de groei van de schaduweconomie;

75.

is er stellig van overtuigd dat de integratie op de arbeidsmarkt van vluchtelingen nooit zal lukken zonder actieve en massale ondersteuning van de kleinste, kleine en middelgrote ondernemingen in de EU;

76.

benadrukt dat een uitgebreide taalcursus voor vluchtelingen essentieel is; benadrukt dat deze zo snel mogelijk moet beginnen en dat beroepsgerichte taalkennis onmisbaar is voor de integratie in een onderneming;

77.

beklemtoont dat meer inspanningen en stimulansen nodig zijn om de oprichting van kmo's, met inbegrip van sociale ondernemingen en micro-ondernemingen, door mensen uit kwetsbare groepen aan te moedigen en te vergemakkelijken, en discriminatie hierbij te bestrijden; beklemtoont dat het levenslang ontwikkelen van vaardigheden en advisering belangrijke instrumenten voor het waarborgen van gelijke kansen zijn; is van mening dat de desbetreffende bevoegde nationale instanties kmo's met betrekking tot de integratie van vluchtelingen op de arbeidsmarkt moeten ondersteunen en adviseren;

78.

dringt erop aan van micro-ondernemingen en kmo's niet te verlangen dat zij niet-financiële informatie over hun vrijwillig maatschappelijk handelen openbaar moeten maken; beklemtoont dat dit veel te hoge administratieve lasten met zich meebrengt waardoor de sociale betrokkenheid van bedrijven niet wordt bevorderd maar op de tocht komt te staan;

79.

onderstreept dat het in zijn resolutie van 6 februari 2013 (13) over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) ondubbelzinnig heeft aangegeven dat MVO in een vrije samenleving er nooit toe mag leiden dat liefdadig handelen een verplichting wordt; is ervan overtuigd dat een MVO-verplichting ertoe zou kunnen leiden dat de bereidheid van mensen om te geven afneemt;

80.

onderstreept dat de uitzendbranche voor kmo's van bijzonder belang is en genuanceerd moet worden beoordeeld;

Gelijke randvoorwaarden

81.

stelt vast dat het EU-mededingingsbeleid soms kan resulteren in voordelen, en dat deze in de meeste gevallen de grote 'spelers' ten goede komen, die grotere schaalvoordelen hebben; beklemtoont in dit verband dat de EU-mededingingsregels voor kleine, middelgrote en grote ondernemingen tot gelijke randvoorwaarden moeten leiden, om het ontbreken van schaalvoordelen voor kmo's te compenseren en ze in staat te stellen internationaler te opereren en hun banenscheppend potentieel te benutten, in het bijzonder in de context van de nieuwe internationale handelsakkoorden;

82.

dringt er bij de publiekrechtelijke instellingen van de lidstaten op aan zich bij de verlening van diensten in de eerste plaats beperken tot de overheidssector, zodat er door hun bijzondere fiscale positie geen concurrentievervalsing voor kmo's optreedt;

83.

wijst erop dat kmo's in heel Europa worden gekenmerkt door een groot aantal bedrijfsmodellen en rechtsvormen en dat voor elk van hen gelijke randvoorwaarden moeten worden gewaarborgd, ook voor spelers in de sociale economie;

84.

is van mening dat de ongelijke toegang van kmo's tot markten, informatie, advies, openbare diensten, vaardigheden en financiering in de EU nadelig is voor hun banenscheppend vermogen en het gevolg is van een aantal structurele kenmerken in de zin van grootte en prestaties van de ondernemingen in kwestie; is dan ook van mening dat bij het beoordelen van het EU-concurrentiebeleid en de werking van de interne markt met deze kenmerken rekening moet worden gehouden;

85.

is van mening dat een reputatie van een kmo als een aantrekkelijke werkgever, op basis van goede arbeids- en werkgelegenheidsomstandigheden, een belangrijk concurrentievoordeel is met betrekking tot de aanwerving van geschoold personeel;

86.

is van mening dat de regelgeving het algemeen belang dient en als doel heeft meerdere doelstellingen te behalen, zoals de totstandkoming van een concurrerende en eerlijke markt, de bescherming van de werknemers, de bescherming van de gezondheid en de veiligheid, de bevordering van innovatie, het behoud van het natuurlijke milieu enz.; legt daarom de nadruk op de noodzaak van een duidelijk en doeltreffend regelgevingskader dat geen onnodige bureaucratische rompslomp voor kmo's meebrengt, teneinde de toepassing ervan te verbeteren;

87.

stelt vast dat in regio's waar de economische ontwikkeling op het aantrekken van buitenlandse directe investeringen gericht is multinationals wat wetgeving betreft soms een voorkeursbehandeling krijgen; vindt dat een voorkeursbehandeling voor multinationals tegen het licht moet worden gehouden, teneinde hun potentiële negatieve impact op kmo's te reduceren, voor hen voor gelijke randvoorwaarden te zorgen en hun banenscheppend vermogen te vergroten; erkent verder het feit dat veel kmo's zijn opgericht om multinationals en hun werknemers te ondersteunen door het verstrekken van producten van de toeleveringsketen en diensten; beklemtoont dat de eerbiediging van de rechten van werknemers in dit soort gevallen goed moet worden gemonitord en is verheugd over het OESO-initiatief om transparantie in het internationaal belastingsysteem te stimuleren, en roept op tot de snelle tenuitvoerlegging van de BEPS-maatregelen;

88.

roept de lidstaten op het beginsel aan te nemen van inkomensbelasting op de plaats waar het inkomen wordt gegenereerd, alsook andere maatregelen tegen praktijken van overheveling van winsten van multinationals, teneinde ervoor te zorgen dat kmo's gelijke randvoorwaarden krijgen en dat hun banenscheppend potentieel wordt verbeterd;

89.

stelt vast dat een verbeterd regelgevingskader en een efficiënte wetshandhaving kunnen bijdragen tot het aanpakken van de schaduweconomie en belastingontwijking;

90.

vindt dat in handelsovereenkomsten met derde landen rekening moet worden gehouden met de structurele verschillen tussen de regio's van de EU in de kmo-sector, en dat hun impact op het toekomstige banenscheppend vermogen en op de rechten van werknemers en de lonen van de werknemers van kmo's moet worden geëvalueerd;

91.

verzoekt de Commissie in kaart te brengen wat de gevolgen zijn van de toekomstige TTIP-overeenkomst en van de toekenning van de status van markteconomie aan China voor het aantal (en de kwaliteit van) de banen in de kmo-sector in alle lidstaten; benadrukt dat een dergelijke effectbeoordeling een gedetailleerde analyse moet inhouden van de soorten kmo's en sectoren die getroffen kunnen worden;

92.

wijst op de kansen die de digitale interne markt biedt; onderstreept overigens de noodzaak van een beoordeling van het potentieel en voor- en nadelen voor kmo's met betrekking tot hun groei en hun banenscheppend potentieel in de verschillende lidstaten, alsook van de impact op werkenden en de socialezekerheidssystemen; beveelt aan dat de Commissie de voorwaarden schept die kmo's in staat stellen zich aan te passen en geleidelijk over te gaan naar de digitale eengemaakte markt;

93.

is van mening dat bevordering van digitalisering in de overheidssector (e-government) en een toenemende beschikbaarheid van breedband in afgelegen gebieden de oprichtings- en werkingskosten voor kmo's zouden verminderen, waardoor ze hun banenscheppend potentieel verder kunnen vergroten;

94.

moedigt de kmo's aan om telewerken en slim werken te bevorderen — doeltreffende instrumenten om de materiële kosten van bedrijven te verminderen en om tegelijkertijd de werknemers beter in staat te stellen om werk en privéleven te combineren;

95.

juicht de specifiek op kmo's gerichte informatieportalen, zoals het 'Access to Finance Portal' op Your Europe, toe, en roept de Commissie op hun functionaliteit en toegankelijkheid verder te verbeteren en ze om te vormen tot meer interactieve instrumenten; benadrukt in het bijzonder dat het belangrijk is echt werk te maken van de nieuwe digitale interne toegangspoort die in de strategie van de interne markt is aangekondigd als onlinetoegangspunt voor alle informatie en diensten die te maken hebben met de interne markt;

o

o o

96.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB C 332 E van 15.11.2013, blz. 81.

(2)  PB C 24 van 22.1.2016, blz. 2.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0394.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0459.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0321.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0264.

(7)  PB C 68 E van 7.3.2014, blz. 40.

(8)  Jaarverslag over Europese kmo's 2014/2015 (http://ec.europa.eu/growth/smes/business-friendly-environment/performance-review/index_en.htm)

(9)  Gegevens van februari 2016 (http://ec.europa.eu/eurostat/documents/2995521/7225076/3-04042016-BP-EN.pdf/e04dadf1-8c8b-4d9b-af51-bfc2d5ab8c4a).

(10)  Eurofound-verslag van 2011 getiteld „Werknemersvertegenwoordiging op vestigingsniveau in Europa”.

(11)  CECOP-publicatie van2013 getiteld „Business Transfers to Employees under the Form of a Cooperative in Europe”.

(12)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0264.

(13)  PB C 24 van 22.1.2016, blz. 33.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/179


P8_TA(2016)0360

Toepassing van de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over toepassing van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep („richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep”) (2015/2116(INI))

(2018/C 204/21)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), met name de artikelen 2 en 5, en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met name de artikelen 6, 8, 10, 19 en 153,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 20, 21, 23 en 26,

gezien het in de Raad van Europa goedgekeurde Europees Sociaal Handvest en de erin vastgelegde sociale en arbeidsrechten,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap,

gezien de slotopmerkingen van het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap over het initiële verslag van de Europese Unie (oktober 2015),

gezien het tussentijdse verslag dat Speciaal VN-rapporteur voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging Hans Bielefeldt heeft ingediend in overeenstemming met resolutie 68/170 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging,

gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (1),

gezien de richtlijn gendergelijkheid (Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (2)),

gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep („de richtlijn”) (3),

gezien de EU-richtsnoeren van de Raad van 24 juni 2013 inzake bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging,

gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de toegankelijkheidseisen voor producten en diensten (COM(2015)0615),

gezien het gezamenlijk verslag inzake de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming („richtlijn rassengelijkheid”) en van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep („richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep”) (COM(2014)0002),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europese strategie inzake handicaps 2010-2020: Een hernieuwd engagement voor een onbelemmerd Europa” (COM(2010)0636),

gezien het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Non-discriminatie en gelijke kansen voor iedereen — Een raamstrategie” (COM(2005)0224),

gezien het interinstitutioneel akkoord van 2016 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over beter wetgeven,

gezien zijn resolutie van 10 september 2015 over de totstandbrenging van een concurrerende arbeidsmarkt in de EU voor de 21ste eeuw: het afstemmen van vaardigheden en kwalificaties op vraag en werkgelegenheid, als een manier om de crisis te boven te komen (4),

gezien zijn resolutie van 10 september 2015 over sociaal ondernemerschap en sociale innovatie bij de bestrijding van werkloosheid (5),

gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2013-2014) (6),

gezien zijn resolutie van 8 september 2015 naar een geïntegreerde aanpak van cultureel erfgoed voor Europa (7),

gezien zijn standpunt van 8 juli 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (8),

gezien zijn resolutie van 11 maart 2015 over het Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: sociale en werkgelegenheidsaspecten in de jaarlijkse groeianalyse 2015 (9),

gezien zijn resolutie van 4 juli 2013 over het effect van de crisis op de toegang tot zorg voor kwetsbare groepen (10),

gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 over mobiliteit en inclusie van mensen met een handicap en de Europese strategie voor mensen met een handicap 2010-2020 (11),

gezien zijn resolutie van 11 november 2010 over demografische vraagstukken en de solidariteit tussen de generaties (12),

gezien zijn resolutie van 6 juli 2010 over het bevorderen van de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt en het versterken van de positie van stagiair en leerling (13),

gezien zijn resolutie van 6 mei 2009 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (14),

gezien zijn resolutie van 20 mei 2008 over de vooruitgang op het gebied van gelijke kansen en non-discriminatie in de EU (omzetting van Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG) (15),

gezien de studie van de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement naar de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/78/EG ten aanzien van het beginsel van non-discriminatie op grond van godsdienst of levensovertuiging,

gezien de diepgaande analyse van de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement getiteld „The Employment Equality Directive — Evaluation of its implementation” (De richtlijn voor gelijke behandeling in arbeid en beroep — Evaluatie van de tenuitvoerlegging),

gezien de studie van het Europees Parlement getiteld „Reasonable Accommodation and Sheltered Workshops for People with Disabilities: Costs and Returns of Investments” (Redelijke aanpassingen en sociale werkplaatsen voor personen met een handicap: kosten en rendement op investeringen),

gezien de studie van het Europees Parlement getiteld „Differential Treatment of Workers under 25 with a View to their Access to the Labour Market” (Gedifferentieerde behandeling van werknemers onder de 25 jaar met het oog op hun toegang tot de arbeidsmarkt),

gezien het speciale verslag van de Europese Rekenkamer getiteld „De EU-jongerengarantie: eerste stappen genomen, maar uitvoeringsrisico's in het verschiet”,

gezien het advies van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten over de stand van de gelijkheid in de Europese Unie tien jaar na de eerste tenuitvoerlegging van de gelijkheidsrichtlijnen,

gezien de vergelijkende juridische analyse van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten getiteld „Protection against discrimination on grounds of sexual orientation, gender identity and sex characteristics in the European Union: Comparative legal analysis” (Bescherming tegen discriminatie op grond van seksuele geaardheid, genderidentiteit en geslachtskenmerken in de EU: vergelijkende juridische analyse),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0225/2016),

A.

overwegende dat de Unie overeenkomstig het VEU berust op waarden als eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, en sociale uitsluiting en discriminatie moet bestrijden;

B.

overwegende dat de Unie krachtens het VWEU bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden moet streven naar bestrijding van iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid;

C.

overwegende dat alle 28 lidstaten de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep hebben omgezet en waardevolle ervaring hebben opgedaan, ondanks de verschillen bij de omzetting en de tenuitvoerlegging;

D.

overwegende dat de richtlijnen inzake gelijke behandeling zowel directe als indirecte discriminatie verbieden, alsook intimidatie en opdrachten tot discrimineren;

E.

overwegende dat de Commissie in haar tweede uitvoeringsverslag (COM(2014)0002) aangeeft dat wetgeving alleen niet voldoende is om volledige gelijkheid te bereiken, dat de bestaande bescherming meer onder de aandacht moet worden gebracht, dat er meer gebruik moet worden gemaakt van EU-fondsen en dat nationale organen voor de bevordering van gelijke behandeling moeten worden versterkt;

F.

overwegende dat non-discriminatie op het vlak van arbeid en beroep enkel doeltreffend is als discriminatie op alle gebieden van het leven over de hele lijn wordt bestreden, samen met andere belemmeringen die, doordat ze een beknotting inhouden van vrijheid en gelijkheid, de volledige ontwikkeling van een individu en de effectieve deelname van werknemers aan het politieke, sociale en economische leven van hun lidstaten verhinderen;

G.

overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) in de zaak Römer (16) benadrukt dat het beginsel van gelijke behandeling in arbeid en beroep niet als zodanig is vastgelegd in de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep, maar dat in de richtlijn een algemeen kader wordt gecreëerd voor de bestrijding van discriminatie op grond van diverse redenen;

H.

overwegende dat discriminatie weliswaar in toenemende mate wordt waargenomen, maar dat tal van slachtoffers van discriminatie zich nog steeds niet bewust zijn van hun rechten of geen gerechtelijke stappen durven te nemen tegen discriminerende praktijken om diverse redenen, zoals een gebrek aan vertrouwen in de autoriteiten van de lidstaten of de ingewikkelde en tijdrovende gerechtelijke procedures;

I.

overwegende dat uit bewijs dat is verzameld door het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA) blijkt dat racisme, vreemdelingenhaat, homofobie, transfobie en verwante vormen van onverdraagzaamheid wijdverspreid zijn, ondanks maatregelen die door regeringen en het maatschappelijk middenveld in de hele EU zijn genomen; overwegende dat het sociale en politieke klimaat steeds inschikkelijker wordt ten aanzien van extremistisch, racistisch en xenofoob gedachtegoed waarin misbruik wordt gemaakt van de angst voor werkloosheid, de vluchtelingencrisis, vervreemding die gedeeltelijk het gevolg is van migratiestromen, en onveiligheid door de confrontatie met terrorisme en andere geopolitieke uitdagingen, hetgeen de kernwaarden van de EU ondermijnt;

J.

overwegende dat in de LGBT-enquête van het FRA (17) en het FRA-verslag „Being Trans in the EU” (Trans zijn in de Europese Unie) (18) wordt gewezen op de aanhoudende discriminatie van LGBT-personen op de arbeidsmarkt en om er toegang toe te verkrijgen;

K.

overwegende dat in de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep slechts minimumvoorschriften worden vastgesteld, maar dat de lidstaten een hogere mate van bescherming kunnen bieden en op dit gebied ook positieve maatregelen kunnen nemen in hun nationale wetgeving; overwegende dat wetgeving alleen niet voldoende is om volledige gelijkheid te waarborgen en gepaard moet gaan met passende beleidsmaatregelen;

L.

overwegende dat vrouwen het meest getroffen worden door werkloosheid en negatieve discriminatie ondergaan op het vlak van werkgelegenheid, met name zwangere vrouwen en moeders, met inbegrip van moeders die borstvoeding geven;

M.

overwegende dat de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep slechts betrekking heeft op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid, maar dat de lidstaten krachtens de richtlijn rassengelijkheid ook verplicht zijn om discriminatie op grond van ras en etnische afstamming op de arbeidsmarkt te bestrijden; overwegende dat godsdienst soms als plaatsvervanger voor ras wordt ingeroepen bij discriminatie op de arbeidsmarkt, op basis van het feit of de indruk dat iemand een bepaalde godsdienst aanhangt;

N.

overwegende dat de arbeidsparticipatie van personen met een handicap in de lidstaten veel lager is dan 50 %, ten opzichte van 70 % voor de algemene bevolking, en het werkloosheidscijfer onder personen met een handicap (18,3 %) bijna dubbel zo hoog is als onder de algemene bevolking (9,9 %); overwegende dat achter de EU-gemiddelden grote verschillen per land schuilgaan;

O.

overwegende dat het veelal vrouwen zijn die de belangrijkste verantwoordelijkheid dragen voor de zorg voor kinderen, ouderen, andere afhankelijke personen, het gezin en het huishouden, en dat deze verantwoordelijkheid nog groter is als zij een kind hebben met een beperking; overwegende dat dit rechtstreeks van invloed is op de toegang van vrouwen tot werk en op hun professionele ontwikkeling, en negatieve gevolgen kan hebben voor hun arbeidsvoorwaarden, bijvoorbeeld in de vele gevallen waar vrouwen onvrijwillig deeltijds werken of zich gedwongen zien een onzeker dienstverband aan te gaan, en dat al deze factoren leiden tot een kloof op het vlak van lonen en pensioenen;

P.

overwegende dat alleenstaande ouders, en met name alleenstaande moeders, beduidend vaker in de categorie arme werknemers vallen, en dat in alle getroffen maatregelen bijzondere aandacht moet worden besteed aan alleenstaande ouders;

Q.

overwegende dat een breed gamma aan vaardigheden en competenties die vrouwen verwerven bij het vervullen van hun gezinstaken een verrijking vormt van hun persoonlijke en professionele ontwikkeling; overwegende dat deze competenties bijgevolg erkend moeten worden door de samenleving en werkgevers;

R.

overwegende dat de Europese Unie momenteel een ernstige economische, financiële en sociale crisis doormaakt, die met name negatieve gevolgen heeft voor de werkgelegenheid en het privéleven van vrouwen, aangezien zij vaker een onzekere baan hebben, meer kans lopen hun baan te verliezen en vaker niet sociaal verzekerd zijn;

S.

overwegende dat het gebrek aan echt doeltreffende wetgeving met betrekking tot het evenwicht tussen werk en privéleven tot discriminatie van werkende ouders leidt;

T.

overwegende dat het Parlement reeds beleidsmaatregelen heeft aangenomen, zoals de Richtlijn inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en daarmee samenhangende maatregelen, en overwegende dat dergelijke maatregelen mee kunnen zorgen voor meer gelijkheid voor vrouwen op het gebied van werkgelegenheid en voor een verbetering van de toegang van vrouwen tot leidinggevende functies; overwegende dat wetgeving moet worden beschouwd als een belangrijk instrument voor het bereiken van gendergelijkheid, maar gecombineerd moet worden met normatieve procedures en campagnes, zodat gendergelijkheid niet alleen ingang vindt in de wetgeving, maar ook in de publieke opinie;

U.

overwegende dat meervoudige, directe en indirecte discriminatie van vrouwen op de arbeidsmarkt nog altijd voorkomt, ondanks het feit dat de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling in theorie toepassen; overwegende dat er veel verschillende vormen van indirecte discriminatie bestaan en dat al deze vormen onder de standaarddefinitie moeten vallen die bepaalt dat er sprake is van discriminatie wanneer verschillende regels worden toegepast in vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast in verschillende situaties; overwegende dat vrouwen niet altijd wordt gewezen op hun rechten op grond van de bestaande Europese en nationale wetgeving inzake gelijkheid en discriminatie, of dat vrouwen eraan twijfelen of het zin heeft gevallen van discriminatie te melden; benadrukt daarom het belang van documenten met informatie en richtsnoeren, bewustmakingscampagnes en informatieportalen;

V.

overwegende dat sociale ongelijkheid, met name ongelijke behandeling in arbeid en beroep, alleen kan worden bestreden door middel van beleid dat een betere welvaartsverdeling garandeert, op basis van een verhoging van de reële lonen, maatregelen ter bevordering van arbeidswetgeving, wetgeving inzake arbeidstijden en arbeidsbescherming, met name door collectieve onderhandelingen en een gewaarborgde, universele, vrije toegang tot kwaliteitsvolle openbare gezondheidszorg en onderwijs;

W.

overwegende dat bijna een op de vijf jongeren in de Europese Unie werkzoekend is, de totale financiële kosten van jeugdwerkeloosheid zijn geschat op 153 miljard EUR per jaar (19) en de bijkomende sociale kosten onrustbarend hoog zijn;

X.

overwegende dat gegevens uit de zesde Europese enquête naar de arbeidsomstandigheden (EWCS) (20) van Eurofound bevestigen dat tijdens de voorbije tien jaar weinig vooruitgang is geboekt in het verminderen van discriminatie die door de betrokken werknemers zelf wordt gemeld;

Y.

overwegende dat uit gegevens van de zesde EWCS van Eurofound blijkt dat 7 % van de werknemers aangeeft gediscrimineerd te worden op ten minste één grond, en dat deze gegevens bevestigen dat er werknemers zijn die getuigen van discriminatie op meerdere gronden;

Z.

overwegende dat in de EU de arbeidsparticipatie van vrouwen met een beperking (44 %) beduidend lager ligt dan de arbeidsparticipatie van mannen met een beperking (52 %), en overwegende dat de arbeidsparticipatie van vrouwen in de leeftijdsgroep van 55 tot 65 jaar in sommige lidstaten rond of onder de 30 % ligt en het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen (14,5 procentpunten) in deze groep het grootst is, ten opzichte van 12,4 procentpunten in de middelste leeftijdsgroep van 30 tot 54 jaar en 8,3 procentpunten in de groep van jongeren van 20 tot 29 jaar; overwegende dat langdurige werkloosheid met name voorkomt bij jongere en oudere werknemers, vooral bij vrouwen, en overwegende dat de toepassing en omzetting van Richtlijn 2006/54/EG is geëvalueerd en dat het Parlement in zijn resolutie van 8 oktober 2015 (21) ernstige twijfels heeft geuit met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de daarin vermelde bepalingen betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep;

AA.

overwegende dat oudere werknemers nog steeds vaak geconfronteerd worden met discriminatie op grond van leeftijd, stereotypen en obstakels; overwegende dat discriminatie op grond van leeftijd gevolgen heeft voor alle leeftijdsgroepen en overwegende dat een humane samenleving voor het behalen van haar sociale en economische doelen behoefte heeft aan de ervaring, inbreng en ideeënrijkdom van alle generaties, met het solidariteitsbeginsel tussen de generaties als basis;

1.

is verheugd dat bijna alle lidstaten het algemene beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot specifieke discriminatiegronden in hun grondwet hebben opgenomen; betreurt echter dat slechts een klein aantal lidstaten er systematisch voor heeft gezorgd dat alle bestaande wetsteksten in overeenstemming zijn met het beginsel van gelijke behandeling, dat nog minder lidstaten deze teksten systematisch ten uitvoer leggen (22) en dat discriminatie nog steeds deel uitmaakt van het dagelijkse leven van vele Europeanen;

2.

hoopt dat alle lidstaten de natuurlijke, sociale en economische belemmeringen wegnemen die verhinderen dat het gelijkheidsbeginsel daadwerkelijk tot uiting komt en de vrijheid van de Europese burgers beperken;

3.

betreurt dat het concept van de mensenrechten als universele, ondeelbare en onderling verweven rechten nog steeds een rechtsbeginsel is dat meer in theorie dan in de praktijk bestaat, aangezien verschillende aspecten van het mens-zijn afzonderlijk worden behandeld in de bestaande rechtsinstrumenten van de EU;

4.

betreurt de toename van het aantal ervaringen van discriminatie en intimidatie, ook op de werkplek, in het bijzonder op grond van geslacht, nationaliteit, sociale achtergrond, handicap, seksuele gerichtheid, genderidentiteit, etnische afkomst en godsdienst, met name ten aanzien van moslimvrouwen en LGBTI's; betreurt tegelijkertijd dat er lang niet altijd aangifte wordt gedaan van alle vormen van discriminatie, in het bijzonder discriminatie op grond van handicap en discriminatie van LGBTI's; dringt er daarom bij de Commissie op aan om bij het toezicht op de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep specifiek aandacht te besteden aan alle vormen van discriminatie, en benadrukt dat het noodzakelijk is LGBTI's beter bewust te maken van hun rechten, bijvoorbeeld via organen voor de bevordering van gelijke behandeling, vakbonden en werkgeversorganisaties;

5.

benadrukt hoe belangrijk het is zo snel mogelijk tot een overeenkomst te komen en verzoekt de Raad de impasse te doorbreken om stappen te kunnen zetten in de richting van een pragmatische oplossing en onverwijld spoed te zetten achter de goedkeuring van de horizontale antidiscriminatierichtlijn van de EU, die door de Commissie in 2008 werd voorgesteld en waarover in het Parlement een stemming heeft plaatsgevonden; beschouwt dit als een allereerste voorwaarde om een geconsolideerd en samenhangend juridisch kader van de EU te verzekeren dat bescherming biedt tegen discriminatie op grond van godsdienst en levensovertuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid op andere gebieden dan werkgelegenheid; merkt op dat geen enkele onnodige beperking van het toepassingsgebied van de richtlijn mag worden aanvaard; meent dat de consolidatie van het EU-wetgevingskader betreffende het aanpakken van haatmisdrijven eveneens een essentieel element vormt, aangezien soortgelijke misdaden ook schering en inslag zijn in de werkomgeving;

6.

wijst erop dat, volgens het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, alle vormen van discriminatie, met inbegrip van meervoudige en intersectionele discriminatie, de inzet van menselijk kapitaal in hoge mate belemmeren en een hinderpaal vormen bij loopbaanontwikkeling; benadrukt dat personen met een handicap vaak het slachtoffer worden van deze vormen van discriminatie;

7.

stelt met bezorgdheid vast dat het in bepaalde lidstaten ontbreekt aan jurisprudentie waarin het begrip „indirecte discriminatie” wordt uitgelegd en dat de omschrijving van dit begrip in bepaalde lidstaten voor problemen heeft gezorgd bij de omzetting van de richtlijn; stelt voor dat de Commissie de lidstaten adviseert over dergelijke problemen in verband met de uitlegging;

8.

merkt op dat non-discriminatie in arbeid en beroep slechts effectief is als discriminatie op alle gebieden van het leven over de hele lijn wordt bestreden, bijvoorbeeld door gemeenschapsondersteuning, wetgeving en coördinatie-instrumenten zoals strategieën en kaders zowel op het niveau van de lidstaten als van de EU, met inbegrip van de mogelijkheid om maatregelen voor positieve discriminatie in te voeren;

Godsdienst en levensovertuiging

9.

merkt op dat het verbod op discriminatie op grond van godsdienst of levensovertuiging door alle lidstaten in nationaal recht is omgezet, ook al worden de daadwerkelijke voorwaarden in de richtlijn niet gedefinieerd (23);

10.

wijst op het intersectionaliteit tussen discriminatie op grond van godsdienst en levensovertuiging enerzijds, en ras en etniciteit anderzijds, en is van mening dat sommige groepen die tot een religieuze minderheid behoren in het bijzonder worden geconfronteerd met discriminatie op basis van godsdienst op de arbeidsmarkt, zoals wordt gestaafd door nationaal en Europees onderzoek, met name onderzoek van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten;

11.

is van mening dat in de Europese Unie momenteel wordt voorzien in bescherming tegen discriminatie op grond van godsdienst en levensovertuiging in de mensenrechten- en antidiscriminatiewetgeving, en dat beide elkaar wederzijds beïnvloeden;

12.

wijst erop dat de religieuze groepen die volgens studies het meest worden gediscrimineerd op de arbeidsmarkt joden, sikhs en moslims zijn (en in het bijzonder de vrouwen onder hen); pleit voor de vaststelling van Europese kaders voor nationale strategieën ter bestrijding van antisemitisme en islamofobie;

13.

waardeert de aanzienlijke jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op het gebied van non-discriminatie op grond van godsdienst of levensovertuiging, is ingenomen met de rol die door dit hof wordt gespeeld door middel van zijn uitspraken over de interpretatie van de richtlijn in haar geheel, en kijkt met belangstelling uit naar de toekomstige eerste arresten op dit gebied van het Hof van Justitie van de Europese Unie; betreurt het contrast tussen het lage aantal zaken dat voor de rechtbank komt en de vele gevallen van discriminatie die naar voor komen in slachtofferenquêtes zonder dat ze een gerechtelijk vervolg krijgen;

14.

is van mening dat de consequente toepassing van antidiscriminatiewetgeving moet worden opgevat als een belangrijk onderdeel van strategieën ter preventie van radicalisering, aangezien discriminatie ten aanzien van religieuze gemeenschappen, waaronder vluchtelingen en migranten, in een context van toenemende xenofobie en islamofobie kan leiden tot de religieuze radicalisering van mensen, mee kan bepalen of deze al dan niet met succes worden opgenomen op de arbeidsmarkt en van invloed kan zijn op hun toegang tot het gerecht in verband met hun verblijfsstatus;

15.

meent dat rechtbanken zich meer moeten toeleggen op de vraag of een verklaring van religieuze overtuiging te goeder trouw wordt afgelegd, in plaats van te proberen de geldigheid of juistheid van een godsdienst of levensovertuiging vast te stellen;

16.

meent dat na uitspraken van zowel nationale rechtbanken als het EHRM verdere harmonisatie nodig is bij het afwegen van het beginsel van de scheiding van kerk en staat ten opzichte van de bepalingen van artikel 4, lid 2, van de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep met betrekking tot de geest van de richtlijn;

17.

meent, op basis van de beschikbare jurisprudentie op EU- en nationaal niveau, dat er een verplichting tot redelijke aanpassingen voor alle discriminatiegronden — met inbegrip dus van godsdienst en levensovertuiging — moet worden vastgelegd in de EU- en nationale wetgeving, op voorwaarde dat deze geen onevenredige belasting veroorzaakt voor werkgevers en dienstverleners;

18.

roept de lidstaten op het grondrecht op vrijheid van geweten te erkennen;

19.

meent dat er in overeenstemming met de jurisprudentie van het EHRM rekening mee moet worden gehouden dat de richtlijn bescherming biedt tegen discriminatie op grond van de godsdienst of levensovertuiging van een werkgever;

20.

is van mening dat de algemene uitzondering in artikel 2, lid 5, nogal ruim is geformuleerd en dat er behoefte is aan vooruitgang met betrekking tot de toepassing ervan, hetgeen van bijzonder belang is in het licht van de vluchtelingen- en migratiecrisis, en hoopt dat de rechtbanken de reikwijdte ervan overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel zullen afbakenen;

21.

benadrukt stellig dat godsdienstvrijheid een belangrijk beginsel is en door alle werkgevers moet worden geëerbiedigd; onderstreept anderzijds dat de toepassing van dit beginsel een kwestie van subsidiariteit is;

Personen met een handicap

22.

beklemtoont dat onder „discriminatie op grond van handicap” moet worden verstaan elk onderscheid en elke uitsluiting of beperking op grond van een handicap dat of die ten doel of tot gevolg heeft dat de erkenning, het genot of de uitoefening, op voet van gelijkheid met anderen, van de mensenrechten en fundamentele vrijheden in het politieke, economische, sociale, culturele of burgerlijke leven, of op andere gebieden aangetast of onmogelijk gemaakt wordt; merkt op dat dit alle vormen van discriminatie omvat, met inbegrip van de weigering van redelijke aanpassingen (24);

23.

spoort de lidstaten aan het EU-recht zodanig te interpreteren dat het als basis kan dienen voor een opvatting van de term „handicap” die in overeenstemming is met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, waarin de elementen die voorzien in gelijkheid voor personen met een handicap worden samengebracht, en waarin de weigering van redelijke aanpassingen wordt omschreven als een vorm van discriminatie, zoals bepaald in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; betreurt dat in sommige lidstaten nog steeds wetgeving van kracht is waarin de drempel voor arbeidsongeschiktheid op 50 % ligt en alleen een officieel medisch attest wordt aanvaard;

24.

merkt op dat Richtlijn 2000/78/EG zelf geen definitie bevat van het begrip handicap; benadrukt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie werd verzocht het begrip handicap onafhankelijk te definiëren voor de zaak Chacón Navas; herinnert eraan dat in daaropvolgende zaken werd verzocht om verduidelijking van het begrip handicap, alsook van de betekenis die wordt toegeschreven aan de redelijke aanpassingen voor personen met een handicap waarin werkgevers moeten voorzien krachtens artikel 5 van de richtlijn (gevoegde zaken C-335/11 en C-337/11, HK Danmark);

25.

betreurt dat de arbeidsparticipatie van vrouwen met een handicap onder de 50 % ligt, een cijfer dat aantoont dat zij te maken krijgen met dubbele discriminatie, waardoor zij moeilijk ten volle kunnen participeren in de maatschappij;

26.

meent dat een terminale ziekte, d.i. een ziekte of fysieke aandoening waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die tot de dood zal leiden binnen maximaal 24 maanden na de datum van het attest van een arts, als een handicap kan worden beschouwd indien de betreffende persoon hierdoor hinder ondervindt bij het uitoefenen van zijn beroep;

27.

benadrukt dat werkgevers verplicht zijn om in redelijke aanpassingen te voorzien voor alle werknemers met een handicap, met inbegrip van eventuele werknemers met een terminale ziekte;

28.

benadrukt dat de aard van sommige terminale ziekten kan leiden tot schommelingen in fysieke, mentale en psychologische beperkingen en dat werkgevers daarom verplicht zijn de redelijke aanpassingen regelmatig opnieuw te evalueren om te waarborgen dat die de werknemers zo goed mogelijk ondersteunen in hun functie;

29.

benadrukt dat het belangrijk is werknemers met een handicap, met inbegrip van werknemers met een terminale ziekte, te beschermen tegen elke vorm van discriminatie op de werkplek; benadrukt in het bijzonder dat deze werknemers beschermd moeten worden tegen onrechtmatig ontslag;

30.

merkt op dat onderzoeken aantonen dat investeringen in geschikte redelijke aanpassingen voor personen met een handicap kosteneffectief zijn en niet alleen rendement opleveren op het gebied van sociale inclusie, maar ook in de vorm van een hogere productiviteit en een lager ziekteverzuim (25); betreurt dat vele lidstaten hebben nagelaten te voorzien in geschikte redelijke aanpassingen;

31.

benadrukt het belang van werk voor mensen met een handicap en personen die aan een ernstige, chronische of ongeneeslijke ziekte lijden, en pleit voor inclusieve benaderingen voor de arbeidsmarkt, die voor beide groepen zekerheid en rechten waarborgen;

32.

verzoekt de lidstaten en de Commissie te garanderen dat arbeidsgerelateerde rechten en diensten, waaronder redelijke aanpassingen in het kader van de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep, overdraagbaar zijn en het recht van vrij verkeer van mensen met een handicap eerbiedigen;

33.

is verheugd dat alle lidstaten onder meer toelagen, subsidies of belastingvoordelen toekennen aan werkgevers die in redelijke aanpassingen voorzien, waardoor werkgevers worden gestimuleerd de werkplek aan te passen zodat personen met een handicap toegang krijgen tot een aangepaste arbeidsmarkt en op gelijke voet met anderen aanspraak kunnen maken op alle mensenrechten en fundamentele vrijheden; pleit ervoor dat de lidstaten met de steun van de Commissie voorzien in opleiding voor nationale, regionale en lokale autoriteiten met betrekking tot redelijke aanpassingen, om hen in staat te stellen begeleiding aan te bieden inzake redelijke aanpassingen en inzake preventie van uitsluiting van bepaalde kwetsbare groepen; dringt aan op een dialoog met de betrokken partijen, zoals vakbonden en werkgevers, om begeleiding voor het invoeren van praktijken op het gebied van redelijke aanpassingen nader te omschrijven;

34.

benadrukt dat sociale clausules in procedures voor overheidsopdrachten erkend moeten worden als mogelijk instrument voor het bereiken van doelstellingen inzake sociaal beleid; is van mening dat sociaal verantwoorde plaatsing van overheidsopdrachten kan worden gebruikt als instrument om mensen met een handicap en andere kwetsbare groepen te integreren in de arbeidsmarkt;

35.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan kwaliteitsvolle kaders aan te nemen voor stages waarin redelijke aanpassingen en toegankelijkheid voor personen met een handicap worden gegarandeerd;

36.

benadrukt het belang van een universele norm voor het ontwerpen van openbare ruimten en werkomgevingen waarin rekening wordt gehouden met de behoeften van personen met een handicap, in overeenstemming met de algemene opmerkingen inzake toegankelijkheid (26), die op 11 april 2014 zijn goedgekeurd door het VN-comité voor de rechten van personen met een handicap, en vestigt de aandacht op de EU-verbintenissen met betrekking tot toegankelijkheid, teneinde de arbeidsomstandigheden van alle Europese werknemers voor eens en voor altijd te verbeteren;

37.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om het concept van „smart working” te stimuleren, waardoor personen met een handicap thuis kunnen werken, met alle voordelen van dien op het vlak van levenskwaliteit en productiviteit;

38.

stelt vast dat personen met een handicap een waardevolle bijdrage leveren aan de samenleving als geheel en verzoekt de lidstaten om gebruik te maken van structuurfondsen, in het bijzonder het Europees Sociaal Fonds, om werkplekken aan te passen en de nodige bijstand te verlenen aan personen met een handicap op het werk, om onderwijs en opleiding te verbeteren met het oog op een grotere arbeidsparticipatie van personen met een handicap in de open arbeidsmarkt, en om werkloosheid, armoede en sociale uitsluiting van personen met een handicap te bestrijden; wijst op artikel 7 en artikel 96, lid 7, van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen (VGB) (27), waarin wordt gepleit voor het bevorderen van gelijke kansen, non-discriminatie en inclusie van personen met een handicap bij de tenuitvoerlegging van de structuur- en investeringsfondsen van de EU (ESI-fondsen) in het algemeen en de operationele programma's in het bijzonder, en benadrukt dat in ex ante evaluaties moet worden nagegaan of geplande maatregelen ter bevordering van gelijke kansen en ter preventie van alle vormen van discriminatie geschikt zijn; is van mening dat Europese en nationale financiering ook kan worden toegeleid naar bijvoorbeeld kmo's die hun werknemers aansporen tot het volgen van cursussen om hen in staat te stellen te blijven werken;

39.

verzoekt de lidstaten de regelingen voor werknemersverzekering te herzien met het oog op het voorkomen van discriminatie van personen met een handicap;

40.

spoort de lidstaten aan de voordelen te overwegen van het invoeren van maatregelen voor positieve discriminatie, bijvoorbeeld door een combinatie van passieve arbeidsmarktmaatregelen, zoals belastingverlagingen en geldelijke stimulansen, en actieve arbeidsmarktmaatregelen, namelijk begeleiding en advies, opleiding en onderwijs, alsook arbeidsbemiddeling, om de kansen van personen met een handicap op de arbeidsmarkt te vergroten;

41.

spoort de lidstaten aan een alomvattend kader te ontwikkelen en ten uitvoer te leggen voor maatregelen die de toegang tot hoogwaardig werk voor personen met een handicap mogelijk maken, onder meer met de mogelijkheid voor het opleggen van bijvoorbeeld boetes voor het niet naleven van antidiscriminatiewetgeving, waarmee inclusie in de open arbeidsmarkt en andere acties op dit gebied kunnen worden gefinancierd;

42.

spoort de lidstaten aan permanente steun te verlenen aan werkgevers die personen met een handicap in dienst nemen, teneinde gunstige voorwaarden te creëren en passende ondersteuning te verzekeren tijdens alle fasen van de tewerkstelling: aanwerving, in dienst houden en loopbaanontwikkeling;

43.

verzoekt alle betrokken partijen bijzondere aandacht te besteden aan de integratie van personen met een verstandelijke of psychosociale handicap en een brede campagne uit te werken om het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap meer bekendheid te geven en vooroordelen jegens personen met een handicap te bestrijden, met name jegens personen met een psychosociale of verstandelijke handicap, mensen met een autismespectrumstoornis en ouderen met een handicap op de werkplek; verzoekt al het materiaal met betrekking tot onder meer capaciteitsopbouw, opleiding, bewustmaking en openbare verklaringen beschikbaar te maken in een toegankelijk formaat;

44.

is bezorgd over de achterstand die de tussentijdse beoordeling van de Europese strategie voor personen met een handicap 2010-2020 heeft opgelopen; dringt er bij de Commissie op aan om de strategie te herzien op basis van de slotopmerkingen over het initiële verslag van de Europese Unie die op 7 september 2015 werden goedgekeurd door het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap, en om vertegenwoordigende organisaties van personen met een handicap bij dat proces te betrekken;

45.

betreurt dat de Commissie bij de tenuitvoerlegging van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en de strategie inzake handicaps nog geen actie heeft ondernomen om leeftijdsongelijkheid aan te pakken; verzoekt de Commissie daarom de rechten van personen met een handicap en de discriminatie die ze ondergaan onder de aandacht te brengen en aan de orde te stellen;

Leeftijd

46.

benadrukt de belangrijke bijdragen die oudere werknemers leveren aan de samenleving en aan het concurrentievermogen van bedrijven; benadrukt hoe belangrijk het is dat er op de werkplek ouderen aanwezig zijn, die hun kennis en ervaring in het kader van actief ouder worden kunnen doorgeven aan jongere medewerkers, en betreurt dat leeftijd een belangrijke grond voor discriminatie op de arbeidsmarkt is; vindt het betreurenswaardig dat ouderen nog steeds vaak te maken krijgen met stereotypen en belemmeringen op de arbeidsmarkt en roept op tot intergenerationele rechtvaardigheid op basis van solidariteit, wederzijds respect, verantwoordelijkheid en de bereidheid voor elkaar op te komen;

47.

verzoekt de lidstaten om de toegang tot werk en de integratie op de arbeidsmarkt van alle werknemers te bevorderen, ongeacht hun leeftijd, alsook om maatregelen te nemen die alle werknemers op de werkplek beschermen op het gebied van lonen en salarissen, opleiding, loopbaanontwikkeling, gezondheid en veiligheid enz.;

48.

merkt op dat eenzijdige verjonging van personeelsbestanden niet tot meer innovatie leidt, maar een verspilling van ervaring, kennis en vaardigheden vormt;

49.

verzoekt de lidstaten werkgevers aan te moedigen jongeren aan te werven, maar tegelijk een gelijke behandeling te verzekeren en te eerbiedigen op het gebied van lonen en sociale bescherming, met inbegrip van de nodige opleiding om het werk te kunnen uitvoeren;

50.

stelt met bezorgdheid vast dat het HvJ-EU solidariteit tussen de generaties als het belangrijkste legitieme doel bij uitstek aanmerkt voor het rechtvaardigen van verschillen in behandeling op basis van leeftijd (28); merkt op dat de lidstaten met een hogere arbeidsparticipatie van oudere werknemers ook aanmerkelijk betere resultaten neerzetten in verband met de introductie van jongeren op de arbeidsmarkt;

51.

herinnert eraan dat EU-wetgeving met betrekking tot beleidsmaatregelen inzake ouder worden op doeltreffende wijze moet worden uitgevoerd om discriminatie op basis van leeftijd te bestrijden en te voorkomen;

52.

merkt op dat personen in de leeftijdscategorie van 55 tot 64 jaar dankzij het beleid dat wordt gevoerd een groter deel uitmaken van de actieve bevolking in alle EU-lidstaten; betreurt echter dat de arbeidsparticipatie van deze groep in de 28 EU-lidstaten te langzaam stijgt en onder de 50 % blijft steken; benadrukt daarom dat digitalisering een grote invloed heeft op de arbeidsmarkt door het scheppen van nieuwe werkgelegenheid en soepelere arbeidsomstandigheden, zoals teleforenzen en telewerken, hetgeen een doeltreffend instrument kan vormen in de strijd tegen de uitsluiting van personen ouder dan 50 jaar en ongeschoolden van middelbare leeftijd; onderstreept in dit verband dat enkel voordeel kan worden gehaald uit digitalisering als werknemers de kans krijgen hun digitale vaardigheden permanent bij te schaven via mogelijkheden voor opleiding, bijscholing en omscholing gedurende hun hele professionele loopbaan; is tevens van mening dat de mogelijkheden voor het scheppen van nieuwe banen op de digitale markt verdere inspanningen van de lidstaten zullen vereisen om ervoor te zorgen dat vaardigheden beter op de arbeidsmarkt aansluiten, in het bijzonder voor personen ouder dan 50 jaar;

53.

benadrukt dat bij maatregelen ter bestrijding van discriminatie op grond van leeftijd in beginsel geen onderscheid mag worden gemaakt tussen kinderen en ouderen, en dat elke vorm van ongerechtvaardigde discriminatie op grond van leeftijd naar behoren moet worden aangepakt;

54.

stelt vast dat met name oudere werknemers te maken krijgen met onzekerdere omstandigheden en verzoekt de Commissie in samenwerking met de lidstaten onderzoek te verrichten naar het groeiende probleem van werkloosheid boven de leeftijd van 50 jaar en doeltreffende instrumenten te ontwikkelen, zoals beroepsopleidingen en stimulansen of subsidies voor werknemers, teneinde oudere werknemers opnieuw te integreren in de arbeidsmarkt en hen te beschermen tegen onrechtmatig ontslag;

55.

benadrukt dat de beroepsbevolking in grotere mate over digitale vaardigheden moet beschikken en onderstreept dat digitalisering zal bijdragen aan sociale inclusie en ouderen en werknemers met een handicap zal helpen langer deel te nemen aan de arbeidsmarkt, doordat ze voordeel kunnen halen uit de mogelijkheden van kunstmatige intelligentie; acht het belangrijk om de invloed van de digitale markt op de werkgelegenheid op sociaal rechtvaardige en duurzame wijze gestalte te geven; wijst erop dat vele werkgevers geen oudere werknemers in dienst nemen wegens het stereotiepe beeld dat die werknemers over onvoldoende of verouderde vaardigheden zouden beschikken; dringt er daarom op aan rekening te houden met het concept „een leven lang leren” en volwassenenonderwijs voor werknemers van alle leeftijdsgroepen wanneer de door de Commissie aangekondigde Europese vaardighedenstrategie in beschouwing wordt genomen;

56.

wijst er nogmaals op dat menselijk kapitaal het belangrijkste kapitaal van de EU en de lidstaten vormt; is van mening dat digitale vaardigheden essentieel zijn voor werknemers ouder dan 55 jaar om hen te beschermen tegen uitsluiting op de arbeidsmarkt en hen te helpen een nieuwe baan te vinden; verzoekt de Commissie en de lidstaten om in samenwerking met de sociale partners vaardighedenstrategieën te ontwikkelen waarin onderwijs en werk gekoppeld worden, en derhalve te investeren in en te ijveren voor „een leven lang leren” en te voorzien in toegankelijke, betaalbare en uitgebreide opleidingsregelingen, alsook in omscholing voor het verwerven van digitale en zachte vaardigheden, met inbegrip van aanpassing aan de virtuele omgeving (aangevulde realiteit), waardoor de vergrijzende bevolking zich beter kan aanpassen aan de stijgende vraag naar digitale vaardigheden in tal van diverse sectoren; benadrukt daarom dat werknemers ouder dan 55 jaar, vooral vrouwen, permanent toegang moeten krijgen tot ICT-opleidingen; spoort de lidstaten en de Commissie ook aan strategieën toe te passen om de digitale kloof te dichten en gelijke toegang tot nieuwe informatie- en communicatietechnologieën te bevorderen;

57.

is verheugd over het werkprogramma van de Europese sociale partners voor de periode 2015-2017 dat zich toespitst op actief ouder worden; richt zich tot de sociale partners om kwesties met betrekking tot discriminatie op grond van leeftijd, volwassenenonderwijs, gezondheid en veiligheid op het werk en het combineren van werk en gezinsleven grondig aan te pakken, met het oog op de ontwikkeling van een Europees kader ter ondersteuning van de inzetbaarheid en gezondheid van alle werknemers;

58.

benadrukt de behoefte aan betrouwbare statistieken over de situatie van ouderen en demografische veranderingen om doelgerichtere en effectieve strategieën voor actief ouder worden te ontwikkelen; verzoekt de Commissie te zorgen voor een uitgebreide verzameling van kwaliteitsvolle gegevens over de maatschappelijke positie van ouderen, hun gezondheid, rechten en levensstandaard;

59.

wijst erop dat het stimuleren van een leeftijdsvriendelijke omgeving essentieel is om oudere werknemers en werkzoekenden te ondersteunen en inclusieve samenlevingen te bevorderen waar iedereen gelijke kansen krijgt; verheugt zich in dit verband over het gezamenlijke beheerproject van de Commissie en de WHO om de WHO-gids „Global Age-Friendly Cities” (Leeftijdvriendelijke steden in de wereld) aan te passen aan de Europese context;

60.

is verheugd over de campagne „Gezond werk, voor alle leeftijden” van het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (EU-OSHA); onderstreept het belang van doeltreffende wetgeving op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk en stimulansen voor bedrijven om preventieve methoden te hanteren; dringt erop aan de campagne actief te richten tot alle bedrijven van klein tot groot;

61.

verzoekt de lidstaten om de openbare pensioenregelingen te versterken zodat kan gerekend worden op een fatsoenlijk inkomen na pensionering;

62.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie inzake het evenwicht tussen werk en privéleven; benadrukt dat het ook voor oudere werknemers een uitdaging is een evenwicht te vinden tussen werk en privéleven, aangezien 18 % van de mannen en 22 % van de vrouwen tussen 55 en 64 jaar zorg draagt voor hulpbehoevende familieleden en de helft van de grootouders regelmatig voor de kleinkinderen zorgt; pleit ervoor dat in het verwachte initiatief inzake het evenwicht tussen werk en privéleven maatregelen worden opgenomen ter ondersteuning van informele zorgverleners, grootouders op arbeidsgeschikte leeftijd en jonge ouders;

63.

verzoekt de lidstaten de ontwikkeling van gratis hoogwaardige openbare diensten te bevorderen om behoorlijke en noodzakelijke zorg en bijstand te verlenen aan kinderen, zieken en ouderen;

Seksuele geaardheid

64.

merkt op dat nationale gerechtshoven en het HvJ-EU slechts een beperkt aantal zaken betreffende discriminatie op grond van seksuele geaardheid hebben behandeld;

65.

herinnert eraan dat er nog steeds beperkte bescherming wordt geboden tegen discriminatie op grond van seksuele geaardheid en genderidentiteit, ondanks het feit dat de lidstaten die het verbod op discriminatie op grond van seksuele geaardheid hebben uitgebreid naar alle gebieden die zijn opgenomen in de richtlijn rassengelijkheid tussen 2010 en 2014 in aantal zijn toegenomen van 10 tot 13 (29);

66.

wijst er nogmaals op dat de reikwijdte van de bescherming tegen discriminatie waarop transseksuelen kunnen rekenen, in het bijzonder op het gebied van werkgelegenheid, onderwijs en gezondheidszorg, in veel lidstaten onzeker blijft; dringt aan op maatregelen om nationale wetgeving tot omzetting van de richtlijn gendergelijkheid op een doeltreffende manier ten uitvoer te leggen; wijst erop dat via dergelijke maatregelen de juridische definities kunnen worden verfijnd om ervoor te zorgen dat de bescherming voor alle transgenders geldt en niet alleen voor wie een geslachtsverandering ondergaat of heeft ondergaan (30);

67.

maakt er zich zorgen over dat mensen zich weinig bewust zijn van hun rechten op het gebied van discriminatie en van het bestaan van instanties en organisaties die steun bieden aan slachtoffers van discriminatie, al is dit bewustzijn groter onder LGBTI-personen; is van mening dat nationale, regionale en lokale autoriteiten samen met alle organisaties van belanghebbende partijen de activiteiten om het bewustzijn bij slachtoffers, werkgevers en andere groepen te vergroten naar een hoger niveau moeten tillen; wijst erop dat nationale LGBTI-organisaties belangrijke partners zijn bij die inspanningen;

68.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de wederzijdse erkenning van de partnerschapsstatus, huwelijksvermogensstelsels en ouderschapsrechten te waarborgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten rekening te houden met de specifieke discriminatie waarmee interseksuelen te maken krijgen op de arbeidsmarkt, en wetten en praktijken te herzien om discriminatie van interseksuelen te voorkomen;

Horizontale aspecten en aanbevelingen

69.

uit zijn bezorgdheid over het gebrek aan juridische duidelijkheid en rechtszekerheid over meervoudige discriminatie, vaak als gevolg van de uiteenlopende en versnipperde regels en normen die in de verschillende lidstaten worden gehanteerd; wijst op het belangrijke werk dat het Europees netwerk van organen voor de bevordering van gelijke behandeling (Equinet) heeft verricht bij het helpen opstellen van gemeenschappelijke normen, en is van mening dat dit werk naar behoren moet worden ondersteund;

70.

betreurt dat in Richtlijn 2000/78/EG geen specifieke bepalingen zijn opgenomen over meervoudige discriminatie, hoewel er in de richtlijn tenminste wel op wordt gewezen dat vrouwen daar dikwijls het slachtoffer van zijn, en stelt bovendien vast dat de combinatie van twee of meer vormen van discriminatie problemen kan opleveren vanwege uiteenlopende beschermingsniveaus die voor de verschillende vormen worden gewaarborgd; verzoekt de lidstaten en de Commissie alle vormen van meervoudige discriminatie te bestrijden en de toepassing te verzekeren van het beginsel van non-discriminatie en gelijke behandeling op de arbeidsmarkt en bij de toegang ertoe; pleit ervoor dat nationale, regionale en plaatselijke autoriteiten, wetshandhavingsinstanties, met inbegrip van arbeidsinspecteurs, nationale organen voor de bevordering van gelijke behandeling en organisaties uit het maatschappelijk middenveld beter toezicht houden op het intersectionele karakter van motiveringen op grond van geslacht en op andere gronden, zowel in gevallen van discriminatie als in gewoonten en gebruiken;

71.

wijst erop dat een gebrek aan objectieve, vergelijkbare en uitgesplitste gegevens inzake gelijkheid met betrekking tot gevallen van discriminatie en ongelijke behandeling het moeilijker maakt om het bestaan van discriminatie, in het bijzonder indirecte discriminatie, te bewijzen; wijst erop dat artikel 10 van Richtlijn 2000/78/EG een aanpassing en omkering van de bewijslast toelaat in het geval van feiten die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden; verzoekt de Commissie en de lidstaten om op een nauwkeurige, systematische manier gegevens inzake gelijkheid te verzamelen binnen het toepassingsgebied van de richtlijn en hierbij de sociale partners, nationale organen voor de bevordering van gelijke behandeling en nationale rechtbanken te betrekken;

72.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om — onder meer in het kader van hun nationale verslaglegging en het jaarlijks gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale inclusie — geharmoniseerde en homogene statistieken uit te werken, gericht op het dichten van lacunes op het gebied van de verzameling van gegevens inzake gendergelijkheid; verzoekt de Commissie initiatieven te nemen ter bevordering van een dergelijke verzameling van gegevens, door middel van een aanbeveling aan de lidstaten en door Eurostat op te dragen raadplegingen te organiseren met de bedoeling om de uitsplitsing van gegevens naar alle gronden van discriminatie te integreren in de indicatoren die worden gehanteerd in het Europees Sociaal Onderzoek, teneinde op te treden en praktische maatregelen te treffen tegen alle vormen van discriminatie met betrekking tot aanwervingen en de arbeidsmarkt;

73.

pleit ervoor dat de lidstaten bij het verzamelen van statistische gegevens over werkgelegenheid optionele vragen opnemen in een enquête over arbeid om mogelijke gevallen van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of levensovertuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid aan het licht te brengen;

74.

onderstreept dat in het wetgevingsproces op alle niveaus rekening moet worden gehouden met de administratieve lasten voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen en dat geplande maatregelen aan een evenredigheidstoets moeten worden onderworpen;

75.

merkt op dat de nationale organen voor de bevordering van gelijke behandeling een belangrijke rol kunnen spelen in de tenuitvoerlegging van de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep, door een bijdrage te leveren aan bewustmaking en gegevensverzameling, samen te werken met de sociale partners en andere belanghebbenden, aandacht te besteden aan onderrapportage en het voortouw te nemen om het voor slachtoffers van discriminatie eenvoudiger en makkelijker te maken klacht in te dienen; dringt erop aan de rol van de nationale organen voor de bevordering van gelijke behandeling te vergroten, hun onpartijdigheid te waarborgen, hun activiteiten te ontwikkelen en hun capaciteiten te versterken, onder meer door voldoende middelen beschikbaar te stellen;

76.

verzoekt de lidstaten om in het kader van hun arbeidsbeleid meer inspanningen te verrichten om gevolg te geven aan het beginsel van gelijkheid tussen mannen en vrouwen; dringt aan op een actief gebruik van genderbudgettering, onder meer via de bevordering van een uitwisseling van beste praktijken door de Commissie, en op maatregelen om de werkgelegenheid voor vrouwen op eerlijke gronden te stimuleren, zonder onzekere vormen van arbeid, met een goed evenwicht tussen werk en privéleven en volgens het concept „een leven lang leren”, alsook op maatregelen om de loon- en pensioenkloof te verkleinen en, in het algemeen, de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt te verbeteren;

77.

verzoekt de lidstaten genderneutrale beroepsclassificaties en functiewaarderingssystemen te ontwikkelen als essentiële instrumenten ter bevordering van gendergelijkheid;

78.

wijst erop dat beleidsmaatregelen inzake gelijke behandeling doelgericht moeten inspelen op de kwestie van genderstereotypering wat beroepen en rollen betreft;

79.

benadrukt dat de sociale partners een cruciale rol te vervullen hebben om werknemers en werkgevers van informatie te voorzien en om de strijd tegen discriminatie onder hun aandacht te brengen;

80.

meent dat meer aandacht nodig is voor het tegen elkaar afwegen van strijdige rechten, zoals vrijheid van godsdienst en levensovertuiging enerzijds en vrijheid van meningsuiting anderzijds, bij gevallen van intimidatie op dergelijke gronden;

81.

verzoekt de lidstaten de nationale arbeidsinspectiediensten uit te bouwen en te versterken door de voorwaarden te creëren en de financiële en personele middelen beschikbaar te stellen, teneinde deze diensten in staat te stellen daadwerkelijk aanwezig te blijven op het terrein om onzeker en ongereguleerd werk te bestrijden en een einde te maken aan arbeids- en loondiscriminatie, met name vanuit het oogpunt van gelijkheid tussen mannen en vrouwen;

82.

verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor een betere verzoening van werk en privéleven door middel van concrete maatregelen, bijvoorbeeld door nieuwe voorstellen in te dienen met betrekking tot moederschapsverlof, zodat het recht van vrouwen om na hun zwangerschap en moederschaps- of ouderschapsverlof terug aan het werk te gaan en hun recht op effectieve bescherming van de gezondheid en veiligheid op de werkplek worden gewaarborgd, hun moederschapsuitkeringen worden verzekerd, en maatregelen worden getroffen om het onrechtmatig ontslag van werknemers tijdens de zwangerschap te voorkomen enz., alsook met betrekking tot de richtlijn inzake zorgverlof en een betere wetgeving inzake vaderschapsverlof;

83.

merkt op dat de toegang tot de rechter in veel discriminatiegevallen beperkt is; benadrukt het belang van toegang tot informatie voor slachtoffers van discriminatie; acht het noodzakelijk dat de lidstaten de nodige stappen nemen om ervoor te zorgen dat organen voor de bevordering van gelijke behandeling en geschikte bemiddelaars in alle fasen van de juridische procedure redelijke, beschikbare en toegankelijke diensten voor juridisch advies en juridische bijstand verlenen aan de slachtoffers, met inbegrip van vertrouwelijke en individuele begeleiding en emotionele, persoonlijke en morele steun; verzoekt de lidstaten bovendien te strijden tegen intimidatie en geweld op de werkplek, die de waardigheid van een persoon schenden en/of een kwetsend klimaat creëren op het werk;

84.

is van mening dat de klachtenmechanismen moeten worden verbeterd op nationaal niveau door de nationale organen voor de bevordering van gelijke behandeling te versterken, teneinde de toegang tot gerechtelijke en buitengerechtelijke mechanismen te vergemakkelijken, en door het vertrouwen in de autoriteiten te versterken, rechtsbijstand te verlenen, juridisch advies en juridische bijstand aan te bieden en de vaak lange en ingewikkelde gerechtelijke procedures te vereenvoudigen; spoort de lidstaten aan platforms in het leven te roepen waarop mensen met hun klachten terechtkunnen en die gratis bijstand bieden bij juridische vervolging in gevallen van discriminatie en intimidatie op de werkplek;

85.

dringt erop aan dat er met betrekking tot gevallen van discriminatie en/of pesterijen en/of stalking op het werk regels worden aangenomen ter bescherming van klokkenluiders en hun persoonlijke levenssfeer;

86.

herinnert eraan dat het in sommige gevallen nog steeds problematisch is rechtszaken aan te spannen en adequate vertegenwoordiging te waarborgen, en spoort de lidstaten aan manieren te zoeken om slachtoffers in dit opzicht te helpen, onder meer door vrijstellingen en kortingen aan te bieden met betrekking tot de griffierechten, door te voorzien in juridische bijstand en ondersteuning door gespecialiseerde ngo's, en door wettelijke compensatie en adequate vertegenwoordiging te waarborgen; onderstreept het belang van de juridische bevoegdheid van ngo's met een rechtmatig belang in relevante gerechtelijke en/of administratieve procedures;

87.

is ingenomen met het feit dat de sancties waarin wordt voorzien in de antidiscriminatiewetgeving van de lidstaten over het algemeen in overeenstemming zijn met de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep; benadrukt tevens de belangrijke rol van gespecialiseerde overheidsinstanties voor de strijd tegen discriminatie bij het oplossen van problemen op het gebied van sancties en beroepsmogelijkheden; is echter bezorgd over de neiging van nationale rechtbanken om wat betreft de toegekende compensatieniveaus en -bedragen sancties uit de lagere schaal van de wetgeving toe te passen (31); benadrukt dat de Commissie nauwlettend moet toezien op de voor het opleggen van sancties en gebruikmaking van beroepsmogelijkheden geldende regels in de lidstaten, om te waarborgen dat de nationale wetgeving zich niet beperkt tot louter symbolische straffen of slechts een waarschuwing geeft in gevallen van discriminatie, zoals het Europees Hof van Justitie heeft geconstateerd;

88.

uit zijn bezorgdheid over de lage arbeidsparticipatie van mensen uit de Romagemeenschap; wijst erop dat de rol van ngo's die zich inzetten voor deze etnische minderheid moet worden versterkt om Roma aan te sporen deel te nemen aan de arbeidsmarkt; onderstreept bovendien dat ngo's een belangrijke rol vervullen door Roma te informeren over hun rechten of hen bij te staan bij het melden van discriminatie, hetgeen uiteindelijk van pas zal komen voor een betere gegevensverzameling;

89.

verzoekt de lidstaten gebruik te maken van de mogelijkheid die de richtlijn biedt om in het geval van groepen die te kampen hebben met ernstige en structurele discriminatie, zoals de Roma, maatregelen voor positieve discriminatie te nemen;

90.

toont zich verheugd dat de overgrote meerderheid van de lidstaten enige vorm van positieve discriminatie in het kader van de richtlijn heeft overwogen;

91.

benadrukt dat het noodzakelijk is de relevante arresten van het HvJ-EU te verspreiden en uitspraken uit te wisselen van nationale gerechtshoven die in overeenstemming zijn met de jurisprudentie van het HvJ-EU en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot de bepalingen van de richtlijn voor gelijke behandeling in arbeid en beroep;

92.

benadrukt dat het van belang is te zorgen voor ondersteuning van informele zorgverleners die professionele en zorgverantwoordelijkheden combineren (bijv. flexibele werkuren, respijtzorg), zodat deze zorgverleners (meestal vrouwen) zorg kunnen verlenen en een grote bijdrage kunnen leveren aan hun familie en de maatschappij, zonder voor die bijdrage nu noch later te worden gestraft;

93.

acht het noodzakelijk dat passende opleiding wordt gegeven aan werknemers van nationale, regionale en lokale autoriteiten, wetshandhavingsinstanties en arbeidsinspecties; is van mening dat voor alle betrokken partijen — zoals rechters, aanklagers, justitieel personeel, advocaten en speurders, politieagenten en gevangenismedewerkers — opleidingen inzake antidiscriminatiewetgeving in het arbeidsrecht en de jurisprudentie van vitaal belang zijn, samen met opleidingen over cultureel inzicht en onbewuste vooroordelen;

94.

acht het noodzakelijk dat de Commissie aan particuliere ondernemingen, met inbegrip van kmo's en microbedrijven, modelkaders verschaft voor gelijkheid en diversiteit die ze vervolgens kunnen navolgen en aanpassen aan hun behoeften; verzoekt de belanghebbenden in de bedrijfswereld om meer te doen dan enkel beloften maken in verband met het eerbiedigen van gelijkheid en diversiteit, door onder meer op jaarlijkse basis verslag uit te brengen over hun initiatieven ter zake, waarbij ze indien gewenst de hulp kunnen inroepen van organen voor de bevordering van gelijke behandeling;

95.

verzoekt werkgevers om een niet-discriminerende werkomgeving te creëren voor hun werknemers door de bestaande antidiscriminatierichtlijnen na te leven en ten uitvoer te leggen op basis van het beginsel van gelijke behandeling ongeacht geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of levensovertuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid; verzoekt de Commissie toe te zien op de uitvoering van de hiermee verband houdende maatregelen;

96.

wijst nogmaals op de belangrijke rol van de sociale partners, ngo's en het maatschappelijk middenveld bij het bieden van hulp aan slachtoffers en benadrukt dat slachtoffers van discriminatie vaak eerder zijn geneigd om naar hen toe te stappen dan naar andere actoren; pleit daarom voor het bieden van ondersteuning via organisaties uit het maatschappelijk middenveld die actief zijn op dit gebied;

97.

dringt aan op mensenrechteneducatie en burgerschapsvorming, waardoor het bewustzijn en de aanvaarding van diversiteit worden bevorderd en waarmee wordt geprobeerd een inclusieve omgeving tot stand te brengen door aan te sporen tot een herdefiniëring van normen en tot het uitbannen van beledigende benamingen;

98.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het onderricht in burgerschapsvorming en mensenrechten in het lager en middelbaar onderwijs te steunen;

99.

acht het noodzakelijk dat de Commissie een Europees kader vaststelt voor nationale strategieën ter bestrijding van antisemitisme, islamofobie en andere vormen van racisme;

100.

spoort de lidstaten aan geschikte regelingen te treffen voor de re-integratie op de arbeidsmarkt van gevangenen die hun straf hebben uitgezeten;

101.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om voor de betrokken partijen, waaronder organisaties uit het maatschappelijk middenveld en organen voor de bevordering van gelijke behandeling, de toegang tot financiering voor bewustmakings- en voorlichtingscampagnes over discriminatie op de arbeidsmarkt te faciliteren; roept de particuliere sector op het zijne bij te dragen aan de totstandbrenging van een discriminatievrije werkomgeving;

102.

verzoekt de lidstaten een uitwisseling van beste praktijken inzake de bestrijding van discriminatie op het werk tot stand te helpen brengen;

103.

verzoekt de organisaties van sociale partners om intern te werken aan het bewustzijn over ongelijkheid op het werk en met voorstellen te komen om problemen ter sprake te brengen op het niveau van de organisatie/het bedrijf, bij sectorale collectieve onderhandelingen, tijdens opleidingen en campagnes voor leden en werknemers;

104.

verzoekt de lidstaten en de Commissie om de sociale partners (vakbonden en werkgevers) en het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van organen voor de bevordering van gelijke behandeling, te betrekken bij de effectieve toepassing van gelijkheid in arbeid en beroep, met het oog op de bevordering van gelijke behandeling; verzoekt tevens de lidstaten om de sociale dialoog en de uitwisseling van ervaringen en beste praktijken te verbeteren;

o

o o

105.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.

(2)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

(3)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0321.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0320.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0286.

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0293.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0261.

(9)  PB C 316 van 30.8.2016, blz. 83.

(10)  PB C 75 van 26.2.2016, blz. 130.

(11)  PB C 131 E van 8.5.2013, blz. 9.

(12)  PB C 74 E van 13.3.2012, blz. 19.

(13)  PB C 351 E van 2.12.2011, blz. 29.

(14)  PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 23.

(15)  PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 23.

(16)  Arrest van 10 mei 2011, Römer, C-147/08, ECLI, EU:C:2011:286.

(17)  http://fra.europa.eu/en/publication/2014/eu-lgbt-survey-european-union-lesbian-gay-bisexual-and-transgendersurvey-main

(18)  http://fra.europa.eu/en/publication/2014/being-trans-eu-comparative-analysis-eu-lgbt-survey-data

(19)  http://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/SR15_03/SR15_03_NL.pdf

(20)  http://www.eurofound.europa.eu/sites/default/files/ef_publication/field_ef_document/ef1568nl.pdf

(21)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0351.

(22)  EPRS, „The Employment Equality Directive — Evaluation of its implementation” (De richtlijn voor gelijke behandeling in arbeid en beroep — Evaluatie van de tenuitvoerlegging).

(23)  Ibid.

(24)  Artikel 2 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, 13 december 2006.

(25)  Europees Parlement, beleidsondersteunende afdeling A: Economische Zaken en Wetenschapsbeleid, „Reasonable Accommodation and Sheltered Workshops for People with Disabilities: Costs and Returns of Investments” (Redelijke aanpassingen en sociale werkplaatsen voor personen met een handicap: kosten en rendement op investeringen).

(26)  Algemene opmerking nr. 2 (2014) met betrekking tot artikel 9: toegankelijkheid https://documentsddsny.un.org/doc/UNDOC/GEN/G14/033/13/PDF/G1403313.pdf?OpenElement

(27)  Verordening (EU) nr. 1303/2013.

(28)  Werkdocument van de diensten van de Commissie „Annexes to the Joint Report on the application of the Racial Equality Directive (2000/43/EC) and the Employment Equality Directive (2000/78/EC)” (SWD(2014)0005).

(29)  Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (2015), „Protection against discrimination on grounds of sexual orientation, gender identity and sex characteristics in the European Union: Comparative legal analysis” (Bescherming tegen discriminatie op grond van seksuele geaardheid, genderidentiteit en geslachtskenmerken in de EU: vergelijkende juridische analyse).

(30)  Ibid.

(31)  EPRS, op. cit.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/195


P8_TA(2016)0361

De werkzaamheden, impact en toegevoegde waarde van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering tussen 2007 en 2014

Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over de werkzaamheden, impact en toegevoegde waarde van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering tussen 2007 en 2014 (2015/2284(INI))

(2018/C 204/22)

Het Europees Parlement,

gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1),

gezien Verordening (EG) nr. 546/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2),

gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (3),

gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de activiteiten van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering in 2013 en 2014 (COM(2015)0355),

gezien de ex-postevaluatie van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) — eindverslag van augustus 2015,

gezien Speciaal verslag nr. 7/2013 van de Rekenkamer: „Heeft het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering Europese meerwaarde gehad voor de herintegratie van ontslagen werknemers?”,

gezien het ERM-verslag 2012 van Eurofound, getiteld „Na herstructurering: arbeidsmarkten, arbeidsomstandigheden en tevredenheid met het bestaan”,

gezien de casestudy van Eurofound „Added value of the European Globalisation Adjustment Fund: A comparison of experiences in Germany and Finland (2009)”,

gezien het ERM-verslag 2009 van Eurofound getiteld „Herstructurering in tijden van recessie”,

gezien zijn resolutie van 29 september 2011 over de toekomst van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (4),

gezien zijn resolutie van 7 september 2010 over de financiering en de werking van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (5),

gezien de resoluties die het sinds januari 2007 heeft aangenomen over het inzetten van het EFG, waarvan de opmerkingen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken over de achtereenvolgende toepassingen deel uitmaken,

gezien de beraadslagingen van de speciale werkgroep van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken over het EFG,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie internationale handel, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0227/2016),

A.

overwegende dat het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) als opdracht heeft steun te verlenen en solidariteit te betuigen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen; overwegende dat het EFG ten doel heeft een bijdrage te leveren aan slimme, duurzame en inclusieve groei en duurzame werkgelegenheid te bevorderen, door ontslagen werknemers te ondersteunen en voor te bereiden op een nieuwe baan; overwegende dat het EFG is opgezet om in te springen op noodsituaties door snel te interveniëren en op korte termijn bijstand te bieden wanneer zich acute en onvoorziene moeilijkheden op de arbeidsmarkt voordoen, in tegenstelling tot het Europees Sociaal Fonds (ESF), dat ook steun geeft aan ontslagen werknemers, maar veeleer bedoeld is voor het aanpakken van structurele onevenwichtigheden, hoofdzakelijk middels programma's voor een leven lang leren; is van mening dat het EFG tijdens de volgende programmeringsperiode buiten het MFK moet blijven functioneren;

B.

overwegende dat herstructurering in de afgelopen jaren gangbaarder is geworden in bepaalde sectoren en zich verspreidt naar andere sectoren; overwegende dat bedrijven verantwoordelijkheid dragen voor de vaak onvoorziene gevolgen van deze besluiten voor gemeenschappen en voor het economische en sociale stelsel van een lidstaat; overwegende dat het EFG de negatieve gevolgen van deze herstructureringsbesluiten helpt te verzachten; overwegende dat meer en meer EFG-dossiers verband houden met herstructureringsstrategieën van grote bedrijven en multinationals waarover doorgaans een besluit wordt genomen over de hoofden van de werknemers en hun vertegenwoordigers heen; overwegende dat hervestiging, productieverplaatsing, sluitingen, fusies, acquisities, overnames, reorganisaties van de productie en outsourcing van activiteiten de meest voorkomende vormen van herstructurering zijn;

C.

overwegende dat het aanpassingsvermogen en een proactieve houding bij verandering van baan of beroep echter kunnen worden gehinderd door onzekerheid, omdat overgangssituaties een zeker risico op werkloosheid, lagere lonen en sociale onzekerheid met zich meebrengen; overwegende dat de re-integratie op de arbeidsmarkt van EFG-begunstigden beter zal slagen wanneer de banen in kwestie van goede kwaliteit zijn;

D.

overwegende dat coöperaties herstructurering op maatschappelijk verantwoorde wijze doorvoeren en dat hun specifieke coöperatieve-governancemodel, dat is gebaseerd op gezamenlijke eigendom, democratische participatie, bestuur door de leden en het vermogen om op de eigen financiële middelen en ondersteunende netwerken te vertrouwen, verklaart waarom coöperaties flexibeler en innovatiever zijn bij het beheer van herstructurering en het opzetten van nieuwe bedrijven;

E.

overwegende dat krachtens artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1309/2013 de Commissie het Europees Parlement en de Raad om de twee jaar een kwantitatief en kwalitatief verslag moet doen toekomen over de activiteiten die het EFG de voorafgaande twee jaren heeft ondernomen;

F.

overwegende dat er geen Europees rechtskader bestaat met betrekking tot de voorlichting en raadpleging van werknemers, de anticipatie op en het beheer van herstructurering om te anticiperen op veranderingen en banenverlies te voorkomen; overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 15 januari 2013 (6) de Commissie heeft verzocht om, overeenkomstig artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zo snel mogelijk na raadpleging van de sociale partners een voorstel in te dienen voor een rechtshandeling inzake de voorlichting en raadpleging van werknemers, de anticipatie op en het beheer van herstructurering (en hierbij de gedetailleerde aanbevelingen te volgen die zijn uiteengezet in de bijlage bij deze resolutie); overwegende dat er op nationaal niveau aanzienlijke verschillen zijn wat betreft de verantwoordelijkheid van werkgevers tegenover hun werknemers tijdens het proces van herstructurering; overwegende dat de Europese sociale partners tweemaal over dit onderwerp zijn geraadpleegd en de Commissie niet heeft opgetreden; overwegende dat de Commissie teleurstellende antwoorden heeft gegeven op parlementaire resoluties inzake informatie, raadpleging en herstructurering, hetgeen duidelijk maakt dat op dit gebied concrete stappen moeten worden ondernomen; overwegende dat goed ontwikkelde systemen voor arbeidsverhoudingen, waarin rekening wordt gehouden met de rechten van werknemers en hun vertegenwoordigers op het gebied van raadpleging en informatie, essentieel zijn; overwegende dat een krachtigere informatie- en raadplegingsrichtlijn ervoor zou kunnen zorgen dat onderhandelingen voor een passende regeling onder eerlijke omstandigheden en tijdig plaatsvinden;

G.

overwegende dat het minimumaantal ontslagen is verlaagd van 1 000 naar 500, met de mogelijkheid dat, onder buitengewone omstandigheden of op kleine arbeidsmarkten, een EFG-aanvraag in overweging wordt genomen wanneer de ontslagen een ernstig effect op de werkgelegenheid en de lokale, regionale of nationale economie hebben;

H.

overwegende dat gewezen zelfstandigen sinds 1 januari 2014 ook in aanmerkingen kunnen komen voor steun; overwegende dat de Commissie ervoor moet zorgen dat in het EFG rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van zelfstandigen, aangezien hun aantal voortdurend toeneemt; overwegende dat in regio's die onder het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief vallen jongeren die geen werk hebben of geen onderwijs of opleiding volgen (NEET's) tot 31 december 2017 in aanmerking komen voor EFG-steun, in gelijke getale als het aantal beoogde begunstigden;

I.

overwegende dat er in het kader van huidige EFG niet alleen naar wordt gestreefd ontslagen werknemers te ondersteunen, maar ook om solidariteit aan deze werknemers te betuigen;

J.

overwegende dat de oorspronkelijke EFG-begroting 500 miljoen euro per jaar bedroeg; overwegende dat de huidige begroting 150 miljoen euro per jaar bedraagt en dat de gemiddelde jaarlijkse uitgaven sinds de inwerkingtreding van het fonds ongeveer 70 miljoen euro belopen;

K.

overwegende dat het oorspronkelijke medefinancieringspercentage 50 % was, vervolgens voor de periode 2009-2011 werd verhoogd tot 65 %, voor de periode 2012-2013 weer werd teruggebracht tot 50 % en nu 60 % bedraagt;

L.

overwegende dat er tussen 2007 en 2014 134 aanvragen vanuit 20 lidstaten zijn ingediend die betrekking hadden op 122 121 beoogde werknemers, en overwegende dat in het totaal is gevraagd om 561,1 miljoen euro; overwegende dat het begrotingsuitvoeringspercentage in de periode 2007-2013 slechts 55 % bedroeg:) overwegende dat de productiesector tussen 2007 en 2014 het grootste aantal aanvragen heeft ingediend, met name de automobielindustrie, die betrekking hadden op 29 000 van de 122 121 werknemers (23 % van het totale aantal mensen waarop de ingediende aanvragen betrekking hadden); overwegende dat de economische crisis tot op heden vooral kleine ondernemingen met minder dan 500 werknemers hard heeft getroffen;

M.

aangezien de Europese Rekenkamer het Parlement, de Commissie en de Raad aanbeveelt te overwegen om enkel EU-financiering te verstrekken voor maatregelen die waarschijnlijk Europese meerwaarde zullen opleveren, in plaats van de middelen te gebruiken om reeds bestaande nationale inkomenssteunregelingen voor werknemers te financieren, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder b); overwegende dat is gebleken dat de EFG-maatregelen het meeste meerwaarde opleveren wanneer zij worden gebruikt voor de medefinanciering van diensten voor ontslagen werknemers die normaal gesproken geen onderdeel uitmaken van het stelsel van werkloosheidsuitkeringen van de lidstaten, wanneer deze diensten meer gericht zijn op opleiding dan op uitkeringen, en wanneer zij gepersonaliseerd zijn en een aanvulling vormen op algemene voorzieningen, met name voor de meest kwetsbare groepen werknemers die worden ontslagen; wijst in dit verband op de noodzaak te investeren in het potentieel van voormalige werknemers en op het belang van een volledige beoordeling van de behoeften op de lokale arbeidsmarkt en de benodigde vaardigheden, aangezien die de basis vormt voor opleidingen en competentieopbouw teneinde een snelle re-integratie van werknemers op de arbeidsmarkt mogelijk te maken; herinnert eraan dat de lidstaten verplicht zijn om de middelen uit het EFG efficiënt te benutten;

N.

overwegende dat het EFG het probleem van werkloosheid in de EU niet oplost; overwegende dat het scheppen en beschermen van duurzame banen centraal moet worden gesteld in het EU-beleid, teneinde de werkloosheidscrisis in de EU op te lossen; overwegende dat er, gezien de Europese werkloosheidscijfers, en dan vooral op het gebied van jeugdwerkloosheid en langdurige werkloosheid, dringend maatregelen moeten worden genomen die nieuwe arbeidsvooruitzichten kunnen bieden;

O.

overwegende dat de referentieperiode voor de beoordeling van het EFG in het kader van dit verslag 2007-2014 is; overwegende dat de ex-postevaluatie van de Commissie betrekking heeft op de periode 2007-2013 en het verslag van de Europese Rekenkamer de periode 2007-2012 beslaat;

P.

overwegende dat de beginselen van gendergelijkheid en non-discriminatie — kernwaarden van de Unie die zijn verankerd in de Europa 2020-strategie — bij de tenuitvoerlegging van het Europees Fonds voor aanpassing aan het EFG moeten worden gewaarborgd en bevorderd;

1.

neemt kennis van de ex-postevaluatie van het EFG en het eerste tweejarige verslag; wijst erop dat de Commissie haar verslagleggingsverplichting naleeft; is van mening dat deze en andere verslagen onvoldoende zijn om de transparantie en efficiëntie van het EFG volledig te waarborgen; verzoekt de lidstaten die middelen uit het EFG hebben ontvangen om alle gegevens en evaluaties over deze dossiers openbaar te maken, en eveneens een gendereffectbeoordeling in de verslaglegging op te nemen; spoort alle lidstaten krachtig aan om hun aanvragen en eindverslagen die onder de huidige verordening vallen tijdig openbaar te maken; is, hoewel de Commissie aan haar verslagleggingsverplichtingen voldoet, van mening dat zij alle relevante documenten in verband met EFG-dossiers openbaar zou kunnen maken, inclusief haar interne missieverslagen na bezoeken ter controle van de lopende aanvragen in lidstaten;

2.

is verheugd over de verlenging van de financieringsperiode van één tot twee jaar; herinnert eraan dat volgens het onderzoek van Eurofound de periode van 12 maanden te kort was om alle ontslagen werknemers te helpen, met name de meest kwetsbare groepen zoals laagopgeleide werknemers, ouderen, vrouwen en met name alleenstaande ouders;

3.

merkt op dat uit de evaluaties van het EFG blijkt dat de resultaten van de ingrepen van dit fonds beïnvloed worden door factoren zoals het opleidingsniveau en de kwalificaties van de betrokken werknemers, de absorptiecapaciteit van de betrokken arbeidsmarkten en het bbp van de ontvangende landen; benadrukt dat die factoren vooral beïnvloed worden door langetermijnmaatregelen die doeltreffend kunnen worden ondersteund door de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen); benadrukt dat bij elk verzoek om steun van het fonds met deze factoren en de lokale situatie van de arbeidsmarkt rekening moet worden gehouden; merkt op dat het voor snellere en effectievere resultaten belangrijk is te zorgen voor meer synergie tussen het EFG en de ESI-fondsen; benadrukt dat de ESI-fondsen als follow-upmaatregelen ingezet kunnen worden in EFG-steungebieden door investeringen, algemene groei en werkgelegenheid te stimuleren; benadrukt dat EFG-interventies zich moeten richten op investeringen die bijdragen aan groei, banen, onderwijs, vaardigheden en geografische mobiliteit van werknemers, en gecoördineerd moeten worden met bestaande EU-programma's teneinde mensen te helpen bij het zoeken van een baan en het ondernemerschap te bevorderen, met name in de regio's en bedrijfstakken die te lijden hebben onder de negatieve gevolgen van de globalisering of van de herstructurering van de economie; benadrukt dat een geïntegreerde aanpak op basis van meerfondsenprogrammering de voorkeur verdient om ontslagen en werkloosheid duurzaam te bestrijden dankzij een doeltreffende toewijzing van middelen en meer coördinatie en synergie, met name tussen het ESF en het EFRO; is er vast van overtuigd dat met een geïntegreerde aanpak op basis van meerfondsenprogrammering het risico op productieverplaatsing kan worden verminderd en gunstige omstandigheden kunnen worden geschapen voor de terugkeer van industriële productie naar de EU;

4.

is van mening dat de functionering van het EFG door middel van de herziening van de wetgeving is verbeterd; merkt op dat deze verbetering de EFG-toegangsprocedures voor de lidstaten heeft vereenvoudigd en daarom moet leiden tot een betere benutting van dit instrument door de lidstaten; dringt er bij de Commissie op aan alle obstakels op het vlak van administratieve capaciteit die deelname aan het EFG hebben belemmerd, weg te nemen; is van mening dat het EFG geen macro-economische stabilisatiefunctie mag gaan vervullen;

5.

merkt op dat de verminderde kredieten die in de jaarlijkse begroting aan het EFG worden toegekend, tot op heden voldoende zijn geweest om de vereiste bijstand en begeleiding te verlenen aan personen die hun baan hebben verloren; benadrukt niettemin dat het EFG sinds 2014 weer een grotere reikwijdte heeft en ook de NEET's en het crisiscriterium omvat, en dat in geval van een aanzienlijke toename van het aantal aanvragen of de toekenning van nieuwe bevoegdheden de kredieten wellicht niet toereikend zijn en moeten worden verhoogd om een doeltreffende functionering van het EFG te waarborgen;

6.

benadrukt het belang van een sterke sociale dialoog op basis van wederzijds vertrouwen en gedeelde verantwoordelijkheid, aangezien die het beste instrument vormt voor het vinden van op consensus gebaseerde oplossingen en gezamenlijke standpunten bij het voorzien, voorkomen en beheren van processen van herstructurering; onderstreept dat een dergelijke dialoog zou helpen om het verlies van banen, en dus EFG-dossiers, te voorkomen;

7.

wijst op de aanzienlijke stijging van het aantal aanvragen tijdens de uitzonderingsperiode 2009-2011, toen ook aanvragen konden worden ingediend op grond van crisis-gerelateerde criteria, en merkt op dat het toepassingsgebied vervolgens verder is uitgebreid, zodat het crisiscriterium er nu permanent deel van uitmaakt en ook zelfstandigen er voor de periode 2014-2020 onder vallen; is verheugd over de verlenging van deze uitzonderingsperiode na 2013; merkt op dat meer dan de helft van het totale aantal projecten in de periode 2007-2014 verband hield met de crisis; onderstreept voorts dat de negatieve effecten van de economische crisis in enkele lidstaten nog steeds voelbaar zijn;

8.

wijst erop dat tussen 2007 en 2014 twintig lidstaten 131 financieringsaanvragen hebben ingediend gericht op 121 380 werknemers en ter hoogte van een totaalbedrag van 542,4 miljoen EUR;

9.

stelt vast dat de Commissie verbeteringen heeft aangebracht aan de EFG-gegevensbank, waarin voor de statistieken kwantitatieve gegevens over EFG-dossiers worden bijgehouden, waarmee het voor de lidstaten eenvoudiger is aanvragen in te dienen en voor de Commissie om de gegevens over EFG-dossiers te analyseren en te vergelijken; stelt daarnaast vast dat de Commissie het EFG in het Shared Fund Management Common System heeft opgenomen, hetgeen ertoe zou moeten leiden dat grotere aantallen correcte en complete aanvragen worden ingediend en dat de tijd die nodig is om een door een lidstaat ingediende aanvraag goedgekeurd te krijgen, wordt gereduceerd; wijst erop dat dit systeem het eenvoudiger voor lidstaten maakt om aanvragen in te dienen en dringt er bij de Commissie op de behandeling van aanvragen te bespoedigen zodat financiering snel kan worden verstrekt en het effect ervan kan worden gemaximaliseerd;

10.

verzoekt de Commissie volledig in te springen op de effecten van besluiten die in het kader van het handelsbeleid worden genomen op de arbeidsmarkt van de EU, en hierbij ook rekening te houden met op feiten gebaseerde informatie over deze effecten die in de EFG-aanvragen zijn benadrukt; dringt er bij de Commissie op aan om gedegen effectbeoordelingen vooraf en achteraf uit te voeren, inclusief sociale-effectbeoordelingen, met betrekking tot mogelijke effecten op werkgelegenheid, concurrentievermogen en de economie, evenals het effect op kleine en middelgrote ondernemingen, waarbij moet worden gezorgd voor effectieve coördinatie vooraf tussen DG Handel en DG Werkgelegenheid; roept het Parlement op om regelmatig gezamenlijke hoorzittingen van de Commissie internationale handel en de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken te organiseren, ten einde bij te dragen tot een verbeterde coördinatie tussen het handelsbeleid en het EFG, en het toezicht hierop; vindt dat het EFG meer moet worden gebruikt om productieverplaatsingen aan te pakken en om sectorale crises op te lossen die het gevolg zijn van schommelingen in de wereldwijde vraag; is fel gekant tegen ieder initiatief om het EFG, in zijn huidige vorm en met zijn huidige begroting, te beschouwen als een interventie-instrument voor banen die in de Europese Unie verloren gaan als gevolg van handelsstrategieën waarover op EU-niveau wordt besloten, met in begrip van toekomstige of reeds gesloten handelsovereenkomsten; onderstreept derhalve de noodzaak van een sterke samenhang tussen het handelsbeleid en het industriebeleid, alsook de noodzaak om de EU-handelsbeschermingsinstrumenten te moderniseren;

11.

verzoekt de Commissie de status van markteconomie alleen te verlenen aan handelspartners die voldoen aan de vijf, door haar vastgestelde criteria. roept de Commissie in dit verband op om een duidelijke en doeltreffende strategie te ontwikkelen voor kwesties met betrekking tot het toekennen van de status van markteconomie aan derde landen, zodat het concurrentievermogen van de ondernemingen in de EU behouden blijft en de strijd tegen elke vorm van oneerlijke concurrentie wordt voortgezet;

12.

wijst erop dat een van de belangrijkste doelen van het EFG is om werknemers te helpen die hun baan verliezen als gevolg van een sterke verandering in de handel van de Unie in goederen of diensten, als vastgelegd in artikel 2, onder a) van de verordening; is van mening dat een belangrijke taak van het EFG is om steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van de negatieve effecten van handelsgeschillen; dringt er derhalve bij de Commissie op aan duidelijk te maken dat het verlies van banen als gevolg van handelsgeschillen die leiden tot een sterke verandering in de handel van de Unie in goederen of diensten volledig binnen het toepassingsgebied van het EFG valt;

13.

benadrukt dat het EFG in geen geval een degelijk preventief en anticiperend beleid ten aanzien van herstructureringen kan vervangen; benadrukt het belang van een echt industrieel beleid op het niveau van de Europese Unie, dat zorgt voor duurzame en inclusieve groei;

14.

vraagt de Commissie impactbeoordelingen uit te voeren van de mondialisering per sector en op basis hiervan voorstellen te doen waarmee ondernemingen ertoe zouden worden aangespoord op sectorale veranderingen te anticiperen en hun werknemers op deze veranderingen voor te bereiden alvorens tot ontslagen over te gaan;

15.

onderstreept dat sommige lidstaten er de voorkeur aan hebben gegeven gebruik te maken van het ESF in plaats van het EFG, omdat de ESF-medefinancieringspercentages hoger zijn, ESF-maatregelen sneller ten uitvoer worden gelegd, er bij het EFG geen voorfinanciering beschikbaar is en het EFG een langdurige goedkeuringsprocedure kent; is niettemin van mening dat het verhoogde medefinancieringspercentage en de kortere aanvraag- en goedkeuringsprocedure waarin de nieuwe verordening voorziet enkele van deze zorgen wegnemen; betreurt dat de EFG-steun nog steeds niet tot de ontslagen werknemers van alle lidstaten is doorgedrongen en verzoekt de lidstaten om gebruik te maken van deze steun wanneer er massale ontslagen vallen;

16.

wijst erop dat volgens het verslag van de Rekenkamer er gemiddeld 41 weken nodig zijn om een aanvraag voor EFG-steun goedgekeurd te krijgen; verzoekt alles in het werk te stellen om de procedures te versnellen; is verheugd over de inspanningen van de Commissie om vertragingen tot een minimum te beperken en de aanvraagprocedure te stroomlijnen; onderstreept dat de capaciteit van de lidstaten op dit gebied moet worden versterkt en pleit ervoor dat alle lidstaten zo snel mogelijk beginnen met de tenuitvoerlegging van de maatregelen; merkt op dat veel lidstaten dit reeds doen;

17.

merkt op dat sommige lidstaten, sociale partners en ondernemingen het EFG vaak helemaal niet kennen; verzoekt de Commissie de communicatie richting de lidstaten, de nationale en plaatselijke vakbondsnetwerken en het brede publiek te intensiveren; verzoekt de lidstaten om het bewustzijn omtrent het EFG onder werknemers en hun vertegenwoordigers te vergroten en daarbij geen tijd te verkwisten, zodat zoveel mogelijk potentiële begunstigden kunnen worden bereikt met de EFG-maatregelen en van deze maatregelen kunnen profiteren; dringt er tevens op aan de voordelen op grond van de met het EFG bereikte resultaten op effectievere wijze onder de aandacht te brengen;

18.

herinnert aan het belang van waarborgen om te voorkomen dat ondernemingen die EU-financiering ontvangen zich binnen een bepaalde periode verplaatsen, hetgeen zou kunnen leiden tot ontslagen, waardoor er een behoefte aan bijkomende ondersteuningsregelingen ontstaat;

Begunstigden van het EFG

19.

is verheugd over de conclusies van het verslag van de Rekenkamer dat bijna alle voor EFG-steun in aanmerking komende werknemers hebben kunnen profiteren van gepersonaliseerde en goed gecoördineerde maatregelen, toegespitst op hun individuele behoeften, en dat 50 % van de werknemers die financiële bijstand hebben ontvangen nu weer een baan hebben; merkt op dat een ontijdige en ondoeltreffende tenuitvoerlegging van EFG-programma's in sommige lidstaten heeft geleid tot onderbesteding van de middelen; is van mening dat het van essentieel belang is om beoogde begunstigden of hun vertegenwoordigers, de sociale partners, de lokale instanties voor arbeidsbemiddeling en andere relevante belanghebbenden bij de oorspronkelijke beoordeling en aanvraag te betrekken, teneinde tot voor de begunstigden positieve resultaten te komen; verzoekt de Commissie de lidstaten te helpen bij de ontwikkeling van innovatieve maatregelen en programma's en in haar evaluaties na te gaan in welke mate het ontwerp van het gecoördineerde pakket gepersonaliseerde diensten heeft ingespeeld op toekomstige arbeidsmarktperspectieven en de daarbij vereiste vaardigheden, en verenigbaar was met de verschuiving naar een hulpbronnenefficiënte en duurzame economie; verzoekt de lidstaten, in overeenstemming met artikel 7 van de huidige verordening, er meer aan te doen om de samenstelling van het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening af te stemmen op de grondstofefficiënte en duurzame economie; wijst erop dat innovatie, slimme specialisatie en efficiënt gebruik van de middelen van essentieel belang zijn voor de industriële vernieuwing en de economische diversificatie;

20.

wijst erop dat bij de 73 projecten die in het ex-postevaluatieverslag van de Commissie werden geëvalueerd, het gemiddelde aandeel van begunstigden van 55 jaar of ouder 15 % was, terwijl begunstigden in de leeftijdscategorie 15-24 jaar 5 % uitmaakten; is in dit verband ingenomen met de nadruk die in de nieuwe verordening wordt gelegd op oudere en jongere werknemers en de opname van NEET's in bepaalde aanvragen; merkt op dat het gemiddelde percentage vrouwelijke begunstigden 33 % bedroeg en dat van mannelijke begunstigden 67 %; wijst erop dat deze cijfers een weerspiegeling vormen van het aantal mannen en vrouwen onder werknemers, dat afhankelijk van de betrokken sector kan variëren; dringt er daarom bij de Commissie op aan er bij alle EFG-aanvragen op toe te zien dat vrouwen en mannen gelijk worden behandeld en verzoekt de lidstaten gendergerelateerde gegevens te verzamelen om te zien hoe de re-integratiepercentages van vrouwelijke begunstigden beïnvloed worden; merkt voorts op dat bij sommige EFG-aanvragen het aantal begunstigden laag is in vergelijking met het totale aantal in aanmerking komende begunstigden, hetgeen kan leiden tot een suboptimaal effect;

21.

is van mening dat er voor de opname van NEET's in EFG-aanvragen vaak verschillende soorten maatregelen nodig zijn en meent dat alle relevante actoren, waaronder de sociale partners, lokale gemeenschapsgroepen en jongerenorganisaties, vertegenwoordigd moeten zijn in het uitvoeringsstadium van ieder programma en zich moeten inzetten voor de bevordering van de maatregelen die noodzakelijk zijn om een zo groot mogelijke deelname van NEET's te waarborgen; spoort de lidstaten in dit verband aan te beschikken over een krachtige bevoegde instantie die de uitvoering van het programma coördineert, te zorgen voor toegewijde en langdurige steun om NEET's gedurende het volledige programma bij te staan en te zorgen voor een maximale uitbetaling van programmamiddelen; is van mening dat op grond van een onafhankelijke beoordeling met specifieke aandacht voor de deelname van NEET's betere werkwijzen kunnen worden geïdentificeerd; is er vast van overtuigd dat de uitzonderingsregeling met het oog op de opname van NEET's moet worden voortgezet tot aan het einde van de programmeringsperiode in december 2020;

22.

verzoekt de Commissie bij de tussentijdse evaluatie van het EFG een specifieke kwalitatieve en kwantitatieve beoordeling uit te voeren van de steun uit het EFG aan werkloze jongeren die geen studie of opleiding volgen, met name in het licht van de uitvoering van de jongerengarantie en noodzakelijke synergieën tussen de nationale begrotingen, het ESF en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief;

23.

wijst erop dat volgens de ex-postevaluatie bij alle 73 onderzochte gevallen gemiddeld 78 % van de beschikbare steun bij de begunstigden terecht is gekomen; bij 20 van deze gevallen was dit percentage 100 % of meer; herhaalt evenwel dat het maximale benuttingspercentage per geval 100 % is en dat bij gebruik van percentages boven de 100 % een vertekend beeld ontstaat waardoor het lijkt alsof een veel hoger percentage van de steun de begunstigden bereikt dan in werkelijkheid het geval is; merkt op dat dit ook het geval is voor het begrotingsuitvoeringspercentage; dringt er bij de Commissie op aan haar cijfers aan te passen om zo te voorzien in een nauwkeurigere beoordeling van de benuttings- en begrotingsuitvoeringspercentages;

24.

is ingenomen met het feit dat veel begunstigden dankzij het EFG een nieuwe baan hebben gevonden, door een persoonlijke begeleiding bij het zoeken naar een baan en de actualisering van hun vaardigheden via opleidingsprogramma's of mobiliteitstoelagen; is ook ingenomen met het feit dat sommige werknemers via het EFG de kans hebben gekregen om ondernemer te worden, dankzij steun bij de oprichting en overname van ondernemingen; wijst derhalve met klem op de duidelijke positieve effecten die het EFG volgens de verslagen heeft op de eigenwaarde, het gevoel zelf invloed te kunnen uitoefenen en de motivatie; benadrukt dat de EFG-steun heeft bijgedragen tot meer sociale cohesie door ervoor te zorgen dat mensen opnieuw tot de arbeidsmarkt konden toetreden en niet in de werkloosheidsval terecht kwamen;

25.

merkt op dat de cijfers van het ex-post verslag aangeven dat het opleidingsniveau van EFG-begunstigden over het algemeen onder het gemiddelde ligt en zij dus over minder overdraagbare vaardigheden beschikken, wat onder normale omstandigheden hun kans op werk verkleint en hen kwetsbaarder maakt op de arbeidsmarkt; is van mening dat het EFG de beste Europese meerwaarde biedt wanneer het fonds bijstand biedt bij opleidings- en bijscholingsregelingen voor werknemers die gericht zijn op laaggeschoolde, kwetsbare groepen, waarbij de vaardigheden waar vraag naar is op de arbeidsmarkt en die nodig zijn om te ondernemen voorop worden gesteld;

26.

merkt op dat een onderzoek dat in het kader van de ex-postevaluatie is uitgevoerd gemengde resultaten opleverde, waarbij 35 % van de respondenten stelde dat de kwaliteit van de nieuwe baan beter of veel beter was, 24 % stelde dat de kwaliteit hetzelfde was en 41 % aangaf dat zij slechter of veel slechter was; beveelt de Commissie, aangezien er geen systematische gegevens voorhanden zijn waarop een beoordeling kan worden gebaseerd, evenwel aan meer nauwkeurige informatie te verzamelen over de effecten van de EFG-operaties en over de kwaliteit van die effecten, zodat zij vervolgens eventuele corrigerende maatregelen kan nemen;

Kosteneffectiviteit en toegevoegde waarde van het EFG

27.

dringt erop aan dat de Commissie en de lidstaten de uitvoering van de begroting van het EFG verbeteren door middel van meer flexibiliteit en efficiëntie, met de nadruk op resultaten, impact en meerwaarde en zonder het passende en transparante gebruik van de middelen en de naleving van de regels in het gedrang te brengen; is van mening dat de aanvraagprocedure moet worden versneld, zodat het EFG doeltreffender wordt voor ontslagen werknemers; maakt zich zorgen over de grote verschillen tussen de aangevraagde steun uit het EFG en de bedragen die door de lidstaten worden terugbetaald, en merkt hierbij op dat de gemiddelde begrotingsuitvoering slechts 45 % bedraagt; dringt er daarom bij de Commissie op aan de redenen voor de lage uitvoeringsgraad zorgvuldig te onderzoeken en maatregelen voor te stellen om de bestaande knelpunten aan te pakken en voor een optimaal gebruik van het fonds te zorgen; merkt op dat het aantal werknemers dat aan het eind van de EFG-steunperiode opnieuw een baan heeft, sterk uiteenloopt van 4 % tot 86 %, en onderstreept dan ook het belang van actieve en inclusieve arbeidsmarktmaatregelen; merkt op dat de EFG-uitgaven in sommige lidstaten stelselmatig betere resultaten opleveren dan in andere; stelt voor dat de Commissie begeleiding blijft bieden en de lidstaten in staat stelt goede praktijken betreffende de toepassing en het gebruik van EFG-middelen te delen om ervoor te zorgen dat per bestede euro zoveel mogelijk werknemers opnieuw een baan vinden;

28.

is van mening dat het medefinancieringspercentage van 60 % niet mag worden verhoogd;

29.

wijst erop dat volgens de ex-postevaluatie van de Commissie gemiddeld slechts 6 % van de EFG-middelen aan administratieve en beheerkosten werden besteed;

30.

wijst erop dat het belangrijkste aspect van kosteneffectiviteit zoals dit uit de beraadslagingen met de belanghebbenden naar voren is gekomen het aantal opnieuw in dienst genomen werknemers is, die nu belasting en sociale premies afdragen in plaats van een werkloosheidsuitkering of andere sociale voorzieningen te ontvangen;

31.

wijst erop dat er in een aantal EFG-dossiers sprake is van hogere kosten voor acties uit hoofde van artikel 7, lid 4, van de EFG-verordening, waardoor het totale effect van de EFG-investeringen wordt afgezwakt; dringt er bij de Commissie op aan het probleem van dergelijke kosten aan te pakken door limieten in te voeren;

32.

neemt kennis van het voorstel in de ex-postevaluatie om een contrafeitelijk effectonderzoek in te stellen als een belangrijk element om inzicht te krijgen in de toegevoegde waarde van het EFG; betreurt dat een dergelijke evaluatie nog niet is ingevoerd;

33.

is ingenomen met de conclusie van de Rekenkamer dat het EFG reële Europese meerwaarde heeft opgeleverd in gevallen waarin het werd gebruikt voor de medefinanciering van diensten of uitkeringen voor ontslagen werknemers die normaal gesproken geen onderdeel uitmaken van het stelsel van werkloosheidsuitkeringen van de lidstaten en zo heeft bijgedragen aan een betere sociale cohesie in Europa; onderstreept dat er in sommige lidstaten tot op heden geen socialebeschermingsstelsel bestaat dat voorziet in de behoeften van de werknemers die hun baan zijn verloren;

34.

betreurt dat, volgens de Rekenkamer, een derde van de EFG-financiering wordt besteed aan nationale regelingen voor inkomenssteun voor werknemers, welke geen Europese meerwaarde opleveren; wijst erop dat de nieuwe EFG-verordening de kosten van speciale maatregelen, zoals steun voor het zoeken van werk en stimulansen voor werkgevers voor aanwerving, plafonneert op 35 % van de totale kosten voor het gecoördineerde pakket, en dat de acties waaraan EFG-steun wordt toegekend niet bedoeld zijn ter vervanging van passieve socialebeschermingsmaatregelen waarin de lidstaten in hun nationale systemen voorzien; herhaalt dat het EFG geen vervanging kan vormen voor de verplichtingen van werkgevers ten aanzien van hun werknemers; spoort de Commissie voorts aan bij de volgende herziening van de verordening duidelijk te maken dat het EFG niet in de plaats mag treden van de verplichtingen van lidstaten ten aanzien van ontslagen werknemers;

35.

betreurt dat de begrotingsuitvoeringspercentages variëren van 3 % tot 110 % met een gemiddeld uitvoeringspercentage van 55 %; is van mening dat deze situatie in sommige gevallen een gevolg is van tekortkomingen tijdens de planning- of uitvoeringsfase en er verbetering in moet worden gebracht aan de hand van beter ontworpen projecten die beter worden uitgevoerd;

36.

betreurt de verminderde financiering voor het EFG; verzoekt de Commissie en lidstaten om het EFG bijkomende steun te bieden om ervoor te zorgen dat er in de behoeften kan worden voorzien; verzoekt de Commissie om te waarborgen dat er voldoende personeel is om de werklast aan te kunnen, zodat onnodige vertragingen worden voorkomen;

37.

is van mening dat EFG- en ESF-maatregelen in aanvulling op elkaar moeten worden gebruikt om zowel specifieke oplossingen voor de korte termijn als meer algemene oplossingen op de lange termijn te bieden; neemt kennis van de conclusie dat de lidstaten over het algemeen hebben gezorgd voor een effectieve coördinatie tussen de maatregelen van het EFG en het ESF en de nationale arbeidsmarktmaatregelen, en dat er bij de controle door de Rekenkamer geen gevallen van overlapping of dubbele financiering van personen zijn vastgesteld;

38.

is tevreden over het feit dat in het verslag van de Commissie over de activiteiten van het EFG in 2013 en 2014 is geconstateerd dat er in 2013 en 2014 geen onregelmatigheden werden gemeld bij de Commissie met betrekking tot de EFG-verordeningen en dat er in deze periode ook geen met het EFG verband houdende onregelmatigheden werden afgesloten;

Effecten voor kmo’s

39.

wijst erop dat kmo's 99 % van alle EU-ondernemingen uitmaken en de overgrote meerderheid van de Europese werknemers in dienst hebben; uit in dit verband zijn bezorgdheid over het feit dat het EFG slechts een zeer klein effect op kmo's heeft gehad, ondanks het feit dat kmo's een duidelijke doelgroep van het fonds zijn waarvoor specifieke criteria gelden; neemt kennis van de uitleg van de Commissie dat de getroffen werknemers van leveranciers lager in de toeleveringsketen nooit met opzet zijn uitgesloten, maar dringt er bij de Commissie op aan het EFG meer toe te spitsen op kmo's, die een belangrijke rol in de Europese economie vervullen, bijvoorbeeld door meer nadruk te leggen op de bepalingen van artikel 8, onder d), over de noodzaak om de leveranciers, downstreamproducenten of onderaannemers te identificeren van ondernemingen waar gedwongen ontslagen zijn gevallen of door een follow-up te geven aan eerdere dossiers waarin het EFG ten goede is gekomen aan kmo's, sociale ondernemingen en coöperaties, teneinde optimale werkwijzen te bevorderen; benadrukt dat meer moet worden gelet op evenredigheid tussen werknemers van kmo's en werknemers van grote ondernemingen;

40.

is ervan overtuigd dat een algemener gebruik van de afwijking van de drempels inzake ontvankelijkheid, in het voordeel van kmo's, noodzakelijk is; benadrukt het belang van de voorziening beschreven in artikel 4, lid 2, van de huidige verordening voor kmo's, omdat die het mogelijk maakt om economische sectoren die door de crisis of de globalisering zijn getroffen, per geval op regionaal niveau te herstructureren; erkent dat er zich problemen voordoen bij aanvragen in het kader van deze bepalingen en dringt er bij de Commissie op aan de lidstaten bij te staan bij de aanpak van deze problemen, zodat het EFG een bruikbare oplossing wordt voor ontslagen werknemers; dringt er voorts bij de Commissie en de lidstaten op aan in de planning- en aanvraagfase het „denk eerst klein”-beginsel in acht te nemen;

41.

merkt op dat de aanvragen vooral afkomstig zijn uit de be- en verwerkende industrie en de bouwsector, en dan met name uit de automobiel- en luchtvaartindustrie, en er voornamelijk steun wordt geboden aan grote ondernemingen; dringt er bij de lidstaten, evenals bij de regionale autoriteiten met exclusieve bevoegdheden, op aan ontslagen werknemers van kmo's, coöperaties en sociale ondernemingen actief te ondersteunen door gebruik te maken van de flexibiliteit waarin artikel 4, lid 2, van de huidige verordening voorziet, met name wat betreft de collectieve aanvragen door kmo's en andere faciliteiten die een sterkere ondersteuning en bredere toegang van kmo's mogelijk zouden maken; dringt er voorts op aan kmo's te informeren over de mogelijkheden die het EFG biedt; benadrukt dat in deze gevallen de ondersteuning van kmo's moet worden gezien als een toegevoegde waarde van het EFG;

42.

is tevreden over het feit dat het ex-postuitvoeringsverslag van de Commissie een positief verband heeft vastgesteld tussen de middelen die worden gebruikt voor het bevorderen van ondernemerschap en het percentage zelfstandigen na afloop van de maatregelen; merkt evenwel op dat het gemiddelde percentage zelfstandigen van alle EFG-begunstigden slechts 5 % bedraagt en dat maatregelen, zoals start-upsubsidies en andere stimulansen, moeten worden ingezet om ondernemerschap te bevorderen; onderstreept in dit verband het belang van een leven lang leren, mentorprogramma's en uitwisselingsnetwerken voor vakgenoten; is van mening dat er verdere ruimte is voor verbetering van het gebruik van het EFG, alleen of in combinatie met andere fondsen zoals de ESI-fondsen, om ondernemerschap en start-upactiviteiten te ondersteunen, maar benadrukt dat ondersteuning van ondernemerschap gebaseerd moet zijn op duurzame ondernemingsplannen; verzoekt de lidstaten de nadruk te leggen op de inclusie van vrouwen en meisjes in ondernemerschapsprogramma's;

43.

is verheugd over de inspanningen van verschillende lidstaten om intensiever gebruik te maken van de maatregelen ter ondersteuning van ondernemerschap en de sociale economie, in de vorm van subsidies voor start-ups en maatregelen die zijn gericht op het bevorderen van ondernemerschap en sociale coöperaties en diensten voor nieuwe ondernemers;

Gegevensvereisten

44.

is van mening dat de methodologische aanpak van de Commissie, gezien een aantal complicerende factoren zoals het mogelijk ontbreken van gegevens, regionale en nationale bijzonderheden, verschillende macro- en micro-economische omstandigheden, kleine steekproefaantallen en bepaalde noodzakelijke aannames, zorgvuldig en transparant moet zijn, en dat daartoe maatregelen moeten worden genomen om de tekortkomingen te verhelpen die deze aanpak bemoeilijken;

45.

onderstreept de conclusie in het verslag van de Rekenkamer dat sommige lidstaten geen kwantitatieve doelstellingen voor re-integratie hebben vastgesteld en dat de bestaande gegevens niet toereikend zijn om de effectiviteit van de maatregelen op het gebied van re-integratie van werknemers op de arbeidsmarkt te beoordelen; neemt kennis van de opmerking van de Commissie dat de EFG-verordening geen kwantitatieve re-integratiedoelstellingen bevat en dat de verschillende EFG-maatregelen ook op andere manieren kunnen worden beoordeeld; pleit er in dit verband voor dat de lidstaten kwantitatieve doelstellingen voor re-integratie vaststellen en systematisch onderscheid aanbrengen tussen maatregelen van het EFG, het ESF en andere nationale maatregelen die speciaal zijn ontworpen voor werknemers die de gevolgen van massaontslagen ondervinden; dringt er voorts bij de Commissie op aan informatie te verstrekken over het soort banen en de kwaliteit van de banen van herintreders op de arbeidsmarkt en over de trend op middellange termijn wat betreft het herintredingspercentage dat dankzij EFG-interventies bereikt is; stelt voorts dat de lidstaten onderscheid moeten maken tussen de twee belangrijkste soorten EFG-maatregelen, te weten actieve arbeidsmarktmaatregelen en inkomenssteun aan werknemers, en dat zij tevens gedetailleerdere informatie moeten verstrekken over de gepersonaliseerde maatregelen teneinde een zorgvuldigere kosten-batenanalyse van verschillende maatregelen mogelijk te maken; verzoekt de Commissie gegevens te verstrekken over de verzoeken om EFG-steun die op het niveau van de Commissie zijn afgewezen en de redenen waarom dit is gebeurd;

46.

herinnert de lidstaten aan hun verplichting om gegevens te verstrekken over de re-integratiepercentages 12 maanden na tenuitvoerlegging van de maatregelen, om ervoor te zorgen dat de effecten en de doeltreffendheid van het EFG naar behoren worden gemonitord;

47.

benadrukt dat auditprocedures op nationaal niveau moeten worden gestroomlijnd om samenhang en efficiëntie te waarborgen en onnodige herhaling te voorkomen tussen instanties die op verschillende controleniveaus werken;

48.

pleit voor versterking van de informatiestromen en steunregelingen tussen de nationale contactpersoon en de regionale of lokale uitvoeringspartners;

49.

pleit voor meer collegiale toetsingen, transnationale uitwisselingen of koppeling van nieuwe EFG-zaken aan eerdere EFG-zaken, teneinde de uitwisseling van goede praktijken en benutting van ervaringen te bewerkstelligen; beveelt daarom aan een platform met goede praktijken op te richten, dat eenvoudig toegankelijk is en een betere uitwisseling van integrale oplossingen mogelijk maakt;

50.

wijst op de bezorgdheid van de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement met betrekking tot de methode die wordt gebruikt om de baten van het EFG te berekenen; benadrukt dat bijkomende eisen inzake de prestatie-indicatoren noodzakelijk zijn;

51.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de bepalingen met betrekking tot toelagen voor verzorgers in de huidige EFG-verordening te handhaven; dringt er in dit verband bij de lidstaten op aan flexibele arbeids- en opleidingsmaatregelen te ontwerpen en deze maatregelen, indien mogelijk, toe te passen in lokale gemeenschappen, aangezien vrouwelijke ontslagen werknemers in geografische zin wellicht minder flexibel zijn vanwege verplichtingen op gezinsgebied;

52.

verzoekt regionale en lokale bevoegde autoriteiten, sociale partners en maatschappelijke organisaties de inspanningen van actoren op de arbeidsmarkt te coördineren om de toegang tot EFG-financiering bij toekomstige ontslagen te vergemakkelijken; dringt voorts aan op nauwere betrokkenheid van de sociale partners bij de controle- en evaluatieactiviteiten van het Fonds, en spoort hen er met name toe aan vertegenwoordigers van vrouwelijke belanghebbenden te ondersteunen zodat er meer aandacht voor de genderaspecten is gewaarborgd.

53.

verzoekt de Commissie te overwegen om de evaluatie van EFG-dossiers aan Eurofound te delegeren, als vereist uit hoofde van artikel 20 van de verordening; is van mening dat de Commissie in het kader van een dergelijk verzoek Eurofound kan voorzien van de financiële middelen die nodig zijn overeenkomstig de huidige uitgaven voor EFG-evaluaties en personeelskosten; verzoekt de Commissie om de lidstaten te verplichten om de relevante gegevens aan Eurofound te verstrekken, aangezien het grootste struikelblok voor betere evaluaties een gebrek aan geschikte gegevens is;

o

o o

54.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.

(2)  PB L 167 van 29.6.2009, blz. 26.

(3)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(4)  PB C 56 E van 26.2.2013, blz. 119.

(5)  PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 30.

(6)  PB C 440 van 30.12.2015, blz. 23.


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Dinsdag 13 september 2016

13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/205


P8_TA(2016)0323

Verzoek om opheffing van de immuniteit van István Ujhelyi

Besluit van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van István Ujhelyi (2015/2237(IMM))

(2018/C 204/23)

Het Europees Parlement,

gezien het verzoek om opheffing van de immuniteit van István Ujhelyi, bij beschikking van 26 november 2014 van de arrondissementsrechtbank van Pest (Hongarije), in verband met een voor die rechtbank dienende strafrechtelijke procedure, dat op 15 juli 2015 door de permanent vertegenwoordiger van Hongarije werd doorgezonden en op 7 september 2015 in de plenaire vergadering werd aangekondigd,

na István Ujhelyi op 28 januari 2016 te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 5, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013 (1),

gezien artikel 4, lid 2 van de basiswet van Hongarije,

gezien artikel 10(2) van de Hongaarse wet LVII van 2004 inzake de Status van Hongaarse leden van het Europees Parlement,

gezien de artikelen 74(3) en 79(2) van de Hongaarse wet XXXVI van 2012 inzake de Nationale Vergadering,

gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0229/2016),

A.

overwegende dat de arrondissementsrechtbank van Pest verzoekt om opheffing van de immuniteit van István Ujhelyi, lid van het Europees Parlement, in verband met een voor die rechtbank dienende procedure;

B.

overwegende dat het verzoek van de rechtbank betrekking heeft op een strafzaak wegens smadelijke uitlatingen van István Ujhelyi op 25 april 2014 jegens een persoon in Hongarije;

C.

overwegende dat volgens artikel 8 van het Protocol tegen de leden van het Europees Parlement geen opsporing kan plaatsvinden, en zij evenmin kunnen worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht;

D.

overwegende dat ingevolge artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

E.

overwegende dat, overeenkomstig artikel 4, lid 2, van de Basiswet van Hongarije, de nationale parlementsleden een bezoldiging en immuniteit genieten met het oog op hun onafhankelijkheid;

F.

overwegende dat overeenkomstig afdeling 10(2) van de Hongaarse wet LVII van 2004 over de status van de Hongaarse leden van het Europees Parlement, een lid van het Europees Parlement dezelfde immuniteit krijgt als een lid van het Hongaarse parlement;

G.

overwegende dat ingevolge artikel 74(3) van de Hongaarse wet XXXVI van 2012 inzake de Nationale Vergadering een verzoek om opheffing van de immuniteit voor de aanklacht door de hoofdaanklager, en na de aanklacht door de rechtbank bij de parlementsvoorzitter moet worden ingediend;

H.

overwegende dat ingevolge artikel 79(2) van de Hongaarse wet XXXVI van 2012 inzake de Nationale Vergadering een geregistreerde kandidaat voor de parlementsverkiezingen dezelfde immuniteit geniet, zodat de gewraakte uitlatingen van 25 april 2014 onder de absolute immuniteit van het Hongaarse parlement kunnen vallen, zij het dat over de opheffing daarvan wordt beslist door de nationale kiesraad en een verzoek daartoe moet worden gericht aan de voorzitter van de kiesraad;

I.

overwegende dat de bewuste uitlatingen werden gedaan op 25 april 2014, toen István Ujhelyi geen lid was van het Europees Parlement maar van het nationale parlement;

J.

overwegende dat de beschuldigingen die tegen István Ujhelyi zijn ingebracht geen verband houden met een mening die hij in de uitoefening van zijn mandaat als lid van het Europees Parlement heeft geuit dan wel een stem die hij in de uitoefening van dat ambt heeft uitgebracht, zodat artikel 8 van het Protocol hier niet van toepassing is;

1.

besluit de immuniteit van István Ujhelyi op te heffen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de Hongaarse autoriteiten.

(1)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C-200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C-163/10, ECLI: EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/207


P8_TA(2016)0324

Verzoek om verdediging van de voorrechten en immuniteiten van Rosario Crocetta

Besluit van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het verzoek om verdediging van de voorrechten en immuniteiten van Rosario Crocetta (2016/2015(IMM))

(2018/C 204/24)

Het Europees Parlement,

gezien het op 7 januari 2016 ingediende, en op 21 januari 2016 ter plenaire vergadering aangekondigde verzoek van Rosario Crocetta om verdediging van zijn voorrechten en immuniteiten in het kader van een strafrechtelijke procedure voor de derde kamer van de rechtbank van Palermo (RGNR No 20445/2012),

na Rosario Crocetta te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 5, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013 (1),

gezien artikel 595 van de het Italiaanse wetboek van strafrecht,

gezien artikel 5, lid 2, en de artikelen 7 en 9 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8–0230/2016),

A.

overwegende dat Rosario Crocetta als voormalig lid van het Europees Parlement heeft verzocht om verdediging van zijn immuniteit in het kader van een strafrechtelijke procedure voor de derde kamer van de rechtbank van Palermo; overwegende dat de heer Crocetta blijkens een door het OM uitgebrachte dagvaarding wordt beschuldigd van smadelijke uitlatingen, strafbaar gesteld bij artikel 595 van het Italiaanse wetboek van strafrecht;

B.

overwegende dat volgens artikel 8 van het Protocol tegen de leden van het Europees Parlement geen opsporing kan plaatsvinden, en zij evenmin kunnen worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht. overwegende dat een dergelijke immuniteit strekt tot bescherming van de vrije meningsuiting en de onafhankelijkheid van de leden van het Europees Parlement, en daarom dient te worden aangemerkt als een absolute immuniteit die in de weg staat aan elke juridische procedure met betrekking tot een mening of stem die in de uitoefening van het parlementaire ambt is uitgebracht (2).

C.

overwegende dat het Hof van Justitie heeft uitgemaakt dat een mening slechts door de immuniteit wordt gedekt indien zij door een Europees afgevaardigde is uitgebracht „in de uitoefening van [zijn] ambt”, zodat een verband wordt vereist tussen de meningsuiting en het parlementaire ambt. overwegende dat dit verband rechtstreeks moet zijn en duidelijk (3);

D.

overwegende dat Rosario Crocetta lid was van het Europees Parlement toen hij de bewuste uitlatingen deed;

E.

overwegende dat uit zijn staat van dienst blijkt dat Rosario Crocetta altijd zeer actief is geweest in de bestrijding van de georganiseerde misdaad en het effect daarvan op Unie en de lidstaten; overwegende dat hij zich ook bezighield met de invloed van systematische corruptie op politiek en economie, vooral waar het gaat om openbare aanbesteding in het kader van milieubeleid;

F.

overwegende dat de feiten zoals die blijken uit de documenten en de verklaringen van de heer Crocetta tijdens de hoorzitting, erop wijzen dat diens uitlatingen een rechtstreeks en voor de hand liggend verband vertonen met zijn parlementaire activiteiten;

G.

overwegende dat Rosario Crocetta daarom kan worden geacht te hebben gehandeld in de uitoefening van zijn taak als lid van het Europees Parlement;

1.

besluit de voorrechten en immuniteiten van Rosario Crocetta te verdedigen.

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de desbevoegde autoriteiten van de Italiaanse Republiek en aan Rosario Crocetta.

(1)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C-200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C-163/10, ECLI: EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.

(2)  Gevoegde zaken C-200/07 en C-201/27, Marra, reeds aangehaald, punt 27.

(3)  Zaak C-163/10, Patriciello, reeds aangehaald, punten 33 en 35.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/209


P8_TA(2016)0325

Verzoek om opheffing van de immuniteit van Sotirios Zarianopoulos

Besluit van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Sotirios Zarianopoulos (2016/2083(IMM))

(2018/C 204/25)

Het Europees Parlement,

gezien het verzoek om opheffing van de immuniteit van Sotirios Zarianopoulos, dat op 28 maart 2016 door de procureur bij het Griekse Hooggerechtshof werd ingediend in verband met een door de procureur voorgenomen strafvervolging wegens feiten begaan in Thessaloniki (dossier ABM A2015/1606), welk verzoek op 27 april 2016 ter plenaire vergadering werd bekendgemaakt,

gezien het feit dat Sotirios Zarianopoulos afstand heeft gedaan van zijn recht te worden gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 5, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013 (1),

gezien artikel 62 van de grondwet van de Helleense Republiek,

gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8–0233/2016),

A.

overwegende dat de procureur bij het Griekse Hooggerechtshof heeft gevraagd om opheffing van de parlementaire immuniteit van Sotirios Zarianopoulos, lid van het Europees Parlement, in verband met vervolging wegens een overtreding;

B.

overwegende dat artikel 9 van Protocol nr. 7 Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bepaalt dat de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

C.

overwegende dat krachtens artikel 62 van de grondwet van de Helleense Republiek leden van het parlement tijdens de parlementaire zittingsperiode niet kunnen worden vervolgd, gearresteerd, gevangen genomen of op andere wijze aan beperkingen worden onderworpen zonder voorafgaande toestemming van het parlement;

D.

overwegende dat de Griekse autoriteiten Sotirios Zarianopoulos willen vervolgen wegens ambtsverzuim, in vereniging begaan;

E.

overwegende dat de voorgenomen vervolging betrekking heeft op vergunningen die de gemeenteraad van Thessaloniki in 2011 beweerdelijk illegaal zou hebben afgegeven voor gebruik van de openbare ruimte voor inrichting van terrassen op trottoirs, en dat Sotirios Zarianopoulos wordt vervolgd in zijn hoedanigheid van voormalig lid van die gemeenteraad;

F.

overwegende dat de voorgenomen vervolging klaarblijkelijk geen verband houdt met de status van Sotirios Zarianopoulos als lid van het Europees Parlement maar wel met zijn vroegere mandaat van gemeenteraadslid van Thessaloniki;

G.

overwegende dat de voorgenomen vervolging geen betrekking heeft op een mening of stem die de afgevaardigde in de uitoefening van zijn ambt als lid van het Europees Parlement heeft geuit respectievelijk uitgebracht in de zin van artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie;

H.

overwegende dat er geen gronden zijn om aan te nemen dat de strafrechtelijke vervolging is bedoeld om de politieke activiteiten van het lid te schaden (fumus persecutionis), temeer daar de vervolging is gericht tegen alle leden van de toenmalige gemeenteraad tezamen;

1.

besluit de immuniteit van Sotirios Zarianopoulos op te heffen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de Griekse autoriteiten.

(1)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C-200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C-163/10, ECLI:EU:C:2011:543; EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.


Donderdag 15 september 2016

13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/211


P8_TA(2016)0362

Aanneming van amendementen op een voorstel van de Commissie (interpretatie van artikel 61, lid 2, van het Reglement)

Besluit van het Europees Parlement van 15 september 2016 inzake aanneming van amendementen op een voorstel van de Commissie (interpretatie van artikel 61, lid 2, van het Reglement) (2016/2218(REG))

(2018/C 204/26)

Het Europees Parlement,

gezien de brief van 13 september 2016 van de voorzitter van de Commissie constitutionele zaken,

gezien artikel 226 van zijn Reglement,

1.

besluit de volgende interpretatie op te nemen onder artikel 61, lid 2 van het Reglement:

„Het Parlement kan steeds beslissen zo nodig een afsluitend debat te houden na het verslag van de bevoegde Commissie waarnaar de zaak is terugverwezen”.

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 13 september 2016

13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/212


P8_TA(2016)0326

Overeenkomst tussen de EU en China in verband met de toetreding van Kroatië ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Volksrepubliek China uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijsten van verbintenissen van de Republiek Kroatië, in verband met haar toetreding tot de Europese Unie (15561/2015 — C8-0158/2016 — 2015/0298(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 204/27)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (15561/2015),

gezien de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Volksrepubliek China uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijst van verbintenissen van de Republiek Kroatië, in verband met haar toetreding tot de Europese Unie (15562/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) (v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0158/2016),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A8-0231/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Volksrepubliek China.

13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/213


P8_TA(2016)0327

Overeenkomst tussen de EU en Uruguay in verband met de toetreding van Kroatië ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het ontwerpbesluit van de Raad tot sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Republiek ten oosten van de Uruguay uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijst van verbintenissen van de Republiek Kroatië, in verband met haar toetreding tot de Europese Unie (06870/2016 — C8-0235/2016 — 2016/0058(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 204/28)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (06870/2016),

gezien de ontwerpovereenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Republiek ten oosten van de Uruguay uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijst van verbintenissen van de Republiek Kroatië, in verband met haar toetreding tot de Europese Unie (06871/2016),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) (v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0235/2016),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A8-0241/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek ten oosten van de Uruguay.

13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/214


P8_TA(2016)0328

Voordracht van Lazaros Stavrou Lazarou voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer

Besluit van het Europees Parlement van 13 september 2016 over de voordracht van Lazaros Stavrou Lazarou voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0190/2016 — 2016/0807(NLE))

(Raadpleging)

(2018/C 204/29)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0190/2016),

gezien artikel 121 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0258/2016),

A.

overwegende dat zijn Commissie begrotingscontrole de kwalificaties van de voorgedragen kandidaat heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden;

B.

overwegende dat de Commissie begrotingscontrole het kandidaat-lid van de Rekenkamer tijdens haar vergadering van 5 september 2016 heeft gehoord;

1.

brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Lazaros Stavrou Lazarou tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmеde aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.

13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/215


P8_TA(2016)0329

Voordracht van João Figueiredo voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer

Besluit van het Europees Parlement van 13 september 2016 over de voordracht van João Alexandre Tavares Gonçalves de Figueiredo voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0260/2016 — 2016/0809(NLE))

(Raadpleging)

(2018/C 204/30)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0260/2016),

gezien artikel 121 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0259/2016),

A.

overwegende dat zijn Commissie begrotingscontrole de kwalificaties van de voorgedragen kandidaat heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden;

B.

overwegende dat de Commissie begrotingscontrole het kandidaat-lid van de Rekenkamer tijdens haar vergadering van 5 september 2016 heeft gehoord;

1.

brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van João Alexandre Tavares Gonçalves de Figueiredo tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmede aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.

13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/216


P8_TA(2016)0330

Voordracht van Leo Brincat voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer

Besluit van het Europees Parlement van 13 september 2016 over de voordracht van Leo Brincat voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0185/2016 — 2016/0806(NLE))

(Raadpleging)

(2018/C 204/31)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0185/2016),

gezien artikel 121 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0257/2016),

A.

overwegende dat zijn Commissie begrotingscontrole de kwalificaties van de voorgedragen kandidate heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden;

B.

overwegende dat de Commissie begrotingscontrole het kandidaat-lid van de Rekenkamer tijdens haar vergadering van 5 september 2016 heeft gehoord;

1.

brengt negatief advies uit over de voordracht van Leo Brincat voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer en verzoekt de Raad zijn voordracht in te trekken en een nieuwe voordracht aan het Parlement te doen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmеde aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.

13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/217


P8_TA(2016)0331

Statistieken van de buitenlandse handel met derde landen (gedelegeerde en uitvoerende bevoegdheden) ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 471/2009 betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen wat het verlenen van gedelegeerde en uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie voor de vaststelling van bepaalde maatregelen betreft (08536/1/2016 — C8-0226/2016 — 2013/0279(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2018/C 204/32)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (08536/1/2016 — C8-0226/2016),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0579),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 76 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie internationale handel (A8-0240/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

Verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  Aangenomen teksten van 12.3.2014, P7_TA(2014)0226.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/218


P8_TA(2016)0332

Statistieken over de prijzen van aardgas en elektriciteit ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese statistieken over de prijzen van aardgas en elektriciteit en houdende intrekking van Richtlijn 2008/92/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende een communautaire procedure inzake de doorzichtigheid van de prijzen van gas en elektriciteit voor industriële eindverbruikers (COM(2015)0496 — C8-0357/2015 — 2015/0239(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 204/33)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0496),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 338, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0357/2015),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 22 juni 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A8-0184/2016),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

P8_TC1-COD(2015)0239

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese statistieken over de prijzen van aardgas en elektriciteit en houdende intrekking van Richtlijn 2008/92/EG

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2016/1952.)


Woensdag 14 september 2016

13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/219


P8_TA(2016)0339

Protocol bij de overeenkomst EG/Zwitserland over het vrije verkeer van personen (toetreding van Kroatië) ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, in verband met de deelname van de Republiek Kroatië als overeenkomstsluitende partij, ten gevolge van haar toetreding tot de Europese Unie (14381/2013 — C8-0120/2016 — 2013/0321(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 204/34)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (14381/2013),

gezien het Protocol bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname van de Republiek Kroatië als overeenkomstsluitende partij na de toetreding tot de Europese Unie (14382/2013),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 217, artikel 218, lid 6, onder a), en artikel 218, lid 8, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0120/2016),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0216/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Zwitserse Bondsstaat.

13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/220


P8_TA(2016)0340

Tripartiete sociale top voor groei en werkgelegenheid ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de tripartiete sociale top voor groei en werkgelegenheid en tot intrekking van Besluit 2003/174/EG (05820/2014 — C8-0164/2016 — 2013/0361(APP))

(Bijzondere wetgevingsprocedure — goedkeuring)

(2018/C 204/35)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (05820/2014),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 352, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0164/2016),

gezien zijn interimresolutie van 15 april 2014 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende een tripartiete sociale top voor groei en werkgelegenheid (1),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0252/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van besluit van de Raad;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0377.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/221


P8_TA(2016)0341

Technische voorschriften voor binnenschepen ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen, tot wijziging van Richtlijn 2009/100/EG en tot intrekking van Richtlijn 2006/87/EG (07532/2/2016 — C8-0227/2016 — 2013/0302(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2018/C 204/36)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (07532/2/2016 — C8-0227/2016),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 21 januari 2014 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 31 januari 2014 (2),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (3) inzake het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2013)0622),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 76 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A8-0256/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen, nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1)  PB C 177 van 11.6.2014, blz. 58.

(2)  PB C 126 van 26.4.2014, blz. 48.

(3)  Aangenomen teksten van 15.4.2014, P7_TA(2014)0343.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/222


P8_TA(2016)0342

Economische partnerschapsovereenkomst tussen de EU en de SADC-EPO-staten ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van de economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de SADC-EPO-staten, anderzijds (10107/2016 — C8-0243/2016 — 2016/0005(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 204/37)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (10107/2016),

gezien het ontwerp van economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de SADC-EPO-staten, anderzijds (05730/2016),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend op grond van artikel 207, leden 3 en 4, artikel 209, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0243/2016),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8–0242/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de SADC-EPO-staten (Botswana, Lesotho, Mozambique, Namibië, Swaziland en Zuid-Afrika).

13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/223


P8_TA(2016)0347

Bezwaar tegen een gedelegeerde handeling: essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten

Resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over de gedelegeerde verordening van de Commissie van 30 juni 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (PRIIP's) door de vaststelling van technische reguleringsnormen voor de presentatie, inhoud, evaluatie en herziening van essentiële-informatiedocumenten en de voorwaarden voor het voldoen aan het vereiste om dergelijke documenten te verstrekken (C(2016)03999 — 2016/2816(DEA))

(2018/C 204/38)

Het Europees Parlement,

gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2016)03999) (‘de gedelegeerde verordening’),

gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (PRIIP's) en met name de artikelen 8, lid 5, 10, lid 2, en 13, lid 5,

gezien artikel 13 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/79/EG van de Commissie, en van Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie,

gezien de ontwerpen van technische reguleringsnormen die op 6 april 2016 door het Gemengd Comité van de Europese toezichthoudende Autoriteiten werden ingediend conform de artikelen 10 en 56 van de verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010,

gezien de brief die de voorzitter van de Commissie economische en monetaire zaken aan de Commissie had toegezegd en op 30 juni 2016 heeft verstuurd, en de brief van de voorzitter van de Commissie economische en monetaire zaken van 12 juli 2016,

gezien de door de Commissie economische en monetaire zaken ingediende ontwerpresolutie,

gezien artikel 105, lid 3, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de vergelijkbaarheid van consumentenvoorlichting over beleggingsproducten essentieel is met het oog op gelijke marktverhoudingen, ongeacht welke soort van financiële tussenfiguur deze producten ontwerpt of op de markt aanbiedt;

B.

overwegende dat het misleidend zou zijn om het kredietrisico buiten de berekening van de risicoklasse-indeling voor verzekeringsproducten te houden;

C.

overwegende dat de behandeling van „multi-option” producten nog steeds verduidelijking behoeft, met name in verband met de uitdrukkelijke vrijstelling voor ICBE-fondsen ingevolge Verordening (EU) nr. 1286/2014;

D.

overwegende dat de door de Commissie uitgevaardigde gedelegeerde handeling gebreken vertoont in de berekeningsmethode voor toekomstige prestatiescenario's en daarom niet beantwoordt aan het vereiste van Verordening (EU) nr. 1286/2014, namelijk informatie te bieden die ‘juist, eerlijk, duidelijk en niet-misleidend’ is, en met name in het geval van sommige PRIIPS niet laat zien dat de belegger zijn geld kan verliezen, zelfs niet in het ongunstige scenario, en zelfs niet voor producten die regelmatig gedurende de aanbevolen vasthoudperiode verliezen hebben opgeleverd;

E.

overwegende dat het ontbreken van gedetailleerde richtsnoeren in de gedelegeerde verordening op het punt van de ‘beleggerswaarschuwing’ het ernstige gevaar met zich brengt dat dit element in de essentiële-informatiedocumenten niet overal op de binnenmarkt consistente vorm krijgt;

F.

overwegende dat het Parlement van mening blijft dat opdracht moet worden gegeven tot nadere normering van het moment waarop een beleggerswaarschuwing moet worden afgegeven, bij wijze van extra technische reguleringsnorm;

G.

overwegende dat de regels in de gedelegeerde verordening, als zij ongewijzigd blijven, dreigen in te gaan tegen de geest en de bedoeling van de wetgeving, te weten de kleine belegger te verzekeren van duidelijke, vergelijkbare, begrijpelijke en niet-misleidende informatie;

H.

overwegende dat de voorzitter van de Commissie economische en monetaire zaken in zijn brief van 30 juni 2016 de vraag van het onderhandelingsteam van het Parlement aan de Commissie overbracht, of de uitvoering van Verordening (EU) nr. 1286/2014 niet moet worden uitgesteld;

1.

maakt bezwaar tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en haar te doen weten dat de gedelegeerde verordening niet in werking kan treden;

3.

verzoekt de Commissie een nieuwe gedelegeerde handeling in te dienen waarin rekening wordt gehouden met bovenstaande bezwaren;

4.

vraagt de Commissie te overwegen uitstel voor te stellen van de datum waarop Verordening (EU) nr. 1286/2014 van kracht wordt zonder enig andere bepaling van niveau 1 te veranderen, met het oog op een soepele invulling van de in de Verordening en de gedelegeerde verordening genoemde vereisten, en te zorgen dat niveau 1 niet van kracht wordt zolang er niet eerst technische reguleringsnormen gelden;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

Donderdag 15 september 2016

13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/225


P8_TA(2016)0348

Benoeming van een nieuwe commissaris

Besluit van het Europees Parlement van 15 september 2016 houdende goedkeuring van de benoeming van Julian King als lid van de Commissie (C8-0339/2016 — 2016/0812(NLE))

(2018/C 204/39)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 246, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien punt 6 van het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (1),

gezien het feit dat Jonathan Hill op 25 juni 2016 als lid van de Commissie is teruggetreden,

gezien de brief van de Raad van 15 juli 2016 waarbij de Raad het Parlement heeft geraadpleegd over een besluit tot benoeming van Julian King als lid van de Commissie, dat in onderlinge overeenstemming moet worden genomen met de voorzitter van de Commissie (C8-0339/2016),

gezien de hoorzitting met Julian King op 12 september 2016, die is geleid door de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, en de na die hoorzitting opgestelde evaluatieverklaring,

gezien artikel 118 van en bijlage XVI bij zijn Reglement,

1.

hecht zijn goedkeuring aan de benoeming van Julian King als lid van de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.

(1)  PB L 304 van 20.11.2010, blz. 47.


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/226


P8_TA(2016)0352

Reisdocument voor de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een Europees reisdocument voor de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen (COM(2015)0668 — C8-0405/2015 — 2015/0306(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 204/40)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0668),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 79, lid 2, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0405/2015),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 30 juni 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0201/2016),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

P8_TC1-COD(2015)0306

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 september 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vaststelling van een Europees reisdocument voor de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen en tot intrekking van de aanbeveling van de Raad van 30 november 1994

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2016/1953.)


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/227


P8_TA(2016)0353

Prospectus dat moet worden gepubliceerd wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 15 september 2016 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het prospectus dat moet worden gepubliceerd wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten (COM(2015)0583 — C8-0375/2015 — 2015/0268(COD) (1))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

[Amendement 1 tenzij anders bepaald]

(2018/C 204/41)

AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT (*1)

op het voorstel van de Commissie


(1)  De zaak werd voor een nieuwe behandeling terugverwezen naar de bevoegde commissie op grond van artikel 61, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A8-0238/2016).

(*1)  Amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.


Voorstel voor een

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende het prospectus dat moet worden gepubliceerd wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank  (2),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Deze verordening vormt een essentiële stap in de richting van de voltooiing van de kapitaalmarktenunie zoals beschreven in de mededeling „Actieplan voor de opbouw van een kapitaalmarktunie” die de Commissie op 30 september 2015 heeft gedaan aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s. Het doel van de kapitaalmarktenunie is ondernemingen meer gebruik te laten maken van een grotere diversiteit van kapitaalbronnen van overal in de Europese Unie (hierna „Unie”), de markten efficiënter te doen werken en beleggers en spaarders extra kansen te bieden om hun geld in te zetten, teneinde de groei te stimuleren en banen te scheppen.

(2)

Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) voorzag in geharmoniseerde beginselen en regels betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten. Gezien de wetgevende en marktontwikkelingen sinds de inwerkingtreding dient deze richtlijn te worden vervangen.

(3)

Het is uiterst belangrijk dat bij een aanbieding van effecten aan het publiek of een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt informatie wordt openbaargemaakt met het oog op de bescherming van de beleggers, doordat informatieasymmetrieën tussen hen en de uitgevende instellingen worden weggenomen. Door deze openbaarmaking te harmoniseren kan een mechanisme voor een grensoverschrijdend paspoort worden ingesteld dat de efficiënte werking van de interne markt bevordert voor een breed gamma van effecten.

(4)

Uiteenlopende regelingen zouden leiden tot een versnippering van de interne markt aangezien uitgevende instellingen, aanbieders en personen die tot de handel wensen te worden toegelaten, in de verschillende lidstaten aan andere regels onderworpen zouden zijn en prospectussen die in een gegeven lidstaat zijn goedgekeurd, mogelijk niet bruikbaar zouden zijn in andere lidstaten. Bij gebrek aan een geharmoniseerd kader dat uniformiteit moet brengen in de openbaarmaking en de werking van het paspoort in de Unie, kunnen verschillen in de wetgeving van lidstaten dan ook belemmeringen opleveren voor de vlotte werking van de interne markt voor effecten. Voor de goede werking van de interne markt en om de omstandigheden te verbeteren waarin met name de kapitaalmarkten functioneren, alsmede om een hoog niveau van bescherming van de consument en de belegger te waarborgen, is het dan ook dienstig dat in een regelgevend kader voor prospectussen wordt voorzien op het niveau van de Unie.

(5)

Wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten, is het passend en noodzakelijk dat de openbaarmakingsvoorschriften hiervoor de wettelijke vorm van een verordening aannemen zodat bepalingen waarbij directe verplichtingen worden opgelegd aan personen die betrokken zijn bij aanbiedingen van effecten aan het publiek en toelatingen van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt, een uniforme toepassing krijgen in de hele Unie. Aangezien het rechtskader voor prospectusregelingen maatregelen moet inhouden die precieze voorschriften bevatten met betrekking tot alle verschillende aspecten die eigen zijn aan prospectussen, kunnen zelfs kleine verschillen in de manier waarop een van die aspecten wordt behandeld, aanzienlijke belemmeringen veroorzaken die grensoverschrijdende aanbiedingen van effecten, meerdere noteringen op gereglementeerde markten en Europese regels ter bescherming van de consument in de weg staan. Daarom moet het gebruik van een verordening, die rechtstreeks toepasselijk is zonder dat nationale wetgeving is vereist, de mogelijkheid beperken om op nationaal niveau uiteenlopende maatregelen te nemen, zorgen voor een consistente aanpak en meer rechtszekerheid alsmede ernstige belemmeringen voor grensoverschrijdende aanbiedingen en meerdere beursnoteringen voorkomen. Met het gebruik van een verordening zal ook het vertrouwen in de transparantie van de markten in de hele Unie groeien en zullen de complexiteit van de regelgeving alsmede de zoek- en nalevingskosten voor ondernemingen verminderen.

(6)

Uit de beoordeling van Richtlijn 2010/73/EU van het Europees Parlement en de Raad  (5) is gebleken dat bepaalde veranderingen in die richtlijn niet hebben voldaan aan hun oorspronkelijke doelstellingen en dat verdere wijzigingen van de prospectusregeling in de Unie noodzakelijk zijn om de toepassing ervan te vereenvoudigen en te verbeteren, de doeltreffendheid ervan te verhogen en het internationale concurrentievermogen van de Unie te versterken, hetgeen aldus bijdraagt aan de verlichting van de administratieve lasten.

(7)

De onderhavige verordening heeft tot doel de bescherming van de belegger en de efficiëntie van de markt te verzekeren, alsook de eengemaakte markt voor kapitaal te versterken. Het verstrekken van informatie, die investeerders naargelang van de aard van de uitgevende instelling en de effecten nodig hebben om hun beleggingsbeslissing met kennis van zaken te kunnen nemen, zorgt ervoor, samen met gedragsregels voor ondernemingen, dat beleggers beschermd worden. Voorts vormt deze informatie een doeltreffend middel om het vertrouwen in effecten te versterken en aldus bij te dragen tot de goede werking en ontwikkeling van effectenmarkten. De passende manier om deze informatie beschikbaar te stellen is de publicatie van een prospectus.

(8)

De in deze richtlijn vervatte voorschriften inzake openbaarmaking beletten een lidstaat, een bevoegde autoriteit of een beurs niet via de interne regelgeving andere bijzondere eisen (met name inzake goed ondernemingsbestuur) te stellen in het kader van de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt. Dergelijke eisen mogen niet direct of indirect beperkingen inhouden voor de opmaak, de inhoud en de verspreiding van een door een bevoegde autoriteit goedgekeurd prospectus.

(9)

Effecten zonder aandelenkarakter, uitgegeven door een lidstaat of een van de regionale of plaatselijke overheden van een lidstaat, door een openbare internationale instelling waarbij één of meer lidstaten aangesloten zijn, door de Europese Centrale Bank of door de centrale banken van de lidstaten, vallen niet onder deze richtlijn en worden derhalve onverlet gelaten door deze richtlijn.

(10)

Het toepassingsgebied van de prospectusplicht moet met het oog op de bescherming van de belegger betrekking hebben op effecten met of zonder aandelenkarakter die aan het publiek worden aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten. Een aantal van de onder deze verordening vallende effecten verlenen de houder het recht verhandelbare effecten te verkrijgen of door middel van een afwikkeling in contanten een geldbedrag te ontvangen dat wordt bepaald middels een verwijzing naar andere instrumenten, met name verhandelbare effecten, valuta's, rentevoeten of rendementen, grondstoffen of andere indices of maatstaven. Deze verordening heeft met name betrekking op warrants, covered warrants, certificaten, depositary receipts en converteerbare effecten, zoals effecten die inwisselbaar zijn naar believen van de belegger.

(11)

Om ervoor te zorgen dat het prospectus goedgekeurd wordt en een paspoort verkrijgt alsook om het toezicht op de naleving van de verordening te verzekeren, met name wat de reclameactiviteiten betreft, moet voor elk prospectus een bevoegde autoriteit worden aangewezen. Deze verordening moet dan ook duidelijk de lidstaat van herkomst bepalen die zich in de beste positie bevindt om het prospectus goed te keuren.

(12)

Voor aanbiedingen van effecten aan het publiek met een totale tegenwaarde in de Unie van minder dan 1 000 000  EUR kan de kostprijs voor het vervaardigen van een prospectus overeenkomstig deze verordening mogelijk niet in verhouding staan tot de verwachte opbrengst van de aanbieding. Het is dan ook dienstig dat de verplichting om krachtens deze verordening een prospectus op te stellen niet wordt toegepast op aanbiedingen van een dergelijke onbeduidende omvang. De lidstaten mogen het vereiste van een prospectus in de zin van deze verordening niet uitbreiden tot aanbiedingen van effecten met een totale tegenwaarde die beneden die drempel blijft. De lidstaten moeten er bovendien van afzien om op nationaal niveau andere openbaarmakingsvereisten op te leggen die zouden neerkomen op onevenredige of onnodige lasten in verhouding tot deze aanbiedingen en zodoende de versnippering van de interne markt zouden versterken. Wanneer de lidstaten wel zulke nationale openbaarmakingsvereisten opleggen moeten zij de Commissie en de ESMA van de geldende regels in kennis stellen.

(12 bis)

De Commissie analyseert die nationale openbaarmakingsvereisten en integreert haar bevindingen in haar werkzaamheden inzake crowdfunding, ermee rekening houdende dat versnippering van de interne markt moet worden vermeden. Het is van belang dat de regelgeving op het niveau van de Unie ervoor zorgt dat bedrijven over voldoende opties beschikken om kapitaal aan te trekken. Daartoe moet de Commissie, in de geest van de kapitaalmarktenunie en om investeringen te ontsluiten, een reguleringsinitiatief voorstellen om crowdfunding in de Unie te regelen en te harmoniseren.

(13)

Voorts is het wenselijk dat gezien de uiteenlopende omvang van de financiële markten in de Unie, de lidstaten de optie krijgen om een aanbieding van effecten aan het publiek met een tegenwaarde tot 5 000 000 EUR vrij te stellen van de prospectusverplichting krachtens deze verordening. In het bijzonder moeten de lidstaten de vrijheid krijgen om in hun nationale wetgeving de drempel voor toepassing van deze vrijstelling vast te stellen tussen 1 000 000 EUR en 5 000 000 EUR, uitgedrukt als de totale tegenwaarde van de aanbieding over een periode van 12 maanden, rekening houdend met het niveau van binnenlandse bescherming van beleggers dat zij passend achten De lidstaten delen de Commissie en de ESMA mee welke grens zij hebben gekozen. Aanbiedingen van effecten aan het publiek die plaatsvinden in het kader van een dergelijke vrijstelling dienen niet in aanmerking te komen voor de paspoortregeling ingevolge deze verordening. Voorts dient bij dergelijke aanbiedingen duidelijk te worden vermeld dat de openbare aanbieding niet van grensoverschrijdende aard is en mag hierin niet actief worden gepoogd investeerders van buiten de desbetreffende lidstaat aan te trekken;

(13 bis)

Wanneer een lidstaat ervoor kiest om een aanbieding van effecten aan het publiek met een tegenwaarde tot 5 000 000 EUR vrij te stellen, kan niets in de verordening die lidstaat beletten om op nationaal niveau regels uit te vaardigen op grond waarvan een multilaterale handelsfaciliteit (MTF) de inhoud kan bepalen van het toelatingsdocument dat een uitgevende instelling moet overleggen bij de eerste toelating van zijn effecten tot de handel. In dat geval kan het wenselijk zijn dat de operator van de MTF aangeeft hoe het toelatingsdocument wordt nagezien, waarbij noodzakelijkerwijs een formele goedkeuring door de bevoegde autoriteit of de MTF nodig zal zijn.

(14)

Wanneer een aanbieding van effecten uitsluitend gericht is tot een beperkte groep van beleggers die geen gekwalificeerde beleggers zijn of andere beleggers die voldoen aan de voorwaarden van de punten a) en b) van artikel 6, lid 1, van Verordening (EU) nr. 345/2013 , vertegenwoordigt het opstellen van een prospectus een onevenredige last gelet op het geringe aantal personen die de aanbieding beoogt te bereiken, en hoeft dus geen prospectus te worden verlangd. Dit geldt bijvoorbeeld voor een aanbieding die tot verwanten of kennissen van de bestuurders van een onderneming is gericht.

(15)

Bestuurders en werknemers ertoe stimuleren effecten van hun eigen onderneming aan te houden kan een positief effect hebben op de governance van de onderneming en kan op lange termijn waardecreatie teweegbrengen doordat het gevoel van toewijding en van eigenaarschap van werknemers wordt bevorderd en de respectieve belangen van aandeelhouders en werknemers op elkaar worden afgestemd, hetgeen deze laatste groep ook mogelijkheden tot investeren oplevert. Werknemersparticipatie in het vermogen van de onderneming is vooral belangrijk voor kleine en middelgrote ondernemingen waarin individuele werknemers aanzienlijk kunnen bijdragen tot het succes van de onderneming. Daarom hoeft er geen verplichting tot het vervaardigen van een prospectus te bestaan voor aanbiedingen die plaatsvinden in het kader van een aandelenplan voor werknemers binnen de Unie, mits ter bescherming van de belegger een document beschikbaar wordt gesteld met informatie over het aantal en de aard van de effecten en toelichting over de motivatie en de inhoud van de aanbieding. Om ervoor te zorgen dat alle bestuurders en werknemers gelijke toegang tot aandelenplannen voor werknemers krijgen, ongeacht of hun werkgever binnen of buiten de Unie is gevestigd, hoeft geen besluit over de gelijkwaardigheid van markten van derde landen meer te worden verlangd, op voorwaarde dat het bovengenoemde document beschikbaar wordt gesteld. Alle deelnemers van aandelenplannen voor werknemers zullen bijgevolg recht hebben op gelijke behandeling en informatieverstrekking.

(16)

Verwaterende uitgiften van aandelen of effecten die toegang geven tot aandelen, zijn vaak transacties die een significante impact hebben op de kapitaalstructuur, de vooruitzichten en de financiële situatie van de uitgevende instelling, en daarvoor is de in het prospectus geboden informatie noodzakelijk. Wanneer een uitgevende instelling aandelen heeft die reeds tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten, zou daarentegen geen prospectus moeten worden gevraagd voor een latere toelating van dezelfde aandelen op dezelfde gereglementeerde markt, ook wanneer deze aandelen voortvloeien uit de conversie of de omruiling van andere effecten of uit de uitoefening van rechten die aan andere effecten verbonden zijn, op voorwaarde dat de nieuw toegelaten aandelen een beperkte proportie vertegenwoordigen ten aanzien van aandelen van dezelfde klasse die reeds op dezelfde gereglementeerde markt zijn uitgegeven, tenzij een dergelijke toelating wordt gecombineerd met een binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallende aanbieding aan het publiek. Hetzelfde beginsel moet meer in het algemeen gelden voor effecten die fungibel zijn met reeds tot de handel op een gereglementeerde markt toegelaten effecten.

(17)

Bij de toepassing van de definitie van „aanbieding van effecten aan het publiek” moet het vermogen van een belegger om een individuele beslissing te nemen tot aankoop van of inschrijving op effecten, een doorslaggevend criterium zijn. Wanneer effecten worden aangeboden zonder enige mogelijkheid tot individuele keuze van de begunstigde, en ook wanneer effecten worden toegewezen zonder dat het recht bestaat om afstand te nemen van de toewijzing, moet deze transactie niet vallen onder de definitie van „aanbieding van effecten aan het publiek”, zoals bedoeld in deze verordening.

(18)

Uitgevende instellingen, aanbieders of aanvragers van een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt van effecten die niet onderworpen zijn aan de verplichting om een prospectus te publiceren, moeten het recht hebben op vrijwillige basis een volledige prospectus of een EU-Groeiprospectus op te stellen, indien van toepassing, in overeenstemming met deze verordening . Daarom moeten zij in aanmerking komen voor het gemeenschappelijk paspoort wanneer zij ervoor kiezen om vrijwillig aan deze richtlijn te voldoen.

(19)

Voor aanbiedingen die uitsluitend voorbehouden zijn voor gekwalificeerde beleggers, hoeft geen informatie te worden verstrekt door middel van een prospectus. Elke doorverkoop van effecten aan het publiek of openbare verhandeling door toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt vereist daarentegen de publicatie van een prospectus.

(20)

Een geldig prospectus, dat door de uitgevende instelling of de voor het opstellen van het prospectus verantwoordelijke persoon is opgesteld en dat op het tijdstip van de definitieve plaatsing van effecten via financiële intermediairs of bij een doorverkoop van effecten beschikbaar is voor het publiek, bevat voldoende informatie opdat beleggers met kennis van zaken beleggingsbeslissingen kunnen nemen. Daarom moeten financiële intermediairs die effecten plaatsen of verder doorverkopen, kunnen vertrouwen op het oorspronkelijke prospectus dat door de uitgevende instelling of de voor het opstellen van het prospectus verantwoordelijke persoon is gepubliceerd, zolang dit geldig is en naar behoren wordt aangevuld en de uitgevende instelling of de voor het opstellen van het prospectus verantwoordelijke persoon toestemt in het gebruik ervan. De uitgevende instelling of de voor het opstellen van het prospectus verantwoordelijke persoon moet aan zijn toestemming voorwaarden kunnen verbinden. De toestemming om het prospectus te gebruiken moet, met alle bijbehorende voorwaarden, worden verleend door middel van een schriftelijke overeenkomst aan de hand waarvan de partijen in kwestie kunnen beoordelen of de doorverkoop of definitieve plaatsing in overeenstemming is met de overeenkomst. Ingeval toestemming voor gebruik van het prospectus is verleend, moet de uitgevende instelling of de voor het opstellen van het prospectus verantwoordelijke persoon aansprakelijk zijn voor de gegevens die het bevat en, wanneer het om een basisprospectus gaat, voor het verstrekken en deponeren van de uiteindelijke voorwaarden, en mag er geen ander prospectus worden geëist. Ingeval de uitgevende instelling of de voor het opstellen van het prospectus verantwoordelijke persoon echter niet toestemt in het gebruik ervan, dient de financiële intermediair ertoe verplicht te worden een nieuw prospectus te publiceren. In dat geval moet de financiële intermediair aansprakelijk zijn voor de gegevens in het prospectus, met inbegrip van alle informatie die door middel van verwijzingen is opgenomen, en wanneer het om een basisprospectus gaat, de uiteindelijke voorwaarden.

(21)

De harmonisatie van de in het prospectus te vermelden informatie moet resulteren in een bescherming van beleggers die overal in de Unie gelijkwaardig is. Om investeerders in staat te stellen een beleggingsbeslissing met kennis van zaken te nemen, dient een uit hoofde van deze verordening opgestelde prospectus de relevante en noodzakelijke informatie met betrekking tot een belegging in effecten te bevatten die een investeerder redelijkerwijs nodig zou hebben om met kennis van zaken te kunnen oordelen over de activa en passiva, de financiële positie, de winsten en verliezen en de vooruitzichten van de uitgevende instelling en de eventuele garant, en de rechten die aan de effecten verbonden zijn. Deze informatie moet worden opgesteld en gepresenteerd in een beknopte, gemakkelijk te analyseren en begrijpelijke vorm en moet worden aangepast aan het soort prospectus die in overeenstemming met deze verordening wordt opgesteld, inclusief de prospectussen die de vereenvoudigde informatieregeling voor secundaire uitgiften en voor EU-groeiprospectussen volgen. Een prospectus mag geen gegevens bevatten die niet van belang zijn of niet eigen zijn aan de uitgevende instelling en de betrokken effecten, aangezien dit de voor de beleggers relevante informatie zou kunnen verdoezelen en dus afbreuk zou doen aan de bescherming van de belegger. Daarom moet de informatie in een prospectus worden aangepast zodat die weergeeft wat de aard en de positie van de uitgevende instelling is, evenals het soort effecten, het soort belegger dat een aanbieding of toelating tot de handel op een gereglementeerde markt beoogt, en de waarschijnlijke kennis van deze beleggers, en de informatie waartoe deze beleggers toegang hebben omdat die overeenkomstig andere wet- of regelgeving openbaar is gemaakt.

(22)

De samenvatting van het prospectus moet een nuttige bron van informatie zijn voor beleggers, en met name kleine beleggers. Het dient een op zichzelf staand gedeelte van het prospectus te zijn en dient vooral bestemd te zijn voor kerngegevens die beleggers nodig hebben om te kunnen beslissen welke aanbiedingen en toelatingen van effecten tot de handel zij nader willen onderzoeken door het prospectus in zijn geheel te door te nemen, om met kennis van zaken een beleggingsbeslissing te kunnen nemen . Het voorgaande impliceert dat de informatie in de samenvatting niet wordt herhaald in het hoofddeel van het prospectus, tenzij dat absoluut noodzakelijk is. Deze kerngegevens moeten een weergave zijn van de belangrijkste kenmerken en risico’s die verbonden zijn aan de uitgevende instelling of de eventuele garant en de effecten die worden aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten , met inbegrip van unieke identificatiecodes zoals de identificatiecodes voor juridische entiteiten (LEI) of de actoren die betrokken zijn bij de aanbieding en de internationale effectenidentificatiecode (ISIN) van de effecten . Ook moeten de algemene voorwaarden van de aanbieding hierin worden vermeld. Met name de risicofactoren moeten in de inleiding worden voorgesteld door een beperkte keuze te maken van specifieke risico’s die de uitgevende instelling het meest relevant acht voor de belegger bij het nemen van een beleggingsbeslissing . De beschrijving van de risicofactoren in de samenvatting moet relevant zijn voor de specifieke aanbieding, moet uitsluitend ten behoeve van de beleggers worden opgesteld, en mag geen algemene verklaringen bevatten over investeringsrisico's of de aansprakelijkheid van de uitgevende instelling, de aanbieder of personen die in hun naam optreden, beperken.

(22 bis)

De samenvatting moet een duidelijke waarschuwing bevatten met nadruk op de risico's, met name voor niet-professionele beleggers, in het geval van effecten die worden uitgegeven door banken die overeenkomstig Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad (richtlijn herstel en afwikkeling van banken)  (6) afhankelijk zijn van inbreng.

(23)

De samenvatting van het prospectus dient kort, eenvoudig, duidelijk en voor beleggers makkelijk te begrijpen zijn. Samenvattingen moeten in doorlopende tekst en zonder technisch taalgebruik worden opgesteld en moeten de informatie op een gemakkelijk toegankelijke wijze voorstellen. Het mag niet gaan om een eenvoudige compilatie van fragmenten uit het prospectus. Er moet een maximale lengte worden vastgesteld zodat beleggers er niet van worden afgeschrikt de samenvatting te lezen, alsook om uitgevende instellingen ertoe aan te sporen een selectie te maken van de informatie die essentieel is voor beleggers. In uitzonderlijke gevallen moet de bevoegde autoriteit de uitgevende instelling evenwel in staat kunnen stellen om een langere samenvatting op te stellen van maximaal 10 afgedrukte bladzijden van A4-formaat, wanneer de complexiteit van de activiteiten van de uitgevende instelling of de aard van de uitgave of de aard van de aangeboden effecten dit vereisen, en wanneer het niet vermelden van de aanvullende informatie in de samenvatting misleiding van de belegger tot gevolg zou hebben.

(24)

Om de samenvatting van het prospectus een uniforme structuur te verlenen, moeten algemene rubrieken en subrubrieken worden aangebracht, met een indicatieve inhoud die de uitgevende instelling moet aanvullen met beknopte beschrijvingen en indien nodig ook tabellen. Zolang de informatie maar op een eerlijke en evenwichtige wijze wordt voorgesteld, moeten de uitgevende instellingen de vrijheid te krijgen de gegevens te selecteren die zij wezenlijk en zinvol achten.

(25)

De samenvatting van het prospectus moet zoveel mogelijk het model volgen van het essentiële-informatiedocument dat vereist is overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad (7). Wanneer effecten zowel binnen de werkingssfeer van deze verordening als van Verordening (EU) nr. 1286/2014 vallen, moet volledig hergebruik van de inhoud van het essentiële-informatiedocument in de samenvatting worden toegestaan om de nalevingskosten en de administratieve lasten voor uitgevende instellingen zo laag mogelijk te houden. De verplichting om een samenvatting te vervaardigen mag echter niet worden opgeheven wanneer een essentiële-informatiedocument vereist is, aangezien laatstgenoemd document geen essentiële informatie bevat over de uitgevende instelling en de aanbieding van effecten aan het publiek of de toelating tot de handel van de desbetreffende effecten.

(26)

Niemand kan alleen op grond van de samenvatting of een vertaling daarvan wettelijk aansprakelijk worden gesteld, tenzij deze misleidend of onnauwkeurig is of niet strookt met de desbetreffende delen van het prospectus. De samenvatting dient daartoe een duidelijke waarschuwing te bevatten.

(27)

Uitgevende instellingen die herhaaldelijk financiering op de kapitaalmarkten aantrekken, moeten kunnen beschikken over specifieke modellen van registratiedocumenten en prospectussen en over specifieke procedures om deze te deponeren en te laten goedkeuren, zodat zij over meer flexibiliteit kunnen beschikken en gebruik kunnen maken van marktopportuniteiten. In elk geval moeten deze modellen en procedures facultatief zijn naar keuze van de uitgevende instellingen.

(28)

Voor alle effecten zonder aandelenkarakter, ook wanneer deze doorlopend of periodiek of als onderdeel van een aanbiedingsprogramma worden uitgegeven, moet het uitgevende instellingen worden toegestaan een prospectus op te stellen in de vorm van een basisprospectus. Een basisprospectus en de bijbehorende definitieve voorwaarden moeten dezelfde informatie bevatten als een prospectus.

(29)

Verduidelijkt moet worden dat de uiteindelijke voorwaarden bij een basisprospectus alleen gegevens over de verrichtingsnota mogen bevatten die specifiek verband houden met de afzonderlijke uitgifte en die pas kunnen worden bepaald op het moment waarop die afzonderlijke uitgifte plaatsvindt. Die gegevens kunnen bijvoorbeeld bestaan in het International Securities Identification Number, de uitgifteprijs, de vervaldatum, het coupon, de uitoefeningsdatum, de uitoefeningsprijs, de aflossingswaarde, en andere voorwaarden die bij de opstelling van het prospectus nog niet bekend waren. Indien de definitieve voorwaarden niet in het basisprospectus zijn opgenomen, hoeven zij niet door de bevoegde instantie te worden goedgekeurd, maar moeten zij hier alleen worden gedeponeerd. Andere nieuwe gegevens die de beoordeling van de uitgevende instelling en de effecten zouden kunnen beïnvloeden, moeten worden opgenomen in een document ter aanvulling van het basisprospectus. Noch de definitieve voorwaarden, noch de aanvulling mogen worden gebruikt om een soort effecten te behandelen dat niet reeds in het basisprospectus is beschreven.

(30)

In geval van een basisprospectus mag de door de uitgevende instelling opgestelde samenvatting alleen betrekking hebben op elke individuele aangeboden uitgifte, zodat de administratieve lasten beperkt blijven en de leesbaarheid voor investeerders verbetert. De samenvatting die specifiek betrekking heeft op de uitgifte, dient te worden gehecht aan de definitieve voorwaarden en hoeft door de bevoegde autoriteit alleen te worden goedgekeurd indien de definitieve voorwaarden opgenomen zijn in het basisprospectus of in een document ter aanvulling daarvan.

(31)

Met het oog op meer flexibiliteit en kosteneffectiviteit van het basisprospectus, moet het een uitgevende instelling worden toegestaan een basisprospectus op te stellen als afzonderlijke documenten en een universeel registratiedocument te gebruiken als een bestanddeel van dat basisprospectus, wanneer het gaat om een veelvuldig uitgevende emittent.

(32)

Veelvuldig uitgevende emittenten moeten worden aangemoedigd hun prospectus op te stellen als afzonderlijk document aangezien de kosten voor naleving van deze verordening hierdoor kunnen verminderen en zij dan snel kunnen reageren op marktopportuniteiten. Uitgevende instellingen waarvan de effecten zijn toegelaten tot de handel op gereglementeerde markten of multilaterale handelsfaciliteiten, moeten derhalve de mogelijkheid krijgen, zonder daartoe verplicht te worden, elk boekjaar een universeel registratiedocument op te stellen en te publiceren met juridische, zakelijke, financiële, boekhoudkundige en aandeelhouderinformatie alsmede een beschrijving van de uitgevende instelling voor dat boekjaar. De uitgevende instelling moet op die manier in staat worden gesteld de informatie te actualiseren en een prospectus op te stellen wanneer de marktomstandigheden gunstig worden voor een aanbieding van effecten of een toelating van effecten, door een verrichtingsnota en een samenvatting toe te voegen. Het universele registratiedocument moet multifunctioneel zijn voor zover de inhoud daarvan dezelfde moet zijn ongeacht of de uitgevende instelling daar vervolgens gebruik van maakt voor een aanbieding of toelating tot de handel van aandelen, obligaties of derivaten. Het moet dienst doen als een referentie over de uitgevende instelling, waarin beleggers en analisten de minimale informatie wordt verstrekt die nodig is om een weloverwogen beoordeling te maken van de activiteiten, de financiële positie, de inkomsten en vooruitzichten, de governance en het aandeelhouderschap van de onderneming.

(33)

Een uitgevende instelling die gedurende drie opeenvolgende jaren een universeel registratiedocument heeft gedeponeerd en daarvoor goedkeuring heeft verkregen, kan worden beschouwd als algemeen bekend voor de bevoegde autoriteit. Het moet daarom mogelijk zijn alle daarop volgende universele registratiedocumenten en eventuele wijzigingen daarop te deponeren zonder voorafgaande goedkeuring en deze ex-post door de bevoegde autoriteit te laten beoordelen wanneer de autoriteit dit nodig acht, tenzij deze wijzigingen betrekking hebben op een niet-vermelding van informatie , een niet-vermelding van informatie, of een materiële vergissing of materiële onnauwkeurigheid die het publiek zou kunnen misleiden in verband met de feiten en omstandigheden die van essentieel belang zijn om een verantwoord oordeel over de uitgevende instelling te kunnen vormen . Elke bevoegde autoriteit moet beslissen over de frequentie van een dergelijke herziening rekening houdend met bijvoorbeeld haar beoordeling van de risico’s van de uitgevende instelling, de kwaliteit van haar eerdere vroegere openbaarmakingen of de termijn die verstreken is sinds de laatste beoordeling van het universele registratiedocument.

(34)

Zolang het universele registratiedocument nog geen onderdeel is geworden van een goedgekeurd prospectus, moet het mogelijk zijn dit te herzien, ofwel vrijwillig, door de uitgevende instelling in geval van een wezenlijke verandering in de organisatie of de financiële situatie van de instelling, ofwel op verzoek van de bevoegde autoriteit in het kader van een onderzoek na de deponering, wanneer niet voldaan is aan de voorwaarden inzake volledigheid, begrijpbaarheid en consistentie. Dergelijke wijzigingen moeten worden gepubliceerd in overeenstemming met dezelfde regelingen die van toepassing zijn op het universele registratiedocument. Met name wanneer de bevoegde autoriteit een omissie of een materiële vergissing of onjuistheid constateert, dient de uitgevende instelling haar universele registratiedocument te wijzigen en deze wijziging onverwijld bekend te maken. Aangezien er geen aanbieding van effecten aan het publiek of toelating van effecten tot de handel plaatsvindt, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de procedure tot wijziging van het universele registratiedocument en de procedure tot aanvulling van het prospectus, die pas na de goedkeuring van het prospectus moet worden toegepast.

(35)

Wanneer een uitgevende instelling een prospectus opstelt dat uit afzonderlijke documenten bestaat, dienen alle onderdelen van het prospectus te worden goedgekeurd, inclusief, indien van toepassing, het universele registratiedocument en de wijzigingen daarvan, wanneer deze eerder bij de bevoegde autoriteit zijn gedeponeerd maar nog niet zijn goedgekeurd. In geval van een veelvuldig uitgevende instelling hoeven wijzigingen in het universele registratiedocument niet vóór publicatie te worden goedgekeurd maar zij moeten wel achteraf door de bevoegde autoriteit beoordeeld kunnen worden.

(36)

Om het proces van de opmaak van een prospectus te versnellen en kosteneffectieve toegang tot kapitaalmarkten te bevorderen, moeten veelvuldig effecten uitgevende emittenten aanspraak kunnen maken op een sneller goedkeuringsproces, aangezien het voornaamste bestanddeel van het prospectus reeds is goedgekeurd of reeds beschikbaar is voor beoordeling door de bevoegde autoriteit. De termijn die nodig is voor de goedkeuring van het prospectus moet derhalve worden ingekort wanneer het registratiedocument de vorm van een universeel registratiedocument aanneemt.

(37)

Indien de uitgevende instelling voldoet aan de voorwaarden voor de deponering, de verspreiding en de opslag van gereglementeerde informatie alsmede aan de termijnen als bepaald in de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad (8), moet zij de mogelijkheid krijgen de bij Richtlijn 2004/109/EG voorgeschreven jaarlijkse en halfjaarlijkse financiële verslagen openbaar te maken als onderdelen van het universele registratiedocument, tenzij de lidstaten van herkomst van de uitgevende instelling verschillend zijn voor de toepassing van deze verordening en van Richtlijn 2004/109/EG en tenzij de taal van het universele registratiedocument niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 20 van Richtlijn 2004/109/EG. Dit moet de administratieve last ten gevolge van meervoudige indiening verlichten, zonder dat dit van invloed is op de voor het publiek toegankelijke informatie of het toezicht op deze verslagen in het kader van Richtlijn 2004/109/EG.

(38)

Er dient een duidelijke tijdslimiet voor de geldigheidsduur van een prospectus te worden vastgesteld om te vermijden dat investeringsbeslissingen gebaseerd worden op achterhaalde informatie. Ter wille van de rechtszekerheid moet de geldigheidstermijn van een prospectus ingaan op het tijdstip van goedkeuring ervan, dat door de bevoegde autoriteit gemakkelijk kan worden gecontroleerd. Een aanbieding van effecten aan het publiek volgens een basisprospectus moet alleen verder dan de geldigheid van het basisprospectus reiken wanneer vóór het verstrijken van deze geldigheidsduur een daaropvolgend prospectus wordt goedgekeurd en dit prospectus de voortgezette aanbieding dekt.

(39)

Wegens haar aard kan informatie over belastingen op inkomsten uit effecten in een prospectus slechts algemeen zijn en biedt deze weinig toegevoegde waarde voor de individuele belegger. Aangezien dergelijke informatie niet alleen betrekking moet hebben op het land van vestiging van het hoofdkantoor van de uitgevende instelling, maar ook op de landen waar de aanbieding plaatsvindt of waar de toelating tot de handel wordt aangevraagd, is het ingeval het prospectus van een paspoort wordt voorzien, duur om deze informatie te verstrekken en kan dit grensoverschrijdende aanbiedingen belemmeren. Een prospectus moet derhalve alleen een waarschuwing bevatten dat de belastingwetgeving van de lidstaat van de investeerder en van de lidstaat van oprichting van de uitgevende instelling een weerslag kan hebben op de inkomsten uit de effecten. Het prospectus moet echter steeds passende informatie over belastingen bevatten wanneer de voorgestelde investering onder een specifieke fiscale regeling valt, bijvoorbeeld in het geval van beleggingen in effecten waarvoor beleggers een gunstige fiscale behandeling krijgen.

(40)

Zodra een klasse van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt wordt toegelaten, worden beleggers door de uitgevende instelling voortdurend van informatie voorzien krachtens Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad (9) en Richtlijn 2004/109/EG. De behoefte aan een volledig prospectus is dus minder acuut in geval van volgende aanbiedingen aan het publiek of toelatingen van effecten tot de handel door de uitgevende instelling. Daarom moet een afzonderlijk , vereenvoudigd prospectus beschikbaar worden gesteld voor gebruik in geval van secundaire uitgiften en moet de inhoud daarvan worden versoepeld ten opzichte van de normale regeling, rekening houdend met de reeds openbaar gemaakte informatie. Aan investeerders moet verder nog geconsolideerde en goed gestructureerde informatie worden verstrekt over elementen zoals de voorwaarden van de aanbieding en de context daarvan▌. Het vereenvoudigde prospectus voor secundaire uitgiften moet daarom de relevante, verkorte informatie bevatten die redelijkerwijs noodzakelijk is om beleggers in staat te stellen inzicht te verwerven in de vooruitzichten van de uitgevende instelling en van een eventuele garant, de aan de effecten verbonden rechten, de redenen voor de uitgifte en het effect daarvan op de uitgevende instelling, in het bijzonder een verklaring over het werkkapitaal, de openbaarmaking van kapitalisatie en schuldenlast, het effect op de totale kapitaalstructuur en een beknopte samenvatting van relevante informatie die krachtens Verordening (EU) nr. 596/2014 openbaar is gemaakt sinds de datum van de laatste uitgifte.

(41)

De vereenvoudigde openbaarmakingsregeling voor secundaire uitgiften moet tot op mkb-groeimarkten verhandelde effecten worden uitgebreid aangezien de exploitanten op deze markten krachtens Richtlijn 2014/65/EU regels moeten vaststellen en toepassen die passende permanente informatieverstrekking verzekeren door uitgevende instellingen waarvan effecten worden verhandeld op deze handelsplatforms. Deze regeling moet ook gelden voor MTF's, niet zijnde mkb-groeimarkten wanneer die MTF's openbaarmakingsvereisten kennen die equivalent zijn aan de vereisten voor mkb-groeimarkten ingevolge Richtlijn 2014/65/EU.

(42)

De vereenvoudigde openbaarmakingsregeling voor secundaire uitgiften moet alleen voor gebruik beschikbaar zijn nadat een minimale termijn is verstreken sinds de eerste toelating tot de handel van een klasse van effecten van een uitgevende instelling. Een termijn van 18 maanden moet ervoor zorgen dat de uitgevende instelling ten minste eenmaal heeft voldaan aan haar verplichting tot bekendmaking van een jaarlijks financieel verslag overeenkomstig Richtlijn 2004/109/EG of volgens de regels van de marktexploitant van een mkb-groeimarkt of een MTF met equivalente openbaarmakingsvereisten .

(43)

Een van de belangrijkste doelstellingen van de kapitaalmarktenunie is het vergemakkelijken van de toegang tot financiering op de kapitaalmarkten voor kleine en middelgrote ondernemingen in de Unie. Aangezien dergelijke ondernemingen meestal relatief lagere bedragen nodig hebben dan andere uitgevende instellingen, kunnen de kosten voor het opstellen van een volledige prospectus buitensporig hoog zijn en kan dit hen ervan weerhouden om hun effecten aan het publiek aan te bieden. Tegelijkertijd kunnen kleine en middelgrote ondernemingen vanwege hun omvang en hun kortere staat van dienst specifieke investeringsrisico's inhouden in vergelijking met grotere emittenten en moeten zij voldoende informatie openbaarmaken zodat investeerders hun beleggingsbeslissing kunnen nemen. Om financiering op de kapitaalmarkten door kleine en middelgrote ondernemingen aan te moedigen, moet deze verordening er bovendien voor zorgen dat speciale aandacht wordt besteed aan mkb-groeimarkten. Mkb-groeimarkten zijn voor kleinere, groeiende ondernemingen een veelbelovend instrument om kapitaal aan te trekken. Het welslagen van dergelijke platformen is evenwel afhankelijk van de aantrekkelijkheid ervan voor ondernemingen van bepaalde omvang. Uitgevende instellingen die effecten aan het publiek aanbieden met een totale tegenwaarde in de Unie van niet meer dan 20 000 000 EUR zouden eveneens baat hebben bij een gemakkelijkere toegang tot financiering door kapitaalmarkten zodat ze kunnen groeien en hun volle potentieel kunnen ontwikkelen, en zij moeten daarom tegen niet onevenredig hoge kosten geld kunnen opnemen. Het is daarom wenselijk dat in deze verordening een specifieke, proportionele regeling met betrekking tot een EU-groeiprospectus wordt vastgesteld die ter beschikking staat van kleine en middelgrote ondernemingen, uitgevende instellingen die aan het publiek effecten aanbieden die tot de handel op een MKB-groeimarkt moeten worden toegelaten en uitgevende instellingen die effecten aan het publiek aanbieden met een totale tegenwaarde in de Unie van niet meer dan 20 000 000 EUR. Daarom moet bij het afwegen van de inhoud van een EU-Groeiprospectus voor kleine en middelgrote ondernemingen een goed evenwicht worden gevonden tussen kostenefficiënte toegang tot de financiële markten en bescherming van de beleggers. Met dit doel voor ogen moet derhalve een specifieke openbaarmakingsregeling worden ontwikkeld voor kleine en middelgrote ondernemingen. Eenmaal goedgekeurd moet het EU-groeiprospectus in aanmerking komen voor de paspoortregeling ingevolge deze verordening en dus geldig zijn voor alle aanbiedingen van effecten aan het publiek overal in de Unie.

(44)

De verkorte informatie die in de EU-groeiprospectussen moet worden verstrekt, moet zodanig worden afgestemd dat deze wezenlijk en relevant is bij het doen van een belegging in de uitgegeven effecten , en moet evenredigheid waarborgen tussen de omvang van de onderneming en de behoefte aan financiële middelen enerzijds en de kostprijs voor het vervaardigen van een prospectus anderzijds. Om ervoor te zorgen dat deze ondernemingen prospectussen kunnen opstellen zonder daarvoor kosten te moeten dragen die niet in verhouding staan tot de omvang van het bedrijf en dus tot de grootteorde van de aan te trekken financiële middelen, moet de regeling voor EU-groeiprospectussen ▌flexibeler zijn dan de regeling die van toepassing is op ondernemingen op gereglementeerde markten, voor zover hiermee de bekendmaking wordt verzekerd van de belangrijkste informatie die de beleggers nodig hebben.

(45)

De evenredige openbaarmakingsregeling voor EU-groeiprospectussen moet niet beschikbaar worden gesteld wanneer effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zullen worden toegelaten, omdat beleggers op gereglementeerde markten erop moeten vertrouwen dat de effecten van uitgevende instellingen waarin zij beleggen, onderworpen zijn aan één enkel geheel van openbaarmakingsregels. Daarom mag er geen sprake zijn van een tweeledige standaard voor toelating van effecten op gereglementeerde markten die afhangt van de omvang van de uitgevende instelling.

(46)

Een EU-groeiprospectus moet een gestandaardiseerd document zijn, dat eenvoudig door de uitgevende instellingen kan worden vervaardigd en moet essentiële informatie bevatten over de uitgevende instelling, de effecten en de aanbieding. De Commissie dient gedelegeerde handelingen vast te stellen om de minimale informatie en het formaat van het gestandaardiseerde EU-groeiprospectus te specificeren. Bij de nadere invulling van de evenredige openbaarmakingsregeling voor EU-groeiprospectussen moet de Commissie er rekening mee houden dat het EU-groeiprospectus aanzienlijk en daadwerkelijk lichter is dan het volledige prospectus, wat betreft administratieve lasten en kosten van uitgifte, dat de toegang tot de kapitaalmarkt voor kleine en middelgrote bedrijven (kmo's) gemakkelijker moet worden met behoud van het vertrouwen van beleggers in zulke ondernemingen, dat de kosten en lasten voor kmo's tot een minimum beperkt moeten blijven, dat er specifieke vormen van informatie uit te lezen moeten zijn die van bijzonder belang zijn voor kmo's, zoals de omvang van de uitgevende instelling en de tijd dat deze al in bedrijf is, de verschillende categorieën en aard van de aanbiedingen, en de verschillen in door beleggers verlangde gegevens met betrekking tot de uiteenlopende soorten van effecten.

 

(48)

Het opnemen van risicofactoren in een prospectus heeft in de eerste plaats tot doel ervoor te zorgen dat beleggers deze risico's met kennis van zaken kunnen beoordelen en dus weloverwogen investeringsbeslissingen op basis van feiten kunnen nemen. Risicofactoren moeten daarom beperkt blijven tot die welke van wezenlijk belang en specifiek zijn voor de uitgevende instelling en haar effecten en die door de inhoud van het prospectus worden bevestigd. Een prospectus mag geen risicofactoren bevatten die van algemene aard zijn en alleen dienen om aansprakelijkheid af te wijzen: hierdoor kunnen immers de meer specifieke risicofactoren worden verdoezeld waarvan beleggers op de hoogte zouden moeten zijn, en voor het prospectus zou het een belemmering zijn om de informatie op een gemakkelijk te analyseren, bondige en begrijpelijke wijze te brengen. De ESMA moet richtsnoeren ontwikkelingen inzake de beoordeling van de specificiteit en ernst van risicofactoren, teneinde de bevoegde autoriteiten te helpen bij hun herziening van risicofactoren, op een wijze die emittenten aanzet tot een passende en gerichte bekendmaking van risicofactoren.

(49)

In bepaalde omstandigheden moet het toegestaan zijn gevoelige informatie uit een prospectus weg te laten door middel van een afwijking die door de bevoegde autoriteit wordt toegestaan om nadelige situaties voor een emittent te vermijden.

(50)

De lidstaten publiceren ruime informatie over hun financiële situatie; deze informatie is in het algemeen openbaar beschikbaar. Wanneer een lidstaat een aanbieding van effecten garandeert, hoeft deze informatie derhalve niet in het prospectus te worden vermeld.

(51)

Het feit dat uitgevende instellingen in het prospectus of het basisprospectus informatie kunnen opnemen door middel van verwijzing naar documenten die deze informatie bevatten, mits de door verwijzing opgenomen documenten eerder elektronisch zijn gepubliceerd, moet de procedure voor het opstellen van een prospectus vereenvoudigen en de kosten voor de uitgevende instellingen verminderen, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de bescherming van de belegger. Dit doel van vereenvoudiging en vermindering van de kosten voor het opstellen van een prospectus mag echter niet worden verwezenlijkt ten koste van andere belangen die het prospectus geacht wordt te beschermen, onder meer de toegankelijkheid van de informatie. De taal die gebruikt wordt voor de door middel van verwijzing opgenomen informatie moet de talenregeling volgen die van toepassing is op prospectussen. De door middel van verwijzing opgenomen informatie kan betrekking hebben op historische gegevens. Indien deze informatie echter niet langer relevant is als gevolg van wezenlijke veranderingen, dient dit duidelijk in het prospectus te worden vermeld en dient ook de geactualiseerde informatie te worden verstrekt. Voorts staat het veelvuldig uitgevende instellingen vrij om eventuele wijzigingen in het universele registratiedocument op te nemen door middel van een dynamische verwijzing in het prospectus. Een dergelijke dynamische verwijzing zorgt ervoor dat de lezer altijd naar het laatste universele registratiedocument wordt verwezen, zonder dat er een aanvulling nodig is. Het gebruik van een dynamische verwijzing in plaats van een aanvulling, mag geen invloed hebben op het recht van de belegger om zich terug te trekken.

(52)

Elke gereglementeerde informatie ▌moet in aanmerking komen om door middel van verwijzing in een prospectus te worden opgenomen. Ook voor uitgevende instellingen waarvan de effecten op een multilaterale handelsfaciliteit verhandeld worden, en uitgevende instellingen die overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder b), van Richtlijn 2004/109/EG zijn vrijgesteld van openbaarmaking van de jaarlijkse en halfjaarlijkse financiële verslagen, moet het toegestaan zijn hun jaarlijkse en tussentijdse financiële informatie, controleverslagen, financiële overzichten en bestuursverslagen of verklaringen inzake corporate governance, geheel of gedeeltelijk door verwijzing in het prospectus op te nemen, op voorwaarde dat deze informatie elektronisch gepubliceerd is.

(53)

Niet alle uitgevende instellingen hebben toegang tot adequate informatie en begeleiding in de procedure van toetsing en goedkeuring en met betrekking tot de te ondernemen stappen voor de goedkeuring van het prospectus, aangezien de bevoegde autoriteiten in de lidstaten verschillende benaderingen volgen. Deze verordening moet deze verschillen wegwerken door een harmonisering van de regels die van toepassing zijn op de toetsing en goedkeuring en die de goedkeuring door de nationale bevoegde autoriteiten stroomlijnen , zodat alle bevoegde autoriteiten een convergerende aanpak hanteren wanneer zij de volledigheid, de consistentie en de begrijpelijkheid van de informatie in het prospectus behandelen. Richtsnoeren om de goedkeuring te verkrijgen van een prospectus moeten openbaar toegankelijk zijn op de websites van de bevoegde autoriteiten. De ESMA moet een centrale rol spelen in het bevorderen van convergentie in het desbetreffende toezicht door gebruik te maken van haar bevoegdheden uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (10). Met name moet de ESMA collegiale toetsingen verrichten met betrekking tot de werkzaamheden van de bevoegde autoriteiten in het kader van deze verordening, binnen een passende termijn voordat de onderhavige verordening wordt geëvalueerd, en in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 1095/2010. ESMA moet een centraal workflowsysteem ontwikkelen, waarbij de goedkeuring van prospectussen van begin tot uiteindelijke goedkeuring wordt bestreken, zodat de bevoegde autoriteiten, ESMA en emittenten de goedkeuringsaanvragen online kunnen beheren en volgen. Dat systeem zou cruciale informatie opleveren en voor ESMA en de bevoegde autoriteiten als instrument dienen om de convergentie van de goedkeuringsprocessen en -procedures in de Unie te stimuleren zodat in de toekomst de prospectussen in de gehele Unie op dezelfde manier zullen worden goedgekeurd.

(53 bis)

De ESMA moet samen met de nationale bevoegde autoriteiten het ontwerp, de financiering en de werking van een centraal workflowsysteem in het kader van de kapitaalmarktenunie beoordelen.

(54)

Om de toegang tot de markten van de lidstaten te bevorderen is het belangrijk dat de vergoedingen die de bevoegde autoriteiten vragen voor de goedkeuring en de deponering van prospectussen en bijbehorende documenten, redelijk zijn en openbaar worden gemaakt. De kosten die aan in een derde land gevestigde uitgevende instellingen worden opgelegd, moeten de kosten van een dergelijke uitgifte weerspiegelen.

(55)

Aangezien het internet vlotte toegang tot informatie biedt, en om de informatie beter toegankelijk te maken voor de beleggers, dient het goedgekeurde prospectus te worden gepubliceerd in elektronische vorm. Het prospectus moet worden gepubliceerd in een daarvoor bestemde rubriek van de website van de uitgevende instelling, de aanbieder of de aanvrager van de toelating tot de handel, of, in voorkomend geval, op de website van de financiële intermediairs die de effecten plaatsen of verkopen, met inbegrip van de betalingsgemachtigden, of op de website van de gereglementeerde markt waarop toelating tot de handel wordt aangevraagd, of van de exploitant van de multilaterale handelsfaciliteit. Het moet door de bevoegde autoriteit aan de ESMA worden doorgezonden samen met de relevante gegevens voor de classificatie ervan. De ESMA zorgt voor een centraal opslagmechanisme van prospectussen met kosteloze toegang en passende zoekmogelijkheden voor het publiek. Om ervoor te zorgen dat beleggers toegang hebben tot betrouwbare gegevens die tijdig en efficiënt kunnen worden gebruikt en geanalyseerd, moet belangrijke informatie die in de prospectussen is opgenomen, zoals de ISIN ter identificatie van de effecten en de LEI ter identificatie van de uitgevende instellingen, machinaal leesbaar zijn, ook wanneer gebruik wordt gemaakt van metadata. Het prospectus moet minstens 10 jaar na de publicatie ervan beschikbaar blijven om te verzekeren dat de termijn van openbare toegankelijkheid wordt afgestemd op die van jaarlijkse en halfjaarlijkse financiële verslagen uit hoofde van Richtlijn 2004/109/EG. Het prospectus moet echter altijd kosteloos op een duurzame gegevensdrager worden verstrekt aan beleggers die daarom verzoeken.

(56)

Het is ook noodzakelijk dat reclame-uitingen worden geharmoniseerd om het vertrouwen van het publiek niet te ondermijnen en geen afbreuk te doen aan de goede werking van de financiële markten. De waarheidsgetrouwheid en juistheid van reclame alsook de samenhang met de inhoud van het prospectus zijn van het grootste belang voor de bescherming van beleggers, en ook voor retailbeleggers . Zonder afbreuk te doen aan het paspoortmechanisme zoals bedoeld in deze verordening, behoort het toezicht op deze reclame-uitingen integraal tot de taken van de bevoegde autoriteiten. De bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de advertenties worden verspreid, moet de bevoegdheid hebben om te controleren of de reclameactiviteiten met betrekking tot een aanbieding van effecten aan het publiek of een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt aan de in deze verordening vervatte beginselen voldoen. Waar nodig dient de lidstaat van herkomst de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de reclame-uitingen worden verspreid bij te staan in de beoordeling van de consistentie van de reclame-uitingen met de informatie in het prospectus. Onverminderd de in artikel 30, lid 1, vastgelegde bevoegdheden moet controle door een bevoegde autoriteit van de reclame-uitingen geen voorwaarde vormen om in een lidstaat van ontvangst effecten aan het publiek aan te bieden of toelating tot de handel te krijgen.

(57)

Elke belangrijke nieuwe ontwikkeling, materiële vergissing of onnauwkeurigheid die van invloed kan zijn op de beoordeling van de belegging en die zich voordoet na de publicatie van het prospectus maar vóór de sluiting van de aanbieding of de aanvang van de handel op een gereglementeerde markt, moet door de beleggers naar behoren worden geëvalueerd en vereist bijgevolg de onverwijlde goedkeuring en verspreiding van een aanvulling op het prospectus.

(58)

Ter wille van de rechtszekerheid moet duidelijk worden bepaald binnen welke termijnen respectievelijk een uitgevende instelling een document ter aanvulling van het prospectus moet publiceren en beleggers het recht hebben hun aanvaarding van het aanbod in te trekken na de publicatie van een document ter aanvulling van het prospectus. Enerzijds moet de verplichting om het prospectus aan te vullen gelden tot de definitieve afsluiting van de aanbiedingsperiode of tot het tijdstip waarop de handel in deze effecten op een gereglementeerde markt aanvangt indien dat later valt. Anderzijds moet het recht tot intrekking van een aanvaarding slechts gelden wanneer het prospectus betrekking heeft op een aanbieding van effecten aan het publiek en de nieuwe ontwikkeling, vergissing of onnauwkeurigheid zich heeft voorgedaan vóór de definitieve sluiting van de aanbieding en de levering van de effecten. Het recht tot intrekking moet dus samenhangen met het tijdstip van de nieuwe ontwikkeling, vergissing of onnauwkeurigheid die aanleiding geeft tot een aanvulling van het prospectus, en moet uitgaan van de veronderstelling dat het tot intrekking aanleiding gevende feit zich heeft voorgedaan terwijl de aanbieding nog open is en voordat levering van de effecten heeft plaatsgevonden. Omwille van de rechtszekerheid moet in het document ter aanvulling van het prospectus worden omschreven wanneer het recht tot intrekking eindigt. Financiële intermediairs dienen de handelwijze te vergemakkelijken wanneer beleggers hun recht op intrekking van de aanvaarding uitoefenen.

(59)

De verplichting voor een uitgevende instelling om het volledige prospectus in alle relevante officiële talen te vertalen, ontmoedigt grensoverschrijdende aanbiedingen of handel op meerdere platforms. Om grensoverschrijdende aanbiedingen te vergemakkelijken, moet wanneer het prospectus is opgesteld in een taal die gebruikelijk is in de internationale financiële wereld, alleen de samenvatting worden vertaald in de officiële taal (talen) van de lidstaat van ontvangst of van de lidstaat van herkomst , of in een van de officiële talen die worden gesproken in dat deel van de lidstaat waarin het beleggingsproduct wordt verdeeld .

(60)

De ESMA en de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst moeten het recht hebben van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst een verklaring te vragen waarin staat dat het prospectus of het afzonderlijke universele registratiedocument wanneer dat als enig document is goedgekeurd, conform deze verordening is opgesteld. De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst dient de uitgevende instelling of de voor het opstellen van het prospectus of eventueel het universele registratiedocument verantwoordelijke persoon in kennis te stellen van het certificaat van goedkeuring van het prospectus dat gericht wordt tot de autoriteit van de lidstaat van herkomst, zodat de uitgevende instelling of de voor het opstellen van het prospectus of eventueel het universele registratiedocument verantwoordelijke persoon zich ervan kan vergewissen of en wanneer de kennisgeving daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

(61)

Om de doelstellingen van deze verordening ten volle te verwezenlijken moet het toepassingsgebied ervan worden verruimd tot effecten van emittenten die onder het recht van derde landen vallen. ▌Om de informatie-uitwisseling en de samenwerking met autoriteiten in derde landen te verzekeren met het oog op doeltreffende handhaving van deze verordening, moeten de bevoegde autoriteiten samenwerkingsovereenkomsten sluiten met hun tegenhangers in derde landen. Overdrachten van persoonsgegevens op basis van deze overeenkomsten moeten voldoen aan Richtlijn 95/46/EG en aan Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad.

(62)

Wanneer er binnen één lidstaat meerdere bevoegde autoriteiten met verschillende verantwoordelijkheden bestaan, kan dit onnodige kosten en overlapping van verantwoordelijkheden met zich brengen zonder extra voordelen op te leveren. Derhalve moet in elke lidstaat één bevoegde autoriteit worden aangewezen die de prospectussen goedkeurt en die het toezicht op de naleving van deze richtlijn uitoefent. Deze bevoegde autoriteit moet van administratieve aard zijn en zodanig zijn opgezet dat haar onafhankelijkheid ten opzichte van marktdeelnemers is gewaarborgd en belangenconflicten worden vermeden. De aanwijzing van een voor de goedkeuring van het prospectus bevoegde autoriteit hoeft geen beletsel te vormen voor samenwerking met andere instanties, zoals de toezichthoudende instanties voor banken en verzekeringsondernemingen of beursnoteringsinstanties, om een efficiënte controle en goedkeuring van prospectussen te waarborgen in het belang van uitgevende instellingen, beleggers, marktdeelnemers en markten. Delegatie van taken door een bevoegde autoriteit aan een andere instantie kan alleen worden toegestaan wanneer deze betrekking heeft op de publicatie van goedgekeurde prospectussen.

(63)

Door de bevoegde autoriteiten van lidstaten te voorzien van een reeks effectieve instrumenten, bevoegdheden en middelen wordt de doeltreffendheid van het toezicht gewaarborgd. Derhalve moet deze verordening met name een minimumpakket van bevoegdheden op het gebied van toezicht en onderzoek voorschrijven waarmee de bevoegde autoriteiten van de lidstaten overeenkomstig de nationale wetgeving moeten worden belast. Deze bevoegdheden moeten, indien de nationale wetgeving dit vereist, worden uitgeoefend middels een verzoek aan de bevoegde justitiële autoriteiten. Bij de uitoefening van hun bevoegdheden uit hoofde van deze verordening moeten de bevoegde autoriteiten en de ESMA zich objectief en onpartijdig opstellen, en moeten zij autonomie in hun besluitvormingsproces zekerstellen.

(64)

Teneinde inbreuken op deze verordening te kunnen opsporen moeten de bevoegde autoriteiten met het oog op inbeslagname van documenten toegang krijgen tot andere locaties dan privéwoningen van natuurlijke personen. De toegang tot dergelijke ruimten is noodzakelijk in geval van een gegrond vermoeden dat er documenten en andere gegevens in verband met het onderwerp van de controle of het onderzoek bestaan die dienstig kunnen zijn om een inbreuk op deze verordening te bewijzen. Daarnaast is de toegang tot dergelijke kantoren noodzakelijk wanneer de persoon die reeds een verzoek tot informatie heeft ontvangen, hieraan niet voldoet of wanneer er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat in geval van een verzoek hieraan niet zou worden voldaan, of dat de documenten of de informatie waarop het verzoek betrekking heeft, zouden worden verwijderd, gemanipuleerd of vernietigd.

(65)

Overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 8 december 2010 betreffende het versterken van sanctieregelingen in de financiële sector en om de nakoming van de voorschriften van deze verordening te waarborgen moeten de lidstaten de nodige stappen ondernemen om op overtredingen van deze verordening passende bestuursrechtelijke sancties en maatregelen te stellen. Deze sancties en administratieve maatregelen moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn en moeten in de lidstaten zorgen voor een gemeenschappelijke aanpak en een ontradend effect. Deze verordening mag de lidstaten niet beperken in hun mogelijkheden om hogere administratieve sancties vast te stellen.

(66)

Om te garanderen dat besluiten van bevoegde autoriteiten een afschrikkend effect op het grote publiek hebben, moeten zij normaal gezien worden bekendgemaakt, tenzij de bevoegde autoriteit overeenkomstig deze verordening het noodzakelijk acht te kiezen voor een bekendmaking op anonieme basis, de bekendmaking uit te stellen of de sancties niet openbaar te maken.

(67)

Hoewel lidstaten voor dezelfde inbreuken zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke sancties kunnen vaststellen, kan van hen niet worden verlangd dat zij voor inbreuken op deze verordening die onder hun nationale strafrecht vallen, vóór [datum van toepassing van deze verordening] bestuursrechtelijke sanctieregels vaststellen. Naar nationaal recht zijn lidstaten niet verplicht voor dezelfde inbreuk zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke sancties op te leggen, maar moeten zij de mogelijkheid hebben dit te doen indien hun nationale wetgeving het toestaat. Het handhaven van strafrechtelijke sancties in plaats van bestuursrechtelijke sancties voor inbreuken op deze verordening mag de bevoegde autoriteiten echter niet belemmeren of anderszins beïnvloeden in hun mogelijkheden om voor de toepassing van deze verordening tijdig samen te werken, informatie in te winnen en uit te wisselen met bevoegde autoriteiten in andere lidstaten, ook nadat de betrokken inbreuken voor strafrechtelijke vervolging naar de bevoegde rechterlijke instanties zijn verwezen.

(68)

Klokkenluiders kunnen de aandacht van de bevoegde autoriteiten vestigen op nieuwe informatie waarmee gevallen van inbreuk op deze verordening beter kunnen worden opgespoord en bestraft. Deze verordening moet er dan ook voor zorgen dat er passende regelingen worden ingevoerd waarmee klokkenluiders de bevoegde autoriteiten attent kunnen maken op reële of potentiële inbreuken op deze verordening en beschermd worden tegen represailles.

(69)

Om de in deze verordening vastgestelde vereisten nader te omschrijven moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen met betrekking tot ▌de minimale inhoud van de documenten bedoeld in artikel 1, lid 3, onder f) en g), en artikel 1, lid 4, onder d) en e), de aanpassing van de definities van artikel 2, ▌het model van het prospectus, het basisprospectus en de definitieve voorwaarden en de specifieke gegevens die in het prospectus moeten worden opgenomen, de minimale informatie in het universele registratiedocument, de beperkte informatie in het vereenvoudigde prospectus in geval van secundaire uitgiften en door kleine en middelgrote ondernemingen, de specifieke beperkte informatie en het model van het in deze verordening voorziene EU-groeiprospectus, de reclame voor effecten die onder de werkingssfeer van deze verordening vallen, en de algemene gelijkwaardigheidscriteria voor door uitgevende instellingen van derde landen opgestelde prospectussen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau , en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven . Om met name te zorgen voor gelijke deelneming aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde moment als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(70)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen met betrekking tot de gelijkwaardigheid van prospectuswetgevingen van derde landen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend voor het nemen van besluiten met betrekking tot dergelijke gelijkwaardigheid. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (11).

(71)

Technische normen op het gebied van financiële diensten moeten zorgen voor een toereikende bescherming van beleggers en consumenten in de gehele Unie. Het zou efficiënt en passend zijn om de ESMA, als orgaan met hooggespecialiseerde knowhow, te belasten met de uitwerking van aan de Commissie voor te leggen ontwerpen van technische reguleringsnormen die geen beleidskeuzen inhouden.

(72)

De Commissie moet door de ESMA ontwikkelde ontwerpen van technische reguleringsnormen vaststellen met betrekking tot de inhoud en de vorm van de presentatie van de in de samenvatting op te nemen belangrijke historische financiële informatie, de beoordeling, goedkeuring, deponering en evaluatie van het universele registratiedocument, alsmede de voorwaarden voor de wijziging of actualisering daarvan en de omstandigheden waarin de status van veelvuldig uitgevende instelling verloren kan gaan, de door middel van verwijzing op te nemen informatie en andere soorten documenten die volgens krachtens het Unierecht vereist zijn, de procedures voor de beoordeling en goedkeuring van het prospectus, de publicatie van het prospectus, de gegevens die nodig zijn voor de classificatie van prospectussen in het door de ESMA beheerde opslagmechanisme, de bepalingen met betrekking tot reclame-uitingen, de situaties waarin een belangrijke nieuwe ontwikkeling, materiële vergissing of onjuistheid met betrekking tot de in het prospectus opgenomen informatie vereist dat een aanvulling op het prospectus wordt bekendgemaakt, de informatie die wordt uitgewisseld tussen de bevoegde autoriteiten en de ESMA in het kader van de verplichting tot samenwerking en de minimale inhoud van de samenwerkingsregelingen met toezichthoudende autoriteiten in derde landen. De Commissie moet die ontwerpen van technische reguleringsnormen vaststellen middels gedelegeerde handelingen ingevolge artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

(73)

De Commissie dient eveneens te worden gemachtigd om technische uitvoeringsnormen vast te stellen door middel van uitvoeringshandelingen ingevolge artikel 291 VWEU en overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De ESMA moet worden belast met het opstellen van aan de Commissie voor te leggen technische uitvoeringsnormen met betrekking tot standaardformulieren, templates en procedures voor de kennisgeving van het certificaat van goedkeuring, het prospectus, het document ter aanvulling van het prospectus en de vertaling van de samenvatting van het prospectus en/of de samenvatting, standaardformulieren, templates en procedures voor de samenwerking en uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten, en procedures en formulieren voor de uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten en de ESMA.

(74)

Bij de uitoefening van haar gedelegeerde en uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig deze verordening dient de Commissie de volgende beginselen in acht te nemen:

het vertrouwen van kleine beleggers en kleine en middelgrote ondernemingen in de financiële markten moet worden opgebouwd door hoge normen inzake transparantie op financiële markten te bevorderen;

de vereisten inzake openbaarmaking van een prospectus moeten worden afgestemd, rekening houdend met de grootte van de uitgevende instelling en de informatie die een uitgevende instelling reeds verplicht is openbaar te maken krachtens Richtlijn 2004/109/EG en Verordening (EU) nr. 596/2014,

de toegang tot de kapitaalmarkten moet worden verbeterd voor kleine en middelgrote ondernemingen en tegelijkertijd moet het vertrouwen van beleggers om in deze ondernemingen te investeren worden verzekerd;

aan beleggers moeten een ruime keuze aan concurrerende beleggingsmogelijkheden en een op hun situatie toegesneden niveau van informatievoorziening en bescherming worden geboden;

er moet voor worden gezorgd dat onafhankelijke toezichthoudende autoriteiten de voorschriften consequent handhaven, met name in de strijd tegen financieel-economische criminaliteit;

een hoge mate van transparantie alsmede ruim overleg met alle marktdeelnemers en met het Europees Parlement en de Raad zijn noodzakelijk;

innovaties op de financiële markten moeten, ter wille van de dynamiek en doelmatigheid van die markten, worden gestimuleerd;

de stabiliteit van het financiële stelsel moet worden gewaarborgd door de financiële innovaties op de voet te volgen en erop in te spelen;

het is belangrijk de kosten van kapitaal te verlagen en de toegang tot kapitaal te verbeteren;

bij uitvoeringsmaatregelen moet een balans worden gevonden tussen kosten en baten op lange termijn voor alle marktdeelnemers;

het internationale concurrentievermogen van de financiële markten van de Unie moet worden versterkt zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de noodzakelijke verruiming van de internationale samenwerking;

voor alle marktdeelnemers moeten gelijke concurrentievoorwaarden worden gecreëerd door telkens wanneer dit dienstig is regelgeving voor de hele Unie vast te stellen;

de samenhang met andere Uniewetgeving op dit gebied moet worden gewaarborgd, omdat een onevenwichtige informatievoorziening en een gebrek aan transparantie de werking van de markten in gevaar kunnen brengen en vooral nadelig kunnen zijn voor consumenten en kleine beleggers.

(75)

Elke verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze verordening, zoals bij uitwisseling of doorgifte van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten, moet in overeenstemming zijn met Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (12), en elke uitwisseling of doorzending van informatie door de ESMA moet plaatsvinden in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (13).

(76)

Uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening evalueert de Commissie de toepassing ervan en onderzoekt zij met name of de openbaarmakingsregelingen voor secundaire uitgiften en voor het mkb, het universele registratiedocument en de samenvatting van het prospectus nog steeds geschikt zijn om te voldoen aan de doelstellingen van deze verordening.

(77)

De toepassing van de voorschriften van deze verordening dient te worden uitgesteld om de vaststelling van gedelegeerde en uitvoeringshandelingen mogelijk te maken en om marktdeelnemers in staat te stellen de toepassing van de nieuwe maatregelen voor te bereiden en te plannen.

(78)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk het verbeteren van de bescherming van de beleggers en van de marktefficiëntie alsmede het tot stand brengen van de kapitaalmarktenunie, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang of de gevolgen ervan, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(79)

Deze verordening neemt de grondrechten in acht en gaat uit van de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn vastgelegd. Derhalve dient deze verordening te worden uitgelegd en toegepast overeenkomstig deze rechten en beginselen.

(80)

De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming is overeenkomstig artikel 28, lid 2, van Verordening (EG) nr. 45/2001 geraadpleegd ▌.

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel en werkingssfeer

1.   Het doel van deze verordening is eisen vast te stellen voor de opstelling, goedkeuring en verspreiding van het prospectus dat moet worden gepubliceerd wanneer effecten worden aangeboden aan het publiek of toegelaten tot de handel op een in een lidstaat gevestigde gereglementeerde markt.

2.   Deze verordening , met uitzondering van artikel 4, is niet van toepassing op de volgende soorten effecten:

a)

rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging▌;

b)

effecten zonder aandelenkarakter, uitgegeven door een lidstaat of door een van de regionale of plaatselijke overheden van een lidstaat, door een openbare internationale instelling waarbij één of meer lidstaten aangesloten zijn, door de Europese Centrale Bank of door de centrale banken van de lidstaten;

c)

aandelen in het kapitaal van centrale banken van de lidstaten;

d)

effecten die volledig, onvoorwaardelijk en onherroepelijk gegarandeerd zijn door een lidstaat of door een van de regionale of plaatselijke overheden van een lidstaat;

e)

effecten die zijn uitgegeven door verenigingen met een wettelijke status of instellingen zonder winstoogmerk, die door een lidstaat zijn erkend, met het oog op het aantrekken van de financiering die nodig is om hun niet-commerciële doelen te verwezenlijken;

 

g)

niet-fungibele kapitaalaandelen die in de eerste plaats bedoeld zijn om de houder een recht te verlenen om een appartement, onroerend goed of een gedeelte ervan te betrekken en die niet verkocht kunnen worden zonder van dit recht afstand te doen;

 

i)

effecten zonder aandelenkarakter, die doorlopend of periodiek door een kredietinstelling worden uitgegeven, waarbij de totale geaggregeerde tegenwaarde in de Unie voor de aangeboden effecten over een periode van twaalf maanden minder dan 75 000 000 EUR per kredietinstelling bedraagt, op voorwaarde dat die effecten:

(i)

niet achtergesteld, converteerbaar of omwisselbaar zijn;

(ii)

geen recht geven tot het inschrijven op of verwerven van andere categorieën effecten en niet aan een derivaat gekoppeld zijn.

3.   Deze verordening , met uitzondering van artikel 4, is niet van toepassing op de volgende soorten aanbiedingen van effecten aan het publiek:

a)

▌alleen tot gekwalificeerde beleggers gericht;

b)

▌aan minder dan 350 natuurlijke of rechtspersonen per lidstaat en in het totaal niet meer dan 4 000 natuurlijke of rechtspersonen in de Unie die geen gekwalificeerde beleggers zijn of andere beleggers die voldoen aan de voorwaarden van de punten a) en b) van artikel 6, lid 1, van Verordening (EU) nr. 345/2013 ;

c)

▌ aan beleggers die bij elke afzonderlijke aanbieding effecten aankopen tegen een totale tegenwaarde van ten minste 100 000 EUR per belegger;

d)

▌met een totale tegenwaarde in de Unie van minder dan 1 000 000  EUR, die wordt berekend over een periode van twaalf maanden;

e)

aandelen uitgegeven ter vervanging van aandelen van dezelfde klasse welke reeds zijn uitgegeven, zonder dat de uitgifte van deze nieuwe aandelen leidt tot een verhoging van het geplaatste kapitaal;

f)

effecten aangeboden bij een overname middels een openbaar aanbod tot ruil, mits een document beschikbaar is dat informatie bevat die de transactie en het effect ervan op de uitgevende instelling beschrijft;

g)

effecten die worden aangeboden of toegewezen dan wel toe te wijzen zijn bij een fusie of splitsing, mits een document beschikbaar is dat informatie bevat die de transactie en het effect ervan op de uitgevende instelling beschrijft;

h)

dividenden die aan bestaande aandeelhouders worden uitbetaald in de vorm van aandelen van dezelfde klasse als de aandelen uit hoofde waarvan die dividenden worden betaald, mits een document beschikbaar wordt gesteld dat informatie bevat betreffende het aantal en de aard van de aandelen en de redenen voor en de bijzonderheden van de aanbieding;

i)

effecten die door de werkgever of door een verbonden, al dan niet in de Unie gelegen onderneming worden aangeboden of toegewezen dan wel toe te wijzen zijn aan huidige of voormalige bestuurders of werknemers, mits een document beschikbaar wordt gesteld dat informatie bevat betreffende het aantal en de aard van de effecten en de redenen voor en de bijzonderheden van de aanbieding of toewijzing.

De lidstaten mogen het vereiste van een prospectus in de zin van deze verordening niet uitbreiden tot aanbiedingen van effecten als bedoeld onder d) in de eerste alinea. Voorts moeten de lidstaten ervan afzien om op zulke soorten aanbiedingen andere openbaarmakingsvereisten op nationaal niveau op te leggen die zouden neerkomen op onevenredige of onnodige lasten. De lidstaten stellen de Commissie en de ESMA in kennis van eventuele openbaarmakingsvereisten die op nationaal niveau gelden, met de tekst van de desbetreffende bepalingen.

4.   Deze verordening is niet van toepassing op de toelating tot de handel op een gereglementeerde markt van de volgende effecten:

a)

effecten die vervangbaar zijn door effecten die reeds tot de handel op dezelfde gereglementeerde markt zijn toegelaten, mits deze effecten over een periode van twaalf maanden minder dan 20 procent vertegenwoordigen van het aantal effecten dat reeds tot de handel op dezelfde gereglementeerde markt is toegelaten;

b)

aandelen voortgekomen uit de conversie of omruiling van andere effecten of uit de uitoefening van aan andere effecten verbonden rechten, indien de voortgekomen aandelen tot dezelfde klasse behoren als de aandelen die reeds tot de handel op dezelfde gereglementeerde markt zijn toegelaten, mits de voortgekomen aandelen over een periode van twaalf maanden minder dan 20 procent vertegenwoordigen van het aantal aandelen van dezelfde klasse dat reeds tot de handel op dezelfde gereglementeerde markt is toegelaten. Indien bij de aanbieding aan het publiek of de toelating tot de handel van de effecten die toegang bieden tot de aandelen, ofwel overeenkomstig deze verordening, ofwel overeenkomstig Richtlijn 2003/71/EG een prospectus is opgesteld, dan wel indien de effecten die toegang bieden tot de aandelen vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn uitgegeven, is deze verordening niet van toepassing op de toelating tot de handel op een gereglementeerde markt van de voortkomende aandelen, ongeacht de verhouding ervan ten opzichte van het aantal aandelen van dezelfde klasse dat reeds tot de handel op dezelfde gereglementeerde markt is toegelaten;

c)

aandelen uitgegeven ter vervanging van aandelen van dezelfde klasse welke reeds tot de handel op dezelfde gereglementeerde markt zijn toegelaten, zonder dat de uitgifte van deze nieuwe aandelen leidt tot een verhoging van het geplaatste kapitaal;

d)

effecten aangeboden bij een overname middels een openbaar aanbod tot ruil, mits een document beschikbaar is dat informatie bevat die de transactie en het effect ervan op de uitgevende instelling beschrijft;

e)

effecten die worden aangeboden of toegewezen dan wel toe te wijzen zijn bij een fusie of splitsing, mits een document beschikbaar is dat informatie bevat die de transactie en het effect ervan op de uitgevende instelling beschrijft;

f)

aandelen die kosteloos worden aangeboden of toegewezen dan wel toe te wijzen zijn aan de huidige aandeelhouders en dividenden die worden uitbetaald in de vorm van aandelen van dezelfde klasse als de aandelen uit hoofde waarvan dividenden worden betaald, mits die aandelen tot dezelfde klasse behoren als de aandelen die reeds tot de handel op dezelfde gereglementeerde markt zijn toegelaten en een document beschikbaar wordt gesteld dat informatie bevat betreffende het aantal en de aard van de aandelen en de redenen voor en de bijzonderheden van de aanbieding of toewijzing;

g)

effecten die door de werkgever of een verbonden, al dan niet in de Unie gelegen onderneming worden aangeboden of toegewezen dan wel toe te wijzen zijn aan huidige of voormalige bestuurders of werknemers, mits die effecten tot dezelfde klasse behoren als de effecten die reeds tot de handel op dezelfde gereglementeerde markt zijn toegelaten en een document beschikbaar wordt gesteld dat informatie bevat betreffende het aantal en de aard van de effecten en de redenen voor en de bijzonderheden van de aanbieding of toewijzing;

h)

effecten die reeds tot de handel op een andere gereglementeerde markt zijn toegelaten onder de volgende voorwaarden:

(i)

deze effecten, of effecten van dezelfde klasse, waren gedurende meer dan 18 maanden toegelaten tot de handel op die andere gereglementeerde markt;

(ii)

voor effecten die na 1 juli 2005 voor het eerst tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten, is bij de toelating tot de handel op die andere gereglementeerde markt een overeenkomstig Richtlijn 2003/71/EG goedgekeurd en gepubliceerd prospectus uitgebracht;

(iii)

tenzij punt ii) van toepassing is, is voor effecten die na 30 juni 1983 voor het eerst tot de notering zijn toegelaten, het prospectus voor de toelating tot de notering conform het bepaalde in Richtlijn 80/390/EEG van de Raad (14) of Richtlijn 2001/34/EG van het Europees Parlement en de Raad (15) goedgekeurd;

(iv)

de geldende verplichtingen voor de handel op die andere gereglementeerde markt zijn vervuld; en

(v)

de persoon die in het kader van deze uitzonderingsregeling verzoekt om toelating van een effect tot de handel op een gereglementeerde markt, stelt in de lidstaat van de gereglementeerde markt waar de toelating tot de handel wordt gevraagd, op de in artikel 20, lid 2, beschreven wijze een document ter beschikking van het publiek waarvan de inhoud met artikel 7 in overeenstemming is en dat is opgesteld in een taal die wordt aanvaard door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van de gereglementeerde markt waar de toelating wordt gevraagd. In het document wordt vermeld waar het meest recente prospectus te verkrijgen is en waar de uitgevende instelling de op grond van zijn doorlopende informatieverplichtingen gepubliceerde financiële informatie ter beschikking stelt.

6.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarin wordt vastgelegd welke informatie ten minste moet worden vermeld in de documenten die in lid 3, onder f) en g), en in lid 4, onder d) en e), van dit artikel worden bedoeld.

Artikel 2

Definities

1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)

„effecten”: verhandelbare effecten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 44, van Richtlijn 2014/65/EU, met uitzondering van geldmarktinstrumenten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 17, van Richtlijn 2014/65/EU die een looptijd van minder dan twaalf maanden hebben;

b)

„effecten met een aandelenkarakter”: aandelen en andere met aandelen gelijk te stellen verhandelbare effecten, alsmede andere categorieën verhandelbare effecten die recht geven tot het verwerven van om het even welke van de eerstgenoemde effecten door middel van conversie of door uitoefening van de daaraan verbonden rechten, mits laatstgenoemde categorie effecten is uitgegeven door de uitgevende instelling die de onderliggende aandelen heeft uitgegeven, of door een entiteit die tot de groep van die uitgevende instelling behoort;

c)

„effecten zonder aandelenkarakter”: alle effecten die geen effecten met een aandelenkarakter zijn;

d)

„aanbieding van effecten aan het publiek”: een in om het even welke vorm en met om het even welk middel tot personen gerichte mededeling waarin voldoende informatie over de voorwaarden van de aanbieding en de aangeboden effecten wordt verstrekt om een belegger in staat te stellen tot aankoop van of inschrijving op deze effecten te besluiten. Deze definitie is ook van toepassing op de plaatsing van effecten via financiële intermediairs;

e)

„gekwalificeerde beleggers”: personen of entiteiten die worden genoemd in afdeling I, punten 1 tot en met 4, van bijlage II bij Richtlijn 2014/65/EU, en personen of entiteiten die op verzoek als professionele cliënten worden behandeld in overeenstemming met afdeling II van bijlage II bij Richtlijn 2014/65/EU, of die als in aanmerking komende tegenpartijen in de zin van artikel 30 van Richtlijn 2014/65/EU worden erkend, tenzij zij hebben verzocht om als niet-professionele cliënten te worden behandeld. Beleggingsondernemingen en kredietinstellingen delen hun kwalificatie op verzoek aan de uitgevende instelling mede, onverminderd de relevante gegevensbeschermingswetgeving;

f)

„midden- en kleinbedrijf” (mkb):

ofwel ondernemingen die volgens hun meest recente jaarrekening of geconsolideerde jaarrekening aan ten minste twee van de volgende drie criteria voldoen: een gemiddeld aantal werknemers gedurende het boekjaar van minder dan 250, een balanstotaal van ten hoogste 43 000 000 EUR en een jaarlijkse netto-omzet van ten hoogste 50 000 000 EUR; ofwel

kleine en middelgrote ondernemingen in de zin van artikel 4, lid 1, punt 13, van Richtlijn 2014/65/EU;

g)

„kredietinstelling”: een onderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt (1), van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (16);

h)

„uitgevende instelling”: een rechtspersoon die effecten uitgeeft of voornemens is effecten uit te geven;

i)

„aanbieder”: een natuurlijke of rechtspersoon die effecten aan het publiek aanbiedt;

j)

„gereglementeerde markt” gereglementeerde markt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 21, van Richtlijn 2014/65/EU;

k)

„reclame-uiting”: een aankondiging die

betrekking heeft op een specifieke aanbieding van effecten aan het publiek of op een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt;

gepubliceerd is door of namens de uitgevende instelling, de aanbieder, de aanvrager van de toelating tot de handel op een gereglementeerde markt of de garant; en

er specifiek op gericht is de mogelijke inschrijving op of aankoop van effecten te promoten;

l)

„gereglementeerde informatie”: informatie die openbaar moet worden gemaakt door de uitgevende instelling of elke andere persoon die verzoekt om toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zonder de toestemming van de uitgevende instelling, overeenkomstig Richtlijn 2004/109/EG of de wet- en regelgeving of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat die werden aangenomen krachtens artikel 2, lid 1, onder k), van die richtlijn en krachtens de artikelen 17 en 19 van Verordening (EU) nr. 596/2014 ;

m)

„lidstaat van herkomst”:

(i)

voor alle uitgevende instellingen van effecten die in de Unie zijn gevestigd en die niet onder punt ii) vallen, de lidstaat waar de uitgevende instelling haar statutaire zetel heeft;

(ii)

ingeval het een uitgifte betreft van effecten zonder aandelenkarakter met een minimumcoupure van 1 000 EUR, en ingeval het een uitgifte betreft van effecten zonder aandelenkarakter die recht geven op het verwerven van verhandelbare effecten of op het ontvangen van een geldbedrag, als gevolg van de conversie daarvan of de uitoefening van de daaraan verbonden rechten, op voorwaarde dat de uitgevende instelling van de effecten zonder aandelenkarakter niet de uitgevende instelling is die de onderliggende effecten heeft uitgegeven, of een entiteit die tot de groep van die uitgevende instelling behoort, de lidstaat waar de uitgevende instelling haar statutaire zetel heeft, dan wel de door de uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van de toelating tot de handel gekozen lidstaat waar de effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn of zullen worden toegelaten of waar de effecten aan het publiek worden aangeboden. Hetzelfde geldt voor effecten zonder aandelenkarakter in een andere valuta dan de euro, mits de waarde van de minimumcoupure nagenoeg gelijk is aan 1 000 EUR;

(iii)

voor alle uitgevende instellingen van effecten die in een derde land zijn gevestigd en die niet onder punt ii) vallen, de door de uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van de toelating tot de handel gekozen lidstaat waar de effecten voor de eerste maal aan het publiek zullen worden aangeboden of waar het eerst toelating tot de handel op een gereglementeerde markt wordt aangevraagd, onder voorbehoud dat de uitgevende instelling die in een derde land is gevestigd achteraf een keuze maakt in één van de volgende omstandigheden:

indien de lidstaat van herkomst niet volgens haar voorkeur is bepaald;

in overeenstemming met artikel 2, punt 1, onder i), iii), van Richtlijn 2004/109/EG;

n)

„lidstaat van ontvangst”: de lidstaat waar een aanbieding van effecten aan het publiek wordt gedaan of waar toelating tot de handel op een gereglementeerde markt wordt aangevraagd wanneer dit een andere lidstaat is dan de lidstaat van herkomst;

n bis)

„bevoegde autoriteit”: de autoriteit die door elke lidstaat wordt aangewezen in overeenstemming met artikel 29, tenzij anders bepaald in deze verordening;

o)

„instellingen voor collectieve belegging▌”: instellingen voor collectieve belegging in verhandelbare effecten (icbe's), toegelaten in overeenstemming met artikel 5 van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad  (17) en alternatieve beleggingsinstellingen (abi's) zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad  (18);

p)

„rechten van deelneming in een instelling voor collectieve belegging”: de door een instelling voor collectieve belegging uitgegeven effecten waarin de rechten van de deelnemers op het vermogen van deze instelling zijn belichaamd;

q)

„goedkeuring”: het positieve besluit bij het afronden van de controle door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de volledigheid, consistentie en begrijpelijkheid van de in het prospectus verstrekte informatie;

r)

„basisprospectus”: een prospectus dat aan artikel 8 van deze verordening voldoet, en, naar keuze van de aanbieder, de definitieve voorwaarden van de aanbieding;

s)

„werkdagen” voor de toepassing van deze verordening: werkdagen van de betrokken bevoegde autoriteit, exclusief zaterdagen, zondagen en feestdagen, zoals gedefinieerd in de nationale wetgeving die op die bevoegde autoriteit van toepassing is;

t)

„multilaterale handelsfaciliteit”: een multilateraal systeem in de zin van artikel 4, lid 1, punt 22, van Richtlijn 2014/65/EU;

u)

„mkb-groeimarkt”: een mkb-groeimarkt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van Richtlijn 2014/65/EU;

v)

„uitgevende instelling van een derde land”: een uitgevende instelling die in een derde land is gevestigd;

v bis)

„duurzame drager”: ieder hulpmiddel:

(i)

dat een klant in staat stelt om persoonlijk aan hem gerichte informatie op zodanige wijze op te slaan dat deze achteraf gedurende een voor het doel van de informatie toereikende periode kan worden geraadpleegd, en

(ii)

waarmee de opgeslagen informatie ongewijzigd kan worden gereproduceerd.

2.   Teneinde rekening te houden met technische ontwikkelingen op de financiële markten is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot precisering van sommige technische elementen van de in lid 1 van dit artikel vastgelegde definities, uitgezonderd de in lid 1, onder f) gegeven definitie van „midden- en kleinbedrijf (mkb)”, rekening houdend met de situatie op de verschillende nationale markten ▌, Uniewetgeving ▌en economische ontwikkelingen.

Artikel 3

Prospectusplicht en vrijstelling

1.   In de Unie worden alleen effecten aan het publiek aangeboden na voorafgaande publicatie van een prospectus overeenkomstig deze verordening .

2.   Onverminderd artikel 15 kan een lidstaat besluiten aanbiedingen van effecten aan het publiek vrij te stellen van de in lid 1 vervatte verplichting een prospectus te publiceren , op voorwaarde dat ▌de totale tegenwaarde van de aanbieding in de Unie minder is dan een over een periode van twaalf maanden berekend geldbedrag dat ten hoogste 5 000 000 EUR beloopt.

Openbare aanbiedingen die worden gedaan in het kader van de in de eerste alinea genoemde vrijstelling:

a)

komen niet in aanmerking voor de paspoortregeling als bedoeld in deze verordening en bijgevolg zijn de artikelen 23 en 24 niet van toepassing;

b)

bevatten een duidelijke vermelding dat de openbare aanbieding niet van grensoverschrijdende aard is; en

c)

pogen niet actief investeerders van buiten de in de eerste alinea vermelde lidstaat aan te trekken;

De lidstaten stellen de Commissie en de ESMA in kennis van elk overeenkomstig de eerste alinea genomen besluit en van de gekozen drempel voor de totale tegenwaarde die daarin wordt vermeld .

3.   Effecten worden alleen tot de handel op een in de Unie gevestigde gereglementeerde markt toegelaten na voorafgaande publicatie van een prospectus.

3 bis.     Om rekening te kunnen houden met wisselkoersbewegingen, met inbegrip van inflatie en wisselkoersen voor andere munteenheden dan de euro, kan de Commissie, door middel van gedelegeerde handelingen in overeenstemming met artikel 42, maatregelen vaststellen om de in lid 2 van dit artikel vastgelegde drempel te specificeren.

Artikel 4

Prospectus op vrijwillige basis

Indien een aanbieding van effecten aan het publiek of een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt buiten de in artikel 1 gespecificeerde werkingssfeer van deze verordening valt, heeft een uitgevende instelling, een aanbieder of een aanvrager van een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt het recht op vrijwillige basis een prospectus of, in voorkomend geval, een EU-groeiprospectus in overeenstemming met deze verordening op te stellen.

Een dergelijke op vrijwillige basis opgestelde prospectus dat door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst, zoals bepaald overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder m), is goedgekeurd, brengt alle rechten en verplichtingen met zich mee die verbonden zijn aan een krachtens deze verordening vereiste prospectus, en is aan alle bepalingen van deze verordening onderworpen, onder het toezicht van de betrokken bevoegde autoriteit.

Artikel 5

Doorverkoop van effecten

Elke doorverkoop van effecten die voorheen het voorwerp waren van één of meer soorten aanbiedingen van effecten die ingevolge artikel 1, lid 3, onder a) tot en met d) van de werkingssfeer van deze verordening is uitgesloten , wordt als een afzonderlijke aanbieding aangemerkt en moet aan de definitie van artikel 2, lid 1, onder d), worden getoetst om uit te maken of het een aanbieding van effecten aan het publiek betreft. De plaatsing van effecten via financiële intermediairs wordt afhankelijk gesteld van de publicatie van een prospectus indien voor de definitieve plaatsing aan geen enkele van de voorwaarden van artikel 1, lid 3, onder a) tot en met d), is voldaan.

Bij een dergelijke doorverkoop van effecten of definitieve plaatsing van effecten via financiële intermediairs is geen aanvullend prospectus vereist zolang een geldig prospectus in de zin van artikel 12 beschikbaar is en de uitgevende instelling of de voor de opstelling van een dergelijk prospectus verantwoordelijke persoon bij schriftelijke overeenkomst in het gebruik ervan toestemt.

HOOFDSTUK II

OPSTELLING VAN HET PROSPECTUS

Artikel 6

Het prospectus

1.   Onverminderd artikel 14, lid 2, en artikel 17, lid 2, bevat het prospectus de relevante en noodzakelijke gegevens die een redelijk handelende belegger nodig zou hebben in verband met een belegging in effecten om zich een verantwoord oordeel te kunnen vormen over:

a)

het vermogen, de financiële positie, het resultaat en de vooruitzichten van de uitgevende instelling en de eventuele garant; en

b)

de rechten die aan deze effecten verbonden zijn.

Deze gegevens worden opgesteld en gepresenteerd in een gemakkelijk te analyseren, bondige en begrijpelijke vorm en kunnen variëren afhankelijk van :

a)

de aard van de uitgevende instelling;

b)

het soort effecten;

c)

de omstandigheden van de uitgevende instelling;

d)

waar relevant, het type belegger dat wordt beoogd in de aanbieding aan het publiek of de toelating tot de handel, de waarschijnlijke kennis van een dergelijke belegger en de markt waartoe de effecten worden toegelaten;

e)

eventuele gegevens die ter beschikking van beleggers worden gesteld naast vereisten die aan de uitgevende instelling van de effecten zijn opgelegd krachtens het Unierecht of het nationale recht of de regels van enige bevoegde overheid of handelsplatform via welke of waarop de effecten van de uitgevende instelling zijn genoteerd of toegelaten, die toegankelijk zijn via een officieel aangewezen mechanisme als bedoeld in artikel 21 van Richtlijn 2004/109/EG.

f)

de toepasbaarheid van een eventuele vereenvoudigde of proportionele openbaarmakingsregeling als bedoeld in artikel 14 en artikel 15;

2.   De uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt kan het prospectus in de vorm van één enkel document of in de vorm van afzonderlijke documenten opstellen.

In een uit afzonderlijke documenten bestaand prospectus wordt de vereiste informatie opgesplitst in een registratiedocument, een verrichtingsnota en een samenvatting, onverminderd artikel 8, lid 7 , en artikel 7, lid 1, tweede alinea . Het registratiedocument bevat de gegevens over de uitgevende instelling. De verrichtingsnota bevat de gegevens over de effecten die aan het publiek worden aangeboden of waarvoor een aanvraag tot toelating tot de handel op een gereglementeerde markt is ingediend.

Artikel 7

De samenvatting van het prospectus

1.   Het prospectus bevat een samenvatting met de kerngegevens die beleggers nodig hebben om inzicht te verwerven in de aard en risico's van de uitgevende instelling, de garant en de effecten die worden aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten, en die samen met de andere delen van het prospectus moet worden gelezen om de beleggers te helpen wanneer zij overwegen in die effecten te investeren.

In afwijking van het bepaalde in de eerste alinea, is geen samenvatting vereist wanneer het prospectus betrekking heeft op de toelating tot de handel op een gereglementeerde markt van effecten zonder aandelenkarakter die alleen aan gekwalificeerde beleggers worden aangeboden.

2.   De inhoud van de samenvatting is accuraat, waarheidsgetrouw, duidelijk en niet misleidend. De inhoud van de samenvatting moet worden gelezen als een inleiding tot het prospectus en is in overeenstemming met de andere delen van het prospectus.

3.   De samenvatting wordt opgesteld in de vorm van een kort document dat bondig is geformuleerd en dat maximaal zes afgedrukte bladzijden van A4-formaat beslaat.

Uitsluitend in uitzonderlijke gevallen kan de bevoegde autoriteit de uitgevende instelling evenwel in staat stellen om een langere samenvatting op te stellen van maximaal 10 afgedrukte bladzijden van A4-formaat, wanneer de complexiteit van de activiteiten van de uitgevende instelling of de aard van de uitgave of de aard van de aangeboden effecten dit vereisen, en wanneer het risico bestaat dat het niet vermelden van de aanvullende informatie in de samenvatting misleiding van de belegger tot gevolg zou hebben.

De samenvatting wordt:

a)

op zodanige wijze gepresenteerd en vormgegeven dat zij gemakkelijk leesbaar is, met gebruik van tekens van leesbare grootte;

b)

geschreven in een zodanige taal en een zodanige stijl dat de informatie gemakkelijk kan worden begrepen, meer bepaald in een taalgebruik dat duidelijk, bondig en begrijpelijk is voor het betrokken type beleggers .

4.   De samenvatting bestaat uit de volgende vier afdelingen:

a)

een inleiding met algemene en specifieke waarschuwingen , ook voor het ergste geval waarin beleggers hun investering kunnen verliezen ;

b)

kerngegevens over de uitgevende instelling, de aanbieder of de aanvrager van de toelating tot de handel op een gereglementeerde markt ;

c)

kerngegevens over de effecten;

d)

kerngegevens over de aanbieding en/of toelating tot de handel zelf.

5.   De inleiding op de samenvatting bevat:

a)

de naam en de internationale effectenidentificatienummers (ISIN) van de effecten;

b)

de identiteit en contactgegevens van de uitgevende instelling , met inbegrip van haar identificatiecode voor juridische entiteiten (LEI) ;

c)

de identiteit en contactgegevens van de aanbieder , met inbegrip van zijn LEI als de aanbieder rechtspersoonlijkheid bezit, of van de aanvrager van de toelating tot de handel;

d)

de identiteit en contactgegevens van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst en de datum van het document.

Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea worden, wanneer het prospectus uit afzonderlijke documenten bestaat die door verschillende bevoegde autoriteiten zijn goedgekeurd, in de inleiding op de samenvatting de contactgegevens vermeld en verstrekt van al deze bevoegde autoriteiten.

De inleiding bevat de waarschuwing dat:

a)

de samenvatting moet worden gelezen als een inleiding op het prospectus;

b)

elke beslissing om in de effecten te beleggen, gebaseerd moet zijn op de bestudering van het gehele prospectus door de belegger;

c)

wanneer een vordering met betrekking tot de informatie in een prospectus bij een rechterlijke instantie aanhangig wordt gemaakt, de belegger die als eiser optreedt volgens de nationale wetgeving van de lidstaten eventueel de kosten voor de vertaling van het prospectus moet dragen voordat de rechtsvordering wordt ingesteld;

d)

alleen de personen die de samenvatting, met inbegrip van een vertaling ervan, hebben ingediend, wettelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld indien de samenvatting, wanneer zij samen met de andere delen van het prospectus wordt gelezen, misleidend, onjuist of inconsistent is, of indien zij, wanneer zij samen met de andere delen van het prospectus wordt gelezen, niet de kerngegevens bevat om beleggers te helpen wanneer zij overwegen in die effecten te beleggen.

6.   De in lid 4, onder b), bedoelde afdeling bevat de volgende informatie:

a)

in een onderafdeling met als titel „Wie is de uitgevende instelling van de effecten?”, een beknopte beschrijving van de uitgevende instelling van de effecten, met vermelding van ten minste de volgende gegevens:

de vestigingsplaats en rechtsvorm van de uitgevende instelling, haar LEI, de wetgeving waaronder zij werkt en het land van oprichting van de uitgevende instelling;

haar hoofdactiviteiten;

haar voornaamste aandeelhouders, met vermelding of zij rechtstreeks of middellijk eigendom is of onder de zeggenschap staat van anderen, en zo ja van wie;

de identiteit van haar voornaamste uitvoerende directeuren en raad van bestuur ;

de identiteit van haar wettelijke auditors;

b)

in een onderafdeling met als titel „Wat zijn de financiële kerngegevens over de uitgevende instelling?”, een selectie van historische financiële kerngegevens, in voorkomend geval met inbegrip van pro forma informatie voor elk boekjaar van het door de historische financiële gegevens bestreken tijdvak en voor elke latere tussentijdse verslagperiode, samen met vergelijkende gegevens voor dezelfde periode van het voorafgaande boekjaar. Aan het vereiste inzake het verstrekken van vergelijkende balansgegevens is voldaan wanneer de gegevens uit de eindbalans voor dat jaar worden vermeld;

c)

in een onderafdeling met als titel „Wat zijn de voornaamste risico's die eigen zijn aan de uitgevende instelling?”, een beknopte beschrijving van niet meer dan tien van de belangrijkste risicofactoren die eigen zijn aan de in het prospectus opgenomen uitgevende instelling , waaronder met name operationele en beleggingsrisico's .

7.   De in lid 4, onder c), bedoelde afdeling bevat de volgende informatie:

a)

in een onderafdeling met als titel „Wat zijn de hoofdkenmerken van de effecten?”, een beknopte beschrijving van de effecten die worden aangeboden en/of tot de handel worden toegelaten, met vermelding van ten minste de volgende gegevens:

type en klasse van de effecten, hun ISIN, een eventueel effectenidentificatienummer, de munteenheid waarin zij worden uitgegeven, de coupure, de nominale waarde, het aantal uitgegeven effecten en de looptijd van de effecten;

de aan de effecten verbonden rechten;

de relatieve rangorde van de effecten in de kapitaalstructuur van de uitgevende instelling in geval van insolventie van de uitgevende instelling, inclusief, in voorkomend geval, informatie over het niveau van achterstelling van de effecten en de behandeling ervan in geval van afwikkeling uit hoofde van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken;

eventuele beperkingen van de vrije verhandelbaarheid van de effecten;

in voorkomend geval, het dividend- of uitkeringsbeleid;

b)

in een onderafdeling met als titel „Waar zullen de effecten worden verhandeld?”, een vermelding of voor de aangeboden effecten de toelating tot de handel op een gereglementeerde markt of een multilaterale handelsfaciliteit is of zal worden aangevraagd, met opgave van alle markten waarop de effecten worden of zullen worden verhandeld;

c)

in een onderafdeling met als titel „Is er een garantie aan de effecten verbonden?”, een beknopte beschrijving van de aard en de draagwijdte van een eventuele garantie, alsook een beknopte beschrijving van de garant , met inbegrip van zijn LEI .

d)

in een onderafdeling met als titel „Wat zijn de voornaamste risico's die eigen zijn aan de effecten?”, een beknopte beschrijving van niet meer dan tien van de in het prospectus weergegeven belangrijkste risicofactoren die eigen zijn aan de effecten.

Indien er overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad (19) een essentiële-informatiedocument moet worden opgesteld, mag de uitgevende instelling, de aanbieder of de aanvrager van de toelating tot de handel de in dit lid beschreven inhoud vervangen door de informatie beschreven in artikel 8, lid 3, onder b) tot en met i), van Verordening (EU) nr. 1286/2014. In dat geval en indien één enkele samenvatting betrekking heeft op meerdere effecten die alleen op een aantal zeer beperkte punten, zoals de uitgifteprijs of de vervaldatum, van elkaar verschillen wordt overeenkomstig artikel 8, lid 8, laatste alinea, de in lid 3 vastgelegde maximale lengte voor elk additioneel effect met 3 extra bladzijden van A4-formaat verlengd.

8.   De in lid 4, onder d), bedoelde afdeling bevat de volgende informatie:

a)

in een onderafdeling met als titel „Volgens welke voorwaarden en welk tijdschema kan ik in dit effect beleggen?”, in voorkomend geval, de algemene voorwaarden en het verwachte tijdschema van de aanbieding, de gedetailleerde gegevens over de toelating tot de handel, het plan voor het op de markt brengen van de effecten, het bedrag en het percentage van de onmiddellijke verwatering die uit de aanbieding voortvloeit, en een raming van de totale kosten van de uitgifte en/of aanbieding, met inbegrip van de geraamde kosten die door de uitgevende instelling of de aanbieder aan de belegger worden aangerekend;

b)

in een onderafdeling met als titel „Waarom heeft de uitgevende instelling dit prospectus opgesteld?”, een beknopte toelichting van de redenen voor de aanbieding of voor de toelating tot de handel, alsook van de bestemming en het geraamde nettobedrag van de opbrengsten.

9.   In elk van de in de leden 6, 7 en 8 beschreven afdelingen kan de uitgevende instelling subrubrieken toevoegen indien zulks noodzakelijk wordt geacht.

10.   In de samenvatting komen geen verwijzingen naar andere delen van het prospectus voor en wordt evenmin informatie door middel van verwijzing opgenomen.

11.   De ESMA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot precisering van de inhoud en opmaak van de in lid 6, onder b), bedoelde historische financiële kerngegevens, rekening houdend met de diverse soorten effecten en uitgevende instellingen en ervoor zorgend dat de geproduceerde informatie beknopt, bondig en begrijpelijk is .

De ESMA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op [ 12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen.

Artikel 8

Het basisprospectus

1.   Voor effecten zonder aandelenkarakter mag het prospectus, naar keuze van de uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt, bestaan uit een basisprospectus met de relevante informatie betreffende de uitgevende instelling en de effecten die aan het publiek worden aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten.

2.   Een basisprospectus bevat de volgende informatie:

a)

een lijst van de gegevens die in de definitieve voorwaarden van de aanbieding zullen worden vermeld;

b)

een modelformulier met als titel „Formulier met de definitieve voorwaarden”, dat voor elke individuele uitgifte moet worden ingevuld;

c)

het adres van de website waarop de definitieve voorwaarden zullen worden gepubliceerd.

3.   De definitieve voorwaarden worden gepresenteerd in de vorm van een afzonderlijk document of worden in het basisprospectus of een document ter aanvulling daarvan opgenomen. De definitieve voorwaarden worden gepresenteerd in een gemakkelijk te analyseren en begrijpelijke vorm.

De definitieve voorwaarden bevatten uitsluitend gegevens die betrekking hebben op de verrichtingsnota en worden niet gebruikt om het basisprospectus aan te vullen. In dergelijke gevallen is artikel 17, lid 1, onder a), van toepassing.

4.   Indien de definitieve voorwaarden niet in het basisprospectus en evenmin in een document ter aanvulling daarvan worden vermeld, worden zij overeenkomstig artikel 20 door de uitgevende instelling ter beschikking van het publiek gesteld en bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst gedeponeerd zodra dit doenlijk is vóór de aanvang van de aanbieding aan het publiek of de toelating tot de handel.

In de definitieve voorwaarden wordt op duidelijke en opvallende wijze vermeld:

a)

dat de definitieve voorwaarden zijn opgesteld om te voldoen aan deze verordening en samen met het basisprospectus en het (de) document(en) ter aanvulling daarvan moeten worden gelezen om alle relevante informatie te verkrijgen;

b)

waar het basisprospectus en het (de) document(en) ter aanvulling daarvan overeenkomstig artikel 20 worden gepubliceerd;

c)

dat een samenvatting van de individuele uitgifte aan de definitieve voorwaarden is gehecht.

5.   Een basisprospectus kan worden opgesteld in de vorm van één enkel document of in de vorm van afzonderlijke documenten.

Ingeval de uitgevende instelling, de aanbieder of de aanvrager van een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt voordien een registratiedocument voor een specifiek type effect zonder aandelenkarakter, dan wel een universeel registratiedocument in de zin van artikel 9 heeft gedeponeerd en in een later stadium verkiest een basisprospectus op te stellen, bevat het basisprospectus het volgende:

a)

de informatie die in het registratiedocument of in het universele registratiedocument is opgenomen;

b)

de informatie die anders in de desbetreffende verrichtingsnota zou zijn opgenomen, met uitzondering van de definitieve voorwaarden indien deze niet in het basisprospectus zijn opgenomen.

6.   Er is een duidelijke scheiding aangebracht tussen de in een basisprospectus vervatte specifieke informatie over elk van de verschillende effecten.

7.   Er wordt pas een samenvatting opgesteld wanneer de definitieve voorwaarden overeenkomstig lid 3 zijn opgenomen in het basisprospectus, zijn goedgekeurd of gedeponeerd en een dergelijke samenvatting heeft specifiek betrekking op de individuele uitgifte.

8.   De samenvatting van de individuele uitgifte is aan dezelfde vereisten onderworpen als die welke voor de definitieve voorwaarden gelden en in dit artikel zijn vastgelegd, en wordt aan deze definitieve voorwaarden gehecht.

De samenvatting van de individuele uitgifte voldoet aan artikel 7 en bevat de kerngegevens van het basisprospectus en van de definitieve voorwaarden. Zij bevat het volgende:

a)

de uitsluitend voor de individuele uitgifte relevante informatie van het basisprospectus, met inbegrip van de essentiële gegevens over de uitgevende instelling;

b)

de opties in het basisprospectus die alleen relevant zijn voor de individuele uitgifte zoals bepaald in de definitieve voorwaarden;

c)

de in de definitieve voorwaarden vermelde relevante informatie die in het basisprospectus was opengelaten.

Wanneer de definitieve voorwaarden betrekking hebben op meerdere effecten die alleen op een aantal zeer beperkte punten, zoals de uitgifteprijs of de vervaldatum, van elkaar verschillen, kan voor al deze effecten een enkele samenvatting van de individuele uitgifte worden aangehecht, op voorwaarde dat er tussen de gegevens betreffende de verschillende effecten een duidelijke scheiding is aangebracht.

9.   Overeenkomstig artikel 22 wordt de in het basisprospectus vervatte informatie indien nodig aangevuld met geactualiseerde gegevens over de uitgevende instelling en over de effecten die aan het publiek worden aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten.

10.   Een aanbieding aan het publiek kan worden voortgezet na het vervallen van het basisprospectus op grond waarvan zij was aangevat, mits uiterlijk op de laatste dag waarop het eerdere basisprospectus geldig was, een vervangend basisprospectus wordt goedgekeurd. Op de eerste bladzijde van de definitieve voorwaarden van een dergelijke aanbieding wordt daar op opvallende wijze voor gewaarschuwd, met vermelding van de laatste dag van de geldigheid van het eerdere basisprospectus en van de plaats waar het vervangend basisprospectus zal worden gepubliceerd. In het vervangend basisprospectus komt het formulier met de definitieve voorwaarden van het initiële basisprospectus voor of is dat daarin opgenomen door middel van verwijzing, en wordt verwezen naar de definitieve voorwaarden die relevant zijn voor de voortgezette aanbieding.

Het bij artikel 22, lid 2, verleende recht tot intrekking geldt ook voor beleggers die tijdens de geldigheidstermijn van het eerdere basisprospectus aanvaard hebben de effecten te kopen of op de effecten in te schrijven, tenzij de effecten reeds aan hen zijn geleverd.

Artikel 9

Het universele registratiedocument

1.   Een uitgevende instelling die haar statutaire zetel in een lidstaat heeft en waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt of een multilaterale handelsfaciliteit zijn toegelaten, mag elk boekjaar een registratiedocument opstellen in de vorm van een universeel registratiedocument met een beschrijving van de organisatie, bedrijfsactiviteiten, financiële positie, winsten, vooruitzichten en governance- en aandeelhoudersstructuur van de instelling.

2.    Een uitgevende instelling die ervoor kiest elk boekjaar een universeel registratiedocument op te stellen, legt dit volgens de procedure van artikel 19, leden 2, 4 en 5 ter goedkeuring voor aan de bevoegde autoriteit van haar lidstaat van herkomst

Nadat de bevoegde autoriteit gedurende twee jaar op rij elk boekjaar een universeel registratiedocument van de uitgevende instelling heeft goedgekeurd, mogen daaropvolgende universele registratiedocumenten of aanpassingen van dergelijke universele registratiedocumenten zonder voorafgaande goedkeuring bij de bevoegde autoriteit worden gedeponeerd , tenzij deze wijzigingen betrekking hebben op een niet-vermelding van informatie, of een materiële vergissing of materiële onnauwkeurigheid die het publiek zou kunnen misleiden in verband met de feiten en omstandigheden die van essentieel belang zijn om een verantwoord oordeel over de uitgevende instelling te kunnen vormen .

Indien de uitgevende instelling daarna in een boekjaar nalaat een universeel registratiedocument te deponeren, komt het voordeel om zonder goedkeuring te deponeren te vervallen en worden alle daaropvolgende universele registratiedocumenten ter goedkeuring aan de bevoegde autoriteit voorgelegd totdat wederom aan de voorwaarde van de tweede alinea is voldaan.

3.   Uitgevende instellingen die vóór de toepassingsdatum van deze verordening beschikten over een overeenkomstig bijlage I of XI bij Verordening (EG) nr. 809/2004 (20) opgesteld registratiedocument dat gedurende ten minste drie jaar op rij door een bevoegde autoriteit was goedgekeurd, en die daarna elk jaar overeenkomstig artikel 12, lid 3, van Richtlijn 2003/71/EG een dergelijk registratiedocument hebben gedeponeerd of hebben laten goedkeuren, mogen vanaf de toepassingsdatum van deze verordening overeenkomstig lid 2, tweede alinea, een universeel registratiedocument zonder voorafgaande goedkeuring deponeren.

4.   Zodra zowel het universele registratiedocument als de in de leden 7 en 9 bedoelde wijzigingen daarvan zijn goedgekeurd of zonder goedkeuring zijn gedeponeerd, worden deze onverwijld openbaar gemaakt volgens de in artikel 20 beschreven regelingen.

5.   Het universele registratiedocument voldoet aan de taalvereisten van artikel 25.

6.   In een universeel registratiedocument mag informatie worden opgenomen door middel van verwijzing, mits de voorwaarden van artikel 18 in acht worden genomen.

7.   Na de deponering of goedkeuring van een universeel registratiedocument mag de uitgevende instelling de daarin vervatte informatie te allen tijde actualiseren door een wijziging in haar universele registratiedocument bij de bevoegde autoriteit te deponeren.

8.   De bevoegde autoriteit kan te allen tijde overgaan tot de toetsing van zowel de inhoud van een universeel registratiedocument dat zonder voorafgaande goedkeuring is gedeponeerd, als van de inhoud van de wijzigingen die daarin zijn aangebracht.

De toetsing door de bevoegde autoriteit bestaat in de controle van de volledigheid, consistentie en begrijpelijkheid van de informatie die in het universele registratiedocument en in de wijzigingen daarvan wordt verstrekt.

9.   Indien de bevoegde autoriteit in het kader van de toetsing tot de bevinding komt dat het universele registratiedocument niet aan de normen inzake volledigheid, consistentie en begrijpelijkheid voldoet en/of dat er wijzigingen of aanvullende gegevens zijn vereist, stelt zij de uitgevende instelling daarvan in kennis.

De uitgevende instelling hoeft pas in het volgende universele registratiedocument dat voor het volgende boekjaar wordt gedeponeerd met een door de bevoegde autoriteit tot de uitgevende instelling gericht verzoek tot wijziging of tot het verstrekken van aanvullende gegevens rekening te houden, tenzij de uitgevende instelling het universele registratiedocument als een onderdeel van een ter goedkeuring voorgelegd prospectus wenst te gebruiken. In dat geval deponeert de uitgevende instelling uiterlijk bij de indiening van de in artikel 19, lid 5, bedoelde aanvraag een wijziging van het universele registratiedocument.

In afwijking van de tweede alinea deponeert de uitgevende instelling onverwijld een wijziging van het universele registratiedocument indien de bevoegde autoriteit de uitgevende instelling ervan in kennis stelt dat haar wijzigingsverzoek betrekking heeft op een niet-vermelding van informatie of een materiële vergissing of onjuistheid die het publiek zou kunnen misleiden in verband met de feiten en omstandigheden die van essentieel belang zijn om zich een verantwoord oordeel over de uitgevende instelling te kunnen vormen.

10.   De bepalingen van de leden 7 en 9 zijn uitsluitend van toepassing wanneer het universele registratiedocument niet als een onderdeel van een prospectus wordt gebruikt. Telkens als een universeel registratiedocument als een onderdeel van een prospectus wordt gebruikt, zijn alleen de voorschriften van artikel 22 voor het aanvullen van het prospectus van toepassing tussen het tijdstip waarop het prospectus wordt goedgekeurd en het tijdstip van de definitieve afsluiting van de aanbieding aan het publiek of, al naargelang het geval, het tijdstip waarop de handel op een gereglementeerde markt aanvangt, indien dat later valt.

11.   Een uitgevende instelling die aan de in lid 2, eerste en tweede alinea, dan wel in lid 3 beschreven voorwaarden voldoet, heeft de status van uitgevende instelling die veelvuldig effecten uitgeeft, en geniet het voordeel van het in artikel 19, lid 5, beschreven snellere goedkeuringsproces, op voorwaarde dat:

a)

de uitgevende instelling bij de deponering of voorlegging ter goedkeuring van elk universeel registratiedocument een schriftelijke bevestiging aan de bevoegde autoriteit verstrekt dat alle gereglementeerde informatie die overeenkomstig Richtlijn 2004/109/EG, indien toepasselijk, en Verordening (EU) nr. 596/2014 moet worden verstrekt, overeenkomstig de vereisten van deze handelingen is gedeponeerd en gepubliceerd; en

b)

indien de bevoegde autoriteit tot de in lid 8 bedoelde toetsing overgaat, de uitgevende instelling haar universele registratiedocument wijzigt volgens de in lid 9 beschreven regelingen.

Indien de uitgevende instelling niet aan één van de bovengenoemde voorwaarden voldoet, komt de status van uitgevende instelling die veelvuldig effecten uitgeeft, te vervallen.

12.   Indien het bij de bevoegde autoriteit gedeponeerde of door de bevoegde autoriteit goedgekeurde universele registratiedocument uiterlijk vier maanden na het einde van het boekjaar openbaar wordt gemaakt en de informatie bevat die in het in artikel 4 van Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad (21) bedoelde jaarlijkse financiële verslag moet worden verstrekt, wordt de uitgevende instelling geacht te hebben voldaan aan haar verplichting om het krachtens genoemd artikel vereiste jaarlijkse financiële verslag openbaar te maken.

Indien het universele registratiedocument, of een wijziging daarvan, bij de bevoegde autoriteit wordt gedeponeerd of door de bevoegde autoriteit wordt goedgekeurd en uiterlijk drie maanden na het einde van de eerste zes maanden van het boekjaar openbaar wordt gemaakt en de informatie bevat die in het in artikel 5 van Richtlijn 2004/109/EG bedoelde halfjaarlijkse financiële verslag moet worden verstrekt, wordt de uitgevende instelling geacht te hebben voldaan aan haar verplichting om het krachtens genoemd artikel vereiste halfjaarlijkse financiële verslag openbaar te maken.

In de in de eerste of tweede alinea beschreven gevallen:

a)

neemt de uitgevende instelling in het universele registratiedocument een lijst met kruisverwijzingen op waarin wordt aangegeven waar elk in de jaarlijkse en halfjaarlijkse financiële verslagen te vermelden punt in het universele registratiedocument te vinden is;

b)

deponeert de uitgevende instelling het universele registratiedocument in overeenstemming met artikel 19, lid 1, van Richtlijn 2004/109/EG en stelt zij dit ter beschikking van het in artikel 21, lid 2, van Richtlijn 2004/109/EG bedoelde officieel aangewezen mechanisme;

c)

neemt de uitgevende instelling in het universele registratiedocument een verantwoordelijkheidsverklaring op in de bewoordingen voorgeschreven bij artikel 4, lid 2, onder c), en artikel 5, lid 2, onder c), van Richtlijn 2004/109/EG.

13.   Lid 12 is alleen van toepassing als de lidstaat van herkomst van de uitgevende instelling voor de toepassing van deze verordening ook de lidstaat van herkomst voor de toepassing van Richtlijn 2004/109/EG is, en als de taal van het universele registratiedocument aan de voorwaarden van artikel 20 van Richtlijn 2004/109/EG voldoet.

14.   De ESMA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot precisering zowel van de procedure voor het controleren, goedkeuren, deponeren en toetsen van het universele registratiedocument, als van de voorwaarden voor de wijziging ervan en de voorwaarden waaronder de status van uitgevende instelling die veelvuldig effecten uitgeeft, kan komen te vervallen.

De ESMA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op [12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen.

Artikel 10

Het uit afzonderlijke documenten bestaande prospectus

1.   Van een uitgevende instelling die reeds in het bezit is van een registratiedocument dat door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, wordt enkel nog verlangd dat zij de verrichtingsnota en de samenvatting opstelt wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten. In dat geval worden de verrichtingsnota en de samenvatting afzonderlijk goedgekeurd.

Indien er sinds de goedkeuring van het registratiedocument een met de informatie in het registratiedocument verband houdende belangrijke nieuwe ontwikkeling, materiële vergissing of onjuistheid is geconstateerd die op de beoordeling van de effecten van invloed kan zijn, wordt er tegelijk met de verrichtingsnota en de samenvatting een document ter aanvulling van het registratiedocument ter goedkeuring voorgelegd. Het bij artikel 22, lid 2, verleende recht om aanvaardingen in te trekken, is in dat geval niet van toepassing.

Het registratiedocument en het document ter aanvulling daarvan, indien toepasselijk, vergezeld van de verrichtingsnota en de samenvatting vormen een prospectus zodra de bevoegde autoriteit daaraan haar goedkeuring heeft gehecht.

2.   Van een uitgevende instelling die reeds in het bezit is van een universeel registratiedocument dat door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, of die een universeel registratiedocument zonder voorafgaande goedkeuring heeft gedeponeerd krachtens artikel 9, lid 2, tweede alinea, wordt enkel nog verlangd dat zij de verrichtingsnota en de samenvatting opstelt wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten. In dat geval worden de verrichtingsnota, de samenvatting en alle wijzigingen in het universele registratiedocument die sinds de goedkeuring of de deponering van het universele registratiedocument zijn gedeponeerd, afzonderlijk goedgekeurd , uitgezonderd wijzigingen of aanvullingen op het universele registratiedocument van een veelvuldig uitgevende instelling overeenkomstig artikel 19, lid 5 .

Indien een uitgevende instelling een universeel registratiedocument zonder goedkeuring heeft gedeponeerd, moet de gehele documentatie, met inbegrip van wijzigingen in het universele registratiedocument, worden goedgekeurd, ondanks het feit dat deze documenten afzonderlijk blijven.

Het overeenkomstig artikel 9, leden 7 of 9, gewijzigde universele registratiedocument, vergezeld van de verrichtingsnota en de samenvatting vormen een prospectus zodra de bevoegde autoriteit daaraan haar goedkeuring heeft gehecht.

Artikel 11

Verantwoordelijkheid voor het prospectus

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de verantwoordelijkheid voor de in een prospectus verstrekte informatie berust bij de uitgevende instelling of bij haar leidinggevend, toezichthoudend of bestuursorgaan, de aanbieder, de aanvrager van een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt of de garant. De verantwoordelijke personen worden duidelijk in het prospectus geïdentificeerd met vermelding van hun naam en functie of, ingeval van rechtspersonen, naam en statutaire zetel, waarbij tevens een door deze personen afgelegde verklaring is opgenomen dat, voor zover hun bekend, de gegevens in het prospectus in overeenstemming zijn met de werkelijkheid en dat geen gegevens zijn weggelaten waarvan de vermelding de strekking van het prospectus zou wijzigen.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake burgerrechtelijke aansprakelijkheid van toepassing zijn op de personen die voor de in het prospectus verstrekte informatie verantwoordelijk zijn.

De lidstaten dragen er evenwel ook zorg voor dat een persoon niet wettelijk aansprakelijk kan worden gesteld op basis van de samenvatting alleen, met inbegrip van enigerlei vertaling ervan, tenzij deze misleidend, onjuist of inconsistent is wanneer zij samen met de andere delen van het prospectus wordt gelezen, of tenzij deze, in combinatie met de andere delen van het prospectus, niet de kerngegevens bevat om beleggers te helpen wanneer zij overwegen in die effecten te beleggen. De samenvatting bevat daartoe een duidelijke waarschuwing.

3.   Alleen in de gevallen waarin een universeel registratiedocument als een onderdeel van een goedgekeurd prospectus wordt gebruikt, berust de verantwoordelijkheid voor de in een universeel registratiedocument verstrekte informatie bij de in lid 1 bedoelde personen. Dit geldt onverminderd de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 2004/109/EG indien de krachtens deze artikelen te verstrekken informatie in een universeel registratiedocument is opgenomen.

Artikel 12

Geldigheidsduur van een prospectus, basisprospectus en registratiedocument

1.   Een prospectus of een basisprospectus, hetzij in de vorm van één enkel document, hetzij in de vorm van afzonderlijke documenten, is gedurende twaalf maanden na de goedkeuring ervan geldig voor aanbiedingen aan het publiek of toelatingen tot de handel op een gereglementeerde markt, mits het wordt aangevuld met overeenkomstig artikel 22 vereiste documenten ter aanvulling van het prospectus.

Indien een prospectus of een basisprospectus uit afzonderlijke documenten bestaat, vangt de geldigheid ervan aan na goedkeuring van de verrichtingsnota.

2.   Een registratiedocument, met inbegrip van een universeel registratiedocument in de zin van artikel 9, dat eerder is gedeponeerd of goedgekeurd, is twaalf maanden na de deponering of goedkeuring ervan geldig voor gebruik als een onderdeel van een prospectus.

Het einde van de geldigheid van een dergelijk registratiedocument laat de geldigheid onverlet van een prospectus waarvan het een onderdeel vormt.

HOOFDSTUK III

INHOUD EN VORM VAN HET PROSPECTUS

Artikel 13

Minimuminformatie en vorm

1.   De Commissie stelt overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast met betrekking tot de vorm van het prospectus, het basisprospectus en de definitieve voorwaarden, alsook de schema's met de specifieke gegevens die in een prospectus moeten worden opgenomen en welke erop gericht zijn te vermijden dat tweemaal dezelfde informatie wordt verstrekt wanneer een prospectus uit afzonderlijke documenten bestaat.

Bij het opstellen van de verschillende prospectusschema's wordt met name rekening gehouden met het volgende:

a)

de verschillen in door beleggers verlangde gegevens met betrekking tot effecten met een aandelenkarakter in vergelijking met effecten zonder aandelenkarakter; er wordt een consistente aanpak gevolgd ten aanzien van de in een prospectus te verstrekken gegevens over effecten met eenzelfde economische opzet, zoals met name derivaten;

b)

de verschillende categorieën en kenmerken van aanbiedingen en toelatingen tot de handel op een gereglementeerde markt van effecten zonder aandelenkarakter;

c)

de vorm van en de te verstrekken gegevens in basisprospectussen betreffende effecten zonder aandelenkarakter, met inbegrip van alle vormen van warrants;

d)

indien van toepassing, het publieke karakter van de uitgevende instelling;

e)

indien van toepassing, het specifieke karakter van de activiteiten van de uitgevende instelling;

De Commissie ontwerpt met name twee sets van afzonderlijke en inhoudelijk verschillende prospectusschema's met de informatievereisten zoals die gelden voor effecten zonder aandelenkarakter, afgestemd op de verschillende categorieën beleggers — gekwalificeerd of niet-gekwalificeerd — tot wie het aanbod zich richt, rekening houdend met de verschillende informatiebehoeften onder die beleggers.

2.   De Commissie stelt overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast tot vastlegging van het schema met de minimuminformatie die in het universele registratiedocument moet worden opgenomen, alsook van een specifiek schema voor het universele registratiedocument van kredietinstellingen.

Een dergelijk schema garandeert dat het universele registratiedocument alle noodzakelijke informatie over de uitgevende instelling bevat, zodat hetzelfde universele registratiedocument eveneens kan worden gebruikt voor een volgende aanbieding aan het publiek of toelating tot de handel van aandelen, obligaties of derivaten. Wat de financiële informatie, de bedrijfsresultaten, de financiële toestand en vooruitzichten en de corporate governance betreft, wordt de desbetreffende informatie zoveel mogelijk gelijkgetrokken met de informatie die in de in de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 2004/109/EG bedoelde jaarlijkse en halfjaarlijkse financiële verslagen, met inbegrip van het bestuursverslag en de verklaring inzake corporate governance, openbaar moet worden gemaakt.

3.   De in de leden 1 en 2 bedoelde gedelegeerde handelingen worden gebaseerd op de standaarden op het gebied van financiële en niet-financiële informatie die door de internationale effectentoezichthouders, en meer in het bijzonder door de International Organisation of Securities Commissions (IOSCO), zijn neergelegd, en op de bijlagen I, II en III bij deze verordening. Deze gedelegeerde handelingen worden uiterlijk op [ 6 maanden voor de toepassingsdatum van deze verordening ] vastgesteld.

Artikel 14

Vereenvoudigde openbaarmakingsregeling voor secundaire uitgiften

1.   De volgende personen kunnen er bij een aanbieding van effecten aan het publiek of bij een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt voor kiezen een vereenvoudigde prospectus op te stellen volgens de vereenvoudigde openbaarmakingsregeling voor secundaire uitgiften:

a)

uitgevende instellingen waarvan reeds gedurende ten minste 18 maanden effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt of een mkb-groeimarkt of een MTF, niet zijnde een mkb-groeimarkt, met openbaarmakingsvereisten die equivalent zijn aan ten minste de vereisten voor een mkb-groeimarkt zoals gespecificeerd in artikel 33, lid 3, (d), (e), (f) en (g) van de MiFID, en die meerdere effecten van dezelfde klasse uitgeven;

b)

uitgevende instellingen waarvan reeds gedurende ten minste 18 maanden effecten met een aandelenkarakter zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt of een mkb-groeimarkt of een MTF, niet zijnde een mkb-groeimarkt, met openbaarmakingsvereisten die equivalent zijn aan ten minste de vereisten voor een mkb-groeimarkt zoals gespecificeerd in artikel 33, lid 3, (d), (e), (f) en (g) van de MiFID, en die effecten zonder aandelenkarakter uitgeven;

c)

aanbieders van een klasse van effecten die reeds gedurende ten minste 18 maanden zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt of een mkb-groeimarkt of een MTF, niet zijnde een mkb-groeimarkt, met openbaarmakingsvereisten die equivalent zijn aan ten minste de vereisten voor een mkb-groeimarkt zoals gespecificeerd in artikel 33, lid 3, (d), (e), (f) en (g) van de MiFID .

Het vereenvoudigde prospectus als bedoeld in de eerste alinea bestaat uit een samenvatting overeenkomstig artikel 7, een specifiek registratiedocument dat door de onder a), b) en c) bedoelde personen mag worden gebruikt en een specifieke verrichtingsnota die door de onder a) en c) bedoelde personen mag worden gebruikt.

Ten behoeve van de punten a), b) en c) van de eerste alinea publiceert de ESMA een lijst met MTF's, niet zijnde een mkb-groeimarkt, met openbaarmakingsvereisten die equivalent zijn aan ten minste de vereisten voor een mkb-groeimarkt zoals gespecificeerd in artikel 33, lid 3, (d), (e), (f) en (g) van de MiFID, en werkt deze geregeld bij.

2.    Overeenkomstig de beginselen van artikel 6, lid 1, en onverminderd artikel 17, lid 2, bevat het in lid 1 vermelde vereenvoudigde prospectus de relevante verkorte informatie die een belegger redelijkerwijs nodig heeft in verband met een secundaire uitgifte om zich een verantwoord oordeel te kunnen vormen over :

a)

de vooruitzichten van de uitgevende instelling en van een eventuele garant, op basis van ▌financiële informatie die rechtstreeks of door middel van verwijzing in het prospectus is opgenomen en die enkel het laatste boekjaar betreft,

b)

de aan de effecten verbonden rechten;

c)

de redenen voor de uitgifte en het effect daarvan op de uitgevende instelling , in het bijzonder een verklaring over het werkkapitaal, de openbaarmaking van kapitalisatie en schuldenlast, het effect op de totale kapitaalstructuur en een beknopte samenvatting van relevante informatie die krachtens Verordening (EU) nr. 596/2014 openbaar is gemaakt sinds de datum van de laatste uitgifte .

De samenvatting verstrekt alleen de relevante informatie die volgens de vereenvoudigde openbaarmakingsregeling voor secundaire uitgiften vereist is.

De in het in lid 1 bedoelde vereenvoudigde prospectus vervatte informatie wordt opgesteld en gepresenteerd in een gemakkelijk te analyseren, bondige en begrijpelijke vorm en stelt beleggers in staat met kennis van zaken een beleggingsbeslissing te nemen.

3.   De Commissie stelt overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast tot precisering van de in lid 2 bedoelde verkorte informatie die moet worden opgenomen in de schema's die volgens de in lid 1 bedoelde vereenvoudigde openbaarmakingsregeling van toepassing zijn.

Bij de nadere specificatie van de verkorte informatie die moet worden opgenomen in de schema's die volgens de in lid 1 bedoelde vereenvoudigde openbaarmakingsregeling van toepassing zijn houdt de Commissie rekening met de noodzaak de toegang tot kapitaalmarkten te versoepelen, de kosten van kapitaal te verlagen en de toegang ertoe te verruimen, alsook met de informatie die een uitgevende instelling al overeenkomstig Richtlijn 2004/109/EG, indien toepasselijk, en Verordening (EU) nr. 596/2014 openbaar moet maken . Om uitgevende instellingen niet onnodig te belasten, stemt de Commissie de vereisten zodanig af dat zij informatie opleveren die wezenlijk en relevant is voor secundaire uitgiften en evenredig zijn.

Deze gedelegeerde handelingen worden uiterlijk op [ 6 maanden voor de toepassingsdatum van deze verordening ] vastgesteld.

Artikel 15

Het EU-groeiprospectus

1.    De volgende entiteiten mogen bij een aanbieding van effecten aan het publiek een EU-groeiprospectus opstellen volgens de in dit artikel vervatte evenredige openbaarmakingsregeling, behalve wanneer de effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zullen worden toegelaten.

a)

kleine en middelgrote ondernemingen;

b)

uitgevende instellingen die geen kleine en middelgrote onderneming zijn, wanneer de aanbieding aan het publiek betrekking heeft op effecten die tot de handel op een MKB-groeimarkt moeten worden toegelaten

c)

andere uitgevende instellingen dan vermeld onder de punten a) en b), wanneer de aanbieding van effecten aan het publiek een totale tegenwaarde in de Unie heeft van niet meer dan 20 000 000 EUR, berekend over een periode van 12 maanden.

Een overeenkomstig dit artikel goedgekeurd prospectus is geldig voor elke aanbieding van effecten aan het publiek in een onbeperkt aantal ontvangende lidstaten, volgens de in de artikelen 23, 24 en 25 genoemde voorwaarden.

Een EU-groeiprospectus volgens de in de eerste alinea vermelde evenredige openbaarmakingsregeling is een gestandaardiseerd document dat eenvoudig door de uitgevende instellingen kan worden vervaardigd .

1 bis.     Het EU-groeiprospectus bevat de volgende drie essentiële elementen:

a)

essentiële informatie over de uitgevende instelling, zoals:

(i)

de naam van de uitgevende instelling en de personen die verantwoordelijk zijn voor het prospectus;

(ii)

zakelijk overzicht, huidige handelsplannen en vooruitzichten van de uitgevende instelling;

(iii)

risicofactoren met betrekking tot de uitgevende instelling;

(iv)

financiële informatie die met verwijzing kan worden ingevoegd;

b)

essentiële informatie over de effecten, zoals:

(i)

het aantal en de aard van de effecten die onder de aanbieding vallen;

(ii)

de voorwaarden van de effecten en een beschrijving van de eventueel aan de effecten verbonden rechten;

(iii)

risicofactoren met betrekking tot de effecten;

c)

essentiële informatie over de aanbieding, zoals:

(i)

de voorwaarden van de aanbieding, waaronder de uitgifteprijs;

(ii)

de redenen voor de aanbieding en de beoogde aanwending van de netto opbrengst;

3.   De Commissie stelt overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast tot precisering van de verkorte inhoud en de vorm die specifiek zijn voor het in de leden 1 en 1 bis vermelde gestandaardiseerde EU-groeiprospectus. In deze handelingen wordt gepreciseerd welke informatie in de prospectusschema’s moet worden opgenomen in eenvoudige taal, waarbij tekstgedeelten zonodig door middel van verwijzing kunnen worden ingevoegd.

Bij de nadere beschrijving van de verkorte inhoud en de vorm van het gestandaardiseerde EU-Groeiprospectus zorgt de Commissie ervoor dat de informatievereisten gericht zijn op:

a)

informatie die wezenlijk en relevant is bij het doen van een belegging in de voor beleggers uitgegeven effecten;

b)

de vereiste om te zorgen voor evenredigheid tussen de omvang van de onderneming en haar behoefte aan financiële middelen; en

c)

de kostprijs voor het vervaardigen van een prospectus.

Daarbij houdt de Commissie rekening met het volgende:

de noodzaak ervoor te zorgen dat het EU-groeiprospectus aanzienlijk en daadwerkelijk lichter is dan het volledige prospectus, wat betreft administratieve lasten en kosten van uitgifte;

de noodzaak om de toegang tot de kapitaalmarkten te verbeteren voor kleine en middelgrote ondernemingen en tegelijkertijd het vertrouwen van beleggers om in deze ondernemingen te investeren te waarborgen;

de noodzaak om de kosten en lasten voor kleine en middelgrote ondernemingen tot een minimum te beperken;

de noodzaak om er specifieke vormen van informatie in op te nemen die van bijzonder belang zijn voor kleine en middelgrote ondernemingen;

de omvang van de uitgevende instelling en de tijd dat zij reeds in bedrijf is;

de verschillende categorieën aanbiedingen;

de uiteenlopende informatie die beleggers nodig hebben naargelang de verschillende soorten effecten.

Deze gedelegeerde handelingen worden uiterlijk op [ 6 maanden voor de toepassingsdatum van deze verordening ] vastgesteld.

Artikel 16

Risicofactoren

1.   De in een prospectus belichte risicofactoren blijven beperkt tot de risico's die eigen zijn aan de uitgevende instelling en/of de effecten, die van materieel belang zijn om met volledige kennis van zaken een beleggingsbeslissing te nemen, en die worden bevestigd door de inhoud van het registratiedocument en de verrichtingsnota. ▌

1 bis.     Tot de risicofactoren behoren ook de factoren die het gevolg zijn van het niveau van achterstelling van een effect en de invloed op de verwachte omvang of het tijdstip van betalingen aan houders van de effecten bij faillissement of een soortgelijke procedure, met inbegrip van, waar relevant, de insolventie van een kredietinstelling of de afwikkeling of herstructurering ervan overeenkomstig Richtlijn 2014/59/EU (BRRD).

2.   De ESMA ontwikkelt richtsnoeren voor de beoordeling ▌van het specifieke karakter en het materiële belang van de risicofactoren, alsook voor de indeling van de risicofactoren ▌. Daarnaast ontwikkelt de ESMA richtsnoeren om de bevoegde autoriteiten te helpen bij hun herziening van risicofactoren, dit op een wijze die uitgevende instellingen aanzet tot een passende en gerichte bekendmaking van risicofactoren.

Artikel 17

Niet-vermelding van gegevens

1.   Indien de definitieve prijs waartegen de effecten zullen worden aangeboden en/of het totale aantal effecten dat aan het publiek zal worden aangeboden, niet in het prospectus kan worden vermeld:

a)

vermeldt het prospectus de criteria en/of voorwaarden waarvan bij de vaststelling van bovengenoemde gegevens wordt uitgegaan of, in het geval van de prijs, de maximumprijs; of

b)

kan de aanvaarding van de aankoop van of inschrijving op effecten gedurende ten minste twee werkdagen na de deponering van de definitieve prijs waartegen de effecten zullen worden aangeboden, en/of van het totale aantal effecten dat aan het publiek zal worden aangeboden, worden ingetrokken.

De definitieve prijs waartegen de effecten zullen worden aangeboden en het definitieve aantal effecten worden bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst gedeponeerd en gepubliceerd conform artikel 20, lid 2.

2.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst kan toestaan dat bepaalde in het prospectus op te nemen informatie niet in het prospectus wordt vermeld indien zij van oordeel is dat aan één of meer van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de openbaarmaking van die informatie is in strijd met het algemeen belang;

b)

de openbaarmaking van die informatie zou de uitgevende instelling ernstig schaden, mits de niet-vermelding van dergelijke informatie het publiek niet zou kunnen misleiden in verband met de feiten en omstandigheden die van essentieel belang zijn om zich een verantwoord oordeel te kunnen vormen over de uitgevende instelling, de aanbieder of, in voorkomend geval, de garant, en over de rechten die verbonden zijn aan de effecten waarop het prospectus betrekking heeft;

c)

dergelijke informatie is van minder belang voor een specifieke aanbieding of toelating tot de handel op een gereglementeerde markt en zou niet van invloed zijn op de beoordeling van de financiële positie en vooruitzichten van de uitgevende instelling, de aanbieder of de garant.

De bevoegde autoriteit dient jaarlijks bij de ESMA een verslag in over de gegevens waarvan zij de niet-vermelding heeft toegestaan.

3.   In de uitzonderlijke gevallen dat bepaalde in het prospectus te vermelden gegevens niet aansluiten bij de activiteiten of de rechtsvorm van de uitgevende instelling of bij de effecten waarop het prospectus betrekking heeft, bevat het prospectus, zonder afbreuk te doen aan de adequate informatieverstrekking aan beleggers, gegevens die gelijkwaardig zijn aan de vereiste gegevens, tenzij dergelijke gegevens niet bestaan.

4.   Indien effecten door een lidstaat zijn gegarandeerd, beschikt een uitgevende instelling, een aanbieder of een aanvrager van een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt bij de opstelling van een prospectus overeenkomstig artikel 4 over de mogelijkheid informatie over de betrokken lidstaat weg te laten.

5.    De ESMA kan ontwerprichtsnoeren opstellen om te preciseren in welke gevallen het overeenkomstig lid 2 is toegestaan gegevens niet te vermelden, rekening houdend met de in lid 2 genoemde verslagen van de bevoegde autoriteiten aan de ESMA.

Artikel 18

Opneming van informatie door middel van verwijzing

1.   In een prospectus of basisprospectus mag informatie worden opgenomen door middel van verwijzing, mits deze informatie eerder of gelijktijdig elektronisch is/wordt gepubliceerd, is opgesteld in een taal die aan de vereisten van artikel 25 voldoet, en is geregistreerd in het kader van de openbaarmakingsvereisten volgens de Uniewetgeving of volgens de regels van het handelsplatform of de mkb-groeimarkt, bijvoorbeeld :

a)

documenten die overeenkomstig deze verordening door een bevoegde autoriteit ▌goedgekeurd of bij deze autoriteit gedeponeerd zijn;

b)

in artikel 1, lid 3, onder f) en g), en in artikel 1, lid 4, onder d) en e), bedoelde documenten;

c)

gereglementeerde informatie in de zin van artikel 2, lid 1, onder l);

d)

jaarlijkse en tussentijdse financiële informatie;

e)

auditverslagen en financiële overzichten;

f)

bestuursverslagen in de zin van artikel 19 van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (22);

g)

verklaringen inzake corporate governance in de zin van artikel 20 van Richtlijn 2013/34/EU;

h)

[beloningsverslagen in de zin van artikel [X] van [de herziene richtlijn aandeelhoudersrechten (23)];

h bis)

jaarverslagen of andere openbaarmakingsinformatie die vereist is krachtens artikel 22 en 23 van Richtlijn 2011/61/EU;

i)

de akte van oprichting en statuten;

Dergelijke informatie is de meest recente waarover de uitgevende instelling beschikt.

Indien slechts bepaalde delen van een document door middel van verwijzing zijn opgenomen, bevat het prospectus een verklaring dat de niet-opgenomen delen ofwel niet relevant zijn voor de belegger, ofwel elders in het prospectus aan de orde komen.

2.   Bij de opneming van informatie door middel van verwijzing verzekeren uitgevende instellingen, aanbieders of aanvragers van een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt de toegankelijkheid van de informatie. In het prospectus wordt met name een lijst met kruisverwijzingen verstrekt, zodat beleggers specifieke gegevens gemakkelijk kunnen terugvinden; het prospectus bevat tevens hyperlinks naar alle documenten met informatie die door middel van verwijzing is opgenomen.

3.   Indien mogelijk dient de uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt alle door middel van verwijzing in het prospectus opgenomen informatie in doorzoekbaar elektronisch formaat in samen met het eerste ontwerpprospectus dat bij de bevoegde autoriteit wordt ingediend, en in elk geval tijdens het toetsingsproces van het prospectus, tenzij deze informatie al is goedgekeurd door of gedeponeerd bij de bevoegde autoriteit die voor de goedkeuring van het prospectus verantwoordelijk is.

4.   ▌De ESMA kan ontwerpen van technische reguleringsnormen ontwikkelen met het oog op de actualisering van de in lid 1 vermelde lijst van documenten door daarin extra soorten documenten op te nemen die krachtens het Unierecht bij een bevoegde autoriteit moeten worden gedeponeerd of door haar moeten worden goedgekeurd.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen.

HOOFDSTUK IV

REGELS VOOR DE GOEDKEURING EN PUBLICATIE VAN HET PROSPECTUS

Artikel 19

Controle en goedkeuring van het prospectus

1.   Het prospectus mag pas na goedkeuring van het prospectus of van al zijn onderdelen door de desbetreffende bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst worden gepubliceerd.

2.   De bevoegde autoriteit stelt de uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt binnen een termijn van tien werkdagen volgend op de indiening van het ontwerpprospectus van haar besluit over de goedkeuring van het prospectus in kennis.

▌De goedkeuring van het prospectus en van elk document ter aanvulling daarvan wordt door de bevoegde autoriteit gelijktijdig aan de ESMA en aan de uitgevende instelling, de aanbieder of de aanvrager van de toelating tot de handel op een gereglementeerde markt meegedeeld.

3.   De in lid 2 bedoelde termijn wordt verlengd tot 20 werkdagen indien het gaat om een aanbieding aan het publiek van effecten uitgegeven door een uitgevende instelling waarvan nog geen effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en die nog geen effecten aan het publiek heeft aangeboden.

De termijn van 20 werkdagen is alleen van toepassing voor de eerste indiening van het ontwerpprospectus. Indien in overeenstemming met lid 4 vervolgindieningen noodzakelijk zijn, is de termijn van lid 2 van toepassing.

4.   Indien de bevoegde autoriteit tot de bevinding komt dat het ontwerpprospectus niet aan de voor de goedkeuring ervan te vervullen normen inzake volledigheid, consistentie en begrijpelijkheid voldoet en/of dat er wijzigingen of aanvullende gegevens zijn vereist:

a)

stelt zij de uitgevende instelling, de aanbieder of de aanvrager van een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt binnen een termijn van tien werkdagen na de indiening van het ontwerpprospectus en/of de aanvullende informatie daarvan uitvoerig met redenen omkleed in kennis; en

b)

zijn de in de leden 2 en 3 genoemde termijnen pas van toepassing met ingang van de datum waarop een gewijzigd ontwerpprospectus en/of de verlangde aanvullende informatie bij de bevoegde autoriteit worden/wordt ingediend.

5.   In afwijking van de leden 2 en 4 wordt de in deze leden genoemde termijn verkort tot vijf werkdagen voor de in artikel 9, lid 11, bedoelde uitgevende instellingen die veelvuldig effecten uitgeven. De uitgevende instelling die veelvuldig effecten uitgeeft, stelt de bevoegde autoriteit ten minste vijf werkdagen vóór de beoogde datum van de indiening van een goedkeuringsaanvraag in kennis.

De bij de bevoegde autoriteit ingediende aanvraag door de uitgevende instelling die veelvuldig effecten uitgeeft, bevat de vereiste wijzigingen in het universele registratiedocument, indien toepasselijk, de verrichtingsnota en de samenvatting die ter goedkeuring zijn voorgelegd.

Een uitgevende instelling die veelvuldig effecten uitgeeft hoeft geen goedkeuring te vragen voor wijzigingen op het universele registratiedocument, tenzij deze wijzigingen betrekking hebben op een niet-vermelding van informatie, of een materiële vergissing of materiële onnauwkeurigheid die het publiek zou kunnen misleiden in verband met de feiten en omstandigheden die van essentieel belang zijn om een verantwoord oordeel over de uitgevende instelling te kunnen vormen.

6.   Op hun respectieve website verstrekken de bevoegde autoriteiten richtsnoeren betreffende het controle- en goedkeuringsproces teneinde een efficiënte en tijdige goedkeuring van prospectussen te bevorderen. Deze richtsnoeren bevatten contactpunten in verband met goedkeuringen. De uitgevende instelling of de voor de opstelling van het prospectus verantwoordelijke persoon beschikt gedurende het gehele goedkeuringsproces van het prospectus over de mogelijkheid rechtstreeks met de medewerkers van de bevoegde autoriteit te communiceren en in dialoog te treden.

9.   De hoogte van de vergoedingen die door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst worden gevraagd voor de goedkeuring van prospectussen, registratiedocumenten, met inbegrip van universele registratiedocumenten, documenten ter aanvulling van het prospectus en wijzigingen, alsook voor de deponering van universele registratiedocumenten, wijzigingen daarvan en definitieve voorwaarden, zijn redelijk en evenredig en worden ten minste op de website van de bevoegde autoriteit openbaar gemaakt.

10.    De ESMA kan technische reguleringsnormen vaststellen tot precisering van de procedures voor de controle van de volledigheid, begrijpelijkheid en consistentie, alsook voor de goedkeuring van het prospectus.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen.

11.   De ESMA maakt gebruik van haar bevoegdheden uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1095/2010 om de toezichtconvergentie met betrekking tot het controle- en goedkeuringsproces van de bevoegde autoriteiten te bevorderen wanneer deze de volledigheid, consistentie en begrijpelijkheid van de in een prospectus vervatte informatie beoordelen . Hiertoe ontwikkelt de ESMA richtsnoeren voor de bevoegde autoriteiten met betrekking tot het toezicht op en de handhaving van de in prospectussen vervatte bepalingen, waaronder het toetsen van de naleving van deze verordening en eventuele daaruit voortvloeiende gedelegeerde en uitvoeringshandelingen, alsook de toepassing van passende administratieve maatregelen en sancties in het geval van schending overeenkomstig de artikelen 36 en 37. [Am. 2] De ESMA bevordert in het bijzonder de convergentie met betrekking tot de efficiëntie, methoden en timing van de controle door de bevoegde autoriteiten van de informatie die in een prospectus wordt verstrekt, in voorkomend geval aan de hand van collegiale toetsing .

11 bis.     De ESMA moet een centraal workflowsysteem ontwikkelen, waarbij de goedkeuring van prospectussen van begin tot uiteindelijke goedkeuring wordt bestreken, zodat de bevoegde autoriteiten, de ESMA en uitgevende instellingen de goedkeuringsaanvragen online kunnen beheren en volgen.

12.   Onverminderd artikel 30 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 organiseert en verricht de ESMA ten minste één collegiale toetsing van de controle- en goedkeuringsprocedures van de bevoegde autoriteiten, met inbegrip van de kennisgevingen van goedkeuring tussen de bevoegde autoriteiten. In het kader van de collegiale toetsing wordt ook nagegaan welke gevolgen de verschillende door de bevoegde autoriteiten gevolgde benaderingen met betrekking tot de controle en goedkeuring hebben voor het vermogen van uitgevende instellingen om in de Europese Unie kapitaal op te halen. Het verslag over deze collegiale toetsing wordt uiterlijk drie jaar na de toepassingsdatum van deze verordening gepubliceerd. In de context van deze collegiale toetsing houdt de ESMA rekening met het advies van de in artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 bedoelde Stakeholdergroep effecten en markten.

Artikel 20

Publicatie van het prospectus

1.   Na goedkeuring wordt het prospectus door de uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt voor het publiek beschikbaar gesteld op een redelijk tijdstip voorafgaand aan en uiterlijk bij de aanvang van de aanbieding aan het publiek of de toelating tot de handel van de betrokken effecten.

In geval van een eerste aanbieding aan het publiek van een klasse van aandelen die voor de eerste keer tot de handel op een gereglementeerde markt wordt toegelaten, wordt het prospectus ten minste zes werkdagen vóór het einde van de aanbieding ter beschikking gesteld.

2.   Het prospectus, ongeacht of het één enkel document betreft, dan wel uit afzonderlijke documenten bestaat, wordt geacht beschikbaar voor het publiek te zijn wanneer het in elektronische vorm op één van de volgende websites is gepubliceerd:

a)

de website van de uitgevende instelling, de aanbieder of de aanvrager van een toelating tot de handel;

b)

de website van de financiële intermediairs die de effecten plaatsen of verkopen, met inbegrip van betalingsgemachtigden;

c)

de website van de gereglementeerde markt waar de toelating tot de handel werd aangevraagd, of van de exploitant van de multilaterale handelsfaciliteit, al naargelang het geval.

3.   Het prospectus wordt gepubliceerd op een speciaal daarvoor bestemde afdeling van de website, die gemakkelijk toegankelijk is bij het bezoeken van de website. Het kan worden gedownload en afgedrukt, en het heeft een doorzoekbaar elektronisch formaat dat niet kan worden gewijzigd.

De documenten met informatie die door middel van verwijzing in het prospectus is opgenomen, en de documenten ter aanvulling van het prospectus en/of de definitieve voorwaarden die met het prospectus samenhangen, zijn via dezelfde afdeling samen met het prospectus toegankelijk, onder meer ook door middel van hyperlinks waar zulks noodzakelijk is.

Onverminderd het in artikel 22, lid 2, vastgelegde recht tot intrekking kunnen veelvuldig uitgevende instellingen als bedoeld in artikel 9, lid 11, ervoor kiezen om, in plaats van een aanvulling, eventuele wijzigingen in het universele registratiedocument in te voegen door middel van dynamische verwijzing naar de meest recente versie van het universele registratiedocument.

4.   De toegang tot het prospectus wordt niet afhankelijk gesteld van het doorlopen van een registratieproces, de aanvaarding van een disclaimer die de juridische aansprakelijkheid beperkt, of de betaling van een vergoeding.

5.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst publiceert op haar website alle goedgekeurde prospectussen of ten minste de lijst met alle goedgekeurde prospectussen, met een hyperlink naar de in lid 3 bedoelde speciale websiteafdelingen, alsook met vermelding van de lidsta(a)t(en) van ontvangst waaraan overeenkomstig artikel 24 van prospectussen kennis wordt gegeven. De gepubliceerde lijst, met inbegrip van de hyperlinks, wordt actueel gehouden en elke vermelding blijft gedurende de in lid 7 genoemde periode op de website staan.

Wanneer de bevoegde autoriteit de ESMA op de hoogte brengt van de goedkeuring van een prospectus of van een document ter aanvulling daarvan, verstrekt zij de ESMA tegelijkertijd een elektronische kopie van het prospectus en van het document ter aanvulling daarvan, alsook de door de ESMA benodigde gegevens voor de classificatie van de kopie in het in lid 6 bedoelde opslagmechanisme en voor de opstelling van het in artikel 45 bedoelde verslag.

De bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst publiceert informatie over alle overeenkomstig artikel 24 ontvangen kennisgevingen op haar website.

6.   Uiterlijk vanaf de aanvang van de aanbieding aan het publiek of de toelating tot de handel van de betrokken effecten publiceert de ESMA op haar website alle van de bevoegde autoriteiten ontvangen prospectussen, met inbegrip van enigerlei documenten ter aanvulling daarvan, definitieve voorwaarden en eventuele vertalingen daarvan, alsook informatie over de lidsta(a)t(en) van ontvangst waar overeenkomstig artikel 24 van de prospectussen kennis is gegeven. De publicatie wordt verzekerd door middel van een opslagmechanisme dat het publiek gratis toegang en zoekfuncties biedt. Essentiële informatie in de prospectussen, zoals de ISIN die de effecten identificeren en de LEI die de uitgevende instellingen, aanbieders en garanten identificeren, is machinaal leesbaar, ook wanneer gebruik wordt gemaakt van metadata.

7.   Alle goedgekeurde prospectussen blijven in een digitaal formaat gedurende ten minste tien jaar na de publicatie ervan beschikbaar voor het publiek op de in de leden 2 en 6 genoemde websites.

8.   Ingeval het prospectus de vorm van meerdere documenten aanneemt en/of wanneer er informatie door middel van verwijzing in is opgenomen, mogen de documenten en informatie die het prospectus omvat afzonderlijk worden gepubliceerd en verspreid, mits deze documenten conform lid 2 voor het publiek beschikbaar worden gesteld. In elk document dat een onderdeel van het prospectus vormt, wordt aangegeven waar de overige documenten kunnen worden verkregen die reeds door de bevoegde autoriteit zijn goedgekeurd en/of bij de bevoegde autoriteit zijn gedeponeerd.

9.   De vorm en inhoud van het prospectus en/of de documenten ter aanvulling van het prospectus die voor het publiek beschikbaar worden gesteld, stemmen steeds geheel overeen met de originele versie die door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.

10.   Indien een natuurlijke of rechtspersoon daarom verzoekt, wordt hem door de uitgevende instelling, de aanbieder, de aanvrager van de toelating tot de handel, dan wel de financiële intermediairs die de effecten plaatsen of verkopen, kosteloos een ▌afschrift van het prospectus verstrekt op een duurzame gegevensdrager . De verstrekking van een dergelijk afschrift wordt beperkt tot de rechtsgebieden waar de aanbieding aan het publiek of de toelating tot de handel overeenkomstig deze verordening plaatsvindt.

11.   Teneinde een consistente harmonisatie van de in dit artikel vastgelegde procedures te waarborgen, kan de ESMA ontwerpen van technische reguleringsnormen ontwikkelen tot precisering van de vereisten betreffende de publicatie van het prospectus.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen.

12.   De ESMA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot precisering van de in lid 5 bedoelde gegevens die voor de classificatie van prospectussen zijn vereist.

De ESMA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op [ 12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening ] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen.

Artikel 21

Reclame

1.   Elke reclame-uiting betreffende een aanbieding van effecten aan het publiek of betreffende een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt voldoet aan de in dit artikel vervatte beginselen.

2.   In alle reclame-uitingen wordt vermeld dat er een prospectus is of zal worden gepubliceerd en wordt tevens aangegeven waar beleggers het prospectus kunnen verkrijgen.

3.   Reclame-uitingen zijn duidelijk als zodanig herkenbaar. De in een reclame-uiting vervatte informatie mag niet onjuist of misleidend zijn. Deze in een reclame-uiting vervatte informatie is bovendien in overeenstemming met de in het prospectus verstrekte informatie of, indien het prospectus op een later tijdstip wordt gepubliceerd, met de informatie die daarin moet worden verstrekt.

4.   Alle mondeling of schriftelijk meegedeelde informatie betreffende de aanbieding van effecten aan het publiek of de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt, ook al is zij niet voor reclamedoeleinden verstrekt, strookt met die welke in het prospectus is vermeld.

Wanneer een uitgevende instelling of een aanbieder wezenlijke informatie openbaar maakt die, in mondelinge of schriftelijke vorm, gericht is tot een of meer geselecteerde beleggers, wordt deze informatie openbaar gemaakt aan alle andere beleggers aan wie het aanbod is gericht, ongeacht of volgens onderhavige verordening een prospectus is vereist. Indien een prospectus moet worden gepubliceerd, wordt die informatie opgenomen in het prospectus of, overeenkomstig artikel 22, lid 1, in een document ter aanvulling van het prospectus.

5.   Aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat ▌ waar de reclame-uitingen worden verspreid , wordt de bevoegdheid toegekend om te controleren of de reclameactiviteiten met betrekking tot een aanbieding van effecten aan het publiek of een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt aan de in de leden 2, 3 en 4 vervatte beginselen voldoen.

Waar nodig staat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de reclame-uitingen worden verspreid bij in de beoordeling van de consistentie van de reclame-uitingen met de informatie in het prospectus.

Onverminderd de in artikel 30, lid 1, vastgelegde bevoegdheden vormt controle door een bevoegde autoriteit van de reclame-uitingen geen voorwaarde om in een lidstaat van ontvangst effecten aan het publiek aan te bieden of toelating tot de handel op een gereglementeerde markt te krijgen.

5 ter.     Bevoegde autoriteiten brengen geen vergoeding in rekening voor de controle van reclameactiviteiten uit hoofde van dit artikel.

5 quater.     De bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de reclame-uitingen worden verspreid, kan overeenkomen met de bevoegde autoriteit van het land van herkomst, mits het hier een andere bevoegde autoriteit betreft, dat de bevoegde autoriteit van het land van herkomst de bevoegdheid krijgt toegekend om overeenkomstig lid 5 te controleren of de reclameactiviteiten voldoen. In geval van een dergelijke overeenkomst stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst de uitgevende instelling en de ESMA hiervan onverwijld in kennis.

6.   De ESMA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot precisering van de in de leden 2, 3, 4 en 5 bis van deze verordening vastgelegde vereisten betreffende reclame-uitingen , met inbegrip van de precisering van de bepalingen betreffende de verspreiding van reclame-uitingen en de vaststelling van procedures voor de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de lidstaat waar de reclame-uitingen worden verspreid .

De ESMA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op [12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen.

Artikel 22

Documenten ter aanvulling van het prospectus

1.   Elke met de informatie in het prospectus verband houdende belangrijke nieuwe ontwikkeling, materiële vergissing of onnauwkeurigheid die op de beoordeling van de effecten van invloed kan zijn en zich voordoet of geconstateerd wordt tussen het tijdstip van goedkeuring van het prospectus en het tijdstip van de definitieve afsluiting van de aanbieding aan het publiek of het tijdstip waarop de handel op een gereglementeerde markt aanvangt, indien dat later valt, wordt onverwijld vermeld in een document ter aanvulling van het prospectus.

Een dergelijk document ter aanvulling van het prospectus wordt op dezelfde wijze als een prospectus binnen ten hoogste vijf werkdagen goedgekeurd en conform ten minste dezelfde regelingen als bij de verspreiding van het oorspronkelijke prospectus gepubliceerd in overeenstemming met artikel 20. Ook de samenvatting en eventuele vertalingen daarvan worden, zo nodig, aangevuld, zodat rekening kan worden gehouden met de nieuwe informatie die in het document ter aanvulling van het prospectus is opgenomen.

2.   Indien het prospectus op een aanbieding van effecten aan het publiek betrekking heeft, hebben beleggers die reeds aanvaard hebben de effecten te kopen of op de effecten in te schrijven voordat het document ter aanvulling van het prospectus is gepubliceerd, het recht om binnen vijf werkdagen na de publicatie van het document ter aanvulling van het prospectus hun aanvaarding in te trekken, op voorwaarde dat de in lid 1 bedoelde nieuwe ontwikkeling, vergissing of onnauwkeurigheid zich voordeed vóór de definitieve afsluiting van de aanbieding aan het publiek of de levering van de effecten, al naargelang wat het eerst plaatsvindt. Deze termijn kan door de uitgevende instelling of aanbieder worden verlengd. De uiterste datum voor het recht tot intrekking wordt in het document ter aanvulling van het prospectus vermeld.

Indien een uitgevende instelling ervoor kiest wijzigingen aan het universele registratiedocument aan te brengen via een dynamische verwijzing naar de meest recente versie van het universele registratiedocument, in plaats van een aanvulling krachtens artikel 20, lid 3, heeft dit geen invloed op het recht tot intrekking van de belegger zoals vermeld in de eerste alinea.

3.   Wanneer de uitgevende instelling een document ter aanvulling van het prospectus opstelt met betrekking tot informatie in het basisprospectus die alleen op een of meer individuele uitgiften betrekking heeft, is het recht van beleggers om hun aanvaarding uit hoofde van lid 2 in te trekken, alleen van toepassing op de desbetreffende uitgifte(n) en niet op enigerlei andere uitgifte van effecten overeenkomstig het basisprospectus.

4.   Er wordt slechts één document ter aanvulling van het prospectus opgesteld en goedgekeurd indien de in lid 1 bedoelde belangrijke nieuwe ontwikkeling, materiële vergissing of onnauwkeurigheid enkel betrekking heeft op de informatie in een registratiedocument of een universeel registratiedocument en indien het registratiedocument of universele registratiedocument in kwestie gelijktijdig als een onderdeel van meerdere prospectussen wordt gebruikt. In dat geval worden in het document ter aanvulling van het prospectus alle prospectussen genoemd waarop het document betrekking heeft.

5.   Bij de controle van een document ter aanvulling van het prospectus vóór de goedkeuring ervan kan de bevoegde autoriteit - onverminderd het bepaalde in artikel 20, lid 3, alinea 2 bis - verlangen dat het document ter aanvulling van het prospectus als bijlage een geconsolideerde versie van het aangevulde prospectus bevat indien zulks noodzakelijk is om de begrijpelijkheid van de in het prospectus verstrekte informatie te waarborgen. Een dergelijk verzoek wordt als een verzoek tot het verstrekken van aanvullende informatie conform artikel 19, lid 4, aangemerkt.

6.   Teneinde te zorgen voor een consequente harmonisatie van dit artikel en rekening te houden met de technische ontwikkelingen van de financiële markten, stelt de ESMA ontwerpen van technische reguleringsnormen op, waarin is bepaald in welke situaties een belangrijke nieuwe ontwikkeling, een materiële vergissing of een onnauwkeurigheid met betrekking tot de in het prospectus opgenomen informatie vereist dat een document ter aanvulling van het prospectus wordt bekendgemaakt.

De ESMA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op [ 12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening ] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 bedoelde procedure vast te stellen.

HOOFDSTUK V

GRENSOVERSCHRIJDENDE AANBIEDINGEN EN TOELATINGEN TOT DE HANDEL EN TAALREGELING

Artikel 23

Uniereikwijdte van een prospectusgoedkeuring en universele registratiedocumenten

1.   Ingeval in één of meer lidstaten of in een lidstaat die niet de lidstaat van herkomst is, een aanbieding van effecten aan het publiek of een aanvraag voor de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt wordt gepland, zijn, onverminderd het bepaalde in artikel 35, het door de lidstaat van herkomst goedgekeurde prospectus en alle documenten ter aanvulling van dat prospectus in een willekeurig aantal lidstaten van ontvangst geldig voor een aanbieding aan het publiek of voor een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt, op voorwaarde dat de ESMA en de bevoegde autoriteit van elke lidstaat van ontvangst overeenkomstig artikel 24 een kennisgeving ontvangen. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst starten geen administratieve of goedkeuringsprocedures voor prospectussen.

Het bepaalde in de eerste alinea van lid 1 is van overeenkomstige toepassing op reeds goedgekeurde universele registratiedocumenten.

Wanneer een prospectus in een of meer lidstaten ter goedkeuring wordt voorgelegd en het een universeel registratiedocument bevat dat al in een andere lidstaat is goedgekeurd, mag de bevoegde autoriteit die de goedkeuringsaanvraag voor het prospectus behandelt het universele registratiedocument niet nog eens beoordelen maar dient zij de eerdere goedkeuring over te nemen.

2.   Indien er na de goedkeuring van het prospectus belangrijke nieuwe ontwikkelingen, materiële vergissingen of onnauwkeurigheden zoals bedoeld in artikel 22 aan het licht komen, verlangt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst dat de publicatie van een document ter aanvulling van het prospectus conform artikel 19, lid 1, wordt goedgekeurd. De ESMA en de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst kunnen de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst meedelen dat nieuwe informatie vereist is.

Artikel 24

Kennisgeving

1.   Op verzoek van de uitgevende instelling of van de voor de opstelling van het prospectus verantwoordelijke persoon stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst binnen drie werkdagen na ontvangst van het verzoek of, indien het verzoek samen met het ontwerpprospectus is ingediend, binnen één werkdag na goedkeuring van het prospectus, de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst in kennis door het verstrekken van een goedkeuringsverklaring dat het prospectus in overeenstemming met deze verordening is opgesteld, alsook van een kopie van dat prospectus. De ESMA zet een portaalsite op waarop elke nationale bevoegde autoriteit dergelijke informatie kan plaatsen.

De in de eerste alinea bedoelde kennisgeving gaat, in voorkomend geval, vergezeld van een onder de verantwoordelijkheid van de uitgevende instelling of van de met de opstelling van het prospectus belaste persoon gemaakte vertaling van het prospectus en/of de samenvatting.

Wanneer een universeel registratiedocument is goedgekeurd overeenkomstig artikel 9, zijn de alinea's 1 en 2 van dit artikel mutatis mutandis van toepassing.

De uitgevende instelling of de voor de opstelling van het prospectus of, indien van toepassing, het universeel registratiedocument verantwoordelijke persoon wordt tegelijk met de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst van de goedkeuringsverklaring in kennis gesteld.

2.   In de verklaring wordt vermeld of artikel 17, leden 2 en 3, is toegepast en, zo ja, om welke redenen.

3.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst brengt de ESMA op hetzelfde moment als de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst op de hoogte van de goedkeuringsverklaring van het prospectus.

4.   Indien de definitieve voorwaarden van een basisprospectus waarvan eerder kennis is gegeven, noch in het basisprospectus, noch in een document ter aanvulling daarvan zijn opgenomen, deelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst deze langs elektronische weg aan de bevoegde autoriteit van de lidsta(a)t(en) van ontvangst en de ESMA mee zodra dit doenlijk is nadat zij zijn gedeponeerd.

5.   Bevoegde autoriteiten vragen geen vergoeding voor de kennisgeving, of ontvangst van kennisgeving, van prospectussen en documenten ter aanvulling daarvan, of, indien van toepassing, het universeel registratiedocument, en evenmin voor enige daarmee verband houdende toezichtactiviteit, hetzij in de lidstaat van herkomst, hetzij in de lidsta(a)t(en) van ontvangst.

6.   Om te zorgen voor eenvormige voorwaarden voor de toepassing van deze verordening en rekening te houden met de technische ontwikkelingen op de financiële markten, kan de ESMA ontwerpen van technische uitvoeringsnormen ontwikkelen met het oog op de vaststelling van de standaardformulieren, -templates en -procedures voor kennisgeving van de goedkeuringsverklaring, het prospectus, de documenten ter aanvulling van het prospectus of het universeel registratiedocument en de vertaling van het prospectus en/of de samenvatting.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 25

Taalregeling

1.   Wanneer alleen in de lidstaat van herkomst een aanbieding van effecten aan het publiek wordt gedaan of een toelating van effecten tot de handel wordt aangevraagd, wordt het prospectus opgesteld in een taal die door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst wordt aanvaard.

2.   Wanneer in één of meer lidstaten die niet de lidstaat van herkomst zijn, een aanbieding van effecten aan het publiek wordt gedaan of een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt wordt aangevraagd, wordt het prospectus naar keuze van de uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van de toelating tot de handel opgesteld hetzij in een taal die door de bevoegde autoriteiten van die lidstaten wordt aanvaard, hetzij in een taal die in internationale financiële kringen pleegt te worden gebruikt.

De bevoegde autoriteit van elke lidstaat van ontvangst verlangt dat de in artikel 7 bedoelde samenvatting in de officiële ta(a)l(en) van de betrokken lidstaat wordt vertaald, maar zij mag geen vertaling van enigerlei ander deel van het prospectus verlangen. [Am. 3]

Met het oog op de controle en goedkeuring door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst wordt het prospectus naar keuze van de uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van de toelating tot de handel opgesteld hetzij in een taal die door die bevoegde autoriteit wordt aanvaard, hetzij in een taal die in internationale financiële kringen pleegt te worden gebruikt.

3.   Wanneer in meer dan één lidstaat, met inbegrip van de lidstaat van herkomst, een aanbieding van effecten aan het publiek wordt gedaan of een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt wordt aangevraagd, wordt het prospectus opgesteld in een taal die door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst wordt aanvaard en tevens, naar keuze van de uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van de toelating tot de handel beschikbaar gesteld hetzij in een taal die door de bevoegde autoriteiten van elke lidstaat van ontvangst wordt aanvaard, hetzij in een taal die in internationale financiële kringen pleegt te worden gebruikt.

De bevoegde autoriteit van elke lidstaat van ontvangst mag verlangen dat de in artikel 7 bedoelde samenvatting in de officiële ta(a)l(en) van de betrokken lidstaat wordt vertaald, maar zij mag geen vertaling van enigerlei ander deel van het prospectus verlangen.

4.   De definitieve voorwaarden en de samenvatting van de individuele uitgifte worden opgesteld in dezelfde taal als de taal van het goedgekeurde basisprospectus.

Wanneer de definitieve voorwaarden worden meegedeeld aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst of, ingeval er van meer dan één lidstaat van ontvangst sprake is, aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst, zijn de definitieve voorwaarden en de daaraan gehechte samenvatting van de individuele uitgifte onderworpen aan de taalvereisten van dit artikel.

HOOFDSTUK VI

SPECIFIEKE REGELS IN VERBAND MET IN DERDE LANDEN GEVESTIGDE UITGEVENDE INSTELLINGEN

Artikel 26

Aanbieding van effecten of toelating tot de handel op grond van een overeenkomstig deze verordening opgesteld prospectus

1.    Wanneer een uitgevende instelling van een derde land voornemens is op grond van een overeenkomstig deze verordening opgesteld prospectus in de Unie effecten aan het publiek aan te bieden of om toelating van effecten tot de handel op een in de Unie gevestigde gereglementeerde markt te verzoeken, verkrijgt zij overeenkomstig artikel 19 goedkeuring van haar prospectus door de bevoegde autoriteit van haar lidstaat van herkomst.

Zodra een prospectus is goedgekeurd overeenkomstig het bepaalde in alinea 1, zijn daaraan alle rechten en plichten verbonden zoals voor prospectussen in deze verordening is geregeld, en het prospectus en de uitgevende instelling van het derde land zijn onderworpen aan alle bepalingen van deze verordening onder het toezicht van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst.

Artikel 27

Aanbieding van effecten of toelating tot de handel op grond van een overeenkomstig de wetgeving van een derde land opgesteld prospectus

1.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van een uitgevende instelling van een derde land kan haar goedkeuring hechten aan een prospectus voor een aanbieding van effecten aan het publiek of een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt, dat in overeenstemming met de nationale wetgeving van een derde land is opgesteld en daaraan is onderworpen, mits:

a)

de informatievereisten van de wetgeving van dat derde land gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening; en

b)

de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst samenwerkingsafspraken heeft met de toezichtsautoriteit in het derde land van de uitgevende instelling overeenkomstig artikel 28.

2.   Ingeval in een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten welke door een uitgevende instelling van een derde land zijn uitgegeven, is het bepaalde in de artikelen 23, 24 en 25 van toepassing.

Voor deze uitgevende instellingen mag de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst een extra vergoeding vragen die de last van een dergelijke uitgifte weerspiegelt.

3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast te stellen met het oog op de vastlegging van algemene gelijkwaardigheidscriteria die op de vereisten van de artikelen 6, 7, 8 en 13 zijn gebaseerd.

Op grond van de bovenbedoelde criteria kan de Commissie een uitvoeringsbesluit vaststellen waarin is bepaald dat de informatievereisten ingevolge de wetgeving van een derde land gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening. Een dergelijk uitvoeringsbesluit wordt vastgesteld overeenkomstig de in artikel 43, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 28

Samenwerking met derde landen

1.   Voor de toepassing van artikel 27 en, ingeval zulks noodzakelijk wordt geacht, voor de toepassing van artikel 26 gaan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten met toezichthoudende autoriteiten van derde landen samenwerkingsovereenkomsten aan met betrekking tot de uitwisseling van informatie met toezichthoudende autoriteiten van derde landen en het afdwingen in derde landen van de nakoming van de verplichtingen die uit deze verordening voortvloeien , tenzij dat derde land op de lijst van niet-coöperatieve landen van de Commissie voorkomt . Deze samenwerkingsovereenkomsten waarborgen minimaal een doelmatige informatie-uitwisseling waardoor de bevoegde autoriteiten in staat worden gesteld hun taken krachtens deze verordening te vervullen.

Een bevoegde autoriteit stelt de ESMA en de andere bevoegde autoriteiten ervan in kennis als ze voornemens is om een dergelijke overeenkomst aan te gaan.

2.   Met het oog op de toepassing van artikel 27 en, ingeval zulks noodzakelijk wordt geacht, met het oog op de toepassing van artikel 26 vergemakkelijkt en coördineert de ESMA de ontwikkeling van samenwerkingsovereenkomsten tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en de relevante toezichthoudende autoriteiten van derde landen.

Indien zulks noodzakelijk is, vergemakkelijkt en coördineert de ESMA tevens de uitwisseling tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van inlichtingen die van toezichthoudende autoriteiten van derde landen zijn verkregen en die mogelijk relevant zijn voor het treffen van maatregelen krachtens de artikelen 36 en 37.

3.   De bevoegde autoriteiten gaan alleen samenwerkingsovereenkomsten voor informatie-uitwisseling met de toezichthoudende autoriteiten van derde landen aan wanneer met betrekking tot de verstrekte gegevens ten minste gelijkwaardige waarborgen inzake het beroepsgeheim gelden als die welke in artikel 33 worden bedoeld. Een dergelijke informatie-uitwisseling moet bestemd zijn voor de vervulling van de taken van die bevoegde autoriteiten.

3 bis.     De ESMA kan ontwerpen van technische reguleringsnormen ontwikkelen tot precisering van de minimale inhoud van de in lid 1 bedoelde samenwerkingsafspraken.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen.

3 ter.     Teneinde een uniforme toepassing van dit artikel te verzekeren, kan de ESMA ontwerpen van technische reguleringsnormen ontwikkelen met een modeldocument voor samenwerkingsafspraken, dat door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten moet worden gebruikt.

HOOFDSTUK VII

DE ESMA EN BEVOEGDE AUTORITEITEN

Artikel 29

Bevoegde autoriteiten

1.   Elke lidstaat wijst één enkele bevoegde administratieve autoriteit aan die verantwoordelijk is voor het vervullen van de uit deze verordening voortvloeiende taken en voor het zeker stellen dat de ter uitvoering van deze verordening vastgestelde bepalingen worden toegepast. De lidstaten stellen de Commissie, de ESMA en de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten daarvan in kennis.

De bevoegde autoriteit is ▌onafhankelijk van ▌marktdeelnemers.

2.   De lidstaten kunnen hun bevoegde autoriteit toestaan de taak om goedgekeurde prospectussen op internet te publiceren, te delegeren.

Wanneer taken aan entiteiten worden gedelegeerd, geschiedt dat op grond van een specifiek besluit waarin melding wordt gemaakt van de te vervullen taken en van de voorwaarden waaronder deze taken dienen te worden uitgevoerd, en waarin een bepaling is opgenomen die de entiteit in kwestie ertoe verplicht zodanig op te treden en zich zodanig te organiseren dat belangenconflicten worden vermeden en dat in het kader van de uitoefening van de gedelegeerde taken verkregen informatie niet onrechtmatig wordt gebruikt en evenmin wordt aangewend om concurrentie te verhinderen. In een dergelijk besluit worden alle regelingen gespecificeerd die zijn getroffen tussen de bevoegde autoriteit en de entiteit waaraan taken zijn gedelegeerd.

De eindverantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van deze verordening en voor het goedkeuren van het prospectus berust bij de overeenkomstig lid 1 aangewezen bevoegde autoriteit.

De lidstaten stellen de Commissie, de ESMA en de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten in kennis van het in de tweede alinea bedoelde besluit, inclusief de precieze voorwaarden ter regeling van die delegatie.

3.   De leden 1 en 2 laten de mogelijkheid onverlet voor een lidstaat om aparte juridische en administratieve regelingen te treffen voor overzeese Europese gebieden waarvan hij de buitenlandse betrekkingen behartigt.

Artikel 30

Bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten

1.   Ter vervulling van hun taken krachtens deze verordening beschikken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig het nationale recht, ten minste over de volgende toezicht- en onderzoeksbevoegdheden:

a)

zij kunnen uitgevende instellingen, aanbieders of aanvragers van een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt verplichten aanvullende informatie in het prospectus op te nemen indien zulks noodzakelijk is voor de bescherming van de beleggers;

b)

zij kunnen uitgevende instellingen, aanbieders of aanvragers van een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt, alsook de personen onder wier zeggenschap zij staan of over wie zij zeggenschap uitoefenen, verplichten informatie en documenten te verstrekken;

c)

zij kunnen van de auditors en de bedrijfsleiding van de uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt, alsook van de financiële intermediairs die met de aanbieding aan het publiek of het verzoeken om toelating tot de handel zijn belast, informatie verlangen;

d)

zij kunnen een aanbieding aan het publiek of toelating tot de handel telkens voor maximaal 25 opeenvolgende werkdagen opschorten indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat er inbreuk op de bepalingen van deze verordening is gepleegd;

e)

zij kunnen het maken van reclame verbieden of opschorten, dan wel uitgevende instellingen, aanbieders of aanvragers van een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt, dan wel de betrokken financiële intermediairs verplichten het maken van reclame te staken of telkens voor maximaal tien opeenvolgende werkdagen op te schorten, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat er inbreuk op de bepalingen van deze verordening is gepleegd;

f)

zij kunnen een aanbieding aan het publiek verbieden indien zij tot de bevinding komen dat inbreuk op de bepalingen van deze verordening is gepleegd of indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat er inbreuk op deze bepalingen zou kunnen worden gepleegd;

g)

zij kunnen de handel op een gereglementeerde markt telkens voor maximaal tien opeenvolgende werkdagen opschorten, of de betrokken gereglementeerde markt ertoe verplichten dit te doen, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat er inbreuk op de bepalingen van deze verordening is gepleegd;

h)

zij kunnen de handel op een gereglementeerde markt verbieden indien zij tot de bevinding komen dat er inbreuk op de bepalingen van deze verordening is gepleegd;

i)

zij kunnen openbaar maken dat een uitgevende instelling, een aanbieder of een aanvrager van een toelating tot de handel niet aan zijn verplichtingen voldoet;

j)

zij kunnen de controle van een ter goedkeuring voorgelegd prospectus, dan wel een aanbieding aan het publiek of een toelating tot de handel opschorten op grond van de bij artikel 42 van Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad (24) verleende bevoegdheid om een verbod of beperking op te leggen, totdat een dergelijk verbod of een dergelijke beperking wordt opgeheven;

k)

zij kunnen de goedkeuring van een door een bepaalde uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van een toelating tot de handel opgesteld prospectus gedurende maximaal vijf jaar weigeren, ingeval deze uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van een toelating tot de handel herhaaldelijk en ernstig inbreuk heeft gepleegd op de bepalingen van deze verordening;

l)

zij kunnen overgaan tot, dan wel de uitgevende instelling ertoe verplichten over te gaan tot de openbaarmaking van alle relevante informatie die van invloed kan zijn op de beoordeling van de effecten die tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten, teneinde de bescherming van de beleggers of de goede werking van de markt te garanderen;

m)

zij kunnen de handel in de effecten opschorten, of de betrokken gereglementeerde markt ertoe verplichten dit te doen, wanneer zij van oordeel zijn dat de uitgevende instelling in een zodanige situatie verkeert dat de voortzetting van de handel de belangen van de beleggers zou schaden;

n)

zij kunnen inspecties en onderzoeken ter plaatse verrichten, behalve in woningen van natuurlijke personen, en daartoe plaatsen betreden om toegang te krijgen tot documenten en andere gegevens, ongeacht hun vorm, wanneer er een redelijk vermoeden bestaat dat documenten en andere gegevens die op het voorwerp van de inspectie of het onderzoek betrekking hebben, relevant kunnen zijn als bewijs van een inbreuk op deze verordening.

Indien de nationale wetgeving dit vereist, kan de bevoegde autoriteit de bevoegde rechterlijke instantie verzoeken zich uit te spreken over het gebruik van de in de eerste alinea genoemde bevoegdheden. Overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1095/2010, is de ESMA gerechtigd deel te nemen aan de onder n) bedoelde inspecties ter plaatse wanneer deze door twee of meer bevoegde autoriteiten gezamenlijk worden uitgevoerd.

2.   De bevoegde autoriteiten oefenen hun in lid 1 genoemde taken en bevoegdheden op een of meer van de volgende wijzen uit, in de mate die nodig is om hun verantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van deze verordening en voor het goedkeuren van het prospectus uit te oefenen:

a)

op rechtstreekse wijze;

b)

in samenwerking met andere autoriteiten;

c)

op hun verantwoordelijkheid door middel van delegatie aan dergelijke autoriteiten;

d)

door middel van een verzoek tot de bevoegde rechterlijke instanties.

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat er passende maatregelen zijn getroffen zodat de bevoegde autoriteiten over alle toezicht- en onderzoeksbevoegdheden beschikken die nodig zijn om hun taken te vervullen.

4.   Een persoon die overeenkomstig deze verordening informatie aan de bevoegde autoriteit verstrekt, wordt niet geacht inbreuk te plegen op enige beperking van de openbaarmaking van informatie zoals vastgesteld in een contract, of zoals neergelegd in wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, en dit feit brengt voor de melder generlei aansprakelijkheid met zich mee.

5.   De leden 1, 2 en 3 laten de mogelijkheid onverlet voor een lidstaat om aparte juridische en administratieve regelingen te treffen voor overzeese Europese gebieden waarvan hij de buitenlandse betrekkingen behartigt.

Artikel 31

Samenwerking tussen bevoegde autoriteiten

1.   De bevoegde autoriteiten werken met elkaar en met de ESMA samen voor de toepassing van deze verordening. Zij wisselen zonder onnodige vertraging informatie uit en werken samen bij onderzoeks-, toezicht- en handhavingsactiviteiten.

Wanneer de lidstaten er overeenkomstig artikel 36 voor hebben gekozen strafrechtelijke sancties vast te stellen voor inbreuken op de bepalingen van deze verordening, zorgen zij ervoor dat er passende maatregelen voorhanden zijn waardoor de bevoegde autoriteiten over alle noodzakelijke bevoegdheden beschikken om met de gerechtelijke autoriteiten in hun jurisdictie contacten te onderhouden teneinde specifieke informatie te ontvangen over strafrechtelijke onderzoeken naar of ingeleide procedures wegens mogelijke inbreuken op deze verordening, en om die informatie te verstrekken aan andere bevoegde autoriteiten en de ESMA, teneinde te voldoen aan hun verplichting om onderling en met de ESMA samen te werken voor de toepassing van deze verordening.

2.   Een bevoegde autoriteit mag enkel in de volgende buitengewone omstandigheden weigeren in te gaan op een verzoek om informatie of een verzoek om met een onderzoek mee te werken:

a)

indien ingaan op het verzoek haar eigen onderzoek, handhavingsactiviteiten of een strafrechtelijk onderzoek negatief zou kunnen beïnvloeden;

b)

indien voor dezelfde feiten en tegen dezelfde personen reeds een gerechtelijke procedure bij de autoriteiten van de aangezochte lidstaat is ingeleid;

c)

indien in de aangezochte lidstaat voor dezelfde feiten en tegen dezelfde personen reeds een onherroepelijke uitspraak is gedaan.

3.   De bevoegde autoriteiten verstrekken op verzoek onmiddellijk alle inlichtingen die voor de toepassing van deze verordening noodzakelijk zijn.

4.   De bevoegde autoriteit kan om de bijstand van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat verzoeken bij inspecties of onderzoeken ter plaatse.

Een verzoekende bevoegde autoriteit stelt de ESMA in kennis van elk verzoek als bedoeld in de eerste alinea. Bij een onderzoek of inspectie met grensoverschrijdende gevolgen coördineert de ESMA het onderzoek of de inspectie als een van de bevoegde autoriteiten daarom vraagt.

Een bevoegde autoriteit die van een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat een verzoek ontvangt om een inspectie of een onderzoek ter plaatse te verrichten, kan:

a)

de inspectie of het onderzoek ter plaatse zelf uitvoeren;

b)

de bevoegde autoriteit die het verzoek heeft ingediend, toestaan om aan een inspectie of onderzoek ter plaatse deel te nemen;

c)

de bevoegde autoriteit die het verzoek heeft ingediend, toestaan om de inspectie of het onderzoek ter plaatse zelf uit te voeren;

d)

auditors of deskundigen aanwijzen om de inspectie of het onderzoek ter plaatse uit te voeren; en/of

e)

specifieke taken in verband met de toezichthoudende activiteiten gezamenlijk met de andere bevoegde autoriteiten vervullen.

5.   De bevoegde autoriteiten kunnen gevallen waarin een verzoek om samenwerking, en met name een verzoek om uitwisseling van informatie, is afgewezen of niet binnen een redelijke termijn is gehonoreerd, doorverwijzen naar de ESMA. Onverminderd artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) kan de ESMA in de in de eerste zin bedoelde gevallen handelen overeenkomstig de haar bij artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 verleende bevoegdheden.

6.   De ESMA kan ontwerpen van technische reguleringsnormen ontwikkelen tot precisering van de overeenkomstig lid 1 tussen de bevoegde autoriteiten uit te wisselen informatie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vast te stellen.

7.   De ESMA kan ontwerpen van technische uitvoeringsnormen ontwikkelen met het oog op de vaststelling van de standaardformulieren, -modellen en -procedures voor de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen bevoegde autoriteiten.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de derde alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel32

Samenwerking met de ESMA

1.   De bevoegde autoriteiten werken overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1095/2010 met de ESMA samen met het oog op de toepassing van deze verordening.

2.   Overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 verstrekken de bevoegde autoriteiten de ESMA onverwijld alle inlichtingen die vereist zijn voor de uitoefening van haar taken.

3.   Teneinde uniforme voorwaarden voor de toepassing van dit artikel te verzekeren, kan de ESMA voorstellen voor technische uitvoeringsnormen ontwikkelen ter bepaling van de procedures en formulieren voor de uitwisseling van informatie als bedoeld in lid 2.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 33

Beroepsgeheim

1.   Alle informatie die uit hoofde van deze verordening tussen de bevoegde autoriteiten wordt uitgewisseld en betrekking heeft op commerciële of operationele voorwaarden en andere economische of persoonlijke zaken, wordt als vertrouwelijk beschouwd en valt onder de vereisten van het beroepsgeheim, behalve wanneer de bevoegde autoriteit op het tijdstip waarop de mededeling plaatsvindt, verklaart dat deze informatie openbaar mag worden gemaakt, dan wel wanneer deze openbaarmaking in het kader van gerechtelijke procedures noodzakelijk is.

2.   Het beroepsgeheim geldt voor alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest bij de bevoegde autoriteit of bij entiteiten waaraan de bevoegde autoriteit haar taken heeft gedelegeerd. Informatie die onder het beroepsgeheim valt, mag aan geen enkele andere persoon of autoriteit worden verstrekt, tenzij op grond van in het Unierecht of het nationale recht vastgelegde bepalingen.

Artikel 34

Gegevensbescherming

Met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze verordening voeren de bevoegde autoriteiten hun taken zoals bedoeld in deze verordening uit overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen tot omzetting van Richtlijn 95/46/EG.

Bij de verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze verordening leeft de ESMA de bepalingen van Verordening (EG) nr. 45/2001 na.

Artikel 35

Conservatoire maatregelen

1.   Indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst tot de bevinding komt dat de uitgevende instelling, de aanbieder of de aanvrager van een toelating tot de handel, dan wel de financiële instellingen die met de aanbieding aan het publiek zijn belast, onregelmatigheden hebben begaan, dan wel dat deze personen de uit hoofde van deze verordening op hen rustende verplichtingen niet zijn nagekomen, stelt zij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst en de ESMA van deze bevindingen in kennis.

2.   Indien de uitgevende instelling, de aanbieder, de aanvrager van een toelating tot de handel, dan wel de financiële instellingen die met de aanbieding aan het publiek zijn belast, in weerwil van de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst getroffen maatregelen, inbreuk blijven plegen op de desbetreffende bepalingen van deze verordening, neemt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst, na de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst en de ESMA daarvan in kennis te hebben gesteld, alle passende maatregelen ter bescherming van de beleggers en stelt zij de Commissie en de ESMA daarvan zo spoedig mogelijk in kennis.

3.   In de in lid 2 bedoelde situaties kan de ESMA handelen overeenkomstig de haar bij artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 verleende bevoegdheden.

HOOFDSTUK VIII

BESTUURSRECHTELIJKE MAATREGELEN EN SANCTIES

Artikel 36

Bestuursrechtelijke maatregelen en sancties

1.   Onverminderd de toezicht- en onderzoeksbevoegdheden van de bevoegde autoriteiten op grond van artikel 30 en het recht van de lidstaten om in strafrechtelijke sancties te voorzien en deze op te leggen, dragen de lidstaten er in overeenstemming met de nationale wetgeving zorg voor dat de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben om passende bestuursrechtelijke maatregelen te treffen en bestuursrechtelijke sancties op te leggen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Deze administratieve maatregelen en sancties zijn ten minste van toepassing op :

a)

inbreuken op artikel 3, artikel 5, artikel 6, artikel 7, leden 1 tot en met 10, artikel 8, artikel 9, leden 1 tot en met 13, artikel 10, artikel 11, leden 1 en 3, artikel 12, artikel 14, lid 2, artikel 15, leden 1 en 2, artikel 16, lid 1, artikel 17, leden 1 en 3, artikel 18, leden 1, 2 en 3, artikel 19, lid 1, artikel 20, leden 1 tot en met 4 en leden 7 tot en met 10, artikel 21, leden 2, 3 en 4, artikel 22, leden 1, 2 en 4, en artikel 25 van deze verordening;

b)

weigering om aan een onderzoek of een inspectie mee te werken of gehoor te geven aan een onder artikel 30 vallend verzoek.

De lidstaten kunnen tot [12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening ] besluiten geen bepalingen betreffende bestuursrechtelijke sancties als bedoeld in de eerste alinea vast te stellen indien de in de eerste alinea, onder a) of b), bedoelde inbreuken in hun nationale recht reeds aan strafrechtelijke sancties onderworpen zijn. Indien zij een dergelijk besluit nemen, stellen de lidstaten de Commissie en de ESMA gedetailleerd in kennis van de toepasselijke delen van hun strafrecht.

Uiterlijk op [12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening ] stellen de lidstaten de Commissie en de ESMA gedetailleerd van de in de eerste en de tweede alinea bedoelde bepalingen in kennis. Zij stellen de Commissie en de ESMA onverwijld in kennis van alle verdere wijzigingen ervan.

2.   De lidstaten zorgen er overeenkomstig het nationale recht voor dat de bevoegde autoriteiten met betrekking tot de in lid 1, onder a), genoemde inbreuken beschikken over de bevoegdheid om ten minste de volgende bestuursrechtelijke sancties en maatregelen op te leggen:

a)

een publieke verklaring waarin de natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de inbreuk, alsook de aard van de inbreuk worden genoemd overeenkomstig artikel 40 ;

b)

een bevel waarin de natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de inbreuk, wordt gelast het gedrag te staken dat de inbreuk veroorzaakt;

c)

maximale bestuursrechtelijke geldboeten van ten minste tweemaal het bedrag van de vanwege de inbreuk behaalde winsten of vermeden verliezen, indien deze kunnen worden vastgesteld;

d)

in geval van een rechtspersoon, maximale bestuursrechtelijke geldboeten van ten minste 5 000 000 EUR of, in de lidstaten die niet de euro als munt hebben, het overeenkomstige bedrag in de nationale valuta op [datum van inwerkingtreding van deze verordening ], dan wel 3 % van de totale jaaromzet van die rechtspersoon volgens de meest recente door het leidinggevend orgaan goedgekeurde jaarrekening.

Indien de rechtspersoon een moederonderneming is of een dochteronderneming van een moederonderneming die overeenkomstig Richtlijn 2013/34/EU een geconsolideerde jaarrekening moet opstellen, is de toepasselijke totale jaaromzet gelijk aan de totale jaaromzet of het in overeenstemming met het toepasselijke Unierecht inzake jaarrekeningen daarmee corresponderende type inkomsten volgens de meest recente door het leidinggevend orgaan van de uiteindelijke moederonderneming goedgekeurde geconsolideerde jaarrekening;

e)

in geval van een natuurlijk persoon, maximale administratieve financiële sancties van ten minste 700 000 EUR, of in lidstaten die de euro niet als munt hebben, de overeenkomstige waarde in de nationale munteenheid op [datum van inwerkingtreding van deze verordening ];

3.   Lidstaten kunnen aanvullende sancties of maatregelen vaststellen en in hogere bestuursrechtelijke geldboeten voorzien dan die waarin deze verordening voorziet.

Artikel 37

Uitoefening van toezicht- en sanctiebevoegdheden

1.   Bij het bepalen van de soort en zwaarte van de bestuursrechtelijke sancties en maatregelen houden de bevoegde autoriteiten rekening met alle relevante omstandigheden, en met name, waar passend, met:

a)

de ernst en de duur van de inbreuk;

b)

de mate van verantwoordelijkheid van de voor de inbreuk verantwoordelijke persoon;

c)

de financiële draagkracht van de voor de inbreuk verantwoordelijke persoon, zoals deze met name blijkt uit de totale omzet van de verantwoordelijke rechtspersoon of het jaarinkomen en het nettovermogen van de verantwoordelijke natuurlijke persoon;

d)

de impact van de inbreuk op de belangen van retailbeleggers;

e)

de grootte van de door de voor de inbreuk verantwoordelijke persoon behaalde winsten of vermeden verliezen, dan wel de verliezen voor derden ten gevolge van de inbreuk, voor zover die zijn vast te stellen;

f)

de mate van medewerking met de bevoegde autoriteit door de voor de inbreuk verantwoordelijke persoon, onverminderd de noodzaak te zorgen voor terugbetaling van de door die persoon behaalde winsten of vermeden verliezen;

g)

eerdere inbreuken door de voor de inbreuk verantwoordelijke persoon;

h)

maatregelen die de voor de inbreuk verantwoordelijke persoon heeft genomen om herhaling van de inbreuk te voorkomen.

2.   Bij de uitoefening van hun bevoegdheden om uit hoofde van artikel 36 bestuursrechtelijke sancties en andere bestuursrechtelijke maatregelen op te leggen, werken de bevoegde autoriteiten nauw samen om ervoor te zorgen dat de toezicht- en onderzoeksbevoegdheden en de bestuursrechtelijke sancties en maatregelen die zij uit hoofde van deze verordening opleggen, doeltreffend en passend zijn. Zij coördineren hun optreden om met betrekking tot grensoverschrijdende gevallen dubbel werk en overlappingen bij de uitoefening van hun toezicht- en onderzoeksactiviteiten en bij het opleggen van bestuursrechtelijke sancties en maatregelen te voorkomen.

Artikel 38

Recht van beroep

De lidstaten zorgen ervoor dat besluiten die op grond van de bepalingen van deze verordening worden genomen, naar behoren gemotiveerd zijn en dat daartegen beroep bij een rechtbank openstaat.

Artikel 39

Melding van inbreuken

1.   De bevoegde autoriteiten stellen doeltreffende mechanismen in om het melden van daadwerkelijke of potentiële inbreuken op deze verordening aan hen aan te moedigen en mogelijk te maken.

2.   De in lid 1 bedoelde mechanismen omvatten ten minste:

a)

specifieke procedures voor het ontvangen en in behandeling nemen van meldingen van daadwerkelijke of potentiële inbreuken, met inbegrip van het vaststellen van veilige communicatiekanalen voor dergelijke meldingen;

b)

passende bescherming van werknemers met een arbeidsovereenkomst die inbreuken melden, tegen ten minste vergelding, discriminatie en andere vormen van onbillijke behandeling door hun werkgever of door derden;

c)

bescherming, in elke procedurefase, van de identiteit en persoonsgegevens van zowel de persoon die de inbreuken meldt, als de voor een inbreuk verantwoordelijk geachte natuurlijke persoon, tenzij openbaarmaking krachtens het nationale recht is vereist in het kader van verder onderzoek of een daarop volgende gerechtelijke procedure.

3.   De lidstaten kunnen in de mogelijkheid voorzien dat aan personen die relevante informatie over daadwerkelijke of potentiële inbreuken op deze verordening verstrekken, overeenkomstig het nationale recht financiële stimulansen worden toegekend wanneer deze personen niet reeds andere wettelijke of contractuele verplichtingen hebben om dergelijke informatie te melden, en mits de informatie nieuw is en in het opleggen van een bestuursrechtelijke of strafrechtelijke sanctie of het nemen van een andere bestuursrechtelijke maatregel vanwege een inbreuk op deze verordening resulteert.

4.   De lidstaten verlangen van werkgevers die zich met uit het oogpunt van financiële diensten gereglementeerde activiteiten bezighouden, dat zij passende procedures instellen die hun werknemers in staat stellen daadwerkelijke of potentiële inbreuken intern via een specifiek, onafhankelijk en autonoom kanaal te melden.

Artikel 40

Bekendmaking van besluiten

1.   Een besluit op grond waarvan een bestuursrechtelijke sanctie of maatregel in verband met een inbreuk op deze verordening wordt opgelegd, wordt door de bevoegde autoriteiten op hun officiële website bekendgemaakt onmiddellijk nadat de bestrafte persoon van het besluit in kennis is gesteld. Daarbij wordt ten minste informatie over de soort en aard van de inbreuk bekendgemaakt, alsmede de identiteit van de verantwoordelijke personen. Deze verplichting geldt niet voor besluiten waarbij onderzoeksmaatregelen worden vastgesteld.

2.   Indien de bekendmaking van de identiteit van de rechtspersonen, dan wel van de identiteit of de persoonsgegevens van de natuurlijke personen na een per geval uitgevoerde beoordeling van de evenredigheid van een dergelijke bekendmaking door de bevoegde autoriteit onevenredig wordt geacht, of indien bekendmaking de stabiliteit van de financiële markten of een lopend onderzoek in gevaar brengt, dragen de lidstaten er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten als volgt handelen:

a)

ofwel stellen zij de bekendmaking van het besluit waarbij een sanctie of maatregel wordt opgelegd, uit totdat de redenen voor niet-bekendmaking vervallen;

b)

ofwel maken zij het besluit waarbij de sanctie of maatregel wordt opgelegd, op anonieme basis en in overeenstemming met het nationale recht bekend indien de betrokken persoonsgegevens door een dergelijke anonieme bekendmaking doeltreffend worden beschermd. In geval van een besluit tot bekendmaking van een sanctie of maatregel op anonieme basis kan de bekendmaking van de betrokken gegevens voor een redelijke periode worden uitgesteld indien wordt verwacht dat de redenen voor bekendmaking op anonieme basis binnen die periode zullen vervallen;

c)

ofwel maken zij het besluit om een sanctie of maatregel op te leggen in het geheel niet bekend als de onder a) en b) vermelde opties ontoereikend worden geacht om te waarborgen:

(i)

dat de stabiliteit van de financiële markten niet in gevaar wordt gebracht;

(ii)

dat de bekendmaking van dergelijke besluiten evenredig is met maatregelen die van gering belang worden geacht.

3.   Indien tegen het besluit om een sanctie of maatregel op te leggen, beroep is ingesteld voor de bevoegde rechterlijke of andere instanties, maken de bevoegde autoriteiten die informatie en alle latere informatie over de uitkomst van dat beroep ook onmiddellijk op hun officiële website bekend. Bovendien wordt een besluit tot nietigverklaring van een eerder besluit tot oplegging van een sanctie of maatregel eveneens bekendgemaakt.

4.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat alle informatie die overeenkomstig dit artikel wordt bekendgemaakt, gedurende een periode van ten minste vijf jaar na de bekendmaking op hun officiële website blijft staan. In de bekendmaking opgenomen persoonsgegevens worden op de officiële website van de bevoegde autoriteit niet langer bewaard dan uit hoofde van de toepasselijke gegevensbeschermings-voorschriften noodzakelijk is.

Artikel 41

Rapportage van sancties aan de ESMA

1.   De bevoegde autoriteit verstrekt de ESMA jaarlijks geaggregeerde informatie over alle bestuursrechtelijke sancties en maatregelen die in overeenstemming met artikel 36 zijn opgelegd. De ESMA publiceert deze informatie in een jaarverslag.

Wanneer de lidstaten er overeenkomstig artikel 36, lid 1, voor hebben gekozen strafrechtelijke sancties vast te stellen voor inbreuken op de in artikel 36, lid 1, genoemde bepalingen, verstrekken hun bevoegde autoriteiten de ESMA jaarlijks geanonimiseerde en geaggregeerde gegevens met betrekking tot alle ingestelde strafrechtelijke onderzoeken en alle opgelegde strafrechtelijke sancties. De ESMA publiceert de gegevens over opgelegde strafrechtelijke sancties in een jaarverslag.

2.   Wanneer de bevoegde autoriteit bestuursrechtelijke of strafrechtelijke sancties of bestuursrechtelijke maatregelen openbaar heeft gemaakt, doet zij van deze bestuursrechtelijke sancties of maatregelen gelijktijdig verslag bij de ESMA.

3.   De bevoegde autoriteiten stellen de ESMA op de hoogte van alle bestuursrechtelijke sancties of maatregelen die overeenkomstig artikel 40, lid 2, onder c), zijn opgelegd maar niet zijn bekendgemaakt, met inbegrip van een eventueel ingesteld beroep en het resultaat van de behandeling daarvan. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten de informatie en de definitieve uitspraak in verband met een opgelegde strafrechtelijke sanctie ontvangen en doen toekomen aan de ESMA. De ESMA houdt, uitsluitend ten behoeve van uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten, een centrale database van de aan haar meegedeelde sancties bij. Die database is uitsluitend toegankelijk voor bevoegde autoriteiten en wordt bijgewerkt op basis van de door de bevoegde autoriteiten verstrekte informatie.

HOOFDSTUK IX

GEDELEGEERDE EN UITVOERINGSHANDELINGEN

Artikel 42

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De bevoegdheid om de in artikel 1, lid ▌6, artikel 2, lid 2, ▌artikel 13, leden 1 en 2, artikel 14, lid 3, artikel 15, lid 3, ▌en artikel 27, lid 3, bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen , wordt met ingang van [de datum van inwerkingtreding van deze verordening ] voor onbepaalde tijd aan de Commissie verleend.

3.   De in artikel 1, lid ▌6, artikel 2, lid 2, ▌artikel 13, leden 1 en 2, artikel 14, lid 3, artikel 15, lid 3, ▌en artikel 27, lid 3, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan op elk ogenblik door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennis aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 1, lid ▌6, artikel 2, lid 2, ▌artikel 13, leden 1 en 2, artikel 14, lid 3, artikel 15, lid 3, ▌en artikel 27, lid 3, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.

Artikel 43

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Europees Comité voor het effectenbedrijf, ingesteld bij Besluit 2001/528/EG van de Commissie (25). Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

HOOFDSTUK X

SLOTBEPALINGEN

Artikel 44

Intrekking

1.   Richtlijn 2003/71/EG wordt met ingang van [de datum waarop deze verordening van toepassing wordt].

2.   Verwijzingen naar Richtlijn 2003/71/EG worden gelezen als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage IV bij deze verordening.

4.   Prospectussen die vóór [toepassingsdatum van deze verordening] overeenkomstig het nationale recht tot omzetting van Richtlijn 2003/71/EG zijn goedgekeurd, blijven geregeld door dat nationale recht tot het einde van hun geldigheid of, indien dit eerder is, totdat twaalf maanden na [toepassingsdatum van deze verordening] zijn verstreken.

Artikel 45

ESMA-verslag over prospectussen

1.   Op grond van de documenten die via het in artikel 20, lid 6, bedoelde mechanisme openbaar worden gemaakt, publiceert de ESMA elk jaar een verslag met statistische gegevens over de in de Unie goedgekeurde en ter kennis gebrachte prospectussen, alsook met een trendanalyse waarin rekening wordt gehouden met de soorten uitgevende instellingen, met name uit het mkb, de soorten uitgiften, met name de tegenwaarde van aanbiedingen, het type verhandelbare effecten, het type handelsplatform en de coupure.

2.   Dit verslag bevat in het bijzonder:

a)

een analyse van de mate waarin in de gehele Unie wordt gebruikgemaakt van de in de artikelen 14 en 15 beschreven openbaarmakingsregelingen en het in artikel 9 beschreven universele registratiedocument;

b)

statistische gegevens over basisprospectussen en definitieve voorwaarden, alsook over prospectussen die in de vorm van afzonderlijke documenten of in de vorm van één enkel document zijn opgesteld;

c)

statistische gegevens over de gemiddelde en totale bedragen die door middel van een aanbieding van effecten aan het publiek conform deze verordening zijn opgehaald door niet-beursgenoteerde ondernemingen, ondernemingen waarvan effecten op multilaterale handelsfaciliteiten, met inbegrip van mkb-groeimarkten, worden verhandeld, en ondernemingen waarvan effecten tot de handel op gereglementeerde markten zijn toegelaten. In voorkomend geval worden deze statistische gegevens ook uitgesplitst naar eerste aanbiedingen aan het publiek en volgende aanbiedingen, alsook naar effecten met en zonder aandelenkarakter;

c bis)

statistieken over de kostprijs voor het vervaardigen van prospectussen, opgesplitst in ten minste verschillende categorieën van uitgevende instellingen, omvang van uitgifte en locaties alsook de vergoedingscategorieën voor uitgevende instellingen en de categorieën van dienstverleners die ze aanrekenen; de statistieken moeten zijn vergezeld van een analyse van de doeltreffendheid van concurrentie tussen dienstverleners die zijn betrokken bij de opstelling van prospectussen en aanbevelingen over de vermindering van kosten.

Artikel 46

Toetsing

Uiterlijk [vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening] dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van deze verordening, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

In het verslag wordt onder meer beoordeeld of de samenvatting van het prospectus, de in de artikelen 14 en 15 beschreven openbaarmakingsregelingen en het in artikel 9 beschreven universele registratiedocument geschikt blijven in het licht van de doelstellingen die ermee worden nagestreefd. In het verslag wordt rekening gehouden met de uitkomsten van de in artikel 19, lid 12, genoemde collegiale toetsing.

Artikel 47

Inwerkingtreding en toepassing

1.   Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   Zij is van toepassing met ingang van [ 24  maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening ].

2 bis.     In afwijking van lid 2, kunnen de lidstaten vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening de drempels hanteren die met het oog op de vrijstelling zijn geregeld in artikel 1, lid 3, onder d) of de optie in artikel 3, lid 2.

3.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om uiterlijk op [ 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening ] aan artikel 11, artikel 19, lid 8, artikel 29, artikel 30, artikel 36, artikel 37, artikel 38, artikel 39, artikel 40 en artikel 41 te voldoen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 177 van 18.5.2016, blz. 9

(2)   PB C 195 van 2.6.2016, blz. 1

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van … [(PB …)/(nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt)] en standpunt van de Raad van …

(4)   Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PB L 345 van 31.12.2003, blz. 64).

(5)   Richtlijn 2010/73/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot wijziging van Richtlijn 2003/71/EG betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en Richtlijn 2004/109/EG betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten (PB L 327 van 11.12.2010, blz. 1).

(6)   Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).

(7)  Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (PRIIP's) (PB L 352 van 9.12.2014, blz. 1).

(8)  Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38).

(9)  Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (verordening marktmisbruik) en houdende intrekking van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijnen 2003/124/EG, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84)

(11)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(12)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).

(13)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(14)  Richtlijn 80/390/EEG van de Raad van 17 maart 1980 tot coördinatie van de eisen gesteld aan de opstelling van, het toezicht op en de verspreiding van het prospectus dat gepubliceerd moet worden voor de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs (PB L 100 van 17.4.1980, blz. 1).

(15)  Richtlijn 2001/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 mei 2001 betreffende de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs en de informatie die over deze effecten moet worden gepubliceerd (PB L 184 van 6.7.2001, blz. 1).

(16)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(17)   Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).

(18)   Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).

(19)  Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (PB L 352 van 9.12.2014, blz. 1).

(20)  Verordening (EG) nr. 809/2004 van de Commissie van 29 april 2004 tot uitvoering van Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de in het prospectus te verstrekken informatie, de vormgeving van het prospectus, de opneming van informatie door middel van verwijzing, de publicatie van het prospectus en de verspreiding van advertenties betreft (PB L 149 van 30.4.2004, blz. 1).

(21)  Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38).

(22)  Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19).

(23)  [PB C van, blz.].

(24)  Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten in financiële instrumenten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 84).

(25)  Besluit 2001/528/EG van de Commissie van 6 juni 2001 tot instelling van het Europees Comité voor het effectenbedrijf (PB L 191 van 13.7.2001, blz. 45).

BIJLAGE I

PROSPECTUS

I.   Samenvatting

II.   Identiteit van bestuurders, bedrijfsleiding, adviseurs en auditors

Het is de bedoeling dat de vertegenwoordigers van de onderneming en andere personen betrokken bij de aanbieding van effecten door de onderneming of de toelating van effecten tot de handel worden geïdentificeerd; het betreft de personen verantwoordelijk voor de opstelling van het prospectus en de personen verantwoordelijk voor de controle van de jaarrekening.

III.   Inlichtingen over de aanbieding en verwacht tijdschema

Het is de bedoeling dat de voornaamste informatie over de aanbiedingsprocedure wordt verstrekt en dat de belangrijke data in verband met de aanbieding worden vermeld.

A.

Inlichtingen over de aanbieding

B.

Procedure en verwacht tijdschema

IV.   Kerngegevens

Het is de bedoeling dat een beknopt overzicht wordt gegeven van de kerngegevens betreffende de financiële situatie, de kapitalisatie en de risicofactoren van de onderneming. Indien de in het document opgenomen jaarrekening aangepast is om met veranderingen van betekenis in de groepsstructuur of grondslagen van de administratieve verantwoording en verslaglegging van de onderneming rekening te houden, dan moeten ook de voornaamste financiële gegevens worden aangepast.

A.

Geselecteerde financiële gegevens

B.

Kapitalisatie en schuldenlast

C.

Redenen voor de aanbieding en bestemming van de opbrengsten

D.

Risicofactoren

V.   Informatie over de onderneming

Het is de bedoeling dat informatie wordt verstrekt over de bedrijfsactiviteiten van de onderneming, de producten die zij vervaardigt of de diensten die zij verleent, en over de factoren die op de bedrijfsactiviteiten van invloed zijn. Het is eveneens de bedoeling dat informatie wordt verschaft over de adequaatheid en geschiktheid van de onroerende goederen, technische installaties en uitrusting van de onderneming, alsmede over haar plannen voor toekomstige capaciteitsverhogingen of -verlagingen.

A.

Geschiedenis en ontwikkeling van de onderneming

B.

Overzicht van de bedrijfsactiviteiten

C.

Organisatiestructuur

D.

Materiële vaste activa

VI.   Bedrijfsresultaten, financiële toestand en vooruitzichten

Het is de bedoeling dat het management uitleg verstrekt over de factoren die van invloed zijn geweest op de financiële toestand en de bedrijfsresultaten van de onderneming in de tijdvakken die door de jaarrekeningen worden bestreken. Het management dient tevens zijn oordeel te geven over de factoren en tendensen waarvan wordt verwacht dat zij in de komende boekjaren een wezenlijk effect zullen sorteren op de financiële toestand en de bedrijfsresultaten van de onderneming.

A.

Bedrijfsresultaten

B.

Liquiditeit en kapitaalmiddelen

C.

Onderzoek en ontwikkeling, octrooien en licenties enz.

D.

Tendensen.

VII.   Bestuurders, bedrijfsleiding en werknemers

Het is de bedoeling dat informatie wordt verstrekt over de bestuurders en managers van de onderneming opdat beleggers zich een oordeel kunnen vormen over de ervaring, de beroepskwalificaties en de beloning van deze personen, alsook over hun band met de onderneming.

A.

Bestuurders en bedrijfsleiding

B.

Beloning

C.

Manier van werken van het bestuursorgaan

D.

Werknemers

E.

Aandeelhouderschap

VIII.   Belangrijkste aandeelhouders en transacties met verbonden partijen

Het is de bedoeling dat informatie wordt verstrekt over de belangrijkste aandeelhouders en anderen die zeggenschap over de onderneming uitoefenen of kunnen uitoefenen. Tevens dient informatie te worden verschaft die betrekking heeft op eventuele transacties van de onderneming met personen die met de onderneming verbonden zijn, en waaruit blijkt of de voorwaarden van deze transacties billijk zijn voor de onderneming.

A.

Belangrijkste aandeelhouders

B.

Transacties met verbonden partijen

C.

Belangen van deskundigen en adviseurs

IX.   Financiële informatie

Het is de bedoeling dat nader wordt aangegeven welke jaarrekeningen in het document moeten worden opgenomen, welke perioden moeten worden bestreken, van wanneer de jaarrekeningen dateren en welke andere informatie van financiële aard dient te worden vermeld. De grondslagen voor de verslaglegging en de auditbeginselen waarvan bij de opstelling en de controle van de jaarrekening gebruik mag worden gemaakt, zullen worden vastgesteld overeenkomstig internationale standaarden voor jaarrekeningen en controlenormen.

A.

Geconsolideerde jaarrekening en andere financiële informatie

B.

Belangrijke wijzigingen

X.   Nadere bijzonderheden over de aanbieding en de toelating tot de handel

Het is de bedoeling dat informatie wordt verstrekt over de aanbieding van effecten en de toelating van effecten tot de handel, het plan voor het op de markt brengen van de effecten en aanverwante zaken.

A.

Aanbieding en toelating tot de handel

B.

Plan voor het op de markt brengen van de effecten

C.

Markten

D.

Verkopende houders van effecten

E.

Verwatering (alleen voor effecten met aandelenkarakter)

F.

Kosten van de uitgifte

XI.   Aanvullende informatie

Het is de bedoeling dat hier de — meestal wettelijk verplichte — informatie wordt verstrekt die niet elders in het prospectus is opgenomen.

A.

Aandelenkapitaal

B.

Akte van oprichting en statuten

C.

Belangrijke overeenkomsten

D.

Deviezencontroles

E.

Waarschuwing over fiscale gevolgen

F.

Dividenden en betalingsgemachtigden

G.

Deskundigenverklaring

H.

Ter inzage beschikbare documenten

I.

Bijkomende informatie

BIJLAGE II

REGISTRATIEDOCUMENT

I.   Identiteit van bestuurders, bedrijfsleiding, adviseurs en auditors

Het is de bedoeling dat de vertegenwoordigers van de onderneming en andere personen betrokken bij de aanbieding van effecten door de onderneming of de toelating van effecten tot de handel worden geïdentificeerd; het betreft de personen verantwoordelijk voor de opstelling van het prospectus en de personen verantwoordelijk voor de controle van de jaarrekening.

II.   Kerngegevens over de uitgevende instelling

Het is de bedoeling dat een beknopt overzicht wordt gegeven van de kerngegevens betreffende de financiële situatie, de kapitalisatie en de risicofactoren van de onderneming. Indien de in het document opgenomen jaarrekening aangepast is om met veranderingen van betekenis in de groepsstructuur of grondslagen van de administratieve verantwoording en verslaglegging van de onderneming rekening te houden, dan moeten ook de voornaamste financiële gegevens worden aangepast.

A.

Geselecteerde financiële gegevens

B.

Kapitalisatie en schuldenlast

C.

Risicofactoren

III.   Informatie over de onderneming

Het is de bedoeling dat informatie wordt verstrekt over de bedrijfsactiviteiten van de onderneming, de producten die zij vervaardigt of de diensten die zij verleent, en over de factoren die op de bedrijfsactiviteiten van invloed zijn. Het is eveneens de bedoeling dat informatie wordt verschaft over de adequaatheid en geschiktheid van de onroerende goederen, technische installaties en uitrusting van de onderneming, alsmede over haar plannen voor toekomstige capaciteitsverhogingen of -verlagingen.

A.

Geschiedenis en ontwikkeling van de onderneming

B.

Overzicht van de bedrijfsactiviteiten

C.

Organisatiestructuur

D.

Onroerende goederen, technische installaties en uitrusting

IV.   Bedrijfsresultaten, financiële toestand en vooruitzichten

Het is de bedoeling dat het management uitleg verstrekt over de factoren die van invloed zijn geweest op de financiële toestand en de bedrijfsresultaten van de onderneming in de tijdvakken die door de jaarrekeningen worden bestreken. Het management dient tevens zijn oordeel te geven over de factoren en tendensen waarvan wordt verwacht dat zij in de komende boekjaren een wezenlijk effect zullen sorteren op de financiële toestand en de bedrijfsresultaten van de onderneming.

A.

Bedrijfsresultaten

B.

Liquiditeit en kapitaalmiddelen

C.

Onderzoek en ontwikkeling, octrooien en licenties enz.

D.

Tendensen

V.   Bestuurders, bedrijfsleiding en werknemers

Het is de bedoeling dat informatie wordt verstrekt over de bestuurders en managers van de onderneming opdat beleggers zich een oordeel kunnen vormen over de ervaring, de beroepskwalificaties en de beloning van deze personen, alsook over hun band met de onderneming.

A.

Bestuurders en bedrijfsleiding

B.

Beloning

C.

Manier van werken van het bestuursorgaan

D.

Werknemers

E.

Aandeelhouderschap

VI.   Belangrijkste aandeelhouders en transacties met verbonden partijen

Het is de bedoeling dat informatie wordt verstrekt over de belangrijkste aandeelhouders en anderen die zeggenschap over de onderneming uitoefenen of kunnen uitoefenen. Tevens dient informatie te worden verschaft die betrekking heeft op eventuele transacties van de onderneming met personen die met de onderneming verbonden zijn, en waaruit blijkt of de voorwaarden van deze transacties billijk zijn voor de onderneming.

A.

Belangrijkste aandeelhouders

B.

Transacties met verbonden partijen

C.

Belangen van deskundigen en adviseurs

VII.   Financiële informatie

Het is de bedoeling dat nader wordt aangegeven welke jaarrekeningen in het document moeten worden opgenomen, welke perioden moeten worden bestreken, van wanneer de jaarrekeningen dateren en welke andere informatie van financiële aard dient te worden vermeld. De grondslagen voor de verslaglegging en de auditbeginselen waarvan bij de opstelling en de controle van de jaarrekening gebruik mag worden gemaakt, zullen worden vastgesteld overeenkomstig internationale standaarden voor jaarrekeningen en controlenormen.

A.

Geconsolideerde jaarrekening en andere financiële informatie

B.

Belangrijke wijzigingen

VIII.   Aanvullende informatie

Het is de bedoeling dat hier de — meestal wettelijk verplichte — informatie wordt verstrekt die niet elders in het prospectus is opgenomen.

A.

Aandelenkapitaal

B.

Akte van oprichting en statuten

C.

Belangrijke overeenkomsten

D.

Deskundigenverklaring

E.

Ter inzage beschikbare documenten

F.

Bijkomende informatie

BIJLAGE III

VERRICHTINGSNOTA

I.   Identiteit van bestuurders, bedrijfsleiding, adviseurs en auditors

Het is de bedoeling dat de vertegenwoordigers van de onderneming en andere personen betrokken bij de aanbieding van effecten door de onderneming of de toelating van effecten tot de handel worden geïdentificeerd; het betreft de personen verantwoordelijk voor de opstelling van het prospectus en de personen verantwoordelijk voor de controle van de jaarrekening.

II.   Inlichtingen over de aanbieding en verwacht tijdschema

Het is de bedoeling dat de voornaamste informatie over de aanbiedingsprocedure wordt verstrekt en dat de belangrijke data in verband met de aanbieding worden vermeld.

A.

Inlichtingen over de aanbieding

B.

Procedure en verwacht tijdschema

III.   Kerngegevens over de uitgevende instelling

Het is de bedoeling dat een beknopt overzicht wordt gegeven van de kerngegevens betreffende de financiële situatie, de kapitalisatie en de risicofactoren van de onderneming. Indien de in het document opgenomen jaarrekening aangepast is om met veranderingen van betekenis in de groepsstructuur of grondslagen van de administratieve verantwoording en verslaglegging van de onderneming rekening te houden, dan moeten ook de voornaamste financiële gegevens worden aangepast.

A.

Kapitalisatie en schuldenlast

B.

Redenen voor de aanbieding en bestemming van de opbrengsten

C.

Risicofactoren

IV.   Belangen van deskundigen

Het is de bedoeling dat informatie wordt verstrekt over de transacties van de onderneming met deskundigen of adviseurs op wie voor bepaalde werkzaamheden een beroep wordt gedaan.

V.   Nadere bijzonderheden over de aanbieding en de toelating tot de handel

Het is de bedoeling dat informatie wordt verstrekt over de aanbieding van effecten en de toelating van effecten tot de handel, het plan voor het op de markt brengen van de effecten en aanverwante zaken.

A.

Aanbieding en toelating tot de handel

B.

Plan voor het op de markt brengen van de effecten

C.

Markten

D.

Verkopende houders van effecten

E.

Verwatering (alleen voor effecten met aandelenkarakter)

F.

Kosten van de uitgifte

VI.   Aanvullende informatie

Het is de bedoeling dat hier de — meestal wettelijk verplichte — informatie wordt verstrekt die niet elders in het prospectus is opgenomen.

A.

Deviezencontroles

B.

Waarschuwing over fiscale gevolgen

C.

Dividenden en betalingsgemachtigden

D.

Deskundigenverklaring

E.

Ter inzage beschikbare documenten

BIJLAGE IV

Concordantietabel

(zoals bedoeld in artikel 44)

Richtlijn 2003/71/EG

Deze verordening

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 2, onder h) met uitzondering van artikel 1, lid 2, onder h)

Artikel 1, lid 2

Artikel 1, lid 2, onder h)

Artikel 1, lid 3, onder d)

Artikel 1, lid 3

Artikel 4

Artikel 1, lid 4

Artikel 1, lid 5, onder a) en b)

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 4

Artikel 2, lid 2

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 2, onder a)

Artikel 1, lid 3, onder a)

Artikel 3, lid 2, onder b)

Artikel 1, lid 3, onder b)

Artikel 3, lid 2, onder c)

Artikel 1, lid 3, onder c)

Artikel 3, lid 2, onder d)

Artikel 3, lid 2, onder e)

Artikel 3, lid 2, tweede en derde alinea

Artikel 5

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 4

Artikel 1, lid 5, onder b)

Artikel 4, lid 1, onder a)

Artikel 1, lid 3, onder e)

artikel 4, lid 1, onder b)

Artikel 1, lid 3, onder f)

Artikel 4, lid 1, onder c)

Artikel 1, lid 3, onder g)

artikel 4, lid 1, onder d)

Artikel 1, lid 3, onder h)

Artikel 4, lid 1, onder e)

Artikel 1, lid 3, onder i)

Artikel 4, lid 1, tweede tot en met vijfde alinea

Artikel 4, lid 2, onder a)

Artikel 1, lid 4, onder a)

Artikel 4, lid 2, onder b)

Artikel 1, lid 4, onder c)

Artikel 4, lid 2, onder c)

artikel 1, lid 4, onder d)

artikel 4, lid 2, onder d)

Artikel 1, lid 4, onder e)

Artikel 4, lid 2, onder e)

Artikel 1, lid 4, onder f)

Artikel 4, lid 2, onder f)

Artikel 1, lid 4, onder g)

Artikel 4, lid 2, onder g)

artikel 1, lid 4, onder b)

Artikel 4, lid 2, onder h)

Artikel 1, lid 4, onder h)

Artikel 4, lid 3

Artikel 1, lid 6

Artikel 5, lid 1

Artikel 6, lid 1

Artikel 5, lid 2

Artikel 7

Artikel 5, lid 3

Artikel 6, lid 2

Artikel 5, lid 4, eerste alinea

Artikel 8, lid 1

Artikel 5, lid 4, tweede alinea

Artikel 8, lid 9

Artikel 5, lid 4, derde alinea

Artikel 8, lid 4 en Artikel 24, lid 4

Artikel 5, lid 5

Artikel 13, lid 1

Artikel 6, lid 1

Artikel 11, lid 1

Artikel 6, lid 2

Artikel 11, lid 2

Artikel 7, lid 1

Artikel 13, lid 1, eerste alinea

Artikel 7, lid 2, onder a)

Artikel 13, lid 1, tweede alinea, onder a)

Artikel 7, lid 2, onder b).

Artikel 13, lid 2, tweede alinea, onder b)

Artikel 7, lid 2, onder c)

Artikel 13, lid 2, tweede alinea, onder c)

artikel 7, lid 2, onder d)

Artikel 13, lid 2, tweede alinea, onder c)

Artikel 7, lid 2, onder e)

Artikel 15

Artikel 7, lid 2, onder f)

Artikel 13, lid 2, tweede alinea, onder d)

Artikel 7, lid 2, onder g)

Artikel 14

Artikel 7, lid 3

Artikel 13, lid 3

Artikel 7, lid 4

Artikel 8, lid 1

Artikel 17, lid 1

Artikel 8, lid 2

Artikel 17, lid 2

Artikel 8, lid 3

Artikel 17, lid 3

Artikel 8, lid 3 bis

Artikel 17, lid 4

Artikel 8, lid 4

Artikel 17, lid 5

Artikel 8, lid 5

Artikel 9, lid 1

Artikel 12, lid 1

Artikel 9, lid 2

Artikel 12, lid 1

Artikel 9, lid 3

Artikel 12, lid 1

Artikel 9, lid 4

Artikel 12, lid 2

Artikel 11, lid 1

Artikel 18, lid 1

Artikel 11, lid 2

Artikel 18, lid 2

Artikel 11, lid 3

Artikel 18, lid 4

Artikel 12, lid 1

Artikel 10, lid 1, eerste alinea

Artikel 12, lid 2

Artikel 10, lid 1, tweede alinea

Artikel 12, lid 3

Artikel 13, lid 1

Artikel 19, lid 1

Artikel 13, lid 2

Artikel 19, lid 2

Artikel 13, lid 3

Artikel 19, lid 3

Artikel 13, lid 4

Artikel 19, lid 4

Artikel 13, lid 5

Artikel 19, lid 7

Artikel 13, lid 6

Artikel 19, lid 8

Artikel 13, lid 7

Artikel 19, lid 10

Artikel 14, lid 1

Artikel 20, lid 1

Artikel 14, lid 2

Artikel 20, lid 2

Artikel 14, lid 3

Artikel 14, lid 4

Artikel 20, lid 5

Artikel 14, lid 4 bis

Artikel 20, lid 6

Artikel 14, lid 5

Artikel 20, lid 8

Artikel 14, lid 6

Artikel 20, lid 9

Artikel 14, lid 7

Artikel 20, lid 10

Artikel 14, lid 8

Artikel 20, lid 11

Artikel 15, lid 1

Artikel 21, lid 1

Artikel 15, lid 2

Artikel 21, lid 2

Artikel 15, lid 3

Artikel 21, lid 3

Artikel 15, lid 4

Artikel 21, lid 4

Artikel 15, lid 5

Artikel 15, lid 6

Artikel 21, lid 5

Artikel 15, lid 7

Artikel 21, lid 6

Artikel 16, lid 1

Artikel 22, lid 1

Artikel 16, lid 2

Artikel 22, lid 2

Artikel 16, lid 3

Artikel 22, lid 6

Artikel 17, lid 1

Artikel 23, lid 1

Artikel 17, lid 2

Artikel 23, lid 2

Artikel 18, lid 1

Artikel 24, lid 1

Artikel 18, lid 2

Artikel 24, lid 2

Artikel 18, lid 3, eerste alinea

Artikel 24, lid 3

Artikel 18, lid 3, tweede alinea

Artikel 20, lid 5, derde alinea en Artikel 20, lid 6

Artikel 18, lid 4

Artikel 24, lid 6

Artikel 19, lid 1

Artikel 25, lid 1

Artikel 19, lid 2

Artikel 25, lid 2

Artikel 19, lid 3

Artikel 25, lid 3

Artikel 19, lid 4

Artikel 20, lid 1

Artikel 27, lid 1

Artikel 20, lid 2

Artikel 27, lid 2

Artikel 20, lid 3

Artikel 27, lid 3

Artikel 21, lid 1

Artikel 29, lid 1

Artikel 21, lid 1 bis

Artikel 32, lid 1

Artikel 21, lid 1 ter

Artikel 32, lid 2

Artikel 21, lid 2

Artikel 29, lid 2

Artikel 21, lid 3, onder a)

Artikel 30, lid 1, onder a)

Artikel 21, lid 3, onder b)

Artikel 30, lid 1, onder b)

Artikel 21, lid 3, onder c)

Artikel 30, lid 1, onder c)

Artikel 21, lid 3, onder d)

artikel 30, lid 1, onder d)

Artikel 21, lid 3, onder e)

Artikel 30, lid 1, onder e)

Artikel 21, lid 3, onder f)

Artikel 30, lid 1, onder f)

Artikel 21, lid 3, onder g)

Artikel 30, lid 1, onder g)

Artikel 21, lid 3, onder h)

Artikel 30, lid 1, onder h)

Artikel 21, lid 3, onder i)

Artikel 30, lid 1, onder i)

Artikel 21, lid 3, tweede alinea

Artikel 30, lid 1, tweede alinea

Artikel 21, lid 4, onder a)

Artikel 30, lid 1, onder l

Artikel 21, lid 4, onder b).

Artikel 30, lid 1, onder m)

Artikel 21, lid 4, onder c)

artikel 21, lid 4, onder d)

Artikel 30, lid 1, onder n)

Artikel 21, lid 4, tweede alinea

Artikel 30, lid 1, derde alinea

Artikel 21, lid 5

Artikel 29, lid 3 en Artikel 30, lid 5

Artikel 22, lid 1

Artikel 33, lid 2

Artikel 22, lid 2, eerste alinea

Artikel 31, lid 1

Artikel 22, lid 2, tweede alinea

Artikel 22, lid 2, derde alinea

Artikel 31, lid 5

Artikel 22, lid 3

Artikel 22, lid 4

Artikel 31, leden 6 en 7

Artikel 23, lid 1

Artikel 35, lid 1

Artikel 23, lid 2

Artikel 35, lid 2

Artikel 24

Artikel 43

artikel 24 bis, lid 1

Artikel 42, lid 2

artikel 24 bis, lid 2

Artikel 42, lid 4

artikel 24 bis, lid 3

Artikel 42, lid 1

Artikel 24 ter

Artikel 42, lid 3

Artikel 24 quater

Artikel 42, lid 5

Artikel 25, lid 1

Artikel 36, lid 1

Artikel 25, lid 2

Artikel 40

Artikel 26

Artikel 38

Artikel 27

Artikel 28

Artikel 29

Artikel 30

Artikel 31

Artikel 46

Artikel 32

Artikel 47

Artikel 33

Artikel 47


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/296


P8_TA(2016)0354

Asiel: voorlopige maatregelen ten behoeve van Italië en Griekenland *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot wijziging van Besluit (EU) 2015/1601 van de Raad van 22 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (COM(2016)0171 — C8-0133/2016 — 2016/0089(NLE))

(Raadpleging)

(2018/C 204/42)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2016)0171),

gezien artikel 78, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0133/2016),

gezien de artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0236/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

Amendement 1

Voorstel voor een besluit

Overweging 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(2)

In artikel 4, lid 2, van Besluit (EU) 2015/1601 wordt bepaald dat op 26 september 201654 000 verzoekers moeten worden herplaatst op het grondgebied van andere lidstaten, tenzij op die datum de Commissie overeenkomstig artikel 4, lid 3, een voorstel heeft ingediend om hen toe te wijzen aan een andere begunstigde lidstaat of andere begunstigde lidstaten die word(t)(en) geconfronteerd met een noodsituatie die het gevolg is van een plotselinge toestroom van personen.

(2)

In artikel 4, lid 2, van Besluit (EU) 2015/1601 is bepaald dat op 26 september 201654 000 verzoekers vanuit Italië en Griekenland moeten worden herplaatst in de in dat besluit vermelde verhoudingen (d.w.z. 12 764 verzoekers vanuit Italië en 41 236 vanuit Griekenland) naar het grondgebied van andere lidstaten, tenzij de Commissie uiterlijk op die datum overeenkomstig artikel 4, lid 3, een voorstel heeft ingediend om hen toe te wijzen toe te wijzen aan andere begunstigde lidstaten die worden geconfronteerd met een noodsituatie die het gevolg is van een plotselinge toestroom van personen.

Amendement 2

Voorstel voor een besluit

Overweging 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(3)

Overeenkomstig artikel 1, lid 2, van Besluit (EU) 2015/1601 dient de Commissie de massale toestroom van onderdanen van derde landen in de lidstaten permanent te evalueren. De Commissie dient in voorkomend geval voorstellen tot wijziging van dat besluit in, teneinde rekening te houden met de ontwikkeling van de situatie ter plaatse en de gevolgen daarvan voor het herplaatsingsmechanisme, alsmede met de zich ontwikkelende druk op de lidstaten, in het bijzonder de lidstaten in de frontlinie.

Schrappen

Amendement 3

Voorstel voor een besluit

Overweging 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 bis)

In artikel 4, lid 1, onder c), van Besluit (EU) 2015/1601 wordt bepaald dat 54 000 verzoekers moeten worden herplaatst. In artikel 2, onder e), van dat besluit wordt herplaatsing gedefinieerd als de overdracht van een verzoeker van het grondgebied van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek om internationale bescherming, naar het grondgebied van de lidstaat van herplaatsing. De herplaatsing omvat niet de hervestiging of toelating van personen die internationale bescherming nodig hebben, vanuit een derde land in/tot het grondgebied van een lidstaat.

Amendement 4

Voorstel voor een besluit

Overweging 3 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 ter)

Het moet de taak van het Europees grens- en kustwachtagentschap zijn voortdurend toe te zien op de situatie met betrekking tot massale instromen van onderdanen van derde landen in lidstaten.

Amendement 5

Voorstel voor een besluit

Overweging 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(4)

De staatshoofden en regeringsleiders van de EU zijn het op 7 maart eens geworden om verder te werken op basis van een aantal beginselen dat de grondslag moeten vormen voor een akkoord met Turkije en dat onder meer inhoudt dat voor elke Syriër van de Griekse eilanden die door Turkije wordt overgenomen, een andere Syriër uit Turkije in de EU-lidstaten zal worden hervestigd, binnen het kader van de bestaande afspraken. Deze beginselen werden verder uitgewerkt in de mededeling van de Commissie over nieuwe praktische stappen in de samenwerking EU-Turkije op het gebied van migratie, waarin zij opriep tot de nodige stappen om enkele van de verbintenissen in het kader van de bestaande herplaatsingsbesluiten over te hevelen naar de zogeheten 1:1-regeling, met name alle of een deel van de momenteel niet toegewezen 54 000 plaatsen.

(4)

De staatshoofden en regeringsleiders van de EU zijn het via een verklaring op 7 maart eens geworden om verder te werken op basis van een aantal beginselen dat de grondslag moeten vormen voor een akkoord met Turkije en dat onder meer inhoudt dat voor elke Syriër van de Griekse eilanden die door Turkije wordt overgenomen, een andere Syriër uit Turkije in de EU-lidstaten zal worden hervestigd, binnen het kader van de bestaande afspraken. Deze 1:1-regeling moet worden toegepast met het oog op de bescherming van Syriërs die op de vlucht zijn voor oorlog en vervolging en met volledige eerbiediging van het recht om asiel te zoeken en het beginsel van non-refoulement, zoals verankerd in het Unierecht, het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 inzake de status van vluchtelingen .

Amendement 6

Voorstel voor een besluit

Overweging 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(5)

Er kan van worden uitgegaan dat hervestiging, toelating op humanitaire gronden of andere vormen van legale toelating vanuit Turkije in het kader van nationale en multilaterale regelingen zal bijdragen aan de verlichting van de migratiedruk op de lidstaten die begunstigden zijn van de herplaatsing overeenkomstig Besluit (EU) 2015/1601 , omdat daarmee legale en veilige mogelijkheden worden geboden om de Unie binnen te komen en irreguliere binnenkomst wordt ontmoedigd . De solidariteitsinspanningen van de lidstaten, die inhouden dat zij in Turkije verblijvende Syriërs die duidelijk internationale bescherming behoeven, tot hun grondgebied toelaten, moeten derhalve in aanmerking worden genomen ten aanzien van de hierboven bedoelde 54 000 verzoekers om internationale bescherming . Wat die 54 000 verzoekers betreft, dient het aantal personen dat aldus vanuit Turkije tot een lidstaat wordt toegelaten, in mindering te worden gebracht op het aantal in die lidstaat overeenkomstig Besluit (EU) 2015/1601 te herplaatsen personen.

(5)

Grootschalige hervestiging, toelating op humanitaire gronden of andere vormen van legale toelating vanuit Turkije in het kader van nationale en multilaterale regelingen zijn noodzakelijk voor de verlichting van de migratiedruk op de lidstaten, omdat daarmee legale en veilige mogelijkheden worden geboden om de Unie binnen te komen en irreguliere binnenkomst onnodig wordt. Derhalve moeten zij worden uitgebreid . Tot nu toe is slechts een minimaal aantal Syrische vluchtelingen herplaatst naar de Unie. In zijn resolutie van 12 april 2016 over de situatie in het Middellandse Zeegebied en de noodzaak van een holistische EU-aanpak van migratie heeft het Europees Parlement aangedrongen op het ontwikkelen van een groter aantal veiligere en reguliere routes voor asielzoekers en vluchtelingen naar de EU, met inbegrip van een bindende en dwingende wetgevende aanpak van de EU met betrekking tot hervestiging, de vaststelling door alle lidstaten van programma's voor toelating op humanitaire gronden en een ruimere verstrekking van humanitaire visa. Deze maatregelen moeten een aanvulling vormen op de herplaatsingsregelingen die uit hoofde van Besluiten (EU) 2015/1523 en (EU) 2015/1601 zijn vastgesteld.

Amendement 7

Voorstel voor een besluit

Overweging 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(6)

De toelatingsprocedures waarop dit besluit van toepassing is, omvatten hervestiging, toelating op humanitaire gronden of andere legale mogelijkheden voor de toelating van personen die duidelijk internationale bescherming behoeven, zoals programma’s voor visumverstrekking op humanitaire gronden, overbrenging op humanitaire gronden, programma’s voor gezinshereniging, particuliere sponsoringprojecten, programma’s voor studiebeurzen, regelingen voor arbeidsmobiliteit, enzovoort.

(6)

De toelatingsprocedures waarop dit besluit van toepassing is, omvatten hervestiging, toelating op humanitaire gronden of andere legale mogelijkheden voor de toelating van personen die duidelijk internationale bescherming behoeven, zoals programma's voor visumverstrekking op humanitaire gronden, overbrenging op humanitaire gronden, programma's voor gezinshereniging, particuliere sponsoringprojecten, programma's voor studiebeurzen , toegang tot onderwijs , regelingen voor arbeidsmobiliteit, enzovoort.

Amendement 8

Voorstel voor een besluit

Overweging 6 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(6 bis)

In Richtlijn 2003/86/EG  (1bis) is voorzien dat maatregelen op het gebied van gezinshereniging in overeenstemming moeten zijn met de in veel internationale rechtsinstrumenten opgelegde verplichting om het gezin te beschermen en het gezinsleven te respecteren. Bijgevolg mag gezinshereniging niet afhangen van andere beleidsmaatregelen of solidariteits- of noodmaatregelen van de Unie. Gezinshereniging moet in alle gevallen door de lidstaten worden geëerbiedigd en bevorderd.

Amendement 25

Ontwerpbesluit

Overweging 6 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(6 ter)

Veel verzoekers die internationale bescherming nodig hebben en die zich momenteel in Griekenland en Italië bevinden, komen niet in aanmerking voor de herplaatsingsregeling omdat zij onder Verordening (EU) nr. 604/2013 vallen. De lidstaten moeten snel uitvoering geven aan het recht op gezinshereniging overeenkomstig Verordening (EU) nr. 604/2013 en moeten de dossiers van kwetsbare gevallen versneld behandelen zodat zij zo snel mogelijk met hun gezin kunnen worden herenigd.

Amendement 9

Voorstel voor een besluit

Overweging 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(7)

Dit besluit doet geen afbreuk aan de verbintenissen die lidstaten zijn aangegaan in het kader van de Conclusies van 20 juli 2015 van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, die niet dienen mee te tellen voor het voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van Besluit 2015/1601. Een lidstaat die verkiest om aan zijn verplichtingen uit hoofde van Besluit (EU) 2015/1601 te voldoen door in Turkije verblijvende Syriërs toe te laten in het kader van hervestiging, kan die inspanningen derhalve niet laten meetellen voor zijn verbintenissen in het kader van de hervestigingsregeling van 20 juli 2015.

(7)

Dit besluit doet geen afbreuk aan de verbintenissen die lidstaten zijn aangegaan in het kader van de Conclusies van 20 juli 2015 van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, die niet dienen mee te tellen voor het voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van Besluit 2015/1601.

Amendement 10

Voorstel voor een besluit

Overweging 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(8)

Met het oog op doeltreffende monitoring van de situatie dienen de lidstaten maandelijks aan de Commissie verslag uit te brengen over de in Turkije verblijvende Syriërs die zij tot hun grondgebied hebben toegelaten in het kader van de mogelijkheid waarin dit amendement voorziet, onder vermelding van de nationale of multilaterale regeling in het kader waarvan de betrokkenen zijn toegelaten en de vorm van legale toelating die is toegepast .

(8)

Met het oog op doeltreffende monitoring van de situatie dienen de lidstaten maandelijks aan de Commissie verslag uit te brengen over de in Turkije verblijvende Syriërs die zij tot hun grondgebied hebben toegelaten, de vorm van toelating die is toegepast en het soort regeling in het kader waarvan dit heeft plaatsgevonden .

Amendement 11

Voorstel voor een besluit

Overweging 8 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(8 bis)

Hervestiging mag niet ten koste van herplaatsing plaatsvinden. Beide zijn belangrijke solidariteitsinstrumenten. Herplaatsing is een vorm van interne solidariteit tussen de lidstaten, terwijl hervestiging en toelating op humanitaire gronden en andere soorten toelating een vorm van externe solidariteit zijn met derde landen die de meeste vluchtelingen herbergen.

Amendement 12

Voorstel voor een besluit

Overweging 8 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(8 ter)

Gezien het huidige aantal asielzoekers in Griekenland en het toenemende aantal asielzoekers dat in Italië aankomt, zal de behoefte aan plaatsen voor spoedherplaatsing naar verwachting groot blijven.

Amendement 13

Voorstel voor een besluit

Overweging 8 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(8 quater)

Volgens recente gegevens van de UNHCR verblijven 53 859 personen die op zoek zijn naar internationale bescherming, momenteel in Griekenland van wie de overgrote meerderheid Syriërs (45 %), Irakezen (22 %) en Afghanen (21 %) zijn. Ondanks een daling van het aantal arriverende vluchtelingen en gezien de politieke aard van de verklaring van 18 maart 2016 van de staatshoofden en regeringsleiders van de EU over de samenwerking met Turkije, is het uiterst onzeker of de huidige daling van het aantal asielzoekers in Griekenland zal aanhouden. Anderzijds zouden vluchtelingen nieuwe routes kunnen gaan gebruiken, zoals de centrale route door de Middellandse Zee naar Italië, waar volgens berichten van de UNHCR in vergelijking met dezelfde periode in 2015 een stijging van 42,5  % te zien is in het aantal migranten dat via Libië aankomt. Derhalve kan ervan worden uitgegaan dat er een grote behoefte aan plaatsen voor herplaatsing zal blijven bestaan.

Amendement 14

Voorstel voor een besluit

Overweging 8 quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(8 quinquies)

In haar mededeling van 16 maart 2016 getiteld „Eerste verslag over herplaatsing en hervestiging” wees de Commissie erop dat de tenuitvoerlegging van Besluit (EU) 2015/16011 vele tekortkomingen vertoont. Het gevolg dat de lidstaten hebben gegeven aan het algemene verzoek van het EASO om 374 deskundigen te leveren schiet duidelijk tekort gezien de kritieke situatie waarmee Italië en Griekenland kampen. Ondanks het toegenomen aantal niet-begeleide minderjarigen en asielzoekers die voor herplaatsing in aanmerking komen, is slechts een zeer beperkt aantal van hen herplaatst, ondanks de Raadsbesluiten over herplaatsing waarin is voorzien in een prioritaire behandeling van kwetsbare verzoekers. Sommige lidstaten hebben tot dusver geen enkele plaats ter beschikking gesteld voor herplaatsing. Slechts 18 lidstaten hebben toegezegd verzoekers vanuit Griekenland te zullen herplaatsten en 19 lidstaten hebben beloofd dat vanuit Italië te zullen doen. Sommige van die lidstaten hebben slechts zeer beperkte toezeggingen gedaan in verhouding tot hun totale toewijzing.

Amendement 15

Voorstel voor een besluit

Overweging 8 sexies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(8 sexies)

De Commissie heeft inbreukprocedures ingeleid tegen Italië en Griekenland in verband met de tenuitvoerlegging van Verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en de Raad  (1 bis) en tegen Griekenland in verband met Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad  (1 ter) . Er zijn evenwel geen gerechtelijke stappen genomen tegen lidstaten die de verplichtingen uit hoofde van Besluit EU)2015/1601 niet nakomen.

Amendement 16

Voorstel voor een besluit

Overweging 8 septies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(8 septies)

De lidstaten van herplaatsing moeten hun verplichtingen uit hoofde van Besluiten (EU)2015/1523 en (EU)2015/1601 volledig nakomen ten einde de druk op de lidstaten in de frontlinie te verlichten. De lidstaten van herplaatsing moeten met spoed hun inspanningen drastisch opvoeren om te reageren op de urgente humanitaire situatie in Griekenland en om een verslechtering van de situatie in Italië te voorkomen. Tot dusverre hebben de lidstaten slechts 7 % van de plaatsen voor herplaatsing ter beschikking gesteld. Tot zondag 5 juni 2016 werden slechts 793 personen uit Italië en 2 033 personen uit Griekenland daadwerkelijk herplaatst. In haar eerste verslag over herplaatsing en hervestiging van 16 maart 2016 wees de Commissie op het feit dat de lidstaten een maandelijkse herplaatsing van ten minste 5 680 personen moeten bereiken om binnen de termijn van twee jaar aan hun verplichtingen inzake herplaatsing te voldoen.

Amendement 17

Voorstel voor een besluit

Overweging 8 octies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(8 octies)

Uit hoofde van Besluit (EU)2015/1601 zouden ook Afghanen voor herplaatsing in aanmerking moeten komen. In 2015 bereikte het aantal, door Afghanen ingediende asielaanvragen een ongekend niveau van rond 180 000 aanvragen, waardoor de Afghanen in dat jaar de op een na grootste groep asielzoekers in de Unie vormden. De meesten van hen komen in Griekenland aan. Velen zijn niet-begeleide minderjarigen. Zij hebben bijzondere bescherming nodig die Griekenland niet kan geven wegens de aanhoudende acute druk van asielzoekers. De verslechterende veiligheidssituatie in Afghanistan, met een recordaantal terroristische aanvallen en burgerslachtoffers in 2015, heeft geleid tot een aanzienlijke toename van het percentage erkenningen van Afghaanse asielzoekers in de Unie: van 43 % in 2014 tot 66 % in 2015, volgens gegevens van Eurostat.

Amendement 18

Voorstel voor een besluit

Overweging 14

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(14)

Gezien het spoedeisende karakter van de situatie dient dit besluit in werking te treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

(14)

Dit besluit treedt onmiddellijk in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Amendement 19

Voorstel voor een besluit

Artikel 1 — alinea 1 — punt - 1 (nieuw)

Besluit (EU) nr. 2015/1601

Artikel 3 — lid 2

Bestaande tekst

Amendement

 

-1.     Artikel 3, lid 2, wordt vervangen door:

2.   Alleen verzoekers die een nationaliteit hebben waarvoor geldt dat, volgens de meest recente kwartaalgemiddelden die door Eurostat voor de gehele Unie zijn vastgesteld, 75 % of meer van de verzoeken om internationale bescherming als bedoeld in hoofdstuk III van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad (1) heeft geleid tot een besluit tot verlening van internationale bescherming in eerste aanleg, worden overeenkomstig dit besluit herplaatst. Voor staatloze personen wordt rekening gehouden met het land waar zij vroeger gewoonlijk verbleven. Met de kwartaalupdates wordt alleen rekening gehouden met betrekking tot verzoekers die nog niet zijn aangemerkt als verzoekers die kunnen worden herplaatst overeenkomstig artikel 5, lid 3, van dit besluit.

„2.    Alleen verzoekers die de Syrische, Iraakse, Eritrese en Afghaanse nationaliteit hebben of degenen die een nationaliteit hebben waarvoor geldt dat, volgens de meest recente kwartaalgemiddelden die door Eurostat voor de gehele Unie zijn vastgesteld, 75 % of meer van de verzoeken om internationale bescherming als bedoeld in hoofdstuk III van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad (1) heeft geleid tot een besluit tot verlening van internationale bescherming in eerste aanleg, worden overeenkomstig dit besluit herplaatst. Voor staatloze personen wordt rekening gehouden met het land waar zij vroeger gewoonlijk verbleven. Met de kwartaalupdates wordt alleen rekening gehouden met betrekking tot verzoekers die nog niet zijn aangemerkt als verzoekers die kunnen worden herplaatst overeenkomstig artikel 5, lid 3, van dit besluit.”.

Amendement 20

Voorstel voor een besluit

Artikel 1 — alinea 1

Besluit (EU) nr. 2015/1601

Artikel 4 — lid 3 bis

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

In artikel 4 van Verordening (EU) nr. 2015/1601 wordt het volgende lid 3 bis ingevoegd:

Schrappen

„3 bis.     Wat de herplaatsing van de in lid 1, onder c), bedoelde verzoekers betreft, leidt het feit dat een lidstaat in Turkije verblijvende onderdanen van Syrië tot zijn grondgebied toelaat in het kader van nationale of multilaterale regelingen voor de legale toelating van personen die duidelijk internationale bescherming behoeven, andere dan de hervestigingsregeling bedoeld in de Conclusies van 20 juli 2015 van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, tot een overeenkomstige vermindering van de verplichtingen van de betreffende lidstaat.

 

Artikel 10 is van overeenkomstige toepassing op elke legaal toegelaten persoon die tot een vermindering van de herplaatsingsverplichtingen leidt.

 

De lidstaten brengen maandelijks verslag uit aan de Commissie over het aantal personen dat zij overeenkomstig dit lid legaal hebben toegelaten, onder vermelding van het type regeling in het kader waarvan de betrokkenen zijn toegelaten en de vorm van legale toelating die is toegepast.”

 

Amendement 21

Voorstel voor een besluit

Artikel 1 — alinea 1 — punt 1 bis (nieuw)

Besluit (EU) nr. 2015/1601

Artikel 5 — lid 2

Bestaande tekst

Amendement

 

1 bis.

Artikel 5, lid 2, wordt vervangen door:

2.   De lidstaten delen op gezette tijden en ten minste om de drie maanden mee hoeveel verzoekers snel op hun grondgebied kunnen worden herplaatst en verstrekken alle andere relevante informatie.

 

„2.   De lidstaten delen op gezette tijden en ten minste om de drie maanden mee hoeveel verzoekers snel op hun grondgebied kunnen worden herplaatst en verstrekken alle andere relevante informatie. De lidstaten stellen vóór 31 december 2016 ten minste een derde van hun plaatsen voor herplaatsing ter beschikking.”.

Amendement 22

Voorstel voor een besluit

Artikel 1 — alinea 1 — punt 1 ter (nieuw)

Besluit (EU) nr. 2015/1601

Artikel 5 — lid 4

Bestaande tekst

Amendement

 

1 ter.

Artikel 5, lid 4, wordt vervangen door:

4.   Na goedkeuring van de lidstaat van herplaatsing nemen Italië en Griekenland in overleg met het EASO zo spoedig mogelijk een besluit tot herplaatsing van elk van de geselecteerde verzoekers in een specifieke lidstaat van herplaatsing en stellen zij de verzoeker daarvan in kennis overeenkomstig artikel 6, lid 4. De lidstaat van herplaatsing mag slechts besluiten tot niet-goedkeuring van de herplaatsing van verzoekers indien er redelijke gronden zijn als bedoeld in lid 7 van dit artikel.

 

„4.   Na goedkeuring van de lidstaat van herplaatsing nemen Italië en Griekenland in overleg met het EASO zo spoedig mogelijk een besluit tot herplaatsing van elk van de geselecteerde verzoekers in een specifieke lidstaat van herplaatsing en stellen zij de verzoeker daarvan in kennis overeenkomstig artikel 6, lid 4. De lidstaat van herplaatsing mag slechts besluiten tot niet-goedkeuring van de herplaatsing van verzoekers indien er redelijke gronden zijn als bedoeld in lid 7 van dit artikel. Indien de lidstaat van herplaatsing niet binnen twee weken zijn goedkeuring hecht aan de herplaatsing, wordt die lidstaat geacht zijn goedkeuring te hebben verleend.”.

Amendement 23

Voorstel voor een besluit

Artikel 1 — alinea 1 — punt 1 quater (nieuw)

Besluit (EU) nr. 2015/1601

Artikel 5 — lid 10

Bestaande tekst

Amendement

 

1 quater.

Artikel 5, lid 10, wordt vervangen door:

10.   De in dit artikel bedoelde herplaatsingsprocedure wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee maanden nadat de lidstaat van herplaatsing de in lid 2 bedoelde mededeling heeft gedaan, afgerond , tenzij de goedkeuring door de lidstaat van herplaatsing als bedoeld in lid 4 minder dan twee weken vóór het verstrijken van de genoemde periode van twee maanden plaatsvindt. In dat geval kan de termijn voor het voltooien van de herplaatsingsprocedure worden verlengd met een periode van maximaal twee weken. Voorts kan die termijn waar passend ook met een periode van vier weken worden verlengd indien Italië en Griekenland aantonen dat de overdracht wordt verhinderd door objectieve praktische belemmeringen.

 

„10.    De in dit artikel bedoelde herplaatsingsprocedure wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee maanden nadat de lidstaat van herplaatsing de in lid 2 bedoelde mededeling heeft gedaan, afgerond. Voorts kan die termijn waar passend ook met een periode van vier weken worden verlengd indien Italië en Griekenland aantonen dat de overdracht wordt verhinderd door objectieve praktische belemmeringen.”.


(1bis)   Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB L 251 van 3.10.2003, blz. 12).

(1 bis)   Verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1077/2011 tot oprichting van een Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (herschikking) (PB L 180 van 29.6.2013, blz. 1).

(1 ter)   Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB L 180 van 29.6.2013, blz. 96).


13.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/308


P8_TA(2016)0355

Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2016)0071 — C8-0098/2016 — 2016/0043(NLE))

(Raadpleging)

(2018/C 204/43)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2016)0071),

gezien artikel 148, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0098/2016),

gezien zijn standpunt van 8 juli 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (1),

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0247/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

Amendement 1

Voorstel voor een besluit

Overweging - 1 (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(-1)

De Raad heeft er, met zijn Besluit (EU) 2015/1848  (1 bis) , wederom voor gekozen de wetgevende resolutie van het Parlement van 8 juli 2015 te negeren. De aanpak van de Raad is in strijd met de geest van de Verdragen, waardoor de samenwerking tussen de instellingen van de Unie wordt verzwakt en aldus hun „democratisch tekort” ten opzichte van de burgers wordt versterkt. Het Europees Parlement betreurt de aanpak van de Raad ten zeerste en benadrukt dat zijn wetgevingsresolutie in aanmerking moet worden genomen.

Amendement 2

Voorstel voor een besluit

Overweging 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(1)

In artikel 145 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) wordt bepaald dat de lidstaten en de Unie streven naar de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid en in het bijzonder voor de bevordering van de scholing, de opleiding en het aanpassingsvermogen van de werknemers en arbeidsmarkten die soepel reageren op economische veranderingen teneinde de doelstellingen van artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) te bereiken.

(1)

In artikel 145 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) wordt bepaald dat de lidstaten en de Unie streven naar de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid en in het bijzonder voor de bevordering van de scholing, de opleiding en het aanpassingsvermogen van de werknemers en arbeidsmarkten die soepel reageren op economische veranderingen teneinde de doelstellingen van artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) te bereiken. Overeenkomstig de artikelen 9 en 10 VWEU dient de Unie bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden toe te zien op een geïntegreerde en inclusieve arbeidsmarkt waarmee de ernstige gevolgen van de werkloosheid kunnen worden aangepakt en een hoog niveau van werkgelegenheid kan worden gewaarborgd, te zorgen voor fatsoenlijke arbeidsomstandigheden, met inbegrip van passende lonen, in de gehele Unie, adequate sociale bescherming te waarborgen overeenkomstig de arbeidswetgeving, de collectieve overeenkomsten en het subsidiariteitsbeginsel, evenals een hoog niveau van onderwijs en opleiding, en iedere discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid te bestrijden.

Amendement 3

Voorstel voor een besluit

Overweging 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(2)

De door de Commissie voorgestelde „Europa 2020 ”-strategie stelt de Unie in staat haar economie te richten op een slimme, duurzame en inclusieve groei, die gepaard gaat met een hoog niveau van werkgelegenheid, productiviteit en sociale samenhang. Vijf kerndoelen, die in de relevante richtsnoeren worden vermeld, vormen gedeelde doelstellingen die de actie van de lidstaten sturen en rekening houden met hun uiteenlopende uitgangsposities en nationale omstandigheden, alsook met de posities en de omstandigheden van de Unie. De Europese werkgelegenheidsstrategie speelt de hoofdrol bij de uitvoering van de werkgelegenheids- en arbeidsmarktdoelstellingen van de nieuwe strategie.

(2)

De door de Commissie voorgestelde Europa 2020 -strategie (Europa 2020) moet de Unie in staat stellen haar economie te richten op een slimme, duurzame en inclusieve groei, die gepaard gaat met een hoog niveau van werkgelegenheid, productiviteit en sociale samenhang. De Unie heeft behoefte aan holistische beleidsmaatregelen en openbare investeringen waarmee werkloosheid en armoede kunnen worden tegengegaan. In dit verband baart de huidige ontwikkeling van de werkgelegenheids- en sociale indicatoren van Europa 2020 grote zorgen, aangezien het aantal mensen dat een risico loopt op armoede of uitsluiting met vijf miljoen is toegenomen in plaats van afgenomen, de arbeidsparticipatie in sommige landen nog niet terug is op het niveau van voor de crisis, en in sommige lidstaten het percentage jongeren dat niet werkt en evenmin onderwijs of een opleiding volgt (NEET's) meer dan 20 % bedraagt en het percentage vroegtijdige schoolverlaters wel 23 % bedraagt; De Europese werkgelegenheidsstrategie speelt de hoofdrol bij de uitvoering van de werkgelegenheids- , sociale-inclusie- en arbeidsmarktdoelstellingen van de nieuwe strategie. Deze doelstellingen zijn echter nog niet behaald en de lidstaten moeten grotere inspanningen leveren om de te verwachten resultaten te kunnen bereiken. De verwezenlijking van Europa 2020 op sociaal en werkgelegenheidsgebied moet een belangrijke doelstelling blijven van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten.

Amendement 4

Voorstel voor een besluit

Overweging 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(3)

De geïntegreerde richtsnoeren stroken met de conclusies van de Europese Raad. Aan de hand van deze richtsnoeren kunnen de lidstaten hun nationale hervormingsprogramma's opstellen en hervormingen doorvoeren, als afspiegeling van hun onderlinge afhankelijkheid en in overeenstemming met het groei- en stabiliteitspact. De werkgelegenheidsrichtsnoeren moeten de basis vormen voor eventuele landenspecifieke aanbevelingen die de Raad krachtens artikel 148, lid 4, VWEU tot de lidstaten kan richten, in combinatie met de krachtens artikel 121, lid 2, van dat Verdrag tot de lidstaten gerichte landenspecifieke aanbevelingen. De werkgelegenheidsrichtsnoeren moeten ook worden gebruikt als basis voor het opstellen van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid dat de Raad en de Europese Commissie jaarlijks toezenden aan de Europese Raad.

(3)

De geïntegreerde richtsnoeren dienen te stroken met de conclusies van de Europese Raad. Aan de hand van deze richtsnoeren kunnen de lidstaten hun nationale hervormingsprogramma's opstellen en hervormingen doorvoeren, als afspiegeling van hun onderlinge afhankelijkheid en in overeenstemming met het groei- en stabiliteitspact. De werkgelegenheidsrichtsnoeren moeten in aanmerking worden genomen voor eventuele landenspecifieke aanbevelingen die de Raad krachtens artikel 148, lid 4, VWEU tot de lidstaten kan richten, op evenwichtige wijze met de krachtens artikel 121, lid 2, VWEU tot de lidstaten gerichte landenspecifieke aanbevelingen. In de landenspecifieke aanbevelingen moet niet alleen rekening worden gehouden met de economische indicatoren, maar indien passend ook met de sociale en werkgelegenheidsindicatoren, waarbij de door te voeren hervormingen en hun gevolgen voor de burgers vooraf worden geëvalueerd. De werkgelegenheidsrichtsnoeren moeten in nauwe samenwerking met het Europees Parlement worden vastgesteld en zouden gebruikt moeten worden als basis voor het opstellen van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid dat de Raad en de Europese Commissie jaarlijks toezenden aan de Europese Raad. Er zijn onlangs drie werkgelegenheidsindicatoren, te weten arbeidsparticipatie, jeugdwerkloosheid en langdurige werkloosheid, opgenomen in de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden, en het Europees Parlement heeft er in zijn resolutie van 25 februari 2016  (1 bis) op aangedrongen aan de hand van deze indicatoren een grondige analyse te maken in de desbetreffende lidstaten die ertoe kan leiden dat verdere economische, arbeidsmarkt- en sociale hervormingen worden voorgesteld en toegepast.

Amendement 5

Voorstel voor een besluit

Overweging 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(4)

Uit het onderzoek van de nationale hervormingsprogramma's van de lidstaten in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid blijkt dat de lidstaten alle mogelijke inspanningen moeten blijven richten op de volgende prioritaire gebieden: vergroting van de arbeidsmarktparticipatie en verlaging van de structurele werkloosheid, ontwikkeling van geschoolde arbeidskrachten die aan de behoeften van de arbeidsmarkt voldoen en bevordering van de arbeidskwaliteit en een leven lang leren, verbetering van de prestaties van de onderwijs- en opleidingsstelsels op alle niveaus en vergroting van de participatie in het tertiaire onderwijs, bevordering van de sociale inclusie en bestrijding van de armoede .

(4)

Uit het onderzoek van de nationale hervormingsprogramma's van de lidstaten in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid blijkt dat de lidstaten rekening moeten houden met de aanbevelingen van het Europees Parlement met betrekking tot de jaarlijkse groeianalyse, de landenspecifieke aanbevelingen en de werkgelegenheidsrichtsnoeren en alle mogelijke inspanningen moeten blijven richten op de volgende prioritaire gebieden: vergroting van de arbeidsmarktparticipatie en verlaging van de structurele werkloosheid door het scheppen van banen, ondersteuning van een goedwerkende, dynamische en inclusieve arbeidsmarkt , ontwikkeling van geschoolde arbeidskrachten die aan de behoeften van de arbeidsmarkt kunnen voldoen en bevordering van fatsoenlijke banen en een leven lang leren, verbetering van de prestaties van de onderwijs- en opleidingsstelsels op alle niveaus en vergroting van de participatie in het tertiaire onderwijs, bevordering van de sociale inclusie en de combinatie van werk en gezinsleven, bestrijding van alle vormen van discriminatie en van armoede, met name onder kinderen, en verbetering van het prestatievermogen van de vergrijzende bevolking .

Amendement 6

Voorstel voor een besluit

Overweging 6 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(6 bis)

120 miljoen burgers van de Unie — ongeveer 25 % — lopen het risico op armoede en sociale uitsluiting. Deze noodsituatie, die onder andere wordt gekenmerkt door het aanhoudend hoge aantal werkloze burgers van de Unie, vereist dat de Commissie maatregelen aanneemt om de lidstaten ertoe aan te sporen nationale regelingen te ontwikkelen voor een minimumbasisloon, zodat zij verzekerd kunnen zijn van waardige levensomstandigheden.

Amendement 7

Voorstel voor een besluit

Artikel 1 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, als vastgesteld in de bijlage bij het besluit van de Raad van 5 oktober 2015 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten  (4), worden gehandhaafd voor 2016 en worden bij het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten in aanmerking genomen.

Hierbij worden de in de bijlage opgenomen richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten vastgesteld. Deze richtsnoeren worden bij het werkgelegenheidsbeleid en de hervormingsprogramma's , waarover in overeenstemming met artikel 148, lid 3, VWEU verslag wordt gedaan, in aanmerking genomen.

Amendement 8

Voorstel voor een besluit

Bijlage (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Richtsnoer 5: Stimuleren van de vraag naar arbeid

 

In samenwerking met de regionale en lokale autoriteiten moeten de lidstaten het ernstige probleem van de werkloosheid doeltreffend en voortvarend aanpakken en het scheppen van duurzame kwaliteitsbanen faciliteren en daarin investeren, werken aan de toegankelijkheid voor risicogroepen en de belemmeringen voor ondernemingen om mensen in dienst te nemen verminderen voor alle vaardigheidsniveaus en in alle marktsectoren, onder meer door onnodige bureaucratie af te schaffen, een en ander met inachtneming van sociale en arbeidsnormen, ondernemerschap onder jongeren bevorderen en met name de oprichting en groei van zeer kleine, kleine en middelgrote ondernemingen ondersteunen, teneinde de arbeidsparticipatiegraad van vrouwen en mannen te bevorderen. De lidstaten moeten onder andere banen in de groene, witte en blauwe sector en de sociale economie actief bevorderen en sociale innovatie stimuleren.

 

De belastingdruk moet worden verschoven van arbeid naar andere bronnen van belasting die minder nadelig zijn voor werkgelegenheid en groei, waarbij tegelijkertijd de inkomsten gewaarborgd worden voor een adequate sociale bescherming en uitgaven die gericht zijn op overheidsinvesteringen, innovatie en het scheppen van werkgelegenheid. De verlaging van de belasting op arbeid moet gericht zijn op de relevante onderdelen van de belastingdruk, op het aanpakken van discriminatie en op het wegnemen van belemmeringen en negatieve prikkels voor de arbeidsmarktparticipatie, met name voor personen met een handicap en degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan, een en ander met inachtneming van bestaande arbeidsnormen.

 

Beleidsmaatregelen om ervoor te zorgen dat lonen een behoorlijk bestaansinkomen mogelijk maken, blijven belangrijk voor het scheppen van werkgelegenheid en het terugdringen van de armoede in de Unie. Daarom moeten de lidstaten samen met de sociale partners de ontwikkeling respecteren en aanmoedigen van loonvormingsmechanismen waarmee de reële lonen kunnen worden aangepast aan ontwikkelingen van de productiviteit en waarmee eerdere verschillen in loonkosten kunnen worden gecorrigeerd, zonder de deflatoire druk te vergroten. Deze mechanismen moeten zorgen voor voldoende middelen om in de basisbehoeften te voorzien, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke armoede-indicatoren van elke lidstaat. In dit verband moeten verschillen in vaardigheden en lokale arbeidsmarktomstandigheden naar behoren geëvalueerd worden met als doel leefbare lonen in de hele Unie mogelijk te maken. Bij het vaststellen van minimumlonen overeenkomstig de nationale wetten en gebruiken moeten de lidstaten en de sociale partners erop toezien dat die minimumlonen adequaat zijn en nagaan welke gevolgen dit zal hebben voor de armoede onder werkenden, de gezinsinkomens, de geaggregeerde vraag, het scheppen van werkgelegenheid en het concurrentievermogen.

 

De lidstaten moeten de bureaucratische rompslomp verminderen om de lasten van kleine en middelgrote ondernemingen te verlichten, aangezien deze een aanzienlijke bijdrage leveren aan het scheppen van werkgelegenheid.

 

Richtsnoer 6: Stimuleren van het arbeidsaanbod en vaardigheden

 

De lidstaten dienen duurzame productiviteit en deugdelijke inzetbaarheid te bevorderen door te zorgen voor voldoende relevante kennis en vaardigheden, die voor iedereen beschikbaar en toegankelijk moeten worden gemaakt. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de gezondheidszorg, de sociale dienstverlening en de vervoersdiensten die te maken hebben, of op middellange termijn te maken zullen krijgen, met een tekort aan personeel. De lidstaten moeten doeltreffend investeren in kwalitatief hoogwaardig en inclusief onderwijs vanaf jonge leeftijd en in beroepsopleidingsstelsels, en de doeltreffendheid en de efficiëntie ervan verbeteren om de kennis en het vaardigheidsniveau te verhogen en de diversiteit van de vaardigheden van de beroepsbevolking te vergroten, zodat die beter kan anticiperen en inspelen op de snel veranderende behoeften van de dynamische arbeidsmarkten in een in toenemende mate digitale economie. Met het oog hierop moet rekening worden gehouden met het feit dat „zachte vaardigheden” zoals communicatie steeds belangrijker worden voor een groot aantal beroepen.

 

De lidstaten moeten ondernemerschap onder jongeren bevorderen door onder meer facultatieve ondernemerschapscursussen in te voeren en de oprichting van ondernemingen door scholieren en studenten op middelbare scholen en universiteiten aan te moedigen. De lidstaten moeten, in samenwerking met de lokale en regionale autoriteiten, hun inspanningen opvoeren om het voortijdig schoolverlaten van jongeren te voorkomen, de overgang van onderwijs en opleiding naar het beroepsleven soepeler te laten verlopen, de toegang te verbeteren tot en de belemmeringen weg te nemen voor hoogwaardig volwassenenonderwijs voor iedereen, met speciale nadruk op risicogroepen en hun behoeften, en omscholing aan te bieden wanneer banenverlies en veranderingen op de arbeidsmarkt actieve herintegratie vergen. Tegelijkertijd moeten de lidstaten strategieën uitvoeren voor actief ouder worden om gezond werken tot de werkelijke pensioenleeftijd mogelijk te maken.

 

De lidstaten moeten het noodzakelijke vaardigheidsniveau waarborgen dat vereist is door een steeds veranderende arbeidsmarkt en moeten onderwijs- en opleiding ondersteunen, alsmede programma's voor volwassenenonderwijs, en er daarbij rekening mee houden dat er ook laaggekwalificeerde banen nodig zijn en dat hoogopgeleiden betere kansen op de arbeidsmarkt hebben dan gemiddeld en laagopgeleiden.

 

De toegang tot betaalbare hoogwaardige voorschoolse educatie moet een prioriteit zijn voor alomvattend beleid en investeringen, in combinatie met gezins- en opvoedingsondersteuning en maatregelen om ouders te helpen werk en gezinsleven te combineren, waarmee wordt bijgedragen tot het voorkomen van vroegtijdig schoolverlaten en het vergroten van de kansen van jongeren op de arbeidsmarkt.

 

Het werkloosheidsprobleem, en met name langdurige werkloosheid en regionale hoge werkloosheid, moet doeltreffend en snel worden opgelost en worden voorkomen door een mix van maatregelen aan vraag- en aanbodzijde. Het aantal langdurig werklozen en het probleem van discrepantie tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden en de verouderde vaardigheden moet worden aangepakt met uitgebreide en elkaar versterkende strategieën, met inbegrip van gepersonaliseerde actieve ondersteuning en passende socialebeschermingsregelingen om langdurig werklozen op een weloverwogen en verantwoorde wijze terug te laten keren op de arbeidsmarkt. De jeugdwerkloosheid moet uitgebreid worden aangepakt door middel van een algemene jeugdwerkgelegenheidsstrategie. Dit betekent onder meer investeren in sectoren die kwalitatief hoogwaardige banen voor jongeren kunnen creëren, enerzijds door de betrokken actoren, zoals ondersteunende diensten voor jongeren, onderwijs- en opleidingsinstellingen, jongerenorganisaties en openbare diensten voor arbeidsvoorziening, de nodige middelen te verstrekken om hun nationale uitvoeringsplannen voor de jongerengarantie volledig en consequent uit te voeren, maar anderzijds ook door het snel inzetten van middelen door de lidstaten. De toegang tot financiering voor wie een bedrijf wil starten moet worden vergemakkelijkt door middel van meer voorlichting, vermindering van de bureaucratische rompslomp en het scheppen van mogelijkheden om meerdere maanden werkloosheidsuitkeringen na indiening van een ondernemingsplan om te zetten in een subsidie van bij de start, overeenkomstig de nationale wetgeving.

 

De lidstaten moeten bij de uitwerking en uitvoering van maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid rekening houden met lokale en regionale verschillen en samenwerken met lokale diensten voor arbeidsvoorziening.

 

De structurele tekortkomingen in de onderwijs- en opleidingsstelsels moeten worden aangepakt om te zorgen voor hoogwaardige leerresultaten, vroegtijdig schoolverlaten te voorkomen en tegen te gaan en alomvattend, kwalitatief hoogwaardig onderwijs vanaf het laagste niveau te bevorderen. Dit vereist flexibele onderwijsstelsels waarbij de nadruk op de praktijk ligt. De lidstaten moeten, in samenwerking met de lokale en regionale autoriteiten, de kwaliteit van leerresultaten verhogen door het onderwijs voor iedereen toegankelijk te maken, aan hun behoeften aangepaste stelsels voor duaal leren opzetten en verbeteren door de beroepsopleidingen en bestaande kaders zoals Europass te verbeteren, en waar nodig voor passende omscholing te zorgen en ervoor te zorgen dat vaardigheden die buiten het formele onderwijssysteem zijn verworven, worden erkend. De banden tussen onderwijs en arbeidsmarkt moeten worden aangehaald, waarbij erop moet worden toegezien dat het onderwijs breed genoeg is om een solide basis voor levenslange inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te bieden.

 

De lidstaten moeten hun opleidingssystemen beter afstemmen op de arbeidsmarkt om de overgang van opleiding naar beroepsleven te verbeteren. Vooral in de context van de digitalisering en op het gebied van nieuwe technologieën zijn groene banen en gezondheidszorg essentieel.

 

Discriminatie op de arbeidsmarkt en bij de toegang tot de arbeidsmarkt moet verder worden teruggedrongen, met name voor groepen die met discriminatie of uitsluiting worden geconfronteerd, zoals vrouwen, oudere werknemers, jongeren, personen met een handicap en legale migranten. Gendergelijkheid, met inbegrip van gelijke beloning, moet worden verzekerd op de arbeidsmarkt, net zoals de toegang tot betaalbare kwalitatief hoogwaardige voorschoolse educatie, en de flexibiliteit die nodig is om uitsluiting te voorkomen van mensen die hun loopbaan hebben onderbroken in verband met verantwoordelijkheden in de persoonlijke sfeer, zoals mantelzorgers. In dit verband moeten de lidstaten de richtlijn inzake vrouwen in raden van bestuur deblokkeren.

 

In dit verband moet rekening worden gehouden met het feit dat het percentage jongeren dat niet werkt en evenmin onderwijs of een opleiding volgt (NEET's) voor vrouwen hoger is dan voor mannen en dat het NEET-fenomeen in de eerste plaats wordt veroorzaakt door een stijgende jeugdwerkloosheid, maar ook door met gebrek aan onderwijs samenhangende inactiviteit.

 

De lidstaten moeten optimaal en op doeltreffende en efficiënte wijze gebruikmaken van steunverlening door het Europees Sociaal Fonds en andere fondsen van de Unie om armoede te bestrijden en hoogwaardige werkgelegenheid, de sociale integratie, het openbaar bestuur en de openbare dienstverlening te verbeteren. Het Europees Fonds voor strategische investeringen en de investeringsplatformen daarvan moeten ook worden gemobiliseerd om ervoor te zorgen dat kwalitatief hoogwaardige banen worden gecreëerd en werknemers de vaardigheden kunnen verwerven die nodig zijn voor de overgang van de Unie naar een model voor duurzame groei.

 

Richtsnoer 7: Verbeteren van de werking van de arbeidsmarkten

 

De lidstaten moeten de compartimentering van de arbeidsmarkt verminderen door onzeker werk, verborgen werkloosheid, zwartwerk en nul-uren-contracten aan te pakken. Wetgeving en instellingen voor arbeidsbescherming moeten zorgen voor een passend klimaat om aanwervingen te bevorderen en moeten voldoende bescherming bieden voor werknemers, werkzoekenden en degenen met een tijdelijk contract, een deeltijdcontract, een atypisch contract of een contract voor zelfstandig werk, door de sociale partners actief te betrekken en collectieve arbeidsonderhandelingen te bevorderen. Kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid moet voor iedereen worden gewaarborgd in de zin van sociaaleconomische zekerheid, duurzaamheid, passende lonen, rechten op het werk, behoorlijke werkomstandigheden (inclusief gezondheid en veiligheid), sociale zekerheid, gendergelijkheid, en mogelijkheden voor onderwijs en opleiding. Daarom moeten de intreding van jongeren en de herintreding van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt worden bevorderd en moet het evenwicht tussen werk en privéleven worden verbeterd door te zorgen voor betaalbare opvang en door de organisatie van het werk te moderniseren. Opwaartse convergentie van arbeidsomstandigheden moet in de gehele Unie worden bevorderd.

 

De toegang tot de arbeidsmarkt moet het ondernemerschap, het scheppen van duurzame banen in alle sectoren, waaronder groene werkgelegenheid, alsook de sociale zorg en innovatie vergemakkelijken, zodat de vaardigheden van personen optimaal kunnen worden benut, hun levenslange ontwikkeling wordt gestimuleerd en van de werknemer uitgaande innovatie wordt aangemoedigd.

 

De lidstaten moeten de nationale parlementen, de sociale partners, de maatschappelijke organisaties en de regionale en lokale autoriteiten nauw betrekken bij het ontwerp en de uitvoering van relevante hervormingen en beleidslijnen, in overeenstemming met het partnerschapsbeginsel en de nationale praktijken, en de werking en de doeltreffendheid van de sociale dialoog op nationaal niveau ondersteunen, met name in die landen waar grote problemen bestaan met loondevaluaties als gevolg van de recente deregulering van de arbeidsmarkten en de zwakke positie van collectieve onderhandelingen.

 

De lidstaten moeten zorgen voor basiskwaliteitsnormen voor arbeidsmarktbeleid door de doelgerichtheid, de reikwijdte, het toepassingsgebied en de wisselwerking met ondersteunende maatregelen, zoals de sociale zekerheid, te verbeteren. Dit beleid moet gericht zijn op verbetering van de toegang tot de arbeidsmarkt en versterking van de collectieve onderhandelingen en de sociale dialoog, en duurzame overgangen op de arbeidsmarkt ondersteunen, waarbij hooggekwalificeerde openbare diensten voor arbeidsvoorziening geïndividualiseerde ondersteuning bieden en prestatiemeetsystemen invoeren. De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat hun socialebeschermingsstelsels mensen die kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt daadwerkelijk stimuleren en kansen bieden, bescherming bieden aan mensen die (tijdelijk) zijn uitgesloten van de arbeidsmarkt en/of niet in staat zijn om daaraan deel te nemen, en mensen voorbereiden op potentiële risico's en veranderende economische en sociale omstandigheden door te investeren in menselijk kapitaal. De lidstaten moeten, als een van de mogelijke maatregelen om armoede terug te dringen, overeenkomstig de nationale gebruiken een minimuminkomen invoeren dat in verhouding staat tot hun specifieke sociaaleconomische situatie. De lidstaten moeten voor iedereen openstaande inclusieve arbeidsmarkten bevorderen en voorzien in doeltreffende antidiscriminatiemaatregelen.

 

De mobiliteit van werknemers moet worden verzekerd, als een grondrecht en een kwestie van vrije keuze, met het oog op de benutting van het volledige potentieel van de Europese arbeidsmarkt, onder meer door de overdraagbaarheid van pensioenrechten en de daadwerkelijke erkenning van beroepskwalificaties en vaardigheden te verbeteren en bestaande bureaucratische en andere obstakels weg te nemen. De lidstaten moeten tegelijkertijd taalbarrières aanpakken door opleidingsstelsels in dit opzicht te verbeteren. De lidstaten moeten ook naar behoren gebruikmaken van het Eures-netwerk om de mobiliteit van werknemers te bevorderen. Investeringen in regio's die te maken hebben met de uitstroom van arbeidskrachten moeten worden bevorderd om braindrain te beperken en mobiele werknemers aan te moedigen terug te keren.

 

Richtsnoer 8: Verbeteren van de kwaliteit en prestaties van onderwijs- en opleidingsstelsels op alle niveaus

 

De lidstaten moeten de toegang tot zorg en betaalbare kwalitatief hoogwaardige voorschoolse educatie tot prioriteit verheffen, aangezien beide belangrijke ondersteunende maatregelen zijn voor actoren op de arbeidsmarkt, bijdragen tot een toenemende algemene arbeidsparticipatie en mensen ondersteunen bij hun verantwoordelijkheden. De lidstaten moeten zorgen voor de alomvattende beleidsmaatregelen en investeringen die nodig zijn om de gezins- en ouderschapsondersteuning te verbeteren, en maatregelen vaststellen die ouders helpen werk en gezinsleven te combineren, om bij te dragen tot het voorkomen van vroegtijdig schoolverlaten en de kansen van jongeren op de arbeidsmarkt te verhogen.

 

Richtsnoer 9: Waarborgen van sociale rechtvaardigheid, bestrijden van armoede en bevorderen van gelijke kansen

 

De lidstaten moeten in samenwerking met de lokale en regionale autoriteiten hun socialebeschermingsstelsels verbeteren door basisnormen vast te stellen om te voorzien in een doeltreffende, efficiënte en duurzame bescherming gedurende alle levensstadia, een leven in waardigheid, solidariteit, toegang tot sociale bescherming, volledige eerbiediging van sociale rechten en billijkheid, ongelijkheden aan te pakken en inclusie te waarborgen om de armoede uit te roeien, met name onder degenen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten en bij de meest kwetsbare groepen. Er is behoefte aan een vereenvoudigd, gerichter en ambitieuzer sociaal beleid, met onder meer betaalbare en kwalitatief hoogwaardige kinderopvang en betaalbaar en kwalitatief hoogwaardig onderwijs, doeltreffende opleiding en werkondersteuning, huisvestingssteun, hoogwaardige, voor iedereen toegankelijke gezondheidszorg, toegang tot basisdiensten zoals bankrekeningen en internet, preventie van vroegtijdig schoolverlaten en bestrijding van extreme armoede, sociale uitsluiting en meer in het algemeen elke vorm van armoede. Met name armoede onder kinderen moet vastberaden worden aangepakt.

 

Hiertoe moeten uiteenlopende instrumenten op complementaire wijze worden gebruikt, met inbegrip van diensten voor activering van de arbeidsmarkt en inkomenssteun die afgestemd is op individuele behoeften. In dit verband is het aan elke lidstaat om de hoogte van een gegarandeerd minimumloon vast te stellen in overeenstemming met de nationale gebruiken en in verhouding tot de specifieke sociaaleconomische situatie van de lidstaat in kwestie. De socialebeschermingsstelsels moeten zodanig worden opgezet dat de toegang en deelname van iedereen zonder discriminatie wordt gefaciliteerd, dat investeringen in menselijk kapitaal worden ondersteund, dat armoede wordt voorkomen en verminderd en dat de mensen beschermd worden tegen armoede en sociale uitsluiting, alsook tegen andere risico's, zoals gezondheidsproblemen of baanverlies. Speciale aandacht moet uitgaan naar kinderen die in armoede leven omdat hun ouders langdurig werkloos zijn.

 

De pensioenstelsels moeten zo gestructureerd worden dat hun duurzaamheid, zekerheid en geschiktheid voor vrouwen en mannen gewaarborgd worden doordat de pensioenregelingen versterkt worden en mikken op een behoorlijk pensioeninkomen dat ten minste boven de armoedegrens ligt. De pensioenstelsels moeten zorgen voor consolidatie, verdere ontwikkeling en verbetering van de drie pijlers van pensioenspaarregelingen. De pensioengerechtigde leeftijd verbinden aan de levensverwachting is niet de enige manier om de vergrijzing aan te pakken. Pensioenstelselhervormingen moeten onder meer ook de tendensen op de arbeidsmarkt, de geboortecijfers, de demografische situatie, de situatie op het gebied van gezondheid en rijkdom, de arbeidsomstandigheden en de economische afhankelijkheidsratio weerspiegelen. De beste wijze om het vergrijzingsprobleem aan te pakken is het vergroten van de totale arbeidsparticipatie, onder meer door te bouwen op sociale investeringen in actief ouder worden.

 

De lidstaten moeten de kwaliteit, betaalbaarheid, toegankelijkheid, efficiëntie en doeltreffendheid van stelsels voor gezondheidszorg en langdurige zorg en de sociale diensten verbeteren en zorgen voor behoorlijke arbeidsomstandigheden in de desbetreffende sectoren, en tegelijkertijd de financiële houdbaarheid van die stelsels waarborgen door de op solidariteit gebaseerde financiering te verbeteren.

 

De lidstaten moeten volledig gebruik maken van het Europees Sociaal Fonds en andere fondsen van de Unie om armoede, sociale uitsluiting en discriminatie te bestrijden, de toegankelijkheid voor personen met een handicap te verbeteren, gelijkheid tussen vrouwen en mannen te bevorderen en het openbaar bestuur te verbeteren.

 

De kerndoelen van de Europa 2020-strategie, op basis waarvan de lidstaten, met inachtneming van hun desbetreffende uitgangsposities en nationale omstandigheden, hun nationale doelen vaststellen, behelzen het streven de arbeidsparticipatiegraad voor vrouwen en mannen in de leeftijdscategorie 20-64 jaar voor 2020 op 75 % te brengen, de schooluitval onder de 10 % te brengen, het deel van de bevolking in de leeftijdsgroep 30-34 jaar dat tertiair of gelijkwaardig onderwijs heeft voltooid op te trekken tot ten minste 40 %, en sociale insluiting te bevorderen, met name door armoedevermindering, door ernaar te streven ten minste 20 miljoen mensen te bevrijden van het risico op armoede en uitsluiting  (1bis) .


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0261.

(1 bis)   Besluit (EU) 2015/1848 van de Raad van 5 oktober 2015 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten voor 2015 (PB L 268 van 15.10.2015, blz. 28).

(1 bis)   Aangenomen teksten P8_TA(2016)0058.

(4)   Besluit (EU) 2015/1848 van de Raad van 5 oktober 2015 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (PB L 268 van 15.10.2015, blz. 28).

(1bis)   De populatie wordt gedefinieerd als het aantal personen met een risico op armoede of uitsluiting volgens drie indicatoren (armoederisico; materiële ontbering; huishouden zonder baan), waarbij de lidstaten hun nationale doelen aan de hand van de meest geschikte van deze indicatoren vrijelijk kunnen bepalen, rekening houdend met hun nationale omstandigheden en prioriteiten.