ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 86

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
6 maart 2018


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2016-2017
Vergaderingen van 6 t/m 9 juni 2016
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 225 van 13.7.2017 .
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 7 juni 2016

2018/C 86/01

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over het EU-verslag 2015 over beleidscoherentie voor ontwikkeling (2015/2317(INI))

2

2018/C 86/02

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over de nieuwe alliantie voor voedselzekerheid en voeding (2015/2277(INI))

10

2018/C 86/03

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 inzake de evaluatie van de internationale standaard voor jaarrekeningen (IAS) en de werkzaamheden van de International Financial Reporting Standards (IFRS) Foundation, de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) en de Public Interest Oversight Board (PIOB) (2016/2006(INI))

24

2018/C 86/04

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over vredesondersteunende operaties — betrokkenheid van de EU bij de VN en de Afrikaanse Unie (2015/2275(INI))

33

2018/C 86/05

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen (2015/2065(INI))

40

2018/C 86/06

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over technologische oplossingen voor duurzame landbouw in de EU (2015/2225(INI))

51

2018/C 86/07

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over de bevordering van innovatie en economische ontwikkeling in het toekomstige Europese landbouwbeheer (2015/2227(INI))

62

 

Woensdag 8 juni 2016

2018/C 86/08

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de kaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek der Filipijnen, anderzijds (05431/2015 — C8-0061/2015 — 2013/0441(NLE) — 2015/2234(INI))

72

2018/C 86/09

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over de follow-up van de resolutie van 11 februari 2015 over het verslag van de Senaat van de VS over het gebruik van foltering door de CIA (2016/2573(RSP))

77

2018/C 86/10

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over ruimtevaartcapaciteiten voor de Europese veiligheid en defensie (2015/2276(INI))

84

2018/C 86/11

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over marktkansen in de ruimtevaartsector (2016/2731(RSP))

95

2018/C 86/12

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over de situatie in Venezuela (2016/2699(RSP))

101

2018/C 86/13

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over hormoonontregelende stoffen: stand van zaken na het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 december 2015 (2016/2747(RSP))

105

2018/C 86/14

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × GA21, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de events Bt11, MIR162, MIR604 en GA21, en tot intrekking van de Besluiten 2010/426/EU, 2011/893/EU, 2011/892/EU en 2011/894/EU (D044931/01 — 2016/2682(RSP))

108

2018/C 86/15

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende het in de handel brengen van een genetisch gemodificeerde anjer (Dianthus caryophyllus L., lijn SHD-27531-4) (D044927/02 — 2016/2683(RSP))

111

 

Donderdag 9 juni 2016

2018/C 86/16

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juni 2016 over Cambodja (2016/2753(RSP))

114

2018/C 86/17

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juni 2016 over Tadzjikistan: situatie van politieke gevangen (2016/2754(RSP))

118

2018/C 86/18

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juni 2016 over Vietnam (2016/2755(RSP))

122

2018/C 86/19

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juni 2016 over een open, doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat (2016/2610(RSP))

126

2018/C 86/20

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juni 2016 over het concurrentievermogen van de Europese spoorwegindustrie (2015/2887(RSP))

140


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 7 juni 2016

2018/C 86/21

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van het Protocol betreffende de uitbanning van illegale handel in tabaksproducten bij het Kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake tabaksontmoediging, met uitzondering van de bepalingen die onder titel V van het derde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen (14384/2015 — C8-0118/2016 — 2015/0101(NLE))

147

2018/C 86/22

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad inzake de vaststelling van herziening 3 van de Overeenkomst van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen (Herziene overeenkomst van 1958) (13954/2015 — C8-0112/2016 — 2015/0249(NLE))

148

2018/C 86/23

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van het aanvullende protocol bij de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (12594/2014 — C8-0180/2015 — 2014/0234(NLE))

149

2018/C 86/24

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over het voorstel voor een besluit van de Raad houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake de vermogensstelsels van internationale paren (zowel huwelijksvermogensstelsels als de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen) (08112/2016 — C8-0184/2016 — 2016/0061(NLE))

150

2018/C 86/25

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van het Protocol betreffende de uitbanning van illegale handel in tabaksproducten bij het Kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake tabaksontmoediging, wat betreft de bepalingen ervan inzake verplichtingen in verband met justitiële samenwerking in strafzaken en de definitie van strafbare feiten (14387/2015 — C8-0119/2016 — 2015/0100(NLE))

151

2018/C 86/26

P8_TA(2016)0243
Markten in financiële instrumenten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2014/65/EU betreffende markten voor financiële instrumenten, wat bepaalde data betreft (COM(2016)0056 — C8-0026/2016 — 2016/0033(COD))
P8_TC1-COD(2016)0033
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 juni 2016 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2014/65/EU betreffende markten voor financiële instrumenten

152

2018/C 86/27

P8_TA(2016)0244
Markten in financiële instrumenten, marktmisbruik en effectenafwikkeling ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 600/2014 betreffende markten in financiële instrumenten, Verordening (EU) nr. 596/2014 betreffende marktmisbruik en Verordening (EU) nr. 909/2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie en betreffende centrale effectenbewaarinstellingen, wat bepaalde data betreft (COM(2016)0057 — C8-0027/2016 — 2016/0034(COD))
P8_TC1-COD(2016)0034
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 juni 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 600/2014 betreffende markten in financiële instrumenten, Verordening (EU) nr. 596/2014 betreffende marktmisbruik en Verordening (EU) nr. 909/2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie en betreffende centrale effectenbewaarinstellingen

153

2018/C 86/28

Besluit van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over de voordracht van Rimantas Šadžius voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0126/2016 — 2016/0805(NLE))

154

 

Woensdag 8 juni 2016

2018/C 86/29

Besluit van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over de instelling, bevoegdheden, aantal leden en duur van het mandaat van een enquêtecommissie die onderzoek moet doen naar vermeende inbreuken op en gevallen van wanbeheer bij de toepassing van het Unierecht met betrekking tot witwaspraktijken, belastingontwijking en belastingontduiking (2016/2726(RSO))

155

2018/C 86/30

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Palau inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (12080/2015 — C8-0400/2015 — 2015/0193(NLE))

159

2018/C 86/31

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Tonga inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (12089/2015 — C8-0374/2015 — 2015/0196(NLE))

160

2018/C 86/32

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Colombia inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (12095/2015 — C8-0390/2015 — 2015/0201(NLE))

161

2018/C 86/33

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad tot sluiting, namens de Europese Unie, van een overeenkomst in de vorm van de Verklaring betreffende de uitbreiding van de handel in informatietechnologieproducten (ITA) (06925/2016 — C8-0141/2016 — 2016/0067(NLE))

162

2018/C 86/34

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende het onderwerpen van de nieuwe psychoactieve stof 1-fenyl-2-(1-pyrrolidine-1-yl) pentaan-1-on (α-pyrrolidinevalerofenon, α-PVP) aan controlemaatregelen (15386/2015 — C8-0115/2016 — 2015/0309(CNS))

163

2018/C 86/35

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de bekrachtiging, door de lidstaten, in het belang van de Europese Unie, van het Protocol van 2010 bij het Internationaal Verdrag inzake aansprakelijkheid en vergoeding voor schade in samenhang met het vervoer over zee van gevaarlijke en schadelijke stoffen, en de toetreding tot dat protocol, uitgezonderd de aspecten die verband houden met justitiële samenwerking in burgerlijke zaken (13806/2015 — C8-0410/2015 — 2015/0135(NLE))

164

2018/C 86/36

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de bekrachtiging door de lidstaten, in het belang van de Europese Unie, van het Protocol van 2010 bij het Internationaal Verdrag inzake aansprakelijkheid en vergoeding voor schade in samenhang met het vervoer over zee van gevaarlijke en schadelijke stoffen, en betreffende de toetreding tot dat protocol, met betrekking tot aspecten in verband met justitiële samenwerking in burgerlijke zaken (14112/2015 — C8-0409/2015 — 2015/0136(NLE))

168

2018/C 86/37

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van het protocol bij de kaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek der Filipijnen, anderzijds, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (13085/2014 — C8-0009/2015 — 2014/0224(NLE))

172

2018/C 86/38

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de kaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek der Filipijnen, anderzijds (05431/2015 — C8-0061/2015 — 2013/0441(NLE))

173

2018/C 86/39

P8_TA(2016)0264
Macrofinanciële bijstand aan Tunesië ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van verdere macrofinanciële bijstand aan Tunesië (COM(2016)0067 — C8-0032/2016 — 2016/0039(COD))
P8_TC1-COD(2016)0039
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 juni 2016 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van verdere macrofinanciële bijstand aan Tunesië

174

2018/C 86/40

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken die de werking van de interne markt rechtstreeks schaden (COM(2016)0026 — C8-0031/2016 — 2016/0011(CNS))

176

 

Donderdag 9 juni 2016

2018/C 86/41

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde van verordening van de Commissie van 17 mei 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen voor de passende regelingen, systemen en procedures voor openbaar makende marktdeelnemers die marktpeilingen verrichten (C(2016)02859 — 2016/2735(DEA))

214

2018/C 86/42

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 juni 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de bevordering van het vrije verkeer van burgers en bedrijven door vereenvoudigde overlegging van bepaalde openbare documenten in de Europese Unie en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (14956/2/2015 — C8-0129/2016 — 2013/0119(COD))

216

2018/C 86/43

P8_TA(2016)0278
Overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in zaken betreffende EU-ambtenaren ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 juni 2016 over het ontwerp van verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de overdracht aan het Gerecht van de Europese Unie van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden (N8-0110/2015 — C8-0367/2015 — 2015/0906(COD))
P8_TC1-COD(2015)0906
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 9 juni 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU, Euratom) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Europese Unie en haar personeelsleden

217


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2016-2017

Vergaderingen van 6 t/m 9 juni 2016

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 225 van 13.7.2017.

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Dinsdag 7 juni 2016

6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/2


P8_TA(2016)0246

Verslag 2015 over beleidscoherentie voor ontwikkeling

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over het EU-verslag 2015 over beleidscoherentie voor ontwikkeling (2015/2317(INI))

(2018/C 086/01)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waarin wordt bepaald dat de Unie in het beleid dat zij uitvoert en dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening moet houden met het doel van ontwikkelingssamenwerking,

gezien artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin is bepaald dat internationaal optreden van de Unie berust en is gericht op de wereldwijde verspreiding van de beginselen die aan de oprichting, de ontwikkeling en de uitbreiding van de Unie ten grondslag liggen: de democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de menselijke waardigheid, de beginselen van gelijkheid en solidariteit en de naleving van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal recht,

gezien de paragrafen 9 en 35 van de Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie van december 2005, getiteld: „De Europese consensus inzake ontwikkeling” (1),

gezien de opeenvolgende conclusies van de Raad, de tweejaarlijkse verslagen van de Commissie en de resoluties van het Europees Parlement met betrekking tot de beleidscoherentie voor ontwikkeling (PCD), en met name zijn resolutie van donderdag 13 maart 2014 over het verslag 2013 van de EU over de coherentie van het ontwikkelingsbeleid (2),

gezien het vijfde tweejaarlijkse verslag van de Commissie met betrekking tot de beleidscoherentie voor ontwikkeling, met name het in augustus 2015 gepubliceerde Werkdocument van de diensten van de Commissie over beleidscoherentie voor ontwikkeling (SWD(2015)0159),

gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, die op de VN-top voor duurzame ontwikkeling in 2015 in New York (3) werd aangenomen en die een doelstelling om „beleidscoherentie voor duurzame ontwikkeling te versterken” bevat (doelstelling 17.14),

gezien het slotdocument van het vierde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp van december 2011 over het partnerschap voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en het advies van de Commissie internationale handel (A8-0165/2016),

A.

overwegende dat in de in oktober 2015 aangenomen conclusies van de Raad over het vijfde tweejaarlijkse verslag van de Commissie met betrekking tot de beleidscoherentie voor ontwikkeling (Policy Coherence for Development, PCD) wordt benadrukt dat PCD een belangrijk onderdeel zal uitmaken van de bijdrage van de EU aan het bereiken van de bredere doelstelling van beleidscoherentie voor duurzame ontwikkeling (Policy Coherence for Sustainable Development, PCSD);

B.

overwegende dat de publicatie van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling een nieuwe uitdaging vormt voor het bereiken van PCD, aangezien er één universeel geheel wordt vastgesteld van ontwikkelingsdoelstellingen die op allen van toepassing zijn;

C.

overwegende dat de Europese Unie een leidersrol moet aannemen met betrekking tot de bevordering van PCD;

D.

overwegende dat 1,5 miljard mensen in armoede leven en misdeeld zijn waar het gaat om gezondheid, onderwijs en levenspeil; overwegende dat de meesten van hen vrouwen zijn;

E.

overwegende dat de begrotingsspeelruimte van ontwikkelingslanden de facto beperkt wordt door de eisen van wereldwijde investeerders en financiële markten; overwegende dat de ontwikkelingslanden trachten investeringen aan te trekken door diverse belastingprikkels en -vrijstellingen aan te bieden, wat tot schadelijke belastingconcurrentie en een „race to the bottom” leidt;

F.

overwegende dat de EU een rechtstreekse en historische verantwoordelijkheid heeft in haar betrekkingen met partnerlanden;

G.

overwegende dat het huidige Europese ontwikkelingskader efficiënte mechanismen ontbeert om onsamenhangendheden als gevolg van het door de Europese Unie gevoerde beleid te voorkomen of op te lossen;

PCD in het kader van de Agenda 2030

1.

herhaalt dat PCD van cruciaal belang is voor de verwezenlijking van de nieuwe Agenda voor duurzame ontwikkeling; roept op tot een meer proactief beleid dat is gebaseerd op een gemeenschappelijke visie inzake PCD; wijst erop dat de op mensenrechten gebaseerde benadering moet leiden tot een dieper inzicht in PCD, aangezien er geen vooruitgang kan worden geboekt op het gebied van duurzame ontwikkeling en de uitbanning van armoede als de obstakels voor de verwezenlijking van rechten niet worden weggenomen; is van mening dat dat PCD moet bijdragen tot de vestiging van de rechtsstaat, tot onafhankelijke instellingen en tot de aanpak van de uitdaging van goed bestuur in ontwikkelingslanden;

2.

betreurt het dat ondanks de instemming met PCD in de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties (4), het Verdrag van Lissabon en het in Busan gehouden forum over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp (5) weinig vooruitgang werd geboekt wat de concrete uitvoering ervan betreft;

3.

vraagt dat er in de gehele EU een debat wordt gevoerd over PCD in het kader van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de bijbehorende 17 nieuwe universele en ondeelbare doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, zodat beter kan worden begrepen hoe het concept kan passen bij het meer universele concept van PCSD;

4.

brengt in herinnering dat de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling zowel voor de ontwikkelde landen als voor de ontwikkelingslanden gelden en dat zij alomvattend in het besluitvormingsproces van de EU moeten worden geïntegreerd zowel op intern als op extern niveau; benadrukt de noodzaak van de ontwikkeling van bestuurlijke processen ter bevordering van PCD op mondiaal niveau en pleit ervoor om PCD als centraal onderwerp aan de orde te stellen in de komende debatten over het EU-beleid over de nieuwe globale strategie en het meerjarig financieel kader;

PCD-mechanismen

5.

vraagt dat tijdens een bijeenkomst van de Europese Raad over PCD wordt gediscussieerd zodat naast een debat op nationaal niveau ook een interinstitutioneel debat kan worden gestimuleerd waaraan de Commissie, de EDEO, de Raad en het Parlement deelnemen;

6.

stelt voor dat de Commissie en de EDEO ter voorbereiding van die top concrete aanbevelingen aan de staatshoofden en regeringsleiders van de EU richten over effectieve mechanismen om PCD operationeel te maken en EU-strategieën te integreren om SDG's beter uit te voeren en over hoe de verantwoordelijkheden van elke instelling om beloften op het vlak van PCD na te komen, duidelijker kunnen worden gedefinieerd; is van mening dat dit proces zo transparant en inclusief mogelijk moet zijn en dat lokale en regionale overheden, organisaties van het maatschappelijk middenveld en denktanks hierbij moeten worden betrokken;

7.

is ingenomen met de oprichting van een groep commissarissen die werkzaam zijn op het gebied van externe betrekkingen; verzoekt de VV/HV regelmatig aan de Commissie ontwikkelingssamenwerking verslag uit te brengen over de activiteiten van deze groep;

8.

is van mening dat de mechanismen die door sommige EU-delegaties werden gebruikt om feedback te geven voor het verslag 2015 van de Commissie met betrekking tot de beleidscoherentie voor ontwikkeling, moeten worden uitgebreid naar alle delegaties en dat deze oefening jaarlijks moet plaatsvinden; verzoekt de EU-delegaties om ervoor te zorgen dat PCD op de agenda van de respectieve bilaterale en paritaire vergaderingen komt te staan, zoals de jaarlijkse bijeenkomst van de EU-delegatiehoofden in Brussel;

9.

is verheugd over het door de Commissie op 19 mei 2015 goedgekeurde pakket maatregelen voor betere regelgeving; is voorts verheugd dat PCD specifiek als wettelijke vereiste wordt vermeld in instrument 30 van de richtsnoeren voor betere regelgeving (COM(2015)0215);

10.

betreurt het dat weinig ontwikkelingseffectbeoordelingen worden uitgevoerd en de mogelijke gevolgen voor ontwikkelingslanden niet naar behoren onderzoeken, hoewel effectbeoordelingen een belangrijk instrument zijn om PCD te bereiken; hoopt dat het pakket voor betere regelgeving en de daarin opgenomen richtsnoeren verbetering in deze situatie zullen brengen door in alle effectbeoordelingen systematisch rekening te houden met ontwikkelingsaspecten en mensenrechten en transparantie te verhogen; verzoekt de Commissie mensenrechtenorganisaties stelselmatig gedurende het gehele beleidsvormingsproces en vanaf een vroeg stadium daarvan te raadplegen en voor sterkere waarborgen en mechanismen te zorgen voor een beter evenwicht tussen de vertegenwoordigers van belanghebbenden; uit zijn tevredenheid over de openbare raadpleging over het stappenplan, die is bedoeld om de uitkomst en impact van PCD op ontwikkelingslanden vast te stellen en die externe belanghebbenden, waaronder ontwikkelingslanden en het maatschappelijk middenveld, de kans biedt om hun standpunt te geven en actief deel te nemen; is voorts verheugd over de veldwerkfase van het stappenplan en de case studies die effectief kunnen bijdragen tot een nauwkeurige evaluatie van de impact van PCD; is van oordeel dat bij de tenuitvoerlegging van EU-beleid meer stelselmatig ex-postbeoordelingen moeten worden gemaakt;

11.

vindt dat meer nadruk moet worden gelegd op institutionele coördinatie, zowel tussen de EU-instellingen als met de lidstaten; roept de regeringen van de lidstaten op PCD in een bindende rechtshandeling te verankeren en een actieplan voor PCSD op te stellen met het oog op de tenuitvoerlegging ervan; is van mening dat nationale parlementen verder moeten worden betrokken bij de agenda op het vlak van beleidscoherentie voor ontwikkeling zodat zij hun regering aansprakelijk kunnen stellen en de vooruitgang op dit vlak kunnen controleren;

12.

herinnert aan de belangrijke rol die het Europees Parlement in het proces voor de bevordering van PCD dient te spelen door hier in de parlementaire agenda's prioriteit aan toe te kennen, door meer vergaderingen tussen commissies en meer interparlementaire vergaderingen over PCD te houden, door de gedachtewisseling over PCD met partnerlanden te bevorderen en door de dialoog met het maatschappelijk middenveld te stimuleren;

13.

merkt op dat sommige lidstaten een doeltreffend interministerieel coördinatiemechanisme hebben ingesteld dat specifiek is belast met taken op het gebied van PCD; roept de lidstaten op het voorbeeld van goede praktijken die reeds door andere lidstaten zijn ingevoerd te volgen en deze uit te wisselen;

14.

stelt vast dat gezamenlijke programmering een succesvol instrument is voor de coherente planning van ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten van de EU; is verheugd dat het betrekking heeft op bilaterale activiteiten van de lidstaten in partnerlanden, maar betreurt de mislukkingen in het verleden om EU-actie aan activiteiten van de lidstaten te verbinden, waardoor kansen om synergieën te benutten verloren zijn gegaan;

15.

erkent dat een gepaste hoeveelheid middelen en personeel noodzakelijk is om PCD correct uit te voeren; dringt erop aan dat aan de PCD-contactpunten in nationale ministeries en EU-delegaties voldoende middelen moeten worden toegekend om nationale en Europese strategieën over beleidscoherentie voor ontwikkeling op te stellen;

16.

onderstreept dat de nationale parlementen een essentiële rol spelen bij de tenuitvoerlegging van PCSD door te waarborgen dat politiek engagement, toezicht en een nauwe betrokkenheid van maatschappelijke organisaties regelmatig worden gecontroleerd en door effectbeoordelingen van regeringen te controleren;

17.

is verheugd over het voorstel voor een onafhankelijk EU-stelsel waar personen of gemeenschappen die de gevolgen van het Uniebeleid ondervinden, klachten kunnen indienen; erkent de belangrijke rol van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en haar permanente rapporteur voor PCD voor het overbrengen van de zorgen van burgers of gemeenschappen op wie het beleid van de Europese Unie invloed heeft;

18.

benadrukt dat de EU meer middelen moet uittrekken voor een op feiten gebaseerde analyse van PCD; vraagt de Commissie prioriteit te geven aan het vaststellen van incoherenties en een analyse van de kosten ervan en de ontwikkeling van geschikte mechanismen voor monitoring en het meten van vooruitgang op het vlak van PCD; vraagt de Commissie in haar analyse ook voorstellen op te nemen over hoe met inconsistenties tussen verschillende beleidsmaatregelen kan worden omgegaan en hoe zij kunnen worden voorkomen; wijst er bovendien op dat PCD-verwijzingen in de programmeringsdocumenten moeten worden verbeterd;

19.

wijst op het belang van een versterking van PCD in het kader van de herziening van de Europese consensus inzake ontwikkeling en de gesprekken over een toekomstige opvolger voor de Overeenkomst van Cotonou;

Prioritaire gebieden

Migratie

20.

erkent dat de EU met de grootste vluchtelingencrisis sinds de Tweede Wereldoorlog wordt geconfronteerd; benadrukt dat het verband tussen migratiebeleid en ontwikkelingsbeleid moet worden versterkt om de onderliggende oorzaken van dit fenomeen aan te pakken; is van oordeel dat de EU alle beschikbare instrumenten moet inzetten om de crisis aan te pakken, waaronder veiligheids- en diplomatieke instrumenten; onderstreept dat de reactie op de vluchtelingencrisis niet alleen op bezorgdheden omtrent veiligheid mag zijn gericht en dat ontwikkelingsdoelstellingen beter moeten worden geïntegreerd in het migratiebeleid van de EU teneinde het te doen aansluiten op beleidsmaatregelen die de vermindering van armoede in ontwikkelingslanden beogen; benadrukt in dit verband dat PCD een belangrijk onderdeel van het nieuwe EU-beleid inzake migratie vormt; is verheugd over de goedkeuring van de „Europese migratieagenda”, waarin een alomvattend antwoord op de crisis wordt uitgewerkt (COM(2015)0240); is van mening dat de tenuitvoerlegging van die agenda gepaard moet gaan met concrete maatregelen ter stimulering van de economische en sociale ontwikkeling en goed bestuur in de landen van herkomst; benadrukt dat geldtransfers een belangrijke bron van financiering voor ontwikkeling zijn; benadrukt dat overeenkomsten van de EU-lidstaten met derde landen van groot belang zijn om het veilige verkeer en de mobiliteit van internationale werknemers te vergemakkelijken; is van oordeel dat voor ontwikkelingshulp bestemde programma's en begrotingslijnen niet mogen worden gebruikt voor doeleinden in verband met migratiebeheersing; benadrukt dat in elk gemeenschappelijk migratiebeleid de voornaamste focus moet komen te liggen op legale routes naar Europa en de opvang van vluchtelingen;

21.

benadrukt dat de EU behoefte heeft aan meer harmonisering van het migratie- en asielbeleid, zowel binnen de Unie zelf als met de internationale partners van de EU; vindt dat een echt doeltreffend en alomvattend migratie- en asielbeleid volledig moet stroken met de interne en externe beleidsdomeinen van de EU, in het bijzonder binnen de EU-werkstructuren; benadrukt dat een gemeenschappelijk asiel- en migratiebeleid moet worden ontwikkeld; verzoekt om een inclusieve benadering die nauw verbonden is met ontwikkeling om de onderliggende oorzaken van migratie aan te pakken teneinde een duurzame oplossing van de huidige migratiecrisis te bereiken; herinnert eraan dat vrouwen en meisjes die vluchteling of migrant zijn, bijzonder kwetsbaar zijn voor seksueel geweld of seksuele uitbuiting en dat een genderperspectief in het EU-migratiebeleid moet worden geïntegreerd;

22.

verzoekt de Europese Unie en haar lidstaten, in het belang van meer samenhang tussen het migratie- en het ontwikkelingsbeleid, voor vluchtelingen gemaakte kosten niet als officiële ontwikkelingshulp te boeken, aangezien dit ten koste gaat van ontwikkelingsprogramma's waarmee de onderliggende oorzaken van migratie worden aangepakt, met alle alternatieve kosten van dien;

Handel en financiën

23.

benadrukt dat de EU en de lidstaten samen de belangrijkste hulp-voor-handel-donor ter wereld blijven (11,7 miljard EUR in 2013 — SWD(2015)0128); stelt dat de hulp voor handel van de EU gericht moet zijn op de versterking van de positie van arme producenten, coöperaties en micro- en kleine ondernemingen, de diversifiëring van binnenlandse markten moet faciliteren, de gelijkheid van vrouwen moet verbeteren en regionale integratie en de vermindering van inkomensongelijkheid moet bevorderen; is verheugd dat het de intentie van de Commissie is om meer nadruk te leggen op de ontwikkelingsaspecten van handelsovereenkomsten; herinnert aan de toezegging van de lidstaten om concrete inspanningen te ondernemen ter verwezenlijking van de doelstelling om 0,7 % van het bnp voor ODA aan ontwikkelingslanden uit te trekken en de aanbeveling van OESO-DAC om een gemiddeld subsidie-aandeel in de officiële ontwikkelingshulp ten belope van 86 % te halen; herinnert eraan dat handelsovereenkomsten moeten bijdragen aan de bevordering van waarden als duurzame ontwikkeling, mensenrechten en corruptiebestrijding overal ter wereld;

24.

herinnert eraan dat de liberalisering van de handel niet noodzakelijke gunstig is voor het terugdringen van armoede, aangezien zij negatieve gevolgen kan hebben voor duurzame ontwikkeling;

25.

verzoekt de Commissie om het Europees Parlement en de Raad een jaarverslag over te leggen met betrekking tot de uitvoering van de Europese hulp voor de handel in ontwikkelingslanden, met gedetailleerde informatie over de toegekende bedragen en de herkomst ervan, zowel binnen rubriek 4 van de begroting van de Unie als binnen het EOF; is van mening dat een dergelijk document een stevige basis biedt voor de verslagen van de EU inzake PCD, die elke twee jaar moeten worden gepubliceerd;

26.

herinnert eraan dat duurzameontwikkelingsdoelstelling 17.15 erkent dat de beleidsruimte van ieder land om beleid op het gebied van armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling vast te stellen, moet worden gerespecteerd; herhaalt dat ontwikkelingslanden het recht hebben om investeringen te reguleren om te waarborgen dat alle investeerders, ook buitenlandse, aan verplichtingen zijn onderworpen met het oog op de bescherming van de mensenrechten en arbeids- en milieunormen;

27.

is verheugd over de vooruitgang die is geboekt sinds de instelling van het Duurzaamheidspact voor Bangladesh en verzoekt de Commissie ook in andere sectoren bindende kaders vast te stellen; dringt er in dit verband bij de Commissie op aan initiatieven op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en zorgvuldigheidsplichten die de bestaande EU-houtverordening en de voorgestelde verordening inzake conflictmineralen aanvullen, naar andere sectoren uit te breiden, teneinde te verzekeren dat de EU en de Europese handelaren en exploitanten hun verplichting tot eerbiediging van de mensenrechten en de hoogste sociale en milieunormen nakomen;

28.

herinnert eraan dat het investeringsbeleid van de EU, met name als het om overheidsgelden gaat, moet bijdragen tot de verwezenlijking van de SDG's; wijst er nogmaals op dat de transparantie en verantwoordingsplicht van instellingen voor ontwikkelingsfinanciering verbeterd moeten worden om de geldstromen, de schuldhoudbaarheid en de toegevoegde waarde van hun projecten voor duurzame ontwikkeling op doeltreffende wijze te volgen en te controleren;

29.

wijst op de unieke rol van officiële ontwikkelingshulp bij het behalen van doeltreffende ontwikkelingsresultaten; dringt erop aan het ontwikkelingsaccent en de aard van de officiële ontwikkelingshulp te beschermen, met inbegrip van een transparant en verantwoordingsplichtig verslagleggingssysteem; herinnert eraan dat de ontkoppeling van steun noodzakelijk is om kansen te scheppen voor sociaaleconomische actoren in ontwikkelingslanden, zoals lokale bedrijven en deskundigen voor technische bijstand; roept op tot de bevordering van het gebruik van aanbestedingssystemen van ontwikkelingslanden voor steunprogramma's ter ondersteuning van door de overheidssector beheerde activiteiten om de lokale privésector te versterken;

30.

herinnert er echter aan dat handel alleen niet volstaat; is van mening dat innovatieve en gediversifieerde financieringsbronnen, zoals een belasting op financiële transacties, een koolstofbelasting, een heffing op vliegtickets, pacht voor natuurlijke hulpbronnen enz., in overweging moeten worden genomen en in overeenstemming moeten worden gebracht met de beginselen inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp; is van mening dat de coherentie tussen openbare, particuliere, internationale en binnenlandse financiering moet worden versterkt; erkent de essentiële rol van de privésector op dit gebied; benadrukt dat het belangrijk is gunstige voorwaarden te creëren voor privéondernemingen in ontwikkelingslanden en de totstandbrenging te stimuleren van politieke en juridische kaders die het gebruik van bankrekeningen en de ontwikkeling van digitale structuren ten goede komen;

31.

is ervan overtuigd dat, om de PCD-doelstellingen te kunnen verwezenlijken, in het handelsbeleid van de EU rekening moet worden gehouden met de realiteit en de ontwikkelingssituatie in de ontwikkelingslanden en het recht van ontwikkelingslanden om hun eigen ontwikkelingsstrategieën vast te stellen; benadrukt dat de door de EU en haar lidstaten gesloten handels- en investeringsovereenkomsten de ontwikkelingsdoelstellingen inzake de bevordering en bescherming van de mensenrechten in de partnerlanden direct noch indirect mogen ondermijnen; wijst erop dat eerlijke en behoorlijk gereguleerde handel ontwikkelingsmogelijkheden kan bieden indien deze in overeenstemming is met de WTO-regels; is verheugd over de opname van uitgebreide hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling in alle handels- en investeringsovereenkomsten;

32.

dringt bij de EU aan op de vaststelling van een gepast kader met betrekking tot de wijze waarop bedrijven mensenrechten en verplichtingen inzake het respecteren van sociale en milieunormen integreren; roept de EU en de lidstaten op om zich binnen de Mensenrechtenraad van de VN actief te blijven inzetten zodat multinationals verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor mensenrechtenschendingen;

33.

steunt een efficiënt, eerlijk en transparant belastingstelsel in overeenstemming met beginselen van goed bestuur; uit zijn tevredenheid over het op 18 maart 2015 door de Commissie gepresenteerde Pakket fiscale transparantie en het op 28 januari 2016 gepresenteerde pakket bestrijding van belastingontwijking, met inbegrip van de bijbehorende mededeling over een externe strategie ter bevordering van goed fiscaal bestuur wereldwijd; benadrukt dat een effectbeoordeling en analyse van de overloopeffecten van nieuwe EU-belastingwetgeving moeten worden uitgevoerd om negatieve gevolgen voor ontwikkelingslanden te voorkomen; herinnert eraan dat het vrijmaken van binnenlandse middelen door middel van belastingheffingen de belangrijkste openbare financieringsbron voor duurzame ontwikkeling vormt; verzoekt de Europese Unie met klem om de ontwikkelingslanden te steunen door hun capaciteit op het gebied van belastingadministratie, financiële governance en beheer van overheidsfinanciën te versterken en illegale geldstromen aan banden te leggen; vraagt de EU ervoor te zorgen dat multinationals belasting afdragen in de landen waar door hen waarde wordt onttrokken of gecreëerd; benadrukt dan ook dat de EU ervoor verantwoordelijk is om het beginsel van PCD op belastinggebied te bevorderen en in de praktijk om te zetten; dringt er hiertoe bij de EU op aan ontwikkelingslanden in staat te stellen op gelijke voet deel te nemen aan de wereldwijde hervorming van de bestaande internationale belastingregels;

34.

is van mening dat internationale samenwerking cruciaal is voor de aanpak van illegale geldstromen en belastingontduiking en vraagt de EU verdere internationale samenwerking op belastinggebied aan te moedigen; verzoekt de EU overeenkomstig het VN-modelverdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing een billijke behandeling van ontwikkelingslanden bij onderhandelingen over belastingverdragen naar behoren te waarborgen, daarbij rekening te houden met hun bijzondere situatie en te zorgen voor een eerlijke verdeling van belastingrechten tussen het bronland en het vestigingsland; is verheugd over de toezeggingen die zijn gedaan tijdens de in juli 2015 gehouden conferentie over ontwikkelingsfinanciering in Addis Abeba, bijvoorbeeld met betrekking tot de evaluatie van multilaterale ontwikkelingsfinanciering en het initiatief van Addis Abeba inzake belastingen, dat erop is gericht ontwikkelingslanden te helpen stelsels op te bouwen om binnenlandse inkomstenbronnen aan te boren; verzoekt de EU volledig gebruik te maken van het OESO-modelverdrag ter voorkoming van dubbele belasting, dat een facultatieve bepaling betreffende bijstand bij belastinginning bevat;

35.

roept op tot een beoordeling van het effect van uitvoersubsidies, invoerrechten en handelsbelemmeringen op de ontwikkelingslanden;

36.

herhaalt dat de inspanningen van de EU om de toegang tot grondstoffen in de ontwikkelingslanden te verzekeren geen afbreuk mogen doen aan lokale ontwikkeling en het uitbannen van armoede, maar veeleer ontwikkelingslanden moeten helpen hun minerale rijkdom om te zetten in echte ontwikkeling;

Voedselzekerheid

37.

benadrukt dat PCD op alle niveaus noodzakelijk is voor het bereiken van wereldwijde voedselzekerheid, zeker als de ambitieuzere doelstellingen van Agenda 2030 gehaald moeten worden, zoals het volledig uitbannen van honger en het beëindigen van alle vormen van ondervoeding; is van mening dat de EU de vaststelling van robuuste regelgevingskaders moet bevorderen die in duidelijke criteria voorzien met het oog op de bescherming van de rechten en de voedselzekerheid van kwetsbare bevolkingsgroepen;

38.

vraagt de EU systematisch de effecten te evalueren van onder meer het landbouw-, handels- en energiebeleid van de EU — zoals het biobrandstoffenbeleid — op de voedselzekerheid in ontwikkelingslanden en op de bestaansmiddelen van de meest kwetsbare personen; dringt er bij de Commissie op aan de nadruk te blijven leggen op coöperaties, micro-, kleine en middelgrote landbouwbedrijven en landarbeiders en duurzame agro-ecologische werkwijzen te bevorderen, in overeenstemming met de conclusies van de Internationale beoordeling van landbouwkennis, -wetenschap en -technologie voor ontwikkeling (IAASTD), de aanbevelingen van de speciale VN-rapporteur voor het recht op voedsel en de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling; herinnert eraan dat ervoor moet worden gezorgd dat de invoering van GLB-maatregelen de voedselproductiecapaciteit en de voedselzekerheid op lange termijn in de ontwikkelingslanden niet in gevaar brengt; benadrukt dat belangrijke aspecten van beleidscoherentie en de impact van het beleid tijdens de voortdurende monitoring van het EU-beleidskader voor voedselzekerheid (COM(2010)0127) moeten worden behandeld; dringt er bij de Europese Unie op aan om de oprichting van verwerkingsbedrijven in de landbouwsector en de verbetering van bewaartechnieken voor levensmiddelen te steunen; herinnert eraan dat aandacht moet worden besteed aan het effect van visserijovereenkomsten op de voedselzekerheid in ontwikkelingslanden; verzoekt de EU en haar lidstaten bij te dragen aan de preventie van landroof door ontwikkelingslanden te ondersteunen bij de nationale tenuitvoerlegging van de vrijwillige richtsnoeren van de VN voor verantwoord beheer van bodemgebruik, visserij en bosbouw (VGGT);

Gezondheid

39.

benadrukt dat het voor ontwikkelingslanden belangrijk is om in de eerste plaats in begrotingslijnen te voorzien om solide gezondheidszorgstelsels op te zetten, duurzame sanitaire infrastructuur op te bouwen en basisdiensten en kwaliteitsvolle gezondheidszorg aan te bieden; verzoekt de Europese Unie om de ontwikkeling te steunen van universele gezondheidszorg, waarmee de onderlinge verdeling van de gezondheidsrisico's in ontwikkelingslanden wordt verzekerd;

Klimaatverandering

40.

vraagt de EU, de lidstaten en alle internationale partners vastberaden op te treden wat de uitvoering van de recente klimaatovereenkomst van Parijs (COP21) betreft; benadrukt dat de EU en andere ontwikkelde landen klimaatactie moeten blijven steunen om de uitstoot te verminderen en de weerbaarheid tegen de gevolgen van de klimaatverandering in ontwikkelingslanden en in het bijzonder de minst ontwikkelde landen te versterken; herhaalt dat de verstrekking van gepaste klimaatfinanciering in dit verband van cruciaal belang is; spreekt in dit verband zijn steun uit voor de energietransitie in de EU en de overschakeling op hernieuwbare energiebronnen; benadrukt dat de vorderingen op het gebied van ontwikkeling teniet kunnen worden gedaan als de opwarming van de aarde niet met ruim 2 oC wordt beperkt, verzoekt de EU een proactieve rol te vervullen bij het aanpakken van de wereldwijde klimaatuitdaging door op alle niveaus en in alle sectoren strategische prioriteiten vast te leggen en nieuwe bindende streefdoelen op het gebied van klimaat, energie-efficiëntie en hernieuwbare energie vast te stellen en in te voeren in overeenstemming met de overeenkomst van Parijs;

41.

erkent dat de financiering van klimaatmaatregelen is aangewezen op financiering door de overheid en het niet kan stellen met particuliere financiering; onderstreept de noodzaak van transparante verslaglegging en aansprakelijkheid en van de invoering van relevante sociale en milieuwaarborgen ten aanzien van particuliere klimaatfinanciering;

Genderkwesties

42.

is ingenomen met het genderactieplan 2016-2020 van de EU en dringt erop aan de doelstellingen van dit plan in het gehele externe optreden van de EU, onder meer in het kader van door de EU gefinancierde projecten op nationaal niveau, ten uitvoer te leggen en te monitoren; verzoekt de EU gendergelijkheid en de versterking van de positie van de vrouw in al haar beleidsmaatregelen, inclusief begrotingen, te integreren en ervoor te zorgen dat haar extern beleid bijdraagt tot de bestrijding van alle vormen van discriminatie, waaronder de discriminatie van LGBT-personen;

Veiligheid

43.

erkent dat duurzame ontwikkeling of de uitbanning van armoede niet mogelijk zijn zonder veiligheid; erkent bovendien dat de samenhang tussen veiligheid en ontwikkeling een belangrijk element is om de doeltreffendheid van het extern optreden van de EU te waarborgen;

44.

benadrukt hoe belangrijk het is voor samenhang en coördinatie te zorgen tussen het externe optreden van de EU en beleidsmaatregelen inzake veiligheid, defensie, handel, humanitaire hulp, migratie en ontwikkelingssamenwerking; herinnert eraan dat goed bestuur een uitdaging is in ontwikkelingslanden; benadrukt dat PCD moet bijdragen tot de vestiging van de rechtsstaat, tot onafhankelijke instellingen en tot de versterking van maatregelen gericht op ontwapening, gezondheidszorg en voedselzekerheid en aanverwante beleidsmaatregelen ter waarborging van veiligheid en ontwikkeling;

45.

roept de EU op haar capaciteiten voor crisispreventie en snelle reacties te verhogen, de synergieën tussen het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (Common Security and Defence Policy, CSDP) en ontwikkelingsinstrumenten te versterken en een evenwicht te vinden tussen reacties op crises op de korte termijn en ontwikkelingsstrategieën op de lange termijn; stelt voor dat de oprichting van een nieuw instrument dat gewijd is aan de samenhang tussen veiligheid en ontwikkeling de incoherentie kan beperken en de doeltreffendheid van PCD kan vergroten; benadrukt dat dit instrument niet door middel van bestaande ontwikkelingsinstrumenten dient te worden gefinancierd, maar door nieuwe begrotingskredieten; pleit ervoor om bij de uitwerking van EU-strategieën voor veiligheid en ontwikkeling rekening te houden met de prioriteiten en beleidslijnen van de betrokken regio's en landen; is ingenomen met de toepassing van het politiek kader voor crisisbeheersing, dat een belangrijk instrument vormt om snel tot een gemeenschappelijke zienswijze in crisissituaties te komen; pleit ervoor dat de Europese Commissie, de EDEO en de lidstaten nauwer samenwerken bij het uitvoeren van een diepgaande analyse op grond waarvan zij met het oog op crisisbeheersing een weloverwogen keuze kunnen maken voor acties in het kader van het GVDB of andere acties;

46.

beschouwt de EU-strategie voor de veiligheid en ontwikkeling van de Sahel (6), de Afrikaanse snelle reactiemacht en het regionale actieplan voor de Sahel 2015-2020 (7) als goede voorbeelden van een succesvolle uitvoering van de alomvattende EU-aanpak, waarbij de reacties op het vlak van veiligheid, ontwikkeling en governance doeltreffend worden gekoppeld;

47.

verzoekt de Commissie en de lidstaten zich verder in te spannen voor de verbetering van de samenhang tussen humanitaire hulp, ontwikkelingssamenwerking en veerkracht na rampen, teneinde flexibeler en doeltreffender tegemoet te kunnen komen aan toenemende behoeften;

o

o o

48.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0251.

(3)  http://www.un.org/en/ga/search/view_doc.asp?symbol=A/RES/70/1

(4)  http://www.un.org/millennium/declaration/ares552e.htm

(5)  http://www.oecd.org/development/effectiveness/49650173.pdf

(6)  http://eeas.europa.eu/africa/docs/sahel_strategy_en.pdf

(7)  www.consilium.europa.eu/en/meetings/fac/2015/04/st07823-en15_pdf


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/10


P8_TA(2016)0247

De nieuwe alliantie voor voedselzekerheid en voeding

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over de nieuwe alliantie voor voedselzekerheid en voeding (2015/2277(INI))

(2018/C 086/02)

Het Europees Parlement,

gezien de VN-Top inzake duurzame ontwikkeling en het op 25 september 2015 door de Algemene Vergadering goedgekeurde slotdocument getiteld „Transforming our world: the 2030 Agenda for Sustainable Development”, en in het bijzonder de tweede doelstelling van de daarin vastgelegde doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's), die erop gericht is om een einde te maken aan de honger, voedselveiligheid tot stand te brengen, de voeding te verbeteren en duurzame landbouw te bevorderen (1),

gezien de Overeenkomst van Parijs, die op 12 december 2015 werd aangenomen door de Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (2),

gezien het alomvattend programma voor landbouwontwikkeling in Afrika (CAADP), dat de Afrikaanse Unie (AU) in 2002 heeft vastgesteld (3),

gezien de topbijeenkomst van staatshoofden van de AU-landen, die in 2003 in Maputo werd gehouden en tijdens welke de regeringen van de AU-landen ermee instemden om ten minste 10 % van hun totale nationale begroting in de landbouwsector te zullen investeren (4),

gezien het feit dat de Vergadering van staatshoofden en regeringsleiders van de AU-landen ter gelegenheid van de vaststelling van het CAADP tien jaar eerder, tijdens haar bijeenkomst in juli 2012 het jaar 2014 uitriep tot het jaar van de landbouw en voedselzekerheid in Afrika (5),

gezien de verklaring getiteld „Accelerated Agricultural Growth and Transformation for Shared Prosperity and Improved Livelihoods”, die op 27 juni 2014 werd goedgekeurd tijdens de topbijeenkomst van staatshoofden van de AU-landen in Malabo (Equatoriaal-Guinea) en waarmee de regeringen van de AU-landen zich opnieuw ertoe verbonden om ten minste 10 % van hun overheidsuitgaven in de landbouwsector te zullen investeren (6),

gezien het voedselzekerheidsinitiatief van L'Aquila, dat de G8 in 2009 heeft gelanceerd (7),

gezien het kader en de richtsnoeren inzake het grondbeleid in Afrika, die zijn goedgekeurd tijdens de vergadering van de Gemeenschappelijke conferentie van de ministers van landbouw, land en veeteelt van de Afrikaanse Unie die in april 2009 plaatsvond in Addis Abeba (Ethiopië) (8), alsmede de verklaring getiteld „Land Issues and Challenges in Africa” (9), die in juli 2009 werd goedgekeurd tijdens de topbijeenkomst van staatshoofden van de AU-landen in Sirte (Libië) en waarin werd opgeroepen tot de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van het kader en de richtsnoeren,

gezien de leidende beginselen inzake grootschalige investeringen in landbouwgronden in Afrika, die zijn goedgekeurd tijdens de vergadering van de Gemeenschappelijke conferentie van de ministers van landbouw, land en veeteelt van de Afrikaanse Unie op 1 en 2 mei 2014 in Addis Abeba (10),

gezien de verklaring van Afrikaanse organisaties uit het maatschappelijk middenveld van mei 2013 getiteld „Modernising African agriculture — Who benefits?” (11),

gezien de „Djimini Declaration” van West-Afrikaanse organisaties voor kleinschalige landbouw van 13 maart 2014 (12),

gezien de vrijwillige richtsnoeren van de FAO van 2004 voor de geleidelijke toepassing van het recht op voldoende voedsel in de context van de nationale voedselzekerheid (13),

gezien het rapport van de Internationale beoordeling van landbouwkennis, wetenschap en technologie voor ontwikkeling (IAASTD) van 2009, getiteld „Agriculture at a crossroads” (14),

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966 (15),

gezien het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) van 1979 (16),

gezien het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van 1987 (17),

gezien de verklaring van de VN van 2007 over de rechten van inheemse volkeren (18),

gezien de grondbeginselen en de richtsnoeren van de VN van 2007 inzake op ontwikkeling gebaseerde onteigening en hervestiging (19),

gezien de leidende beginselen inzake bedrijfsleven en mensenrechten, die in 2011 zijn goedgekeurd door de VN-Mensenrechtenraad (20), en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, die in 2011 zijn bijgewerkt (21),

gezien het partnerschap van Busan voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking van 2011 (22),

gezien de vrijwillige richtsnoeren van 2012 voor verantwoord beheer van bodemgebruik, visserij en bosbouw (VGGT) (23),

gezien het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekproducten (UPOV-Verdrag) van 1991 (24),

gezien het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische hulpbronnen voor voeding en landbouw van 2001 (25),

gezien het Verdrag inzake biologische diversiteit van 1992, en zowel het Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid van 2000 als het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik van 2010 daarbij (26),

gezien de Afrikaanse modelwet inzake bioveiligheid (27),

gezien de resolutie van de Assemblée parlementaire de la Francophonie van 12 juli 2012 over landwetgeving met het oog op voedselsoevereiniteit (28),

gezien de resolutie van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU over de sociale en ecologische gevolgen van nomadische veeteelt in ACS-landen, die op 27 november 2013 in Addis Abeba is aangenomen (29),

gezien de mededeling van de Commissie van 31 maart 2010 over een EU-beleidskader voor steun aan ontwikkelingslanden bij de aanpak van voedselzekerheidsproblemen (30) en de conclusies van de Raad van 10 mei 2010 betreffende het beleidskader (31),

gezien de conclusies van de Raad van 28 mei 2013 over voedsel- en voedingszekerheid in de buitenlandse hulp (32),

gezien het actieplan voor voeding van de Commissie van juli 2014 (33),

gezien zijn resolutie van 27 september 2011 over een EU-beleidskader voor steun aan ontwikkelingslanden bij de aanpak van voedselzekerheidsproblemen (34),

gezien zijn resolutie van 11 december 2013 over de EU-aanpak inzake weerbaarheid en het beperken van het risico op rampen in ontwikkelingslanden: lessen uit de voedselzekerheidscrises (35),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2014 over de rol van eigendomsrechten, grondeigendom en vermogensvorming in de uitbanning van armoede en de bevordering van duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden (36),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2015 over Tanzania, met name het probleem van landroof (37),

gezien de Declaration of the Global Convergence of Land and Water Struggles (verklaring van de globale convergentie van de strijd om land en water), afgelegd tijdens het Wereld Sociaal Forum in Tunis, in maart 2015 (38),

gezien zijn resolutie van 30 april 2015 over de expo 2015 in Milaan: Voedsel voor de planeet, energie voor het leven (39),

gezien het verzoek van het Afrikaanse maatschappelijk middenveld om voedselsoevereiniteit en het recht op voedsel op de agenda te zetten van het Duitse voorzitterschap van de G7 van juni 2015 (40),

gezien het Handvest van Milaan (41) dat is gepresenteerd op de wereldtentoonstelling (expo) 2015 met als thema „Voedsel voor de planeet, energie voor het leven”, en dat door meer dan een miljoen staatshoofden, regeringen en burgers is ondertekend, bindende verplichtingen inhoudt voor het waarborgen van wereldwijde voedselzekerheid en elke burger, vereniging, onderneming, nationale en internationale instantie oproept de verantwoordelijkheid op zich te nemen om het recht op voedsel veilig te stellen voor de toekomstige generaties,

gezien het feit dat het VN-Comité inzake Wereldvoedselzekerheid het aangewezen forum is om op internationaal niveau overeenstemming te bereiken over beleidsrichtsnoeren over dit onderwerp en dat alle partijen die bij dit forum zijn betrokken, inspraak hebben,

gezien het „Milan Urban Food Policy Pact” (42) van 15 oktober 2015, dat door de gemeente Milaan is voorgelegd, door 113 steden uit de hele wereld is ondertekend en aan de secretaris-generaal van de Verenigde Naties Ban Ki-moon is overhandigd, en waarin de centrale rol wordt belicht die steden spelen bij beleidsvorming over voedsel,

gezien zijn resolutie van 21 januari 2016 over de situatie in Ethiopië (43),

gezien de openbare hoorzitting over de nieuwe alliantie voor voedselzekerheid en voeding (NAFSN), die op 1 december 2015 werd georganiseerd door de Commissie ontwikkelingssamenwerking (44),

gezien de studie „New Alliance for Food and Nutrition Security in Africa” van professor Olivier de Schutter, die in opdracht van de Commissie ontwikkelingssamenwerking is uitgevoerd en in november 2015 door het directoraat-generaal Extern Beleid van de EU is gepubliceerd (45),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A8-0169/2016),

A.

overwegende dat de nieuwe alliantie voor voedselzekerheid en voeding in Afrika (NAFSN) tot doel heeft om de voedselzekerheid en voeding te verbeteren door in de periode tot 2020 50 miljoen mensen in Afrika ten zuiden de Sahara uit de armoede te helpen; overwegende dat de deelnemende landen elk een samenwerkingskader (Country Cooperation Framework; CCF) hebben vastgesteld, met daarin verplichtingen om particuliere investeringen in de Afrikaanse landbouwsector te bevorderen;

B.

overwegende dat Afrika de afgelopen dertig jaar heeft nagelaten voldoende te investeren in kleinschalige boerenbedrijven, terwijl de landen met een laag inkomen veel afhankelijker zijn geworden van voedselinvoer, waardoor ze kwetsbaar zijn geworden voor prijsschommelingen op de internationale markten;

C.

overwegende dat grootschalige publiek-private partnerschappen (PPP's) het risico met zich meebrengen dat grote landbouwbedrijven een leidende positie binnen de Afrikaanse landbouw verwerven en daarmee lokale ondernemingen verdringen;

D.

overwegende dat de particuliere investeringen in het kader van de NAFSN te baat zijn gekomen aan 8,2 miljoen kleine boeren en meer dan 21 000 banen hebben gecreëerd, waarvan meer dan de helft voor vrouwen is bestemd;

E.

overwegende dat de voedselcrisis van 2008 ervoor heeft gezorgd dat de noodzaak tot ondersteuning van de kleinschalige voedselproductie voor binnenlandse markten algemeen werd erkend;

F.

overwegende dat de invoering van structurele aanpassingsprogramma's aan het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van een exportgerichte landbouw waarbij het accent vooral kwam te liggen op de verhoging van de productie van gewassen die bestemd waren voor de verkoop op wereldmarkten; overwegende dat grootschalige, sterk gekapitaliseerde en gemechaniseerde productievormen daardoor de voorkeur genoten, terwijl er relatief weinig aandacht uitging naar de kleinschalige landbouw;

G.

overwegende dat de internationale markten in de toekomst instabieler zullen worden; overwegende dat landen ervoor moeten waken dat ze niet in hoge mate afhankelijk worden van invoer en dat ze daarom hoofdzakelijk moeten investeren in de binnenlandse voedselproductie om hun veerkracht te vergroten;

H.

overwegende dat agrarische gezinsbedrijven en kleinschalige boerenbedrijven de kern van de NAFSN moeten vormen;

I.

overwegende dat voedselzekerheid in ontwikkelingslanden in grote mate afhangt van duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen;

J.

overwegende dat zogenoemde „groeikernen” bedoeld zijn om internationale investeerders aan te trekken, en dat daartoe land beschikbaar wordt gesteld aan grote particuliere ondernemingen, hetgeen niet ten koste mag gaan van agrarische gezinsbedrijven;

K.

overwegende dat de overeenkomsten over de NASFN geen concrete indicatoren met betrekking tot honger en ondervoeding bevatten;

L.

overwegende dat agrarische gezinsbedrijven en kleinschalige boerenbedrijven hebben aangetoond met behulp van agro-ecologische praktijken in een gediversifieerd productaanbod te kunnen voorzien en de voedselproductie op duurzame wijze te kunnen vergroten;

M.

overwegende dat monoculturen de afhankelijkheid van chemische meststoffen en pesticiden vergroten, tot bodemdegradatie leiden en de klimaatverandering in de hand werken;

N.

overwegende dat landbouw verantwoordelijk is voor minstens 14 % van de totale jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen en dat deze uitstoot voornamelijk te wijten is aan het gebruik van stikstofhoudende meststoffen;

O.

overwegende dat er verschillende vormen van landeigendom bestaan (gewoonterechtelijk, overheids- en particulier eigendom), maar dat de NAFSN vrijwel uitsluitend aan de toewijzing van landeigendomsrechten refereert als het over landeigendomsrechten gaat;

P.

overwegende dat 70 % van de wereldbevolking in 2050 in steden zal wonen en dat voeding tegen die tijd meer dan ooit een gecombineerde internationale en lokale aanpak zal vereisen;

Q.

overwegende dat de toewijzing van landeigendomsrechten niet de enige waarborg is tegen onteigening en hervestiging;

R.

overwegende dat gender een erg belangrijke dimensie vormt van de landbouwinvesteringen in Afrika; overwegende dat er lange tijd sprake is geweest van discriminatie van plattelandsvrouwen in verband met de toegang tot tal van productiefactoren, zoals land, krediet, productiemiddelen en diensten;

S.

overwegende dat in de landbouw tot voor kort voornamelijk steun werd verleend aan mannen die exportgewassen verbouwden, waarmee de verantwoordelijkheid voor de productie van voedsel om in het levensonderhoud van het eigen gezin te voorzien, grotendeels op de schouders van vrouwen terechtkwam;

T.

overwegende dat volgens de FAO wereldwijd naar schatting zo'n 75 % van de plantgenetische diversiteit verloren is gegaan; overwegende dat grootschalige genetische erosie onze kwetsbaarheid voor klimaatverandering en het uitbreken van nieuwe plagen en ziekten doet toenemen;

U.

overwegende dat controle, eigendom en betaalbaarheid van zaaizaad van essentieel belang zijn voor het waarborgen van de voedselzekerheid van arme boeren;

V.

overwegende dat het recht van landbouwers om hun eigen zaaigoed te vermeerderen, uit te wisselen en te verkopen moet worden beschermd;

W.

overwegende dat de Afrikaanse voedseltekorten hoog op de Agenda voor duurzame ontwikkeling staan; overwegende dat ontoereikende voeding het resultaat is van een reeks met elkaar samenhangende processen in verband met gezondheidszorg, onderwijs, sanitaire voorzieningen en hygiëne, toegang tot hulpbronnen, empowerment van vrouwen enz.;

X.

overwegende dat de in het kader van het CCF aangegane verbintenissen inzake de hervorming van de regelgeving in de zaaizaadsector gericht zijn op het versterken van de rechten van de plantenkweker, ten koste van de bestaande zaaizaadsystemen waarvan de armste boeren nog steeds in grote mate afhankelijk zijn;

Investeringen in de Afrikaanse landbouw en verwezenlijking van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's)

1.

wijst erop dat meerdere CCF's gericht zijn op de ontwikkeling van speciale economische zones, en daarmee op de maximalisering van investeringen door middel van initiatieven op gebieden variërend van wegen- en energie-infrastructuur tot regelingen inzake belasting, tol of landeigendom; benadrukt hoe belangrijk het is om de toegang tot water te bevorderen en te waarborgen en daarnaast niet alleen meer voorlichting te geven over voeding, maar ook strategieën voor beste praktijken uit te wisselen;

2.

merkt op dat landbouwinvesteringsbeleid doorgaans gericht is op de grootschalige aankoop van land, alsook op de exportgerichte landbouw, die gewoonlijk losstaat van de plaatselijke economieën; stelt vast dat de ontwikkeling van extensieve irrigatie in de beoogde geografische investeringsgebieden van de NAFSN ertoe zou kunnen leiden dat er minder water beschikbaar is voor andere gebruikers, zoals kleine boeren of nomadische veehouders; beklemtoont dat onder deze omstandigheden het vermogen van zeer grote PPP's om een positieve bijdrage te leveren aan armoedebestrijding en voedselzekerheid kritisch moet worden beoordeeld en moet worden vergroot; benadrukt dat landbouwinvesteringsbeleid gekoppeld moet zijn aan de ontwikkeling van de plaatselijke economieën en deze moet ondersteunen, met inbegrip van kleinschalige boerenbedrijven en agrarische gezinsbedrijven; wijst erop dat in de eigendomsrichtsnoeren van de FAO wordt aanbevolen de toegang tot land te waarborgen zodat gezinnen voedsel voor eigen gebruik kunnen produceren en een hoger gezinsinkomen kunnen genereren; wijst op de noodzaak om grootschalige investeringen in landbouwgronden in Afrika op deze richtsnoeren te baseren, en daarbij de toegang tot land van kleine boeren en lokale gemeenschappen te waarborgen, lokale investeringen door kmo's te stimuleren en ervoor te zorgen dat PPP's bijdragen tot voedselzekerheid en tot de vermindering van armoede en ongelijkheid;

3.

laakt dat bij het besluitvormingsproces van de samenwerkingskaders niet alle belanghebbenden betrokken waren, maar dat onder meer plattelandsgemeenschappen, landarbeiders, kleine boeren, vissers en inheemse bevolkingsgroepen werden uitgesloten, en dat hun recht op inspraak werd miskend;

4.

vindt het betreurenswaardig dat de Afrikaanse organisaties uit het maatschappelijk middenveld niet zijn geraadpleegd over de oprichting van de NAFSN; benadrukt dat het de hoeksteen zou moeten vormen van al het beleid inzake voedselzekerheid dat groepen die voedselonzekerheid kennen, deelnemen aan het beleidsvormingsproces van beleidslijnen die hen aanbelangen;

5.

wijst erop dat dat de NAFSN zich ertoe heeft verbonden inclusieve, op de landbouw gebaseerde groei te bevorderen, die kleinschalige landbouw ondersteunt en armoede, honger en ondervoeding helpt bestrijden; beklemtoont dat de NAFSN het gebruik van chemische meststoffen en hybridezaad zoveel mogelijk moet beperken, gezien de gezondheids- en milieugevolgen ervan voor de plaatselijke gemeenschappen, zoals verlies aan biodiversiteit en bodemerosie;

6.

hekelt de veronderstelling dat bedrijfsinvesteringen in de landbouw automatisch ertoe leiden dat de voeding en de voedselzekerheid worden verbeterd en de armoede wordt teruggedrongen;

7.

neemt kennis van het G20-rapport van 2011, waarin wordt benadrukt dat fiscaal geïnspireerde investeringen van voorbijgaande aard kunnen blijken te zijn; herinnert eraan dat talrijke onderzoeken naar de motivering van investeerders hebben uitgewezen dat speciale belastingstimulansen geen of een negatieve impact hebben op hun investeringsbesluiten (46);

8.

merkt op dat de Afrikaanse landen vanwege belastingstimulansen, waaronder vrijstellingen van bedrijfsbelasting in speciale economische zones, belastinginkomsten mislopen die een bron hadden kunnen zijn van essentiële overheidsinvesteringen in de landbouw, met name in voedselzekerheid en voedingsprogramma's (47);

9.

roept de regeringen en financiers op alle beleidsmaatregelen, projecten en adviezen op te schorten of te herzien die landroof rechtstreeks in de hand werken door zeer schadelijke projecten en investeringen te ondersteunen of die indirect leiden tot een grotere belasting van het land en de natuurlijke rijkdommen, hetgeen ernstige schendingen van de mensenrechten tot gevolg kan hebben; vraagt om in plaats daarvan beleidsmaatregelen te ondersteunen die kleinschalige voedselproducenten, in het bijzonder vrouwen, beschermen en centraal stellen, en duurzaam gebruik van grond bevorderen;

10.

waarschuwt dat navolging van het model van de Aziatische „groene revolutie” van de jaren zestig van de vorige eeuw geen goede zaak is en wijst erop dat de sociale- en milieueffecten ervan ditmaal niet mogen worden genegeerd; herinnert eraan dat de bevordering van duurzame landbouw een van de SDG's is en dat deze doelstellingen vóór 2030 moeten zijn verwezenlijkt;

11.

stelt tot zijn bezorgdheid vast dat de NAFSN in Malawi de uitbreiding van de tabaksproductie stimuleert in plaats van alternatieve bestaansmiddelen te ondersteunen overeenkomstig de verplichtingen uit hoofde van het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging van 2005 en de verbintenissen die zijn aangegaan in het kader van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling;

12.

roept de EU-lidstaten op de NAFSN om te vormen tot een effectief instrument voor duurzame ontwikkeling en tot een instrument ter ondersteuning van de agrarische gezinsbedrijven en de plaatselijke economieën in de Afrikaanse landen ten zuiden van de Sahara en brengt in herinnering dat agrarische gezinsbedrijven en kleinschalige boerenbedrijven goed zijn voor zo'n 80 % van de wereldvoedselproductie en voor meer dan 60 % van de werkgelegenheid in de regio;

13.

stelt tot zijn bezorgdheid vast dat de CCF's slechts selectief refereren aan internationale normen die verantwoorde investering in landbouw definiëren en in het geheel niet verwijzen naar de vrijwillige richtsnoeren van de FAO van 2004 voor de geleidelijke toepassing van het recht op voldoende voedsel in de context van de nationale voedselzekerheid, noch naar enige andere verplichtingen van particuliere investeerders om de mensenrechten te eerbiedigen;

14.

verzoekt de EU en haar lidstaten, die samen 's werelds grootste donor van ontwikkelingshulp vormen:

ervoor te zorgen dat in de EU gevestigde investeerders respect tonen voor de rechten van lokale gemeenschappen en de behoeften van kleine landbouwondernemingen, en de overige partners van de alliantie eveneens hiertoe aan te zetten, door binnen de samenwerkingskaders een op mensenrechten gebaseerde aanpak te hanteren, die onder meer waarborgen op het gebied van sociale, milieu- en arbeidsnormen en mensenrechten en grondrechten omvat en de hoogste transparantienormen hanteert ten aanzien van investeringsplannen;

ervoor te zorgen dat in de EU gevestigde investeerders een beleid van maatschappelijk verantwoord ondernemen toepassen bij het opstellen van arbeidscontracten en geen economisch voordeel najagen ten koste van werknemers van lokale gemeenschappen;

lokale Afrikaanse ondernemingen en belanghebbenden te ondersteunen en voor hen te pleiten als de belangrijkste actoren en als begunstigden van de NAFSN-initiatieven;

het recente WTO-besluit tot afschaffing van de exportsubsidies voor de landbouw ten uitvoer te leggen, omdat deze subsidies de lokale markten verstoren en de bestaansmiddelen in de ontwikkelingslanden vernietigen;

de tarifaire belemmeringen op te heffen die Afrikaanse landen ontmoedigen om onverwerkte producten lokaal een meerwaarde te geven;

15.

roept de deelnemende landen op:

ervoor te zorgen dat financiële, fiscale of administratieve hervormingen investeerders niet vrijstellen van een billijke bijdrage aan de belastinggrondslag van de deelnemende landen of investeerders een oneerlijk voordeel bieden ten opzichte van kleine landbouwers;

ervoor te zorgen dat hun respectieve regeringen het recht behouden om de eigen landbouw- en voedselmarkt te beschermen door middel van passende tarief- en belastingregelingen, die specifiek noodzakelijk zijn voor de aanpak van financiële speculatie en belastingontwijking;

beleid te ontwikkelen dat verantwoorde handel bevordert en zich ertoe te verbinden de tarifaire belemmeringen op te heffen die de regionale handel in de weg staan;

Governance, ownership en verantwoordingplicht

16.

herinnert aan de verbintenis die de partijen bij de NAFSN zijn aangegaan om de vrijwillige richtsnoeren van de FAO voor de geleidelijke toepassing van het recht op voldoende voedsel in de context van de nationale voedselzekerheid over te nemen, en vraagt aan de partijen bij de NAFSN de internationale normen ten uitvoer te leggen waarin de beginselen voor verantwoord investeren in de landbouw worden gedefinieerd, en zich te houden aan de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen;

17.

dringt er bij de NAFSN op aan goed beheer van natuurlijke hulpbronnen te versterken, met name door ervoor te zorgen dat de bevolking toegang heeft tot haar eigen hulpbronnen en door de rechten van de bevolking te beschermen als het aankomt op contracten over transacties in verband met natuurlijke hulpbronnen;

18.

verzoekt de Europese Unie samen met de VN ernaar toe te werken dat alle landen het Handvest van Milaan goedkeuren, evenals de daarin vervatte bindende verplichtingen;

19.

benadrukt andermaal hoe belangrijk waterregulering en de strijd tegen klimaatverandering zijn voor de duurzame landbouw; verzoekt alle partijen bij de NAFSN zich te richten op de bevordering van de toegang tot water en irrigatietechnieken, alsook op de versterking van de bescherming van het milieu en de bodem;

20.

vraagt de Europese Unie om samen met de Verenigde Naties toe te werken naar de goedkeuring en verspreiding van het „Milan Urban Food Policy Pact”;

21.

dringt bij de deelnemende landen aan op de tenuitvoerlegging van internationale normen waarin investeringen op basis van een op mensenrechten gebaseerde aanpak worden gereguleerd, met inbegrip van het kader en de richtsnoeren van de AU inzake het grondbeleid in Afrika en de leidende beginselen van de AU inzake grootschalige investeringen in landbouwgronden in Afrika;

22.

wenst dat alle intentieverklaringen die in het kader van de CCF'S worden opgesteld, onverkort worden gepubliceerd; onderstreept het belang van sterke institutionele en wettelijke kaders voor het waarborgen van een eerlijke verdeling van risico's en voordelen; onderstreept dat actieve participatie van het maatschappelijk middenveld in de NAFSN van essentieel belang is om de transparantie te vergroten en de doelstellingen te verwezenlijken; wijst erop dat de dialoog met en de raadpleging van alle organisaties uit het maatschappelijk middenveld moeten worden aangemoedigd;

23.

vindt het betreurenswaardig dat de tien samenwerkingskaders van de NAFSN slechts één gemeenschappelijke indicator hanteren, namelijk de „Doing Business”-index van de Wereldbank;

24.

benadrukt dat particuliere ondernemingen die bij multilaterale ontwikkelingsinitiatieven zijn betrokken, verantwoording moeten afleggen voor hun handelen; verzoekt de partijen bij de NAFSN daartoe niet alleen jaarlijks verslag uit te brengen, in de vorm van een openbaar document over optreden in het kader van de NAFSN dat kan worden geraadpleegd door de lokale bevolking en de plaatselijke gemeenschappen, maar ook een onafhankelijk verantwoordingsmechanisme in te stellen, met inbegrip van een beroepsmechanisme voor de lokale bevolking en de plaatselijke gemeenschappen; onderstreept tegelijkertijd dat de investeringen van de NAFSN die verband houden met landrechten, vooraf aan een onafhankelijke effectbeoordeling inzake de landrechten moeten worden onderworpen en in overeenstemming moeten zijn met de vrijwillige richtsnoeren van de FAO voor verantwoord beheer van bodemgebruik, visserij en bosbouw (VGGT);

25.

merkt op dat multinationals die onder de NAFSN werken, grootschalige contractlandbouw ondersteunen, waardoor het risico bestaat dat kleinschalige producenten aan de zijlijn komen te staan; verzoekt de tien Afrikaanse landen die deelnemen aan de NAFSN ervoor te zorgen dat zowel kopers als lokale leveranciers baat hebben bij contractlandbouw; acht het dan ook van essentieel belang om onder meer boerenorganisaties te versterken, om zo de onderhandelingspositie van boeren te verbeteren;

26.

wijst erop dat de particuliere sector reeds goed is voor 90 % van de banen in partnerlanden en dat men niet om het potentieel van de particuliere sector heen kan, aangezien particuliere ondernemingen bij uitstek geschikt zijn om een passende basis te bieden voor het mobiliseren van binnenlandse hulpbronnen, wat de kern vormt van elk hulpprogramma; onderstreept het belang van een transparant regelgevingskader waarin de rechten en verplichtingen van alle actoren duidelijk zijn vastgelegd, waaronder de rechten en verplichtingen van arme boeren en kwetsbare groepen, aangezien deze rechten zonder zo'n kader niet naar behoren kunnen worden beschermd;

27.

dringt erop aan dat de CCF's zodanig worden herzien dat de risico's van contractlandbouw en groeiregelingen voor kleine producenten op doeltreffende wijze worden ondervangen door middel van eerlijke contractvoorwaarden, respect voor vrouwenrechten en steun aan duurzame landbouw, met inbegrip van prijsafspraken en passende regelingen inzake de beslechting van geschillen;

Toegang tot land en landeigendomsrechten

28.

waarschuwt dat de zekerheid van kleinschalige voedselproducenten en inheemse volkeren, wier landrechten niet wettelijk worden erkend en die gemakkelijk het slachtoffer worden van oneerlijke landtransacties, onteigening zonder toestemming of het achterwege blijven van een billijke compensatie, dikwijls wordt ondermijnd wanneer de nadruk puur op de toewijzing van eigendomsrechten wordt gelegd;

29.

benadrukt hoe belangrijk het is dat kleinschalige voedselproducenten leidinggevende posities bekleden, waardoor hun eigen onafhankelijke organisaties hen kunnen ondersteunen bij het beheer van hun land, natuurlijke hulpbronnen en programma's;

30.

stelt tot zijn bezorgdheid vast dat investeerders en lokale elites die betrokken zijn bij landtransacties, de doelregio's vaak beschrijven als „leeg”, „onbenut” of „onderbenut”, en dat terwijl in Afrika nauwelijks echt onbenut land te vinden is, onder meer vanwege de nomadische veeteelt;

31.

wijst erop dat 1,2 miljard mensen nog altijd geen permanente toegang tot land hebben of op land wonen waarop ze geen formele aanspraak kunnen maken, waarvoor ze geen eigendomsrechten bezitten en waarvoor geen afbakeningsonderzoek is uitgevoerd, en dat het hen ontbreekt aan wettelijke of financiële middelen om eigendom om te zetten in kapitaal;

32.

is verheugd dat de vrijwillige richtsnoeren van 2012 voor verantwoord beheer van bodemgebruik, visserij en bosbouw (VGGT) in alle CCF's zijn opgenomen; dringt aan op de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de VGGT en de SDG's en op de systematische beoordeling van de naleving ervan in het kader van de herziening van de CCF's;

33.

roept de NAFSN op zich te richten op de strijd tegen landroof, waarmee de mensenrechten worden geschonden doordat de plaatselijke gemeenschappen land wordt ontnomen waarvan ze afhankelijk zijn om hun voedsel te produceren en hun gezinnen te voeden; wijst erop dat landroof er in verschillende ontwikkelingslanden toe heeft geleid dat mensen hun werk en bestaansmiddelen zijn kwijtgeraakt en hun huizen moesten verlaten;

34.

roept de deelnemende landen op:

te zorgen voor participerende en inclusieve mechanismen waarbij prioriteit wordt gegeven aan de rechten en behoeften van de legitieme houders van rechten op grond, met name kleinschalige boerenbedrijven en kleinschalige gezinsbedrijven; in het bijzonder ervoor te zorgen dat alle gemeenschappen die op land wonen waarvan het eigendom en/of beheer wordt overgedragen hiervoor hun vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming (Free Prior and Informed Consent, FPIC) hebben gegeven;

bindende nationale maatregelen te nemen tegen landroof, corruptie-gerelateerde overdracht van land en het gebruik van land voor speculatieve investeringen;

toezicht te houden op de toekenning van landeigendomsrechten en certificeringsregelingen teneinde te waarborgen dat deze transparant zijn, dat landeigendom niet wordt geconcentreerd en dat gemeenschappen niet de grondstoffen worden ontnomen waarvan ze afhankelijk zijn;

ervoor te zorgen dat financiële steun niet wordt ingezet ter ondersteuning van initiatieven die bedrijven in staat stellen lokale gemeenschappen van hun land te verdrijven;

alle wettelijke landrechten te erkennen, met inbegrip van informele, inheemse en gewoonterechten, en rechtszekerheid ten aanzien van landeigendom te waarborgen; om, zoals aanbevolen in de VGGT, de ontwikkeling van nieuwe wetten te stimuleren en/of bestaande wetten die voorzien in effectieve beschermingsmaatregelen in verband met grootschalige landtransacties, zoals plafonds voor toegestane landtransacties, daadwerkelijk te handhaven, en om wettelijk vast te leggen in hoeverre transacties die een bepaalde drempel overschrijden door nationale parlementen moeten worden goedgekeurd;

te waarborgen dat het FPIC-beginsel in acht wordt genomen in alle gevallen waarin gemeenschappen zijn getroffen door landroof, door raadplegingen te organiseren waarbij ervoor wordt gezorgd dat alle groepen van de lokale gemeenschappen, ook de meest geïsoleerde en gemarginaliseerde groepen, op gelijke voet eraan deelnemen;

35.

herinnert er tevens aan dat gebruiksrechten die zijn afgeleid van gewoonterechten moeten worden erkend en beschermd, op grond van een wettelijk systeem dat strookt met de bepalingen en regels van de Afrikaanse Commissie voor de rechten van de mens;

36.

dringt erop aan dat de NAFSN vooraf aan een effectbeoordeling inzake de landrechten wordt onderworpen en dat daarnaast als voorwaarde wordt gesteld dat de betrokken bevolking ter plaatse haar vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming (FPIC) moet geven;

37.

is voorstander van een krachtig en vernieuwend toezichtsmechanisme binnen de Commissie inzake Wereldvoedselzekerheid (CFS); roept de EU op in overleg met organisaties uit het maatschappelijk middenveld een sterke positie op te bouwen, teneinde een bijdrage te leveren aan het wereldwijde evenement voor toezicht dat zal plaatsvinden tijdens de 43e CFS-sessie van oktober 2016 en om te zorgen voor een volledige en grondige beoordeling van het gebruik en de toepassing van de eigendomsrichtsnoeren;

38.

roept de regeringen van de betrokken landen op ervoor te zorgen dat ondernemingen de mogelijke gevolgen van hun activiteiten op de mensenrechten nauwkeurig analyseren (due diligence) door vooraf onafhankelijke beoordelingen van de effecten op de mensenrechten, sociale rechten en milieurechten uit te voeren en te publiceren, en door de toegang tot klachtenmechanismen met betrekking tot de mensenrechten op nationaal niveau te verbeteren en te waarborgen, zodat ze onafhankelijk, transparant, betrouwbaar en appellabel zijn;

39.

roept de partijen bij de NAFSN op onafhankelijke klachtenmechanismen in te stellen voor gemeenschappen die als gevolg van grootschalige investeringsprojecten te maken krijgen met onteigening;

40.

wijst erop dat de landbouw-, voedings- en volksgezondheidssectoren nauw moeten samenwerken in de strijd tegen ondervoeding;

Voedselzekerheid, voeding en duurzame agrarische gezinsbedrijven

41.

wijst andermaal op de noodzaak om al het mogelijke in het werk te stellen om de voeding te verbeteren, voedselveiligheid tot stand te brengen en een einde te maken aan de honger, zoals is vastgelegd in SDG 2; dringt aan op betere ondersteuning voor de versterking van landbouwcoöperatieven die van essentieel belang zijn voor landbouwontwikkeling en voedselzekerheid;

42.

merkt op dat voedselzekerheid, gebaseerd op gezonde, levende bodems en productieve agro-ecosystemen die aangepast zijn aan de klimaatverandering, bijdraagt tot een grotere stabiliteit en minder migratie;

43.

benadrukt dat evenwichtige voeding van hoge kwaliteit essentieel is, en bevestigt dat voeding centraal moet staan bij de (her)opbouw van voedselsystemen;

44.

dringt daarom aan op maatregelen om de te grote afhankelijkheid van geïmporteerd voedsel te laten verdwijnen door een veerkrachtige binnenlandse voedselproductie tot stand te brengen, waarbij voorrang wordt gegeven aan lokale gewassen die aan de voedingseisen voldoen; onderstreept het toenemende belang van dergelijke maatregelen omdat het klimaat en de markten steeds instabieler worden;

45.

herinnert eraan dat energie-inname niet de enige factor mag zijn voor het bepalen van de voedingstoestand;

46.

wijst op de noodzaak van strategieën die erop gericht zijn om in de gehele voedselketen de voedselverspilling terug te dringen;

47.

benadrukt dat de agrarische biodiversiteit moet worden beschermd; verzoekt de EU-lidstaten om, overeenkomstig de conclusies van de IAASTD, de aanbevelingen van de speciale VN-rapporteur voor het recht op voedsel alsook de SDG's, te investeren in agro-ecologische landbouwmethoden in ontwikkelingslanden;

48.

ondersteunt de ontwikkeling van beleidslijnen die gunstig zijn voor duurzame agrarische gezinsbedrijven en die regeringen aanmoedigen een stimulerende omgeving te creëren (bevorderlijke beleidslijnen, gepaste wetgeving, participatieplanning voor een beleidsdialoog, investeringen) voor de ontwikkeling van agrarische gezinsbedrijven;

49.

roept de Afrikaanse regeringen op:

in lokale voedselsystemen te investeren om zo een impuls te geven aan de plattelandseconomieën, te zorgen voor fatsoenlijke banen, eerlijke sociale vangnetten, arbeidsrechten en betere regelingen voor democratische controle op de toegang tot hulpbronnen, met inbegrip van zaaizaad, en te waarborgen dat kleinschalige producenten daadwerkelijk worden betrokken bij beleidsprocessen en tenuitvoerlegging; benadrukt in het bijzonder dat de NAFSN de oprichting van binnenlandse verwerkingsindustrieën in de landbouwsector en de verbetering van bewaartechnieken voor levensmiddelen moet stimuleren en de band tussen landbouw en handel moet versterken, met als doel om lokale, nationale en regionale markten te ondersteunen zodat agrarische gezinsbedrijven daar de vruchten van kunnen plukken en de consument tegelijkertijd tegen redelijke prijzen over kwalitatief hoogwaardig voedsel kan beschikken;

te voorkomen dat hun voedselproductiesystemen te afhankelijk worden van fossiele brandstoffen, dit met het oog op de vermindering van zowel de prijsvolatiliteit als de effecten van de klimaatverandering;

op lokaal en regionaal niveau korte voedselvoorzieningsketens te ontwikkelen, alsook passende opslag- en communicatiestructuur hiervoor, omdat korte ketens het efficiëntst zijn om honger en plattelandsarmoede te bestrijden;

Afrikaanse landbouwers toegang te verlenen tot betaalbare, weinig productiemiddelen vergende technologische oplossingen voor landbouwtechnische uitdagingen die specifiek zijn voor Afrika;

aan te moedigen tot de diversifiëring van voedzame lokale en, voor zover mogelijk, seizoenseigen voedingsgewassen, liefst aan de lokale omstandigheden aangepaste of inheemse variëteiten en soorten, waaronder groenten en fruit en noten, om zo, dankzij voortdurende toegang tot gevarieerd, voedzaam en betaalbaar voedsel dat niet alleen qua calorie-inname, maar ook op het vlak van kwaliteit, kwantiteit en diversiteit voldoet en strookt met de culturele waarden, de voeding te verbeteren;

zich te verplichten tot de volledige tenuitvoerlegging van zowel de internationale gedragscode voor het op de markt brengen van vervangingsmiddelen voor moedermelk als de resoluties van de assemblee van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) over de voeding van zuigelingen en jonge kinderen;

producentenorganisaties op te richten, te bevorderen en te ondersteunen, zoals coöperatieve ondernemingen die de onderhandelingspositie van kleine landbouwers versterken, de nodige voorwaarden te scheppen om ervoor te zorgen dat kleine boerenbedrijven beter worden vergoed door de markten, en de uitwisseling van kennis en beste praktijken tussen kleine landbouwers te stimuleren;

50.

benadrukt dat de NAFSN moet leiden tot de vaststelling van een regionaal aangepaste landbouwstructuur in de primaire en de verwerkingsfase;

51.

verzoekt de regeringen van de Afrikaanse landen de solidariteit tussen de generaties te bevorderen en de essentiële rol ervan bij armoedebestrijding te erkennen;

52.

onderstreept het belang van het bevorderen van programma's voor voedingsvoorlichting op scholen en in lokale gemeenschappen;

53.

benadrukt dat het recht op water onlosmakelijk verbonden is met het recht op voedsel en dat de resolutie van de VN van 2010 tot dusver niet heeft geleid tot doortastende maatregelen om van het recht op water een mensenrecht te maken; vraagt de EU om het voorstel van het Italiaanse Comité voor een wereldwijde overeenkomst voor water (CICMA) inzake een optioneel protocol voor het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten onder de loep te nemen;

54.

erkent dat de toegang tot schoon drinkwater van vitaal belang is, evenals de impact die de landbouw daarop kan hebben;

55.

erkent de rol van de toegang tot water voor landbouwdoeleinden, en het risico van een te grote afhankelijkheid van kostbaar water voor irrigatie; wijst in dit verband op de noodzaak om verspillende irrigatiepraktijken te beperken en op de belangrijke rol die waterbesparende landbouwtechnieken kunnen spelen bij het voorkomen van evapotranspiratie, het behoud van water in een gezonde, levende bodem en het schoonhouden van drinkwaterbronnen;

56.

merkt op dat duurzaam bodembeheer de wereldvoedselproductie met 58 % kan doen toenemen (48);

57.

wijst op de synergieën tussen benaderingen op basis van de bodem en op basis van bomen en benadrukt hoe belangrijk het is dat de agro-ecosystemen worden aangepast aan de klimaatverandering; wijst met name op de grote vraag naar brandhout en op de diverse toepassingen van stikstofbindende bomen;

58.

erkent de specifieke behoeften van tropische en semi-aride landbouw, en dan met name de behoefte aan schaduw voor de gewassen en aan bodembescherming, beschouwt extractieve monoculturen als achterhaald en wijst er tevens op dat deze in de NAFSN-donorlanden steeds meer worden uitgefaseerd;

59.

waarschuwt voor een te grote afhankelijkheid, in initiatieven die door de NAFSN worden gefinancierd, van de productie van niet voor consumptie bestemde landbouwgoederen in plaats van voedsel, met name grondstoffen voor biobrandstoffen, omdat de productie van deze grondstoffen een negatieve impact kan hebben op de voedselveiligheid en de voedselsoevereiniteit van de deelnemende landen;

60.

merkt op dat deze landbouwtechnieken, die natuurlijke processen zoals de vorming van de bovenlaag, de regulering van water en plagen of een gesloten nutriëntenkringloop bevorderen, kunnen zorgen voor productiviteit en vruchtbaarheid op lange termijn, tegen lage kosten voor landbouwers en overheidsdiensten;

61.

merkt op dat landbouwchemicaliën in ontwikkelingslanden, zoals de landen die deelnemen aan de NAFSN, zowel te veel als verkeerd gebruikt kunnen worden;

62.

merkt op dat dit in de hand wordt gewerkt door ongeletterdheid en een gebrek aan passende opleiding en kan leiden tot zeer hoge bestrijdingsmiddelenresiduen in vers fruit en verse groenten, tot vergiftiging en tot andere effecten op de menselijke gezondheid voor landbouwers en hun gezin;

Hervorming van de regelgeving in de zaaizaadsector

63.

herinnert eraan dat het recht van landbouwers om vrijelijk zaaizaad te produceren, uit te wisselen en verkopen ten grondslag ligt aan 90 % van de landbouwinkomens in Afrika, en dat zaaizaaddiversiteit van essentieel belang is om de landbouwsector bestendiger te maken tegen klimaatverandering; onderstreept dat het feit dat vanuit het bedrijfsleven wordt aangedrongen op de versterking van de rechten van plantenkwekers overeenkomstig het UPOV-Verdrag van 1991, niet mag leiden tot een verbod op deze informele praktijken;

64.

wijst op de gevaren van deregulering van de zaaizaadsector in de deelnemende landen, hetgeen ertoe kan leiden dat de kleine boeren te afhankelijk worden van zaaizaad en gewasbeschermingsproducten die worden vervaardigd door buitenlandse bedrijven;

65.

herinnert eraan dat de TRIPS-bepalingen die een zekere vorm van bescherming voor plantenvariëteiten vereisen, ontwikkelingslanden niet verplichten om het UPOV-stelsel aan te nemen; benadrukt evenwel dat deze bepalingen landen in staat stellen sui generis-systemen uit te werken die beter zijn aangepast aan de kenmerken van de landbouwproductie van elk individueel land en aan de traditionele zaaizaadsystemen van de boeren, terwijl LDC's die lid zijn van de WTO zijn vrijgesteld van de verplichting tot naleving van de bepalingen van de TRIPS-overeenkomst; benadrukt dat sui generis-systemen de doelstellingen en verplichtingen uit hoofde van het Verdrag inzake biologische diversiteit (CBD), het Protocol van Nagoya en het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw (ITPGRFA) moeten ondersteunen in plaats van tegenwerken;

66.

betreurt de oproep van het bedrijfsleven om de Afrikaanse zaaizaadwetgeving via regionale instellingen te harmoniseren op basis van de beginselen van onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid (DUS), hetgeen de ontwikkeling en groei van de zaaizaadsystemen van boeren op nationaal en regionaal niveau zal belemmeren, aangezien dergelijke systemen meestal niet aan de DUS-criteria voldoen;

67.

dringt er bij de G7-lidstaten op aan de door boeren beheerde zaaizaadsystemen te ondersteunen via gemeenschapsbanken voor zaaizaad;

68.

herinnert eraan dat, hoewel commerciële zaaizaadvariëteiten de opbrengst op korte termijn kunnen verbeteren, traditionele variëteiten van de boeren, natuurrassen en de ermee gepaard gaande kennis het meest geschikt zijn voor aanpassing aan zowel specifieke agro-ecologische omstandigheden als de klimaatverandering; onderstreept tegelijkertijd dat de betere prestatie van commerciële zaden afhangt van het gebruik van productiemiddelen (meststoffen, pesticiden, hybridezaden), waardoor landbouwers het risico lopen in een vicieuze cirkel van schulden terecht te komen;

69.

merkt bezorgd op dat de invoering en verspreiding van gecertificeerd zaaizaad in Afrika ertoe leidt dat kleinschalige boerenbedrijven afhankelijker worden, dat de kans op schulden toeneemt en dat de zaaizaaddiversiteit afneemt;

70.

pleit ervoor lokale beleidslijnen te ondersteunen die erop gericht zijn een consistente en duurzame toegang tot een gevarieerd en voedzaam dieet te waarborgen, volgens het subsidiariteitsbeginsel en het beginsel van eigen verantwoordelijkheid;

71.

wenst dat de Commissie erop toeziet dat de toezeggingen die de EU in het kader van landbouwersrechten en het ITPGRFA heeft gedaan, tot uiting komen in alle technische bijstand en financiële steun voor de ontwikkeling van zaaizaadbeleid; roept de EU op alle regelingen betreffende intellectuele-eigendomsrechten te steunen die bijdragen aan de ontwikkeling van aan de lokale omstandigheden aangepaste zaadvariëteiten en op het eigen bedrijf verkregen zaaizaad;

72.

verzoekt de G8-lidstaten met klem om het verbouwen van genetisch gemodificeerde gewassen in Afrika op generlei wijze te ondersteunen;

73.

herinnert eraan dat de Afrikaanse modelwet inzake bioveiligheid strenge eisen stelt aan bioveiligheid; is van mening dat bij alle hulp van buitenlandse financiers die bedoeld is om de bioveiligheid op nationaal en regionaal niveau te ontwikkelen, deze normen ook moeten worden gehanteerd;

74.

dringt er bij Afrikaanse landen op aan geen nationale of regionale bioveiligheidsstelsels in te voeren met lagere bioveiligheidsnormen dan de normen die zijn neergelegd in het Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid;

75.

roept de deelnemende landen op landbouwers de mogelijkheid te bieden om inputafhankelijkheid te voorkomen en eigen kweek te ondersteunen, teneinde de biodiversiteit in de landbouw te handhaven en te verbeteren via door de overheid beheerde lokale zaadbanken, door middel van de uitwisseling en de voortdurende ontwikkeling van lokale zaadvariëteiten, en met name door blijk te geven van flexibiliteit in de zaadcatalogi om eigen variëteiten van de landbouwers niet uit te sluiten en de instandhouding van traditionele teelt te waarborgen;

76.

roept de deelnemende landen op de toegang tot en de uitwisseling van zaaizaad en landbouwproductiemiddelen voor kleinschalige boerenbedrijven, gemarginaliseerde groepen en plattelandsgemeenschappen te waarborgen en te bevorderen, en zich te houden aan de internationale overeenkomsten over de niet-octrooieerbaarheid van levende organismen en essentiële biologische processen, met name wat inheemse stammen en soorten betreft;

77.

wijst op het risico op toenemende marginalisering van vrouwen bij de besluitvorming, een risico dat ontstaat ten gevolge van de ontwikkeling van bepaalde commerciële gewassen; merkt op dat landbouwopleidingen vaak op mannen gericht zijn en geneigd zijn vrouwen buiten spel te zetten, waardoor ze worden uitgesloten van het beheer van het land en de gewassen waarvoor ze altijd gewend waren te zorgen;

Gender

78.

vindt het betreurenswaardig dat er, als het gaat om de CCF's, noch specifieke verbintenissen ten aanzien van genderbewust budgetteren zijn vastgelegd, noch door middel van gedifferentieerde gegevens in het oog wordt gehouden in hoeverre er vooruitgang wordt geboekt; benadrukt dat van abstracte en algemene verbintenissen moet worden overgegaan op concrete en nauwkeurige verbintenissen in het kader van een nationaal actieplan ter versterking van de positie van de vrouw als rechthebbende;

79.

verzoekt de regeringen om een einde te maken aan discriminatie van vrouwen, of het daarbij nu gaat om toegang tot land, microkredietregelingen of de verlening van microkredieten, en om vrouwen daadwerkelijk te betrekken bij de ontwikkeling en de tenuitvoerlegging van beleid op het gebied van landbouwonderzoek en -ontwikkeling;

De financiering van landbouwinvesteringen in Afrika

80.

onderstreept het belang van het waarborgen van de transparantie van alle financiering die wordt toegekend aan bedrijven in de particuliere sector en benadrukt dat er openbaarheid moet worden gegeven aan dergelijke financiering;

81.

verzoekt financiers om de officiële ontwikkelingshulp (ODA) in overeenstemming te brengen met de beginselen inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, te streven naar vooruitgang op het gebied van armoedebestrijding, en daarnaast inclusieve partnerschappen, transparantie en het afleggen van verantwoording te stimuleren;

82.

roept financiers op hun steun voor de ontwikkeling van de landbouw in de eerste plaats te kanaliseren via nationale ontwikkelingsfondsen die subsidies en leningen verstrekken aan kleinschalige boerenbedrijven en agrarische gezinsbedrijven;

83.

verzoekt financiers onderwijs aan en de opleiding en technische advisering van boeren te ondersteunen;

84.

roept financiers op de oprichting van beroepsorganisaties en economische organisaties van landbouwers te stimuleren en de oprichting van landbouwcoöperaties te ondersteunen, die de levering van betaalbare productiemiddelen mogelijk maken en landbouwers helpen hun producten zo te verwerken en te verkopen dat er winst wordt gemaakt;

85.

is van mening dat de financiële steun van de G8-leden aan de NAFSN in strijd is met de doelstelling om binnenlandse en lokale bedrijven te ondersteunen die onmogelijk kunnen opboksen tegen multinationals, wier dominante marktpositie al een voordeel is, nog los van het feit dat ze vaak bedrijfs-, tarief- en belastingprivileges genieten;

86.

herinnert eraan dat ontwikkelingshulp tot doel heeft armoede te bestrijden en uiteindelijk uit te roeien; is van oordeel dat ODA gericht moet zijn op het verlenen van rechtstreekse steun aan kleinschalige boerenbedrijven;

87.

benadrukt dat de overheidsinvesteringen in de Afrikaanse landbouw nieuw leven moeten worden ingeblazen, naast de steun aan particuliere investeringen, en dat prioriteit moet worden gegeven aan investeringen in de agro-ecologie, teneinde de voedselveiligheid op duurzame wijze te bevorderen, armoede en honger te bestrijden en tegelijkertijd, met inachtneming van inheemse kennis en innovatie, de biodiversiteit te beschermen;

88.

benadrukt dat de G7-lidstaten de Afrikaanse landen moeten verzekeren van het recht op bescherming van hun landbouwsectoren aan de hand van tarief- en belastingstelsels die gunstig zijn voor agrarische gezinsbedrijven en kleinschalige boerenbedrijven;

89.

verzoekt de EU alle hierboven beschreven tekortkomingen van de NAFSN te verhelpen, stappen te ondernemen om de transparantie en het beheer binnen de NAFSN te versterken en ervoor te zorgen dat de maatregelen die in het kader van de NAFSN worden genomen in overeenstemming zijn met de doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid;

o

o o

90.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de partijen bij de NAFSN.


(1)  Resolutie A/RES/70/1 van de Algemene Vergadering van de VN.

(2)  UN FCCC/CP/2015/L.9/Rev.1.

(3)  http://www.nepad.org/system/files/caadp.pdf

(4)  Assembly/AU/Decl.7(II)

(5)  Assembly/AU/Decl.449(XIX).

(6)  Assembly/AU/Decl.1(XXIII).

(7)  http://www.ifad.org/events/g8/statement.pdf

(8)  http://www.uneca.org/publications/framework-and-guidelines-landpolicy-africa

(9)  Assembly/AU/Decl.1(XIII) Rev.1.

(10)  http://www.uneca.org/publications/guiding-principles-large-scale-land-based-investments-africa

(11)  http://acbio.org.za/modernising-african-agriculture-who-benefits-civil-society-statement-on-the-g8-agra-and-the-african-unions-caadp/

(12)  https://www.grain.org/bulletin_board/entries/4914-djimini-declaration

(13)  http://www.fao.org/docrep/009/y7937e/y7937e00.htm

(14)  http://www.unep.org/dewa/Assessments/Ecosystems/IAASTD/tabid/105853/Defa

(15)  https://treaties.un.org/pages/ViewDetails.aspx?src=IND&mtdsg_no=IV-4&chapter=4&lang=en

(16)  http://www.un.org/womenwatch/daw/cedaw/

(17)  http://www.achpr.org/instruments/achpr/

(18)  http://www.un.org/esa/socdev/unpfii/documents/DRIPS_en.pdf

(19)  http://www.ohchr.org/EN/Issues/Housing/Pages/ForcedEvictions.aspx

(20)  https://www.unglobalcompact.org/library/2

(21)  http://www.oesorichtlijnen.nl/documenten/publicatie/2014/12/8/oeso-richtlijnen-nederlandse-vertaling

(22)  http://www.oecd.org/development/effectiveness/busanpartnership.htm

(23)  http://www.fao.org/nr/tenure/voluntary-guidelines/en/

(24)  http://www.upov.int/upovlex/en/conventions/1991/content.html

(25)  http://www.planttreaty.org/

(26)  https://www.cbd.int/

(27)  http://hrst.au.int/en/biosafety/modellaw

(28)  http://apf.francophonie.org/IMG/pdf/2012_07_session_58_Resolution_Regulation du_foncier.pdf

(29)  PB C 64 van 4.3.2014, blz. 31.

(30)  COM(2010)0127.

(31)  http://register.consilium.europa.eu/doc/srv?l=NL&f=ST%209653%202010%20INIT

(32)  http://register.consilium.europa.eu/doc/srv?l=NL&f=ST%209328%202013%20INIT

(33)  SWD(2014)0234.

(34)  PB C 56 E van 26.2.2013, blz. 75.

(35)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0578.

(36)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0250.

(37)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0073.

(38)  http://viacampesina.org/en/index.php/main-issues-mainmenu-27/agrarian-reform-mainmenu-36/1775-declaration-of-the-global-convergence-of-land-and-water-struggles

(39)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0184.

(40)  http://afsafrica.org/wp-content/uploads/2015/05/AFSA-Demands-to-the-Germany-G7-Presidency-Agenda.pdf

(41)  http://carta.milano.it/wp-content/uploads/2015/04/English_version_Milan_Charter.pdf

(42)  http://www.foodpolicymilano.org/wp-content/uploads/2015/10/Milan-Urban-Food-Policy-Pact-EN.pdf

(43)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0023.

(44)  http://www.europarl.europa.eu/committees/nl/deve/events.html?id=20151201CHE00041

(45)  http://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2015/535010/EXPO_ STU(2015)535010_EN.pdf

(46)  Mwachinga, E. (Werkgroep voor belastingvereenvoudiging, Wereldbankgroep), „Results of investor motivation survey conducted in the EAC [Resultaten van onderzoek naar de motivering van investeerders in de Oost-Afrikaanse Gemeenschap]”, presentatie in Lusaka op 12 februari 2013.

(47)  „Supporting the development of more effective tax systems [Ondersteuning van de ontwikkeling van effectievere belastingsystemen]” — een rapport van 2011 van het IMF, de OESO en de Wereldbank aan de G20-werkgroep.

(48)  FAO, Global Soil Partnership.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/24


P8_TA(2016)0248

Evaluatie van de internationale standaard voor jaarrekeningen (IAS)

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 inzake de evaluatie van de internationale standaard voor jaarrekeningen (IAS) en de werkzaamheden van de International Financial Reporting Standards (IFRS) Foundation, de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) en de Public Interest Oversight Board (PIOB) (2016/2006(INI))

(2018/C 086/03)

Het Europees Parlement,

gezien Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (1),

gezien het verslag van 25 februari 2009 van de door Jacques de Larosière voorgezeten groep van deskundigen op hoog niveau inzake financieel toezicht in de EU,

gezien Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (2),

gezien Richtlijn 2012/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 54, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (3),

gezien Verordening (EU) nr. 258/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 tot vaststelling van een Unieprogramma ter ondersteuning van specifieke activiteiten op het gebied van financiële verslaggeving en controle van jaarrekeningen voor de periode 2014-2020 en houdende intrekking van Besluit nr. 716/2009/EG (4),

gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 258/2014 tot vaststelling van een Unieprogramma ter ondersteuning van specifieke activiteiten op het gebied van financiële verslaggeving en controle van jaarrekeningen voor de periode 2014-2020 (COM(2016)0202),

gezien het rapport van Philippe Maystadt van oktober 2013 getiteld „Should IFRS standards be more European?”,

gezien het verslag van 2 juli 2014 de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de vorderingen bij de uitvoering van de hervorming van de EFRAG naar aanleiding van de aanbevelingen in het rapport-Maystadt (COM(2014)0396),

gezien het verslag van 18 juni 2015 de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de evaluatie van Verordening (EG) nr. 1606/2002 van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (COM(2015)0301),

gezien het verslag van 17 september 2015 de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de activiteiten van de IFRS Foundation, de EFRAG en de PIOB in 2014 (COM(2015)0461),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 30 september 2015 getiteld „Actieplan voor de opbouw van een kapitaalmarktunie” (COM(2015)0468),

gezien de studie betreffende de International Accounting Standards Board (IASB) („The European Union's Role in International Economic Fora — paper 7: The IASB”) en de vier studies betreffende IFRS 9 („IFRS Endorsement Criteria in Relation to IFRS 9”, „The Significance of IFRS 9 for Financial Stability and Supervisory Rules”, „Impairments of Greek Government Bonds under IAS 39 and IFRS 9: A Case Study” en „Expected-Loss-Based Accounting for the Impairment of Financial Instruments: the FASB and IASB IFRS 9 Approaches”),

gezien Verordening (EG) nr. 1569/2007 van de Commissie van 21 december 2007 waarbij ter uitvoering van de Richtlijnen 2003/71/EG en 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad een mechanisme wordt opgezet voor het nemen van een besluit over de gelijkwaardigheid van standaarden voor jaarrekeningen die door effectenuitgevende instellingen van derde landen worden toegepast (5),

gezien de verklaring van de leiders van de G20 van 2 april 2009,

gezien discussiedocument DP/2013/1 van de IASB van juli 2013 getiteld „A Review of the Conceptual Framework for Financial Reporting” ('Een herziening van het conceptuele kader voor financiële verslaglegging'), en gezien het verzoek om standpunten van de IASB van juli 2015 getiteld „Trustees' Review of Structure and Effectiveness: Issues for the Review” ('Toetsing door de trustees van de structuur en doeltreffendheid: te toetsen aspecten'),

gezien het commentaar van de Commissie van 1 december 2015 op toetsing door de trustees van de IASB van de structuur en doeltreffendheid,

gezien de op 24 juli 2014 door de IASB uitgebrachte internationale standaard voor financiële verslaglegging (IFRS) 9 inzake financiële instrumenten, het door de EFRAG uitgebrachte goedkeuringsadvies met betrekking tot IFRS 9, de door de EFRAG uitgebrachte beoordeling van IFRS 9 aan de hand van het beginsel van getrouw beeld, de vergaderstukken van het Regelgevend Comité voor financiële verslaglegging (ARC) over IFRS 9, en de brieven met commentaar van de Europese Centrale Bank (ECB) en de Europese Bankenautoriteit (EBA) over de goedkeuring van IFRS 9,

gezien de namens de coördinatoren van de Commissie economische en monetaire zaken gestuurde brief van 14 januari 2014 met opmerkingen over het discussiedocument van de IASB getiteld „A Review of the Conceptual Framework for Financial Reporting”,

gezien het rapport van de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) „Enforcement and Regulatory Activities of Accounting Enforcers in 2014” van 31 maart 2015 (ESMA/2015/659),

gezien de richtsnoeren van de ESMA van 10 juli 2014 betreffende handhaving van de informatieplicht (ESMA/2014/807),

gezien de tabel van de ESMA inzake de naleving van de ESMA-richtsnoeren betreffende handhaving van de informatieplicht van 19 januari 2016 (ESMA/2015/203 REV),

gezien zijn resolutie van 24 april 2008 over internationale standaarden voor financiële verslaglegging (IFRS) en het bestuur van de International Accounting Standards Board (IASB) (6),

gezien zijn resolutie van 12 april 2016 over de rol van de EU in het kader van de internationale financiële, monetaire en regelgevende instellingen en organen (7),

gezien Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen (8) en geconsolideerde jaarrekeningen, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2014/56/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 (9), die medio juni 2016 van kracht wordt,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Begrotingscontrolecommissie (A8-0172/2016),

A.

overwegende dat de internationale standaarden voor financiële verslaglegging (IFRS) en de internationale auditnormen (ISA) onmisbaar zijn voor de goede werking van de interne markt en de kapitaalmarkten; overwegende dat de IFRS en de ISA als een publiek goed kunnen worden gezien en daarom de financiële stabiliteit niet in gevaar moeten brengen of de economische ontwikkeling van de Unie moeten belemmeren, maar juist het algemeen belang moeten dienen en niet alleen het belang van investeerders, kredietverstrekkers en crediteuren;

B.

overwegende dat de vervalsing van de boekhouding van ondernemingen een bedreiging vormt voor de economische en financiële stabiliteit, alsook het vertrouwen van de burgers in het model van de sociale markteconomie teniet doet;

C.

overwegende dat het doel van de IFRS het versterken van de verantwoordingsplicht is door de informatiekloof tussen investeerders en ondernemingen te verkleinen, investeringen bescherming te bieden en voor transparantie te zorgen, en daarmee de internationale vergelijkbaarheid en de kwaliteit van financiële informatie te vergroten, investeerders en andere marktdeelnemers in staat te stellen met grotere kennis van zaken beslissingen te nemen en aldus het gedrag van actoren op de financiële markten te beïnvloeden en van invloed te zijn op de stabiliteit van de markten in kwestie; overwegende dat dit boekhoudkundige model ten behoeve van het nemen van beslissingen evenwel niet volledig strookt met de „kapitaaltoereikendheid”-functie van boekhouding zoals omschreven in de jurisprudentie van het Hof van Justitie en de jaarrekeningrichtlijn, waarin staat dat de conceptuele basis van boekhouding overeenkomstig het IFRS-kader niet het in de EU-wetgeving verankerde doel van jaarrekeningen omvat waarbij een getrouw beeld van de gespecificeerde cijfers de norm is, zoals uiteengezet in schriftelijk antwoord E-016071/2015 van commissaris Hill van 25 februari 2016; overwegende dat het vereiste van een 'getrouw beeld' impliceert dat een alomvattende beoordeling wordt verricht, waarin zowel cijfers, als kwalitatieve toelichtingen belangrijk zijn;

D.

overwegende dat in de jaarrekeningrichtlijn is bepaald dat jaarrekeningen „van bijzonder belang [zijn] voor de bescherming van aandeelhouders, van vennoten en van derden” en dat „dergelijke ondernemingsvormen aan derden geen andere waarborgen bieden dan hun netto vermogensbestanddelen”; overwegende dat ook in de jaarrekeningrichtlijn is bepaald dat zij tot doel heeft „de belangen in ondernemingen met een aandelenkapitaal te beschermen” door te waarborgen dat dividenden niet uit aandelenkapitaal worden betaald; overwegende dat dit algemene doel van jaarrekeningen uitsluitend kan worden vervuld indien de cijfers in de jaarrekeningen een getrouw beeld geven van de activa en passiva, de financiële positie en de winst of het verlies van de onderneming; overwegende dat het geven van een getrouw beeld, de vaststelling van de dividendbetalingen en een beoordeling van de solvabiliteit alleen mogelijk zijn indien er ook kwalitatieve informatie beschikbaar is en er een bredere risicobeoordeling is uitgevoerd;

E.

overwegende dat de IASB onder de paraplu van de IFRS Foundation (een in Londen/VK en Delaware/VS ingeschreven particulier bedrijf zonder winstoogmerk) opereert en als standaardiseringsinstantie over processen moet beschikken die transparant en onafhankelijk zijn en waarover openbare verantwoording wordt afgelegd; overwegende dat de EU 14 % van het budget van de IFRS Foundation ophoest en daarmee de grootste financiële bijdrage levert;

F.

overwegende dat het mondiale verkeer van kapitaal een mondiaal systeem van standaarden voor jaarrekeningen behoeft; overwegende dat de IFRS in 116 jurisdicties op verschillende manieren (volledige, gedeeltelijke, optionele tenuitvoerlegging of via convergentie) worden toegepast, maar niet in de VS voor binnenlandse emittenten;

G.

overwegende dat in het Norwalk-akkoord van september 2002 tussen de IASB en de Amerikaanse FASB (Financial Accounting Standards Board) wordt voorgesteld te streven naar convergentie tussen de IFRS van de IASB en de Amerikaanse GAAP van de FASB;

H.

overwegende dat het goedkeuringsproces in de EU stoelt op de goedkeuringscriteria zoals bedoeld in de IAS-verordening; overwegende dat een IFRS niet haaks mag staan op het vereiste betreffende een getrouw beeld zoals bedoeld in de jaarrekeningenrichtlijn, op grond waarvan jaarrekeningen een getrouw beeld van de activa en passiva, de financiële positie en het resultaat van een onderneming moeten geven; overwegende dat dividenden en bonussen niet betaald mogen worden uit niet-gerealiseerde winsten, hetgeen uiteindelijk betekent uit kapitaal zoals bepaald in de richtlijn inzake kapitaalinstandhouding; overwegende dat de IFRS aan het Europees „openbaar belang” tegemoet moeten komen en aan een aantal basiscriteria moeten voldoen betreffende de kwaliteit van de informatie die in de balans moet worden verstrekt;

I.

overwegende dat de Commissie, de Raad en het Europees Parlement bij het goedkeuringsproces betrokken zijn en zich daarbij baseren op advies van de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG), een particuliere technische adviseur van de Commissie, en op het werk van het Regelgevend Comité voor financiële verslaglegging (ARC), dat uit vertegenwoordigers van de lidstaten bestaat; overwegende dat in het verslag-Maystadt gekeken wordt aan de mogelijkheid van de oprichting van een agentschap ter vervanging van de EFRAG als een langetermijnoplossing;

J.

overwegende dat in de EU meerdere belanghebbende partijen, en met name langetermijninvesteerders, de vraag hebben opgeworpen of de IFRS consistent zijn met de wettelijke vereisten van de jaarrekeningrichtlijn, met name de beginselen van „prudence” en „stewardship”; overwegende dat de betrokkenheid van het Parlement bij het standaardiseringsproces niet toereikend is en niet in verhouding staat tot de financiële bijdrage uit de EU-begroting aan de IFRS Foundation; overwegende dat ook met nadruk gewezen is op het belang van het versterken van Europa's stem, teneinde ervoor te zorgen dat deze beginselen ten volle worden erkend en geïntegreerd in het hele standaardiseringsproces;

K.

overwegende dat de recente financiële crisis de rol van de IFRS met betrekking tot financiële stabiliteit en groei op de agenda van de G20 en de EU heeft gezet, waarbij met name de regels voor de erkenning van verliezen in het bankenstelsel aandacht krijgen; overwegende dat de G20 en het verslag-De Larosière reeds voorafgaand aan de crisis op belangrijke kwesties in verband met standaarden voor jaarrekeningen hadden gewezen, zoals verslaglegging buiten de balans, procycliciteit in verband met het beginsel van waardering tegen marktwaarde en de erkenning van winsten en verliezen, de tendens om de accumulatie van risico's te onderschatten tijdens conjuncturele oplevingen en het ontbreken van een gemeenschappelijke en transparante methode voor de waardering van illiquide en aan waardevermindering onderhevige activa;

L.

overwegende dat de IASB in reactie op bepaalde aspecten van de crisis en de invloed daarvan op de bankensector in het bijzonder de IFRS 9-studie betreffende financiële instrumenten heeft geproduceerd; overwegende dat de EFRAG een positief advies over IFRS 9 heeft gegeven, met een aantal opmerkingen over het gebruik van „reële waarde” bij moeilijkheden op de markt, het ontbreken van een conceptuele basis voor de aanpak van voorzieningen voor kredietverliezen over een tijdsduur van twaalf maanden en de onbevredigende bepalingen betreffende langetermijninvesteringen; overwegende dat, omdat IFRS 9 en de toekomstige verzekeringsstandaard op verschillende datums in werking treden, in het advies twijfel is geuit over de toepasbaarheid van de standaard op de verzekeringssector; overwegende dat de IASB hier zelf ook al op had gewezen; overwegende dat wordt gevreesd dat de voorgestelde boekhoudkundige behandeling van aandelenkapitaal negatieve gevolgen kan hebben voor langetermijninvesteringen; overwegende dat de brieven met commentaar van de ECB en de EBA over IFRS 9 weliswaar positief waren, maar dat hierin tevens een aantal specifieke tekortkomingen werd gesignaleerd;

M.

overwegende dat de kwestie verslaglegging buiten de balans is aangepakt in de vervolgens geformuleerde amendementen op 'IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing' en de uitgifte van drie nieuwe standaarden, te weten 'IFRS 10 Geconsolideerde jaarrekening', 'IFRS 11 Gezamenlijke overeenkomsten' en 'IFRS 12 Informatieverschaffing over belangen in andere entiteiten';

N.

overwegende dat de IASB in mei 2015 het voorontwerp van het „conceptueel kader” heeft gepubliceerd met een beschrijving van de concepten die het gebruikt bij het ontwikkelen van de IFRS, hetgeen de opstellers van jaarrekeningen in staat stelt accountancybeleid te formuleren en te kiezen, en alle partijen helpt bij het begrijpen en interpreteren van de IFRS;

O.

overwegende dat de bestuursstructuur van de IFRS Foundation momenteel tegen het licht gehouden wordt, in overeenstemming met zijn statuut; overwegende dat dit derhalve het juiste moment is om de organisatie en de bestuurs- en toezichtsorganen van de IFRS Foundation en de IASB tegen het licht te houden, teneinde ze beter in het systeem van internationale financiële instellingen te integreren en te zorgen voor een brede vertegenwoordiging (bijvoorbeeld van consumentenorganisaties en Ministeries van Financiën) en het publiekelijk afleggen van verantwoording, hetgeen garant staat voor kwalitatief hoogwaardige accountancystandaarden;

P.

overwegende dat de ISA zijn ontwikkeld door de International Auditing and Assurance Standards Board (IAASB), een onafhankelijk orgaan van de Internationale Federatie van Accountants (IFAC); overwegende dat de Public Interest Oversight Board (PIOB) een onafhankelijke internationale organisatie is, die toezicht uitoefent op het proces dat leidt tot de vaststelling van de ISA en op de andere IFAC-activiteiten in het „openbaar belang”;

Q.

overwegende dat de financiering van de IFRS Foundation en de PIOB in het EU-programma ter ondersteuning van specifieke activiteiten op het gebied van financiële verslaglegging en controles 2014-2020 betrekking heeft op precies die jaren (d.w.z. 2014-2020), maar dat de in het EU-programma in kwestie voorziene financiering van de EFRAG slechts geldt voor de periode 2014-2016;

Evaluatie van de tien jaar van toepassing van de IFRS in de EU

1.

neemt kennis van de IAS-evaluatie van de Commissie over de toepassing van de IFRS in de EU en van haar conclusie dat de doelstellingen van de IAS-verordening zijn verwezenlijkt; betreurt dat de Commissie nog niet de vereiste wetswijzigingen heeft voorgesteld om de bij haar evaluatie geconstateerde tekortkomingen te verhelpen; verzoekt de standaardiseringsinstantie te waarborgen dat de IFRS aansluiten bij de bestaande accountancystandaarden en de convergentie op internationaal niveau te bevorderen; dringt erop aan bij het ontwikkelen van nieuwe standaarden een meer gecoördineerde benadering te volgen, inclusief coördinatie van de toepassingstermijnen, met name met betrekking tot de uitvoering van IFRS 9 (Financiële instrumenten) en de nieuwe IFRS 4 (Verzekeringscontracten); moedigt de Commissie aan hiertoe op korte termijn wetgevingsvoorstellen in te dienen en ervoor te zorgen dat eventuele vertragingen niet leiden tot een slechte onderlinge afstemming of verstoring van de mededinging in de verzekeringssector; verzoekt de Commissie nauwkeurig te onderzoeken of de aanbevelingen in het verslag-De Larosière volledig ten uitvoer zijn gelegd, in het bijzonder aanbeveling nr. 4, waarin ertoe wordt opgeroepen het beginsel van waardering tegen marktwaarde aan een bredere toetsing te onderwerpen;

2.

verzoekt de Commissie dringend gehoor te geven aan de aanbeveling in het verslag- Maystadt om het criterium „openbaar belang” uit te breiden, d.w.z. het criterium dat inhoudt dat standaarden voor jaarrekeningen noch de financiële stabiliteit in de EU in gevaar mogen brengen, noch de economische ontwikkeling van de EU mogen belemmeren, en te waarborgen dat dit criterium ten volle wordt geëerbiedigd tijdens het goedkeuringsproces; verzoekt de Commissie samen met de EFRAG heldere richtsnoeren betreffende de betekenis van „openbaar belang” en het beginsel van „getrouw beeld” op te stellen op basis van de jurisprudentie van het Hof van Justitie en de jaarrekeningrichtlijn, teneinde misverstanden over deze goedkeuringscriteria weg te nemen; verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen om Maystadt's definitie van het criterium „openbaar belang” in de IAS-verordening op te nemen; verzoekt de Commissie samen met de EFRAG stelselmatig te onderzoeken of de definitie van het criterium „openbaar belang” in het verslag-Maystadt veranderingen aan de bestaande standaarden voor jaarrekeningen nodig maakt en op basis hiervan met de IASB en de standaardiseringsorganisaties van de lidstaten en derde landen samen te werken om steun voor de wijzigingen in kwestie te genereren of, indien die bredere steun er niet zou zijn, in het EU-recht specifieke standaarden op te nemen om indien nodig aan dat criterium te voldoen;

3.

merkt op dat de „getrouw beeld”-toets van artikel 4, lid 3, van Richtlijn 2013/34/EU van toepassing is op de cijfers in de jaarrekeningen als standaard voor jaarrekeningen die worden opgesteld overeenkomstig Europese wetgeving, als beschreven in de overwegingen 3 en 29 van de richtlijn; wijst erop dat dit doel samenhangt met de kapitaaltoereikendheid-functie van de jaarrekeningen, d.w.z. dat investeerders, zowel crediteuren als aandeelhouders, de cijfers in de jaarrekeningen gebruiken als basis om na te gaan of een onderneming qua netto inventariswaarde solvabel is en om te bepalen hoeveel dividend wordt uitgekeerd;

4.

benadrukt dat een prudente waardering van centraal belang is om een getrouw beeld van de cijfers in de jaarrekeningen te krijgen, wat betekent dat verliezen niet worden ondergewaardeerd en dat winsten niet worden overgewaardeerd, zoals wordt beschreven in artikel 6, lid 1, onder c), punten i) en ii), van de jaarrekeningrichtlijn; wijst erop dat deze interpretatie van de jaarrekeningrichtlijn door tal van arresten van het Hof van Justitie is bevestigd;

5.

merkt op dat overweging 9 van de IAS-verordening enige flexibiliteit toelaat wanneer wordt besloten om een IFRS goed te keuren, door geen „strikte overeenstemming met elke afzonderlijke bepaling van die richtlijnen” te vereisen; wijst er echter op dat dit niet inhoudt dat IFRS zozeer van het algemene doel van de jaarrekeningrichtlijn van 2013 (2013/34/EU), die de in artikel 3, lid 2, van de IAS-verordening genoemde vierde richtlijn vennootschapsrecht (78/660/EEG) en zevende richtlijn vennootschapsrecht (83/349/EEG) heeft vervangen, mogen afwijken dat het resultaat daarvan ertoe zou leiden dat financiële overzichten winsten overschatten of verliezen onderschatten; is in dit verband van mening dat de goedkeuring van IAS 39 mogelijk strijdig was met dit algemene doel van de vierde en de zevende richtlijn vennootschapsrecht, die door de jaarrekeningrichtlijn van 2013 zijn vervangen, ten gevolge van het „geleden verliezen”-model, en met name artikel 31, lid 1, onder c, b ter), van de vierde richtlijn vennootschapsrecht, waarin wordt bepaald dat „alle voorzienbare risico's en mogelijke verliezen die hun oorsprong hebben in het boekjaar of in een vorig boekjaar [moeten worden gemeten of opgenomen], ook als deze risico's en verliezen pas bekend worden tussen de balansdatum en de datum waarop de balans wordt opgesteld”;

6.

juicht het toe dat de IASB voornemens is in het nieuwe conceptuele kader het beginsel „prudence” op te nemen en het begrip „stewardship” te versterken; betreurt het dat de IASB onder „prudence” alleen „prudente behandeling van beoordelingsvrijheid” verstaat; merkt op dat de IASB onder de beginselen „prudence” en „stewardship” niet hetzelfde verstaat als wat in de jurisprudentie in kwestie van het Hof van Justitie en de jaarrekeningrichtlijn staat; is van mening dat het beginsel „prudence” gepaard moet gaan met het betrouwbaarheidsbeginsel; verzoekt de Commissie en de EFRAG overeenstemming te bereiken over de betekenis van de beginselen „prudence” en „stewardship”, als gedefinieerd in de jurisprudentie van het Hof van Justitie en de jaarrekeningrichtlijn, en vervolgens op basis daarvan samen te werken met de IASB en de standaardiseringsinstanties van de lidstaten en van derde landen, teneinde bredere steun voor deze beginselen te bewerkstelligen; verzoekt de IASB stelselmatig te onderzoeken of een herzien conceptueel kader aanpassingen in de bestaande standaarden voor jaarrekeningen vereist en zo nodig wijzigingen aan te brengen;

7.

neemt nota van de hervorming van de erkenning van verliezen in het IFRS-kader, die het mogelijk moet maken prudentere voorzieningen voor verliezen aan te leggen op basis van het vooruitziende begrip „verliesverwachting” in plaats van geleden verliezen; is van mening dat het goedkeuringsproces van de EU op zorgvuldige en prudente wijze moet bepalen hoe het begrip „verliesverwachting” moet worden gespecificeerd, zodat er niet al te zeer op het model wordt vertrouwd en zodat de toezichthouders duidelijke richtsnoeren inzake de waardevermindering van activa kunnen geven;

8.

is van mening dat de kwestie verslaglegging buiten de balans nog niet naar behoren en effectief is aangepakt, aangezien het besluit of activa al dan niet op de balansen moeten worden vermeld nog altijd aan een mechanische regel onderworpen is die kan worden omzeild; verzoekt de IASB deze tekortkomingen te verhelpen;

9.

is, gezien de door de G20 vastgestelde centrale problemen bij het toezicht op de effectenmarkten, verheugd over de protocollen van de IFRS Foundation en IOSCO over nauwere samenwerking; acht deze samenwerking noodzakelijk om te voldoen aan de behoefte naar kwalitatief hoogwaardige, mondiale standaarden voor de boekhouding en de toepassing van consistente standaarden ondanks uiteenlopende nationale randvoorwaarden te bevorderen;

10.

is ervan overtuigd dat de informatie-uitwisseling tussen de IASB en IOSCO over de toenemende toepassing van de IFRS niet alleen moet worden gezien als een inventarisatie, maar ook als een mogelijkheid om voorbeelden van goede praktijken te identificeren; is in dit verband verheugd over de door IOSCO opgezette jaarlijkse „enforcer discussion session”, die bedoeld is om de IASB duidelijkheid te geven over centrale vraagstukken bij de omzetting en handhaving;

11.

wijst erop dat de gevolgen van een standaard voor jaarrekeningen volledig moeten worden begrepen; vindt dat de IASB en de EFRAG het als een van hun prioriteiten moeten zien om hun impactanalyses, met name op macro-economisch gebied, te versterken en om een beoordeling te maken van de verschillende behoeften van de grote verscheidenheid aan belanghebbenden, waaronder langetermijninvesteerders en ondernemingen, en het grote publiek; verzoekt de Commissie de EFRAG eraan te herinneren zijn capaciteit te versterken om het effect van de nieuwe standaarden voor jaarrekeningen op de financiële stabiliteit te beoordelen, met een uitdrukkelijke nadruk op de Europese behoeften, die vroeger in het standaardisering van de IASB moeten worden opgenomen; wijst er met name op dat een kwantitatieve effectbeoordeling voor IFRS 9 ontbreekt, omdat er voor 2017 geen gegevens over beschikbaar zullen zijn; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat IFRS 9 ten dienste staat van de investeringsstrategie van de EU op lange termijn, met name door het beperken van bepalingen die buitensporige volatiliteit op korte termijn in de financiële overzichten zouden kunnen introduceren; neemt er nota van dat de Europese toezichthoudende autoriteiten (ETA's), te weten de ESMA, de EBA en Eiopa, die de nodige deskundigheid en capaciteit hebben om bij deze taak te helpen, geen volwaardig lid van de raad van bestuur van de EFRAG wensten te worden omdat de EFRAG een particulier orgaan is; is van mening dat de ECB en de ETA's, als waarnemers in de raad van bestuur van de EFRAG na de herziening van de bestuursregelingen, een positieve bijdrage zouden kunnen leveren om beter rekening te houden met gevolgen voor de financiële stabiliteit; verzoekt de Commissie in het kader van de herziening van de IAS-verordening na te gaan hoe stelselmatige en formele feedback van de ETA's kan worden verkregen;

12.

is ervan overtuigd dat alleen eenvoudige regels effectief door de gebruikers kunnen worden toegepast en door de toezichthouders kunnen worden gecontroleerd; herinnert eraan dat de G20 in zijn verklaring van 2 april 2009 heeft gevraagd om de standaarden voor jaarrekeningen voor financiële instrumenten minder complex te maken en om de waarderingsstandaarden internationaal op duidelijke en coherente wijze toe te passen, in samenwerking met de toezichthouders; maakt zich zorgen over de blijvende complexiteit van de IFRS; dringt erop aan deze complexiteit bij het ontwikkelen van nieuwe standaarden voor jaarrekeningen daar waar gewenst en mogelijk te reduceren; denkt dat een minder ingewikkeld systeem van standaarden voor jaarrekeningen de uniformiteit van de toepassing ten goede zal komen en tot vergelijkbaarheid van de financiële data van ondernemingen tussen de lidstaten zal leiden;

13.

vraagt om verplichte verslaglegging per land in het kader van IFRS; herhaalt het standpunt van het Parlement dat openbare verslaglegging per land een beslissende rol kan spelen bij de bestrijding van belastingontwijking en -fraude;

14.

verzoekt de IASB, de Commissie en de EFRAG het Parlement en de Raad in een vroeg stadium te betrekken bij het ontwikkelen van IFRS in het algemeen en bij het goedkeuringsproces in het bijzonder; is van mening dat het toetsingsproces voor de vaststelling van IFRS in de EU moet worden geformaliseerd en gestructureerd naar analogie met het toetsingsproces voor „niveau 2”-maatregelen op het gebied van financiële diensten; beveelt de Europese autoriteiten aan om belanghebbenden uit het maatschappelijk middenveld te verzoeken hun werkzaamheden te steunen, ook op het niveau van de EFRAG; verzoekt de Commissie een ruimte te creëren waar belanghebbenden de grondbeginselen van jaarrekeningen in Europa kunnen bespreken; verzoekt de Commissie het Parlement de mogelijkheid te geven een shortlist van de kandidaten voor het voorzitterschap van het bestuur van de EFRAG te ontvangen, zodat het vóór de stemming over de voorgestelde kandidaat hoorzittingen kan houden;

15.

merkt in dit verband op dat het Parlement de rol van een actieve bevorderaar van IFRS moet vervullen, op voorwaarde dat terdege rekening worden gehouden met de verzoeken in deze resolutie, aangezien is aangetoond dat de voordelen groter zijn dan de kosten;

16.

is ervan overtuigd dat een gemondialiseerde economie behoefte heeft aan internationaal aanvaarde standaarden voor jaarrekeningen; herinnert er evenwel aan dat convergentie geen doel op zich is, maar alleen wenselijk is als het leidt tot betere standaarden voor jaarrekeningen die het openbaar belang, prudentie en betrouwbaarheid voor ogen hebben; is daarom van oordeel dat het belangrijk is een constructieve dialoog op gang te houden tussen de IASB en de nationale instanties die zich bezighouden met het vaststellen van standaarden voor jaarrekeningen, ondanks het trage tempo van de vorderingen bij het convergentieproces;

17.

merkt op dat kmo's de meerderheid van de ondernemingen uitmaken; neemt er nota van dat de Commissie het plan heeft opgevat samen met de IASB te onderzoeken of het haalbaar is gemeenschappelijke, kwalitatief hoogwaardige en vereenvoudigde standaarden voor jaarrekeningen voor kmo's te ontwikkelen, voor gebruik, op vrijwillige basis, op EU-niveau door kmo's die op multilaterale handelsfaciliteiten (MTF's) en, meer in het bijzonder, op groeimarkten voor kmo's zijn genoteerd; verwijst in dit verband naar de mogelijkheden van de reeds bestaande standaarden voor financiële verslaglegging voor kmo's; meent dat deze werkzaamheden slechts kunnen worden voortgezet als de IFRS minder complex worden en geen procycliciteit in de hand werken, en als de belangen van kmo's in de IASB in voldoende mate worden vertegenwoordigd; is van oordeel dat de betrokken partijen in de IASB vertegenwoordigd moeten zijn; verzoekt de Commissie een echte effectbeoordeling van de gevolgen van de IFRS voor kmo's te verrichten alvorens verdere stappen te ondernemen; vindt dat op een dergelijke ontwikkeling goed toezicht moet worden uitgeoefend en dat het Parlement volledig moet worden geïnformeerd, met passende inachtneming van het proces voor betere regelgeving;

18.

benadrukt dat de nationale standaardiseringsinstanties thans nauw in de EFRAG geïntegreerd zijn; wijst daarom op de adviserende rol van de EFRAG wat betreft boekhoudkwesties met betrekking tot kleine beursgenoteerde ondernemingen en kmo's meer in het algemeen;

19.

juicht het toe dat de Commissie de lidstaten aanmoedigt de richtsnoeren van de ESMA betreffende verplichte financiële informatie toe te passen; betreurt het dat sommige lidstaten zich niet houden aan de ESMA-richtsnoeren betreffende verplichte financiële informatie en dat ook niet voornemens zijn; verzoekt deze lidstaten naar naleving toe te werken; verzoekt de Commissie te onderzoeken of de bevoegdheden waarover de ESMA beschikt haar in staat stellen een consistente en coherente handhaving in de hele EU te waarborgen en zo niet andere mogelijkheden te onderzoeken om een correcte handhaving te garanderen;

20.

stelt vast dat het evenwicht tussen enerzijds het verplichte toepassingsgebied van de IAS-verordening en anderzijds de mogelijkheid voor de lidstaten het gebruik van de IFRS op nationaal niveau uit te breiden, waarborgt dat correct invulling wordt gegeven aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit;

21.

vindt het positief dat de Commissie voornemens is te onderzoeken of het wenselijk en haalbaar is de EU-regels met betrekking tot de uitkering van dividend te coördineren; herinnert in dit verband aan artikel 17, lid 1, van de richtlijn inzake kapitaalinstandhouding, waarin de jaarrekeningen van een onderneming gemoend worden als de basis voor besluiten in verband met de uitkering van dividenden en een aantal beperkingen voor die uitkering worden vastgesteld; stelt vast dat uit de evaluatie van de IAS-verordening door de Commissie is gebleken dat er nog steeds enige verschillen zijn in de manier waarop de lidstaten de IFRS toepassen; onderstreept dat de regels inzake kapitaalinstandhouding en uitkering van dividend in het verslag over de beoordeling van de IAS-verordening zijn genoemd als bron van mogelijke juridische betwisting in bepaalde rechtsgebieden waar de lidstaten het gebruik van de IFRS toestaan of vereisen voor afzonderlijke jaarlijkse financiële overzichten waarop de uitkeerbare winst is gebaseerd; wijst erop dat elke lidstaat overweegt hoe deze kwesties moeten worden aangepakt in zijn nationale wetgeving binnen het kader van de EU-voorschriften voor kapitaalinstandhouding; verzoekt de Commissie in dit verband erop toe te zien dat de richtlijn inzake kapitaalinstandhouding en de jaarrekeningrichtlijn worden nageleefd;

22.

verzoekt de EFRAG en de Commissie zo spoedig mogelijk te onderzoeken of de standaarden voor jaarrekeningen belastingfraude en belastingontwijking mogelijk maken, en alle nodige wijzigingen aan te brengen om mogelijk misbruik te bestraffen en te voorkomen;

23.

neemt ter kennis dat geprobeerd de transparantie en vergelijkbaarheid van jaarrekeningen van overheden te vergroten door middel van het ontwikkelen van Europese boekhoudnormen voor de overheidssector (EPSAS);

Activiteiten van de IFRS Foundation, de EFRAG en de PIOB

24.

steunt de aanbeveling van de Commissie dat de raad van toezicht van de IFRS Foundation er goed aan zou doen de aandacht te verleggen van kwestie in verband met de interne organisatie naar het bespreken van onderwerpen op het vlak van „openbaar belang” die naar de IFRS Foundation kunnen worden doorverwezen; is evenwel van mening dat er verdere vooruitgang moet worden gemaakt wat het bestuur van de IFRS Foundation en de IASB betreft, met name op het vlak van transparantie, voorkoming van belangenconflicten en de diversiteit van de ingehuurde deskundigen; wijst erop dat de legitimiteit van de IASB op het spel staat als de raad van toezicht het oneens blijft over zijn verantwoordelijkheid terwijl hij afhangt van besluiten bij consensus; steunt met name het voorstel van de Commissie om rekening te houden met de verslagleggingsbehoeften van investeerders met verschillende investeringshorizonnen en om bij de ontwikkeling van standaarden in specifieke oplossingen te voorzien, met name voor langetermijninvesteerders; steunt een betere integratie van de IASB in het systeem van internationale financiële instellingen, alsmede stappen gericht op een brede vertegenwoordiging (bijvoorbeeld van consumentenorganisaties en Ministeries van Financiën) van betrokken partijen en het publiekelijk afleggen van verantwoording, hetgeen garant staat voor kwalitatief hoogwaardige accountancystandaarden;

25.

wijst erop dat private actoren in de IASB een dominante positie innemen; wijst erop dat middelgrote ondernemingen helemaal niet vertegenwoordigd zijn; wijst erop dat de IFRS Foundation nog steeds afhankelijk is van vrijwillige bijdragen, vaak van de particuliere sector, wat een risico van belangenconflicten met zich kan brengen; verzoekt de Commissie de IFRS Foundation ertoe aan te sporen te werken aan een meer gediversifieerde en evenwichtige financieringsstructuur, waaronder op basis van vergoedingen en publieke bronnen;

26.

is ingenomen met de werkzaamheden van de IFRS Foundation/IASB met betrekking tot koolstof- en klimaatrapportage; is met name van mening dat belangrijke structurele langetermijnkwesties zoals de waardering van „gestrande” steenkoolactiva op de balans van ondernemingen uitdrukkelijk aan het IFRS-werkprogramma moeten worden toegevoegd, teneinde standaarden ter zake te ontwikkelen; verzoekt de IFRS-organen de uitdaging van koolstofrapportage en koolstofrisico's op hun agenda te plaatsen;

27.

verzoekt de Commissie en de EFRAG de verschuiving van pensioenactiva van aandelen naar obligaties als gevolg van de invoering van boekhouding op basis van waardering tegen marktwaarde in het kader van de IFRS te bekijken;

28.

juicht het toe dat de Commissie de IFRS Foundation aanspoort te waarborgen dat het gebruik van de IFRS en het leveren van een permanente financiële bijdrage voorwaarden zijn voor het lidmaatschap van de bestuurs- en toezichtsorganen van de IFRS Foundation en de IASB; verzoekt de Commissie te onderzoeken hoe de IFRS Foundation en de IASB kunnen worden hervormd, teneinde leden die niet aan bovengenoemde criteria voldoen hun vetorecht te ontnemen;

29.

vraagt de IFRS-trustees, de raad van toezicht van de IFRS en de IASB een passend genderevenwicht in de respectieve fora te bevorderen;

30.

herinnert aan zijn verzoek in het verslag-Goulard om maatregelen ter vergroting van de democratische legitimiteit, transparantie, verantwoordingsplicht en integriteit met betrekking tot onder andere de publieke toegankelijkheid van documenten, een open dialoog met betrokken partijen, de instelling van verplichte transparantieregisters en regels inzake transparantie met betrekking tot lobbyingbijeenkomst, alsook interne regels, met name betreffende de preventie van belangenvertrengeling;

31.

onderstreept dat de hervorming van de EFRAG moet resulteren in een verbetering van de bijdrage van de EU aan de ontwikkeling van de nieuwe IFRS en een bijdrage kan leveren aan de hervorming van het bestuur van de IFRS Foundation;

32.

betreurt het dat de raad van bestuur van de EFRAG nu al een tijdje geen voorzitter heeft, gezien de rol die hij/zij speelt bij het tot stand brengen van consensus en bij het waarborgen van een duidelijk, sterk Europees standpunt over boekhoudkwesties op internationaal niveau; benadrukt hoe belangrijk het is dat er zo spoedig mogelijk een nieuwe voorzitter wordt benoemd; vraagt de Commissie daarom de aanwervingsprocedure te bespoedigen, met volledige inachtneming van de rol van het Parlement en zijn Commissie economische en monetaire zaken;

33.

is blij met de hervorming van de EFRAG, die op 31 oktober 2014 in werking trad, en erkent dat er op dit vlak grote inspanningen zijn gedaan; neemt er kennis van dat de transparantie is vergroot; betreurt het dat de Commissie wat betreft de financiering van de EFRAG en met name de mogelijkheid om beursgenoteerde ondernemingen verplichte heffingen op te leggen, haar inspanningen vooral heeft gericht op onderdelen van de hervorming die op korte termijn kunnen worden uitgevoerd; vraagt de Commissie om — zoals in het rapport-Maystadt wordt aanbevolen — formele stappen te ondernemen om de lidstaten die nog geen nationaal financieringsmechanisme hebben, aan te moedigen om er een op te zetten; neemt nota van het voorstel van de Commissie houdende uitbreiding van het EU-programma voor de EFRAG tot de periode 2017-2020; verzoekt de Commissie de overeengekomen hervorming elk jaar aan een uitgebreide beoordeling te onderwerpen, zoals bedoeld in artikel 9, de leden 3 en 6, van Verordening (EU) nr. 258/2014; verzoekt de Commissie te onderzoeken of het wenselijk en haalbaar is de EFRAG op de lange termijn in een publiek agentschap om te vormen;

34.

betreurt het dat de door Maystadt voorgestelde verplichting om de functies van CEO van de EFRAG en voorzitter van de TEG van de EFRAG te combineren, in een mogelijkheid is veranderd; merkt op dat de samenstelling van de nieuwe raad van bestuur afwijkt van het voorstel van Maystadt omdat de Europese toezichthoudende autoriteiten en de Europese Centrale Bank geen volwaardig lid van de raad van bestuur wensten te zijn; verzoekt de EFRAG het aantal gebruikers in de raad van bestuur — op dit moment slechts één — uit te breiden en ervoor te zorgen dat alle belanghebbenden vertegenwoordigd zijn in de EFRAG;

35.

vindt het verheugend dat de PIOB zijn financiering in 2014 heeft gediversifieerd; neemt er kennis van dat de totale financiering van IFAC 58 % bedroeg en daarmee weliswaar nog altijd een aanzienlijk deel van de financiering van de PIOB uitmaakt, maar ruim onder de drempel van tweederde ligt, waarmee er geen reden was voor de Commissie om haar jaarlijkse bijdrage te verlagen, zoals bedoeld in artikel 9, lid 5, van Verordening (EU) nr. 258/2014; verzoekt de PIOB meer inspanningen te leveren om ervoor te zorgen dat integriteit bij het auditingproces leidend is;

o

o o

36.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1.

(2)  PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19.

(3)  PB L 315 van 14.11.2012, blz. 74.

(4)  PB L 105 van 8.4.2014, blz. 1.

(5)  PB L 340 van 22.12.2007, blz. 66.

(6)  PB C 259 E van 29.10.2009, blz. 94.

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0108.

(8)  PB L 157 van 9.6.2006, blz. 87.

(9)  PB L 158 van 27.5.2014, blz. 196.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/33


P8_TA(2016)0249

Vredesondersteunende operaties — betrokkenheid van de EU bij de VN en de Afrikaanse Unie

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over vredesondersteunende operaties — betrokkenheid van de EU bij de VN en de Afrikaanse Unie (2015/2275(INI))

(2018/C 086/04)

Het Europees Parlement,

gezien titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name de artikelen 21, 41, 42 en 43,

gezien artikel 220 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Handvest van de Verenigde Naties, en met name de hoofdstukken VI, VII en VIII,

gezien het verslag van de secretaris-generaal van de VN van 1 april 2015 over „Partners voor de vrede: op weg naar partnerschappen voor vredeshandhaving” (1),

gezien de gemeenschappelijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 28 april 2015 over „Capaciteitsopbouw voor veiligheid en ontwikkeling — De partners in staat stellen crises te voorkomen en te beheersen” (2),

gezien het rapport van het onafhankelijk VN-panel op hoog niveau over vredesoperaties van 16 juni 2015 (3),

gezien de verklaring van de door de president van de Verenigde Staten Barack Obama bijeengeroepen topbijeenkomst inzake vredeshandhaving van 28 september 2015,

gezien het actieplan van 14 juni 2012 ter versterking van de GVDB-steun van de EU voor de VN-vredeshandhaving (4) en het document van 27 maart 2015 over de versterking van het strategisch partnerschap tussen de EU en de VN op het gebied van vredeshandhaving en crisisbeheersing: prioriteiten 2015-2018 (5),

gezien de gemeenschappelijke strategie Afrika-EU, vastgesteld op de tweede EU-Afrikatop in Lissabon op 8 en 9 december 2007 (6) en de gemeenschappelijke routekaart voor 2014-2017, vastgesteld op de vierde EU-Afrikatop in Brussel op 2 en 3 april 2014 (7),

gezien Speciaal verslag nr. 3/2011 van de Europese Rekenkamer over „De efficiëntie en doeltreffendheid van EU-bijdragen, verstrekt in door conflicten getroffen landen via organisaties van de Verenigde Naties”,

gezien zijn resolutie van 24 november 2015 over de rol van de EU binnen de VN — Hoe kunnen de doelstellingen van het buitenlands beleid van de EU beter worden verwezenlijkt? (8),

gezien de resolutie van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU van 9 december 2015 over de evaluatie van de Vredesfaciliteit voor Afrika tien jaar na de oprichting: effectiviteit en vooruitzichten voor de toekomst,

gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling,

gezien de richtsnoeren van Oslo van november 2007 inzake het gebruik van militaire en civiele defensiemiddelen met betrekking tot hulpverlening bij rampen,

gezien artikel 4, onder h) en j), van het Oprichtingsverdrag van de Afrikaanse Unie,

gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over het tienjarig bestaan van resolutie 1325 (2000) van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid (9),

gezien de conclusies van de Raad van 15 oktober 2012 getiteld „Aan de basis van democratie en duurzame ontwikkeling: het maatschappelijke engagement van Europa in de externe betrekkingen”,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8-0158/2016),

A.

overwegende dat vredesondersteunende operaties (PSO's) een vorm van crisisrespons zijn, doorgaans ter ondersteuning van internationaal erkende organisaties zoals de VN of de Afrikaanse Unie (AU), met een VN-mandaat, en tot doel hebben gewapende conflicten te voorkomen, de vrede op te bouwen, te herstellen of te handhaven, vredesakkoorden te doen respecteren en de complexe noodsituaties en uitdagingen die gesteld worden door falende of zwakke staten aan te pakken; overwegende dat de stabiliteit in het Afrikaanse en Europese nabuurschap alle betrokken staten zeer ten goede zou komen;

B.

overwegende dat PSO's moeten bijdragen tot meer stabiliteit, veiligheid en welzijn op de langere termijn; overwegende dat behoorlijk bestuur, rechtvaardigheid, de versterking van de rechtsstaat, de bescherming van de burger, de eerbiediging van de mensenrechten en veiligheid hiervoor noodzakelijke voorwaarden zijn en dat succesvolle programma's voor verzoening, wederopbouw en economische ontwikkeling zullen bijdragen tot duurzame vrede en welvaart;

C.

overwegende dat de veiligheidssituatie met name in Afrika tijdens het laatste decennium dramatisch is veranderd met de opkomst van nieuwe terroristische en rebellengroeperingen in Somalië, Nigeria en in de regio van de Sahel en de Sahara, en dat vredeshandhavings- en terrorismebestrijdingsoperaties in veel gebieden veeleer de regel dan de uitzondering worden; overwegende dat er steeds meer kwetsbare staten en onbestuurde gebieden komen, waardoor velen te maken krijgen met armoede, wetteloosheid, corruptie en geweld; overwegende dat de poreuze grenzen op het continent criminele activiteiten in de hand werken, het geweld aanwakkeren en de veiligheid ondergraven;

D.

overwegende dat vrede in de nieuwe Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van essentieel belang wordt geacht voor ontwikkeling en dat duurzame-ontwikkelingsdoelstelling (SDG) 16 op vrede en gerechtigheid is gericht;

E.

overwegende dat organisaties en naties, idealiter met een duidelijk en realistisch VN-mandaat, met de passende ervaring en uitrusting de nodige middelen zouden moeten verstrekken voor een succesvolle PSO, om aldus een veilige omgeving te creëren waarin civiele organisaties hun werk kunnen doen;

F.

overwegende dat de VN de belangrijkste garant voor internationale vrede en veiligheid blijft en het meest uitgebreide kader voor multilaterale samenwerking in crisisbeheersing biedt; overwegende dat er momenteel 16 VN-vredeshandhavingsoperaties lopen, waarbij meer dan 120 000 man personeel is ingezet, hetgeen meer is dan ooit tevoren; overwegende dat 87 % van de VN-vredeshandhavers actief zijn bij acht missies in Afrika; overwegende dat de VN in de reikwijdte van haar operaties aan beperkingen gebonden is;

G.

overwegende dat de situatie voor de AU anders is dan voor de VN, omdat zij partij kan kiezen, kan optreden zonder uitnodiging, en kan optreden waar geen vredesakkoord is ondertekend, zonder dat dit in strijd is met het Handvest van de Verenigde Naties; overwegende dat dit gezien het grote aantal interstatelijke en intra-statelijke conflicten in Afrika een wezenlijk verschil is;

H.

overwegende dat de NAVO steun heeft verleend aan missies van de AU, waaronder AMIS in Darfur en AMISOM in Somalië, in de vorm van planning en strategisch lucht- en zeetransport, alsook capaciteitsopbouw voor de Afrikaanse stand-bytroepenmacht (ASF);

I.

overwegende dat de crisissituaties in Afrika een coherente mondiale respons vergen die veel meer omvat dan veiligheidsaspecten alleen; overwegende dat vrede en veiligheid randvoorwaarden zijn voor ontwikkeling, en dat alle lokale en internationale actoren hebben benadrukt dat nauwe coördinatie tussen veiligheids- en ontwikkelingsbeleid nodig is; overwegende dat een langetermijnperspectief nodig is; overwegende dat de hervorming van de veiligheidssector, demobilisatie en re-integratie van ex-strijders van belang kunnen zijn voor het bereiken van stabiliteit en ontwikkelingsdoelen; overwegende dat het VN-Verbindingsbureau voor Vrede en Veiligheid van de Afrikaanse Unie en de permanente vertegenwoordiging van de Afrikaanse Unie in Brussel een prominente rol spelen bij de ontwikkeling van betrekkingen met de EU, de NAVO en de nationale ambassades;

J.

overwegende dat de in 2004 opgerichte Vredesfaciliteit voor Afrika met ca. 1,9 miljard euro aan steun via het door de lidstaten gefinancierde EOF het belangrijkste mechanisme voor Europese samenwerking met de AU is; overwegende dat toen de Vredesfaciliteit voor Afrika in 2003 werd opgericht, haar financiering middels EOF-fondsen slechts was bedoeld als een tijdelijke oplossing, maar dat het EOF twaalf jaar later nog altijd de belangrijkste financieringsbron van de Vredesfaciliteit voor Afrika is; overwegende dat het toepassingsgebied van de Vredesfaciliteit in 2007 een bredere invulling heeft gekregen en is uitgebreid tot activiteiten voor conflictpreventie en stabilisatie na afloop van een conflict; overwegende dat het actieprogramma voor de periode 2014-2016 rekening houdt met externe evaluaties en overleg met de lidstaten, en nieuwe elementen bevat die de doeltreffendheid ervan moeten verbeteren; overwegende dat in artikel 43 VEU wordt verwezen naar de zogenoemde Petersberg Plus-taken, die verschillende aspecten omvatten zoals advies en bijstand op militair gebied, conflictpreventie en vredeshandhaving, missies van strijdkrachten met het oog op crisisbeheersing, daaronder begrepen vredestichting, alsmede stabiliseringsoperaties na afloop van conflicten; overwegende dat in 2014 meer dan 90 % van de begroting van de Vredesfaciliteit voor Afrika was bestemd voor vredesondersteunende operaties, waarvan 65 % voor AMISOM-personeel; overwegende dat de institutionele capaciteitsopbouw van de Afrikaanse Unie en van regionale Afrikaanse economische gemeenschappen van essentieel belang is voor het welslagen van PSO's en verzoenings- en rehabilitatieprocessen na afloop van een conflict;

K.

overwegende dat de rol van de EU moet worden gezien in de context van de bijdragen die talrijke landen en organisaties leveren tot de PSO's; overwegende dat de VS bijvoorbeeld wereldwijd de grootste financiële bijdrage levert tot de VN-vredeshandhavingsoperaties en de AU rechtstreeks ondersteunt via het snelleresponspartnerschap voor vredeshandhaving in Afrika, en daarnaast ook ca. 5 miljard dollar steun geeft aan VN-operaties in de Centraal-Afrikaanse Republiek, Mali, Ivoorkust, Zuid-Sudan en Somalië; overwegende dat de complementariteit van al die verschillende financieringsbronnen verzekerd wordt door de partnergroep van de Afrikaanse Unie inzake vrede en veiligheid; overwegende dat China actief deelneemt aan VN-vredesoperaties en dat het Forum voor Chinees-Afrikaanse samenwerking de Commissie van de AU omvat; overwegende dat India, Pakistan en Bangladesh na Ethiopië het grootste aantal vredeshandhavers voor VN-operaties ter beschikking stellen;

L.

overwegende dat de Europese landen en de EU een belangrijke bijdrage leveren aan het VN-stelsel, met name via financiële steun voor VN-programma's en -projecten; overwegende dat Frankrijk, Duitsland en het VK de grootste Europese geldschieters zijn achter de VN-vredeshandhavingsoperaties; overwegende dat de EU-lidstaten samen met ca. 37 % de grootste financiële bijdrage leveren aan het VN-budget voor vredesoperaties, en momenteel troepen inzetten bij negen vredesmissies; voorts overwegende dat de financiële bijdragen van de EU aan de AU in 2014 en 2015 in totaal 717,9 miljoen EUR bedroegen en dat de AU slechts 25 miljoen EUR heeft bijgedragen; overwegende dat de Europese landen met 5 000 manschappen op een totaal van ongeveer 92 000 slechts ca. 5 % van de troepenmacht voor VN-vredesmissies leveren, maar dat Frankrijk op zich bijvoorbeeld jaarlijks 25 000 Afrikaanse soldaten opleidt en meer dan 4 000 manschappen inzet bij Afrikaanse vredesmissies;

M.

overwegende dat antipersonenmijnen een grote hinderpaal zijn geweest voor wederopbouw en ontwikkeling na conflicten, met name in Afrika, en dat de EU de voorbije 20 jaar ca. 1,5 miljard euro heeft uitgetrokken voor processen om ontmijning te steunen en bijstand te verlenen aan slachtoffers van mijnen, en hiermee de grootste donor is op dit gebied;

N.

overwegende dat de EU, naast de specifieke rol van individuele Europese landen, met multidimensionale acties een wezenlijke bijdrage kan leveren tot PSO's; overwegende dat de EU technische en financiële bijstand verleent aan de AU en de subregionale organisaties, in het bijzonder via de Vredesfaciliteit voor Afrika, het instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede en het Europees Ontwikkelingsfonds; overwegende dat de EU in het kader van haar GVDB-missies counseling- en trainingsactiviteiten opzet en daarmee bijdraagt tot de versterking van de Afrikaanse capaciteiten op het gebied van crisisbeheersing;

O.

overwegende dat de vijf civiele en de vier militaire EU-operaties die momenteel in Afrika worden uitgevoerd vaak plaatsvinden naast of na VN-, AU- of nationale acties, bijvoorbeeld in Mali, de Centraal-Afrikaanse Republiek of Somalië;

P.

overwegende dat de EU zich heeft geëngageerd om de Afrikaanse vredes- en veiligheidsarchitectuur te helpen versterken, met name door steun voor het operationeel maken van de ASF;

Q.

overwegende dat de Europese Raad de EU en haar lidstaten heeft gevraagd hun steun aan partnerlanden en partnerorganisaties op te voeren, via opleiding, advies, uitrusting en andere hulpmiddelen, om de partners beter in staat te stellen crisissen zelf te voorkomen en te beheersen; overwegende dat er duidelijk behoefte is aan wederzijds versterkende operaties op het gebied van veiligheid en ontwikkeling om dit doel te realiseren;

R.

overwegende dat de EU het werk van anderen, die mogelijk beter in staat zijn om een bepaalde rol te vervullen, moet ondersteunen en daarbij overlappingen moet voorkomen en het werk van diegenen die reeds ter plaatse actief zijn, met name de lidstaten, moet helpen versterken;

S.

overwegende dat artikel 41, lid 2, van het VEU uitgaven ten laste van de EU-begroting voor operaties die gevolgen hebben op militair of defensiegebied verbiedt, maar dat de financiering door de EU van militaire taken zoals vredeshandhavingsmissies met ontwikkelingsdoelstellingen niet expliciet wordt uitgesloten; overwegende dat de gemeenschappelijke kosten in het kader van het Athena-mechanisme ten laste van de lidstaten komen; overwegende dat het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de EU als voornaamste doelstelling heeft de armoede terug te dringen en op termijn uit te bannen, maar dat de financiering van capaciteitsopbouw in de veiligheidssector in de artikelen 209 en 212 van het VWEU niet expliciet wordt uitgesloten; overwegende dat het EOF en de Vredesfaciliteit voor Afrika, als instrumenten die buiten de EU-begroting vallen, relevant zijn voor een totaalaanpak van het verband tussen veiligheid en ontwikkeling; overwegende dat bij de ontwikkeling van de programmering van het EDF moet worden voldaan aan de criteria voor officiële ontwikkelingshulp (ODA), die veiligheidsgerelateerde uitgaven grotendeels uitsluiten; overwegende dat de EU in de context van haar initiatief voor capaciteitsopbouw ter ondersteuning van veiligheid en ontwikkeling het opzetten van bijkomende specifieke instrumenten onderzoekt;

T.

overwegende dat de behoeften van de betrokken landen en de Europese veiligheid de drijfveer voor de betrokkenheid van de EU moeten vormen;

1.

benadrukt dat er behoefte is aan gecoördineerde externe maatregelen waarbij gebruik wordt gemaakt van diplomatieke, veiligheids- en ontwikkelingsinstrumenten om het vertrouwen te herstellen en het hoofd te bieden aan de uitdagingen die voortvloeien uit oorlogen, interne conflicten, onveiligheid, instabiliteit en transitie;

2.

merkt op dat het inzetten van verschillende door de VN goedgekeurde missies in hetzelfde conflictgebied, met verschillende actoren en regionale organisaties, steeds vaker de realiteit van moderne vredesoperaties is; onderstreept dat de coördinatie van deze complexe partnerschappen, zonder overlappingen tussen werk of missies, van essentieel belang is om van de operaties een succes te maken; dringt er in dit verband op aan dat de bestaande structuren worden geëvalueerd en gerationaliseerd;

3.

benadrukt het belang van tijdige communicatie en betere procedures voor crisisoverleg met de VN en de AU, alsook met andere organisaties zoals de NAVO en de OVSE; wijst op de noodzaak van betere informatie-uitwisseling, ook wat betreft de planning, uitvoering en analyse van missies; is verheugd over de sluiting en ondertekening van de administratieve overeenkomst tussen de EU en de VN voor de uitwisseling van geheime informatie; erkent het belang van het partnerschap Afrika-EU en van de politieke dialoog tussen de EU en de AU over vrede en veiligheid; stelt voor dat de AU, de EU en andere belangrijke actoren samen met de VN tot overeenstemming komen over een aantal gemeenschappelijke doelen inzake Afrikaanse veiligheid en ontwikkeling;

4.

verzoekt de EU met klem om, gezien de omvang van de uitdagingen en de complexe betrokkenheid van andere organisaties en naties, te streven naar een passende verdeling van het werk en na te gaan waar zij het meeste meerwaarde kan betekenen; merkt op dat verscheidene lidstaten zich al op het terrein hebben ingezet in Afrika en dat de EU een echte meerwaarde kan creëren door meer steun te verlenen aan deze operaties;

5.

merkt op dat de VN- en AU-missies in een steeds complexere veiligheidsomgeving behoefte hebben aan een alomvattende benadering waarbij, naast het inzetten van militaire, diplomatieke en ontwikkelingsinstrumenten, een grondige kennis van de veiligheidsomgeving, het uitwisselen van inlichtingen en informatie en moderne technologieën, kennis inzake de aanpak van contraterrorisme en criminaliteitsbestrijding in (post-)conflictgebieden, het inzetten van kritische facilitators, het verzekeren van humanitaire hulp en het herstel van de politieke dialoog essentieel zijn, en de Europese landen hiertoe kunnen bijdragen; benadrukt het werk dat op dit gebied reeds wordt gedaan door specifieke lidstaten en andere multinationale organisaties;

6.

onderstreept het belang van andere EU-instrumenten op veiligheidsgebied en met name de GVDB-missies en -operaties; herinnert eraan dat de interventie van de EU in Afrika bedoeld is om, in het bijzonder door middel van opleidingsmissies, bij te dragen tot de stabilisering van de landen die in een crisis zijn verwikkeld; benadrukt dat zowel de civiele als de militaire GVDB-missies van belang zijn om de hervormingen in de veiligheidssector te ondersteunen en een internationale crisisbeheersingsstrategie te helpen ontwikkelen;

7.

merkt op dat het voor het succes van een PSO van essentieel belang is dat zij als legitiem wordt beschouwd; meent derhalve dat de steun en de ingezette troepenmacht zo mogelijk uit de AU zouden moeten komen; merkt op dat dit ook belangrijk is in het licht van de doelstelling van de AU om op lange termijn zelf de orde te handhaven;

8.

verwelkomt het feit dat het nieuwe actieprogramma van de Vredesfaciliteit voor Afrika komaf maakt met een aantal tekortkomingen en meer aandacht besteedt aan exitstrategieën, een betere kostendeling met Afrikaanse landen, gerichtere steun en betere besluitvormingsprocedures;

9.

is ingenomen met het strategisch partnerschap tussen de EU en de VN op het gebied van vredeshandhaving en crisisbeheersing en de prioriteiten daarvan voor 2015-2018, zoals overeengekomen in maart 2015; wijst op de huidige en voorbije GVDB-missies, gericht op vredeshandhaving, conflictpreventie en de versterking van de internationale veiligheid, en houdt rekening met de sleutelrol van andere organisaties, met inbegrip van pan-Afrikaanse en regionale organisaties, en van andere landen in die gebieden; moedigt de EU aan tot verdere inspanningen om de bijdragen van lidstaten te faciliteren; herinnert eraan dat de EU in Afrika crisisbeheersingsactiviteiten heeft ontplooid die gericht zijn op vredeshandhaving, conflictpreventie en de versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig het VN-Handvest; merkt op dat slechts 11 van de 28 EU-lidstaten toezeggingen hebben gedaan tijdens de topbijeenkomst inzake vredeshandhaving op 28 september 2015, terwijl China een stand-bytroepenmacht van 8 000 manschappen en Colombia een troepenmacht van 5 000 man heeft toegezegd; verzoekt de EU-lidstaten hun militaire en politionele deelname aan VN-vredeshandhavingsmissies aanzienlijk uit te breiden;

10.

beklemtoont de noodzaak van een snelle Afrikaanse respons in crisissituaties en wijst erop dat de Afrikaanse stand-bytroepenmacht hierin een sleutelrol zal spelen; benadrukt dat de EU, via de Vredesfaciliteit voor Afrika en de financiering van de AU, in belangrijke mate bijdraagt tot de versterking van de capaciteiten van de AU om een collectief antwoord te bieden in het geval van crisissituaties op het Afrikaanse continent; stimuleert regionale organisaties, zoals de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) en de Ontwikkelingsgemeenschap van zuidelijk Afrika (SADC), hun inspanningen met betrekking tot een snelle Afrikaanse respons in crisissituaties op te voeren en zodanig te werk te gaan dat hun inspanningen een aanvulling vormen op die van de AU;

11.

dringt niettemin aan op het belang van een grotere investering in conflictpreventie, rekening houdend met factoren zoals politieke of religieuze radicalisering, verkiezingsgeweld, bevolkingsverschuivingen en de klimaatverandering;

12.

erkent dat de Vredesfaciliteit voor Afrika een essentiële bijdrage levert aan de ontwikkeling van het trilaterale partnerschap tussen de VN, de EU en de AU; meent dat deze Vredesfaciliteit zowel een startpunt als een mogelijke hefboom is voor een sterker partnerschap tussen de EU en de AU, en onmisbaar is gebleken voor de Afrikaanse Unie en, via de AU, voor de acht regionale economische gemeenschappen, om hun operaties te plannen en te leiden; acht het van vitaal belang dat de EU-instellingen en de lidstaten nauw betrokken blijven bij de Faciliteit, zodat deze optimaal wordt ingezet, en dat de AU niet alleen doeltreffender gebruikt maakt van de middelen van de Faciliteit, maar daarbij ook meer transparantie aan de dag legt; is van mening dat de Vredesfaciliteit voor Afrika zich moet concentreren op structurele ondersteuning, in plaats van op het betalen van de soldij van Afrikaanse strijdkrachten; erkent dat er andere financieringsmechanismen beschikbaar zijn, maar meent dat de Faciliteit gezien haar focus op Afrika en haar duidelijke doelstellingen van bijzonder belang is voor de PSO's in Afrika; meent dat organisaties uit het maatschappelijk middenveld die zich bezighouden met vredesopbouw in Afrika inspraak moeten krijgen, in het kader van een meer strategische samenwerking met deze organisaties op het gebied van vrede en veiligheid; blijft zich zorgen maken over de voortdurende financieringsproblemen van de Afrikaanse landen en over het gebrek aan politieke bereidheid van hun kant; wijst op de conclusies van de Raad van 24 september 2012, waarin wordt gesteld dat moet worden nagedacht over andere financieringsvormen voor de Vredesfaciliteit voor Afrika dan het EOF;

13.

merkt op dat een versterking van de Europese militaire samenwerking de efficiëntie en de effectiviteit van de Europese bijdrage aan VN-vredesmissies ten goede zou komen;

14.

verwelkomt, gezien het belang van de eigen capaciteitsopbouw in Afrika, het succesvolle verloop van de Amani Afrika II-oefening in oktober 2015, waarbij meer dan 6 000 militairen, politiekrachten en civiele deelnemers betrokken waren, en kijkt uit naar het moment, zo vroeg mogelijk in 2016, waarop de 25 000 man sterke ASF operationeel zal worden;

15.

verzoekt de EU en de lidstaten, alsook andere leden van de internationale gemeenschap, om bijdragen te leveren in de vorm van opleiding (met inbegrip van training), uitrusting, logistieke steun, financiële steun en ontwikkeling van inzetregels (RoE), de Afrikaanse staten aan te moedigen en bij te staan en daarbij volledig en voortdurend engagement te tonen ten aanzien van de ASF; dringt erop aan dat de ambassades en EU-delegaties in de Afrikaanse hoofdsteden zich actiever inzetten voor de ASF; meent dat de ODA binnen het OESO-kader moet worden herzien vanuit het oogpunt van vredesopbouw; is van mening dat de EOF-verordening moet worden herzien, opdat het mogelijk wordt alle uitgaven op het gebied van vrede, veiligheid en gerechtigheid waarbij sprake is van ontwikkelingsdoeleinden in de programmering op te nemen;

16.

wijst op het belang van missies in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) voor de veiligheid in Afrika, vooral via missies voor de opleiding en ondersteuning van Afrikaanse strijdkrachten, met name bij de missies EUTM Mali, EUCAP Sahel Mali en EUCAP Sahel Niger, EUTM Somalië en EUCAP Nestor; wijst erop dat deze missies een bijkomende steun vormen voor de inspanningen van andere missies van de Verenigde Naties; verzoekt de Europese Unie deze opleidingsmissies meer slagkracht te geven, met name door een opvolging toe te staan van opgeleide Afrikaanse soldaten op en na hun terugkeer van het operatietoneel;

17.

benadrukt dat de EU noch de lidstaten bij de ondersteuning van PSO's geïsoleerd mogen optreden, maar ten volle rekening moeten houden met de bijdragen van andere internationale actoren, de onderlinge coördinatie en snelheid van de respons moeten verbeteren en hun inspanningen moeten concentreren op een aantal prioritaire landen, waarbij de meest geschikte en ervaren lidstaten en Afrikaanse staten het voortouw moeten nemen; onderstreept het belang van regionale economische gemeenschappen voor de veiligheidsstructuur in Afrika; benadrukt de rol die EU-delegaties kunnen spelen bij de coördinatie met andere internationale actoren;

18.

is voorstander van de holistische EU-benadering, die het centrale instrument vormt om de slagkracht van de EU in de context van vredesoperaties en het stabilisatieproces volledig aan te spreken, alsook om verschillende methoden in te zetten ter ondersteuning van de ontwikkeling van de landen van de AU;

19.

dringt erop aan dat hulp bij het beheer van de grenzen een prioriteit vormt voor het engagement van de EU in Afrika; wijst erop dat de poreusheid van de grenzen een van de hoofdfactoren is voor de ontwikkeling van terrorisme in Afrika;

20.

is ingenomen met de gezamenlijke mededeling inzake capaciteitsopbouw en dringt evenals de Raad aan op de spoedige tenuitvoerlegging ervan; benadrukt dat de Unie, in het bijzonder door middel van haar alomvattende aanpak waarbij onder meer civiele en militaire middelen worden ingezet, kan bijdragen tot de veiligheid in kwetsbare en door conflicten getroffen landen en kan helpen voorzien in de behoeften van haar partners, vooral als het militaire begunstigden betreft, en herhaalt dat veiligheid een noodzakelijke voorwaarde is voor ontwikkeling en democratie; vindt het betreurenswaardig dat de Europese Commissie en de Raad beiden hebben nagelaten hun beoordeling van de juridische opties ter ondersteuning van capaciteitsopbouw te delen met het Parlement; roept beide instellingen op het Europees Parlement hiervan tijdig op de hoogte te stellen; verzoekt de Europese Commissie een rechtsgrond voor te stellen die in overeenstemming is met de oorspronkelijke Europese doelstellingen van 2013 zoals deze zijn uiteengezet in het initiatief „Enable and Enhance”;

21.

onderstreept dat in de bijdrage van de Juridische Dienst van de Raad van 7 december 2015 getiteld „Capaciteitsopbouw voor veiligheid en ontwikkeling — juridische vragen” wordt nagedacht over financieringsmethoden voor de uitrusting van strijdkrachten uit Afrikaanse landen; verzoekt de Raad deze denkoefening verder uit te werken;

22.

is verheugd over de positieve reacties die Frankrijk heeft gekregen naar aanleiding van de activering van artikel 42, lid 7; is erg ingenomen met het vernieuwde engagement van Europese legers in Afrika;

23.

erkent dat het probleem vaak niet een gebrek aan financiering is, maar de manier waarop die financiering wordt gebruikt en welke andere middelen worden ingezet; merkt op dat de aanbevelingen van de Rekenkamer inzake EU-middelen niet volledig zijn uitgevoerd; pleit voor een regelmatige evaluatie van de manier waarop financiering van nationale regeringen via de EU en de VN wordt besteed; meent dat het van vitaal belang is om financiële steun doelmatig te gebruiken, gezien de omvang van de problemen en het feit dat de middelen niet onuitputtelijk zijn; meent dat aansprakelijkheid een essentieel onderdeel is van dit proces, evenals het helpen bestrijden van de diepgewortelde corruptie in Afrika; dringt aan op een grondiger en transparanter evaluatie van door de EU gesteunde PSO's; steunt initiatieven als het Bêkou-trustfonds voor de Centraal-Afrikaanse Republiek, waarmee wordt geprobeerd Europese middelen, deskundigheid en vaardigheden op het gebied van ontwikkeling uit te wisselen om de effecten van fragmentatie en het gebrek aan doeltreffendheid van het internationaal optreden in de context van de heropbouw van een land te verzachten; spoort sterk aan tot een gezamenlijke, meer systematische programmering tussen de verschillende EU-instrumenten;

24.

wijst op het evaluatierapport van de VN van 15 mei 2015 over handhavings- en bijstandsinspanningen ter bestrijding en voorkoming van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik door VN- en aanverwant personeel bij vredeshandhavingsoperaties; meent dat de AU, de VN, de EU en de lidstaten uiterst waakzaam moeten zijn voor dergelijke criminele feiten en dringt erop aan dat strenge disciplinaire en justitiële maatregelen worden genomen en dat alle mogelijke inspanningen worden gedaan om dergelijke misdaden te voorkomen; pleit voorts voor passende opleiding en onderwijs voor het personeel dat bij vredesmissies wordt ingezet, en meent dat het inzetten van vrouwelijk personeel en van genderadviseurs kan helpen om culturele misvattingen te overwinnen en gevallen van seksueel geweld te beperken;

25.

pleit voor een gecoördineerde inspanning voor capaciteitsopbouw door de EU en de VN; meent dat het huidige financieringsprogramma onhoudbaar is en dat voorwaarden moeten worden verbonden aan de Vredesfaciliteit voor Afrika om de AU ertoe aan te zetten zelf meer bij te dragen tot de PSO's;

26.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Europese Raad, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de VN, de voorzitter van de Commissie van de AU, de voorzitter van het pan-Afrikaanse Parlement, de secretaris-generaal van de NAVO en de voorzitter van de parlementaire vergadering van de NAVO.


(1)  S/2015/229.

(2)  JOIN(2015)0017.

(3)  A/70/95–S/2015/446.

(4)  Document 11216/12 van de Raad.

(5)  EEAS(2015)458, Document 7632/15 van de Raad.

(6)  Document 7204/08 van de Raad.

(7)  Document 8370/14 van de Raad.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0403.

(9)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 56.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/40


P8_TA(2016)0250

Oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen (2015/2065(INI))

(2018/C 086/05)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 15 juli 2014 over de bestrijding van oneerlijke handelspraktijken tussen ondernemingen in de voedselvoorzieningsketen (COM(2014)0472),

gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over oneerlijke handelspraktijken tussen ondernemingen in de voedselvoorzieningsketen (COM(2016)0032),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 28 oktober 2009 over een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa (COM(2009)0591),

gezien het groenboek van 31 januari 2013 inzake oneerlijke handelspraktijken in de food- en non-foodtoeleveringsketen tussen ondernemingen in Europa (COM(2013)0037),

gezien zijn verklaring van 19 februari 2008 over het onderzoek naar en het optreden tegen misbruik van machtsposities door grote, in de Europese Unie werkzame supermarkten (1),

gezien zijn resolutie van 7 september 2010 inzake billijke inkomens voor de boeren: een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa (2),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2012 over het verstoorde evenwicht in de voedseldistributieketen (3),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 12 november 2013 over het groenboek inzake oneerlijke handelspraktijken in de food- en non-foodtoeleveringsketen tussen ondernemingen in Europa,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld „Grootwinkelbedrijven — Trends en gevolgen voor landbouwers en consumenten” (4),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2016 over het jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU (5), en met name paragraaf 104,

gezien het besluit van de Commissie van 30 juli 2010 tot oprichting van het Forum op hoog niveau voor een beter werkende voedselvoorzieningsketen (6),

gezien zijn resolutie van 5 juli 2011 over een efficiëntere en eerlijkere handels- en distributiemarkt (7),

gezien de studie „Monitoring the implementation of principles of good practice in vertical relationships in the food supply chain” (Toezicht op de toepassing van de beginselen van goede praktijken in de verticale betrekkingen in de voedselvoorzieningsketen), uitgevoerd door Areté srl in opdracht van de Commissie (januari 2016),

gezien zijn resolutie van 11 december 2013 over het Europees actieplan inzake detailhandel in het belang van alle betrokken partijen (8),

gezien Richtlijn 2006/114/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame (9),

gezien Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (10),

gezien Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (11),

gezien het onderzoek van de Britse „Groceries Code Adjudicator” (arbiter voor de betrekkingen tussen supermarkten en hun leveranciers) naar Tesco plc van 26 januari 2016,

gezien Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (12),

gezien Verordening (EU) nr. 261/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de contractuele betrekkingen in de sector melk en zuivelproducten betreft (13),

gezien het voortgangsverslag van het Supply Chain Initiative (initiatief voor de toeleveringsketen) van juli 2015,

gezien het verslag van 2012 van Consumers International getiteld „The relationship between supermarkets and suppliers: what are the implications for consumers?” (De verhouding tussen supermarkten en leveranciers: wat houdt dit in voor de consument?),

gezien het door de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) ontwikkelde universele kader voor de duurzaamheidsbeoordeling van voedsel- en landbouwsystemen (SAFA),

gezien de buitengewoon kritieke situatie waarin landbouwers en landbouwcoöperaties zich bevinden, met name in de sectoren zuivel, varkensvlees, rundvlees, groeten & fruit en granen,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A8-0173/2016),

A.

overwegende dat oneerlijke handelspraktijken een ernstig probleem vormen dat in vele economische sectoren voorkomt; overwegende dat in het verslag van de Commissie van 29 januari 2016 over oneerlijke handelspraktijken tussen ondernemingen in de voedselvoorzieningsketen (COM(2016)0032) wordt bevestigd dat deze praktijken zich in elk stadium van de voedselvoorzieningsketen kunnen voordoen; overwegende dat het probleem met name zichtbaar is in de voedselvoorzieningsketen en negatieve gevolgen met zich meebrengt voor de zwakste schakel in de keten; overwegende het bestaan van het probleem bevestigd wordt door alle actoren in de voedselvoorzieningsketen en tal van nationale mededingingsautoriteiten; overwegende dat de Commissie, het Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité meermaals de aandacht hebben gevestigd op het probleem van oneerlijke handelspraktijken;

B.

overwegende dat „oneerlijkheid” in de voedselvoorzieningsketen moeilijk te interpreteren is als een inbreuk op de huidige mededingingswetgeving, aangezien de bestaande instrumenten van die wetgeving alleen gelden voor een aantal vormen van concurrentieverstorend gedrag;

C.

overwegende dat de omvang en het strategische belang van de voedselvoorzieningsketen voor de Europese Unie groot zijn; overwegende dat de sector meer dan 47 miljoen mensen tewerkstelt in de EU en circa 7 % van de bruto toegevoegde waarde op Unieniveau vertegenwoordigt, en overwegende dat de totale waarde van de Uniemarkt voor detailhandel in voedingsproducten wordt geraamd op 1,05 miljard EUR; overwegende dat de sector van de detailhandel 4,3 % van het EU-bbp en 17 % van de kmo's in de EU vertegenwoordigt (14); overwegende dat de levensmiddelen- en drankensector voor 99,1 % uit kmo's en micro-ondernemingen bestaat;

D.

overwegende dat de interne markt grote voordelen heeft opgeleverd voor wie betrokken is bij de voedselvoorzieningsketen en dat de handel in levensmiddelen steeds vaker een uitgesproken grensoverschrijdende dimensie heeft en van bijzonder groot belang is voor het functioneren van de interne markt; overwegende dat de grensoverschrijdende handel tussen de lidstaten van de Europese Unie goed is voor 20 % van de totale productie van levensmiddelen en dranken in de EU; overwegende dat 70 % van de totale uitvoer van levensmiddelen uit de lidstaten voor andere lidstaten bestemd is;

E.

overwegende dat er zich de laatste jaren substantiële structurele wijzigingen hebben voorgedaan in de business-to-business (b2b) voedselvoorzieningsketen, waaronder een hoge graad van concentratie en een verticale en grensoverschrijdende integratie van actoren uit de productiesector, met name in de sectoren van de verwerking en de detailhandel, alsook in de stadia die aan productie voorafgaan;

F.

overwegende dat de betrokkenen in de voedselvoorzieningsketen oneerlijke handelspraktijken signaleren die voornamelijk bestaan uit:

betalingsachterstanden;

beperkte markttoegang;

eenzijdige wijziging van de voorwaarden van een overeenkomst of wijziging van deze voorwaarden met terugwerkende kracht;

het verzuim voldoende gedetailleerde of ondubbelzinnig geformuleerde informatie te verstrekken met betrekking tot de voorwaarden van een overeenkomst;

weigering om een schriftelijke overeenkomst te sluiten;

plotselinge en ongerechtvaardigde annulering van een overeenkomst;

oneerlijke overdracht van commercieel risico;

eisen van betaling voor goederen of diensten die voor een van de overeenkomstsluitende partijen geen enkele waarde hebben;

aangerekende kosten voor fictieve diensten;

overdracht van vervoer- en opslagkosten op leveranciers;

gedwongen medewerking bij publiciteit, aangerekende kosten om goederen een opvallende plaats in de winkel te geven en andere aanvullende vergoedingen;

overdracht op leveranciers van de kosten voor het aanprijzen van goederen in de verkoopruimte;

opgelegde onvoorwaardelijke teruggave van onverkochte handelswaar;

het uitoefenen van druk om de prijzen te verlagen;

handelspartners verhinderen om zich te bevoorraden in andere lidstaten (territoriale leveringsbeperkingen);

G.

overwegende dat landbouwers bijzonder kwetsbaar zijn voor oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen, aangezien het onmogelijk is de landbouwproductie te stoppen eens ze eenmaal is gestart en gezien de beperkte houdbaarheid van landbouwproducten;

H.

overwegende dat producenten soms verlies draaien na onderhandelingen met andere actoren uit de voedselvoorzieningsketen waarin ze aan het kortste eind trekken, bijvoorbeeld wanneer supermarkten hun producten afprijzen of kortingen bieden;

I.

overwegende dat oneerlijke handelspraktijken opduiken wanneer er in de handelsbetrekkingen tussen de partners binnen de voedselvoorzieningsketen sprake is van ongelijkheid die voortkomt uit verschillende onderhandelingsposities in zakelijke relaties, hetgeen dan weer het resultaat is van de toenemende concentratie van de marktmacht in handen van een klein aantal multinationale concerns, en overwegende dat deze verschillen doorgaans in het nadeel zijn van de kleine en middelgrote producenten;

J.

overwegende dat oneerlijke praktijken nadelige gevolgen kunnen hebben voor individuele spelers in de voedselvoorzieningsketen, met name voor landbouwers en kmo's, wat op zijn beurt gevolgen kan hebben voor de hele EU-economie, alsook voor de eindverbruiker doordat het aanbod van producten waaruit deze kan kiezen en de toegang tot nieuwe en innovatieve producten wordt beperkt; overwegende dat oneerlijke handelspraktijken mogelijk invloed hebben op de prijsonderhandelingen tussen ondernemingen, het grensoverschrijdende handelsverkeer in de EU kunnen ontmoedigen en het naar behoren functioneren van de interne markt kunnen verstoren; overwegende dat oneerlijke praktijken ertoe kunnen leiden dat ondernemingen gaan snoeien in investeringen en innovatie, onder meer op het gebied van milieubescherming, arbeidsomstandigheden en dierenwelzijn, gezien de lagere inkomsten en het gebrek aan zekerheid, en dat ze hen ertoe kunnen brengen de productie-, verwerkings- of handelsactiviteit neer te leggen;

K.

overwegende dat oneerlijke praktijken een belemmering zijn voor de ontwikkeling en het vlot functioneren van de interne markt, en de goede werking van de markt ernstig kunnen verstoren;

L.

overwegende dat oneerlijke handelspraktijken buitensporige kosten of tegenvallende inkomsten voor ondernemingen met een zwakkere onderhandelingspositie kunnen veroorzaken en tot overproductie en voedselverspilling kunnen leiden;

M.

overwegende dat consumenten ten gevolge van oneerlijke handelspraktijken te maken kunnen krijgen met een verlies aan productdiversiteit en cultureel erfgoed en een terugloop van het aantal detailhandelaren;

N.

overwegende dat met name kmo's en micro-ondernemingen, die meer dan 90 % uitmaken van het Europees economisch weefsel, kwetsbaar zijn voor oneerlijke handelspraktijken, en in hogere mate dan grote bedrijven de gevolgen voelen van oneerlijke handelspraktijken, waardoor ze het moeilijk hebben op de markt het hoofd boven water te houden, over te gaan tot nieuwe investeringen in producten en technologie en te innoveren, en waardoor kmo's meer problemen ondervinden wanneer ze hun activiteiten willen uitbreiden, ook in de grensoverschrijdende dimensie van de interne markt; overwegende dat kmo's worden ontmoedigd om handelsbetrekkingen aan te gaan door het risico te worden blootgesteld aan oneerlijke praktijken;

O.

overwegende dat oneerlijke handelspraktijken zich niet alleen voordoen in de voedselvoorzieningsketen, maar net zo vaak in toeleveringsketens voor non-food, zoals in die van de kleding- en de automobielsector;

P.

overwegende dat veel lidstaten op verschillende manieren de strijd zijn aangegaan met oneerlijke handelspraktijken, in sommige gevallen met behulp van vrijwillige en zelfregulerende mechanismen, en in andere gevallen via de desbetreffende nationale regelgeving; overwegende dat het niveau, de aard en de vorm van de rechtsbescherming hierdoor op een van land tot land heel uiteenlopende en verschillende manier gestalte hebben gekregen; overwegende dat sommige landen helemaal geen maatregelen hebben genomen op dit gebied;

Q.

overwegende dat enkele lidstaten die er aanvankelijk voor hadden gekozen om oneerlijke handelspraktijken op basis van vrijwillige regelingen te bestrijden nadien hebben besloten ze door middel van wetgeving aan te pakken;

R.

overwegende dat oneerlijke praktijken slechts gedeeltelijk binnen het bereik van het mededingingsrecht vallen;

S.

overwegende dat het Europees mededingingsrecht ervoor moet zorgen dat consumenten toegang hebben tot een ruime keuze aan kwaliteitsvolle producten voor concurrerende prijzen, en er tegelijkertijd over moet waken dat bedrijven gestimuleerd worden om te investeren en te innoveren door hun een eerlijke kans te geven de voordelen van hun producten aan te prijzen zonder dat ze onrechtmatig van de markt worden verdrongen door oneerlijke handelspraktijken;

T.

overwegende dat het Europees mededingingsrecht ervoor moet zorgen dat de eindverbruiker producten voor een concurrerende prijs kan aankopen, maar dat het ook voor vrije en eerlijke concurrentie tussen bedrijven moet zorgen, in het bijzonder om hen aan te sporen tot innovatie;

U.

overwegende dat in handelsbetrekkingen de zogenaamde „angstfactor” kan opduiken, die ervoor zorgt dat de zwakkere partij niet in staat is zijn rechten effectief te doen gelden en niet bereid is een klacht in te dienen met betrekking tot de door de sterkere partij opgelegde oneerlijke praktijken, uit vrees dat de handelsbetrekkingen daardoor in het gedrang zouden komen;

V.

overwegende dat de werking van de voedselvoorzieningsketen van invloed is op het dagelijks leven van Unieburgers, aangezien ongeveer 14 % van hun huishoudelijke uitgaven naar voedsel gaat;

W.

overwegende dat er veel actoren werkzaam zijn in de voedselvoorzieningsketen, waaronder fabrikanten, detailhandelaren, tussenpersonen en producenten, en dat oneerlijke handelspraktijken op verschillende niveaus van de keten kunnen voorkomen;

X.

overwegende dat de „angstfactor” ervoor zorgt dat kleine leveranciers hun recht, als dat bestaat, om zich tot de rechter te wenden niet effectief kunnen doen gelden, en dat hun belangen beter gediend zijn met andere, goedkope en toegankelijke mechanismen, zoals bemiddeling door een onafhankelijke arbiter;

Y.

overwegende dat het initiatief voor de toeleveringsketen (Supply Chain Initiative) belangrijke beperkingen kent die de doeltreffendheid ervan als instrument voor de bestrijding van oneerlijke handelspraktijken in de weg staan, zoals het ontbreken van sancties bij niet-naleving en van de mogelijkheid om vertrouwelijke klachten in te dienen;

1.

is ingenomen met de maatregelen van de Commissie tot nu toe om oneerlijke handelspraktijken te bestrijden met het oog op het verzekeren van een meer evenwichtige markt en ter remediëring van de huidige versnipperde situatie die voortkomt uit de verschillende nationale benaderingen om oneerlijke handelspraktijken in de EU aan te pakken, maar wijst erop dat deze maatregelen niet volstaan om de strijd aan te gaan met oneerlijke handelspraktijken; is ingenomen met het bovengenoemde verslag van de Commissie van 29 januari 2016, alsook met de langverwachte bijbehorende studie over het toezicht op de toepassing van de beginselen van goede praktijken in de verticale betrekkingen in de voedselvoorzieningsketen, maar stelt vast dat in de conclusies wordt nagelaten het pad te effenen voor een kader op Unieniveau om oneerlijke handelspraktijken op Unieschaal aan te pakken;

2.

is verheugd over de acties die werden ondernomen in het kader van het forum op hoog niveau over een betere werking van de voedselvoorzieningsketen, en over de oprichting van een platform van deskundigen inzake business-to-businessactiviteiten dat een lijst, een omschrijving en een beoordeling heeft uitgewerkt van handelspraktijken die als uitgesproken oneerlijk kunnen worden beschouwd;

3.

waardeert de oprichting en ontwikkeling van het initiatief voor de toeleveringsketen, dat een belangrijke rol speelt bij de bevordering van een cultuuromslag en een betere bedrijfsethiek, en dat heeft geleid tot de goedkeuring van een reeks beginselen van goede praktijken voor de verticale relaties in de voedselvoorzieningsketen, en van een vrijwillig toepassingskader voor deze beginselen dat al in het tweede jaar van de looptijd meer dan duizend deelnemende ondernemingen vanuit de gehele EU telt, hoofdzakelijk kmo's; is blij met de vooruitgang die tot nu toe is geboekt en is van mening dat inspanningen ter bevordering van eerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen tot een reële verandering moeten leiden, maar momenteel niet afdoende zijn om het probleem van oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen aan te pakken; benadrukt echter dat de doeltreffendheid van het initiatief voor de toeleveringsketen, zoals ook wordt erkend in het recente Commissieverslag en door externe evaluatie, wordt ondermijnd door een grote reeks tekortkomingen, zoals zwakke plekken op het gebied van bestuur, beperkte transparantie, een gebrek aan handhavingsmaatregelen of sancties, het ontbreken van doeltreffende afschrikmiddelen voor oneerlijke handelspraktijken, en de afwezigheid van de optie om potentiële slachtoffers van oneerlijke handelspraktijken individuele anonieme klachten te laten indienen of om onafhankelijke instanties op eigen initiatief onderzoeken te laten instellen, hetgeen vervolgens leidt tot een ondervertegenwoordiging van met name kmo's en landbouwers, die het initiatief voor de toeleveringsketen mogelijk ongeschikt vinden; raadt aan soortgelijke initiatieven voor toeleveringsketens op te zetten in andere non-foodsectoren waar dit van toepassing is;

4.

betreurt weliswaar dat enkele van de mogelijkheden voor geschillenbeslechting die door het initiatief voor de toeleveringsketen naar voren worden geschoven nog niet in de praktijk zijn gebruikt, wat betekent dat de beoordeling van de doeltreffendheid van deze mogelijkheden op theoretische inschattingen berust; maakt er zich zorgen over dat er voor de beoordeling van de rol van het initiatief voor de toeleveringsketen bij het aanpakken van oneerlijke handelspraktijken geen concrete gevallen zijn onderzocht, en dat er geen meer gedetailleerde analyse is uitgevoerd wat de verzameling van gegevens over ontvangen en afgewerkte klachten betreft; meent dat het verzuim om een dergelijke diepgaande beoordeling uit te voeren het algemene oordeel over het initiatief ondermijnt; is teleurgesteld door de verklaring uit de eerder genoemde Areté-studie waarin de doeltreffendheid van het initiatief voor de toeleveringsketen wordt beoordeeld, dat „wat daadwerkelijk is bereikt door het initiatief voor de toeleveringsketen erg bescheiden lijkt ten opzichte van de daadwerkelijke of vermeende omvang en ernst van het probleem van oneerlijke handelspraktijken”;

5.

neemt nota van de oprichting in het kader van het initiatief voor de toeleveringsketen van nationale platformen voor organisaties en ondernemingen in de voedselvoorzieningsketen, om aan te sporen tot dialoog tussen de partijen, de invoering en uitwisseling van eerlijke handelspraktijken te bevorderen en te streven naar de uitroeiing van oneerlijke handelspraktijken, maar plaatst vraagtekens bij de werkelijke doeltreffendheid van deze platformen; merkt echter op dat een aantal nationale platformen deze doelstellingen niet hebben verwezenlijkt en dat in het geval van Finland landbouwers zich hebben teruggetrokken uit het platform; stelt voor de lidstaten aan te moedigen en te stimuleren om de door deze nationale platformen gesignaleerde klachten of onregelmatigheden nader te onderzoeken aan de hand van passende instrumenten;

6.

is van mening dat de beginselen inzake goede praktijken en de lijst met voorbeelden van eerlijke en oneerlijke praktijken in verticale relaties in de voedselvoorzieningsketen moeten worden uitgebreid en op doeltreffende wijze moeten worden gehandhaafd;

7.

is verheugd over de studie die de Commissie momenteel uitvoert over keuzemogelijkheden en innovatie in de detailhandel; is van mening dat deze studie kan helpen om klaarheid te scheppen omtrent de ontwikkeling en de drijvende krachten van keuzemogelijkheden en innovatie op het algemene niveau van de markt;

8.

is ingenomen met de ontwikkeling van alternatieve en informele geschillenbeslechtingsmechanismen en verhaalregelingen, met name via bemiddeling en minnelijke schikkingen;

9.

merkt op dat de oneerlijke handelspraktijken die in de voedselvoorzieningsketen voorkomen strijdig zijn met fundamentele rechtsbeginselen;

10.

verwerpt praktijken waarbij misbruik wordt gemaakt van een onevenwichtige onderhandelingspositie tussen economische actoren en waarbij de contractvrijheid in het gedrang komt;

11.

wijst erop dat oneerlijke handelspraktijken die door partijen met een sterkere onderhandelingspositie worden opgelegd een negatieve invloed hebben doorheen de hele voedselvoorzieningsketen, onder meer op de werkgelegenheid, ten koste van de keuzemogelijkheden voor de consument en van de kwaliteit, het assortiment en het innoverende karakter van de beschikbaar gestelde producten; benadrukt dat oneerlijke handelspraktijken een belemmering kunnen vormen voor het concurrentievermogen van bedrijven en voor investeringen, en ondernemingen ertoe kunnen aanzetten besparingen door te voeren ten koste van de lonen, arbeidsvoorwaarden of de kwaliteit van de grondstoffen;

12.

benadrukt dat vrije en eerlijke concurrentie, evenwichtige verhoudingen tussen alle betrokkenen, contractvrijheid en een strenge en doeltreffende handhaving van de desbetreffende wetgeving — waardoor het mogelijk wordt alle actoren in de voedselvoorzieningsketen te beschermen, ongeacht hun geografische ligging — de sleutel vormen tot een goed functionerende voedselvoorzieningsketen en een gewaarborgde voedselzekerheid;

13.

wijst erop dat er wederzijds vertrouwen moet worden opgebouwd tussen de partners van een toeleveringsketen op basis van de beginselen van contractvrijheid en een wederzijds voordelige verhouding; onderstreept dat de grootste partij in een contractuele relatie vanwege maatschappelijk verantwoord ondernemen haar voordeel bij het onderhandelen dient in te tomen en met de zwakste partij tot een oplossing dient te komen die voor beide partijen gunstig is;

14.

is verheugd dat de Commissie in haar groenboek van 31 januari 2013 erkent dat er geen sprake is van daadwerkelijke contractvrijheid in geval van uitgesproken ongelijkheid tussen de partijen;

15.

stelt vast dat oneerlijke handelspraktijken voornamelijk het gevolg zijn van onevenwichtigheden op het gebied van inkomen en macht in de voedselvoorzieningsketen en benadrukt dat dit dringend moeten worden aangepakt om de situatie van de landbouwers in de voedingssector te verbeteren; wijst erop dat het verkopen onder de kostprijs en het ernstige misbruik dat de grootschalige detailhandel maakt van basisproducten uit de landbouw, zoals zuivel, fruit en groenten, door ze als „lokartikelen” te presenteren een bedreiging vormen voor de duurzaamheid van de Unieproductie van dergelijke producten op de lange termijn; is ingenomen met inspanningen als „Initiative Tierwohl” in Duitsland, die erop gericht zijn landbouwers te helpen concurreren op basis van de verdiensten van hun producten;

16.

wijst erop dat oneerlijke handelspraktijken ernstige negatieve gevolgen hebben voor landbouwers, zoals lagere winsten, hogere kosten dan voorzien, overproductie, voedselverspilling en moeilijkheden bij de financiële planning; benadrukt dat dergelijke negatieve gevolgen uiteindelijk de keuzemogelijkheden van de consument inperken;

17.

plaatst vraagtekens bij de onwrikbare steun die de Commissie in haar verslag uitspreekt voor het initiatief voor de toeleveringsketen, gezien de beperkingen ervan; wijst nogmaals op de terughoudendheid van landbouwers om eraan deel te nemen, vanwege een gebrek aan vertrouwen, de beperkingen met betrekking tot anonieme klachten, het gebrek aan wettelijke bevoegdheid, het onvermogen om betekenisvolle sancties op te leggen, het ontbreken van geschikte mechanismen om goed gedocumenteerde oneerlijke handelspraktijken te bestrijden, en bezorgdheden over onevenwichtigheden in de aard van de handhavingsmechanismen, die niet naar behoren in aanmerking zijn genomen; betreurt de terughoudendheid van de Commissie om voor anonimiteit en passende sancties te zorgen;

18.

is van mening dat het initiatief voor de toeleveringsketen en andere vrijwillige stelsels op nationaal en Unieniveau (gedragscodes, vrijwillige mechanismen voor geschillenbeslechting) verder ontwikkeld en bevorderd moeten worden als aanvulling op doeltreffende en krachtige handhavingsmechanismen op het niveau van de lidstaten, en dat hierbij moet worden gewaarborgd dat klachten anoniem kunnen worden ingediend en dat afschrikkende sancties worden ingevoerd, gepaard met coördinatie op Unieniveau; spoort producenten en handelaren, met inbegrip van landbouwersorganisaties, aan deel te nemen aan dergelijke initiatieven; is van oordeel dat deze initiatieven ter beschikking moeten staan van alle leveranciers die geen belang hechten aan hun anonimiteit en dat deze nog van nut kunnen zijn door uit te groeien tot platforms voor opleiding en het uitwisselen van beste praktijken; wijst erop dat de Commissie in haar recente verslag stelt dat het initiatief voor de toeleveringsketen moet worden aangepast om met name rekening te houden met vertrouwelijke klachten en om onafhankelijke organen de bevoegdheid te geven om onderzoeken uit te voeren en sancties op te leggen;

19.

vraagt de Commissie maatregelen te nemen om voor doeltreffende handhavingsmechanismen te zorgen, zoals de ontwikkeling en coördinatie van een netwerk op Unieniveau van wederzijds erkende nationale autoriteiten; benadrukt in dit verband dat de Britse „Groceries Code Adjudicator” (arbiter voor de betrekkingen tussen supermarkten en hun leveranciers) kan dienen als mogelijk model voor het Unieniveau, hetgeen een echt afschrikmiddel zou vormen tegen oneerlijke handelspraktijken en zou helpen de „angstfactor” weg te nemen;

20.

is ingenomen met de maatregel die het initiatief voor de toeleveringsketen onlangs heeft genomen om kmo's en micro-ondernemingen te laten deelnemen via een vereenvoudigde procedure; stelt vast dat het aantal geregistreerde kmo's is toegenomen; wijst er echter op dat het initiatief voor de toeleveringsketen verder moet worden versterkt door middel van een aantal maatregelen die door de Commissie zijn aangegeven in haar verslag van 29 januari 2016, waarbij de Commissie toezicht moet houden op de vorderingen, teneinde:

de inspanningen op te voeren om het initiatief voor de toeleveringsketen meer bekendheid te geven, met name bij kmo's;

te verzekeren dat de beheerstructuur onpartijdig is, bijvoorbeeld door voor een onafhankelijk voorzitterschap te zorgen zonder banden met specifieke groepen van belanghebbenden;

vermeende slachtoffers van oneerlijke handelspraktijken toe te staan een klacht vertrouwelijk in te dienen;

voor betere interne procedures te zorgen om te controleren of individuele marktdeelnemers hun verbintenissen nakomen en om op vertrouwelijke wijze toezicht te houden op de aanwezigheid en de afloop van bilaterale geschillen;

21.

wijst op de vaststelling van de Commissie dat vertegenwoordigers van landbouwers hebben besloten niet aan het initiatief voor de toeleveringsketen deel te nemen, omdat zij van mening zijn dat de vertrouwelijkheid voor indieners van klachten onvoldoende wordt gewaarborgd, het initiatief niet over wettelijke bevoegdheden beschikt om onafhankelijke onderzoeken te verrichten en betekenisvolle sancties op te leggen en er geen mechanismen voorhanden zijn om goed gedocumenteerde oneerlijke handelspraktijken te bestrijden, alsook omdat niet voldoende rekening is gehouden met hun bezorgdheden over onevenwichtigheden wat de aard van de handhavingsmechanismen betreft; is van mening dat de deelname van landbouwers cruciaal is en dat een afgenomen deelname niet wijst op een gebrek aan bekendheid, maar veeleer op een gebrek aan vertrouwen in de procedures en het beheer van het initiatief voor de toeleveringsketen; stelt dan ook voor dat een verbeterde werking van het initiatief voor de toeleveringsketen, onder meer door onafhankelijk beheer, vertrouwelijkheid en anonimiteit, en een doeltreffende handhaving en afschrikking een eerste stap kunnen vormen om de interesse, steun en daardoor ook de deelname van landbouwers te vergroten;

22.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om het producenten makkelijker te maken en hen te stimuleren toe te treden tot producentenorganisaties en verenigingen van producentenorganisaties, teneinde hun onderhandelingspositie en hun positie in de voedselvoorzieningsketen te versterken;

23.

stelt niettemin vast dat vrijwillige en zelfregulerende stelsels een kosteneffectief middel kunnen zijn om eerlijke praktijken op de markt te waarborgen, geschillen te beslechten en een einde te stellen aan oneerlijke handelspraktijken, indien ze gepaard gaan met onafhankelijke en doeltreffende handhavingsmechanismen; onderstreept weliswaar dat dergelijke stelsels voorlopig beperkte resultaten hebben opgeleverd wegens een gebrek aan behoorlijke handhaving, ondervertegenwoordiging van landbouwers, onpartijdige beheerstructuren, belangenconflicten tussen de betrokken partijen, mechanismen voor geschillenbeslechting waarin de „angstfactor” van de leverancier niet in aanmerking wordt genomen en het feit dat ze niet van toepassing zijn op de volledige toeleveringsketen; verzoekt de Commissie de uitwisseling van beste praktijken tussen de lidstaten te blijven steunen;

24.

stelt vast dat er reeds Uniewetgeving bestaat om oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten te bestrijden (Richtlijn 2005/29/EG), maar wijst op het gebrek aan Uniewetgeving ter bestrijding van oneerlijke praktijken tussen verschillende marktdeelnemers in de agrovoedingsketen;

25.

wijst erop dat een ernstige analyse van oneerlijke handelspraktijken steeds moet vertrekken vanuit het nieuwe economische paradigma dat de afgelopen jaren is opgekomen: grootschalige detailhandel waarin de toegang tot verkooppunten het voorwerp is geworden van bikkelharde concurrentie waarbij de supermarkten de touwtjes in handen hebben; wijst erop dat een aantal mededingingsautoriteiten specifieke praktijken hebben vastgesteld waarbij buitensporige risico's worden afgewenteld op de leverancier, waardoor diens concurrentievermogen mogelijk wordt verzwakt; wijst erop dat deze autoriteiten ook tot de conclusie zijn gekomen dat huismerken een aspect van horizontale concurrentie ten opzichte van industriële merken creëren dat onvoldoende in aanmerking is genomen;

26.

benadrukt dat maatregelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken zullen bijdragen tot het goed functioneren van de interne markt en tot de ontwikkeling van grensoverschrijdende handelsbetrekkingen binnen de EU en met derde landen; wijst erop dat marktdeelnemers in de toeleveringsketen door de versnipperde aard van de markten en de verschillen tussen de nationale wetgeving inzake oneerlijke handelspraktijken worden blootgesteld aan een reeks uiteenlopende marktvoorwaarden en mogelijk te maken krijgen met het zogenaamde „forum shopping”, hetgeen op zijn beurt kan leiden tot rechtsonzekerheid;

27.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het mededingingsrecht, de regelgeving inzake oneerlijke concurrentie en antitrustbepalingen volledig en consequent te handhaven, en met name zware straffen op te leggen voor misbruik van een dominante positie in de voedselvoorzieningsketen;

28.

acht het van essentieel belang ervoor te zorgen dat in het Uniemededingingsrecht rekening wordt gehouden met de specifieke eigenschappen van de landbouw en dat de wetgeving ten dienste staat van zowel producenten als consumenten, die een belangrijke rol spelen in de toeleveringsketen; is van mening dat het Uniemededingingsrecht de voorwaarden moet scheppen voor een efficiëntere markt waarop consumenten toegang hebben tot een ruime keuze aan producten van goede kwaliteit tegen concurrerende prijzen, waarbij wordt gewaarborgd dat primaire producenten worden gestimuleerd om te investeren en te innoveren zonder dat ze van de markt worden verdrongen door oneerlijke handelspraktijken;

29.

merkt op dat huismerkproducten kunnen zorgen voor meerwaarde, een ruimere keuze en meer fairtradeproducten voor de consument, maar dat ze ook een strategisch probleem stellen op de middellange en lange termijn, aangezien ze een horizontale dimensie aanbrengen in de concurrentie ten opzichte van industriële merken die voordien nooit een factor is geweest, en ze detailhandelaren, die zowel klant als concurrent worden, een oneerlijke en concurrentieverstorende positie kunnen geven; vestigt de aandacht op het bestaan van een „risicodrempel” waarboven de marktpenetratie van huismerken in een bepaalde categorie producten de actuele positieve effecten van huismerken kan doen omslaan in negatieve effecten en een rem gaat vormen op de innovatieve inspanningen van veel ondernemingen; dringt er daarom op aan dat de Commissie en de mededingingsautoriteiten bijzondere aandacht besteden aan de kwestie van huismerken, in het bijzonder wat betreft de noodzaak om de potentiële langetermijngevolgen voor de toeleveringsketen en de positie van de landbouwers hierin te beoordelen, zonder uit het oog te verliezen dat consumptiegewoonten verschillen van lidstaat tot lidstaat;

30.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om Richtlijn 2011/7/EU betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties volledig en consistent te handhaven, opdat bedrijven binnen 60 dagen aan hun schuldeisers uitbetalen, of anders verplicht zijn tot rentebetalingen en de betaling van redelijke invorderingskosten van de schuldeiser;

31.

verzoekt de Commissie een voorstel of voorstellen in te dienen voor een kader op Unieniveau waarin algemene beginselen worden vastgelegd en naar behoren rekening wordt gehouden met nationale omstandigheden en beste praktijken ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken in de volledige voedselvoorzieningsketen, om ervoor te zorgen dat er tussen de lidstaten gelijke voorwaarden gelden waardoor de markten kunnen functioneren zoals het hoort en er kan worden voorzien in eerlijke en transparante verhoudingen tussen de producenten, leveranciers en distributeurs van levensmiddelen;

32.

is er sterk van overtuigd dat de definitie van oneerlijke handelspraktijken, zoals omschreven door de Commissie en belanghebbende partijen in het document „Vertical relations in the Food Supply Chain: Principles of Good Practice” (Verticale betrekkingen in de voedselvoorzieningsketen: beginselen van goede praktijken) van 29 november 2011 (15), in aanmerking moet worden genomen, samen met een openbare lijst van oneerlijke handelspraktijken, bij het indienen van een voorstel voor een kader op Unieniveau;

33.

stelt bovendien voor om anonimiteit en vertrouwelijkheid op te nemen in elk toekomstig wetgevingsinitiatief op dit gebied;

34.

is van mening dat de lidstaten waarin dit nog niet het geval is overheidsinstanties of gespecialiseerde organen zoals een arbiter moeten oprichten of erkennen op nationaal niveau, met de bevoegdheid om op te treden tegen oneerlijke praktijken in de voedselvoorzieningsketen; is van mening dat dergelijke overheidsinstanties handhaving kunnen bevorderen, bijvoorbeeld door de bevoegdheid te krijgen onderzoeken te openen en te verrichten, op eigen initiatief en op basis van informele informatie of klachten die op vertrouwelijke basis worden behandeld (waardoor de „angstfactor” wordt weggenomen), en kunnen fungeren als bemiddelaar tussen de betrokken partijen; benadrukt dat er tussen nationale autoriteiten behoefte is aan wederzijdse erkenning en daadwerkelijke samenwerking op Unieniveau om te verzekeren dat relevante informatie, met name wat goede praktijken betreft, en deskundigheid met betrekking tot nieuwe soorten van oneerlijke handelspraktijken uitgewisseld worden, met volledige eerbiediging van het subsidiariteitsbeginsel;

35.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en andere belanghebbende partijen gevolg te geven aan het Commissieverslag en te bevorderen dat landbouwersorganisaties (waaronder producentenorganisaties en hun verenigingen) worden opgenomen in de werkingssfeer van nationale handhavingsinstanties die de voedselvoorzieningsketen beheren, met name door de anonimiteit van klachten en een doeltreffende sanctieregeling te waarborgen;

36.

is van mening dat kaderwetgeving op Unieniveau noodzakelijk is om oneerlijke handelspraktijken aan te pakken en ervoor te zorgen dat Europese landbouwers en consumenten gebruik kunnen maken van billijke verkoop- en aankoopvoorwaarden;

37.

wijst er evenwel op dat deze Europese kaderwetgeving niet tot een verlaging van het beschermingsniveau mag leiden in landen die over nationale wetgeving inzake de bestrijding van oneerlijke handelspraktijken tussen ondernemingen beschikken.

38.

verzoekt de lidstaten die niet beschikken over een bevoegde handhavingsautoriteit te overwegen een dergelijke handhavingsautoriteit op te richten en deze de bevoegdheid te geven om toezicht te houden op maatregelen die nodig zijn om oneerlijke handelspraktijken aan te pakken en deze maatregelen te handhaven;

39.

wijst erop dat de handhavingsautoriteiten moeten beschikken over een divers gamma aan handhavingsmaatregelen en sancties waaruit ze kunnen putten om flexibel te kunnen reageren naargelang de ernst van de specifieke situatie; is van mening dat dergelijke maatregelen en sancties een afschrikkend effect moeten hebben met het oog op een gedragsverandering;

40.

herinnert eraan dat er in alle lidstaten al regelgevingskaders voor het aanpakken van oneerlijke handelspraktijken bestaan; wijst op de regelgevende maatregelen die een aantal lidstaten recentelijk getroffen hebben, waarbij bepalingen ter aanvulling van het nationale mededingingsrecht zijn ingevoerd, het toepassingsgebied van de richtlijnen betreffende oneerlijke handelspraktijken is uitgebreid door ook de relaties tussen ondernemingen (b2b) hierin op te nemen, en onafhankelijke handhavingsinstanties zijn opgericht; stelt echter vast dat de verschillende benaderingen die op dit vlak zijn gehanteerd door de betrokken lidstaten hebben geleid tot uiteenlopende niveaus en soorten van bescherming tegen oneerlijke handelspraktijken;

41.

merkt op dat er bij het aannemen van maatregelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken binnen de voedselvoorzieningsketen rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van elke markt en de wettelijke voorwaarden die er gelden, de verschillende omstandigheden en benaderingen in afzonderlijke lidstaten, de graad van consolidatie of versnippering van afzonderlijke markten en andere betekenisvolle factoren, en daarbij ook voordeel te halen uit door een aantal lidstaten reeds getroffen maatregelen die effect blijken te sorteren; is van mening dat in alle voorgestelde reguleringsinspanningen op dit gebied moet worden voorzien in een redelijk ruime beoordelingsbevoegdheid om de te nemen maatregelen te kneden naar de specifieke kenmerken van elke markt, teneinde te voorkomen dat er een uniforme benadering wordt gehanteerd, en dat de voorstellen gebaseerd moeten zijn op het algemene beginsel om handhaving te verbeteren door naast de desbetreffende overheidsinstanties ook het concept van particuliere handhaving te betrekken, waardoor tevens wordt bijgedragen aan het verbeteren van het versnipperde en lage niveau van samenwerking binnen verschillende nationale handhavingsautoriteiten en aan het aanpakken van grensoverschrijdende problemen inzake oneerlijke handelspraktijken;

42.

merkt op dat het bestaande versnipperde en beperkte niveau van samenwerking binnen de verschillende nationale handhavingsinstanties niet voldoende is om de grensoverschrijdende problemen inzake oneerlijke handelspraktijken aan te pakken;

43.

verzoekt de Commissie een beoordeling te maken van de doeltreffendheid en de effecten van regelgevende en niet-regelgevende maatregelen, met de nodige aandacht voor alle mogelijke gevolgen voor de verschillende belanghebbende partijen en voor het welzijn van de consument, alsook van de beleidsmix waarvan de respondenten op de eerder genoemde Areté-studie gewag maken, bestaande uit een combinatie van vrijwillige initiatieven en openbare handhaving (32 % van het totaal aantal antwoorden) en specifieke wetgeving op Unieniveau (32 %);

44.

is ervan overtuigd dat consumentenbewustzijn met betrekking tot landbouwproducten essentieel is bij het aanpakken van de problemen die door onevenwichtigheden in de voedselvoorzieningsketen ontstaan, met inbegrip van oneerlijke handelspraktijken; roept alle belanghebbenden in het beheer van de voedselvoorzieningsketen op te zorgen voor meer transparantie in de gehele keten en de consument beter te informeren met behulp van geschiktere regelingen voor het etiketteren en certificeren van producten, zodat deze met volledige kennis van zaken zijn keuze kan maken met betrekking tot beschikbare producten en hiernaar kan handelen;

45.

verzoekt de Commissie in nauwe samenwerking met de lidstaten initiatieven te bevorderen waarmee consumenten kunnen worden gewezen op de gevaren van prijsdumping voor primaire producenten, en spreekt zijn uitdrukkelijke steun uit voor bewustwordingscampagnes in dit verband op scholen en in opleidingsinstellingen;

46.

merkt op dat het sinds 2009 vijf resoluties heeft aangenomen over problemen in de detailhandelketen van de EU, waarvan drie specifiek over onevenwichtigheden en misbruik in de voedselvoorzieningsketen; merkt voorts op dat de Commissie in dezelfde periode drie mededelingen en een groenboek heeft uitgebracht en twee eindverslagen over vergelijkbare onderwerpen heeft laten opstellen; stelt daarom dat een zoveelste analyse van de toestand van de voedselvoorzieningsketen slechts leidt tot uitstel van de dringende maatregelen die nodig zijn om landbouwers te helpen in hun strijd tegen oneerlijke handelspraktijken;

47.

dringt er bij alle partijen in de voedselvoorzieningsketen op aan het gebruik van standaardcontracten alsook contracten van de nieuwe generatie in overweging te nemen, waardoor risico's en voordelen worden gedeeld;

48.

erkent dat met de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) en de nieuwe integrale gemeenschappelijke marktordening een aantal maatregelen zijn ingevoerd die tot doel hebben de onevenwichtige onderhandelingsposities tussen landbouwers, de detailhandel, de groothandel en kmo's in de voedselvoorzieningsketen aan te pakken, door met name de oprichting en uitbreiding van producentenorganisaties te ondersteunen; benadrukt het belang van deze op de aanbodzijde georiënteerde samenwerking;

49.

merkt op dat Verordening (EU) nr. 1308/2013, die voorziet in de oprichting van producentenorganisaties, wordt geschraagd door financiële prikkels onder de tweede pijler van het GLB; wijst erop dat in het wettelijk kader wordt voorzien in een uitbreiding van de werkingssfeer van collectieve onderhandelingen (in sommige sectoren) en leveringscontracten (in alle sectoren) naar producentenorganisaties, de verenigingen hiervan en brancheorganisaties, en dat er ook tijdelijke vrijstellingen van bepaalde mededingingsregels worden ingevoerd in tijden van ernstige onevenwichtigheden op de markt, onderworpen aan een aantal waarborgen;

50.

dringt er bij de Commissie op aan deze benadering nadrukkelijk te steunen, teneinde de onderhandelingspositie van de primaire producent te versterken en producenten aan te sporen zich aan te sluiten bij producentenorganisaties en hun verenigingen; benadrukt in het bijzonder de kwetsbaarheid van kleine en familielandbouwbedrijven, die het potentieel hebben in geïsoleerde, afgelegen en bergregio's werkgelegenheid te creëren en te ondersteunen;

51.

is van mening dat de versterking en oprichting van producentenorganisaties hand in hand moet gaan met de versterking van de onderhandelingspositie van de landbouwers in de voedselvoorzieningsketen, met name door hun het recht te geven om collectief te onderhandelen over hun contracten;

52.

roept op tot meer transparantie en informatieverstrekking binnen de toeleveringsketen en tot de versterking van instanties en marktinformatiemiddelen zoals het Europees instrument voor de bewaking van de voedselprijzen en het melkmarktobservatorium, teneinde landbouwers en producentenorganisaties op het juiste moment van nauwkeurige marktgegevens te voorzien;

53.

is van mening dat de toegevoegde waarde van de primaire producenten beter moet worden weerspiegeld in de prijzen in de gehele voedselvoorzieningsketen; verzoekt derhalve het prijsvormingsproces voor de detailhandel zo transparant mogelijk te maken;

54.

wijst erop dat landbouwers zich in een aantal lidstaten van een sterke positie binnen de voedselvoorzieningsketen hebben verzekerd door de oprichting van coöperaties, die waarborgen dat de in het verwerkingsstadium gerealiseerde toegevoegde waarde terugvloeit naar de landbouwers, en acht het van essentieel belang dat deze coöperaties geen extra kosten krijgen opgelegd als gevolg van bindende bureaucratische regels die hoge kosten met zich meebrengen;

55.

dringt er bij producenten en verwerkers op aan samen te werken op het gebied van investeringen in innovaties en het vergroten van de toegevoegde waarde van hun producten;

56.

herinnert de Commissie eraan dat het Parlement in december 2013 een initiatiefverslag heeft aangenomen waarin de Commissie wordt verzocht de mogelijkheid te onderzoeken van een handhaving die op onafhankelijke wijze plaatsvindt om in te spelen op de „angstfactor” onder primaire producenten; dringt er bij de Commissie op aan dit in haar eigen verslag in overweging te nemen;

57.

is van mening dat beroepsorganisaties als platform voor primaire producenten kunnen dienen, waarlangs zij zonder angst klachten kunnen indienen bij een bevoegde autoriteit over vermeende oneerlijke handelspraktijken;

58.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 184 E van 6.8.2009, blz. 23.

(2)  PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 22.

(3)  PB C 227 E van 6.8.2013, blz. 11.

(4)  PB C 255 van 14.10.2005, blz. 44.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0004.

(6)  PB C 210 van 3.8.2010, blz. 4.

(7)  PB C 33 E van 5.2.2013, blz. 9.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0580.

(9)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 21.

(10)  PB L 48 van 23.2.2011, blz. 1.

(11)  PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.

(12)  PB L 95 van 21.4.1993, blz. 29.

(13)  PB L 94 van 30.3.2012, blz. 38.

(14)  Eurostat, 2010.

(15)  https://ec.europa.eu/digital-single-market/sites/digital-agenda/files/discussions/Vertical%20relationships%20in%20the%20Food%20Supply%20Chain%20-%20Principles%20of%20Good%20Practice.pdf


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/51


P8_TA(2016)0251

Technologische oplossingen voor duurzame landbouw

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over technologische oplossingen voor duurzame landbouw in de EU (2015/2225(INI))

(2018/C 086/06)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 11, artikel 114, lid 3, artikel 168, artikel 1 en artikel 191,

gezien Besluit 2013/743/EU van de Raad van 3 december 2013 tot vaststelling van het specifieke programma tot uitvoering van „Horizon 2020” — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van de Besluiten 2006/971/EG, 2006/972/EG, 2006/973/EG, 2006/974/EG en 2006/975/EG (1),

gezien Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (2),

gezien Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (3),

gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (4),

gezien Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (5),

gezien Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020 (6),

gezien Verordening (EG) nr. 870/2004 van de Raad van 24 april 2004 tot vaststelling van een communautair programma inzake de instandhouding, de karakterisering, de verzameling en het gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw en houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 1467/94 (7) en het verslag van de Commissie van 28 november 2013 over „Genetische hulpbronnen in de landbouw — van instandhouding tot duurzaam gebruik” (COM(2013)0838),

gezien Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (8),

gezien het Memorandum van overeenstemming van 14 juli 2014 tussen de Europese Commissie en de Europese Investeringsbank inzake samenwerking op het gebied van landbouw en plattelandsontwikkeling in 2014-2020,

gezien zijn resolutie van 11 maart 2014 over de toekomst van de Europese tuinbouwsector — groeistrategieën (9),

gezien de studie van de beleidsondersteunende afdeling B — Structuur- en cohesiebeleid — Landbouw en plattelandsontwikkeling, getiteld „Precision agriculture: An opportunity for EU farmers — potential support with the CAP 2014-2020”,

gezien de studie van 2013 van de Evaluatie van wetenschappelijke en technische opties (STOA) getiteld „Technische opties voor het voeden van 10 miljard mensen”,

gezien de mededeling van de Commissie van 29 februari 2012 over het Europese Innovatiepartnerschap „Productiviteit en duurzaamheid in de landbouw” (COM(2012)0079),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 februari 2012 getiteld „Innovatie voor duurzame groei: een bio-economie voor Europa” COM(2012)0060),

gezien het besluit van de Commissie van 16 oktober 2015 tot oprichting van een groep op hoog niveau van wetenschappelijk adviseurs (C(2015)6946),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 mei 2015 getiteld „Betere regelgeving voor betere resultaten — Een EU-agenda” (COM(2015)0215),

gezien zijn resolutie van 17 december 2015 over octrooien en kwekersrechten (10),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A8-0174/2016),

A.

overwegende dat onze maatschappijen het hoofd moeten bieden aan talrijke uitdagingen waarbij de landbouw betrokken is en dat zij daarbij hun rol moeten vervullen, en dat de wereldbevolking in 2050 tot naar schatting 9,6 miljard zal groeien, wat betekent dat er ongeveer 2,4 miljard mensen meer zullen zijn dan vandaag;

B.

overwegende dat gemiddeld minstens een derde, en in sommige sectoren bijna de helft, van het geproduceerde voedsel verspild wordt, en dat een van de meest doeltreffende wijzen om aan de verwachte vraag te voldoen zonder de schaarse hulpbronnen uit te putten zou bestaan in het vinden van technische oplossingen om de productie te verhogen, de distributiemiddelen te verbeteren en de voedselverspilling tegen te gaan;

C.

overwegende dat er dringend vraag is naar opvoering van de productie en naar veilige en voedzame levensmiddelen voor de burgers van de EU en de wereld teneinde problemen zoals ondervoeding, obesitas en hart- en vaatziekten aan te pakken; overwegende dat de hoge kwaliteitsnormen van de EU voor levensmiddelen wereldwijd erkenning genieten;

D.

overwegende dat er talrijke andere vormen van landgebruik zijn die concurreren met landbouw, zoals stedenbouw, industrie, toerisme en recreatie;

E.

overwegende dat landbouwgrondstoffen toekomstperspectieven voor groei bieden in de groene chemie;

F.

overwegende dat meer duurzaamheid in de landbouw een steeds belangrijkere doelstelling wordt voor de exploitanten, aangezien de kosten moeten worden beperkt om enerzijds de inkomens zeker te stellen en anderzijds een oplossing te bieden voor de uitputting en aantasting van natuurlijke hulpbronnen (bodem, water, lucht en biodiversiteit); overwegende dat de landbouw verantwoordelijk is voor 70 % van het zoetwaterverbruik in de wereld en dat de beschikbaarheid van water in sommige regio's van de EU en wereldwijd nu al een belangrijke beperkende factor is voor de landbouwproductie; overwegende dat het verbruik van drinkwater in de landbouw aanzienlijk verminderd kan worden dankzij doeltreffend gebruik van moderne irrigatietechnieken en de verbouwing van voor de plaatselijke klimaatomstandigheden geschikte gewassen;

G.

overwegende dat stikstofmeststoffen grote oogsten opleveren, maar dat de vervaardiging ervan ongeveer 50 % van de in de landbouwproductiestelsels gebruikte energie uit fossiele bandstoffen absorbeert;

H.

overwegende dat de wereldwijde energievraag volgens de prognoses tussen nu en 2030 met 40 % zal toenemen en dat er thans serieus moet worden nagedacht over de vraag hoe daaraan kan worden voldaan door middel van meer energie-efficiëntie en een zekere energiemix waarin ook hernieuwbare energiebronnen worden gebruikt; overwegende dat uit onderzoek blijkt dat kortere agrovoedingsketens kunnen leiden tot een vermindering van de energie-input, hetgeen de kosten en het milieu ten goede komt;

I.

overwegende dat elk jaar tot 40 % van de mondiale oogsten verloren gaat als gevolg van plaagorganismen en plantziekten en dat dit percentage naar verwachting in de komende jaren nog aanzienlijk zal stijgen; overwegende dat er maatregelen moeten worden genomen om te voorkomen dat dit cijfer nog verder stijgt, zoals een systematische aanpak en aanpassing van bestaande productiemodellen, en dat de klimaatverandering nog bijdraagt tot dat oogstverlies en tot het opduiken van plaagorganismen en plantziekten die voorheen niet in het milieu voorkwamen;

J.

overwegende dat de opwarming van de aarde extreme weersomstandigheden veroorzaakt die op hun beurt droogte of overstromingen teweegbrengen en daarmee enorme schade toebrengen aan de getroffen bevolkingsgroepen en hun voedselzekerheid ernstig in het gedrang brengen; overwegende dat klimaatbestendigheid in biologisch en structureel andere agro-ecosystemen het risico kunnen helpen verkleinen;

K.

overwegende dat het genetisch oogstpotentieel van de EU niet consequent wordt benut op de Europese landbouwbedrijven, waar de oogsten de afgelopen jaren op hetzelfde niveau zijn gebleven;

L.

overwegende dat de verscheidenheid en kwaliteit van plantgenetische hulpbronnen een cruciale rol spelen voor de veerkracht van de landbouw en de productiviteit en daarmee een bepalende factor zijn voor het voortbestaan van de landbouw en de voedselzekerheid op lange termijn;

M.

overwegende dat het dichten van de „rendementskloof” een bijzonder probleem vormt voor de onderzoeksagenda inzake duurzame landbouw;

N.

overwegende dat precisielandbouw inhoudt dat gebruik wordt gemaakt van automatisering en andere technologieën om de precisie en efficiëntie van belangrijke landbouwbeheermethodes te verbeteren dankzij een systematische aanpak bij het verzamelen en analyseren van gegevens en het optimaliseren van de wisselwerkingen tussen weer, bodem, water en gewas, en dat precisielandbouw uiteindelijk moet leiden tot verminderd gebruik van bestrijdingsmiddelen, groeibevorderaars en water en daarmee tot een vruchtbaardere bodem en grotere oogsten;

O.

overwegende dat bodemwetenschap ons leert dat gezonde, levende bodems de oogst voeden en beschermen via heilzame soorten die bescherming bieden tegen ziekteverwekkers en plagen, en aan gewassen ook nutriënten en water verstrekken in ruil voor suikers in exsudaten in de gewaswortels; overwegende dat landbouwpraktijken een negatieve invloed kunnen hebben op de biologische, chemische en fysieke kwaliteit van de bodem met gevolgen zoals bodemerosie, bodemstructuurverslechtering en vruchtbaarheidsverlies;

P.

overwegende dat de voordelen van innovatieve technologieën niet beperkt mogen blijven tot één soort landbouwpraktijk en moeten gelden voor alle soorten landbouw (conventionele of biologische landbouw, veeteelt of akkerbouw, klein- of grootschalige landbouw);

Q.

overwegende dat het aantal werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen tussen 1993 en 2009 met 70 % is gedaald, terwijl het aantal uitbraken van plaagorganismen in de Europese Unie gestegen is; overwegende dat goedkeuringsprocedures, met inbegrip van de criteria voor het definiëren van werkzame stoffen en voor nieuwe substanties die een alternatief vormen voor gewasbeschermingsmiddelen, de Unielandbouw en de Unieburgers voor steeds grotere uitdagingen plaatsen; overwegende dat het gebrek aan werkzame stoffen voor „kleine toepassingen” dringend moet worden aangepakt;

R.

overwegende dat ontoereikende oplossingen voor de bescherming van speciale gewassen de kwaliteit, diversiteit en duurzame productie van voedingsgewassen in de EU in het gevaar brengen, met een directe impact die wordt geschat op meer dan 1 miljard EUR, onder meer aan productieverlies en extra kosten voor landbouwers;

S.

overwegende dat kortetermijncycli voor prioriteiten voor beleid en onderzoeksfinanciering fnuikend kunnen zijn voor de vaardigheden, de infrastructuur en de vernieuwing in de landbouw, en dat prioriteit moet worden toegekend aan de doeltreffende overdracht van onderzoeksresultaten van de wetenschap naar de landbouwers, alsook aan onderzoeksprogramma's waarbij het accent ligt op de verbetering van de duurzaamheid van de landbouw, de verlaging van de productiekosten en de versterking van het concurrentievermogen;

Precisielandbouw

1.

merkt op dat de landbouwsector altijd gesteund heeft op nieuwe landbouwbedrijfsmodellen en -praktijken waarbij gebruik wordt gemaakt van nieuwe technieken en productiemethoden om het rendement te verhogen en zich aan te passen aan nieuwe en veranderende omstandigheden; benadrukt dat ecosysteemdiensten, zoals nutriëntenkringloop, van cruciaal belang zijn voor de landbouw en dat sommige functies, zoals koolstofvastlegging, verder strekken dan de voedselproductie;

2.

is ervan overtuigd dat innovatie kan bijdragen aan het verwezenlijken van duurzame landbouw in de EU en is van mening dat precisielandbouw van bijzonder belang is om vooruit te blijven gaan, maar beseft welke beperkingen grootschalige invoering ervan in de weg staan, zoals de betrouwbaarheid, de hanteerbaarheid en de beperkte kennis van deze technologie en de aanpasbaarheid ervan aan landbouwbedrijven van alle soorten en maten;

3.

is van mening dat de beginselen die ten grondslag liggen aan de precisielandbouw aanzienlijke milieuvoordelen kunnen opleveren en kunnen leiden tot hogere landbouwersinkomens, rationeler gebruik van landbouwmachines en aanzienlijke verbetering van de hulpbronnenefficiëntie, onder meer wat betreft het gebruik van water voor irrigatie; verzoekt de Commissie derhalve beleid te bevorderen dat de ontwikkeling en invoering van precisielandbouwtechnologie voor alle soorten landbouwbedrijven stimuleert, ongeacht hun omvang en productie en of het om akkerbouw, veeteelt of gemengd bedrijf gaat;

4.

benadrukt dat het innovatieproces in de precisielandbouw vooral behoefte heeft aan een oplossing voor de hoge kosten die gemoeid zijn met de ontwikkeling en het gebruik van bepaalde precisielandbouwtechnologieën en aan actieve betrokkenheid van landbouwers en van de hele toeleveringsketen bij de ontwikkeling van die technologieën, om te waarborgen dat deze duidelijke voordelen opleveren op het niveau van het landbouwbedrijf en de landbouwbedrijven veerkrachtiger maken;

5.

is ervan overtuigd dat economische ontwikkeling en duurzame productie elkaar niet uitsluiten en via innovatie bereikt kunnen worden; benadrukt dat technologische en bestuurlijke innovatie moet worden ondersteund door te zorgen voor samenhangende regelgeving, duidelijkheid en ruimte voor ondernemerschap, en verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat innovatie uitdrukkelijk aan bod komt bij komende herzieningen en hervormingen van de desbetreffende wetgeving; benadrukt dat de Europese landbouw hoogwaardige producten met een grote meerwaarde kan produceren en winstgevende, op kennis gebaseerde oplossingen kan bieden om de groeiende en veeleisender wordende wereldbevolking te voeden;

6.

verzoekt het bedrijfsleven, de Commissie en de lidstaten samen te werken aan de verbetering van de resultaten en de aanpasbaarheid van robot- en andere precisielandbouwtechnieken, zodat onderzoeksgelden op effectieve wijze worden ingezet ten behoeve van de land- en tuinbouw;

7.

dringt er bij het bedrijfsleven op aan de door innovatie geboden mogelijkheden te benutten om voor iedereen toegankelijke capaciteiten op het vlak van precisielandbouw te ontwikkelen, waardoor de positie van mensen met een beperking wordt verstevigd, gendergelijkheid wordt bevorderd en het vaardighedenbestand en de banenkansen in plattelandsgemeenschappen worden uitgebreid;

8.

juicht het toe dat robots voor precisielandbouw aan bod komen in het onlangs gepubliceerde Horizon 2020-werkprogramma voor 2016-2017, maar betreurt het dat voor voorstellen die in dit verband worden ingediend geen benadering met verschillende spelers geëist wordt, wat kan betekenen dat landbouwers uitgesloten worden van innoverende ontwikkelingen; wijst erop dat precisielandbouw het gebruik van hulpbronnen met ten minste 15 % kan verminderen; moedigt de invoering van precisielandbouw aan die leidt tot een nieuwe aanpak bij het beheer van het gehele landbouwbedrijf, zoals machines die worden aangedreven door GPS- en GNSS-technologie en op afstand bestuurde luchtvaartuigen (RPAS);

Big data en IT

9.

wijst erop dat de landbouwsector, net als alle andere takken van de economie, veranderingen ondergaat; benadrukt dat de moderne landbouw alleen mogelijk is geworden dankzij de aanvaarding van wetenschappelijke en technische vooruitgang, en dat in die zin ook digitale vooruitgang een kans biedt om de agrarische sector verder te ontwikkelen;

10.

benadrukt dat het verzamelen en analyseren van grote geïntegreerde datasets innovatie in de landbouw kan aanzwengelen en bijzonder nuttig is bij het opzetten en ontwikkelen van een doeltreffende en duurzame levensmiddelenketen die zowel de landbouwers als de economie, de consumenten en het milieu ten goede komt; verzoekt de Commissie en de lidstaten de obstakels weg te nemen die de integratie van complexe en gefragmenteerde ICT-systemen in de weg staan, investeringen te stimuleren en opleidingskosten te dekken, en de noodzakelijke voorzieningen toegankelijker te maken voor de landbouw;

11.

is verheugd over de vorderingen die het Europees Ruimteagentschap (European Space Agency, ESA) heeft gemaakt op het gebied van precisielandbouw; is van mening dat de ESA-satelliet Sentinel 2B, die eind 2016 in een baan om de aarde zal worden gebracht, een duidelijker beeld kan geven van het door gewassen en bossen bedekte land, waardoor het landbouwbeleid doeltreffender ten uitvoer kan worden gelegd, het gebruik van hulpbronnen kan worden gerationaliseerd en de oogstperiodes kunnen worden geoptimaliseerd; verzoekt de Commissie en de lidstaten het gebruik van satellietsystemen te ondersteunen;

Bodem-, water- en nutriëntenbeheer

12.

erkent dat de aantasting van de bodem een belangrijke beperking vormt voor de landbouwproductie en dringt aan op meer ambitie en meer inspanningen om praktijken op het vlak van het bodem- en waterbeheer te verbeteren, vooral met het oog op klimaatverandering; is verheugd over de ontwikkeling van Controlled Traffic Farming-technologie (CTF), die tot vermindering van bodemschade als gevolg van overbewerking van het land leidt, en juicht ook de recente pogingen toe om hoge resolutie afstandsdetectietechnologieën in biologische landbouw te integreren; moedigt de Commissie aan om de milieu- en de productievoordelen van deze nieuwe technologieën te kwantificeren en te zorgen voor bewustwording, kennis en technologieoverdracht;

13.

vraagt dat landbouwers worden betrokken bij het ontwerpen, testen en verspreiden van technologieën om bodemnutriënten in kaart te brengen teneinde hun doeltreffendheid te helpen verbeteren;

14.

betreurt de uiterst geringe nutriëntenefficiency in de EU en benadrukt dat er maatregelen moeten worden genomen om de doeltreffendheid van het gebruik van stikstof (N), fosfor (P) en kalium (K) te verbeteren, teneinde hun milieueffect te verminderen en tegelijkertijd de voedsel- en energieproductie te verbeteren; dringt aan op doelgericht onderzoek (en om toepassing van de onderzoeksresultaten) om de monitoring van de nutriëntenefficiency te verbeteren, alsook op verdere optimalisering van variabele doseringstechnologieën;

15.

deelt de mening dat de ontwikkeling van nieuwe technologieën en innoverende landbouwpraktijken ertoe zou kunnen bijdragen dat er aanzienlijk minder gewasbeschermingsproducten, meststoffen en water worden gebruikt en dat bodemerosie wordt bestreden;

Genetische diversiteit

16.

is van mening dat het verlies aan genetische diversiteit in de vorige eeuw een bedreiging vormt voor de voedsel- en diervoederzekerheid en dat het het Uniebeleid inzake duurzame landbouw, de bescherming van de biodiversiteit en de strategieën om de gevolgen van de klimaatverandering af te zwakken, ondermijnt; is van mening dat monoculturen en het gebrek aan gewasrotatie belangrijke oorzaken voor dit verlies zijn; beschouwt alle planten- en dierenrassen, met inbegrip van landrassen en hun in het wild en half in het wild levende verwanten en zowel oude als pioniersoorten, als essentieel voor het behoud van genetische diversiteit, teeltprogramma's en de productie van voldoende voedzame en gezonde levensmiddelen;

17.

is van mening dat landbouwers en fokkers door Unieregelgeving in staat moeten worden gesteld deze genetische hulpbronnen zo goed mogelijk te benutten om de biodiversiteit en de innovatie zeker te stellen bij het ontwikkelen van nieuwe soorten; benadrukt dat de Unieregelgeving er altijd naar moet streven deze innovatieve processen niet te ondermijnen door fokkers en landbouwers met onnodige administratieve lasten op te zadelen;

18.

benadrukt dat er meer dialoog nodig is tussen genenbanken, particulier en openbaar plantonderzoek, kwekers, eindgebruikers en alle andere bij de instandhouding en het gebruik van genetische hulpbronnen betrokken actoren om in heel Europa de veerkracht van de sector te vergroten en het hoofd te bieden aan de uitdagingen die duurzame landbouw inhoudt;

19.

wijst met nadruk op de eerdere steun van DG Landbouw en Plattelandsontwikkeling (AGRI) en DG Onderzoek en Ontwikkeling (RTD) voor activiteiten op het gebied van de instandhouding van genetische hulpbronnen, zoals het European Native Seed Conservation Network (ENSCONET), maar verzoekt om vervolgprogramma's om de steun voor werkzaamheden op het gebied van de genetische instandhouding van planten en dieren voort te zetten, in het bijzonder op het gebied van het gebruik ter plaatse van genetische hulpbronnen via maatregelen op de boerderij;

20.

onderstreept dat het van belang is dat de bewaring van genetische hulpbronnen wordt opengesteld voor een grotere verscheidenheid aan plant- en diersoorten en dat onderzoeksfinanciering op dit gebied tot technologische verbeteringen voor de land- en tuinbouw leidt;

21.

verzoekt de Commissie voorstellen in te dienen voor de in maatregel 10 van de Uniebiodiversiteitsstrategie voor 2020 bedoelde Europese strategie voor het behoud van de genetische diversiteit in de landbouw;

22.

beseft dat het nodig is collecties van genetisch materiaal op een verantwoorde manier te gebruiken voor het identificeren en beschrijven van kenmerken voor efficiënt grondstoffengebruik, resistentie tegen plagen en ziektes en andere factoren die tot betere kwaliteit en weerstand leiden; is van mening dat er met het oog daarop meer nadruk moet worden gelegd op fenotypering, die voor veel gewassen bijzonder problematisch is;

23.

merkt op dat de meest doeltreffende manier om genetische diversiteit in de landbouw te behouden is door ze in vivo te gebruiken; merkt op dat van de drie D.U.S.-criteria (distinctiveness, uniformity, stability) die in de officiële EU-zaadcatalogi worden toegepast, uniformiteit en stabiliteit geen natuurlijke kenmerken zijn van genetisch verschillende planten; merkt op dat aanpassing aan klimaatverandering afhangt van grote genetische variatie; stelt vast dat de zaadmarkten steeds meer geconcentreerd zijn en dat de variatie per soort afneemt; moedigt de eigen kweek door landbouwers en uitwisseling aan om de positie van landbouwers te verstevigen, en erkent dat participatieve teelt in plattelandsgemeenschappen een lange traditie van innovatie heeft;

24.

beseft dat het voor de voedselzekerheid op lange termijn noodzakelijk is genetische hulpbronnen in stand te houden en te gebruiken en de genetische basis van moderne teelt- en fokprogramma's te verbreden; beseft dat biologische landbouwbedrijven geconfronteerd worden met een tekort aan nieuwe plaag- en ziektebestendige soorten die geteeld kunnen worden zonder gebruik van gewasbeschermingsmiddelen; steunt het concept van toegang en verdeling van voordelen, maar dringt aan op de toepassing van het Protocol van Nagoya krachtens Verordening (EU) nr. 511/2014 en Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1866, zodat kwekers niet worden afgeschrikt door de complexiteit en de kosten van het gebruik van wild materiaal voor het introduceren van nieuwe kenmerken, zoals resistentie tegen plagen en ziekten, voedingswaarde en milieubestendigheid; wijst erop dat dit moet gebeuren zonder plattelandsgemeenschappen die van oudsher soorten beheren en variëteiten kweken, hun positie te ontnemen;

25.

acht het cruciaal dat de prestaties van lokale rassen in stand gehouden en ontwikkeld worden, gezien hun vermogen om zich aan te passen aan de kenmerken van hun natuurlijke omgeving, en dat de rechten van landbouwers om autonoom planten te kweken en zaden van verschillende soorten en variëteiten te bewaren en uit te wisselen moeten worden geëerbiedigd om de genetische diversiteit van de Europese landbouw te waarborgen;

26.

beseft dat het noodzakelijk is om gepaste gewasrotatie die voor de landbouwers rendabel blijft, te steunen; benadrukt ook dat naast genetische hulpbronnen een reeks gewasbeschermingsinstrumenten moet worden behouden voor een breed gamma gewassen; benadrukt dat de diversiteit van gewassen die op voordelige wijze kunnen worden geproduceerd, zonder deze instrumenten ernstig zal worden aangetast;

Precisiekweken

27.

onderschrijft de noodzaak van voortdurende vooruitgang in innoverende teelt door veilige en beproefde technieken te hanteren om niet alleen het scala aan plaag- en ziekteresistente eigenschappen van gewassen, maar ook de hoeveelheid beschikbare levensmiddelengrondstoffen met nutritionele en gezondheidsbevorderende kenmerken te vergroten;

28.

vindt het belangrijk dat niet-aflatende steun wordt gegarandeerd voor de ontwikkeling en het gebruik van toekomstige technologische instrumenten, waarmee kweekactiviteiten de maatschappelijke uitdagingen in de toekomst met succes kunnen aanpakken;

29.

vindt het tijd dat de Commissie het eindverslag van de werkgroep nieuwe technologie publiceert en de wetenschappelijke bevindingen uit dat verslag als basis gebruikt voor onder meer de verduidelijking van de juridische status van kweektechnieken die momenteel onderzocht worden en dat zij bij haar beraadslagingen gebruik maakt van degelijke juridische analyses;

30.

spoort aan tot een open en transparante dialoog tussen alle belanghebbenden en het publiek over een verantwoorde ontwikkeling van innoverende hoge-precisietoepassingen voor kweekprogramma's, ook over de risico's en voordelen daarvan; wijst erop dat er inspanningen zullen moeten worden geleverd om de bekendheid met en het begrip voor nieuwe technieken onder landbouwers en het grote publiek te vergroten; vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat consumenten en landbouwers voldoende worden voorgelicht over nieuwe en opkomende kweektechnieken, zodat er een open en goed geïnformeerd openbaar debat kan plaatsvinden;

31.

maakt zich zorgen over het recente besluit van de grote kamer van beroep van het Europees Octrooibureau (EOB) van 25 maart 2015 in de zaken G2/12 en G2/13;

Gewasbeschermingsmiddelen

32.

benadrukt dat het dringend noodzakelijk is de tenuitvoerlegging van het regelgevingskader voor gewasbeschermingsmiddelen te herzien en samenhangende, doeltreffende, voorspelbare, op risico gebaseerde en wetenschappelijk onderbouwde beoordelings- en goedkeuringsstelsels te ontwikkelen; acht het van belang de afhankelijkheid van landbouwers van pesticiden zo veel mogelijk terug te dringen, waarbij het erop wijst dat de productie van levensmiddelen en diervoeders binnen een concurrentiële, internationale omgeving plaatsvindt; acht het van belang dat er kosteneffectieve, veilig te gebruiken en milieuvriendelijke gewasbeschermingsmiddelen worden ontwikkeld;

33.

is ingenomen met de in het werkprogramma van de Commissie voor 2016 opgenomen REFIT-initiatieven, in het kader waarvan de EU een evaluatie moet verrichten van Verordening (EG) nr. 1107/2009 en Verordening (EG) nr. 396/2005; benadrukt echter dat het REFIT-proces niet mag leiden tot een verlaging van voedselveiligheids- en milieubeschermingsnormen;

34.

verzoekt de Commissie in haar verslag aan het Parlement en de Raad opties op te nemen voor wijziging en verbetering van de huidige wetgeving, met name wat betreft de werking van wederzijdse erkenning van vergunningen en de zonale evaluatieprocedure;

35.

benadrukt bezorgd te zijn over het feit dat het zonale vergunningensysteem niet functioneert omdat er nog steeds achterhaalde nationale goedkeuringsmethodes worden gebruikt, en vraagt de Commissie het vergunningensysteem te harmoniseren om de wederzijdse erkenning te garanderen van producten in de lidstaten in de in Verordening (EG) nr. 1107/2009 vastgestelde zones;

36.

is ingenomen met het laatste IPM-ERANET (geïntegreerde gewasbescherming — netwerk van de Europese onderzoeksruimte) en het nieuwe coördinatieplatform voor „kleinere toepassingen”, maar is van mening dat het platform beter zou kunnen worden gebruikt voor onderzoek en innovatie met het oog op het zoeken naar oplossingen voor het ontbreken van gewasbeschermingsmiddelen voor kleinere toepassingen en gespecialiseerde gewassen;

37.

benadrukt het belang van een transparante beoordeling van de gevolgen van werkzame stoffen voor het waarborgen van duurzame landbouw in overeenstemming met het Unierecht, alsook van een brede beoordeling van de risico's en de gevaren die aan het gebruik van producten verbonden zijn, en herinnert eraan dat het voorzorgsbeginsel moet worden toegepast wanneer de mate van onzekerheid te hoog is om de volksgezondheid of goede landbouw- en milieuomstandigheden te garanderen;

38.

verzoekt DG Gezondheid en Voedselveiligheid (SANTE) duidelijke criteria op te stellen voor het definiëren van werkzame stoffen met een gering risico voor de ontwikkeling en het gebruik van bestrijdingsmiddelen met een gering risico, en daarbij rekening te houden met evoluerende wetenschappelijke kennis en ervoor te zorgen dat de doelstellingen op het vlak van de bescherming van de volksgezondheid en het milieu worden gehaald en dat veiligheidsinformatie aanwezig is voor de criteria die worden toegepast voor alle mogelijke stoffen met een gering risico;

39.

is van mening dat voor stoffen met een gering risico, met inbegrip van niet-chemische alternatieven voor gewasbeschermingsmiddelen, dat zij aan prioritaire beoordeling door de rapporterende lidstaten en de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) moeten worden onderworpen, teneinde de doelstellingen van Richtlijn 2009/128/EG met betrekking tot geïntegreerde gewasbescherming en duurzaam gebruik van pesticiden te helpen verwezenlijken, met name wat betreft het gebruik van producten voor kleinere en gespecialiseerde gewassen;

40.

benadrukt dat landbouwers over meer middelen moeten kunnen beschikken om hun gewassen te beschermen en te besluiten welke maatregel hun gewassen het best zal beschermen; moedigt derhalve een breder gebruik aan van verschillende alternatieven voor traditionele pesticiden, met inbegrip van biopesticiden, als onderdeel van de geïntegreerde gewasbescherming, en wenst dat er meer wordt gedaan aan de ontwikkeling van kosteneffectievere alternatieven door steun te verlenen voor veldonderzoek naar en demonstratie van niet-chemische alternatieven, maatregelen met een gering risico en milieuvriendelijkere pesticiden;

41.

wijst erop dat biologische bestrijding, een gewasbeschermingsmethode die gebaseerd is op het gebruik van levende organismen of natuurlijke stoffen, ertoe zou kunnen leiden dat er minder traditionele pesticiden worden gebruikt en dat de weerstand van planten wordt verhoogd;

42.

roept de Commissie op met een actieplan te komen en een deskundigengroep op te zetten om toe werken naar een duurzamer gewasbeschermingssysteem; wijst op het potentieel van een gewasbeschermingssysteem met een betere wisselwerking tussen de inspanningen op het gebied van plantenveredeling, natuurlijke bestrijdingsmiddelen en pesticidegebruik;

43.

betreurt de trage vooruitgang van de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van IPM en Richtlijn 2009/128/EG, en van de Commissie bij de beoordeling van die tenuitvoerlegging;

Ontwikkeling van vaardigheden en kennisoverdracht

44.

beseft dat de ontwikkeling van landbouwgerelateerde technologieën een veelvoud van specialistische vaardigheden en kennis vereist die vakgebiedoverschrijdend zijn en onder meer gebieden bestrijken zoals algemene plant-, dier- en milieuwetenschap, fysiologie en technologie;

45.

betreurt de steeds grotere tekorten aan vaardigheden in veel van deze beroepen en verzoekt de lidstaten bij het ontwerpen van hun volgende plattelandsontwikkelingsprogramma's, met inbegrip van Europese innovatiepartnerschappen, samen te werken met het bedrijfsleven, onderzoeksinstellingen en andere stakeholders om vast te stellen waar er kansen liggen voor het ontwikkelen van vaardigheden en het overdragen van kennis op deze gebieden, ook via opleidingen en leerplaatsen voor jonge landbouwers en nieuwkomers in de landbouw;

46.

verzoekt de landbouwtechnologiesector de coördinatie en integratie van demonstraties op landbouwbedrijven te verbeteren en gebruik te maken van demonstratie- en monitorbedrijven om best practices te delen op regionaal, nationaal en Europees niveau, met gebruikmaking van bestaande of nieuwe programma's, initiatieven of hulpbronnen;

47.

beseft welke mogelijkheden precisielandbouw en de integratie van digitale technologie kunnen bieden om landbouw aantrekkelijker te maken voor jonge landbouwers en nieuwe groei- en werkgelegenheidskansen te scheppen in plattelandsgebieden; is van mening dat investeren in de ontwikkeling van die nieuwe technologieën de generatiewisseling in de landbouw kan bevorderen;

Onderzoeks- en financieringsprioriteiten

48.

beseft welke uitdagingen voor de lange termijn verbonden zijn aan de duurzame land- en tuinbouw en verzoekt de Commissie en de lidstaten een investeringsplan voor de lange termijn te ontwikkelen waarin een sectorale aanpak prioritair is en dat voor continuïteit in de financiering van fundamenteel en toegepast onderzoek zorgt, en vraagt de Commissie en de lidstaten de opleiding van deskundigen op het gebied van de duurzame landbouw te verbeteren en ervoor te zorgen dat er deskundigenadvies beschikbaar is;

49.

is van mening dat dit plan onder meer kosteneffectieve oplossingen moet omvatten en toepasbaar moet zijn voor kleine producenten en voor plattelands-, ultraperifere en berggebieden; benadrukt dat landbouwers de belangrijkste beheerders van het milieu in Europa zijn en ononderbroken toegang moeten hebben tot innovatie en onderzoek, zodat zij voedsel, diervoeder en andere producten op een duurzame en kosteneffectievere wijze kunnen produceren en tegelijkertijd het milieu beschermen voor de toekomstige generaties en de biodiversiteit en de ecosysteemdiensten versterken;

50.

is verheugd over de vooruitgang die de afgelopen jaren geboekt is bij het toegepast onderzoek, maar wil meer inspanningen zien om kennisoverdracht aan eindgebruikers te waarborgen en landbouwers en andere gebruikers van landbouwtechnologieën en -producten, met inbegrip van kleine landbouwbedrijven, een rol te laten spelen;

51.

wil een intensivering zien van de het Europees innovatiepartnerschap inzake een concurrerende en duurzame landbouw dat deel uitmaakt van de tweede pijler van het GLB, zodat er partnerschappen tot stand worden gebracht van innoverende actoren, waaronder alle landbouwers, en met name kleine landbouwers die zich op grotere afstand van de Europese besluitvormingscentra bevinden;

52.

merkt op dat er in lidstaten waar op intelligente wijze gebruik wordt gemaakt van publiek-private partnerschappen, een grotere verschuiving heeft plaatsgevonden naar toegepast onderzoek en dat de eindgebruikers er meer inspraak hebben gekregen;

53.

acht het van wezenlijk belang dat de Commissie en de lidstaten projecten opzetten waarbij de nadruk ligt op de ontwikkeling van grondstoffenefficiëntere landbouwpraktijken en plantenrassen, met inbegrip van plaatselijke bijzondere variëteiten, met het oog op de instandhouding en verbetering van de vruchtbaarheid van de bodem en de nutriëntenuitwisseling, vooral ook vanwege de toenemende schaarste aan water en aan bepaalde hoofdbestanddelen van groeibevorderaars, zoals fosfaat; verzoekt de Commissie prioriteit te geven aan investeringen in de kringloopeconomie en in klimaatslimme landbouwpraktijken, met gepaste financiële stimulansen voor onderzoek en voor de toepassing ervan door de landbouwers; benadrukt dat de voordelen van aquaponics, gesloten nutriëntenkringloop, agro-ecologie, met inbegrip van boslandbouw, op bodembehoud gerichte landbouw en duurzaam bosbeheer, sapropelium, korte levensmiddelenketens, beweiding en low-input productie naar behoren moeten worden geëvalueerd, verbreid en gestimuleerd;

54.

acht het van wezenlijk belang dat de Commissie en de lidstaten innoverende projecten opzetten voor het produceren van niet voor de voeding bestemde producten (bio-economie, hernieuwbare energie, enz.) en diensten, teneinde een hulpbronnenefficiëntere (betere benutting van water, energie, planten- en diervoeding, enz.) en autonomere landbouw te verwezenlijken;

55.

wijst erop er in grote delen van de EU steeds minder onafhankelijke of openbaar gefinancierde onderwijs-, opleidings- en innovatiecentra zijn en dat de bestaande centra onvoldoende vakgebiedoverschrijdende methodes volgen op nieuwe terreinen zoals dat van de landbouwtechnologie; beseft dat de kwalificaties van landbouwers in sommige lidstaten nog beperkt zijn, hetgeen de toegang tot en de toepassing van nieuwe technologieën bemoeilijkt, en verzoekt de Commissie derhalve een Europees plan voor investeringen in technische of hogere landbouwopleidingen uit te werken;

56.

is verheugd over het recent gestarte Europees Partnerschap voor innovatie, voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw (EIP-AGRI) dat tot doel heeft een schakel te vormen tussen het onderzoek en de landbouw in de praktijk, en vraagt de Commissie een actieve rol te spelen bij het versterken van de coördinatie op nationaal en grensoverschrijdend niveau om een expliciete, aan Horizon 2020 verbonden innovatieagenda te bevorderen en passende overdracht van kennis aan de eindgebruikers te garanderen;

57.

moedigt de Commissie en de lidstaten ertoe aan meer te doen om de waarde van de landbouw in de EU onder de aandacht te brengen en trans-Europese centra voor landbouwvernieuwing te ontwikkelen die demonstraties verzorgen op het gebied van innoverende nieuwe technologieën, duurzame landbouw, voedselzekerheid en voedselsoevereiniteit en passende toegang tot die technologieën mogelijk maken;

58.

benadrukt dat de activiteiten van die centra de toegang tot nieuwe technologieën niet alleen mogelijk moeten maken voor duurzame landbouw, maar ook voor duurzame plattelandsontwikkeling door binnen gemeenschappen samen te werken met rurale kmo's, coöperaties en producentenorganisaties; benadrukt dat die activiteiten transparant moeten zijn en open moeten staan voor zowel het grote publiek als de landbouwers, en dat er een sectoroverschrijdende aanpak moet worden gevolgd waarbij de dialoog wordt bevorderd tussen sectoren die op verschillende manieren door innovatie kunnen worden beïnvloed;

59.

verzoekt de Commissie te waarborgen dat naast de technologische en wetenschappelijk vernieuwingen ook de traditionele landbouwtechnieken en -bedrijven kunnen blijven bloeien, die enorm belangrijk zijn omdat zij een bron vormen van culturele, rurale, historische en toeristische verscheidenheid en het bestaansmiddel vormen voor talrijke kleine Europese landbouwers in de meest uiteenlopende regio's;

60.

verzoekt de lidstaten beter gebruik te maken van de financieringsinstrumenten die in het kader van het gezamenlijk Memorandum van overeenstemming tussen de Commissie en de Europese Investeringsbank zijn gecreëerd voor landbouw en plattelandsontwikkeling voor de periode 2014-2020;

61.

wijst nadrukkelijk op de meerwaarde die deze instrumenten bieden, met name vanwege het hefboomeffect dat zij sorteren en de garanties die zij bieden voor leningen die tot doel hebben de tenuitvoerlegging van de onderzoekagenda voor duurzame land- en bosbouw te stimuleren, met inbegrip van „Maatschappelijke uitdaging 2” van Horizon 2020; wijst met name op het nut ervan voor het verkleinen van de investeringsbehoeften en -risico's voor landbouwers die kostbare precisielandbouwtechnologieën en -methodes willen gaan gebruiken;

Europa in het centrum van de wetenschappelijke ontwikkeling en innovatie

62.

wijst erop dat plattelandsgebieden, waaronder ook de ultraperifere en berggebieden, het meest zijn blootgesteld aan feitelijke en potentiële klimaatverandering, waardoor zij minder aantrekkelijk zijn en in hogere mate vatbaar voor vergrijzing en ontvolking; beseft dat de landbouw zich moet kunnen aanpassen aan de veranderende omstandigheden door gebruik te maken van alle beschikbare technologische oplossingen om te waarborgen dat landbouwgrond duurzamer wordt gebruikt;

63.

merkt op dat moderne technologieën in de landbouw en een bredere sector landgebuik deze sectoren kunnen helpen om een eerlijke bijdrage te leveren aan de mondiale inspanningen om de klimaatverandering af te remmen; benadrukt in dit verband dat de definitie van „productieve landbouw” breder moet worden en dat landbouwgronden die collectieve goederen leveren voor de strijd tegen klimaatverandering en op het gebied van koolstofvastlegging, inclusief agro-ecologische landbouw, volledig moeten worden gesteund en geëerbiedigd;

64.

acht het absoluut noodzakelijk dat de landbouwarealen ook in gebieden zoals bergstreken en perifere gebieden van de Unie behouden blijven en steunt daarom alle maatregelen die tot doel hebben te waarborgen dat ook de veelal kleinschalige bedrijven aldaar toegang hebben tot hoogwaardige technologie die aan hun behoeften aangepast is;

65.

acht het essentieel dat redelijke Unieregelgeving, gericht op de veiligheid van de consument en de bescherming van de gezondheid en het milieu en gebaseerd op onafhankelijke, aan collegiale toetsing onderworpen wetenschap, ervoor zorgt dat Unielandbouwproducten kunnen concurreren en aantrekkelijk zijn op de interne en mondiale markten, en wenst dat ook in de toekomst de hand wordt gehouden aan dit beginsel;

66.

wijst in het bijzonder op de hoge kosten, de lange wachttijden en de commerciële en juridische onzekerheid die de huidige Unieregelgeving meebrengt voor het op de markt brengen van nieuwe technologieën en duurzame producten; benadrukt dat deze problemen nog duidelijker zichtbaar zijn in ultraperifere regio's, afgelegen plattelandsgebieden, probleemgebieden en berggebieden;

67.

verzoekt de Commissie alle kenmerken van de ultraperifere gebieden te benutten en te versterken door proefprojecten voor technologische en wetenschappelijke innovatie op te zetten met als doel de natuurlijke nadelen van die gebieden te verkleinen, alsook de moeilijkheden die zij vanwege hun kleine schaal ondervinden bij de toegang tot en de toepassing van de meest recente wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen;

68.

verzoekt de Commissie haar regelgevingskader te verbeteren overeenkomstig de beginselen van Beter Wetgeven en aldus te zorgen voor snelle, doeltreffende en doelmatige besluitvormingsprocedures, die kunnen bijdragen tot technologische ontwikkeling in de EU;

69.

verzoekt de Commissie haar nieuwe mechanisme voor wetenschappelijk advies (SAM) te gebruiken voor het ontwerpen van een regelgevingskader waarin meer de nadruk ligt op risicoanalyse en onafhankelijk wetenschappelijk bewijs wanneer de risico's, gevaren en voordelen tegen elkaar worden afgewogen voor het al dan niet goedkeuren van nieuwe technologieën;

70.

constateert dat er een breed draagvlak bestaat voor de goedkeuring van het innovatiebeginsel, dat inhoudt dat wetgevingsvoorstellen van de EU aan een beoordeling van hun innovatie-effect moeten worden onderworpen;

71.

verzoekt de Commissie verdergaande maatregelen te treffen op het gebied van wetenschappelijke samenwerking op internationaal niveau, onder meer met het oog op een intensievere uitwisseling van informatie en het in kaart brengen van ontwikkelingskansen;

o

o o

72.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 965.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 104.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487.

(4)  PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1.

(5)  PB L 309 van 24.11.2009, blz. 71.

(6)  PB L 77 van 15.3.2014, blz. 44.

(7)  PB L 162 van 30.4.2004, blz. 18.

(8)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0205.

(10)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0473.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/62


P8_TA(2016)0252

Bevordering van innovatie en economische ontwikkeling in het toekomstige Europese landbouwbeheer

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over de bevordering van innovatie en economische ontwikkeling in het toekomstige Europese landbouwbeheer (2015/2227(INI))

(2018/C 086/07)

Het Europees Parlement,

gezien Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad,

gezien Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad,

gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad,

gezien Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad,

gezien de internationale beoordeling van de VN van landbouwkennis, wetenschap en technologie voor ontwikkeling van de FAO, de GEF, het UNDP, het UNEP, Unesco, de Wereldbank en de WHO,

gezien het memorandum van overeenstemming tussen de Europese Commissie en de Europese Investeringsbank (EIB), dat op 14 juli 2014 werd ondertekend,

gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over het proteïnetekort in de EU: welke oplossing voor een allang bestaand probleem? (1),

gezien de conclusies van de Raad van 18 juni 2012 over het Europees Innovatiepartnerschap „Productiviteit en duurzaamheid in de landbouw” (2),

gezien zijn resolutie van 17 december 2015 over octrooien en kwekersrechten (3),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0163/2016),

A.

overwegende dat de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) van de VN schat dat vanwege de verwachte stijging van de wereldbevolking naar 9,1 miljard mensen in 2050 de voedselvoorziening — die veilig en van hoge kwaliteit moet zijn — tegen die tijd met 60 % gestegen moet zijn in de ontwikkelde landen en de oogstopbrengsten met 24 %, maar dat tegelijkertijd de hulpbronnen voor toekomstige generaties behouden moeten blijven en voedselverspilling en -verlies moet worden tegengegaan, omdat momenteel meer dan een derde van de wereldwijde productie op die manier eindigt; overwegende dat de FAO tevens schat dat de landbouwgrond in 2050 slechts met 4,3 % in omvang toegenomen zal zijn, wat een beter beheer van natuurlijke hulpbronnen vergt om onder andere de aantasting van de bodem te voorkomen;

B.

overwegende dat grond overal ter wereld wordt gekenmerkt door een scherp dalende intrinsieke productiviteit en vruchtbaarheid als gevolg van de aantasting van de bodem, voornamelijk in de vorm van bodemerosie, omdat ecosysteemfuncties zoals de vorming van de bovenlaag, humusvorming, bestuiving, het waterhoudend vermogen en de kringloop van voedingsstoffen verloren gaan; overwegende dat er een brede consensus bestaat dat we, als oplossing voor dit probleem en teneinde de productiviteit in stand te houden en zelfs te verhogen, door middel van innovatie de werking van deze ecosysteemfuncties moeten verbeteren om de weerbaarheid tegen klimaatverandering te waarborgen;

C.

overwegende dat de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's) volgens de VN alleen kunnen worden verwezenlijkt indien de landbouwproductiviteit in 2030 twee keer zo hoog is geworden, de agrovoedingssector zich aan de klimaatverandering en de veranderende weersomstandigheden aanpast, de kwaliteit van het ecosysteem en de bodem verbetert en het verlies aan biodiversiteit tot een minimum wordt beperkt; overwegende dat om dit te bereiken prioriteit moet worden gegeven aan het gebruik van microbiologische preparaten die het bodemleven bevorderen; overwegende dat vier van de acht VN-millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's) verband houden met de landbouw;

D.

overwegende dat de bevolkingsgroei, de stijging van het gemiddelde inkomen en het veranderende consumentengedrag zullen leiden tot gewijzigde voedingspatronen, en met name zullen resulteren in een grotere vraag naar verwerkte levensmiddelen en dierlijke eiwitten, zoals vlees en zuivel;

E.

overwegende dat de levenskwaliteit van werknemers in de landbouw en van plattelandsgemeenschappen moet worden verbeterd;

F.

overwegende dat de Unieconsumenten, gezien de talrijke problemen, het toenemende aantal voorschriften waar landbouwers mee te maken krijgen en het feit dat het aantal technologische hulpmiddelen in de landbouw is gedaald en de groei van geïrrigeerde gebieden zichtbaar is vertraagd, nog nooit zo'n laag percentage van hun inkomen aan voeding hebben besteed; overwegende dat de huidige economische recessie heeft geleid tot een toename van de armoede, waardoor Unieconsumenten vaker moeten aankloppen bij voedselbanken;

G.

overwegende dat de FAO in haar hoofdpublicatie „The State of Food and Agriculture” opmerkt dat vrouwen in alle regio's een aanzienlijke bijdrage leveren aan de plattelandseconomie en dat hun rol per regio verschilt, hoewel ze nog altijd minder toegang hebben dan mannen tot de hulpmiddelen en mogelijkheden die nodig zijn om hun productiviteit te verhogen;

H.

overwegende dat de consumenten behoefte hebben aan voedsel met hogere ecologische, voedings- en gezondheidsnormen en -waarden en van een hogere kwaliteit, terwijl de landbouwsector tegelijkertijd moet diversifiëren en innoveren om alle burgers te voorzien van kwalitatief hoogstaand, veilig en betaalbaar voedsel en de producenten een fatsoenlijk en leefbaar inkomen te garanderen;

I.

overwegende dat de landbouwproductie verhoogd en verbeterd moet worden met minder middelen als gevolg van de druk op de natuurlijke hulpbronnen en de daaraan verbonden gevolgen voor de biodiversiteit, de kwetsbaarheid van het milieu, klimaatverandering en landschaarste, in combinatie met de groei van de wereldbevolking en het veranderende consumentengedrag; overwegende dat innovatieve landbouw een kleinere ecologische voetafdruk moet achterlaten en optimaal gebruik moet maken van natuurlijke processen en ecosysteemdiensten, waaronder hernieuwbare energie en een hogere consumptie van plaatselijke agrovoedingsmiddelen;

J.

overwegende dat een hulpbronnenefficiënter landbouwmodel waarvan de producten meer tot hun recht komen essentieel is om de duurzaamheidsproblemen voor alle landbouwbedrijven, ongeacht hun omvang, aan te pakken en om hen beter toe te rusten op de instandhouding van de natuurlijke hulpbronnen en het milieu;

K.

overwegende dat de ontwikkeling van duurzamere landbouwmodellen, die niet alleen bedoeld zijn om de bevolking van voedsel te voorzien maar ook om andere goederen en diensten dan levensmiddelen te produceren, mogelijk tal van nieuwe banen oplevert in elke regio, niet alleen in de sector voeding (voor mens en dier) maar ook in de sectoren bio-economie, groene chemie, hernieuwbare energie, toerisme enz.; overwegende dat die banen bovendien zeer vaak plaatsgebonden zijn;

L.

overwegende dat de EU 's werelds grootste exporteur van landbouwproducten is, waardoor de agrovoedingssector een cruciale economische pijler van de Unie is die werk verschaft aan 47 miljoen personen in 15 miljoen downstreambedrijven op terreinen zoals voedselverwerking, detailhandel en diensten, en bijdraagt aan een positieve handelsbalans van 17 802 EUR miljoen die staat voor 7,2 % van de totale waarde van de EU-export;

M.

overwegende dat het concurrentievermogen en de duurzaamheid van het GLB belangrijke prioriteiten van de hervorming van het GLB uit 2013 waren; overwegende dat de veiligstelling van de voedselvoorziening door een toename van de productiviteit van de duurzame landbouw en het waarborgen van redelijke en billijke prijzen voor landbouwers en consumenten, zoals genoemd in artikel 39 VWEU, het beste kan worden bereikt door middel van onder andere innovatie; overwegende dat mede dankzij duurzame en innovatieve landbouw, die hoogwaardige producten voortbrengt, veel doelstellingen uit het VWEU op het vlak van milieu en gezondheid die vallen onder het horizontale beleid verwezenlijkt kunnen worden; overwegende dat het toekomstige concurrentievermogen onder andere afhangt van de intrinsieke productiviteit en vruchtbaarheid die voortkomen uit natuurlijke processen en hulpbronnen;

N.

overwegende dat in het op 14 juli 2014 ondertekende memorandum van overeenstemming tussen de Commissie en de EIB uitdrukkelijk verdere investeringen in innovatieve landbouw worden aangemoedigd door financieringsinstrumenten beschikbaar te stellen om investeringen in de landbouw te bevorderen, waaronder een voorstel van de Commissie dat gericht is op de ondersteuning en uitbreiding van de financieringsinstrumenten in de landbouwsector teneinde prijsschommelingen tegen te gaan;

O.

overwegende dat de landbouwsector regelmatig veranderingscycli ondergaat met het oog op een toename van de productiviteit; overwegende dat deze cycli aanzienlijk hebben bijgedragen aan de economische ontwikkeling van de landbouw tot het huidige niveau; overwegende dat de integratie van de nieuwste technologieën en de aanpassing en het opnieuw uitvinden van bestaande technologieën, waaronder biologische en agro-ecologische benaderingen in landbouwpraktijken, aanzienlijke voordelen met zich mee zullen brengen voor landbouwbedrijven van elke omvang; overwegende dat aquacultuur een onderbelicht potentieel heeft om innovatie door te voeren in conventionele landbouwpraktijken door mariene en oceanische natuurlijke hulpbronnen op een duurzame manier te benutten;

P.

overwegende dat in sommige lidstaten om uiteenlopende structurele redenen grote stukken verlaten landbouwgrond braak blijven liggen;

1.

merkt op dat de landbouw altijd nieuwe praktijken, technieken en productiemethoden heeft ontwikkeld waarmee de opbrengst is toegenomen, het vermogen om landbouwpraktijken aan te passen aan nieuwe en veranderende omstandigheden is gestegen en de productiekosten zijn gedaald; merkt verder op dat land- en bosbouw essentiële onderdelen zijn van onze natuurlijke wereld en dat deze sectoren goederen leveren en diensten verlenen die verder strekken dan voedselproductie en verder kunnen worden geholpen door nieuwe ontwikkelingen aan te wakkeren; is ervan overtuigd dat innovatie een absolute voorwaarde is om vooruitgang te blijven boeken;

2.

is er sterk van overtuigd dat economische ontwikkeling en duurzame productie elkaar niet uitsluiten en vooral met behulp van innovatie, onderzoek en ontwikkeling, nieuwe governance- en bedrijfsmodellen en verbeterde agronomie tot stand kunnen worden gebracht; benadrukt dat technologische en bestuurlijke innovatie moet worden ondersteund door te zorgen voor samenhangende en duidelijke regelgeving die ruimte biedt voor ondernemerschap; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat dit in elk toekomstig GLB wordt weerspiegeld en dat innovatie uitdrukkelijk aan bod komt bij komende herzieningen en hervormingen van de desbetreffende wetgeving waarin nieuwe en jonge landbouwers met originele ideeën en bedrijfsmodellen meer erkenning krijgen; wijst erop het feit dat de Europese landbouw zijn doel bereikt om hoogwaardige producten met een grote meerwaarde te produceren, door middel van winstgevende en op kennis gebaseerde oplossingen die worden ondersteund door de Europa 2020-strategie; is in dit verband verheugd over de beoordeling van de Commissie van de bijdrage van de strategie voor de bio-economie van 2012 aan de kringloopeconomie, omdat de overstap van fossiele brandstoffen naar hernieuwbare energiebronnen bijdraagt aan lagere energiekosten voor landbouwers en zodoende meer investeringen in innovatie mogelijk maakt;

3.

benadrukt dat landbouw onderdeel kan zijn van de oplossing door verstandig gebruik te maken van natuurlijke hulpbronnen en de biodiversiteit te waarborgen, waarbij het stimuleren van innovatie cruciaal is; is van mening dat landbouwpraktijken afhankelijk zijn van natuurlijke hulpbronnen en dat deze wisselwerking moet worden geoptimaliseerd en er een beter begrip moet komen van de productiesystemen om de beheerssystemen te verbeteren; pleit voor het waarborgen van de intrinsieke productiviteit, vruchtbaarheid en veerkracht van onze agro-ecosystemen op de middellange en lange termijn en voor een vermindering van de emissies; benadrukt dat productiesystemen verbeterd moeten worden met beter aangepaste gewassen en rotatiesystemen en verbeterde beheersystemen, en wijst op het belang van een levende bodem; wijst op het banenpotentieel, niet alleen in de levensmiddelensector maar ook in de sectoren toerisme, bio-economie en groene chemie;

4.

houdt er rekening mee dat de Uniemarkt voor levensmiddelen en landbouw een van de best geïntegreerde markten in Europa is, en dringt er bij de Commissie op aan voorschriften op te stellen en ten uitvoer te leggen die gelijkere voorwaarden en eerlijke mededinging waarborgen om de economische ontwikkeling in de landbouw- en levensmiddelensector in alle lidstaten aan te wakkeren;

5.

wijst erop dat kleine en middelgrote familiebedrijven een essentieel onderdeel vormen van de Europese landbouwsector en bijdragen aan de totstandbrenging van sociaal en economisch levendige plattelandsgebieden die helpen het culturele en natuurlijke erfgoed in stand te houden; wijst er daarnaast op dat deze boerenbedrijven soms moeilijkheden ondervinden bij het benutten van de voordelen van geavanceerde productietechnieken en -praktijken waarmee een billijk inkomen kan worden gewaarborgd, de levens- en arbeidsomstandigheden van landbouwers kunnen worden verbeterd en kwalitatief hoogwaardige banen kunnen worden geschapen; onderstreept dat met innovatie de arbeidsproductiviteit en inkomens kunnen worden verhoogd door de productiekosten te verlagen en bedrijfsprocessen efficiënter te maken; benadrukt dat het eigendomsrecht op en de toegang tot landbouwgrond cruciaal zijn voor landbouwers en familiebedrijven; pleit ervoor om werken in de landbouw aantrekkelijker te maken voor jonge mannen en vrouwen, onder andere door de toegang tot financiering, technologie en steunprogramma's te verbeteren; pleit voor de ontwikkeling van nieuwe zakelijke ideeën, en verzoekt de Commissie landbouwers doeltreffender te informeren over hun mogelijkheden op dit gebied; onderkent de sociale rol van de landbouw, de bijdrage ervan aan sociale cohesie en de gevolgen ervan voor het tegengaan van de leegloop van het platteland, de innovatieve diensten die daardoor worden geleverd aan plaatselijke gemeenschappen en de rol die de landbouw speelt in het behoud van traditionele kennis; benadrukt het belang van toegang tot snelle en betrouwbare breedbandinternetdiensten op het platteland en van innovatieve concepten die afgestemd zijn op alle achtergestelde regio's, zoals berggebieden en afgelegen gebieden in de Unie, en dringt er bij de Commissie op aan dit als prioriteit te behandelen;

6.

spoort de Commissie aan te komen met oplossingen ter stimulering van de invoering van op ICT gebaseerde beheerssystemen, rechtstreekse gegevensmonitoring, sensortechnologie en het gebruik van detectiesystemen voor de optimalisering van productiesystemen of precisielandbouw, wat onder meer kan neerkomen op aanpassing aan veranderende productie- en marktomstandigheden om te zorgen voor een efficiënter en optimaler gebruik van natuurlijke hulpbronnen, een beter toezicht op een aantal productiefases, hogere gewasopbrengsten, beperking van de ecologische voetafdruk, het energieverbruik en broeikasgassen, een beter begrip van het gedrag van dieren, en betere diergezondheid en meer dierenwelzijn; benadrukt tevens dat de uitgebreidere toepassing van ICT essentieel is om de landbouw ecologisch duurzamer te maken en de sector concurrerender; spoort de Commissie in dit verband aan de betrokken beleidsgebieden beter op elkaar af te stemmen voor een doeltreffendere bevordering van de ICT-beheerssystemen;

7.

herinnert eraan dat een vereenvoudiging van de maatregelen en meer begeleiding bij de tenuitvoerlegging van het GLB landbouwers zou stimuleren om duurzamere landbouwmethoden toe te passen;

8.

is ervan overtuigd dat informatie die wordt verzameld door robotica, sensortechnologie, automatische besturing en andere technologische innovaties in het kader van het internet der dingen (IdD) en big data de mogelijkheid biedt tot rechtstreekse monitoring, betere besluitvorming en beter operationeel beheer in de gehele voedselketen; is ingenomen met de oprichting van de Alliance for Internet of Things Innovation (AIOTI) (werkgroep 06), die zich bezighoudt met „slimme landbouwpraktijken en voedselveiligheid”, en benadrukt in dit verband het belang en de relevantie van de Europese digitale interne markt voor de landbouw wat betreft de aanpak van interoperabiliteitsproblemen, normen voor een betere convergentie en kwesties betreffende het eigendomsrecht op, de toegang tot en het gebruik van persoonsgegevens en andere gegevens;

9.

vindt het zorgwekkend dat er zo weinig besef is van het potentieel van big data en het IdD, en van de versnippering van de bijbehorende technologiesystemen, waardoor de invoering ervan verder wordt bemoeilijkt en de toepassing ervan wordt vertraagd, en is teleurgesteld over de langzame invoering van GPS-technologieën; benadrukt dat deze technologieën in dienst gesteld moeten worden van landbouwers; merkt op dat in de EU ondersteunde begeleiding momenteel slechts voor 10 % wordt toegepast, rechtstreekse kinematische bewegingen voor minder dan 1 % en toepassingstechnieken met een variabele dosering eveneens voor minder dan 1 %; spoort de Commissie aan de milieu- en de productievoordelen te kwantificeren, de bekendheid ervan te vergroten en te zorgen voor kennis- en technologieoverdracht; uit zijn bezorgdheid over het feit dat sommige lidstaten een deel van het bedrag aan rechtstreekse betalingen in 2018 dreigen te verliezen omdat ze nog geen kadaster hebben, en stelt voor dat de Commissie slimme instrumenten ter beschikking stelt om landbouwgronden sneller in kaart te brengen;

10.

moedigt de invoering van precisielandbouw aan die leidt tot een nieuwe aanpak voor het beheer van het gehele landbouwbedrijf, zoals machines die worden aangedreven door GPS- en GNSS-technologie en die, in combinatie met op afstand bestuurde luchtvaartuigen (RPAS'en of drones), de landbouwgrond tot op de centimeter nauwkeurig kunnen bewerken; is het ermee eens dat deze technieken het gebruik van gewasbeschermingsproducten, meststoffen en water aanzienlijk kunnen verminderen en bodemerosie kunnen tegengaan; roept de Commissie op de belemmeringen voor de toepassing van precisielandbouw weg te nemen, met name degene als gevolg van complexe en versnipperde ICT-systemen en problemen met de hoeveelheid investeringen; constateert dat precisielandbouw ook belangrijk is in de veehouderij om de gezondheid, voeding en prestaties van de dieren bij te houden; spoort de lidstaten aan deze praktijken te ondersteunen, met name door de mogelijkheden te benutten die worden geboden door de nieuwe voorschriften voor plattelandsontwikkeling uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1305/2013; verzoekt de Commissie om bij toekomstige herzieningen van het GLB rekening te houden met het gebruik van precisielandbouw door landbouwers in het kader van vergroening; benadrukt dat erop moet worden toegezien dat alle landbouwbedrijven, ook die in de meest afgelegen en geïsoleerde gebieden en de kleinste bedrijven, en alle andere partijen die betrokken zijn bij landbouw op het platteland toegang hebben tot technologieën voor diverse doeleinden, aangezien de werkgelegenheid in deze uiterst kwetsbare gebieden op peil moet worden gehouden en zelfs moet worden verbeterd;

11.

is ingenomen met het toegenomen gebruik van RPAS'en voor landbouwdoeleinden, aangezien hiermee kan worden bespaard op gewasbeschermers en het watergebruik; merkt op dat er een wetgevingsvoorstel in de maak is in het kader van de herziening van de basisverordening van het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA), zodat alle drones onder de bevoegdheid van de EU komen te vallen; roept de Commissie op te zorgen voor duidelijke en ondubbelzinnige normen en regels voor het civiele gebruik van RPAS'en in de hele EU, en erop toe te zien dat er in de op stapel staande wetgeving rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden waaronder drones worden ingezet in de landbouw;

12.

benadrukt het belang van nieuwe innovatieve en betaalbare oplossingen in de landbouwsector om het gebruik van milieuvriendelijkere methoden, producten en hulpmiddelen te bevorderen, zoals nieuwe teeltmethoden en veldbeheer, maar ook manieren om het gebruik van hernieuwbare energie te bevorderen en om de behoefte aan fossiele brandstoffen af te bouwen;

13.

spoort aan tot innovatieve oplossingen voor de veeteelt die bijdragen aan een grotere mate van dierengezondheid en -welzijn, waardoor de behoefte aan geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, met inbegrip van antimicrobiële stoffen, afneemt; benadrukt de mogelijkheden voor de optimale benutting van dierlijke uitwerpselen bij de productie van hernieuwbare energie en verbeterde meststoffen; onderkent dat er binnen de grenzen van natuurlijke processen innovatieve oplossingen gevonden kunnen worden voor de afvang van gasemissies, diffuse verontreiniging en het vergroten van de energie-efficiëntie van systemen voor de huisvesting van dieren, terwijl tevens de gevolgen voor de kostprijs worden aangepakt; vestigt de aandacht op het feit dat methaan kan worden afgevangen voor energieproductie waarmee kan worden bijgedragen aan de matiging van de klimaatverandering; wijst erop dat er op zorgvuldige en verantwoordelijke wijze gebruik moet worden gemaakt van antimicrobiële stoffen en dat de hele productieketen kan worden verbeterd met efficiëntere en snellere diagnostische hulpmiddelen, betere rechtstreekse monitoring, gerichte voorzorgsmaatregelen en nieuwe toedieningsmethoden teneinde antimicrobiële resistentie te bestrijden, waarbij voldoende vrijheid wordt geboden aan lidstaten die nu al beter presteren op dit vlak, en benadrukt dat onderzoek naar geneesmiddelen gericht moet zijn op opkomende ziekten;

14.

ondersteunt de methoden van de extensieve veeteelt en wenst dat er innovatieve technologieën worden ontwikkeld voor de accurate beoordeling van de milieuvoordelen van gras- en weilanden die door de veehouderij in stand worden gehouden, en onderkent de voordelen daarvan als aanvulling op de gewassenteelt;

15.

onderstreept het belang van de terugwinning van dierlijke eiwitten binnen de productiecyclus; verzoekt de Commissie dan ook maatregelen uit te werken om het hergebruik van afval uit de landbouwsector te bevorderen door de omzetting van eiwitten in diervoeder aan te moedigen;

16.

spoort de Commissie aan beleid te bevorderen om de toegang tot land voor kleine en middelgrote landbouwbedrijven te verbeteren, veeteelt in weiden en velden en de productie van plantaardig eiwit te bevorderen, en onderzoek en innovatie met betrekking tot de duurzame productie van plantaardig eiwit te stimuleren;

17.

benadrukt het onbenutte potentieel van technologie en innovatie voor de ontwikkeling van nieuwe goederen en producten (op het gebied van levensmiddelen en diervoeders, machines, biochemie, biocontroles enz.) waarmee misschien wel in de hele waardeketen op het gebied van agrovoeding werkgelegenheid kan ontstaan; vestigt desondanks de aandacht op het feit dat innovatie en technologie leiden tot banenverlies in de traditionele landbouwberoepen, en verzoekt de Commissie en de lidstaten de werknemers in de getroffen landbouwsectoren opleidingen en omscholing aan te bieden; wijst erop dat het scheppen van nieuwe banen in de landbouwsector van cruciaal belang is voor de ontwikkeling en herbevolking van het platteland en voor economische groei, en is van oordeel dat de ontwikkeling van moderne landbouwpraktijken de landbouw aantrekkelijker zal maken voor jonge landbouwers en ondernemers; roept de Commissie op te onderzoeken hoe landbouwers kunnen worden gestimuleerd om het publiek bewuster te maken van de werking van de agrovoedingsketen en nieuwe productiemethoden;

18.

is van mening dat de nieuwe informatietechnologieën volop mogelijkheden bieden om nieuwe waardeketens tot stand te brengen, die gepaard kunnen gaan met directer contact tussen producenten en consumenten, waarbij de nadruk sterker ligt op innovatieve producten, nieuwe diensten en een meer gedifferentieerde productie, met het potentieel om nieuwe inkomstenstromen voor landbouwers aan te boren en een transparantere markt tot stand te brengen waarmee landbouwers hun voordeel kunnen doen en hun potentiële bereik wordt vergroot; wijst erop dat innovaties in de voedselvoorzieningsketen ertoe kunnen bijdragen dat de risico's nog gelijkmatiger worden verdeeld;

19.

onderstreept dat voedselverspilling, met name systematische voedselverspilling, aangepakt moet worden aangezien er in Europa elk jaar 100 miljoen ton voedsel wordt verspild of weggegooid, dat wil zeggen ongeveer 30 tot 50 % van het in de EU geproduceerde voedsel; is van mening dat er ook nauwer moet worden samengewerkt in de voedselketen om de huidige afvalbergen terug te dringen; wijst erop dat achterhaalde regelgevingskaders geen belemmering mogen vormen voor innovatieve manieren om voedselafval te verwerken, en dat het delen van optimale werkmethoden en het prioriteren van innovatieve projecten moet worden aangemoedigd om voedselverspilling en -verlies tegen te gaan, onder andere in het kader van Horizon 2020;

20.

wijst erop dat elke ton voedselafval die voorkomen wordt, een besparing van circa 4,2 ton CO2 kan opleveren, met grote gevolgen voor het milieu; onderstreept bovendien het belang van een met het beginsel van de kringloopeconomie overeenstemmend rechtskader op basis waarvan duidelijke richtsnoeren worden opgesteld voor nevenproducten, het gebruik van grondstoffen wordt verbeterd en restafval tot een minimum wordt beperkt;

21.

wijst erop dat een aanzienlijk deel van de biotische afvalstromen reeds wordt gebruikt als bijvoorbeeld diervoeder of grondstof voor biobrandstoffen; is evenwel van mening dat het rendement van deze materialen verder moet worden verhoogd door te streven naar de grootste meerwaarde en door nieuwe technologieën te gebruiken, zoals bioraffinage, het kweken van insecten, het hergebruik van dierlijke lipiden, enzymen en eiwitten uit reststromen in de voedingssector, de vergisting van vaste stoffen, de winning van biogas en de winning van mineralen uit mest, en het gebruik van overtollige mest als hernieuwbare energiebron; wijst op het gebrek aan duidelijke voorschriften en het ontoereikende gebruik van andere hulpbronnen die worden gewonnen uit biomassa, zoals agrarische nevenproducten en afvalstromen, en spoort de Commissie aan het hergebruik ervan in domeinen zoals energie te ondersteunen door in de hele EU geldende erkenningsregelingen en speciale maatregelen in het kader van het plattelandsontwikkelingsprogramma te bevorderen waarmee landbouwers en andere partners zoals lokale gemeenschappen kunnen worden betrokken bij kleinschalige projecten; stelt vast dat deze erkenningsregelingen en speciale programma's voor plattelandsontwikkeling ook het grensoverschrijdende verkeer kunnen vereenvoudigen en de synergie en samenhang met andere Uniebeleidsterreinen kunnen verbeteren;

22.

is van mening dat de aangetaste bodemkwaliteit een wissel trekt op de toekomstige productie en een wijziging van de landbouwmethoden en -systemen vereist, aangezien het afbouwen van de veehouderij in tal van landbouwbedrijven heeft bijgedragen aan de lagere vruchtbaarheid van de bodem als gevolg van de te geringe organische samenstelling daarvan en van een ontoereikend gebruik van organische meststoffen; vindt het zorgelijk dat de EU sterk afhankelijk is van de import van mineralen voor de productie van minerale meststoffen zoals fosfaat, en dat de productie van minerale meststoffen een grote koolstof- en ecologische voetafdruk achterlaat; benadrukt dat het mogelijk is om dierlijke mest te verwerken tot mineraalconcentraten die kunnen worden gebruikt om „groene meststoffen” te produceren waarmee de behoefte aan minerale meststoffen kan worden verminderd en uiteindelijk kan worden weggenomen, omdat de efficiëntie ervan vergelijkbaar is met die van minerale meststoffen; is ingenomen met het feit dat de productie en het gebruik van mineraalconcentraten aanzienlijk bijdragen tot de kringloopeconomie door de mineraalcirkel te sluiten, en de mestkosten van landbouwbedrijven beduidend zullen terugdringen; verzoekt de Commissie de Unieverordening inzake kunstmest te herzien en de wettelijke belemmeringen in de nitraatrichtlijn weg te nemen teneinde de ontwikkeling van mineraalconcentraten uit dierlijke mest mogelijk te maken en te stimuleren;

23.

vindt het daarnaast zorgwekkend dat de EU afhankelijk blijft van de invoer van eiwitrijke voedingsmiddelen zoals soja, en roept op tot een ambitieus beleid voor de ontwikkeling van eiwitrijke teelten in de EU;

24.

beveelt het gebruik van beheerssystemen aan die zijn toegespitst op de afzonderlijke landbouwbedrijven, de voedingsstoffenbalans op bedrijfsniveau meten en evalueren, en gekoppeld zijn aan de verschillende ketens in de productiecyclus en met behulp waarvan de milieu-impact van elk landbouwbedrijf in kaart kan worden gebracht en de voedingsstoffenbalans per bedrijf kan worden berekend; merkt op dat een efficiënt gebruik van mineralen resulteert in hogere oogstopbrengsten en een verminderde behoefte aan meststoffen, en bijdraagt tot efficiënte voederpraktijken, zodat landbouwers hun bedrijfsprocessen kunnen verbeteren, kosten kunnen besparen en af kunnen stappen van generieke maatregelen; roept de Commissie op reeds geplande pilots op dit gebied middels cofinanciering uit verschillende Europese fondsen, waaronder Horizon 2020 en het EFSI, te steunen en een studie uit te voeren over dit vraagstuk;

25.

spoort aan tot de ingebruikname van precisietechnieken met geringe emissies voor de opslag, het vervoer en het uitrijden van mest, waardoor planten de voedingsstoffen uit de mest beter kunnen opnemen en zodoende zowel de behoefte aan minerale meststoffen als het gevaar van waterverontreiniging wordt verminderd;

26.

wijst erop dat betere uitrijdmethoden een cruciale rol spelen bij de vermindering van de totale ammoniakuitstoot en dat ieder land er daarom voor moet zorgen dat drijfmestverspreidingstechnieken met geringe emissies worden toegepast in combinatie met strooksgewijze verspreiding (met behulp van sleepschoen- of sleepslangsystemen), injectie of aanzuring;

27.

wijst erop dat slimme landbouwpraktijken op klimaatgebied een drievoudig voordeel kunnen opleveren, doordat de duurzame productie toeneemt, klimaatbestendige landbouwpraktijken tot stand worden gebracht die beter bestand zijn tegen veranderende en ongunstige weersomstandigheden, en de uitstoot van de landbouwsector wordt verminderd door productieve, hulpbronnenefficiënte en kringloopsystemen te bevorderen; benadrukt dat de landbouw- en bosbouwsector uniek zijn in de actieve afvang van CO2 door middel van beplanting en bebossing, het gebruik van bodembedekkers en peulgewassen, de vermindering van de grondbewerking en permanente bodembedekking, bosstroken ook de gewasbescherming en het waterhoudend vermogen ten goede komen, en de opname van broeikasgassen in de bodem (koolstofputten); wijst in dit verband op het programma „4 per 1000”, dat werd gepresenteerd tijdens de COP21, en op de mogelijkheid voor financiële stimuleringsmaatregelen; spoort landbouwers aan om de invoering van deze nieuwe en innovatieve praktijken voort te zetten en op te voeren;

28.

benadrukt de belangrijke rol van agrobosbouw in landbouwsystemen, met name bij de beperking van overstromingen en bodemerosie, en bij de verbetering van de bodemgezondheid; pleit voor de verdere integratie van innovatieve, van bomen uitgaande benaderingen in landbouwactiviteiten en voor de opheffing van administratieve obstakels om de planning van het afwateringsniveau en het beheer van stroomgebieden en water te optimaliseren; benadrukt de positieve effecten die bomen hebben op de verbetering van de duurzaamheid en de productiviteit van de landbouw, voor het behoud van biodiversiteit en de lokale en regionale economische ontwikkeling; is zich ervan bewust dat traditionele bosbegrazingssystemen multifunctioneel zijn en dat duurzame vormen van grondgebruik moeten worden beschermd en beloond, maar dat er tegelijkertijd nieuwere methoden voor de integratie van bomen in landbouwsystemen in het laagland, zoals galerijbeplanting, in overweging moeten worden genomen;

29.

is van mening dat de bodemkwaliteit van economisch en ecologisch belang is, aangezien de aantasting van de ecologische toestand zou resulteren in een minder productieve bodem, verminderde beschikbaarheid van voedingsstoffen, een toename van de vatbaarheid van planten voor plagen en ziekten, een lager waterhoudend vermogen en een verminderde biodiversiteit; roept de Commissie op innovatieve praktijken en het delen van beste praktijken, zoals gewasrotatiesystemen, permanente bodembedekking, beperking van de grondbewerking en bemesting met groene peulgewassen en stikstofbindende bacteriën, te ondersteunen om verdere aantasting van de bodem te voorkomen; wijst erop dat, om woestijnvorming en eutrofiëring tegen te gaan, landbouwers moeten worden aangespoord om irrigatiesystemen te ontwikkelen, onder andere door de waterefficiëntie te verbeteren en economische irrigatietechnieken toe te passen; is van mening dat er een beter begrip moet komen van de wisselwerking tussen het gebruik van organisch materiaal en de productie; is ingenomen met onderzoek naar innovatieve praktijken, zoals het gebruik van microbiële middelen (bacteriële meststoffen) en onderzoek naar plant-bodem-interacties met mycorrhiza, PGPR- en PGR-bacteriën die de gevolgen voor het milieu kunnen beperken en het gebruik van chemische meststoffen en pesticiden kunnen verminderen aangezien ze schadelijk zijn voor de gezondheid van mens en dier en voor het milieu; ziet het belang in van duurzaam bodemgebruik waarbij rekening wordt gehouden met plaatsgevonden behoeften;

30.

erkent dat landbouwsystemen niet productief zijn als ze het grootste deel van het jaar ofwel overstroomd, ofwel door droogte geteisterd zijn; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de innovatie van waterbeheer en -behoud te bevorderen, als onderdeel van landbouwadviesdiensten en -voorlichtingsdiensten, met gebruikmaking van innovatieve technieken en technologieën om verspillende irrigatiepraktijken te beperken en overstromingen tegen te gaan; pleit voor de toepassing van deze technieken samen met bestaande en nieuwe landschapselementen zoals vijvers, alsook met programma's voor de verbetering van de waterretentie in de bodem en landbouwgerelateerde habitats zoals natte graslanden, om grondwaterinfiltratiegebieden te beschermen en de infiltratiecapaciteit van water in de bodem en waterretentie te verbeteren; verwelkomt de synergieën op landschapsniveau met de planning van het stroomgebiedbeheer; vraagt dat de invoering van technieken op het gebied van „regeneratieve landbouw” wordt aangemoedigd met het oog op het dikker maken van de bovenlaag, het stimuleren van humusvorming, het enten van stervende of zieke bodems met compost om de optimale functionaliteit ervan te herstellen, enzovoort;

31.

roept ertoe op meer inspanningen te leveren bij de ontwikkeling en volledige tenuitvoerlegging van systemen voor geïntegreerd plantenbeschermingsbeheer door wetenschappelijk onderzoek naar niet-chemische alternatieven, maatregelen met een laag risico, als omschreven in de desbetreffende wetgeving, en milieuvriendelijkere pesticiden te ondersteunen; waarschuwt voor het profylactisch gebruik van gewasbeschermingsmateriaal en onderstreept in dit verband dat het geïntegreerd plaagbestrijdingsbeheer slimmer gebruik moet maken van de wisselwerking tussen chemische en biologische maatregelen; onderstreept dat innovaties in alternatieve stoffen met een laag risico, zoals omschreven in de desbetreffende wetgeving, en fysische ingrepen verder kunnen worden aangemoedigd, naast biostimulatie en biocontrole op Europees niveau; is erover bezorgd dat de huidige aanpak inzake de toelating van gewasbeschermingsmiddelen niet optimaal is en dat de wetgeving ter aanmoediging van het ontwikkelen van een geïntegreerd plaagbestrijdingsbeheer achterblijft; roept de Commissie op te komen met een stappenplan dat gericht is op een duurzamer systeem voor plaagbestrijding met inbegrip van adviesdiensten; merkt op dat biologische controlemechanismen met betrekking tot plagen en ziekten het gebruik van pesticiden kunnen verminderen en de weerstand van planten kunnen verhogen;

32.

pleit voor de voortdurende ontwikkeling van innovatieve plantenveredelingstechnieken, waarbij de Europese zaadbanken evenwel behouden blijven, omdat dit van vitaal belang is voor nieuwe en diverse rassen met een hogere opbrengst, een grotere voedingswaarde, een betere weerstand tegen plagen, ziekten en ongunstige weersomstandigheden, en om grotere biodiversiteit te faciliteren; merkt op dat veredelingstechnieken mogelijkheden kunnen bieden om de milieu-impact van de conventionele landbouw te verminderen; waarschuwt voor het meegeven van een afhankelijkheid van chemicaliën aan nieuwere rassen; keurt de huidige administratieve en regelgevende belemmeringen af en moedigt lokale veredelingsprogramma's aan; onderstreept dat de goedkeuring van nieuwe rassen met zorgvuldigheid moet gebeuren; dringt er bij de Commissie op aan dat zij stimulansen geeft voor de toepassing van nieuwe technieken waarvoor een passende risicobeoordeling is uitgevoerd wanneer deze vereist is en die volledig stroken met het voorzorgsbeginsel, en dat zij zorgt voor toegang tot biologische materialen voor kmo's in de veredelingssector, en verwacht van de Commissie dat zij innovatie op dit gebied krachtig ondersteunt; spreekt zijn afkeuring uit over de recente uitspraak van de grote kamer van beroep van het Europees Octrooibureau (EOB) van 25 maart 2015, in de zaken G2/12 en G2/13;

33.

herinnert, in verband met innovatieve veredelingstechnieken voor planten- en dierenrassen, aan de regeling voor de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (4), waarin wordt bepaald dat algemene planten- en dierenrassen, en in hoofdzaak biologische processen voor de veredeling van planten en dieren niet octrooieerbaar zijn; dringt er bij de Commissie op aan om de interpretatie en de reikwijdte van deze uitzondering te verifiëren, omdat in het belang van voedselveiligheid de vrije toegang tot en het vrije gebruik van veredelingsmateriaal gegarandeerd moet blijven;

34.

wijst op de mogelijkheid om financiële instrumenten te gebruiken om bij te dragen tot Europese landbouwinkomens; merkt op dat slechts vijf lidstaten de bijkomende mogelijkheden benutten die het nieuwe plattelandsontwikkelingsprogramma biedt voor het gebruik van marktconforme financiële instrumenten om leemten in de markt aan te pakken; roept de Commissie op de toegang tot krediet te vergemakkelijken, aangezien een gebrekkige toegang daartoe vaak een obstakel vormt voor innovatie;

35.

verwelkomt het gezamenlijk memorandum van overeenstemming tussen de Commissie en de EIB en de bereidheid daarin om landbouwprojecten en jonge landbouwers te steunen door te zorgen voor nieuwe financieringsmogelijkheden voor lidstaten die vormen van financiële ondersteuning instellen, zoals garantiefondsen, revolverende fondsen of investeringskapitaal om landbouwers en samenwerkingsverbanden van landbouwers, zoals coöperaties, producentenorganisaties en -groepen en hun partners, gemakkelijker toegang te bieden tot krediet, teneinde bij te dragen aan investeringen in de modernisering van landbouwbedrijven en tegelijk ook financieringsmogelijkheden te bieden om een eind te maken aan de belemmeringen die vooral vrouwen de toegang tot krediet in de weg staan, evenals financieringsmogelijkheden voor jonge landbouwers om hun bedrijf uit te breiden en ervoor te zorgen dat wordt geïnvesteerd in publiek onderzoek in combinatie met publiek-private partnerschappen met als doel innovatieve producten te testen en te lanceren; herhaalt dat het Parlement wenst dat deze financiële steun ongehinderd wordt verleend en dat alle eventuele belemmeringen voor de toegang tot deze financiering worden weggenomen;

36.

dringt er bij de Commissie op aan dat zij grondig nagaat welke nieuwe vaardigheden nodig zullen zijn in het toekomstige beheer van Europese landbouwbedrijven en dat zij met alle mogelijke middelen de verspreiding van deze vaardigheden bevordert;

37.

erkent dat er een groot potentieel bestaat voor beter risicobeheer en beschouwt de huidige risico- en marktbeheersinstrumenten als onderontwikkeld, hetgeen op de korte termijn kan resulteren in productiviteitsverlies en op de lange termijn in een verlies aan innovatie; roept de Commissie op onderzoek te doen naar en verslag uit te brengen over de mogelijkheid om private verzekeringsregelingen te stimuleren die ongunstige weersomstandigheden, dier- of plantenziekten, plagen en milieuongevallen dekken, zoals genoemd in artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1305/2013;

38.

is ingenomen met de mogelijkheden die het Europees innovatiepartnerschap inzake landbouw (EIP-AGRI) biedt voor toegepast onderzoek in de landbouwsector, en met de actieve deelname aan innovatie door gemeenschappen van beroepsbeoefenaars op het platteland; maakt zich zorgen over de gefragmenteerde uitvoering van het EIP-AGR op nationaal niveau, en roept in dit verband de Commissie op om de procedures voor deelname zo eenvoudig mogelijk te maken; verzoekt de Commissie na te gaan hoe de medefinancieringsmechanismen in het kader van het EIP-AGRI en ander Europees openbaar beleid stimulansen kunnen geven voor efficiënter onderzoek dat meer oog heeft voor de marktbehoeften en voor de noodzaak om duurzame landbouwkundige en agro-ecologische praktijken te ontwikkelen en dat door ondernemers- en sociaaleconomische behoeften aangedreven wordt, door grensoverschrijdende onderzoeksfocusgroepen en betere participatiemogelijkheden voor ondernemingen tot stand te brengen; vraagt de Commissie dat zij een actievere rol speelt door te voorzien in een uitdrukkelijke innovatie- en onderzoeksagenda die gekoppeld is aan Horizon 2020-programma's;

39.

benadrukt het belang van de bewustwording van en de voorlichting aan consumenten; benadrukt dat meer transparantie in de toeleveringsketens en bij de productie consumenten kan helpen om met meer kennis van zaken keuzes te maken omtrent de producten die ze kopen; is van oordeel dat dit landbouwers op hun beurt kan helpen om meer winst uit hun productie te halen;

40.

is van mening dat economische ontwikkeling en milieuduurzaamheid elkaar aanvullen, mits er voldoende ruimte wordt gelaten voor innovatie en ondernemerschap en er maatregelen worden genomen om ongerechtvaardigde verschillen in de tenuitvoerlegging op nationaal niveau te voorkomen en met terugwerkende kracht te bestrijden, teneinde te zorgen voor een echt gelijk speelveld in de Unie onder meer door nieuwe en relevante technieken, zoals satellietbeelden, te onderzoeken; roept de Commissie op te zorgen voor een echt gelijk speelveld voor de landbouwsector en tegelijkertijd te waarborgen dat de diverse lidstaten de desbetreffende milieuwetgeving, zoals de vogel- en de habitatrichtlijn, volledig naleven en dat een eind wordt gemaakt aan de uiteenlopende, tegenstrijdige en suboptimale tenuitvoerlegging ervan;

41.

acht het zorgelijk dat in de tussentijdse herziening van de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020 gesteld wordt dat er geen wezenlijke vooruitgang is geboekt in de bijdrage van de landbouw aan het behoud en de bevordering van de biodiversiteit;

42.

benadrukt dat het GLB meer gericht moet worden op de behoeften van landbouwers en op de plaatselijke omstandigheden, zonder afbreuk te doen aan de beleidsdoelstellingen; benadrukt dat er een eenvoudiger en flexibeler rechtskader nodig is dat meer gericht is op de nationale en plaatselijke omstandigheden, beter is afgestemd op de totstandbrenging van synergieën met andere sectoren, door de kennisuitwisseling en de integratie van het hulpbronnengebruik te verbeteren en te bevorderen, en dat beter geïntegreerd is in de circulaire economie teneinde de bestaande promotionele etiketteringssystemen meer zichtbaar te maken en nieuwe innovaties bij het promoten van de diversiteit van de Europese landbouwproducten aan te moedigen; benadrukt voorts dat een concurrerend en duurzaam GLB zorgt voor een beter gebruik van innoverende praktijken en voor de levensvatbaarheid van de Europese landbouwsector op lange termijn, door het rationaliseren van overheidsinterventie en het stimuleren van innovaties in de openbare en particuliere sector die bijdragen tot de economische ontwikkeling van Europa, met name in de plattelandsgebieden;

43.

roept de Commissie op om de twee jaar verslag uit te brengen van de effecten van financiering en overige maatregelen door de Unie ten aanzien van agrarische innovatie op de ontwikkeling van de kostprijs en de opbrengstprijs van landbouwproducten alsmede op het bijbehorend financieel-economisch toekomstperspectief van agrarische familie- en gezinsbedrijven in de Unie;

44.

beschouwt innovatie als een essentieel instrument en een belangrijke horizontale beleidsprioriteit voor de ontwikkeling, tenuitvoerlegging en verwezenlijking van de doelstellingen van de GLB-hervorming in de periode 2014-2020; roept de Commissie derhalve op een ambitieuzere overkoepelende strategie te formuleren, met meetbare resultaten om onderzoek en innovatie af te stemmen en te focussen op de beleidsprioriteiten; benadrukt dat het GLB flexibeler moet worden ten aanzien van het gebruik van pas ontwikkelde technieken en praktijken zonder dat dit leidt tot meer administratieve rompslomp; meent dat het een horizontale prioriteit voor het Europese rechtskader moet zijn om voldoende ruimte te bieden aan proefprogramma's en tests voor innovatieve technieken, met inachtneming van het voorzorgsbeginsel;

45.

verzoekt de Commissie om er ook voor te zorgen dat op andere regelgevingsgebieden die de totstandkoming van een beter functionerende en beter geïntegreerde interne markt beogen, de voorschriften en beleidslijnen gericht zijn op het verbeteren van de mededinging;

46.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 58.

(2)  PB C 193 van 30.6.2012, blz. 1.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0473.

(4)  Richtlijn 98/44/EG betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen.


Woensdag 8 juni 2016

6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/72


P8_TA(2016)0263

Kaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking EU-Filipijnen (resolutie)

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de kaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek der Filipijnen, anderzijds (05431/2015 — C8-0061/2015 — 2013/0441(NLE) — 2015/2234(INI))

(2018/C 086/08)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (05431/2015),

gezien de ontwerpkaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek der Filipijnen, anderzijds (15616/2010),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikelen 207 en 209 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a), (C8-0061/2015),

gezien zijn wetgevingsresolutie van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit (1),

gezien de diplomatieke relaties tussen de Filipijnen en de EU (op dat ogenblik de Europese Economische Gemeenschap (EEG)), die een begin kenden op 12 mei 1964 toen de ambassadeur van de Filipijnen voor de EEG aangesteld werd,

gezien de EG-Filipijnen-kaderovereenkomst voor ontwikkelingssamenwerking, die van kracht werd op 1 juni 1985,

gezien het meerjarig indicatief programma van de Europese Unie voor de Filipijnen 2014-2020,

gezien Verordening (EEG) nr. 1440/80 van de Raad van 30 mei 1980 betreffende de sluiting van de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Indonesië, Maleisië, de Filipijnen, Singapore en Thailand, lidstaten van de Associatie van de Zuidoost-Aziatische landen (2),

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 18 mei 2015 aan het Parlement en de Raad getiteld „De EU en de ASEAN: een partnerschap met een strategische doelstelling”,

gezien de 10e ASEM-top in Milaan op 16 en 17 oktober 2014,

gezien de interparlementaire vergadering van het Europees Parlement en het Filipijns Parlement van februari 2013,

gezien de 23e vergadering van het gemengd samenwerkingscomité ASEAN-EU in Jakarta op 4 februari 2016,

gezien de recente resoluties over de Filipijnen, met name de resoluties van 14 juni 2012 over de gevallen van straffeloosheid op de Filipijnen (3), van 21 januari 2010 over de Filipijnen (na het bloedbad in Maguindanao van 23 november 2009) (4) en van 12 maart 2009 over de Filipijnen (over de vijandelijkheden tussen regeringstroepen en het Moro National Liberation Front (MNLF)) (5),

gezien de status van de Filipijnen als stichtend lid van de ASEAN sinds de ondertekening van de verklaring van Bangkok op 8 augustus 1967,

gezien de 27e top van de ASEAN in Kuala Lumpur (Maleisië) van 18 tot 22 november 2015,

gezien de 14e veiligheidstop voor Azië (IISS Shangri-La dialoog) die gehouden werd in Singapore van 29 tot 31 mei 2015,

gezien de verslagen van de speciale VN-rapporteur voor het recht op voedsel, Hilal Elver, (29 december 2015 — A/HRC/31/51/Add.1), van de speciale VN-rapporteur voor de mensenhandel, Joy Ngosi Ezeilo (19 april 2013 — A/HRC/23/48/Add.3) en van de speciale VN-rapporteur voor buitengerechtelijke, standrechtelijke of willekeurige executies, Philip Alston (29 april 2009 — A/HRC/11/2/Add.8),

gezien de tweede universele periodieke doorlichting door de VN-Mensenrechtenraad van mei 2012, waaruit de Filipijnen 66 van de 88 aanbevelingen aanvaardden,

gezien het Filipijnse plan of Action for Nutrition voor de periode van 2011 tot 2016, het Accelerated Hunger Mitigation Program, het algemene landbouwhervormingsplan van 1988 en de visserijwet van 1998,

gezien artikel 99, lid 1, tweede alinea, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0143/2016),

A.

overwegende dat op het gebied van de internationale en nationale mensenrechtenwetgeving de Filipijnen een rolmodel zijn voor andere landen in de regio, aangezien zij acht van de negen belangrijke mensenrechtenverdragen hebben goedgekeurd (met uitzondering van het Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning) evenals het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof in 2011;

B.

overwegende dat de regering van de Filipijnen in maart 2014 een vredesakkoord voor het eiland Mindanao heeft gesloten met het Moro Islamic Liberation Front (MILF), waarin werd beslist een autonome regio (Bangsamoro) te creëren in het islamitische zuiden van het eiland, maar waar de andere militiegroepen die tegenstander zijn van het vredesproces niet bij betrokken werden; overwegende evenwel dat het Filipijnse Congres in februari 2016 de Bangsamoro Basic Law niet heeft aangenomen en de vredesonderhandelingen dus niet tot een goed einde heeft kunnen brengen;

C.

overwegende dat de Filipijnen anti-opstand-, antiterrorisme- en inlichtingendiensttraining hebben gekregen van het leger van de VS in het kader van de strijd tegen milities die mogelijk banden hebben met regionale (Zuidoost-Aziatische) en internationale terroristische groeperingen zoals al-Qaida en ISIS;

D.

overwegende dat de Filipijnen en de VS in april 2015 de Enhanced Defence Cooperation Agreement (EDCA) hebben ondertekend;

E.

overwegende dat Japan en de Filipijnen in januari 2015 een memorandum over defensiesamenwerking en -uitwisselingen hebben ondertekend;

F.

overwegende dat de betrekkingen tussen China en de Filipijnen geleidelijk slechter zijn geworden na de beschuldigingen van corruptie betreffende Chinese steun in 2008, en vooral nadat China steeds assertiever territoriale aanspraken maakte betreffende de Zuid-Chinese Zee;

G.

overwegende dat de Filipijnen in januari 2013 een arbitragezaak hebben geopend bij het internationaal arbitragehof voor het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (UNCLOS), waarbij zij hebben aangedrongen op meer duidelijkheid ten aanzien van hun maritieme rechten onder het UNCLOS en de geldigheid van de claim van China op een groot deel van de Zuid-Chinese Zee, de „negenstrepenlijn”;

H.

overwegende dat de Filipijnen hebben aangekondigd dat zij nieuwe zee- en luchtmachtbasissen zullen openen met ruime toegang tot de Zuid-Chinese Zee, en dat zij deze basissen toegankelijk zullen maken voor schepen van de VS, Japan en Vietnam;

I.

overwegende dat de EU de Filipijnen in december 2014 de SAP+-status heeft toegekend, waardoor zij het eerste ASEAN-land zijn dat dergelijke handelspreferenties geniet; overwegende dat de Filipijnen hierdoor 66 procent van alle producten tariefvrij kunnen uitvoeren naar de EU, met inbegrip van verwerkt fruit, kokosolie, schoeisel, vis en textiel;

J.

overwegende dat de Filipijnen uit duizenden eilanden bestaan, wat de interne connectiviteit, infrastructuur en handel bemoeilijkt;

K.

overwegende dat de EU een belangrijke buitenlandse investeerder en handelspartner van de Filipijnen is;

L.

overwegende dat de EU de vierde grootste handelspartner en de vierde belangrijkste exportmarkt van de Filipijnen is, goed voor 11,56 % van de totale uitvoer uit de Filipijnen;

M.

overwegende dat de Filipijnen zich onlangs geïnteresseerd hebben getoond om toe te treden tot het trans-Pacifisch partnerschap en momenteel overleg voeren met de VS om tot deze overeenkomst toe te treden;

N.

overwegende dat de EU haar financiële middelen voor ontwikkelingssamenwerking met de Filipijnen in de periode 2014-2020 meer dan verdubbeld heeft en ook aanzienlijke humanitaire en noodhulpverlening heeft verstrekt aan de slachtoffers van tropische stormen;

O.

overwegende dat de Filipijnen het derde meest kwetsbare ontwikkelingsland voor de klimaatverandering zijn, hetgeen een negatieve weerslag zal hebben op de landbouw en mariene hulpbronnen van het land;

P.

overwegende dat de verwoestende impact van de tyfoon Haiyan, waarbij in 2013 naar schatting 6 000 mensen stierven, nog steeds negatieve gevolgen heeft voor de economie en vooral de voedselonzekerheid heeft verergerd, en volgens de schattingen van de VN een miljoen mensen meer in de armoede heeft doen belanden;

1.

verwelkomt de sluiting van de kaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking met de Filipijnen;

2.

is van mening dat de EU financiële hulp en capaciteitsopbouwende ondersteuning moet blijven verlenen aan de Filipijnen voor de verlichting van armoede, sociale integratie, de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat, de bevordering van vrede, vereniging, veiligheid en hervorming van het gerecht, en het land moet ondersteunen voor, tijdens en na natuurrampen en bij de tenuitvoerlegging van een doeltreffend beleid om de klimaatverandering aan te pakken;

3.

moedigt de regering van de Filipijnen aan verdere vooruitgang te blijven boeken op het gebied van corruptiebestrijding en de bevordering van de mensenrechten;

4.

prijst de Filipijnen omdat zij al sinds 2001 lid zijn van de internationale antiterrorismecoalitie; is evenwel bezorgd over de aanhoudende meldingen van ernstige schendingen van de mensenrechten door het Filipijnse leger bij de uitvoering van anti-oproermaatregelen, met name door paramilitaire eenheden;

5.

herinnert eraan dat de Abu Sayyaf Group ervan wordt beschuldigd verschrikkelijke terreurdaden te hebben gepleegd in de Filipijnen, met name bloedige bomaanslagen, waaronder een aanslag op een veerboot in Manilla in 2004 waarbij meer dan 100 mensen om het leven kwamen;

6.

benadrukt dat er een stijgende bezorgdheid is dat geaffilieerde groeperingen in Zuidoost-Azië aansluiting bij ISIS zullen zoeken, aangezien ISIS propaganda verspreidt in de plaatselijke talen en enkele extremisten in de regio al getrouwheid hebben gezworen;

7.

stelt de inspanningen op prijs die de Filipijnse regering heeft geleverd en benadrukt het belang van een zo inclusief mogelijk vredesproces voor Mindanao; wijst op de bijdrage aan de akkoorden van Mindanao door de internationale contactgroep; betreurt ten zeerste dat de vredesovereenkomst voor Mindanao niet is goedgekeurd door het Filipijnse Congres; roept op om de vredesonderhandelingen voort te zetten en om de BBL in het Congres aan te nemen;

8.

veroordeelt het bloedbad dat separatistische rebellen op 24 december 2015 in Mindanao hebben aangericht onder christelijke boeren; verwelkomt het initiatief van de Filipijnse ngo PeaceTech, die christelijke en islamitische scholieren via Skype met elkaar in contact brengt met als doel de uitwisseling tussen deze twee gemeenschappen te bevorderen;

9.

roept de Filipijnse regering op tot capaciteitsopbouw voor systematische gegevensverzameling over mensenhandel en roept de EU en de lidstaten op om de regering en vooral de Inter-Agency Council against Trafficking (IACAT) te ondersteunen in haar inspanningen om hulp aan en ondersteuning van slachtoffers te verbeteren, doeltreffende maatregelen voor de rechtshandhaving in te voeren, legale manieren van arbeidsmigratie te verbeteren en een menswaardige behandeling van Filipijnse migranten in derde landen te waarborgen;

10.

roept de EU en haar lidstaten op om in dialoog met de Filipijnen inlichtingen uit te wisselen, samen te werken en ondersteuning te bieden teneinde de regering op het gebied van de grondrechten en de rechtsstaat weerbaarder te maken in de internationale strijd tegen terrorisme en extremisme;

11.

merkt op dat de Filipijnen strategisch gelegen zijn door de nabijheid van belangrijke internationale routes voor maritiem en luchtverkeer in de Zuid-Chinese Zee;

12.

uit opnieuw zijn ernstige bezorgdheid om de spanningen in de Zuid-Chinese Zee; betreurt dat, in tegenstelling tot wat werd vastgelegd in de gedragsverklaring van 2002, verscheidene partijen aanspraak maken op gebied in de betwiste wateren; is met name bezorgd over de massale activiteiten die China momenteel in het gebied ontplooit, waaronder de bouw van militaire faciliteiten, havens en ten minste één landingsbaan; roept alle partijen in het omstreden gebied op om zich te onthouden van unilaterale en provocerende acties maar de conflicten vreedzaam en op basis van internationaal recht, met name het UNCLOS, en met onpartijdige internationale bemiddeling en arbitrage op te lossen; dringt er bij alle partijen op aan de bevoegdheid van het UNCLOS en het Grondwettelijk Hof te erkennen en vraagt het uiteindelijke besluit van het UNCLOS te eerbiedigen; ondersteunt alle acties die erop gericht zijn van de Zuid-Chinese Zee een „zee van vrede en samenwerking” te maken; ondersteunt eveneens alle inspanningen om de partijen tot een gemeenschappelijke gedragscode te brengen voor de vreedzame exploitatie van de betreffende zeegebieden, met inbegrip van de oprichting van veilige handelsroutes, en moedigt maatregelen aan om het vertrouwen te versterken; meent dat de EU de bilaterale en multilaterale samenwerking moet inschakelen om op doeltreffende wijze te kunnen bijdragen tot de veiligheid in de regio;

13.

neemt met instemming kennis van de overeenkomst van mei 2014 tussen de Filipijnen en Indonesië ter verduidelijking van de overlappende maritieme grenzen in de zee van Mindanao en die van Celebes;

14.

roept de Filipijnen op, als een van de landen die door de EU een SAP+-status toegekend kreeg, tot de doeltreffende uitvoering van alle fundamentele internationale verdragen betreffende mensen- en arbeidsrechten, het milieu en goed bestuur, zoals bepaald in bijlage VIII bij Verordening (EU) nr. 978/2012; erkent dat de Filippijnen hun mensenrechtenwetgeving hebben versterkt; roept de Filippijnen op om verdere vooruitgang te blijven boeken op het gebied van de bevordering van de mensenrechten, onder meer door het nationale actieplan voor mensenrechten te publiceren, en op het gebied van corruptiebestrijding; is bijzonder bezorgd over de repressie ten aanzien van de activisten die zich op vreedzame wijze inzetten om hun voorouderlijke gronden te beschermen tegen de gevolgen van mijnbouw en ontbossing; brengt in herinneringen dat begunstigden onder SAP+ zullen moeten aantonen dat zij hun verplichtingen met betrekking tot mensenrechten-, arbeids-, milieu- en bestuursnormen nakomen;

15.

neemt nota van de landenbeoordeling van SAP+ over de Filipijnen, in het bijzonder wat betreft de ratificering van de zeven mensenrechtenverdragen van de VN die relevant zijn voor de SAP+ van de EU; benadrukt dat er nog werk moet worden verricht voor de uitvoering; erkent de stappen die de regering heeft genomen en de vooruitgang die tot dusver behaald is;

16.

moedigt de Filipijnen aan om het investeringsklimaat, met inbegrip van de BDI, te blijven verbeteren door transparantie en goed bestuur te vergroten door middel van de tenuitvoerlegging van de beleidslijnen voor bedrijven en mensenrechten van de VN, en de infrastructuur verder te ontwikkelen, waar mogelijk door middel van publiek-private partnerschappen; is bezorgd over de gevolgen van de klimaatverandering voor de Filipijnen;

17.

spoort de overheid aan te investeren in nieuwe technologieën en het internet om de culturele en commerciële uitwisseling tussen de eilanden van de archipel te vergemakkelijken;

18.

is gunstig gestemd over het akkoord van 22 december 2015 voor de start van de onderhandelingen voor een vrijhandelsovereenkomst met de Filipijnen; acht het passend dat de Commissie en de Filipijnse overheid hoge standaarden inzake mensenrechten, arbeid en milieu waarborgen; benadrukt dat een dergelijke vrijhandelsovereenkomst een bouwsteen moet zijn voor een EU-ASEAN-overeenkomst tussen de regio's over handel en investeringen, die gelijktijdig opnieuw opgestart kan worden;

19.

merkt op dat 800 000 Filipijnen in de EU leven en dat Filipijnse zeelui op in de EU geregistreerde schepen jaarlijks tot 3 miljard EUR naar de Filipijnen overschrijven; meent dat de EU interpersoonlijke uitwisselingen tussen studenten, academici en wetenschappelijke onderzoekers, evenals culturele uitwisselingen, verder moet ontwikkelen;

20.

aangezien op een groot aantal schepen die niet onder EU-vlag varen en die Europese havens aandoen, de meerderheid van de bemanning van Filipijnse afkomst is, en vanwege de moeilijke en onmenselijke werkomstandigheden waarin veel van deze zeelui leven, wordt de lidstaten verzocht schepen waarop de werkomstandigheden indruisen tegen de rechten van werknemers en de beginselen die in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend, niet toe te laten in Europese havens; dringt er tevens bij de schepen die niet onder EU-vlag varen op aan voor hun bemanning werkomstandigheden te waarborgen in overeenstemming met de internationale regelgeving en de regeling zoals voorzien in het IAO en in de IMO;

21.

roept op tot regelmatige uitwisselingen tussen de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) en het Parlement, opdat het Parlement de implementatie van de kaderovereenkomst en het behalen van de doelstellingen kan opvolgen;

22.

verzoekt zijn Voorzitter onderhavige resolutie te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de Europese dienst voor extern optreden, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en het parlement van de Republiek der Filipijnen.


(1)  Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2016)0262.

(2)  PB L 144 van 10.6.1980, blz. 1.

(3)  PB C 332 E van 15.11.2013, blz. 99.

(4)  PB C 305 E van 11.11.2010, blz. 11.

(5)  PB C 87 E van 1.4.2010, blz. 181.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/77


P8_TA(2016)0266

Gevolg dat gegeven is aan de resolutie van het Parlement van 11 februari 2015 over het verslag van de senaat van de VS over het gebruik van foltering door de CIA

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over de follow-up van de resolutie van 11 februari 2015 over het verslag van de Senaat van de VS over het gebruik van foltering door de CIA (2016/2573(RSP))

(2018/C 086/09)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), in het bijzonder de artikelen 2, 3, 4, 6, 7 en 21,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder de artikelen 1, 2, 3, 4, 18 en 19,

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de protocollen daarbij,

gezien de relevante VN-mensenrechtenverdragen, met name het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966, het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 10 december 1984 en de relevante protocollen daarbij, en het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning van 20 december 2006,

gezien resolutie 2178(2014) van de VN-Veiligheidsraad van 24 september 2014 over terroristische daden die een bedreiging vormen voor de internationale vrede en veiligheid,

gezien het verslag van de VN-Raad voor de mensenrechten door de speciale rapporteur voor foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing inzake onderzoekscommissies als reactie op systematische of sporadische gevallen van foltering of andere vormen van mishandeling,

gezien de uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens in de zaken Nasr en Ghali vs Italië (Abu Omar) van februari 2016, Al Nashiri vs Polen en Husayn (Abu Zubaydah) vs Polen van juli 2014 en El-Masri vs de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië van december 2012,

gezien ook de hangende en lopende zaken voor het Europees Hof voor de rechten van de mens (Abu Zubaydah vs Litouwen en Al Nashiri vs Roemenië),

gezien het vonnis van een Italiaanse rechtbank waarin 22 CIA-agenten, een piloot van de Amerikaanse luchtmacht en twee Italiaanse agenten bij verstek tot gevangenisstraffen zijn veroordeeld vanwege hun rol bij de ontvoering in 2003 van de imam van Milaan, Abu Omar,

gezien de gezamenlijke verklaring van de Europese Unie en haar lidstaten en de Verenigde Staten van 15 juni 2009 betreffende de sluiting van de detentiefaciliteit van Guantánamo Bay en de toekomstige samenwerking inzake terrorismebestrijding, gebaseerd op gemeenschappelijke waarden, het internationale recht en de eerbiediging van de rechtsstaat en de rechten van de mens,

gezien zijn resolutie van 9 juni 2011 over Guantánamo: nakend besluit inzake de doodstraf (1), zijn andere resoluties over Guantánamo, de meest recente van 23 mei 2013 over hongerstaking door gevangenen (2), zijn resolutie van 8 oktober 2015 over de doodstraf (3) en de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf,

gezien zijn resolutie van 6 juli 2006 over het verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen, aangenomen halverwege de werkzaamheden van de tijdelijke commissie (4), zijn resolutie van 14 februari 2007 over het verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen (5), zijn resolutie van 11 september 2012 over het veronderstelde vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA: follow-up bij het verslag van de Commissie TDIP van het Europees Parlement (6) en zijn resolutie van 10 oktober 2013 over het veronderstelde vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA (7),

gezien de conclusies van de Raad van 5 en 6 juni 2014 over de grondrechten en de rechtsstaat en over het verslag van de Commissie over de toepassing van het EU-Handvest van de grondrechten 2013,

gezien zijn resolutie van 27 februari 2014 over de grondrechtensituatie in de Europese Unie — 2012 (8) en zijn resolutie van 8 september 2015 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2013-2014) (9),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2014 met als titel „Een nieuw EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat” (COM(2014)0158),

gezien zijn resolutie van 11 februari 2015 over het verslag van de Senaat van de VS over het gebruik van foltering door de CIA (10),

gezien de in maart 2015 aangenomen Verklaring van Brussel over de uitvoering van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens,

gezien het afgesloten onderzoek krachtens artikel 52 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens met betrekking tot het illegaal vasthouden en vervoer door de CIA van gevangenen die van terroristische daden worden beschuldigd, en het verzoek van de secretaris-generaal van de Raad van Europa aan alle landen die partij zijn bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens om hem informatie te verschaffen over afgesloten of lopende onderzoeken, relevante zaken in nationale rechtbanken of andere maatregelen die voor 30 september 2015 in verband met dit onderzoek werden genomen (11),

gezien de parlementaire onderzoeksmissie van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken naar Boekarest, Roemenië van 24 en 25 september 2015 en het verslag hierover,

gezien de hoorzitting van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken van 13 oktober 2015 over „Onderzoek naar het verondersteld vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA”,

gezien de publicatie van de studie van 2015 van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken met als titel „A quest for accountability? EU and Member State inquiries into the CIA Rendition and Secret Detention Programme”,

gezien de open brief van 11 januari 2016 van mensenrechtendeskundigen van de Verenigde Naties en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa aan de regering van de Verenigde Staten van Amerika naar aanleiding van de 14e verjaardag van de opening van de detentiefaciliteit van Guantánamo Bay,

gezien recent aangenomen resoluties en gepubliceerde verslagen van de Inter-Amerikaanse Commissie voor de rechten van de mens in verband met de mensenrechten van gedetineerden in Guantánamo, met inbegrip van hun toegang tot medische zorg, gezien het verslag van 2015 van het Bureau voor democratische instellingen en mensenrechten van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE/ODIHR) en de besluiten van de VN-werkgroep inzake willekeurige detentie,

gezien de vragen aan de Raad en de Commissie over de follow-up van de resolutie van het Europees Parlement van 11 februari 2015 over het verslag van de Senaat van de VS over het gebruik van foltering door de CIA (O-000038/2016 — B8-0367/2016 en O-000039/2016 — B8-0368/2016),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de EU is gegrondvest op de beginselen van democratie, de rechtsstaat, mensenrechten en grondrechten en de eerbiediging van de menselijke waardigheid en het internationale recht, niet alleen in haar interne beleid, maar ook naar buiten toe; overwegende dat de gehechtheid van de EU aan de mensenrechten, ondersteund door de inwerkingtreding van het Handvest van de grondrechten van de EU en het proces van toetreding tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, in alle beleidsterreinen weerspiegeld moet worden om het mensenrechtenbeleid van de EU doeltreffend en geloofwaardig te maken;

B.

overwegende dat het evenwicht tussen de verschillende machten van de staat door de oorlog tegen terrorisme gevaarlijk overhelt naar meer macht voor regeringen ten koste van de parlementen en de rechterlijke macht en dat meer dan ooit beroep wordt gedaan op het staatsgeheim, waardoor openbare onderzoeken naar vermeende mensenrechtenschendingen belemmerd worden;

C.

overwegende dat het Parlement er herhaaldelijk op heeft aangedrongen dat bij terrorismebestrijding de menselijke waardigheid, mensenrechten en fundamentele vrijheden worden geëerbiedigd, ook in het kader van internationale samenwerking op dit gebied, op basis van EU-Verdragen, het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, nationale grondwetten en wetgeving inzake grondrechten;

D.

overwegende dat het Parlement, als resultaat van de werkzaamheden van zijn tijdelijke commissie verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen, zijn sterke veroordeling heeft uitgesproken over het door de VS geleide programma voor geheime detentie en uitlevering van de Centrale Inlichtingendienst (Central Intelligence Agency, CIA), met veelvuldige mensenrechtenschendingen tot gevolg, onder meer illegale en willekeurige detentie, ontvoering, marteling en andere onmenselijke of vernederende behandeling, schending van het beginsel van non-refoulement en gedwongen verdwijning door de CIA door middel van het Europees luchtruim en grondgebied;

E.

overwegende dat verantwoording voor deze daden cruciaal is om de mensenrechten in het interne en externe beleid van de EU doeltreffend te beschermen en bevorderen, en om een legitiem en doeltreffend rechtsstatelijk veiligheidsbeleid te garanderen;

F.

overwegende dat het Parlement herhaaldelijk heeft verzocht om volledige onderzoeken naar de betrokkenheid van EU-lidstaten bij het CIA-programma voor geheime detentie en buitengewone uitlevering;

G.

overwegende dat het op 9 december 2015 één jaar geleden was dat het verslag openbaar werd gemaakt van de „Select Committee on Intelligence” van de Senaat (SSCI) van de VS over het detentie- en ondervragingsprogramma van de CIA en het gebruik van verschillende martelingsvormen op gedetineerden tussen 2001 en 2006; overwegende dat dit verslag nieuwe feiten aan het licht heeft gebracht die beweringen kracht bijzetten volgens welke een aantal EU-lidstaten, hun autoriteiten, en ambtenaren en agenten van hun veiligheids- en inlichtingendiensten medeplichtig waren aan het CIA-programma voor geheime detentie en buitengewone uitlevering, en dat in bepaalde gevallen sprake was van corruptie bestaande uit de uitbetaling door de CIA van aanzienlijke bedragen in ruil voor samenwerking; overwegende dat deze studie in de VS niet heeft geleid tot enige vorm van verantwoordingsplicht voor de CIA-programma's voor geheime detentie en uitlevering; overwegende dat de VS spijtig genoeg niet hebben meegewerkt aan Europese onderzoeken naar de Europese medeplichtigheid aan de CIA-programma's en overwegende dat tot nog toe geen enkele dader verantwoording heeft moeten afleggen;

H.

overwegende dat de heer Mark Martins, hoofdaanklager van de militaire commissies in Guantánamo Bay, heeft verklaard dat de gebeurtenissen die in de samenvatting van de SSCI-studie over het detentie- en ondervragingsprogramma van de CIA worden beschreven, wel degelijk hebben plaatsgevonden;

I.

overwegende dat nieuwe uitvoerige analyse werd uitgevoerd op basis van de nieuwe informatie in de samenvatting van de SSCI-studie, waardoor vroegere onderzoeken in verband met de betrokkenheid van een aantal landen (waaronder EU-lidstaten) werden bevestigd en nieuwe pistes voor onderzoek werden geïdentificeerd;

J.

overwegende dat het vorige Parlement, in zijn resolutie van 10 oktober 2013, het huidige Parlement heeft opgeroepen het door de tijdelijke commissie verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen verleende mandaat te blijven vervullen en uitvoeren, en er bijgevolg voor te zorgen dat haar aanbevelingen worden opgevolgd, nieuwe elementen die naar voren kunnen komen te onderzoeken en zijn enquêterecht ten volle te benutten en te ontwikkelen;

K.

overwegende dat in recent aangenomen resoluties en gepubliceerde verslagen van de Inter-Amerikaanse Commissie voor de rechten van de mens in verband met de mensenrechten van gedetineerden in Guantánamo bezorgdheid wordt geuit over het feit dat minstens sommige gevangenen niet de gepaste medische zorg of rehabilitatie ontvangen; overwegende dat in het verslag van OVSE/ODIHR van 2015 soortgelijke zorgen worden geuit in verband met de bescherming van de mensenrechten in Guantánamo, onder meer de weigering van rechten op een eerlijk proces, en overwegende dat de VN-werkgroep inzake willekeurige detentie heeft verklaard dat verschillende Guantánamo-gevangenen willekeurig worden vastgehouden;

L.

overwegende dat president Barack Obama heeft beloofd de detentiefaciliteit van Guantánamo Bay te sluiten tegen januari 2010; overwegende dat de Europese Unie, de EU-lidstaten en de Verenigde Staten op 15 juni 2009 een gezamenlijke verklaring hebben ondertekend betreffende de sluiting van de detentiefaciliteit van Guantánamo Bay en de toekomstige samenwerking op het gebied van terrorismebestrijding, gebaseerd op gemeenschappelijke waarden, het internationaal recht en de eerbiediging van de rechtsstaat en de rechten van de mens; overwegende dat president Obama het Congres op 23 februari 2016 een plan heeft voorgelegd om de Amerikaanse militaire gevangenis in Guantánamo Bay (Cuba) voorgoed te sluiten; overwegende dat de hulp van EU-lidstaten bij de hervestiging van enkele van de gedetineerden beperkt is geweest;

M.

overwegende dat geen enkele van de betrokken lidstaten volledige en doeltreffende onderzoeken heeft verricht om de daders van misdaden onder internationaal en nationaal recht te berechten of verantwoordingsplicht te garanderen na de openbaarmaking van de studie van de VS-Senaat;

N.

overwegende dat het betreurenswaardig is dat de leden van de onderzoeksmissie van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken naar Boekarest geen bezoek konden brengen aan het gebouw van het nationale registratiekantoor voor geheime inlichtingen, dat naar verluidt als een geheime CIA-detentiesite werd gebruikt;

O.

overwegende dat in de resolutie van het Parlement van 11 februari 2015 over het verslag van de Senaat van de VS over het gebruik van foltering door de CIA de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken wordt opgedragen samen met de Commissie buitenlandse zaken en in het bijzonder de Subcommissie mensenrechten het onderzoek naar het veronderstelde vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA te hervatten en binnen een jaar verslag uit te brengen aan de plenaire vergadering;

1.

benadrukt het buitengewone belang en de strategische aard van de trans-Atlantische betrekkingen bij een mondiale toename van de instabiliteit; is van mening dat deze betrekkingen, die zowel op gemeenschappelijke belangen als gedeelde waarden zijn gebaseerd, verder moeten worden verstevigd op basis van de eerbiediging van multilateralisme, de rechtsstaat en onderhandelde conflictoplossing;

2.

herhaalt zijn krachtige veroordeling van „verbeterde ondervragingstechnieken”, die door het internationaal recht worden verboden en die onder meer een inbreuk vormen op de rechten op vrijheid, veiligheid, een humane behandeling, vrijwaring van foltering, het vermoeden van onschuld, een eerlijk proces, rechtsbijstand en gelijke rechtsbescherming;

3.

uit één jaar na de openbaarmaking van de studie van de Senaat van de VS zijn ernstige bezorgdheid over de onverschilligheid van lidstaten en EU-instellingen ten aanzien van het erkennen van meervoudige schendingen van fundamentele rechten en gevallen van marteling die tussen 2001 en 2006 op Europees grondgebied hebben plaatsgevonden, het onderzoek ernaar en het berechten van medeplichtigen en verantwoordelijken;

4.

uit zijn tevredenheid over de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 23 februari 2016 in de zaak Nasr en Ghali vs Italië (44883/09), waarin werd bevonden dat de Italiaanse autoriteiten zich bewust waren van de marteling van de Egyptische imam Abu Omar en duidelijk het beginsel van „staatsgeheim” hebben gebruikt om ervoor te zorgen dat de verantwoordelijken de facto straffeloosheid hebben genoten; vraagt de Italiaanse uitvoerende macht afstand te doen van het beginsel van „staatsgeheim” met betrekking tot het voormalige hoofd van de Inlichtingen- en Militaire Veiligheidsdienst (SISMi) en zijn adjunct alsook tot drie voormalige leden van SISMi om ervoor te zorgen dat gerechtigheid zonder belemmering wordt uitgevoerd;

5.

betreurt het dat slechts één partij-overschrijdende onderzoeksmissie naar Roemenië werd uitgevoerd in september 2015; vraagt dat het Europees Parlement meer onderzoeksmissies organiseert naar die lidstaten die in de studie van de VS-Senaat over het detentie- en ondervragingsprogramma van de CIA worden geïdentificeerd als medeplichtig aan dat programma, zoals Litouwen, Polen, Italië en het Verenigd Koninkrijk;

6.

onderstreept dat trans-Atlantische samenwerking op basis van gemeenschappelijke waarden zoals de bevordering van vrijheid en veiligheid, democratie en fundamentele mensenrechten een belangrijke prioriteit van de buitenlandse betrekkingen van de EU is en moet zijn; herhaalt het heldere standpunt dat in de verklaring van de VS en de EU van 2009 werd ingenomen, namelijk dat bij gezamenlijke inspanningen om terrorisme te bestrijden de uit het internationaal recht voortvloeiende verplichtingen moeten worden nageleefd, in het bijzonder de internationale mensenrechtenwetgeving en het humanitair recht, en dat dit onze landen sterker en veiliger zal maken; vraagt de VS in dit verband elke inspanning te leveren om de rechten van EU-burgers op dezelfde manier te eerbiedigen als de rechten van burgers van de VS;

7.

is van mening dat de trans-Atlantische samenwerking op het gebied van terrorismebestrijding de fundamentele rechten en vrijheden en privacy moet eerbiedigen, zoals gewaarborgd door de wetgeving van de Unie, tot wederzijds voordeel van de burgers aan weerszijden van de Atlantische Oceaan; vraagt dat de politieke dialoog tussen de trans-Atlantische partners op het vlak van veiligheid en terrorismebestrijding, met inbegrip van de bescherming van burger- en mensenrechten, wordt voortgezet om terrorisme doeltreffend te bestrijden;

8.

betreurt het dat meer dan een jaar na de openbaarmaking van de studie van de Amerikaanse Senaat en de aanname van de resolutie van dit Parlement, waarin de VS werden opgeroepen om de vele schendingen van de mensenrechten ten gevolge van de CIA-programma's voor uitlevering en geheime detentie te onderzoeken en te vervolgen, en medewerking te verlenen aan alle verzoeken van EU-lidstaten in verband met het CIA-programma, nog geen enkele dader verantwoording heeft moeten afleggen en de regering van de VS niet met de EU-lidstaten heeft samengewerkt;

9.

herhaalt zijn oproep aan de VS om de vele schendingen van de mensenrechten ten gevolge van de CIA-programma's voor uitlevering en geheime detentie te blijven onderzoeken en vervolgen, en medewerking te verlenen aan alle verzoeken van EU-lidstaten om informatie, uitlevering of doeltreffende rechtsmiddelen voor slachtoffers in verband met het CIA-programma; spoort de SSCI ertoe aan de volledige studie over het detentie- en ondervragingsprogramma van de CIA te publiceren; onderstreept de uiterst belangrijke conclusie van de Senaat van de VS dat de door de CIA ingezette gewelddadige en illegale methoden niet tot inlichtingen hebben geleid waarmee verdere terroristische aanslagen zijn voorkomen; herhaalt zijn volstrekte veroordeling van foltering en gedwongen verdwijning; roept de VS op tot naleving van het internationaal recht met betrekking tot het onderzoek en de huidige beschuldigingen van foltering en mishandeling in Guantánamo, met inbegrip van de verschillende verzoeken om informatie van EU-lidstaten met betrekking tot gedetineerden die eerder in geheime gevangenissen van de CIA opgesloten waren, en met inbegrip van het verzoek van de speciale VN-rapporteur over foltering naar aanleiding van zijn mandaat om Guantánamo te inspecteren en de slachtoffers van foltering door de CIA te ondervragen;

10.

betreurt het dat het onderzoek door de secretaris-generaal van de Raad van Europa krachtens artikel 52 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens werd afgesloten, terwijl in een aantal lidstaten de onderzoeken nog lopen en verdere follow-up in dit verband noodzakelijk is; herhaalt hiertoe zijn oproepen aan de lidstaten om volledige transparantie te garanderen en de beschuldigingen betreffende geheime gevangenissen op hun grondgebied waar personen in het kader van het CIA-programma werden vastgehouden, te onderzoeken, en degenen die hierbij betrokken waren te vervolgen, rekening houdend met al het recentelijk onthulde bewijs (waaronder de in de samenvatting van de SSCI-studie beschreven betalingen) en stelt met spijt vast dat de onderzoeken traag vorderen, dat er in beperkte mate ter verantwoording wordt geroepen en dat bovenmatig beroep wordt gedaan op staatsgeheimen;

11.

dringt er bij Litouwen, Roemenië en Polen op aan dringend transparante, grondige en effectieve strafrechtelijke onderzoeken te voeren naar de geheime CIA-detentiefaciliteiten op hun respectieve grondgebieden en daarbij ten volle rekening te houden met alle feitelijke bewijzen die werden onthuld, daders van mensenrechtenschendingen te berechten, de onderzoekers alomvattend onderzoek te laten uitvoeren naar het netwerk van uitleveringsvluchten en de contactpersonen van wie algemeen bekend is dat zij de betrokken vluchten georganiseerd hebben of eraan deelgenomen hebben, de gevangenisgebouwen en de verstrekking van medische zorgen aan de gevangenen in deze gebouwen aan een forensisch onderzoek te onderwerpen, de telefoonbestanden en geldstromen te analyseren, verzoeken tot verlening van de status van slachtoffer of deelname aan het onderzoek van andere mogelijke slachtoffers in overweging te nemen en ervoor te zorgen dat alle relevante misdaden in overweging worden genomen, ook in verband met het vervoer van gevangenen, of de conclusies van alle onderzoeken tot op heden vrij te geven;

12.

dringt erop aan de uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens tegen Polen en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië volledig en zo spoedig mogelijk uit te voeren, met inbegrip van het voldoen aan individuele en algemene maatregelen; herhaalt de oproep van het Comité van ministers van de Raad van Europa aan Polen om diplomatieke zekerheden van de VS te vragen en te krijgen met betrekking tot de niet-toepassing van de doodstraf en garantie op een eerlijk proces, tijdig grondige en doeltreffende strafrechtelijke onderzoeken aan te vatten, ervoor te zorgen dat alle relevante misdaden worden behandeld, waaronder met betrekking tot alle slachtoffers, en daders van mensenrechtenschendingen te berechten; uit in dit verband zijn tevredenheid over de intentie van de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië om een onafhankelijk ad-hoconderzoeksorgaan op te richten en dringt aan op een spoedige oprichting met internationale steun en deelname;

13.

herinnert eraan dat de heer Ioan Talpes, voormalig directeur van de Roemeense geheime diensten, aan de delegatie van het Europees Parlement formeel heeft toegegeven dat hij zich ten volle bewust was van de aanwezigheid van de CIA op Roemeens grondgebied en heeft erkend dat hij toestemming had gekregen om een overheidsgebouw aan de CIA te „verhuren”;

14.

uit zijn bezorgdheid over de belemmering van nationale parlementaire en gerechtelijke onderzoeken naar de betrokkenheid van een aantal lidstaten bij het CIA-programma, en over het feit dat bepaalde documenten onrechtmatig als geheim zijn aangemerkt waardoor de daders van mensenrechtenschendingen de facto van straf zijn vrijgesteld;

15.

brengt in herinnering dat het Europees Hof voor de rechten van de mens sinds zijn uitspraak van 24 juli 2014 nu expliciet erkent dat openbare bronnen en cumulatief bewijs die bijdragen tot verduidelijking over de betrokkenheid van lidstaten bij het uitleveringsprogramma van de CIA toelaatbaar bewijs zijn in gerechtelijke procedures, in het bijzonder wanneer officiële staatsdocumenten op grond van „nationale veiligheid” onttrokken worden aan openbare of gerechtelijke controle;

16.

is verheugd over de inspanningen van Roemenië tot nog toe en roept de Roemeense Senaat op de resterende geheime delen van zijn verslag van 2007, namelijk de bijlagen waarop de conclusies van het onderzoek van de Roemeense Senaat waren gebaseerd, te derubriceren; herhaalt zijn oproep aan Roemenië om de beschuldigingen dat er een geheime gevangenis was te onderzoeken, degenen die bij deze operaties betrokken waren te vervolgen, rekening houdend met al het recentelijk onthulde bewijs, en het onderzoek dringend af te ronden;

17.

stelt vast dat de gegevens die werden verzameld tijdens het onderzoek van de Litouwse parlementaire commissie voor nationale veiligheid en defensie (Seimas CNSD) naar de betrokkenheid van Litouwen bij het geheime CIA-detentieprogramma, niet openbaar werden gemaakt en vraagt dat deze gegevens openbaar worden gemaakt;

18.

uit zijn ontgoocheling over het feit dat de leden van de onderzoeksmissie, ondanks verschillende verzoeken (een brief van de voorzitter van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken aan de minister voor Buitenlandse Zaken, en een ander verzoek ten tijde van de onderzoeksmissie aan de staatssecretaris), geen bezoek konden brengen aan „Bright Light”, een gebouw waarvan herhaaldelijk — en officieel — werd gemeld dat het als een detentiesite werd gebruikt;

19.

roept alle leden van het Europees Parlement op om actief en ten volle mee te werken aan het onderzoek naar de betrokkenheid van EU-lidstaten bij het CIA-programma voor geheime detentie en buitengewone uitlevering, met name de leden die in de betrokken landen openbare functies bekleedden toen de onderzochte feiten plaatsvonden;

20.

vraagt de Commissie en de Raad uiterlijk eind juni 2016 verslag uit te brengen aan de plenaire vergadering over de maatregelen die werden genomen op basis van de aanbevelingen en verzoeken van het Europees Parlement in zijn onderzoek naar het verondersteld vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA en de daaropvolgende resoluties en over de bevindingen van onderzoeken en vervolgingen in de lidstaten;

21.

dringt aan op intensivering van de regelmatige, gestructureerde interparlementaire dialoog tussen de EU en de VS, in het bijzonder tussen de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken van het Europees Parlement en haar relevante tegenhangers in het Amerikaanse Congres en de Amerikaanse Senaat, en wel door alle mogelijkheden voor samenwerking en dialoog te benutten waarin de trans-Atlantische wetgeversdialoog voorziet; is ingenomen met de 78e bijeenkomst in het kader van de trans-Atlantische wetgeversdialoog tussen het Europees Parlement en het Amerikaanse Congres, die van 26 t/m 28 juni 2016 zal plaatsvinden in Den Haag, en ziet deze bijeenkomst als een kans om deze samenwerking te versterken, aangezien de samenwerking op het gebied van terrorismebestrijding een wezenlijk onderdeel van de discussie zal vormen;

22.

herinnert eraan dat transparantie de absolute hoeksteen van elke democratische samenleving is, de conditio sine qua non voor verantwoordingsplicht van de regering aan de bevolking; is derhalve uiterst bezorgd over de groeiende trend waarbij regeringen onbehoorlijk beroep doen op „nationale veiligheid” met als enige of voornaamste doel de openbare controle door burgers (aan wie de regering verantwoording verschuldigd is) of door de rechterlijke macht (die de hoedster van de wetten van het land is) te belemmeren; wijst erop dat het zeer gevaarlijk is mechanismen voor het afleggen van democratische verantwoording te deactiveren, waardoor de regering effectief van haar verantwoordingsplicht wordt ontheven;

23.

betreurt dat de belofte van de president van de VS om Guantánamo te sluiten vóór januari 2010 nog niet is waargemaakt; herhaalt zijn oproep aan de Amerikaanse autoriteiten om het systeem van militaire commissies te herzien om eerlijke processen te waarborgen, om Guantánamo te sluiten en om foltering, mishandeling en detentie voor onbepaalde duur zonder proces onder alle omstandigheden te verbieden;

24.

betreurt dat de regering van de VS er niet in is geslaagd een van haar belangrijkste doelstellingen te verwezenlijken, namelijk de sluiting van het detentiecentrum op de Amerikaanse militaire basis in Guantánamo Bay, Cuba; spoort aan tot verdere inspanningen om dit detentiecentrum te sluiten en om te zorgen voor de vrijlating van de gedetineerden die niet in staat van beschuldiging zijn gesteld, vraagt de VS in te gaan op de zorgen van internationale mensenrechtenorgaan in verband met de mensenrechten van gedetineerden in Guantánamo, waaronder toegang tot gepaste medische zorg en het verstrekken van rehabilitatie voor overlevenden van foltering; benadrukt dat president Obama in zijn State of the Union-toespraak van 20 januari 2015 opnieuw heeft verklaard vastbesloten te zijn om zijn verkiezingsbelofte uit 2008 om de gevangenis van Guantánamo Bay te sluiten, na te komen, en is voorts ingenomen met het plan dat de president op 23 februari 2016 heeft voorgelegd aan het Congres; vraagt de lidstaten asiel te verstrekken aan de gevangenen jegens wie een officieel besluit tot vrijlating is genomen;

25.

herhaalt zijn overtuiging dat een normaal strafproces voor de burgerrechter de beste manier is om uitsluitsel te geven over de status van Guantánamo-gevangenen; benadrukt dat gevangenen die door de VS worden vastgehouden onmiddellijk in staat van beschuldiging moeten worden gesteld en voor de rechter gebracht, in overeenstemming met internationale normen van rechtsstatelijkheid, of anders moeten worden vrijgelaten; beklemtoont in dit verband dat voor iedereen dezelfde normen voor een eerlijk proces moeten gelden, zonder discriminatie;

26.

vraagt de Amerikaanse autoriteiten de doodstraf niet op te leggen aan gevangenen in Guantánamo Bay;

27.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de „Convening Authority for Military Commissions” van de VS, de minister van Buitenlandse Zaken van de VS, de president van de VS, het Amerikaanse Congres en de Amerikaanse Senaat, de secretaris-generaal van de VN, de speciale VN-rapporteur voor foltering, de secretaris-generaal van de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en de Inter-Amerikaanse Commissie voor de mensenrechten.


(1)  PB C 380 E van 11.12.2012, blz. 132.

(2)  PB C 55 van 12.2.2016, blz. 123.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0348.

(4)  PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 833.

(5)  PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 309.

(6)  PB C 353 E van 3.12.2013, blz. 1.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0418.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0173.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0286.

(10)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0031.

(11)  http://website-pace.net/documents/19838/2008330/AS-JUR-INF-2016-06-EN.pdf/f9280767-bf73-44a1-8541-03204e2dfae3


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/84


P8_TA(2016)0267

Ruimtevaartcapaciteiten voor de Europese veiligheid en defensie

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over ruimtevaartcapaciteiten voor de Europese veiligheid en defensie (2015/2276(INI))

(2018/C 086/10)

Het Europees Parlement,

gezien titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien de titels XVII en XIX van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het verzoek van Frankrijk om hulp en bijstand overeenkomstig artikel 42, lid 7, VEU, van 17 november 2015,

gezien de conclusies van de Raad van 20 november 2015 over een krachtiger strafrechtelijke reactie op radicalisering tot terrorisme en gewelddadig extremisme,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 18 december 2013 en 25-26 juni 2015,

gezien de conclusies van de Raad van 25 november 2013 en van 18 november 2014 over het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid,

gezien de conclusies van de Raad van 20-21 februari 2014 over het ruimtevaartbeleid,

gezien het voortgangsverslag van 7 juli 2014 van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) en het hoofd van het Europees Defensieagentschap over de uitvoering van de conclusies van de Europese Raad van december 2013,

gezien het verslag van de Commissie van 8 mei 2015 over de tenuitvoerlegging van haar mededeling over defensie,

gezien de gezamenlijke mededeling van 11 december 2013 van de VV/HV en de Commissie getiteld „De alomvattende EU-aanpak van externe conflicten en crisissituaties” (JOIN(2013)0030) en de conclusies van de Raad van 12 mei 2014 die hiermee verband houden,

gezien de verklaring van de secretaris-generaal van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), Jens Stoltenberg, over een hechtere samenwerking tussen de EU en de NAVO, in het Europees Parlement op 30 maart 2015,

gezien de verklaringen van de viceminister van Defensie van de Verenigde Staten, Bob Work, van 28 januari 2015 en 10 september 2015 over de derde „offset-strategie” van de VS en de gevolgen ervan voor partners en bondgenoten,

gezien de gezamenlijke mededeling van de VV/HV en de Commissie getiteld „Herziening van het Europees nabuurschapsbeleid” (JOIN(2015)0050) van 18 november 2015,

gezien Verordening (EU) nr. 377/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 tot vaststelling van het Copernicus-programma en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 911/2010 (1),

gezien Verordening (EU) nr. 1285/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende de uitvoering en exploitatie van de Europese satellietnavigatiesystemen (2),

gezien Besluit nr. 541/2014/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot oprichting van een ondersteuningskader voor ruimtebewaking en monitoring (3);

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A8-0151/2016),

A.

overwegende dat de veiligheidsomgeving binnen en buiten de EU steeds gevaarlijker en problematischer wordt, en gekenmerkt wordt door terroristische aanslagen en massamoorden waarvoor de lidstaten een gezamenlijke strategie en een gecoördineerd antwoord moeten aannemen; overwegende dat het door deze bedreigingen nodig is de veiligheid van de EU te versterken door het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid van de EU op een duurzame manier te ontwikkelen en ondersteunen, zodat het een meer doeltreffend beleidsinstrument wordt dat de veiligheid van de EU-burgers waarborgt en dat de in artikel 21 VEU verankerde Europese normen en waarden bevordert en ondersteunt;

B.

overwegende dat de EU haar functie als veiligheidsverlener in binnen- en buitenland moet uitbreiden door te zorgen voor stabiliteit in haar omgeving en wereldwijd; overwegende dat de Unie moet bijdragen tot de strijd tegen veiligheidsbedreigingen, met name de bedreigingen ten gevolge van terrorisme in binnen- en buitenland, ook door derde landen te ondersteunen in de strijd tegen terrorisme en de grondoorzaken daarvan; overwegende dat de lidstaten en de Unie moeten werken aan een effectief en samenhangend grensbewakingssysteem om de buitengrenzen te beveiligen;

C.

overwegende dat de Unie meer moet samenwerken en coördineren met de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie en de Verenigde Staten, die allebei borg blijven staan voor de Europese veiligheid en stabiliteit, en met de Verenigde Naties, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, de Afrikaanse Unie en andere buren en regionale partners;

D.

overwegende dat de Unie een antwoord moet vinden op de onderliggende oorzaken van de bedreigingen van onze veiligheid, van de onrust en het gewapende conflict in onze omgeving, van migratie, van de achteruitgang van bestaansmiddelen van mensen door overheids- en niet-overheidsactoren, en van de erosie van staten en regionale ordes, ook ten gevolge van de klimaatverandering en armoede, door middel van een alomvattende en regels- en waardengestuurde aanpak van crises zowel binnen als buiten de Unie;

E.

overwegende dat satellietcapaciteiten kunnen worden gebruikt om de stroom illegale immigranten en hun routes beter te beoordelen en te identificeren en, in het geval van immigranten uit Noord-Afrika, om de plaatsen waar ze inschepen te identificeren om ze sneller te onderscheppen en meer levens te redden;

F.

overwegende dat de Europese Raad van juni 2015, die onder meer over defensie ging, opriep om in te zetten op een ruimere en systematischer samenwerking rond defensie in Europa, met het oog op het creëren van cruciale capaciteiten, onder meer via een coherent en efficiënt gebruik van EU-middelen en bestaande capaciteiten van de EU;

G.

overwegende dat het ruimtevaartbeleid een essentieel onderdeel uitmaakt van de strategische autonomie die de EU moet hebben om gevoelige technologische en industriële capaciteiten te behouden, evenals de capaciteit om onafhankelijke beoordelingen uit te voeren;

H.

overwegende dat ruimtevaartcapaciteiten voor de veiligheid en defensie in Europa belangrijk en in bepaalde omstandigheden zelfs doorslaggevend zijn voor een groot aantal situaties, gaande van dagelijks gebruik in vredestijd, tot crisisbeheer en meer acute bedreigingen van de veiligheid, zoals grootschalige oorlogvoering; overwegende dat de ontwikkeling van deze capaciteiten een werk van lange termijn is; overwegende dat de ontwikkeling van toekomstige capaciteiten geprogrammeerd moet worden wanneer de huidige capaciteiten in de praktijk worden gebracht;

I.

overwegende dat de proliferatie van ruimtevaarttechnologieën en de toenemende afhankelijkheid van satellieten voor bedrijven ertoe leiden dat de concurrentie betreffende ruimtevaartproducten (trajecten, frequenties) groter wordt en dat satellieten een cruciaal infrastructuurelement worden; overwegende dat de ontwikkeling van anti-satelliettechnologieën (ASAT) door een aantal spelers, met inbegrip van capaciteiten van orbitale wapens, wijst op bewapening van de ruimte;

J.

overwegende dat de Unie op het gebied van defensie en veiligheid onder meer kan handelen via instellingen zoals het Europees Defensieagentschap en het EU-satellietcentrum;

K.

overwegende dat de laatste vijftig jaar Europese ruimtevaartproducten werden ontwikkeld dankzij de gecoördineerde inspanningen van de nationale ruimteagentschappen en, meest recent, het Europees Ruimteagentschap (ESA); overwegende dat het Verdrag voor de Kosmische Ruimte, het wettelijke basiskader van internationale ruimtewet, in werking trad in oktober 1967;

L.

overwegende dat een doeltreffende samenwerking en synergie tussen de lidstaten en met de Europese en internationale instellingen nodig zijn om de ruimtevaartcapaciteiten voor veiligheid en defensie in Europa te ontwikkelen en in stand te houden;

M.

overwegende dat de ruimtevaartcapaciteiten van de EU verenigbaar moeten zijn met de capaciteiten van de NAVO en de VS zodat ze volledig als een netwerk kunnen worden gebruikt in geval van een crisis;

N.

overwegende dat onderzoek en ontwikkeling in ruimtevaarttechnologie een sector is met een hoog rendement waarin ook hoogkwalitatieve bijproducten van software en hardware met diverse commerciële toepassingen ontwikkeld worden;

1.

is van mening dat ruimtevaartcapaciteiten en -diensten van groot belang zijn voor onder meer de veiligheid en defensie in Europa; is ervan overtuigd dat de huidige en toekomstige ruimtevaartcapaciteiten en -diensten in de lidstaten en de Unie zullen zorgen voor een verbeterd operationeel vermogen voor tweeërlei gebruik tot implementatie van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid en ander EU-beleid voor onder meer extern optreden, grensbewaking, maritieme veiligheid, landbouw, het milieu, klimaatactie, energieveiligheid, rampenbeheer, humanitaire hulp en transport;

2.

is van mening dat verdere implementatie van het GVDB nodig is; bevestigt nogmaals de noodzaak om de doeltreffendheid, zichtbaarheid en impact van het GVDB te vergroten; bevestigt nogmaals het belang en de toegevoegde waarde van het ruimtevaartbeleid voor het GVDB; is van mening dat ruimtevaart moet worden opgenomen in het toekomstige beleid van de Unie (bijv. interne veiligheid, vervoer, ruimtevaart, energie, onderzoek) en dat synergieën met ruimtevaart verder moeten worden versterkt en geëxploiteerd; benadrukt dat het gebruik van ruimtevaartcapaciteiten in de oorlog tegen terrorisme en terroristische organisaties, via de mogelijkheid om hun opleidingskampen te lokaliseren en te controleren, van cruciaal belang is;

3.

is van mening dat de nationale regeringen en de Unie de toegang tot ruimtevaartsatellietcommunicatie, omgevingsbewustzijn in de ruimte, precisienavigatie en capaciteiten voor observatie van de aarde moeten verbeteren, en Europese onafhankelijkheid op het gebied van kritische ruimtevaarttechnologie en toegang tot de ruimte moeten waarborgen; is van mening dat omgevingsbewustzijn in de ruimte in het bijzonder een cruciale rol zal blijven spelen in militaire en burgerzaken; onderstreept de belofte tot niet-militarisering van de ruimte; erkent dat om deze doelstelling te behalen, voldoende financiële investering nodig is; eist in dat opzicht dat zowel de Europese Commissie als de lidstaten de autonomie van de EU verzekeren wat ruimtestructuren betreft en de nodige middelen hiervoor vrijmaken; is van mening dat deze doelstelling van wezenlijk belang is voor burgerlijke zaken (in westerse landen hangt naar schatting 6 à 7 % van het bbp af van satellietnavigatie- en plaatsbepalingstechnologieën) en voor veiligheid en defensie; is van mening dat samenwerking dient te worden gestart op intergouvernementele basis en via het ESA;

4.

onderstreept de veiligheidsdimensie van het Copernicusprogramma, in het bijzonder de toepassingen ervan die zijn gericht op preventie van en reactie op crisis, humanitaire hulp en samenwerking, conflictpreventie die leidt tot het toezicht op naleving van internationale verdragen, en maritieme bewaking; dringt er bij de hoge vertegenwoordiger, de Commissie en de lidstaten op aan de doelstelling van conflictpreventie van ruimtevaartcapaciteiten te versterken;

5.

benadrukt dat het ruimtevaartbeleid van de EU de wetenschappelijke en technische vooruitgang, het industriële concurrentievermogen en de uitvoering van EU-beleid bevordert, overeenkomstig artikel 189 VWEU, dat veiligheids- en defensiebeleid omvat; wijst erop dat de twee vlaggenschipprogramma's van de EU — Galileo en Copernicus — civiele programma's zijn die onder civiele controle staan, en dat de verwezenlijkingen en het succes van Galileo en Copernicus te danken zijn aan de Europese dimensie ervan; verzoekt de Raad, de VV/HV en de Commissie te verzekeren dat de Europese ruimtevaartprogramma's civiele ruimtevaartcapaciteiten en -diensten met relevantie voor Europese veiligheids- en defensiecapaciteiten ontwikkelen, met name via de toewijzing van gepaste financieringen voor onderzoek; is van mening dat tweeërlei gebruik van het vermogen van ruimtevaartcapaciteiten belangrijk is om middelen zo doeltreffend mogelijk te gebruiken;

6.

beklemtoont dat ruimtevaartprogramma's voordelen op het vlak van veiligheid en defensie bieden waaraan technologisch civiele voordelen verbonden zijn, en wijst er in dit verband op dat Galileo en Copernicus voor tweeërlei gebruik kunnen worden aangewend; is van mening dat deze capaciteit in de volgende generaties volledig moet worden ontwikkeld en bijvoorbeeld een grotere precisie en betere authenticatie, versleuteling, continuïteit en integriteit (Galileo) moet omvatten; benadrukt dat aardobservatiegegevens en plaatsbepalingssystemen met een zeer hoge resolutie nuttig zijn voor toepassingen op civiel terrein en op het gebied van beveiliging, bijvoorbeeld op het vlak van rampenbeheer, humanitaire hulp, vluchtelingenhulp, maritiem toezicht, aardopwarming, continuïteit van de energievoorziening, wereldwijde voedselzekerheid en bij de detectie van en reactie op wereldwijde natuurrampen, met name droogte, aardbevingen, overstromingen en bosbranden; merkt op dat er een betere interactie tussen drones en satellieten nodig is; dringt erop aan bij de tussentijdse evaluatie voldoende middelen te reserveren voor de toekomstige ontwikkeling van alle satellietsystemen;

7.

oordeelt dat een holistische, geïntegreerde langetermijnaanpak van de ruimtevaartsector op EU-niveau noodzakelijk is; is van mening dat de ruimtevaartsector moet worden vermeld in de nieuwe globale EU-strategie voor buitenlands en veiligheidsbeleid, rekening houdend met de huidige ontwikkeling van EU-ruimteprogramma's voor tweeërlei gebruik en de behoefte aan verdere ontwikkeling van EU-programma's voor civiele ruimtevaart die zowel voor civiele als veiligheids- en defensiedoeleinden gebruikt kunnen worden;

8.

is verheugd over het door de EU gesponsorde initiatief voor een internationale gedragscode voor activiteiten in de kosmische ruimte als een manier om gedragsregels in de ruimte in te voeren, aangezien deze code tot doel heeft de zekerheid, veiligheid en duurzaamheid in de ruimte te vergroten door te onderstrepen dat activiteiten in de ruimte vergezeld dienen te gaan van een hoge mate aan voorzichtigheid, zorgvuldigheid en transparantie, teneinde vertrouwen op te bouwen tussen de ruimtevaartactoren;

9.

vraagt de Commissie snel een definitie op te stellen van de EU-behoeften betreffende de mogelijke bijdrage van het ruimtevaartbeleid tot het GVDB voor alle hoofdaspecten: lancering, positionering, beeldvorming, communicatie, ruimteweer, ruimteschroot, cyberveiligheid, storingen, spoofing en andere opzettelijke bedreigingen, en beveiliging van het grondsegment; is van mening dat toekomstige ruimtevaarteigenschappen van de huidige Europese systemen moeten worden aangebracht overeenkomstig de vereisten van het GVDB en betrekking moeten hebben op alle hierboven vermelde aspecten;

10.

dringt aan op afbakening van de vereisten waaraan toekomstige particuliere of openbare systemen die bijdragen tot toepassingen voor de beveiliging van mensenlevens (bijv. positionering, luchtverkeersbeheer) moeten voldoen inzake bescherming tegen mogelijke aantastingen van de beveiliging (storingen, spoofing, cyberaanvallen, ruimteweer en ruimteschroot); is van mening dat dergelijke veiligheidsvereisten certificeerbaar moeten zijn en onder de bewaking van een Europese entiteit (bijv. het EASA) moeten staan;

11.

wijst er in dit verband op dat bij de ontwikkeling van de Europese ruimtevaartcapaciteiten voor de Europese veiligheid en defensie twee strategische kerndoelen moeten worden nagestreefd: enerzijds veiligheid op aarde via ruimtevaartsystemen in een baan om de aarde voor monitoring van het aardoppervlak, het verstrekken van plaatsbepalings-, navigatie- en tijdsbepalingsinformatie, of satellietcommunicatie en anderzijds veiligheid en beveiliging in de ruimte, d.w.z. veiligheid in de omloopbaan en in de ruimte door middel van op aarde of in de ruimte gestationeerde systemen voor omgevingsbewustzijn in de ruimte;

12.

wijst op de gevaren van cyberoorlogen en hybride bedreigingen voor Europese ruimtevaartprogramma's, aangezien spoofing en storingen militaire missies kunnen verstoren en ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor het dagelijks leven op aarde; is van mening dat cyberveiligheid een gezamenlijke aanpak van de EU, haar lidstaten, het bedrijfsleven en internetspecialisten vergt; verzoekt de Commissie derhalve in haar cyberveiligheidsactiviteiten ruimtevaartprogramma's op te nemen;

13.

is van mening dat de coördinatie van ruimtevaartsystemen, die versnipperd is tussen de diverse lidstaten die deze op basis van hun eigen nationale behoeften beheren, uitgebreid moet worden zodat snel gereageerd kan worden op verstoringen van diverse toepassingen (bijv. voor luchtverkeersbeheer);

14.

benadrukt dat samenwerking tussen de Commissie, de Europese dienst voor extern optreden, het GNSS-Agentschap, het Europees defensieagentschap, het Europees ruimtevaartagentschap en de lidstaten cruciaal is om de Europese ruimtevaartcapaciteiten en -diensten te verbeteren; is van mening dat de Unie, met name de VV/HV, deze samenwerking op het gebied van ruimtevaartveiligheid en -defensie moet coördineren, faciliteren en ondersteunen via een specifiek operationeel coördinatiecentrum; is ervan overtuigd dat het Europees Ruimteagentschap een belangrijke rol moet krijgen bij de definitie en implementatie van een eengemaakt Europees ruimtevaartbeleid, dat een veiligheids- en defensiebeleid omvat;

15.

roept de Europese Commissie op resultaten over te leggen van het opgerichte Europees samenwerkingskader voor veiligheids- en defensieonderzoek op het gebied van ruimtevaart en vraagt aanbevelingen om het verder uit te werken; roept de Commissie op te verduidelijken hoe civiel-militair onderzoek in het kader van Horizon 2020 de implementatie van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid heeft gediend op het gebied van ruimtevaartcapaciteiten;

16.

is verheugd over het ondersteuningskader voor ruimtebewaking en monitoring; roept de Commissie op het Parlement op de hoogte te brengen van de implementatie van het kader en de impact ervan op veiligheid en defensie; roept de Commissie op een stappenplan voor implementatie op te stellen met de definitie van de beoogde architectuur;

17.

benadrukt het strategische belang van de bevordering van innovatie en onderzoek op ruimtevaartgebied ten behoeve van veiligheid en defensie; onderkent het aanzienlijke potentieel van essentiële ruimtevaarttechnologieën zoals het EDRS (European Data Relay System), waarmee permanente aardobservatie in realtime mogelijk is, de inzet van megaconstellaties van nanosatellieten, en tot slot de opzet van een responsieve ruimtevaartcapaciteit; benadrukt de behoefte aan innovatieve big-data-technologieën om het potentieel van gegevens uit de ruimte volledig te benutten ten behoeve van veiligheid en defensie; verzoekt de Commissie deze technologieën op te nemen in haar ruimtevaartstrategie voor Europa;

18.

roept op tot de ontwikkeling van de diverse diplomatieke initiatieven in ruimtekwesties van de EU, zowel in bilaterale als in multilaterale context, om zo bij te dragen tot de ontwikkeling van de institutionalisering van de ruimtevaart en transparantie en vertrouwenwekkende maatregelen te doen toenemen; benadrukt de noodzaak om intenser te gaan werken aan de bevordering van een internationale gedragscode voor activiteiten in de kosmische ruimte; moedigt de EDEO aan om bij de onderhandelingen over andere kwesties rekening te houden met de ruimtecomponent;

19.

moedigt de lidstaten aan om gezamenlijke programma's en initiatieven op het gebied van veiligheid en defensie op te zetten en te finaliseren, zoals het MUSIS-project („Multinational Space-based Imaging system for Surveillance, reconnaissance and observation”), GovSatCom („Governmental Satellite Communication”) en de programma's voor ruimtebewaking en monitoring (SST); moedigt samenwerking en uitwisseling van informatie op het gebied van veiligheid en defensie aan en spreekt zijn steun uit voor dergelijke gemeenschappelijke programma's en initiatieven;

20.

is verheugd over het lopende project van het EDA en het ESA over Governmental Satellite Communications (GovSatcom) dat een van de vlaggenschipprogramma's van het EDA is zoals geïdentificeerd door de Europese Raad in december 2013; roept in dit verband de betrokken spelers op een permanent programma op te stellen en de Europese toegevoegde waarde van het EDA ook te gebruiken voor militaire satellietcommunicatie; is verheugd over de succesvolle voltooiing van het DESIRE I-project en de lancering van het DESIRE II-demoproject voor de toekomstige werking van op afstand bestuurde luchtvaartuigen (RPAS) in niet-gesegregeerd luchtruim door het EDA en het ESA;

21.

meent dat een samenwerking tussen de EU en de VS over toekomstige ruimtevaartcapaciteiten en -diensten voor veiligheids- en defensiedoeleinden voor beide partijen voordelig zou zijn; meent dat een samenwerking tussen de EU en de VS meer doeltreffend en verenigbaar is wanneer beide partijen op hetzelfde niveau staan wat technologie en vermogen betreft; roept de Commissie op mogelijke technologiekloven te identificeren en aan te pakken; wijst op het werk dat is verricht voor de derde „offset-strategie” van de VS; spoort de Unie aan om rekening te houden met deze ontwikkeling bij de voorbereiding van haar eigen globale strategie voor buitenlands en veiligheidsbeleid, en om ruimtevaartcapaciteiten voor veiligheids- en defensiedoeleinden binnen de werkingssfeer van deze strategie op te nemen; is van mening dat de reeds bestaande bilaterale relaties tussen lidstaten en de VS zouden kunnen worden gebruikt waar nodig; nodigt de VV/HV uit om in discussie te gaan met de defensieministers over de te hanteren strategische aanpak, en om het Parlement op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in het debat;

22.

is van mening dat de EU moet doorgaan met de opstelling van een internationale gedragscode voor activiteiten in de kosmische ruimte om de ruimte-infrastructuur te beschermen en tegelijk een bewapening van de ruimte tegen te gaan; is van mening dat de ontwikkeling van het programma voor omgevingsbewustzijn in de ruimte (SSA) hiervoor van doorslaggevend belang is; roept de Unie op aan deze doelstelling te werken in samenwerking met de VN-Commissie voor het vreedzaam gebruik van de kosmische ruimte en andere relevante partners;

23.

herhaalt dat een hechte samenwerking tussen de EU en de NAVO op het vlak van veiligheid en defensie nodig is; is ervan overtuigd dat de samenwerking tussen de EU en de NAVO moet gaan over het opbouwen van veerkracht door de twee instellingen en samen met de EU-buren, en over investeringen in defensie; is van mening dat samenwerking op het gebied van ruimtevaartcapaciteiten en -diensten mogelijkheden creëert om de compatibiliteit tussen beide kaders te verbeteren; is ervan overtuigd dat dit de rol van de NAVO in het veiligheids- en defensiebeleid en in gemeenschappelijke defensie zou versterken;

24.

herinnert er evenwel aan dat de EU ernaar moet blijven streven de hoogste mate van militaire autonomie en autonomie op het gebied van ruimtevaart te verzekeren; herinnert eraan dat de EU op termijn moet beschikken over haar eigen instrumenten voor het tot stand brengen van een defensie-unie;

25.

is van mening dat de bescherming van ruimtevaartcapaciteiten en -diensten voor veiligheids- en defensiedoeleinden tegen cyberaanvallen, fysieke bedreigingen, schroot en andere schadelijke storingen mogelijkheden biedt voor een samenwerking tussen de EU en de NAVO die zou leiden tot de nodige technologische infrastructuur om activa te beschermen, omdat anders de kans bestaat dat de miljarden belastinggeld die hierin geïnvesteerd werden, verspild worden; erkent dat commerciële satelliettelecommunicatie en het toenemende gebruik ervan voor militaire doeleinden het risico op aanvallen groter maakt; nodigt de VV/HV uit om het Parlement op de hoogte te houden van de verdere ontwikkelingen in de samenwerking tussen de EU en de NAVO;

26.

is van mening dat civiele EU-ruimtevaartprogramma's een ruime waaier van ruimtevaartcapaciteiten en -diensten bieden die mogelijk nuttig zijn in vele sectoren, zoals de volgende fases van het Copernicus- en Galileosysteem; merkt op dat al van in het begin rekening moet worden gehouden met kwesties inzake veiligheid en defensie; is van mening dat omgevingsbewustzijn in de ruimte/ruimteweer, satellietcommunicatie, elektronische inlichtingen en vroegtijdige waarschuwingen gebieden zijn die baat zouden hebben bij meer samenwerking tussen de publieke en private sector, bijkomende ondersteuning op EU-niveau en langdurige investeringen door, en ondersteuning van, agentschappen op het gebied van ruimte, veiligheid en defensie;

27.

wijst op het belang van de publiek gereguleerde dienst van Galileo (PRS) voor navigatie en begeleiding van militaire systemen; roept de hoge vertegenwoordiger en de EU-lidstaten op hun inspanningen betreffende de mogelijke herziening van het Verdrag voor de Kosmische Ruimte uit 1967 te herzien of een nieuw regelgevend kader in te voeren waarin rekening wordt gehouden met technologische vooruitgang sinds de jaren 1960 en dat ernaar streeft een wapenwedloop in de ruimte te voorkomen;

28.

merkt op dat transparantie en doeltreffende bewustmakingscampagnes onder Europeanen van de toepassingen van EU-ruimtevaartprogramma's die een rechtstreekse impact hebben op gebruikers, zoals de diensten van Galileo en Copernicus, van cruciaal belang zijn voor het welslagen van de programma's; is van mening dat deze programma's kunnen worden gebruikt om de doeltreffendheid van strategie en operaties te verbeteren, in het kader van het GVDB; moedigt de identificatie en ontwikkeling aan van de vermogensbehoeften met betrekking tot veiligheid en defensie voor de volgende generaties van het Galileo- en het Copernicussysteem;

29.

wijst op het bestaan van de in het kader van Galileo aangeboden publiek gereguleerde dienst (PRS), waarvan het gebruik beperkt is tot de door de overheid geautoriseerde gebruikers, en die geschikt is voor gevoelige toepassingen waarvan de robuustheid en volledige betrouwbaarheid gewaarborgd moeten zijn; is van mening dat de capaciteit van de PRS in toekomstige generaties verder moet worden ontwikkeld om op nieuwe dreigingen te kunnen reageren; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de operationele procedures zo efficiënt mogelijk verlopen, met name tijdens crises; benadrukt de noodzaak van verdere ontwikkeling en bevordering van toepassingen op basis van Galileocapaciteiten, waaronder de voor het GVDB noodzakelijke toepassingen, om de sociaaleconomische voordelen hiervan te maximaliseren; wijst er voorts op dat de Galileo-infrastructuur, met inbegrip van het grondsegment, beter moet worden beveiligd, en verzoekt de Commissie samen met de lidstaten de nodige maatregelen daartoe te treffen;

30.

benadrukt het hoge niveau van beveiliging van de Europese GNSS-systemen; beklemtoont de geslaagde uitvoering van de aan het Europees GNSS-Agentschap toegewezen taken, met name door de Raad voor de veiligheidsaccreditatie en de Galileo-centra voor beveiligingstoezicht; pleit er in dit verband voor de deskundigheid en de beveiligingsinfrastructuur van het Europees GNSS-Agentschap ook voor Copernicus te gebruiken; pleit er bovendien voor deze kwestie bij de tussentijdse herziening van Galileo en Copernicus aan te pakken;

31.

merkt in het bijzonder op dat er binnen het Copernicusprogramma operationeel behoefte is aan aardobservatiegegevens van zeer hoge resolutie, en verzoekt de Commissie te onderzoeken op welke wijze in deze behoefte kan worden voorzien, rekening houdend met de vereisten van het GVDB; wijst op ontwikkelingen zoals near-realtime-observatie en videostreaming vanuit de ruimte, en adviseert de Commissie te onderzoeken hoe deze ontwikkelingen kunnen worden benut, ook ten behoeve van veiligheid en defensie; stipt voorts aan dat de infrastructuur van Copernicus, met inbegrip van het grondsegment, en de gegevens beter moeten worden beveiligd, en verzoekt de Commissie samen met de lidstaten de nodige maatregelen daartoe te treffen; benadrukt bovendien dat het van belang is na te gaan hoe de industrie kan worden betrokken bij het beheer van de operationele diensten van Copernicus;

32.

wijst erop dat de procedure van informatieverspreiding van satellieten tot gebruikers verbeterd moet worden door onder meer de nodige technologische infrastructuur op te bouwen; vestigt de aandacht op het feit dat in de mededeling van de Commissie vermeld staat dat 60 % van de elektronica aan boord van Europese satellieten momenteel uit de VS wordt ingevoerd; roept op tot een initiatief om te bekijken hoe gevoelige of persoonsgegevens in deze context beschermd kunnen worden;

33.

is ingenomen met de inspanningen om de EU autonome toegang te verschaffen tot gouvernementele satellietcommunicatie (GovSatcom) en verzoekt de Commissie verdere vooruitgang op dit punt te boeken; herinnert eraan dat de eerste stap in dit proces bestond uit het vaststellen van de civiele en militaire behoeften door respectievelijk de Commissie en het Europees Defensieagentschap; is van mening dat dit initiatief moet uitmonden in een bundeling van de vraag, en zodanig moet worden opgezet dat optimaal wordt voorzien in de vastgestelde behoeften; verzoekt de Commissie, aan de hand van de behoeften en vereisten van de begunstigden, een kosten-batenanalyse van verschillende oplossingen uit te voeren:

dienstverlening door commerciële exploitanten,

een systeem dat op de huidige capaciteiten berust, met de mogelijkheid om toekomstige capaciteiten te integreren, of

het creëren van nieuwe capaciteiten via een apart systeem;

verzoekt de Commissie in dit verband het aspect eigendom en aansprakelijkheid aan te pakken; merkt op dat, ongeacht het uiteindelijke besluit, alle nieuwe initiatieven in het algemeen belang moeten zijn en de Europese industrie (fabrikanten, exploitanten, lanceerders en andere sectoren van de industrie) ten goede moeten komen; is van mening dat GovSatcom ook moet worden gezien als een kans om concurrentievermogen en innovatie te stimuleren door de ontwikkeling van duale technologieën te benutten binnen de hevig concurrerende, uiterst dynamische markt voor satellietcommunicatie; onderstreept dat de afhankelijkheid van leveranciers van uitrusting en diensten van buiten de EU moet worden verminderd;

34.

beschouwt de ontwikkeling van ruimtebewaking en -monitoring (SST) als een goed initiatief inzake samenwerking op ruimtevaartgebied en een stap in de richting van veiligheid in de ruimte; dringt aan op de verdere ontwikkeling van eigen SSA-capaciteiten als een prioriteit van de Unie ter bescherming van de economie, de samenleving en de veiligheid van de burgers alsook op het gebied van ruimtevaartcapaciteiten voor de Europese veiligheid en defensie; is van mening dat SST een EU-programma met een eigen begroting moet worden, evenwel zonder dat de middelen voor lopende projecten daardoor slinken; is bovendien van mening dat de EU een holistischer vermogen voor omgevingsbewustzijn in de ruimte (SSA) moet ontwikkelen, met meer voorspellende capaciteiten, waaronder bewaking van de ruimte en analyse en beoordeling van mogelijke bedreigingen en risico's voor activiteiten in de ruimte; verzoekt de Commissie derhalve voort te bouwen op SST door een breder SSA-concept te ontwikkelen dat ook kan inspelen op opzettelijke bedreigingen van ruimtesystemen en, in samenwerking met het ESA, ook rekening kan houden met ruimteweersverschijnselen en aardscheerders en de behoefte aan onderzoek naar technologische systemen voor het voorkomen en verwijderen van ruimteschroot; is van mening dat een holistische coördinatie van ruimtevaartactiviteiten moet worden bereikt zonder het vrije gebruik van de ruimte te beknotten; verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om de particuliere sector een belangrijke rol te laten vervullen bij de verdere ontwikkeling en het onderhoud van het niet-gevoelige gedeelte van het SSA-systeem, waarvoor de duale bestuursstructuur van Galileo als voorbeeld zou kunnen dienen;

35.

benadrukt dat er beleid en onderzoekscapaciteiten moeten worden ontwikkeld om toekomstige toepassingen mogelijk te maken en een concurrerende Europese industrie op te zetten die commercieel succesvol kan zijn op basis van een gezonde economische omgeving; wijst op het toenemende belang van private entiteiten op de ruimtevaartmarkt; onderstreept de behoefte aan en de voordelen voortvloeiend uit de betrokkenheid van kmo's bij onderzoek, ontwikkeling en productie van ruimtetechnologieën, met name technologieën die relevant zijn voor het verzekeren van veiligheid; blijft terughoudend over niet-gereglementeerde private initiatieven die consequenties hebben voor veiligheid en defensie; benadrukt dat het evenwicht tussen risico's en voordelen kan verschillen afhankelijk van het segment van ruimte-activiteiten, en dat het daarom in alle gevallen afzonderlijk moet worden beoordeeld, met name wat het specifiek karakter van deze sector op het gebied van soevereiniteit en strategische autonomie betreft; roept de Commissie en de HV/VV op geschikte mechanismen voor te bereiden om dergelijke risico's te beperken;

36.

benadrukt dat het de publieke sector is die, gezien de strategische inhoud ervan, de grootste inspanningen moet leveren wat investeringen in de ruimtevaart betreft; is van mening dat door de hoge kosten die de ontwikkeling van ruimtevaartprojecten en -infrastructuren met zich meebrengt, dergelijke projecten alleen levensvatbaar kunnen zijn dankzij aanzienlijke inspanningen van de overheid waardoor privé-initiatieven in de praktijk worden gebracht;

37.

stipt aan dat het wenselijk zou zijn na te gaan wanneer een beroep kan worden gedaan op vormen van publiek-private partnerschappen voor de toekomstige financiering van de Europese ruimtevaartprogramma's;

38.

wijst erop dat de juiste regelgevings- en beleidskaders in het leven moeten worden geroepen om de industrie verdere impulsen en stimulansen te geven voor zowel de technologische ontwikkeling van als onderzoek naar ruimtevaartcapaciteiten; dringt erop aan de noodzakelijke financiering beschikbaar te stellen voor ruimteonderzoek op de bovengenoemde gebieden; wijst op de belangrijke rol die Horizon 2020 kan vervullen om de EU te helpen haar afhankelijkheid van derden voor essentiële ruimtevaarttechnologieën te verminderen; herinnert er in dat verband aan dat de ruimtevaartcomponent van Horizon 2020 onder de prioriteit „Industrieel leiderschap” valt, en met name binnen de specifieke doelstelling „Leiderschap op het gebied van ontsluitende en industriële technologieën”; is derhalve van oordeel dat Horizon 2020 moet worden benut om de technologische basis en industriële capaciteiten van Europa in de ruimtevaart te ondersteunen; verzoekt de Commissie bij de tussentijdse herziening van Horizon 2020 voldoende rekening te houden met essentiële ruimtevaarttechnologieën ten behoeve van veiligheid en defensie;

39.

is van mening dat de EU een rol kan spelen om de Europese ruimtevaartcapaciteiten en -diensten krachtiger, veerkrachtiger en responsief te maken; is ervan overtuigd dat een snel reactievermogen om in geval van crisis beschadigde of versleten ruimteproducten te vervangen of te herstellen effectief ontwikkeld moet worden door middel van partnerschappen tussen meerdere landen, ook op Europees niveau; uit zijn lof over het werk van het ESA betreffende de ontwikkeling van een programma voor omgevingsbewustzijn in de ruimte (SSA) om ruimteafval of botsingen tussen satellieten te detecteren en te voorspellen; onderstreept ook de dringende noodzaak om het risico op botsingen door het toenemende aantal satellieten en ruimteafval te verminderen; roept de Commissie en de Raad op dit vermogen ook na 2016 te blijven financieren; is bijgevolg verheugd over het initiatief van de Commissie voor een Europees systeem voor ruimtebewaking en monitoring (SST), dat de Europese onafhankelijkheid in de ruimte zal waarborgen; vraagt zich af er of geschikte governancestructuren zijn voor het beheer van PRS en andere belangrijke ruimte-infrastructuur in geval van een gewapende aanval of een andere grote veiligheidscrisis;

40.

moedigt de Commissie en de Europese agentschappen op het gebied van ruimtevaart, veiligheid en defensie aan om gezamenlijk een witboek van opleidingsvereisten te ontwikkelen voor het gebruik van ruimtevaartcapaciteiten en -diensten voor veiligheids- en defensiedoeleinden; is van mening dat EU-middelen gemobiliseerd moeten worden voor proefcursussen in die gebieden waar er volgens de lidstaten en de bevoegde Europese agentschappen het meest behoefte aan is;

41.

is van mening dat bijkomende financiële en politieke steun voor de ontwikkeling en het gebruik van de EU-draagraketten en van het Programme for Reusable In-orbit Demonstrator in Europe (PRIDE) van strategisch belang is aangezien de demonstrator meer kostenefficiënt is en onafhankelijkheid biedt in toegang tot de ruimte, alsook een plan voor ruimtecrisisbeheer;

42.

drukt zijn bezorgdheid uit over de toenemende kosten van de Copernicus- en Galileoprogramma's die veel hoger oplopen dan de initiële toewijzingen; drukt zijn steun uit voor de verdere ontwikkeling van de ruimtevaartcapaciteiten van de EU en vraagt tegelijkertijd een geschikt beheer van de financiële middelen;

43.

roept de lidstaten die het Verdrag voor de Kosmische Ruimte niet hebben geratificeerd, op dit toch te doen, gezien het belang ervan bij de handhaving van de wet in de ruimte;

44.

verwelkomt de procedure en de plannen voor de ontwikkeling van de nieuwe draagraketten Ariane 6 en VEGA, en meent dat de ontwikkeling van deze draagraketten essentieel is om de Europese ruimtevaartprogramma's voor defensie- en veiligheidsdoeleinden op lange termijn haalbaar en onafhankelijk te maken; is ervan overtuigd dat het behoud van de dominante positie van de Europese ruimteveren een Europese strategische doelstelling moet zijn nu er nieuwe concurrenten opduiken die worden ondersteund met concurrerende financieringsmodellen; is van mening dat, om dit doel te bereiken, structurele veranderingen op het gebied van wetgeving en financiering moeten worden doorgevoerd die nodig zijn om op Europees niveau de ontwikkeling van innovatieve en concurrerende projecten te vergemakkelijken; moedigt onder andere innovatie op het gebied van hergebruik van onderdelen aan daar dit een opmerkelijke vooruitgang betekent wat betreft efficiëntie en duurzaamheid; is van mening dat de EU bijzondere aandacht moet schenken aan de impact van bepaalde projecten inzake de onafhankelijkheid van de EU, zoals de samenwerking met Rusland in gevoelige gebieden als satellietlancering met Sojoezraketten;

45.

wijst op het strategische belang van onafhankelijke toegang tot de ruimte en op de noodzaak van specifieke EU-maatregelen, ook op het gebied van veiligheid en defensie, aangezien deze capaciteit Europa in geval van een crisis toegang tot de ruimte zou geven; verzoekt de Commissie, in samenwerking met het ESA en de lidstaten:

geplande ruimteprojecten en de Europese markten te coördineren, te delen en te ontwikkelen, zodat de Europese industrie op de vraag kan anticiperen (ten gunste van de werkgelegenheid en bedrijvigheid in Europa) en ook haar eigen vraag kan genereren in de zin van een door het bedrijfsleven aangestuurde benutting,

lanceerinfrastructuur te ondersteunen, en

O&O te bevorderen, onder meer via publiek-private partnerschappen, met name op het vlak van baanbrekende technologieën;

is van mening dat deze inspanningen noodzakelijk zijn, wil Europa op de mondiale lanceringsmarkt kunnen concurreren; is voorts van mening dat de EU ervoor moet zorgen dat ze beschikt over een stevige basis inzake ruimtevaarttechnologie en over de noodzakelijke industriële capaciteiten om ruimtevaartsystemen te ontwerpen, te ontwikkelen, te lanceren, te exploiteren en te benutten, gaande van technologische autonomie en cyberveiligheid tot overwegingen omtrent de toelevering;

46.

is van mening dat de Unie alle actoren in de toeleveringsketen voor technologie en knowhow moet stimuleren om hun aandacht te richten op ruimtevaartcapaciteiten en technologieën voor tweeërlei gebruik die relevant zijn voor veiligheids- en defensiedoeleinden, en meent dat zij de ontwikkeling van innovatieve toepassingen en nieuwe zakelijke ideeën op dit vlak moet bevorderen, met bijzondere aandacht voor kleine en middelgrote ondernemingen en voor de ontwikkeling van ondernemerschap in de sector; merkt op dat voortgezette financiële investeringen nodig zijn om technologisch onderzoek en ontwikkeling te ondersteunen; is ervan overtuigd dat de publieke sector de oprichting van gespecialiseerde starterscentra moet aanmoedigen, evenals aangepaste fondsen voor innovatieve start-ups, om ervoor te zorgen dat de hoge kosten die ruimtelijk onderzoek met zich meebrengt het opzetten van innovatieve projecten niet belemmeren; roept op tot een plan om technologieën voor tweeërlei gebruik in de ruimtevaartsector in te zetten teneinde bij te dragen tot de ontwikkeling van de Europese defensie-industrie en meer mededinging;

47.

onderstreept dat inspanningen ter bevordering van Europese samenwerking in de sector moeten worden ondersteund om een einde te maken aan de grote versnippering, vooral ten aanzien van de institutionele vraagzijde; is ervan overtuigd dat alleen een kostenefficiëntere en stabielere Europese ruimtevaartindustrie internationaal concurrerend kan zijn; onderstreept dat het EU-industriebeleid op het gebied van de ruimtevaart verder moet worden ontwikkeld in samenwerking met het Europees Ruimteagentschap (ESA) om voor complementariteit te zorgen;

48.

herhaalt dat het belangrijk is dat men, om de veiligheid, defensie en stabiliteit van Europa te bewaren, de uitvoer verhindert van gevoelige ruimtevaarttechnologie naar landen die de regionale of globale veiligheid en stabiliteit in gevaar brengen, die een agressief buitenlands beleid voeren, die terrorisme rechtstreeks of onrechtstreeks ondersteunen of die hun bevolking onderdrukken; dringt er bij de hoge vertegenwoordiger, de EU-lidstaten en de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de acht criteria van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad en de regels van Verordening (EG) Nr. 428/2009 van de Raad voor tweeërlei gebruik volledig worden nageleefd met betrekking tot de uitvoer van gevoelige ruimtevaarttechnologie;

49.

benadrukt dat de ruimtevaartcapaciteiten van de EU beter gecoördineerd moeten worden, door de nodige systeemarchitecturen en procedures te ontwikkelen om een passend beveiligingsniveau te waarborgen, ook wat de gegevensbeveiliging betreft; verzoekt de Commissie voor elk systeem dat diensten op het gebied van veiligheid en defensie levert, een bestuursmodel te definiëren en te promoten; is van mening dat, om de eindgebruikers een geïntegreerde dienstverlening aan te bieden, de voor veiligheid en defensie bestemde ruimtevaartcapaciteiten van de EU zouden moeten worden beheerd door een specifiek operationeel coördinatiecentrum (commando- en controlecentrum, zoals vermeld in het Horizon 2020-werkprogramma 2014-2015); is van mening dat dit, met het oog op de kosteneffectiviteit, zo mogelijk geïntegreerd zou moeten worden in een van de bestaande EU-organen, zoals het Europees GNSS-Agentschap, het Satellietcentrum van de EU, of het Europees Defensieagentschap, rekening houdend met de capaciteiten waarover deze agentschappen reeds beschikken;

50.

is van mening dat door op lange termijn een juridisch kader te creëren dat duurzame investeringen in veiligheids- en defensiecapaciteiten op EU-niveau mogelijk maakt, een ruimere en meer systematische samenwerking rond defensie in Europa gestimuleerd kan worden, waardoor cruciale capaciteiten kunnen worden gecreëerd; neemt dus kennis van de conclusies van de Europese Raad van juni 2015; spoort de Raad, de VV/HV en de Commissie aan om het noodzakelijke kader voor financiering op EU-niveau te ontwikkelen;

51.

merkt op dat de Europese ruimtevaartindustrie erg geconcentreerd is, met een hoge mate van verticale integratie waarbij vier bedrijven verantwoordelijk zijn voor meer dan 70 % van de totale tewerkstelling in ruimtevaart in Europa en 90 % van de productie voor de Europese ruimtevaartsector in zes landen is gevestigd; benadrukt dat het potentieel van landen met ervaring in octrooiaanvragen voor hoogtechnologische toepassingen maar zonder traditie in ruimtevaartactiviteiten niet over het hoofd mag worden gezien, en vraagt om beleidsmaatregelen om deelname van deze landen aan de Europese ruimtevaartsector aan te moedigen, onder meer met de middelen van het programma „Horizon 2020”;

52.

is ook van mening dat onderzoek en ontwikkeling op het gebied van ruimtevaarttechnologie en -diensten moeten worden versterkt binnen een consistent EU-beleidskader;

53.

is van mening dat een witboek op EU-niveau over veiligheid en defensie een goede manier kan zijn om een structuur op te zetten voor verdere EU-verbintenissen inzake ruimtevaartcapaciteiten voor veiligheids- en defensiedoeleinden; roept de HV/VV op besprekingen te beginnen om te bepalen wat de ambitie van de EU is op de overlappende gebieden ruimtevaartcapaciteiten en veiligheid en defensie; is van mening dat dit ook zou zorgen voor een coherente ontwikkeling van capaciteiten in alle domeinen die verband houden met vredeshandhaving, conflictpreventie en een verhoogde internationale veiligheid, in overeenstemming met de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties; roept de Commissie op in het toekomstige Europese defensieactieplan haar plannen voor ruimtevaartactiviteiten ter ondersteuning van veiligheid en defensie te beschrijven; onderkent tevens de voordelen van internationale veiligheidssamenwerking op ruimtevaartgebied met de betrouwbare partners van de EU;

54.

herinnert eraan dat ruimteafval een toenemend probleem is voor ruimteveiligheid en roept de EU op onderzoek naar en ontwikkeling van technologieën voor actieve afvalverwijdering (ADR) te ondersteunen; moedigt de EU aan te investeren in de opstelling van een internationale overeenkomst die een wettelijke definitie van ruimteafval bevat, regels en regelgevingen betreffende de verwijdering ervan vaststelt, en aansprakelijkheidskwesties verduidelijkt; benadrukt de behoefte aan een uitgebreid wereldwijd mechanisme voor omgevingsbewustzijn in de ruimte en roept op het Europese SSA-systeem te verbinden met partners zoals de VS, en meer vertrouwenwekkende maatregelen en informatie-uitwisseling met andere tegenspelers uit te werken;

55.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Europese Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, de EU-agentschappen op het gebied van ruimte, veiligheid en defensie en de nationale parlementen.


(1)  PB L 122 van 24.4.2014, blz. 44.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 1.

(3)  PB L 158 van 27.5.2014, blz. 227.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/95


P8_TA(2016)0268

Marktkansen in de ruimtevaartsector

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over marktkansen in de ruimtevaartsector (2016/2731(RSP))

(2018/C 086/11)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 189 van titel XIX van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie van 28 februari 2013 getiteld „EU-industriebeleid op het gebied van de ruimtevaart” (COM(2013)0108),

gezien de mededeling van de Commissie van 4 april 2011 getiteld „Naar een ruimtevaartstrategie van de Europese Unie ten dienste van de burger” (COM(2011)0152),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 april 2016 getiteld „Europees cloudinitiatief — Bouwen aan een concurrentiële data- en kenniseconomie in Europa” (COM(2016)0178),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 juni 2010 getiteld „Actieplan inzake toepassingen van het wereldwijd satellietnavigatiesysteem (GNSS)” (COM(2010)0308),

gezien Verordening (EU) nr. 512/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende tot wijziging van Verordening (EU) nr. 912/2010 tot oprichting van het Europees GNSS-Agentschap (1),

gezien Verordening (EU) nr. 377/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 tot vaststelling van het Copernicus-programma en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 911/2010 (2),

gezien Verordening (EU) nr. 912/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 tot oprichting van het Europese GNSS-Agentschap, tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1321/2004 van de Raad inzake de beheersstructuren van de Europese programma’s voor radionavigatie per satelliet en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 683/2008 van het Europees Parlement en de Raad (3),

gezien Verordening (EU) nr. 1285/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende de uitvoering en exploitatie van de Europese satellietnavigatiesystemen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 876/2002 van de Raad en Verordening (EG) nr. 683/2008 van het Europees Parlement en de Raad (4),

gezien Verordening (EU) 2015/758 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 inzake typegoedkeuringseisen voor de uitrol van het op de 112-dienst gebaseerde eCall-boordsysteem en houdende wijziging van Richtlijn 2007/46/EG (5),

gezien Verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en van de Raad van 4 februari 2014 betreffende tachografen in het wegvervoer, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (6),

gezien de conclusies van de Raad ter zake en de ministeriële Verklaring van Amsterdam van 14 april 2016 over samenwerking op het gebied van geconnecteerd en geautomatiseerd rijden,

gezien zijn resolutie van 8 juni 2016 over ruimtevaartcapaciteiten voor de Europese veiligheid en defensie (7),

gezien zijn resolutie van 10 december 2013 over het EU-industriebeleid op het gebied van de ruimtevaart — benutting van de groeimogelijkheden in de ruimtevaartsector (8),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2012 getiteld „Naar een ruimtevaartstrategie van de Europese Unie ten dienste van de burger” (9),

gezien zijn resolutie van 7 juni 2011 over transporttoepassingen van de globale navigatiesatellietsystemen — EU-beleid op korte en middellange termijn (10),

gezien de studie van januari 2016 over de marktkansen in de ruimtevaartsector in Europa (11),

gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat EU-activiteiten op het gebied van ruimtevaart van groot belang zijn voor de wetenschappelijke en technische vooruitgang, innovatie, economische groei, het concurrentievermogen van de industrie, sociale cohesie, het scheppen van geschoolde banen en van ondernemingen en voor nieuwe kansen voor zowel de upstream- als de downstreammarkten;

B.

overwegende dat satellietnavigatie, aardobservatie (AO) en satellietcommunicatiediensten een essentiële bijdrage zouden kunnen leveren aan de tenuitvoerlegging van een groot aantal uiteenlopende beleidsmaatregelen van de Unie; overwegende dat de Europese burgers veel baat zouden kunnen hebben bij satellietnavigatie- en AO-diensten;

C.

overwegende dat de tenuitvoerlegging van vlaggenschipprogramma's op het gebied van de ruimtevaart de meerwaarde van samenwerking op EU-niveau aantoont; overwegende dat de EU nog steeds geen geïntegreerd en samenhangend ruimtevaartbeleid heeft;

D.

overwegende dat autonome toegang tot de ruimte van strategisch belang is voor de EU; overwegende dat zeer betrouwbare en nauwkeurige plaatsbepalings- en tijdsinformatie en AO-gegevens van fundamenteel belang zijn voor de versterking van de Europese autonomie en dat Europees GNSS en Copernicusprogramma's een unieke, innoverende benadering van technologie-implementatie volgen; overwegende dat de Unie tussen nu en 2020 meer dan 11 miljard euro zal investeren in de infrastructuur daarvan;

E.

overwegende dat de European Geostationary Navigation Overlay Service (Egnos), die het GPS-signaal versterkt, al operationeel is en dat de eerste Galileo-diensten binnenkort van start zullen gaan; overwegende dat Copernicus operationeel is, en dat de belangrijkste diensten ervan al beschikbaar zijn voor de gebruikers en de gegevens wereldwijd gratis gebruikt kunnen worden;

F.

overwegende dat de technologieën die in het kader van ruimtevaartonderzoek zijn ontwikkeld sterke kruisbestuivings- en spin off-effecten sorteren op andere beleidsterreinen;

G.

overwegende dat het met elkaar verbinden van bestaande infrastructuren op het gebied van gegevensopslag, networking en krachtige computersystemen in Europa noodzakelijk is voor de ontwikkeling van het vermogen om grote hoeveelheden satellietgegevens te verwerken en op te slaan en dus van belang is om een sterke en concurrerende Europese AO-downstreamindustrie te bevorderen;

H.

overwegende dat het Europese GNSS naar verwachting de komende twintig jaar voor 60 à 90 miljard euro aan economische en sociale voordelen zal genereren; overwegende dat het voor 2030 te bereiken jaarlijks omzetpotentieel van de markt voor AO-downstreamdiensten op circa 2,8 miljard euro wordt geraamd, waarvan meer dan 90 % afkomstig zou moeten zijn van Copernicus;

I.

overwegende dat de marktdoorbraak van op ruimtevaartgegevens gebaseerde downstreamtoepassingen en -diensten tot nu toe achterblijft bij de verwachtingen; overwegende dat het voor de volledige benutting van het potentieel van de markt voor ruimtevaartgegevens noodzakelijk is zowel de publieke als de private vraag te stimuleren, een einde te maken aan de marktversnippering en de technische, wetgevings- en andere obstakels te slechten die de werking van de interne markt op het gebied van op ruimtevaart gebaseerde producten en diensten in de weg staan;

J.

overwegende dat de Commissie in haar werkprogramma voor 2016 het voornemen heeft aangekondigd om een ruimtevaartstrategie voor Europa te presenteren en dat zij in april 2016 een openbare raadpleging heeft gestart; overwegende dat deze resolutie een bijdrage zal leveren aan die strategie;

Ruimtevaartstrategie en marktkansen in de ruimtevaartsector

1.

moedigt de Commissie aan tot het presenteren van een alomvattende, ambitieuze en toekomstgerichte strategie die de leidende positie van Europa op het gebied van ruimtevaarttechnologieën en -diensten op de wereldmarkten op de korte, middellange en lange termijn zeker moet stellen en die voor een gelijk speelveld voor de Europese ruimtevaartindustrie zorgt;

2.

is van mening dat een van de hoofdelementen van de strategie betrekking moet hebben op de marktdoorbraak van ruimtevaartgegevens, -diensten en -toepassingen om zo groot mogelijke sociaaleconomische voordelen uit EU-ruimtevaartprogramma's te halen;

3.

verzoekt de Commissie met een voorstel te komen voor een helder Europees beleid voor de ruimtevaartindustrie als onderdeel van de op handen zijnde strategie;

4.

benadrukt dat de toekomstige ontwikkeling van ruimtevaartprogramma's van de EU gebruikersgericht moet zijn en moet uitgaan van de behoeften van publieke, private en wetenschappelijke gebruikers;

5.

beseft dat er talrijke verschillende belanghebbenden betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van het EU-ruimtevaartbeleid, en met name de Commissie, het Europees GNSS-Agentschap (GSA), het Europees Ruimteagentschap (ESA), aanbieders van Copernicusdiensten (Eumetsat, het Europees Milieuagentschap, het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, Frontex, het Europees Centrum voor weersvoorspellingen op middellange termijn, het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek, Mercator Ocean), de lidstaten en het bedrijfsleven; spoort de belanghebbenden, en met name de EU en het ESA, ertoe aan nog meer samen te werken; verzoekt de Commissie een hoofdrol te spelen bij de ontwikkeling van het vermogen van het Europese bedrijfsleven om de toegang tot gegevens, de marktdoorbraak en het concurrentievermogen op de wereldwijde markt te verbeteren;

6.

benadrukt de noodzaak van een vereenvoudigd institutioneel landschap voor EU-ruimtevaartactiviteiten om de benutting van de geboden kansen door zowel publieke als private gebruikers te vergemakkelijken; verzoekt de Commissie hieraan aandacht te besteden in haar strategie en duidelijke definities voor te stellen voor de rollen van de verschillende spelers;

7.

benadrukt het belang van de regionale dimensie; is voorstander van een grotere rol van regionale en lokale overheden in een succesvol EU-ruimtevaartbeleid; benadrukt dat plaatselijke initiatieven op nationaal niveau moeten worden gecoördineerd om te voorkomen dat de Commissie en de lidstaten dubbel werk doen;

Technische belemmeringen

8.

is verheugd over de vooruitgang die is geboekt met betrekking tot beide vlaggenschipprogramma's, Galileo en Copernicus; is van mening dat ze moeten worden beschouwd als complementaire programma's en dat moet worden aangespoord tot verdere synergie; dringt er bij de Commissie op aan de hand te houden aan het tijdschema en te waarborgen dat de infrastructuur en diensten van beide vlaggenschipprogramma's in de ruimte en op aarde snel en volledig operationeel worden; is van mening dat het voor het behoud van het vertrouwen van de particuliere sector van groot belang is verdere vertragingen te voorkomen; wijst nogmaals op de kansen die worden gecreëerd op de wereldmarkt door het Europees GNSS, gekoppeld aan de uitbreiding van Egnos-dekking tot Zuid-Oost- en Oost-Europa, Afrika en het Midden-Oosten;

9.

is voorstander van de ontwikkeling van geïntegreerde toepassingen waarin gebruik wordt gemaakt van zowel Egnos/Galileo als Copernicus;

10.

is van oordeel dat de verspreiding van Copernicusgegevens te veel versnipperd is en dat een EU-benadering essentieel is om de Europese industrie de voordelen ervan te kunnen laten ondervinden; onderstreept dat een betere toegang tot AO-gegevens van Copernicus een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de ontwikkeling van een sterke downstreambedrijfstak; benadrukt met name dat er behoefte is aan een snellere toegang tot grote verzamelingen AO-gegevens, zoals tijdreeksen;

11.

dringt er bij de Commissie op aan te waarborgen dat Copernicusgegevens beschikbaar worden gesteld voor onafhankelijke ICT-platformen, waardoor het mogelijk zou worden big data op te slaan, te beheren, te verwerken en makkelijk toegankelijk te maken, en waardoor het eenvoudiger zou worden gegevensverzamelingen van zo veel mogelijk bronnen samen te voegen en naar de gebruiker te brengen; is van mening dat dergelijke platformen moeten instaan voor:

het bundelen van de vraag, als hulpmiddel om de huidige versnippering te ondervangen, en het creëren van een interne markt voor AO-gegevens zonder dat er regulerende maatregelen nodig zijn;

het waarborgen van een open en niet-discriminerende toegang voor de gebruiker;

het bieden van de mogelijkheid aan de sector om naar eigen goeddunken diensten aan te bieden via deze platformen;

de verenigbaarheid met andere inspanningen van de lidstaten, het ESA, de sector en de openwetenschapscloud;

12.

pleit er tevens voor dat de Commissie bij het creëren van een naar behoren geïntegreerd infrastructuurstelsel met een passend niveau van gegevensbeveiliging nauw samenwerkt met de lidstaten en het ESA;

13.

wijst erop dat de marktkansen van Galileo ernstig zullen worden ingeperkt als er geen met Galileo compatibele chipsets en ontvangers beschikbaar zijn; is daarom verheugd over het bedrag dat in de begroting van het Europees GNSS opzij is gezet voor het financieringsprogramma „fundamentele elementen”, dat wordt beheerd door het GSA, om de ontwikkeling van deze onderdelen te ondersteunen; dringt er bij de Commissie op aan in de tussentijdse herziening na te gaan of dit bedrag moet worden verhoogd;

14.

verzoekt het GSA te blijven samenwerken met fabrikanten van chipsets en ontvangers om hun behoeften te leren kennen en hun de nodige technische gegevens en specificaties te bezorgen, zodat wordt gewaarborgd dat zoveel mogelijk gebruikersapparatuur compatibel is met Galileo; is van mening dat de behoeften van de sector moeten worden geïntegreerd in het evolutieproces van het programma, zodat het systeem blijft beantwoorden aan de marktbehoeften; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat Galileo door de sector wordt opgenomen als een van de referentieconstellaties voor multiconstellatie-ontvangers;

15.

herinnert eraan dat Galileo zal beschikken over „differentiatoren”, d.w.z. bepaalde voordelen die niet worden geboden door andere GNSS-constellaties, zoals opendienstauthentificatie en de zeer hoge precisie en betrouwbaarheid van de commerciële dienstverlening; benadrukt dat het van essentieel belang is deze differentiatoren zo snel mogelijk beschikbaar te stellen om er mee voor te zorgen dat Galileo een referentieconstellatie wordt en de voordelen ten opzichte van de concurrenten in de verf kunnen worden gezet;

16.

benadrukt hoe belangrijk het is te garanderen dat de nodige technische normen van kracht zijn om het gebruik van ruimtevaartgegevens en -diensten mogelijk te maken; dringt er bij de Commissie op aan thematische werkgroepen met deskundigen uit de lidstaten op te richten om die normen vast te stellen;

Marktbelemmeringen

17.

is van oordeel dat activiteiten van de overheidssector, met inbegrip van de activiteiten van met de uitvoering belaste Europese agentschappen, voorspelbaar moeten zijn om investeringen van de particuliere sector te stimuleren; gelooft in het beginsel dat toekomstige ruimtevaartdiensten hoofdzakelijk moeten worden geleverd door commerciële ondernemingen en ook van hen moeten worden afgenomen, tenzij er een goede reden is om dit niet te doen, bijvoorbeeld wegens concrete veiligheidsrisico's; oppert dat de tussentijdse beoordeling van de Copernicus- en Galileoverordeningen moet worden aangewend om de particuliere sector meer te betrekken bij het afnemen van diensten;

18.

dringt er bij de Commissie op aan om met betrekking tot de Copernicusgegevens duidelijk en zo snel mogelijk te omschrijven wat de rol is van de basisoverheidsdiensten (welke producten zij aanbieden binnen het beleid van open en vrije toegang, de procedures waarmee nieuwe producten kunnen worden toegevoegd) en wat moet worden overgelaten aan de downstreamsector; verzoekt de Commissie na te gaan wat de behoeften zijn met betrekking tot AO-gegevens met zeer hoge resolutie voor interne operationele doeleinden van de EU; is van mening dat dergelijke gegevens moeten worden gekocht bij Europese commerciële leveranciers om de Europese industrie in een sterke positie te plaatsen waardoor ze haar producten kan verkopen op commerciële markten overal ter wereld; dringt er bij de Commissie op aan tevens maatregelen te treffen ter facilitering van het afnemen van op de ruimtevaart gebaseerde diensten door overheidsinstanties, onder meer door precommerciële inkoop te stimuleren, met name ter ondersteuning van innovatieve kmo's;

19.

dringt aan op verhoogde inspanningen om de bevolking, de particuliere sector en eindgebruikers bewust te maken van het potentieel van Europese ruimtevaartprogramma's en om aan te sporen tot het gebruik van ruimtevaartgegevens in de openbare sector en het bedrijfsleven; is van mening dat een door gebruikers aangestuurde, probleemoplossende benadering, waarin beleidsbehoeften worden afgestemd op geschikte operationele satellietdiensten, doeltreffend kan zijn; pleit ervoor dat de Commissie aanspoort tot de uitwisseling van beste praktijken, zoals het Britse programma „Space for Smarter Government” (ruimtevaart voor een slimmer bestuur); is van oordeel dat de Commissie een grote rol kan spelen bij het verzamelen van de overheidsbehoeften en het helpen genereren van de gebruikersvraag;

20.

waardeert verscheidene bewustmakingsactiviteiten van de Commissie, het GSA, het ESA, aanbieders van Copernicusdiensten, nationale ruimtevaartagentschappen en andere belanghebbenden; wijst op de jaarlijkse conferenties over het Europees ruimtevaartbeleid, de conferentie over Europese ruimteoplossingen, de ruimtevaartdagen, de Europese ruimtevaartexpo, de Galileotekenwedstrijd, de Europese satellietnavigatiewedstrijd en de wedstrijd „Copernicus Masters”, als geslaagde voorbeelden van beste praktijken;

21.

is van mening dat er meer inspanningen moeten worden geleverd om het Copernicusprogramma aan te prijzen en op de markt te brengen;

22.

spoort het GSA aan zich te blijven inspannen voor het promoten en op de markt brengen van Galileo en Egnos, en voor het verstrekken van informatie over gebruikersbehoeften en ontwikkelingen op de markt van de satellietnavigatie;

23.

is van mening dat de Commissie het netwerk van regionale Europe Direct-centra in de lidstaten moet betrekken bij de bewustmaking rond de voordelen van ruimtevaartgegevens van Copernicus en Galileo, en tevens overheidsinstanties moet ondersteunen bij het bepalen van hun behoeften;

Ruimtevaart in EU-beleid

24.

beveelt aan dat de Commissie en de lidstaten ervoor zorgen dat de infrastructuur van de Europese ruimtevaartprogramma's en hun diensten worden gebruikt in verwante beleidsdomeinen en programma's; is van mening dat de Commissie de banden moet versterken tussen EU-ruimtevaartmiddelen en activiteiten in beleidsdomeinen als de interne markt, industriële basis, werkgelegenheid, groei, investeringen, energie, klimaat, milieu, gezondheid, landbouw, bosbouw, visserij, vervoer, toerisme, de digitale interne markt, regionaal beleid en lokale planning; is van mening dat hier een enorm potentieel ligt voor het aanpakken van uitdagingen als migratie, grensbeheer en duurzame ontwikkeling;

25.

dringt er daarom bij de Commissie op aan een „ruimtevaartcontrole” te verrichten op alle bestaande en nieuwe beleidsinitiatieven, om er zeker van te zijn dat de EU-ruimtevaartmiddelen zo goed mogelijk worden benut; verzoekt de Commissie met klem bestaande EU-wetgeving te herzien om na te gaan of er wijzigingen nodig zijn ter stimulering van het gebruik van satellietgegevens en -diensten (GNSS, AO, telecommunicatie), socio-economische diensten en andere voordelen te bieden en een „ruimtevaartcontrole” te verrichten op alle nieuwe wetgeving;

26.

spoort de Commissie aan de mogelijkheden te onderzoeken voor een ontplooiing van het Europees GNSS en Copernicus in het nabuurschaps- en ontwikkelingsbeleid van de Unie en in onderhandelingen over samenwerking met derde landen en internationale organisaties;

27.

onderstreept het cruciaal belang van gegevens van het Europees GNSS voor meer veiligheid en een efficiënt gebruik van intelligente systemen voor het beheer van vervoer en verkeer; wijst op de verordeningen inzake eCall en de digitale tachograaf, die ertoe zullen bijdragen dat Galileo en Egnos worden toegepast; spoort de Commissie aan zich te richten op andere geschikte toepassingsgebieden met voordelen voor de veiligheid en beveiliging van de EU-burger, zoals de lokalisering van noodoproepen en -berichten; verzoekt de Commissie wetgevingsmaatregelen hieromtrent te nemen om ervoor te zorgen dat GNSS-chipsets compatibel zijn met Galileo/Egnos, met name op het gebied van burgerluchtvaart en kritieke infrastructuur;

28.

benadrukt dat ruimtevaartgegevens en -diensten een essentiële rol kunnen spelen door Europa een leiderspositie te laten innemen op het gebied van belangrijke technologische trends, zoals het internet der dingen, slimme steden, big data en verbonden/autonome voertuigen; is in dit verband verheugd over de „Verklaring van Amsterdam”, waarin de rol van Galileo en Egnos wordt benadrukt;

Toegang tot financiering en deskundigheid

29.

benadrukt dat de financiering voor de ontwikkeling van downstreamtoepassingen en -diensten en de downstreammarkt in het algemeen moet worden versterkt; verzoekt de Commissie om ter gelegenheid van het volgende MFK te onderzoeken of het wenselijk is hiervoor een groter aandeel van de EU-begroting voor ruimtevaart opzij te zetten;

30.

beklemtoont dat de EU over een breed gamma aan mogelijkheden voor toegang tot financiering beschikt om de downstreamruimtevaartsector te ondersteunen (Horizon 2020, ESIF, Cosme, EFSI, enz.); dringt er bij de Commissie op aan deze instrumenten op een gecoördineerde en gerichte manier in te zetten, onder meer door advies- en outreachdiensten te bevorderen; spoort de Commissie tevens aan innovatieve en flexibele financieringsmechanismen in te voeren en de aandacht te richten op de ontoereikende beschikbaarheid van durfkapitaal; wijst erop dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan een vereenvoudigde toegang tot financiering voor Europese starters, micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, met name om hen te helpen slagen in de vroege stadia van commercialisatie;

31.

dringt er bij de Commissie op aan te ijveren voor de internationalisering van ruimtevaartondernemingen, met inbegrip van kmo's, via een betere toegang tot financiering en passende steun voor het concurrentievermogen van de Europese ruimtevaartsector, alsook via specifieke EU-maatregelen om ervoor te zorgen dat Europa onafhankelijke toegang tot de ruimte heeft;

32.

pleit ervoor dat er een sterkere band wordt gesmeed tussen onderzoek & ontwikkeling en steun aan programma's voor bedrijfsontwikkeling; is met name van oordeel dat voor de ruimtevaartsector beter gebruik moet worden gemaakt van het innovatiepotentieel van Horizon 2020; dringt aan op een geschikte strategie om de onderzoeksresultaten van Horizon 2020 die verband houden met de ruimtevaart te verspreiden in de bedrijfswereld, en is van mening dat het noodzakelijk is nauwere samenwerking te bevorderen tussen universiteiten en particuliere ondernemingen voor het ontwikkelen van toepassingen en diensten;

33.

is ervan overtuigd dat clusters, starterscentra en gelijkaardige initiatieven voor de ruimtevaartsector bijdragen tot de ondersteuning van marktkansen, tot de stimulering van innovatie en tot de bevordering van synergieën tussen de sectoren van de ruimtevaart en ICT en andere economische sectoren; is verheugd over de inspanningen van een aantal lidstaten op dit gebied, alsook over de starterscentra van het ESA; is van mening dat de Commissie moet voortbouwen op deze inspanningen om een samenhangende EU-strategie uit te werken ter ondersteuning van ondernemerschap, en de methoden moet ontwikkelen om deze te koppelen aan de bredere economie; verzoekt de Commissie het gebrek aan geografisch evenwicht van dergelijke activiteiten, waarbij de Centraal- en Oost-Europese landen achterophinken, te helpen corrigeren; onderstreept dat samenwerking, informatie-uitwisseling en beste praktijken en het delen van infrastructurele capaciteit moeten worden versterkt;

34.

is van mening dat de EU en de lidstaten, in samenwerking met de particuliere sector, de inspanningen moeten opvoeren om vaardigheden en ondernemerschap te stimuleren en studenten van technische universiteiten, jonge wetenschappers en ondernemers naar de ruimtevaartsector te lokken; meent dat dit zal helpen om een toonaangevende capaciteit op het gebied van ruimtewetenschap in stand te houden en een kennisvlucht van hoogopgeleide en gekwalificeerde deskundigen naar andere delen van de wereld te voorkomen;

o

o o

35.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 150 van 20.5.2014, blz. 72.

(2)  PB L 122 van 24.4.2014, blz. 44.

(3)  PB L 276 van 20.10.2010, blz. 11.

(4)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 1.

(5)  PB L 123 van 19.5.2015, blz. 77.

(6)  PB L 60 van 28.2.2014, blz. 1.

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0267.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0534.

(9)  PB C 227 E van 6.8.2013, blz. 16.

(10)  PB C 380 E van 11.12.2012, blz. 1.

(11)  Space Market Uptake in Europe, studie voor de Commissie ITRE, directoraat-generaal Intern Beleid, Beleidsondersteunende afdeling A, 2016, ISBN 978-92-823-8537-1.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/101


P8_TA(2016)0269

Situatie in Venezuela

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over de situatie in Venezuela (2016/2699(RSP))

(2018/C 086/12)

Het Europees Parlement,

gezien zijn vele eerdere en recente resoluties over de situatie in Venezuela, met name die van 27 februari 2014 over de situatie in Venezuela (1), die van 18 december 2014 over de vervolging van de democratische oppositie in Venezuela (2) en die van 12 maart 2015 over de situatie in Venezuela (3),

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waarbij Venezuela partij is,

gezien het Inter-Amerikaans Democratisch Handvest, goedgekeurd op 11 september 2001,

gezien de grondwet van Venezuela, en met name de artikelen 72 en 233,

gezien de verklaring van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten van 20 oktober 2014 over de detentie van demonstranten en politici in Venezuela,

gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), Federica Mogherini, van 7 december 2015 over de verkiezingen in Venezuela,

gezien de verklaring van 5 januari 2016 van de EDEO-woordvoerder over de installatie van de nieuwe Nationale Vergadering van Venezuela,

gezien de verklaring van de woordvoerder van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten, Ravina Shamdasani, van 12 april 2016,

gezien de verklaring van de VV/HV van 10 mei 2016 over de situatie in Venezuela,

gezien de brief van 16 mei 2016 van Human Rights Watch aan Luis Almagro, secretaris-generaal van de Organisatie van Amerikaanse Staten, over Venezuela (4),

gezien de verklaring van 18 mei 2016 van de permanente raad van de Organisatie van Amerikaanse Staten,

gezien de officiële mededelingen van de secretaris-generaal van de Unie van Zuid-Amerikaanse Naties (UNASUR) van 23 mei (5) en 28 mei 2016 (6) over de verkennende gesprekken voor het opstarten van een dialoog tussen vertegenwoordigers van de Venezolaanse regering en de oppositiecoalitie MUD,

gezien de verklaring van de G7-leiders te Ise-Shima van 26-27 mei 2016 (7),

gezien de verklaring van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, John Kerry, van 27 mei 2016 betreffende zijn telefoongesprek met de voormalige Spaanse premier José Luis Rodríguez Zapatero (8),

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Venezolaanse oppositiecoalitie MUD 112 zetels van de 167 zetels in de uit één kamer bestaande Nationale Assemblee heeft gewonnen, en dus over een twee derde meerderheid beschikt, tegenover 55 zetels voor de PSUV; overwegende dat het Hooggerechtshof vervolgens vier nieuwverkozen leden van de Nationale Vergadering, waarvan drie van MUD, belette hun ambt te aanvaarden, waardoor de oppositie haar twee derde meerderheid kwijtraakte;

B.

overwegende dat het hooggerechtshof in de vijf maanden waarin de nieuwe Nationale Vergadering, waar de democratische oppositie in de meerderheid is, wetgevend actief was, 13 politiek gemotiveerde uitspraken heeft gedaan ten gunste van de regering, die alle het in een rechtsstaat vereiste machtsevenwicht in gevaar brengen;

C.

overwegende dat beslissingen zoals die betreffende de uitvaardiging en bevestiging van het economische nooddecreet, de intrekking van de bevoegdheid van de Nationale Vergadering om toezicht te houden op het beleid, de weigering om de grondwettelijke bevoegdheid van de Nationale Vergadering te erkennen om rechters van het hooggerechtshof uit hun ambt te ontheffen, het ongrondwettelijk verklaren van de hervorming van de wet betreffende de centrale bank van Venezuela, de opschorting van de bepalingen van het huishoudelijk reglement van de Nationale Vergadering en de bevestiging van de uitzonderlijke economische noodtoestand werden genomen in strijd met de wetgevingsbevoegdheden van de Nationale Vergadering en zonder inachtneming van het in een rechtsstaat essentiële machtsevenwicht;

D.

overwegende dat er ongeveer 2 000 mensen in de gevangenis zitten, onder huisarrest zijn geplaatst of een voorlopige straf opgelegd hebben gekregen om politieke redenen, waaronder belangrijke politieke leiders als Leopoldo López, Antonio Ledezma en Daniel Ceballos; overwegende dat het Venezolaanse parlement op 30 maart 2016 een wet heeft aangenomen waardoor aan bovengenoemde gevangenen amnestie zou worden verleend, en waarmee de weg werd geëffend voor dialoog en nationale verzoening; overwegende dat deze wet strookt met artikel 29 van de Venezolaanse grondwet, niettegenstaande de ongrondwettelijkverklaring door het Hooggerechtshof; overwegende dat de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, Zeid Ra'ad Al-Hussein, openlijk heeft verklaard dat de amnestie- en nationaleverzoeningswet in overeenstemming is met het internationaal recht, en zijn teleurstelling heeft uitgesproken over de verwerping ervan;

E.

overwegende dat de rechtsstaat en het beginsel van de scheiding der machten in Venezuela niet naar behoren worden geëerbiedigd; overwegende dat de huidige feiten erop duiden dat de regering invloed op en controle over justitie en de Nationale Kiesraad uitoefent, hetgeen het wetgevingsproces en de mogelijkheden om oppositie te voeren, die de hoekstenen van elk democratisch stelsel zijn, schade toebrengt, en neerkomt op een duidelijke schending van de beginselen van de onafhankelijkheid en de scheiding der machten, die kenmerkend zijn voor democratieën en rechtsstaten;

F.

overwegende dat de democratische oppositie een door de grondwet erkend proces in gang heeft gezet waardoor ambtenaren middels een speciaal referendum uit hun ambt kunnen worden ontzet nadat zij de helft van hun mandaat hebben vervuld; overwegende dat de Nationale Kiesraad 1,8 miljoen handtekeningen van Venezolaanse burgers ter ondersteuning van dit proces heeft ontvangen, wat beduidend meer is dan de 198 000 aanvankelijk vereiste handtekeningen opdat het proces wettig en in overeenstemming met de grondwet zou zijn;

G.

overwegende dat Venezuela te kampen heeft met een ernstige humanitaire crisis, die wordt veroorzaakt door een tekort aan voedsel en geneesmiddelen; overwegende dat het parlement, gezien het algemene gebrek aan geneesmiddelen, medische apparatuur en benodigdheden, heeft verklaard dat er sprake is van een humanitaire, gezondheids- en voedselcrisis, en dat het de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) om humanitaire hulp heeft gevraagd alsook een om technisch bezoek teneinde de hierboven beschreven omstandigheden te bevestigen;

H.

overwegende dat — hoewel officiële gegevens ontbreken — het armoedecijfer in Venezuela volgens ENCOVI (Encuesta de Condiciones de Vida) verdubbeld is van 30 % in 2013 naar 60 % in 2016; overwegende dat 75 % van de geneesmiddelen die door de Wereldgezondheidsorganisatie onontbeerlijk worden geacht, in Venezuela niet verkrijgbaar is;

I.

overwegende dat de regering de toegang van humanitaire hulp tot het land verhindert en diverse internationale initiatieven ten behoeve van het maatschappelijk middenveld boycot, zoals in het geval van Caritas en andere ngo's;

J.

overwegende dat de Venezolaanse economie volgens het Internationaal Monetair Fonds (IMF) in 2016 naar verwachting met 8 % zal krimpen, na in 2015 al met 5,7 % te zijn afgenomen; overwegende dat hoewel het minimumloon met 30 % is gestegen, er bij een inflatiecijfer van 180,9 % geen enkel vooruitzicht op betaalbare basisgoederen voor Venezolanen is; overwegende dat de ramingen van het IMF een gemiddeld inflatiecijfer van 700 % tot eind 2016 en van 2 200 % in 2017 voorspellen;

K.

overwegende dat het gebrek aan planning op het gebied van basisinfrastructuur en inefficiënt bestuur tot een grootschalige economische en maatschappelijke crisis hebben geleid, hetgeen blijkt uit het langdurige tekort aan hulpbronnen, grondstoffen, productiemiddelen, basislevensmiddelen en onontbeerlijke geneesmiddelen, bij nul productie, en overwegende dat het land grote sociale onrust te wachten staat en een humanitaire crisis met onvoorspelbare gevolgen;

L.

overwegende dat het zeer hoge misdaadcijfer en de volledige straffeloosheid in Venezuela het land tot een van de gevaarlijkste landen ter wereld hebben gemaakt en dat Caracas het hoogste percentage gewelddaden ter wereld heeft, met meer dan 119,87 doden door geweld per 100 000 inwoners;

M.

overwegende dat gevechten om de controle over illegale mijnen schering en inslag zijn in het mineralenrijke gebied aan de grens met Guyana en Brazilië; overwegende dat er op 4 maart 2016 een massamoord heeft plaatsgevonden in Tumeremo in de deelstaat Bolívar, waarbij 28 mijnwerkers eerst verdwenen waren en vervolgens vermoord bleken; overwegende dat er nog steeds geen bevredigend antwoord is ontvangen van de autoriteiten, en overwegende dat de journaliste Lucía Suárez, die de zaak recentelijk had onderzocht, op 28 april 2016 in haar huis in Tumeremo werd doodgeschoten;

N.

overwegende dat de G7-landen op 27 mei 2016 een verklaring hebben uitgebracht waarin Venezuela met klem wordt verzocht de voorwaarden te scheppen voor een dialoog tussen de regering en haar burgers om een oplossing te vinden voor de steeds ernstiger wordende economische en politieke crisis, en overwegende dat de permanente raad van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS) op 1 juni 2016 een verklaring over de situatie in Venezuela heeft uitgebracht;

O.

overwegende dat er recentelijk in het kader van UNASUR verkennende gesprekken hebben plaatsgevonden in de Dominicaanse Republiek, onder leiding van de voormalige Spaanse premier José Luis Rodríguez Zapatero, de voormalige president van de Dominicaanse Republiek Leonel Fernández en de voormalige president van Panama Martín Torrijos, met het doel een nationale dialoog op gang te brengen tussen vertegenwoordigers van de regering van de Bolivariaanse Republiek Venezuela en de door MUD vertegenwoordigde oppositiepartijen;

P.

overwegende dat een oplossing voor de crisis alleen kan worden gevonden via een dialoog met alle geledingen van de overheid, de democratische oppositie en de samenleving;

1.

maakt zich ernstige zorgen over de sterk verslechterende democratie-, mensenrechten- en sociaal-economische situatie in Venezuela, en over de toenemende politieke en maatschappelijke instabiliteit;

2.

spreekt ook zijn verontrusting uit over de huidige institutionele impasse en de controle van de uitvoerende macht over het Hooggerechtshof en de Nationale Kiesraad die tot doel heeft de uitvoering van door de Nationale Assemblee aangenomen wetten en initiatieven tegen te houden; roept de Venezolaanse regering op tot eerbiediging van de rechtsstaat en het beginsel van de scheiding der machten; herinnert eraan dat scheiding en niet-inmenging tussen gelijkwaardige legitieme machten een basisbeginsel is van democratische staten die gegrondvest zijn op het rechtsstaatbeginsel;

3.

dringt er bij de Venezolaanse regering op aan de kritieke situatie waarin Venezuela momenteel verkeert, te overwinnen door middel van een constructieve opstelling, teneinde via dialoog een grondwettelijke, vreedzame en democratische oplossing tot stand te brengen;

4.

is ingenomen met de op verzoek van UNASAR gestarte bemiddelingsinspanningen om een proces van nationale dialoog tot stand te brengen tussen de uitvoerende macht en de oppositie, vertegenwoordigd door de MUD-meerderheid;

5.

neemt kennis van de verklaring van de G7-leiders over Venezuela; verzoekt de Europese Raad van juni met een politieke verklaring te komen over de situatie in het land en steun te verlenen aan de onlangs van start gegane bemiddelingsinspanningen, zodat er overeenstemming bereikt kan worden over democratische en politieke oplossingen voor Venezuela;

6.

dringt er bij de Venezolaanse regering op aan alle politieke gevangenen onmiddellijk vrij te laten; herinnert eraan dat de vrijlating van politieke gevangenen door de oppositie als voorwaarde is gesteld voor het starten van onderhandelingen, en roept beide partijen op tot een compromisoplossing te komen die gericht is op het ondersteunen van de lopende bemiddelingsinspanningen; verzoekt de EU en de VV/HV de Venezolaanse regering aan te sporen politieke gevangenen en personen die willekeurig worden vastgehouden onmiddellijk vrij te laten, in overeenstemming met de oproepen van diverse VN-instanties en internationale organisaties en met de amnestie- en nationaleverzoeningswet;

7.

verzoekt de autoriteiten het constitutionele recht van vreedzame betoging te eerbiedigen en te waarborgen; roept daarnaast de oppositieleiders op hun bevoegdheden op verantwoordelijke wijze uit te oefenen; verzoekt de Venezolaanse autoriteiten de veiligheid en de vrije uitoefening van rechten te waarborgen voor alle burgers, en met name mensenrechtenactivisten, journalisten, politieke activisten en leden van onafhankelijke niet-gouvernementele organisaties;

8.

dringt er bij president Maduro en zijn regering op aan dringend economische hervormingen door te voeren in samenwerking met het democratisch verkozen parlement, teneinde een constructieve oplossing te vinden voor de recessie en de energiecrisis, en met name voor het gebrek aan voedsel en geneesmiddelen;

9.

maakt zich ernstig zorgen over de toenemende maatschappelijke spanningen die veroorzaakt worden door het tekort aan basisgoederen zoals levensmiddelen en geneesmiddelen; verzoekt de VV/HV een plan voor hulp voor Venezuela te ontwikkelen en de Venezolaanse autoriteiten op te roepen humanitaire hulp tot het land toe te laten en de internationale organisaties, die de zwaarst getroffen maatschappelijke sectoren willen helpen en daarmee in de grootste behoeften van de bevolking willen helpen voorzien, in de gelegenheid te stellen hun werk te doen;

10.

verzoekt de regering en de overheid van Venezuela zich te houden aan de grondwet, inclusief de rechts- en de erkende mechanismen en -procedures voor het activeren van de in de Venezolaanse grondwet voorziene procedure voor het — voor eind 2016 — afzetten van de president;

11.

verzoekt de VV/HV met klem met de Latijns-Amerikaanse landen en regionale en internationale organisaties samen te werken om ervoor te zorgen dat er in Venezuela mechanismen voor dialoog, nationale verzoening en bemiddeling tot stand komen teneinde een vreedzame, democratische en grondwettelijke oplossing te ondersteunen voor de crisis waarin het land momenteel verkeert;

12.

beschouwt het als absolute prioriteit om de hoge mate van straffeloosheid, die de toename van het geweld en de onveiligheid in het land versterkt en in de hand werkt, terug te dringen en om te zorgen voor eerbiediging van het bestaande rechtsstelsel, dat vraagt om gerechtigheid voor de slachtoffers van ontvoering, moord en andere misdrijven die elke dag weer gepleegd worden, alsook voor hun familie;

13.

verzoekt de Venezolaanse autoriteiten onderzoek te verrichten naar de massamoord in Tumeremo, waar 28 mijnwerkers zijn vermoord, teneinde de daders en aanstichters voor de recht te brengen, waaronder ook degenen die achter de recente moord op journaliste Lucía Suárez zitten, die op dezelfde plaats werd gedood en waarvan vermoed wordt dat er sprake was van samenhang met de overige moorden;

14.

herhaalt zijn verzoek om zo spoedig mogelijk een delegatie van het Europees Parlement naar Venezuela te sturen en in dialoog te treden met alle bij het conflict betrokken partijen;

15.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regering en Nationale Vergadering van de Bolivariaanse Republiek Venezuela, de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering en de secretaris-generaal van de Organisatie van Amerikaanse Staten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0176.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0106.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0080.

(4)  https://www.hrw.org/news/2016/05/16/letter-human-rights-watch-secretary-general-almagro-about-venezuela

(5)  http://www.unasursg.org/es/node/719

(6)  http://www.unasursg.org/es/node/779

(7)  http://www.mofa.go.jp/files/000160266.pdf

(8)  http://www.state.gov/r/pa/prs/ps/2016/05/257789.htm


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/105


P8_TA(2016)0270

Hormoonontregelende stoffen: stand van zaken na het arrest van het Gerecht van 16 december 2015

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over hormoonontregelende stoffen: stand van zaken na het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 december 2015 (2016/2747(RSP))

(2018/C 086/13)

Het Europees Parlement,

gezien Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (1),

gezien de routekaart van de Commissie voor het vaststellen van criteria voor de identificatie van hormoonontregelende stoffen in de context van de tenuitvoerlegging van de gewasbeschermingsmiddelenverordening en de biocidenverordening (2),

gezien het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 december 2015 in zaak T-521/14 (door Zweden aangespannen tegen de Commissie, waarbij Zweden werd gesteund door het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie, Denemarken, Finland, Frankrijk en Nederland) (3),

gezien artikel 17, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien de artikelen 265 en 266 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de brief d.d. 22 maart 2016 van Commissievoorzitter Jean-Claude Juncker aan de Voorzitter van het Europees Parlement ((2016)1416502),

gezien het UNEP/WHO-rapport met als titel „State of the science of endocrine disrupting chemicals 2012” (4),

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat volgens artikel 5 van Verordening (EU) nr. 528/2012 werkzame stoffen die op grond van nader te bepalen wetenschappelijke criteria dan wel, in afwachting van de vaststelling van deze criteria, op grond van voorlopige criteria geacht worden hormoonontregelende eigenschappen te bezitten die schadelijk kunnen zijn voor de mens, niet worden goedgekeurd, tenzij een van de afwijkingen als bedoeld in artikel 5, lid 2, van toepassing is;

B.

overwegende dat in artikel 5, lid 3, van Verordening (EU) nr. 528/2012 bepaald is dat de Commissie uiterlijk op 13 december 2013 gedelegeerde handelingen vaststelt tot vaststelling van wetenschappelijke criteria voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen van werkzame stoffen en biociden;

C.

overwegende dat de Commissie de gedelegeerde handelingen tot vaststelling van wetenschappelijke criteria nog steeds niet heeft vastgesteld, wat nu al meer dan tweeënhalf jaar geleden had moeten gebeuren;

D.

overwegende dat hormoonontregelende stoffen in het UNEP/WHO-rapport worden beschouwd als een wereldwijde bedreiging, waarbij onder meer wordt verwezen naar de grote incidentie en de toenemende trend van hormoongerelateerde aandoeningen bij de mens, alsook naar de vaststelling van hormoongerelateerde effecten bij in het wild levende dieren; overwegende dat er bewijs beschikbaar wordt van negatieve gevolgen voor de voortplanting (onvruchtbaarheid, kankers, misvormingen) door blootstelling aan hormoonontregelende stoffen en dat er ook steeds meer bewijs is van de effecten van deze chemische stoffen met betrekking tot de schildklierfunctie, de hersenfunctie, zwaarlijvigheid en het metabolisme en homeostase van insuline en glucose;

E.

overwegende dat het Gerecht van de Europese Unie in zijn arrest van 16 december 2015 in zaak T-521/14 heeft verklaard dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op het EU-recht, aangezien zij geen gedelegeerde handelingen heeft vastgesteld tot vaststelling van wetenschappelijke criteria voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen;

F.

overwegende dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie een duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke verplichting had om uiterlijk op 13 december 2013 gedelegeerde handelingen tot vaststelling van de voornoemde wetenschappelijke criteria vast te stellen;

G.

overwegende dat de deskundigenadviesgroep hormoonontregelende stoffen, die door de Europese Commissie opgericht is en door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (JRC) gecoördineerd wordt, op 28 maart 2013 een verslag had aangenomen over de belangrijkste wetenschappelijke vraagstukken met betrekking tot de identificatie en karakterisering van hormoonontregelende stoffen; overwegende dat op dat moment, na drie jaar werk van de betrokken diensten, een volwaardig voorstel voor wetenschappelijke criteria beschikbaar was;

H.

overwegende dat het Gerecht stelt dat geen enkele bepaling van Verordening (EU) nr. 528/2012 een effectbeoordeling van wetenschappelijke, op gevaren gebaseerde criteria voorschrijft, en dat zelfs indien de Commissie van mening zou zijn dat een dergelijke effectbeoordeling noodzakelijk was, deze effectbeoordeling haar niet zou vrijstellen van de verplichting om te voldoen aan de uiterste termijn zoals vastgelegd in de verordening (punt 74 van het arrest);

I.

overwegende dat het Gerecht voorts heeft bepaald dat de vaststelling van wetenschappelijke criteria alleen op objectieve wijze kan worden gerealiseerd op basis van wetenschappelijke gegevens met betrekking tot het hormoonstelsel, onafhankelijk van andere overwegingen, in het bijzonder economische (punt 71 van het arrest); overwegende dat het Gerecht daarom heeft verduidelijkt dat een sociaaleconomische effectbeoordeling geen passend instrument is om een besluit te nemen over een wetenschappelijke kwestie;

J.

overwegende dat het Gerecht voorts heeft bepaald dat de Commissie, in de context van de toepassing van de door de wetgever aan haar gedelegeerde bevoegdheden, het door de wetgever vastgelegde regelgevende evenwicht tussen de verbetering van de interne markt en de bescherming van de gezondheid van mensen en dieren en van het milieu niet ter discussie kan stellen (punt 72 van het arrest); overwegende dat het Gerecht daarom heeft verduidelijkt dat het niet passend is dat de Commissie wijzigingen van bepalingen in de sectorale regelgeving beoordeelt als onderdeel van de effectbeoordeling met betrekking tot de vaststelling van een gedelegeerde handeling;

K.

overwegende dat het Gerecht van oordeel is dat de voorlopige criteria van Verordening (EU) nr. 528/2012 een beschermingsniveau bieden dat niet als hoog genoeg kan worden beschouwd (punt 77 van het arrest);

L.

overwegende dat uit hoofde van artikel 266 VWEU de instelling, het orgaan of de instantie welker handeling nietig is verklaard of welker nalatigheid strijdig met de Verdragen is verklaard, gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie;

M.

overwegende dat Vytenis Andriukaitis, commissaris voor Gezondheid en Voedselveiligheid, tijdens de plenaire vergadering van het Europees Parlement van februari 2016 verklaarde dat de Commissie de uitvoering van de effectbeoordeling echter zal voortzetten, aangezien zij die beschouwt als een „nuttig en zelfs essentieel instrument […] om haar te leiden bij haar toekomstige beslissing over de criteria”;

N.

overwegende dat de Commissie verplicht is effectbeoordelingen uit te voeren van wetgevings- en niet-wetgevingsinitiatieven die naar verwachting aanzienlijke economische, ecologische of maatschappelijke gevolgen hebben teneinde alternatieve oplossingen in kaart te brengen, wat betekent dat effectbeoordelingen waardevolle instrumenten zijn die regelgevende instanties helpen om beleidsopties te beoordelen, maar niet om wetenschappelijke kwesties te regelen;

O.

overwegende dat Commissievoorzitter Juncker in zijn brief van 22 maart 2016 aan Voorzitter Schultz heeft herhaald dat de Commissie voornemens is om eerst het advies van de Raad voor regelgevingstoetsing over de effectbeoordeling in te winnen alvorens een besluit over de wetenschappelijke criteria te nemen en vervolgens tegen eind juni 2016 wetenschappelijke criteria voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen vast te stellen;

P.

overwegende dat het derhalve geen twijfel lijdt dat de Commissie nog geen actie heeft ondernomen om te voldoen aan het arrest van het Gerecht, maar in plaats daarvan inbreuk blijft maken op het EU-recht zoals verklaard door het Gerecht en nu dus ook inbreuk maakt op artikel 266 VWEU;

Q.

overwegende dat het volstrekt onaanvaardbaar is dat de Commissie als hoedster van de Verdragen de Verdragen niet naleeft;

1.

veroordeelt de Commissie niet alleen omdat zij heeft verzaakt aan haar verplichting om overeenkomstig Verordening (EU) nr. 528/2012 gedelegeerde handelingen vast te stellen, maar ook omdat zij niet heeft voldaan aan haar institutionele verplichtingen zoals neergelegd in de Verdragen zelf, met name artikel 266 VWEU;

2.

neemt kennis van het politieke engagement van de Commissie om vóór de zomer wetenschappelijke criteria voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen voor te stellen;

3.

benadrukt het feit dat het Gerecht heeft bepaald dat de vaststelling van wetenschappelijke criteria alleen op objectieve wijze kan worden gerealiseerd op basis van wetenschappelijke gegevens met betrekking tot het hormoonstelsel, onafhankelijk van andere overwegingen, in het bijzonder economische, en dat de Commissie niet bevoegd is het in een basishandeling vastgelegde regelgevende evenwicht te wijzigen via de toepassing van aan haar toegewezen bevoegdheden overeenkomstig artikel 290 VWEU, een kwestie die de Commissie echter in het kader van haar effectbeoordeling evalueert;

4.

verzoekt de Commissie onmiddellijk te voldoen aan haar verplichtingen uit hoofde van artikel 266 VWEU en onverwijld op gevaren gebaseerde wetenschappelijke criteria vast te stellen voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Raad en de voorzitter van de Commissie en hen in kennis te stellen van de uitslag van de stemming over deze resolutie in de plenaire vergadering.


(1)  PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1.

(2)  http://ec.europa.eu/smart-regulation/impact/planned_ia/docs/2014_env_009_endocrine_disruptors_en.pdf

(3)  http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf;jsessionid=9ea7d2dc30d51da24ab07e534c8a920ba78762970884.e34KaxiLc3qMb40Rch0SaxuTa3r0?text=&docid=173067&pageIndex=0&doclang=FR&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=717530

(4)  http://www.who.int/ceh/publications/endocrine/en/


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/108


P8_TA(2016)0271

Producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde maissoorten

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × GA21, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de „events” Bt11, MIR162, MIR604 en GA21, en tot intrekking van de Besluiten 2010/426/EU, 2011/893/EU, 2011/892/EU en 2011/894/EU (D044931/01 — 2016/2682(RSP))

(2018/C 086/14)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × GA21, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de „events” Bt11, MIR162, MIR604 en GA21, en tot intrekking van de Besluiten 2010/426/EU, 2011/893/EU, 2011/892/EU en 2011/894/EU (D044931/01,

gezien Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (1), en met name artikel 7, lid 3, artikel 9, lid 2, artikel 19, lid 3, en artikel 21, lid 2,

gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (2),

gezien het feit dat het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, waarnaar wordt verwezen in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003, op 25 april 2016 na stemming heeft besloten geen advies uit te brengen,

gezien het advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) van 7 december 2015 (3),

gezien zijn resolutie van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87705 × MON 89788 (MON-877Ø5-6 × MON-89788-1) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (4),

gezien zijn resolutie van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87708 × MON 89788 (MON-877Ø8-9 × MON-89788-1) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (5),

gezien zijn resolutie van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja FG72 (MST-FGØ72-2) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (6),

gezien zijn resolutie van 16 december 2015 over Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2279 van de Commissie van 4 december 2015 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais NK603 × T25 (MON-ØØ6Ø3-6 × ACS-ZMØØ3-2) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (7),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien artikel 106, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Syngenta France S.A.S. op 9 februari 2009 bij de bevoegde instantie van Duitsland overeenkomstig de artikelen 5 en 17 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 een aanvraag heeft ingediend voor het in de handel brengen van levensmiddelen, levensmiddeleningrediënten en diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × GA21;

B.

overwegende dat de aanvraag ook betrekking heeft op het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × GA21 in producten die er geheel of gedeeltelijk uit bestaan, voor andere toepassingen dan als levensmiddel of als diervoeder die ook voor andere maissoorten zijn toegelaten, met uitzondering van de teelt;

C.

overwegende dat Syngenta op 5 juli 2013 de aanvraag uitbreidde tot alle sub-combinaties van de afzonderlijke genetische gemodificeerde „events” bestaande uit Bt11 × MIR162 × MIR604 × GA21 (‘sub-combinaties’), inclusief Bt11 × GA21 mais, MIR604 × GA21 mais, Bt11 × MIR604 mais, en Bt11 × MIR604 × GA21, waarvoor al vergunning is verleend overeenkomstig Besluiten 2010/426/EU (8), 2011/892/EU (9), 2011/893/EU (10) en 2011/894/EU (11) van de Commissie;

D.

overwegende dat, zoals in de aanvraag beschreven, SYN-BTØ11-1 mais het Cry1Ab-eiwit tot expressie brengt dat bescherming biedt tegen bepaalde schadelijke lepidoptera, en het PAT-eiwit dat tolerantie geeft voor glufosinaat-ammoniumherbiciden;

E.

overwegende dat, zoals in de aanvraag beschreven, SYN-IR-162-4 mais het Vip3Aa20-eiwit tot expressie brengt dat bescherming biedt tegen bepaalde schadelijke lepidoptera, alsook het PMI-eiwit, dat als genetische marker werd gebruikt;

F.

overwegende dat, zoals in de aanvraag beschreven, SYN-IR6Ø4-5 mais het Cry3A-eiwit tot expressie brengt dat bescherming biedt tegen bepaalde schadelijke lepidoptera, alsook het PMI-eiwit, dat als genetische marker werd gebruikt;

G.

overwegende dat, zoals in de aanvraag beschreven, MON-ØØØ21-9 mais het Cry1Ab-eiwit tot expressie brengt dat bescherming biedt tegen bepaalde schadelijke lepidoptera, en het mEPSPS-eiwit dat tolerantie geeft voor op glyfosaat gebaseerde herbiciden;

H.

overwegende dat het Internationaal Agentschap voor kankeronderzoek — het gespecialiseerde kankeragentschap van de Wereldgezondheidsorganisatie — op 20 maart 2015 glyfosaat heeft geclassificeerd als waarschijnlijk kankerverwekkend voor mensen (12);

I.

overwegende dat het Permanent Comité op 25 april 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie heeft gestemd, maar geen advies heeft uitgebracht;

J.

overwegende dat de Commissie op 22 april 2015 in de toelichting bij haar wetgevingsvoorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 betreurde dat sinds de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1829/2003 vergunningsbesluiten door de Commissie in overeenstemming met de toepasselijke wetgeving werden vastgesteld zonder gesteund te worden door advies van de comités van de lidstaten, en dat de terugzending van het dossier aan de Commissie voor een definitieve beslissing, wat zeer ongebruikelijk was voor de procedure in het algemeen, de norm was geworden voor de besluitvorming rond het verlenen van vergunningen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders;

1.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie de in Verordening (EG) nr. 1829/2003 bedoelde uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt;

2.

verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.

(2)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(3)  GGO-panel van de EFSA (EFSA Panel on Genetically Modified Organisms), 2015.

Wetenschappelijk advies over een aanvraag van Syngenta (EFSA-GMO-DE-2009-66) om herbicidetolerante en insectresistente mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × GA21 in de handel te brengen en subcombinaties ongeacht hun herkomst voor gebruik als levensmiddel en diervoeder, invoer en verwerking, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003. EFSA Journal (2015); 13 (12): 4297. [34 blz.] doi:10.2903/j.efsa.2015.4297.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0040.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0039.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0038.

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0456.

(8)  Besluit 2010/426/EU van de Commissie van 28 juli 2010 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais Bt11xGA21 (SYN-BTØ11-1xMON-ØØØ21-9) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 199 van 31.7.2010, blz. 36).

(9)  Besluit 2011/892/EU van de Commissie van 22 december 2011 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais MIR604xGA21 (SYN-IR6Ø4-5xMON-ØØØ21-9) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 344 van 28.12.2011, blz. 55).

(10)  Besluit 2011/893/EU van de Commissie van 22 december 2011 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais Bt11xMIR604 (SYN-BTØ11-1xSYN-IR6Ø4-5) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 344 van 28.12.2011, blz. 59).

(11)  Besluit 2011/894/EU van de Commissie van 22 december 2011 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais Bt11xMIR604xGA21 (SYN-BTØ11-1xSYN-IR6Ø4-5xMON-ØØØ21-9) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 344 van 28.12.2011, blz. 64).

(12)  IARC Monographs, deel 112: „Evaluation of five organophosphate insecticides and herbicides” van 20 maart 2015, http://www.iarc.fr/en/media-centre/iarcnews/pdf/MonographVolume112.pdf


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/111


P8_TA(2016)0272

Genetisch gemodificeerde anjer (Diathus caryophyllus L., lijn SHD-27531-4)

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende het in de handel brengen van een genetisch gemodificeerde anjer (Dianthus caryophyllus L., lijn SHD-27531-4) (D044927/02 — 2016/2683(RSP))

(2018/C 086/15)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende het in de handel brengen van een genetisch gemodificeerde anjer (Dianthus caryophyllus L., lijn SHD-27531-4) (D044927/02,

gezien Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (1), en met name artikel 18, lid 1, eerste alinea daarvan,

gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (2),

gezien het advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) van 15 december 2015 (3),

gezien het advies van EFSA van 10 november 2014 (4),

gezien het resultaat van de stemming in het regelgevend comité van 25 april 2016,

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien artikel 106, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Suntory Holdings Limited, Osaka, Japan, in maart 2013 bij de bevoegde instantie in Nederland een kennisgeving heeft ingediend (ref.nr. C/NL/13/01) betreffende het handel brengen van een genetisch gemodificeerde anjer (Dianthus caryophyllus L., lijn SHD-27531-4);

B.

overwegende dat deze kennisgeving betrekking had op de invoer, distributie en verkoop in de Unie van snijbloemen van de genetisch gemodificeerde anjer SHD-27531-4, uitsluitend met het doel om als sierbloem te worden gebruikt;

C.

overwegende dat het regelgevend comité op 25 april 2016 besloot geen advies uit te brengen, waarbij 7 lidstaten (die 7,84 % van de bevolking vertegenwoordigden) tegen het ontwerp van uitvoeringsbesluit stemden, 6 lidstaten (die 46,26 % van de bevolking vertegenwoordigden) zich onthielden van stemming, 11 lidstaten (die 36,29 % van de bevolking vertegenwoordigden) voor het ontwerp van uitvoeringsbesluit stemden en 4 lidstaten niet vertegenwoordigd waren;

D.

overwegende dat in het advies van EFSA wordt vermeld dat het GMO-panel van EFSA op de hoogte is van de gewoonte van bepaalde bevolkingsgroepen om anjerblaadjes die als garnering worden gebruikt opzettelijk op te eten;

E.

overwegende dat het GMO-panel van EFSA evenwel geen onderzoek heeft gedaan naar de mogelijke gevolgen van het opzettelijk eten van genetisch gemanipuleerde anjers door mensen;

F.

overwegende dat er in het advies van EFSA niets wordt gezegd over het opzettelijk of onopzettelijk eten van genetisch gemanipuleerde anjers door dieren;

G.

overwegende dat de anjer behoort tot de soort Dianthus caryophyllus van het op grote schaal gekweekte geslacht Dianthus;

H.

overwegende dat de wilde en gedomesticeerde soorten van het geslacht Dianthus een tamelijk grote onderlinge variëteit kennen, omdat hun herkomst varieert van Zuid-Rusland tot de alpiene regio's van Griekenland en de Auvergne in Frankrijk; overwegende dat het geslacht Dianthus zich heeft aangepast aan de koelere alpiene regio's in Europa en Azië, maar tevens wordt aangetroffen in de mediterrane kustgebieden; overwegende dat Dianthus caryophyllus een sierplant is die in Europa op grote schaal gekweekt wordt (bijv. in Italië en Spanje) en die in een aantal landen in het Middellandse Zeegebied her en der in verwilderde vorm voorkomt (dit lijkt uitsluitend het geval te zijn in de mediterrane kustregio's van Griekenland, Italië, Sicilië, Corsica en Sardinië (5));

I.

overwegende dat gekweekte anjers met name afkomstig zijn uit Italië, Spanje en Nederland en dat de wilde Dianthus caryophyllus voornamelijk wordt aangetroffen in Frankrijk en Italië (6);

J.

overwegende dat Cyprus naar aanleiding van de kennisgeving bezwaar heeft gemaakt en het GMO-panel van EFSA het met Cyprus eens was dat vermeerdering van anjer SHD-27531-4 (door bijvoorbeeld stekken) door individuele personen niet uitgesloten kan worden; overwegende dat EFSA van oordeel is dat afgesneden stengels met daaraan scheuten vermeerderd zouden kunnen worden door stekken of door middel van microvermeerdering, en zo in het milieu (bijvoorbeeld in tuinen) terecht zouden kunnen komen;

K.

overwegende dat in de vrije natuur kruisbestuiving van het geslacht Dianthus plaatsvindt via bestuivende insecten, met name Lepidoptera, die een voldoende lange roltong hebben om de nectarklieren in de bloemen te bereiken; overwegende dat het GMO-panel van EFSA van mening is dat de overbrenging door Lepidoptera van stuifmeel van de genetisch gemanipuleerde anjer SHD-27531-4 naar wilde Dianthus-soorten niet uitgesloten kan worden;

L.

overwegende dat de genetisch gemanipuleerde Dianthus caryophyllus L., lijn SHD-27531-4, eenmaal uitgebloeid, bij het afval terecht zal komen en volgens de beginselen van de circulaire economie wellicht gecomposteerd zal worden, maar dat EFSA de gevolgen daarvan voor het milieu niet heeft onderzocht;

M.

overwegende dat het GMO-panel van EFSA van mening is dat een genetisch gemanipuleerde anjer van de lijn SHD-27531-4 die via levensvatbare zaden, stuifmeel of stekken in het milieu terechtkomt, geen kenmerken van verhoogde fitness zal vertonen, behalve bij blootstelling aan herbiciden op basis van sulfonylureum;

N.

overwegende dat de genetisch gemanipuleerde anjer het van Nicotiana tabacum afkomstige gen SuRB (als) bevat dat codeert voor een mutant acetolactaat synthase-eiwit (ALS) dat tolerantie voor sulfonylureum geeft;

O.

overwegende dat volgens PAN UK sommige onkruidbestrijdingsmiddelen, zoals sulfonylureumverbindingen, sulfonamiden en imidazolinonen, reeds in een zeer lage dosis zeer giftig kunnen zijn voor planten en dat sulfonylureumverbindingen in de plaats zijn gekomen van andere onkruidbestrijdingsmiddelen die schadelijker zijn voor dieren; overwegende dat volgens PAN UK deskundigen hebben gewaarschuwd dat grootschalig gebruik van sulfonamiden rampzalige gevolgen kan hebben voor de productiviteit van niet-doelgewassen, voor de samenstelling van natuurlijke plantengemeenschappen en voor voedselketens in de vrije natuur (7);

P.

overwegende dat sulfonylureumverbindingen worden gebruikt als tweedelijnsmedicatie voor de behandeling van diabetes type 2 en overwegende dat het risico van hart- en vaatziekten bij dit type antidiabeticum hoger is dan bij andere medicijnen tegen diabetes (8);

Q.

overwegende dat het creëren van een markt voor planten die resistent zijn tegen sulfonylureum het wereldwijde gebruik van dit antidiabeticum als onkruidbestrijdingsmiddel zal stimuleren;

R.

overwegende dat het gebruik van een medicijn voor een ander doel dan de bevordering van de volksgezondheid, met als gevolg een ongecontroleerde verspreiding ervan in ecosystemen, zeer schadelijke effecten kan hebben voor de biodiversiteit in de hele wereld en kan leiden tot chemische vervuiling van drinkwater;

1.

is van oordeel dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie niet dient ter bescherming van de volksgezondheid en het milieu als bedoeld in Richtlijn 2001/18/EG en derhalve de in deze richtlijn aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt;

2.

verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1.

(2)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(3)  GMO Panel (EFSA Panel on Genetically Modified Organisms), 2015. Scientific Opinion on a Part C notification (reference C/NL/13/01) from Suntory Holdings Limited for the import, distribution and retailing of carnation SHD-27531-4 cut flowers with modified petal colour for ornamental use. EFSA Journal 2015; 13(12):4358, 19 p. (doi:10.2903/j.efsa.2015.4358).

(4)  GMO Panel (EFSA Panel on Genetically Modified Organisms), 2014. Scientific Opinion on objections of a Member State to a notification (Reference C/NL/13/01) for the placing on the market of the genetically modified carnation SHD-27531-4 with a modified colour, for import of cut flowers for ornamental use, under Part C of Directive 2001/18/EC from Suntory Holdings Limited. EFSA Journal 2014; 12(11):3878, 9 p. (doi:10.2903/j.efsa.2014.3878).

(5)  Tutin e.a., 1993.

(6)  http://gmoinfo.jrc.ec.europa.eu/csnifs/C-NL-13-01.pdf

(7)  http://www.pan-uk.org/pestnews/Issue/pn88/PN88_p4-7.pdf

(8)  http://thelancet.com/journals/landia/article/PIIS2213-8587(14)70213-X/fulltext


Donderdag 9 juni 2016

6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/114


P8_TA(2016)0274

Cambodja

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juni 2016 over Cambodja (2016/2753(RSP))

(2018/C 086/16)

Het Europees Parlement,

gezien zijn vorige resoluties over Cambodja, met name die van 26 november 2015 over de politieke situatie in Cambodja (1), van 9 juli 2015 over de Cambodjaanse wetsvoorstellen inzake ngo's en vakbonden (2) en van 16 januari 2014 over de situatie van de verdedigers van rechten en oppositie-activisten in Cambodja en Laos (3),

gezien de plaatselijke verklaring van de EU over de politieke situatie in Cambodja van 30 mei 2016,

gezien het verslag van de speciale rapporteur voor de mensenrechtensituatie in Cambodja van 20 augustus 2015,

gezien de resolutie van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties van 2 oktober 2015 over Cambodja,

gezien de slotopmerkingen van het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties van 27 april 2015 over het tweede periodieke verslag over Cambodja,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 10 december 1948,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,

gezien de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers uit 2008,

gezien de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Cambodja van 1997,

gezien de door de Algemene Vergadering van de VN op 8 maart 1999 aangenomen resolutie betreffende het recht en de verantwoordelijkheid van personen, groeperingen en maatschappelijke instanties voor de bevordering en bescherming van universeel erkende mensenrechten en fundamentele vrijheden,

gezien de verklaring van 1 april 2016 van de speciale VN-rapporteur waarin er bij Cambodja op wordt aangedrongen de bescherming van de rechten van vrouwen en inheemse volkeren te versterken,

gezien de gezamenlijke verklaring van 2 mei 2016 van organisaties van het maatschappelijk middenveld waarin de inbeschuldigingstelling van mensenrechtenactivisten wordt veroordeeld,

gezien het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht,

gezien de grondwet van Cambodja, met name artikel 41 waarin de rechten en vrijheden van meningsuiting en vergadering zijn verankerd, artikel 35 over het recht van politieke participatie en artikel 80 over parlementaire onschendbaarheid,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat er in de afgelopen paar maanden sprake was van een gestage toename van het aantal arrestaties van leden van de politieke oppositie, mensenrechtenactivisten en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld;

B.

overwegende dat premier Hun Sen al meer dan 30 jaar aan de macht is; overwegende dat Sam Rainsy, de voorzitter van de belangrijkste oppositiepartij, de CNRP, zijn zelfverkozen ballingschap voortzet vanwege vroegere vervolgingen op grond van verzonnen politiek gemotiveerde aanklachten, en tegen de waarnemend voorzitter van de CNRP, Kem Sokha, nog steeds een onderzoek loopt; overwegende dat op 22 april 2016, een officier van justitie van de rechtbank in Phnom Penh aangekondigd heeft dat CNRP-voorzitter Sam Rainsy, op grond van andere politiek gemotiveerde aanklachten vanaf 28 juli 2016 bij verstek berecht zal worden;

C.

overwegende dat Sam Rainsy op 20 november 2015 door een rechtbank is opgeroepen om te worden gehoord in verband met een post op zijn openbare Facebookpagina, geplaatst door senator Hong Sok Hour van de oppositie, die sinds augustus 2015 gevangen zit op verdenking van valsheid in geschrifte en opruiing, nadat hij op de Facebookpagina van Rainsy een video had geplaatst met daarin een beweerdelijk onjuist document met betrekking tot het grensverdrag met Vietnam uit 1979;

D.

overwegende dat op 3 mei 2016 de rechtbank in Phnom Penh Kem Sokha heeft gedagvaard in verband met een aanklacht wegens laster, tezamen met de parlementsleden Pin Ratana en Tok Vanchan, niettegenstaande het feit dat zij immuniteit genieten;

E.

overwegende dat op 12 mei 2016, de bekende politieke analist Ou Virak ook gedagvaard is op verdenking van laster, nadat hij zich had uitgesproken over de zaak Kem Sokha;

F.

overwegende dat op 2 mei 2016, politiek gemotiveerde aanklachten zijn ingediend tegen Ny Sokha, Nay Vanda, Yi Soksan, (drie toonaangevende mensenrechtenadvocaten van de Cambodjaanse mensenrechten en ontwikkelingsvereniging (ADHOC)), Ny Chakrya, voormalig medewerker van ADHOC en plaatsvervangend secretaris-generaal van de nationale verkiezingscommissie (NEC), en tegen Soen Sally, medewerker van het VN-Bureau van de Hoge Commissaris voor de rechten van de mens, en overwegende dat zij tot maximaal 10 jaar gevangenisstraf kunnen worden veroordeeld;

G.

overwegende dat de immuniteit van Um Sam An, lid van de oppositie in de nationale assemblee, is opgeheven en hij op 11 april 2016 gearresteerd is op grond van de verzonnen beschuldiging van „aanzetting tot het veroorzaken van chaos in de maatschappij”, in verband met zijn geweldloze opvattingen over de betrekkingen tussen Cambodja en Vietnam; overwegende dat hij vervolgens is vastgehouden door de afdeling terrorismebestrijding van de politie, in staat van beschuldiging is gesteld en in verband met die aanklachten in voorlopige hechtenis is genomen;

H.

overwegende dat op 26 april 2016 de rechtbank in Phnom Penh Rong Chhun in staat van beschuldiging heeft gesteld, een voormalige vakbondsleider die momenteel lid is van de NEC, op de verzonnen politiek gemotiveerde aanklacht van aanzetting tot geweld, geweld dat door de onderdrukking van stakingen van werknemers eind december 2013 en begin januari 2014 door de veiligheidstroepen van de regering is uitgelokt; overwegende dat twee belangrijke verkiezingen zullen worden gehouden (gemeenteverkiezingen in 2017 en parlementsverkiezingen in 2018) en druk uitoefenen op de NEC een middel is van de regering om deze verkiezingen te beïnvloeden;

I.

overwegende dat op 9 mei 2016 acht mensen gearresteerd zijn die vreedzaam protesteerden tegen de aanhoudingen van de medewerkers van ADHOC, waaronder Ee Sarom, directeur van de ngo Sahmakun Teang Tnaut, Thav Khimsan, plaatsvervangend directeur van de ngo LICADHO en een Zweedse en een Duitse adviseur van LICADHO, en kort daarna zijn vrijgelaten; overwegende dat op 16 mei 2016 vijf vreedzame betogers hetzelfde is overkomen;

J.

overwegende dat de EU de belangrijkste partner van Cambodja is als het gaat om ontwikkelingshulp, en dat voor de periode 2014-2020 een bedrag van 410 miljoen EUR aan Cambodja is toegewezen; overwegende dat de EU steun verleent aan diverse mensenrechteninitiatieven van Cambodjaanse ngo's en andere maatschappelijke organisaties; overwegende dat Cambodja in hoge mate afhankelijk is van ontwikkelingshulp;

K.

overwegende dat een groep regeringsgezinde demonstranten op 26 oktober 2015 in Phnom Penh twee parlementsleden van de oppositiepartij CNRP, Nhay Chamrouen en Kong Sakphea, hebben aangevallen en de veiligheid van de privéwoning van de eerste vicevoorzitter van de nationale assemblee hebben bedreigd; overwegende dat uit verslagen blijkt dat de politie en andere staatsveiligheidstroepen hierbij enkel toekeken; overwegende dat in verband met deze aanvallen aanhoudingen zijn verricht maar dat mensenrechtenngo's in Cambodja hun bezorgdheid hebben geuit dat de echte daders nog steeds op vrije voeten zijn;

L.

overwegende dat de afkondiging van de wet inzake verenigingen en niet-gouvernementele organisaties (LANGO) ondanks algemene kritiek vanuit het maatschappelijk middenveld en de internationale gemeenschap, ertoe heeft geleid dat overheidsorganen de bevoegdheid hebben naar eigen inzicht bestaande mensenrechtenorganisaties en de oprichting van nieuwe mensenrechtenorganisaties te verbieden, en er nu reeds voor zorgt dat activiteiten op het gebied van de mensenrechten in Cambodja en acties van maatschappelijke organisaties onmogelijk worden gemaakt;

M.

overwegende dat sinds de goedkeuring in 2015 van de wet inzake verenigingen en niet-gouvernementele organisaties (LANGO) de autoriteiten toestemming hebben geweigerd voor grootschalige, door ngo's geleide, publieke voorlichtingscampagnes, en de afgelopen maanden evenementen in verband met Wereld Habitat Dag, de Internationale Dag van de Rechten van de Mens, Internationale Vrouwendag en de internationale Dag van de Arbeid, allemaal, net zoals andere manifestaties, in meer of mindere mate zijn verstoord door politietroepen;

N.

overwegende dat op 12 april 2016 de Cambodjaanse senaat de wet inzake de vakbonden heeft aangenomen waarbij nieuwe beperkingen zijn gesteld aan het recht van vereniging van werknemers, en nieuwe arbitraire bevoegdheden zijn toegekend aan overheidsinstanties om de uitoefening van dit recht van vereniging door vakbonden te onderdrukken;

1.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het verslechterende klimaat voor politici van de oppositie en mensenrechtenactivisten in Cambodja en veroordeelt alle daden van geweld en politiek gemotiveerde aanklachten tegen hen en de willekeurige detenties, ondervragingen, vonnissen en veroordelingen van deze personen;

2.

betreurt de escalatie van politiek gemotiveerde aanklachten en juridische pesterijen van mensenrechtenverdedigers en activisten, en met name de politiek gemotiveerde aanklachten, vonnissen en veroordelingen in verband met de legitieme werkzaamheden van activisten, politieke dissidenten en mensenrechtenactivisten in Cambodja;

3.

dringt er bij de Cambodjaanse autoriteiten op aan het bevel tot aanhouding van en alle aanklachten tegen oppositieleider Sam Rainsy en CNRP-leden van de nationale assemblee en senaat, waaronder senator Hong Sok Hour, in te trekken; verzoekt om de onmiddellijke vrijlating van vijf mensenrechtenactivisten die nog in voorlopige hechtenis zitten, namelijk Ny Sokha, Nay Vanda, Yi Soksan, Lim Mony en Ny Chakra, en deze politici, activisten en verdedigers van mensenrechten in staat te stellen hun werkzaamheden vrij en zonder angst voor aanhouding of vervolging te laten verrichten, en aan het politieke gebruik van de rechtbanken om mensen te vervolgen op grond van politiek gemotiveerde en verzonnen aanklachten, een einde te maken; verzoekt de nationale assemblee om Sam Rainsy, Um Sam An en Hong Sok Hour onmiddellijk weer als lid zitting te laten nemen en hun parlementaire immuniteit in ere te herstellen;

4.

dringt er bij de Cambodjaanse autoriteiten op aan alle politiek gemotiveerde aanklachten en andere strafrechtelijke procedures tegen ADHOC en andere Cambodjaanse mensenrechtenactivisten in te trekken, aan alle dreigende toepassingen van de repressieve bepalingen van LANGO en andere pogingen om mensenrechtenactivisten en -organisaties, nationaal en internationaal te intimideren en lastig te vallen, een einde te maken, en onmiddellijk en onvoorwaardelijk al degenen die op grond van politiek gemotiveerde en verzonnen aanklachten gevangen worden gehouden, vrij te laten;

5.

verzoekt de regering van Cambodja met klem de legitieme en nuttige rol die het maatschappelijk middenveld, de vakbonden en de politieke oppositie vervullen in de algemene economische en politieke ontwikkeling van Cambodja te erkennen;

6.

dringt er bij de regering op aan te werken aan versterking van de democratie en de rechtsstaat, en de mensenrechten en fundamentele rechten te eerbiedigen, hetgeen ook inhoudt dat de grondwettelijke bepalingen die pluralisme en vrijheid van vereniging en meningsuiting garanderen, ten volle moeten worden nageleefd;

7.

herinnert eraan dat een veilige omgeving voor het voeren van een democratische dialoog essentieel is voor politieke stabiliteit, democratie en een vreedzame samenleving in Cambodja en dringt er bij de regering op aan alle maatregelen te nemen die nodig zijn om de veiligheid van alle democratisch gekozen vertegenwoordigers van Cambodja, van welke politieke overtuiging dan ook, te garanderen;

8.

is ingenomen met de hervorming van de NEC via een amendement op de grondwet, als gevolg van het akkoord in juli 2014 tussen de Cambodjaanse Volkspartij (CPP) en de CNRP over verkiezingshervormingen; wijst erop dat de NEC nu bestaat uit vier vertegenwoordigers van de CPP en vier van de CNRP, en een vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld;

9.

dringt er bij de regering op aan om in samenwerking met de Verenigde Naties een grondig en onpartijdig onderzoek uit te voeren, teneinde alle personen voor de rechter te brengen die verantwoordelijk zijn voor de recente brute aanval op de twee CNRP-leden van de nationale assemblee door leden van de strijdkrachten en voor het buitensporige geweld dat door het leger en de politie is gebruikt om een einde te maken aan demonstraties, stakingen en sociale onrust;

10.

verzoekt de Cambodjaanse autoriteiten alle aanklachten tegen voormalige vakbondsleiders en het lid van de NEC, Rong Chhun, in te trekken;

11.

verzoekt de lidstaten, de vicevoorzitter van de Commissie/de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de Commissie om duidelijke benchmarks vast te stellen voor de komende verkiezingen in Cambodja, overeenkomstig het internationaal recht inzake de vrijheid van meningsuiting, van vereniging en vergadering, en deze benchmarks publiekelijk bekend te maken aan de Cambodjaanse autoriteiten en de oppositie; verzoekt de EDEO de omvang van de financiële bijstand van de EU afhankelijk te stellen van verbeteringen van de mensenrechtensituatie in het land;

12.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de nieuwe vakbondswet; dringt er bij de regering op aan de vakbondswet, de LANGO en soortgelijke wetten in te trekken die fundamentele vrijheden beperken en de uitoefening van mensenrechten in het gedrang brengen; dringt er bij de regering op aan ervoor te zorgen dat alle wetgeving die relevant is voor de mensenrechten overeenstemt met de grondwet van Cambodja en internationale normen;

13.

dringt er bij de Cambodjaanse regering op aan een einde te maken aan alle gedwongen uitzettingen en landroof en ervoor te zorgen dat uitzettingen plaatsvinden in volledige overeenstemming met internationale normen;

14.

wijst op het belang van een verkiezingswaarnemingsmissie van de EU en de bijdrage daarvan aan eerlijke en vrije verkiezingen; verzoekt de NEC en de betreffende overheidsinstanties ervoor te zorgen dat alle kiesgerechtigden, inclusief migrantenwerknemers en gevangenen, de mogelijkheid en de tijd krijgen om zich te registreren;

15.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Europese Dienst voor extern optreden, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en de nationale assemblee van Cambodja.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0413.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0277.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0044.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/118


P8_TA(2016)0275

Tadzjikistan, situatie van politieke gevangenen

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juni 2016 over Tadzjikistan: situatie van politieke gevangen (2016/2754(RSP))

(2018/C 086/17)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 7, 8 en 9 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

gezien zijn resolutie van 17 september 2009 over de sluiting van een partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tadzjikistan, anderzijds (1),

gezien zijn resolutie van 15 december 2011 over de staat van de uitvoering van de EU-strategie voor Centraal-Azië (2),

gezien de conclusies van de Raad van 22 juni 2015 over de EU-strategie voor Centraal-Azië,

gezien zijn resolutie van 13 april 2016 over de tenuitvoerlegging en herziening van de EU-strategie voor Centraal-Azië (3),

gezien de EU-verklaring van 18 februari 2016 aan de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa over strafrechtelijke procedures in Tadzjikistan jegens de Partij voor Islamitische Wedergeboorte van Tadzjikistan (IRPT),

gezien de conclusies van 18 september 2015 van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor Centraal-Azië over zijn bezoek aan Tadzjikistan,

gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 3 juni 2016 over de veroordeling door het Tadzjieks Hooggerechtshof van vicepartijleiders van de Partij voor Islamitische Wedergeboorte tot levenslange opsluiting,

gezien de inleidende opmerkingen van 9 maart 2016 die door de speciale VN-rapporteur voor het recht op vrijheid van mening en meningsuiting zijn bekendgemaakt aan het einde van zijn bezoek aan Tadzjikistan,

gezien de aanbevelingen op grond van de universele periodieke doorlichting die Tadzjikistan tijdens de 25e vergadering van de VN-Mensenrechtenraad op 6 mei 2016 heeft gekregen,

gezien de jaarlijkse mensenrechtendialogen tussen de EU en Tadzjikistan,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waarin de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging, het recht van het individu op eerbiediging van het privéleven en gezinsleven en het recht op gelijkheid worden gewaarborgd en discriminatie bij de uitoefening van die rechten wordt verboden,

gezien de regionale conferentie ter preventie van foltering van 27 t/m 29 mei 2014 en de regionale conferentie over de rol van de samenleving bij de preventie van foltering van 31 mei t/m 2 juni 2016,

gezien het actieplan van Tadzjikistan van augustus 2013 voor de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van het Comité tegen foltering,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het Europees Parlement op 17 september 2009 zijn goedkeuring heeft gegeven voor een partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO) tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Tadzjikistan; overwegende dat de PSO in 2004 is ondertekend en op 1 januari 2010 in werking is getreden; overwegende dat met name in artikel 2 van de PSO wordt gesteld dat „de eerbiediging van democratische beginselen, grondrechten en mensenrechten […] de basis vormt van het interne en externe beleid van de partijen en een essentieel onderdeel is van deze overeenkomst”;

B.

overwegende dat de samenwerking tussen de EU en Tadzjikistan sinds 1992 is uitgebreid naar een groot aantal domeinen, onder meer mensenrechten en democratie, die het fundament vormen van elk partnerschap;

C.

overwegende dat de EU wezenlijk belang heeft bij een verhoogde samenwerking op het vlak van politiek, economie en veiligheid, alsook bij samenwerking op het gebied van duurzame ontwikkeling en vrede met de Centraal-Aziatische regio via sterke en open betrekkingen tussen de EU en Tadzjikistan op basis van de rechtsstaat, democratie en mensenrechten;

D.

overwegende dat Aboebakr Azizchodzjaev, een bekende zakenman en criticus van de regering, sinds februari 2016 in hechtenis zit na kritische uitingen van bezorgdheid over corrupte handelspraktijken; overwegende dat hij overeenkomstig artikel 189 van het Strafwetboek van Tadzjikistan is beschuldigd van het aanzetten tot nationale, raciale, regionale of religieuze haat;

E.

overwegende dat leden van de Tadzjiekse politieke oppositie systematisch in het vizier worden genomen; overwegende dat de Partij voor Islamitische Wedergeboorte (IRPT) in september 2015 is verboden nadat ze in verband werd gebracht met een mislukte staatsgreep eerder die maand, geleid door een generaal, Abdoechalim Nazarzoda, die samen met 37 van zijn aanhangers werd gedood; overwegende dat al ongeveer 200 leden van de IRPT door de autoriteiten zijn gearresteerd;

F.

overwegende dat het Hooggerechtshof in februari 2016 is gestart met de behandeling van rechtszaken tegen 13 leden van de politieke raad van de IRPT, alsook tegen vier andere aan de partij gelieerde personen, die zijn beschuldigd van het misdrijf „extremisme” wegens hun vermeende betrokkenheid bij de aanvallen van september 2015; overwegende dat vele IRPT-leden zijn gearresteerd en dat hen strafrechtelijke procedures zonder garantie op een eerlijk proces te wachten staan; overwegende dat Zajd Saidov, een zakenman en bekend figuur uit de oppositie, werd veroordeeld tot 29 jaar gevangenisstraf ten gevolge van vervolgingen die te maken hebben met zijn deelname aan de presidentsverkiezingen van november 2013; overwegende dat Oemarali Koevvatov in maart 2015 werd gedood in Istanboel en dat een andere activist, Maksoed Ibragimov, in Rusland werd neergestoken en ontvoerd, waarna hij werd teruggebracht naar Tadzjikistan en in juli 2015 werd veroordeeld tot 17 jaar gevangenisstraf;

G.

overwegende dat Machmadali Chait en Saidoemar Choesajni, vicepartijleiders van de verboden IRPT, door het Hooggerechtshof in Doesjanbe op 2 juni 2016 zijn veroordeeld tot levenslange opsluiting op beschuldiging van het organiseren van een poging tot staatsgreep in 2015; overwegende dat elf andere IRPT-leden zijn veroordeeld tot gevangenisstraffen; overwegende dat drie familieleden van IRPT-leider Moechiddin Kabiri in hechtenis zijn genomen wegens het verzuim een niet nader gespecifieerd misdrijf te melden; overwegende dat de gerechtelijke procedures niet transparant zijn verlopen en dat de rechten van de beschuldigden op een eerlijk proces zijn geschonden;

H.

overwegende dat verscheidene advocaten die zich kandidaat hebben gesteld om op te treden als advocaat van de verdediging voor IRPT-beklaagden doodsbedreigingen hebben ontvangen en zijn gearresteerd, aangehouden en gevangengenomen; overwegende dat de arrestaties van Boezoergmechr Jorov, Nodira Dodajanova, Noeriddin Machamov, Sjoechrat Koedratov en Firoez en Daler Tabarov grote bezorgdheid wekken met betrekking tot de naleving van internationale normen inzake de onafhankelijkheid van advocaten, geheime processen en beperkte toegang tot rechtsbijstand; overwegende dat ook verscheidene journalisten zijn aangehouden, lastiggevallen en geïntimideerd; overwegende dat vrijheid van meningsuiting, toegang tot de media en politiek en ideologisch pluralisme, onder meer op het gebied van godsdienst, moeten worden erkend in overeenstemming met de grondwet van Tadzjikistan;

I.

overwegende dat de wet inzake de „Advokatoera” van 2015 de advocatuur voor de verdediging verplicht tot een volledige hercertificering en een aantal beperkingen invoert met betrekking tot wie de advocatuur mag beoefenen, waardoor mogelijke inmenging in de onafhankelijkheid van het werk van advocaten in de hand wordt gewerkt;

J.

overwegende dat recente wijzigingen in de wet op openbare verenigingen, die in 2015 in werking is getreden, hindernissen opwerpen voor de werking van het maatschappelijk middenveld door ngo's op te leggen hun financiële bronnen openbaar te maken;

K.

overwegende dat de verkiezingswaarnemingsdelegatie van het Europees Parlement voor de parlementsverkiezingen in Tadzjikistan op 2 maart 2015 in haar verklaring op grote gebreken heeft gewezen;

L.

overwegende dat de pers, websites, de sociale media en internetproviders in Tadzjikistan moeten werken in een restrictief klimaat waarin zelfcensuur schering en inslag is; overwegende dat de regering restrictieve mediawetgeving en -regelgeving gebruikt om onafhankelijke verslaggeving aan banden te leggen en regelmatig uitingen in de online media en de sociale media blokkeert;

M.

overwegende dat de speciale VN-rapporteur voor foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing in zijn follow-upverslag voor zijn bezoek aan Tadzjikistan in februari 2014 uiting heeft gegeven aan zijn bezorgdheid met betrekking tot bestaande praktijken van foltering, mishandeling en straffeloosheid;

N.

overwegende dat de plaats van Tadzjikistan in de corruptie-index zorgwekkend hoog blijft;

O.

overwegende dat het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) een belangrijk financieringsinstrument vormt, gericht op de ondersteuning van de rechtsstaat, goed bestuur en de mensenrechten, zowel in het land als in de regio;

P.

overwegende dat in Tadzjikistan op 22 mei 2016 een referendum is gehouden over wijzigingen aan de grondwet waardoor president Emomali Rachmon zich onbeperkt kandidaat kan stellen voor herverkiezing;

1.

dringt aan op de vrijlating van al wie in hechtenis zit op basis van politiek gemotiveerde beschuldigingen, met inbegrip van onder meer Aboebakr Azizchodzjaev, Zajd Saidov, Maksoed Ibragimov, de vicepartijleiders van de IRPT Machmadali Chait en Saidoemar Choesajni, alsook elf andere IRPT-leden;

2.

vraagt de Tadzjiekse autoriteiten met klem om de veroordelingen van advocaten en pleiters te vernietigen en hen vrij te laten, met inbegrip van onder meer Boezoergmechr Jorov, Nodira Dodajanova, Noeriddin Machamov, Sjoechrat Koedratov en Firoez en Daler Tabarov;

3.

benadrukt het belang van betrekkingen tussen de EU en Tadzjikistan en van een versterkte samenwerking op alle domeinen; onderstreept het belang dat de EU heeft bij duurzame betrekkingen met Tadzjikistan in termen van politieke en economische samenwerking; benadrukt dat politieke en economische betrekkingen met de EU sterk gekoppeld zijn aan het delen van de waarden met betrekking tot de eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden die de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst voorstaat;

4.

maakt zich ernstige zorgen over de toename van het aantal aanhoudingen en arrestaties van mensenrechtenadvocaten, leden van de politieke oppositie en hun verwanten, alsook over beperkingen van de mediavrijheid en de communicatie via het internet en via mobiele netwerken, alsook de beknotting van religieuze uitingen;

5.

dringt er bij de Tadzjiekse autoriteiten op aan advocaten voor de verdediging en politieke figuren eerlijke, open en transparante processen te bieden, te zorgen voor materiële bescherming en procedurele waarborgen in overeenstemming met de internationale verplichtingen van Tadzjikistan, en toestemming te verlenen aan internationale organisaties om alle gemelde schendingen van de mensenrechten en de menselijke waardigheid opnieuw te onderzoeken; dringt erop aan dat al wie in hechtenis zit of is aangehouden toegang wordt verleend tot onafhankelijke rechtsbijstand, samen met het recht om hun familieleden regelmatig te ontmoeten; herinnert eraan dat er voor elk geveld vonnis duidelijke bewijzen moeten worden voorgelegd om de aanklacht tegen de beklaagde te rechtvaardigen;

6.

verzoekt de Tadzjiekse regering oppositiegroeperingen toe te staan vrij te handelen en de vrijheid van vergadering, vereniging, meningsuiting en godsdienst uit te oefenen, in overeenstemming met de internationale normen inzake mensenrechten en de grondwet van Tadzjikistan;

7.

benadrukt dat de legitieme strijd tegen terrorisme en gewelddadig extremisme niet mag worden gebruikt als voorwendsel om oppositieactiviteiten te beteugelen, de vrijheid van meningsuiting te belemmeren of de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te ondermijnen; wijst erop dat de fundamentele vrijheden van alle Tadzjiekse burgers moet worden gegarandeerd, en dat de rechtsstaat moet worden gehandhaafd;

8.

verzoekt het Tadzjiekse parlement rekening te houden met de standpunten van onafhankelijke media en van het maatschappelijk middenveld bij de behandeling van de voorgestelde wijzigingen in de wet inzake de media met betrekking tot mediavergunningen; verzoekt de Tadzjiekse autoriteiten te stoppen met het blokkeren van nieuwswebsites;

9.

verzoekt de Tadzjiekse autoriteiten het internationaal recht na te leven, met name met betrekking tot de wet op openbare verenigingen en de wet inzake de balie en de beoefening van de advocatuur; verzoekt de Tadzjiekse regering ervoor te zorgen dat alle advocaten, met inbegrip van de advocaten die de verdediging opnemen van mensenrechtenactivisten, IRPT-leden, slachtoffers van foltering en cliënten die beschuldigd worden van extremisme, in staat zijn hun werk in alle vrijheid te verrichten, zonder angst voor bedreigingen of pesterijen;

10.

is verheugd over een aantal positieve maatregelen van de Tadzjiekse regering, zoals de decriminalisering van laster en beledigingen in 2012, en dringt aan op een behoorlijke tenuitvoerlegging van het Strafwetboek van het land; is ingenomen met de wetgeving waarmee wijzigingen worden aangebracht in het wetboek van strafvordering en de wet inzake procedures en voorwaarden voor de detentie van verdachten, beschuldigde personen en beklaagden, en verzoekt de Tadzjiekse autoriteiten ervoor te zorgen dat deze wetgevingsbepalingen onverwijld ten uitvoer worden gelegd;

11.

is verheugd over de jaarlijkse mensenrechtendialogen tussen de EU en Tadzjikistan, waarin tevens aandacht moet worden besteed aan de inhoud van deze resolutie; onderstreept het belang van doeltreffende en resultaatgerichte mensenrechtendialogen tussen de EU en de Tadzjiekse autoriteiten als een instrument om een dooi te bevorderen in de politieke situatie van het land en uitgebreide hervormingen te helpen opstarten;

12.

dringt er bij de EU, en met name bij de Europese Dienst voor extern optreden, op aan om nauw toezicht te houden op de tenuitvoerlegging van de rechtsstaat in Tadzjikistan, in het bijzonder het recht op vereniging en het recht om politieke partijen op te richten, in de context van de komende parlementsverkiezingen in 2020, om waar nodig bezorgdheden te uiten bij de Tadzjiekse autoriteiten, om bijstand te bieden en om regelmatig verslag uit brengen in het Parlement; verzoekt de EU-delegatie in Doesjanbe een actieve rol te blijven spelen;

13.

spoort de autoriteiten van Tadzjikistan aan voor een behoorlijke follow-up en tenuitvoerlegging te zorgen van de aanbevelingen op grond van de universele periodieke doorlichting;

14.

spreekt zijn diepe bezorgdheid uit over het wijdverspreide gebruik van foltering, en dringt er bij de Tadzjiekse regering op aan gevolg te geven aan haar actieplan van augustus 2013 voor de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van het Comité tegen foltering;

15.

neemt kennis van de conclusies van de waarnemingsmissie die door het OVSE-Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten naar Tadzjikistan is gestuurd voor de verkiezingen van 1 maart 2015, waarin wordt verklaard dat deze verkiezingen „plaatsvonden in een beperkte politieke ruimte en niet in staat zijn gebleken gelijke voorwaarden te creëren voor alle kandidaten”, en verzoekt de Tadzjiekse autoriteiten alle aanbevelingen uit deze conclusies te gepasten tijde aan de orde te stellen;

16.

verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Europese Dienst voor extern optreden, de Raad, de Commissie, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor Centraal-Azië, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, de VN-Mensenrechtenraad, de regering van Tadzjikistan en Emomali Rachmon, de president van Tadzjikistan.


(1)  PB C 224 E van 19.8.2010, blz. 12.

(2)  PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 91.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0121.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/122


P8_TA(2016)0276

Vietnam

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juni 2016 over Vietnam (2016/2755(RSP))

(2018/C 086/18)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over de situatie in Vietnam,

gezien de verklaring van 18 december 2015 van de woordvoerder van de Europese Dienst voor extern optreden over de arrestatie van advocaat Nguyễn Văn Đài,

gezien de verklaring van de staatshoofden en regeringsleiders van de EU van 7 maart 2016,

gezien de op 13 mei 2016 in Genève gegeven persverklaring van de woordvoerder van de Hoge VN-Commissaris voor de mensenrechten over Turkije, Gambia en Vietnam,

gezien de verklaring van 3 juni 2016 van de speciale VN-rapporteur voor vrijheid van godsdienst of geloofsovertuiging, Heiner Bielefeldt, en de speciale VN-rapporteur inzake foltering, Juan E. Méndez, gesteund door de speciale VN-rapporteur voor de situatie van mensenrechtenactivisten, Michel Forst, de speciale VN-rapporteur voor het recht op vreedzame vergadering en vereniging, Maina Kiai, de speciale VN-rapporteur voor de bevordering en bescherming van het recht op vrijheid van meningsuiting, David Kaye, de speciale VN-rapporteur inzake geweld tegen vrouwen en de oorzaken en gevolgen ervan, Dubravka Šimonović, alsmede de werkgroep inzake willekeurige detentie,

gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Vietnam die op 27 juni 2012 werd ondertekend en de jaarlijkse mensenrechtendialoog tussen de EU en de regering van Vietnam, die laatstelijk op 15 december 2015 is gehouden,

gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechten,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) waarbij Vietnam sinds 1982 partij is,

gezien het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen waarbij Vietnam als staat sinds 1982 partij is,

gezien het VN-Verdrag tegen foltering, dat Vietnam in 2015 heeft geratificeerd,

gezien de uitslag van de universele periodieke toetsing inzake Vietnam van de VN-Mensenrechtenraad van 28 januari 2014,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de EU Vietnam als een belangrijke partner in Azië beschouwt; overwegende dat de betrekkingen tussen de EU en Vietnam in 2015 25 jaar bestonden; overwegende dat deze betrekkingen zich snel hebben uitgebreid van handel en hulp naar andere beleidsterreinen;

B.

overwegende dat Vietnam sinds 1975 een eenpartijstaat is, waar de Communistische Partij van Vietnam (CPV) geen bedreiging van haar leiderschap duldt en de controle over de Nationale Assemblee en de rechterlijke macht in handen heeft;

C.

overwegende dat de Vietnamese autoriteiten met harde hand hebben gereageerd op een reeks demonstraties die in mei 2016 in verschillende delen van het land plaatsvonden en georganiseerd waren naar aanleiding van een milieuramp die de visstand van het land gedecimeerd heeft;

D.

overwegende dat een Vietnamese advocaat en mensenrechtenactivist, Lê Thu Hà, op 16 december 2015 werd gearresteerd, samen met een prominente medestander, mensenrechtenadvocaat Nguyễn Văn Đài, die werd aangehouden wegens het verspreiden van propaganda tegen de staat; overwegende dat mensenrechtenactivist Trần Minh Nhật op 22 februari 2016 door een politieagent werd aangevallen in zijn huis in het district Lâm Hà in de provincie Lâm Đồng; overwegende dat Trần Huỳnh Duy Thức, die in 2009 gevangen werd gezet na een rechtszaak waarbij geen sprake was van noemenswaardige verdediging, tot 16 jaar gevangenisstraf is veroordeeld, gevolgd door vijf jaar huisarrest; overwegende dat de afnemende gezondheid van de boeddhistische dissident Thích Quảng Độ, die onder huisarrest staat, een reden voor ernstige bezorgdheid is;

E.

overwegende dat onafhankelijke politieke partijen, vakbonden en mensenrechtenorganisaties in Vietnam verboden zijn en dat er officiële toestemming nodig is voor publieke bijeenkomsten; overwegende dat er bij sommige vreedzame protesten een grote politie-opkomst was en dat prominente activisten huisarrest opgelegd kregen, terwijl andere demonstraties uiteengejaagd werden of simpelweg verboden;

F.

overwegende dat de uitvoerige politiemaatregelen om deelname aan demonstraties te voorkomen of te bestraffen, zijn uitgemond in talloze mensenrechtenschendingen zoals foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, alsmede schending van het recht op vreedzame vergadering en op vrijheid van beweging; overwegende dat de omstandigheden en de behandeling in gevangenissen zwaar zijn en dat er in 2015 naar verluidt ten minste zeven gevangenen in politiebewaring overleden zijn, mogelijk als gevolg van foltering door de politie of andere vormen van mishandeling;

G.

overwegende dat Vietnam weliswaar 182 van de 227 aanbevelingen die de VN-Mensenrechtenraad in zijn periodieke verslag van juni 2014 had gedaan, heeft aangenomen, maar aanbevelingen zoals de vrijlating van politieke gevangenen en personen die zonder tenlastelegging of proces worden vastgehouden, een wetsherziening om een einde te maken aan politieke gevangenschap, de oprichting van een onafhankelijke nationale mensenrechteninstantie en andere maatregelen ter bevordering van inspraak van de bevolking, heeft verworpen; overwegende dat Vietnam evenwel onlangs internationale mensenrechtengroeperingen heeft toegestaan vertegenwoordigers van de oppositie en overheidsambtenaren te ontmoeten, voor het eerst sinds het einde van de Vietnamoorlog;

H.

overwegende dat Vietnam vasthoudt aan het gebruik van vaag geformuleerde bepalingen inzake de „nationale veiligheid” in het wetboek van strafrecht, zoals „propaganda tegen de staat”, „ondermijning” en „misbruik van democratische vrijheden”, om politieke dissidenten, mensenrechtenactivisten en veronderstelde critici van de regering te belasten en de mond te snoeren;

I.

overwegende dat een correspondent van de BBC, Jonathan Head, in mei 2016 naar verluidt geen toestemming kreeg om verslag te doen van het bezoek van president Obama aan Vietnam en zijn accreditatie moest inleveren, zonder dat hiervoor een officiële reden werd opgegeven; overwegende dat Kim Quốc Hoa, voormalig hoofdredacteur van de krant Người Cao Tuổi, begin 2015 zijn perskaart moest inleveren en later op grond van artikel 258 van het wetboek van strafrecht vervolgd werd wegens misbruik van democratische vrijheden, nadat de krant de namen van een aantal corrupte ambtenaren had onthuld;

J.

overwegende dat Vietnam op plaats 175 van de 180 staat in de wereldwijde index van de persvrijheid 2016 van Verslaggevers zonder grenzen, aangezien de pers en de media worden gecontroleerd door de CPV, het leger of andere regeringsorganen; overwegende dat decreet 72 van 2013 uitlatingen in blogs en via de sociale media nog sterker inperkt en dat decreet 174 van 2014 in strenge straffen voorziet voor gebruikers van sociale media en internet die „propaganda tegen de staat” of „reactionaire ideologieën” verkondigen;

K.

overwegende dat de vrijheid van godsdienst of geloofsovertuiging wordt onderdrukt en dat veel religieuze minderheden te lijden hebben onder religieuze vervolging, zoals leden van de katholieke kerk en niet-erkende godsdiensten, bijvoorbeeld de Verenigde Boeddhistische Kerk van Vietnam, verschillende protestantse kerken alsmede leden van de etno-religieuze Montagnard-minderheid, zoals is vastgesteld door de speciale VN-rapporteur voor vrijheid van godsdienst of geloofsovertuiging tijdens zijn bezoek aan Vietnam;

L.

overwegende dat Vietnam in april 2016 een wet inzake de toegang tot informatie en een gewijzigde perswet heeft aangenomen die de vrijheid van meningsuiting beperken en de censuur versterken, alsmede bepalingen die demonstraties buiten de rechtbank tijdens rechtszaken verbieden;

M.

overwegende dat Vietnam op de Gender Gap Index van het Wereld Economisch Forum van plaats 42 in 2007 gezakt is naar plaats 83 in 2015, en dat het Comité tot uitbanning van discriminatie van de vrouw van de VN de Vietnamese autoriteiten bekritiseerd heeft omdat zij het concept van algemene gendergelijkheid kennelijk niet begrijpen; overwegende dat er weliswaar een zekere vooruitgang te zien is, maar dat huiselijk geweld, handel in vrouwen en meisjes, prostitutie, hiv/aids en schendingen van de seksuele en reproductieve rechten nog steeds een probleem vormen in Vietnam;

N.

overwegende dat de overeenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking gericht is op een modern, breed en wederzijds voordelig partnerschap, dat gebaseerd is op gedeelde belangen en beginselen als gelijkheid, wederzijds respect, de rechtsstaat en mensenrechten;

O.

overwegende dat de EU Vietnam heeft geprezen wegens de aanhoudende vooruitgang op het gebied van sociaaleconomische rechten maar tevens haar blijvende bezorgdheid heeft uitgesproken over de situatie omtrent de politieke en burgerrechten; overwegende dat de EU evenwel in de jaarlijkse mensenrechtendialoog de beperking van de vrijheid van meningsuiting, de mediavrijheid en de vrijheid van vergadering aan de orde heeft gesteld;

P.

overwegende dat de EU de grootste exportmarkt van Vietnam is; overwegende dat de EU samen met haar lidstaten de grootste donor is van officiële ontwikkelingshulp aan Vietnam en overwegende dat de EU-begroting voor dit doel met 30 % zal worden verhoogd tot 400 miljoen EUR in de periode 2014-2020;

1.

is ingenomen met het nauwere partnerschap en de mensenrechtendialoog tussen de EU en Vietnam; juicht de ratificatie van het VN-Verdrag tegen foltering door Vietnam in 2015 toe;

2.

verzoekt de Vietnamese regering onmiddellijk een einde te maken aan alle pesterij, intimidatie en vervolging van mensenrechten-, maatschappij- en milieuactivisten; dringt erop aan dat de regering het recht van deze activisten op vreedzaam protest eerbiedigt en alle personen vrijlaat die nog steeds ten onrechte worden vastgehouden; verzoekt om onmiddellijke vrijlating van alle activisten die ten onrechte zijn gearresteerd en gevangen gezet, zoals Lê Thu Hà, Nguyễn Văn Đài, Trần Minh Nhật, Trần Huỳnh Duy Thức en Thích Quảng Độ;

3.

spreekt zijn grote bezorgdheid uit over het toenemende geweld tegen Vietnamese demonstranten die blijk geven van hun woede over de massale vissterfte langs de centrale kust van het land; verzoekt om publicatie van de resultaten van het onderzoek naar deze milieuramp en om het ter verantwoording roepen van de schuldigen; verzoekt de Vietnamese regering het recht op vrijheid van vergadering te eerbiedigen, overeenkomstig zijn internationale mensenrechtenverplichtingen;

4.

veroordeelt de veroordeling en strenge bestraffing van journalisten en bloggers in Vietnam zoals Nguyễn Hữu Vinh en zijn collega Nguyễn Thị Minh Thúy, alsmede Đặng Xuân Diệu, en dringt aan op hun vrijlating;

5.

betreurt de voortdurende schendingen van de mensenrechten in Vietnam, inclusief politieke intimidatie, pesterijen, geweldplegingen, willekeurige arrestaties, zware gevangenisstraffen en oneerlijke processen jegens politieke activisten, journalisten, bloggers, dissidenten en mensenrechtenactivisten, zowel online als offline, die duidelijk in strijd zijn met de internationale verplichtingen van Vietnam op het vlak van de mensenrechten;

6.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat de Nationale Assemblee een wet inzake vereniging en een wet inzake geloofsovertuiging en godsdienst overweegt die in strijd zijn met de internationale normen betreffende vrijheid van vereniging en vrijheid van godsdienst of geloofsovertuiging;

7.

dringt er bij Vietnam op aan de samenwerking met mensenrechtenmechanismen verder op te voeren en de naleving van verslagleggingsmechanismen voor verdragsorganen te verbeteren; pleit andermaal voor vooruitgang bij de uitvoering van de aanbevelingen van de universele periodieke toetsing;

8.

herhaalt zijn pleidooi voor herziening van specifieke artikelen in het Vietnamese wetboek van strafrecht die worden gebruikt om de vrijheid van meningsuiting te onderdrukken; acht het betreurenswaardig dat er onder de 18 000 gevangenen aan wie op 2 september 2015 amnestie werd verleend, geen politieke gevangenen waren; veroordeelt de omstandigheden in Vietnamese gevangenissen en dringt erop aan dat de Vietnamese autoriteiten onbeperkte toegang tot rechtsbijstand garanderen;

9.

dringt er bij de Vietnamese regering op aan doeltreffende verantwoordingsmechanismen in te stellen voor de politie en de veiligheidsdiensten, met het doel een einde te maken aan wandaden jegens gevangenen;

10.

verzoekt de autoriteiten een einde te maken aan religieuze vervolging en de wet inzake de status van religieuze gemeenschappen te wijzigen met het doel de wettelijke status van niet-erkende religies opnieuw vast te stellen; verzoekt Vietnam het vijfde wetsontwerp inzake geloofsovertuiging en godsdienst, dat momenteel door de Nationale Assemblee wordt behandeld, in te trekken en een nieuw ontwerp voor te leggen dat aansluit bij de verplichtingen van Vietnam krachtens artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten; dringt aan op de vrijlating van religieuze leiders, waaronder dominee Nguyễn Công Chính, Trần Thị Hồng en Ngô Hào;

11.

dringt erop aan dat Vietnam discriminatie van vrouwen bestrijdt door wetgeving tegen mensenhandel in te voeren en doeltreffende maatregelen te nemen om huiselijk geweld en schendingen van reproductieve rechten terug te dringen;

12.

prijst Vietnam om zijn leidende rol in Azië bij de ontwikkeling van de rechten van lesbiennes, homo's, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LGBTI), met name de onlangs aangenomen wet inzake huwelijk en gezin, die huwelijksceremonies voor personen van hetzelfde geslacht toestaat;

13.

verzoekt de Intergouvernementele Commissie inzake mensenrechten van de ASEAN de toestand van de mensenrechtensituatie in Vietnam te onderzoeken, met speciale aandacht voor de vrijheid van meningsuiting, en het land aanbevelingen te doen;

14.

verzoekt de Vietnamese regering een permanente uitnodiging te richten tot de speciale procedures van de VN, en met name tot de speciale VN-rapporteur voor vrijheid van meningsuiting en de speciale VN-rapporteur voor de situatie van mensenrechtenactivisten;

15.

dringt erop aan dat de EU haar politieke dialoog met Vietnam in het kader van de brede partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst uitbreidt;

16.

verzoekt de EU-delegatie alle passende instrumenten in te zetten om de Vietnamese regering bij deze stappen te begeleiden en mensenrechtenactivisten te steunen en te beschermen; benadrukt het belang van een mensenrechtendialoog tussen de EU en de Vietnamese autoriteiten, met name als deze dialoog gevolgd wordt door concrete maatregelen; benadrukt dat deze dialoog doeltreffend en resultaatgericht moet zijn;

17.

erkent de inspanningen van de Vietnamese regering bij het verbeteren van de betrekkingen tussen de EU en de ASEAN en haar steun voor de deelname van de EU aan de Oost-Aziëtop;

18.

prijst Vietnam om het bereiken van een aanzienlijk aantal van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling en verzoekt de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid om steun te blijven verlenen aan de Vietnamese autoriteiten en aan niet-gouvernementele en middenveldorganisaties in het land, in het kader van de ontwikkelingsagenda na 2015;

19.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en de Nationale Assemblee van Vietnam, de regeringen en parlementen van de ASEAN-lidstaten, de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor mensenrechten en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/126


P8_TA(2016)0279

Verordening betreffende een open, efficiënt en onafhankelijk bestuur van de Europese Unie

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juni 2016 over een open, doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat (2016/2610(RSP))

(2018/C 086/19)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 298 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin het recht op behoorlijk bestuur als een grondrecht wordt erkend,

gezien de vraag aan de Commissie over een open, efficiënte en onafhankelijke administratie van de Europese Unie (O-000079/2016 — B8-0705/2016),

gezien zijn resolutie van 15 januari 2013 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende het bestuursprocesrecht van de Europese Unie (1),

gezien artikel 128, lid 5, artikel 123, lid 2, en artikel 46, lid 6, van zijn Reglement,

1.

herinnert eraan dat het Parlement in zijn resolutie van 15 januari 2013 overeenkomstig artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) heeft aangedrongen op de vaststelling van een verordening betreffende een open, doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat overeenkomstig artikel 298 VWEU, doch dat de Commissie, ondanks het feit dat deze resolutie met een overweldigende meerderheid werd aangenomen (572 voor, 16 tegen en 12 onthoudingen), naar aanleiding van dit verzoek van het Parlement geen voorstel ter zake heeft ingediend;

2.

verzoekt de Commissie bijgevoegd voorstel voor een verordening in overweging te nemen;

3.

verzoekt de Commissie in het kader van haar werkprogramma voor 2017 met een wetgevingsvoorstel te komen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie.


(1)  PB C 440 van 30.12.2015, blz. 17.


Voorstel voor een

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

voor een open, doeltreffend en onafhankelijk ambtenarenapparaat van de Europese Unie

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 298,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Ten gevolge van de uitbreiding van de bevoegdheden van de Europese Unie krijgen de burgers steeds vaker te maken met de instellingen, organen en instanties van de Unie, maar daarbij worden hun procedurele rechten niet altijd op passende wijze beschermd.

(2)

In een Unie die de beginselen van de rechtsstaat eerbiedigt, moeten de procedurele rechten en verplichtingen altijd passend gedefinieerd en ontwikkeld zijn en worden nageleefd. De burgers mogen van de instellingen, organen en instanties van de Unie een hoog niveau van transparantie en doeltreffendheid, een snelle tenuitvoerlegging en snelle antwoorden verwachten. Daarnaast hebben de burgers recht op passende informatie over de mogelijkheid om op dit gebied zelf verder in actie te komen.

(3)

De huidige voorschriften en beginselen inzake behoorlijk bestuur zijn verspreid over een groot aantal bronnen: het primaire recht, het secundaire recht, de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, zachte wetgeving en unilaterale verbintenissen van de instellingen van de Unie.

(4)

In de loop der jaren heeft de Unie een zeer groot aantal sectorale administratieve procedures ontwikkeld, in de vorm van zowel bindende bepalingen als zachte wetgeving, zonder daarbij noodzakelijkerwijs acht te slaan op de algehele samenhang van het systeem. Deze complexe veelheid aan procedures heeft geleid tot lacunes en inconsistenties in deze procedures.

(5)

Het feit dat de Unie geen coherent en omvattend stelsel van gecodificeerd bestuursrecht kent, zorgt ervoor dat de burgers moeilijk inzicht kunnen krijgen in hun administratieve rechten uit hoofde van het Unierecht.

(6)

De Europese Ombudsman heeft in april 2000 aan de instellingen een code van goed administratief gedrag voorgesteld, ervan uitgaand dat deze code zou gelden voor alle instellingen, organen en instanties van de Unie.

(7)

Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 6 september 2001 de ontwerpcode van de Europese Ombudsman met wijzigingen goedgekeurd, en de Commissie verzocht een voorstel voor een verordening houdende een code van goed administratief gedrag in te dienen op basis van artikel 308 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

(8)

De bestaande interne gedragscodes die daarna doorgaans op basis van die code van de Ombudsman door de verschillende instellingen zijn vastgesteld, hebben slechts een beperkte werking, verschillen van elkaar en zijn juridisch niet bindend.

(9)

Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon beschikt de Unie over een rechtsgrondslag voor de vaststelling van een verordening inzake bestuursprocesrecht. Artikel 298 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van bepalingen om te waarborgen dat de instellingen, organen en instanties van de Unie bij de vervulling van hun taken op een open, doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat steunen. Daarnaast heeft het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie („het Handvest”) met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon dezelfde rechtskracht gekregen als de Verdragen.

(10)

Titel V („Burgerschap”) van het Handvest voorziet in het recht op behoorlijk bestuur in artikel 41, dat bepaalt dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld. Daarnaast bevat artikel 41 een niet-uitputtende opsomming van elementen die deel uitmaken van de definitie van het recht op behoorlijk bestuur, zoals het recht om te worden gehoord, het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, de plicht van de instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden, het recht op vergoeding van de schade die door de instellingen van de Unie of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt, en taalkundige rechten.

(11)

Een efficiënt ambtenarenapparaat van de Unie is essentieel voor het algemeen belang. Een overmaat, maar ook een gebrek aan voorschriften kan leiden tot wanbeheer, hetgeen ook het gevolg kan zijn van tegenstrijdige, onsamenhangende of onduidelijke voorschriften of procedures.

(12)

Goed gestructureerde en consistente administratieve procedures ondersteunen een doeltreffend bestuur en een gedegen handhaving van het recht op behoorlijk bestuur, dat als algemeen Unierechtelijk beginsel en uit hoofde van artikel 41 van het Handvest is gewaarborgd.

(13)

In zijn resolutie van 15 januari 2013 heeft het Europees Parlement aangedrongen op de vaststelling van een verordening houdende een Europese wet bestuursprocesrecht, met als doel het waarborgen van het recht op behoorlijk bestuur door middel van een open, doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat. De totstandbrenging van gemeenschappelijke voorschriften op het gebied van administratieve procedures op het niveau van de instellingen, organen en instanties moet de rechtszekerheid vergroten, lacunes in het Unierechtsstelsel dichten en daarmee bijdragen aan de eerbiediging van de beginselen van de rechtsstaat.

(14)

Met deze verordening wordt beoogd een geheel van procedurele voorschriften vast te stellen waaraan het ambtenarenapparaat van de Unie zich bij de uitvoering van zijn administratieve taken dient te houden. Deze procedurele voorschriften hebben ten doel een open, doeltreffend en onafhankelijk ambtenarenapparaat en een gedegen handhaving van het recht op behoorlijk bestuur te garanderen.

(15)

Deze verordening dient, overeenkomstig artikel 298 VWEU, niet van toepassing te zijn op de ambtenarenapparaten van de lidstaten. Voorts dient deze verordening niet van toepassing te zijn op wetgevingsprocedures, gerechtelijke procedures en procedures die leiden tot de vaststelling van niet-wetgevingshandelingen die rechtstreeks gebaseerd zijn op de Verdragen, gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen.

(16)

Deze verordening dient van toepassing te zijn op het ambtenarenapparaat van de Unie, onverminderd andere rechtshandelingen van de Unie die voorzien in specifieke administratieve procedurele voorschriften. Sectorspecifieke administratieve procedures zijn evenwel niet volledig samenhangend en volledig. Om de algehele samenhang bij de uitvoering van administratieve taken door het ambtenarenapparaat van de Unie en volledige eerbiediging van het recht op behoorlijk bestuur te waarborgen, dienen rechtshandelingen die voorzien in specifieke administratieve procedurele voorschriften om die reden te worden uitgelegd in overeenstemming met deze verordening en dienen lacunes daarin te worden gedicht door de relevante bepalingen van deze verordening. Deze verordening stelt als standaardregel rechten en plichten vast voor alle administratieve procedures uit hoofde van het Unierecht, en vermindert derhalve de versnippering van de geldende procedurele voorschriften ten gevolge van sectorspecifieke wetgeving.

(17)

De procedurele administratieve voorschriften van deze verordening hebben ten doel uitvoering te geven aan de beginselen van behoorlijk bestuur die zijn vastgelegd in een groot aantal juridische bronnen, in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Deze beginselen, die hieronder worden uiteengezet, moeten als uitgangspunt dienen bij de uitlegging van de bepalingen van deze verordening.

(18)

De eerbiediging van het beginsel van de rechtsstaat, zoals vermeld in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), vormt de kern van de waarden van de Unie. Overeenkomstig dat beginsel dient ieder optreden van de Unie gebaseerd te zijn op de Verdragen, overeenkomstig het beginsel van bevoegdheidstoedeling. Voorts vereist het legaliteitsbeginsel, dat voortvloeit uit het beginsel van de rechtsstaat, dat alle activiteiten van het ambtenarenapparaat van de Unie worden verricht in volledige overeenstemming met het recht.

(19)

Alle rechtshandelingen van de Unie moeten voldoen aan het evenredigheidsbeginsel. Dit houdt in dat elke maatregel van het ambtenarenapparaat van de Unie passend en noodzakelijk moet zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken maatregel worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich meebrengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen.

(20)

Het recht op behoorlijk bestuur vereist dat administratieve handelingen door het ambtenarenapparaat van de Unie worden vastgesteld overeenkomstig administratieve procedures die onpartijdigheid, eerlijkheid en tijdigheid waarborgen.

(21)

Het recht op behoorlijk bestuur vereist dat elk besluit tot inleiding van een administratieve procedure wordt meegedeeld aan de partijen en dat daarbij de vereiste informatie wordt verstrekt op basis waarvan zij hun rechten tijdens de administratieve procedure kunnen uitoefenen. In uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen kan de Unie, wanneer het algemeen belang dat vereist, kennisgeving van het besluit uitstellen of achterwege laten.

(22)

Indien de administratieve procedure wordt ingeleid op verzoek van een partij, houdt het recht op behoorlijk bestuur in dat het ambtenarenapparaat van de Unie schriftelijk de ontvangst van dit verzoek dient te bevestigen. De ontvangstbevestiging dient de vereiste informatie te bevatten op basis waarvan de partij tijdens de administratieve procedure haar rechten van verdediging kan uitoefenen. Het ambtenarenapparaat van de Unie dient echter het recht te hebben om zinloze of oneigenlijke verzoeken te weigeren, aangezien die de doeltreffendheid van het ambtenarenapparaat kunnen aantasten.

(23)

Ter wille van de rechtszekerheid dienen administratieve procedures te worden ingeleid binnen een redelijke termijn nadat de gebeurtenis waarop zij betrekking hebben zich heeft voorgedaan. Om die reden dient deze verordening bepalingen te bevatten over termijnen.

(24)

Het recht op behoorlijk bestuur brengt een zorgvuldigheidsplicht met zich mee, die inhoudt dat het ambtenarenapparaat gehouden is in alle fasen van de procedure alle relevante feitelijke en juridische elementen van een zaak vast te stellen en te beoordelen, met inachtneming van alle relevante belangen. Daartoe dient het ambtenarenapparaat van de Unie de bevoegdheid te hebben partijen, getuigen en deskundigen te horen, documenten en dossiers op te vragen, bezoeken af te leggen en inspecties uit te voeren. Bij de selectie van deskundigen dient het ambtenarenapparaat van de Unie te waarborgen dat de deskundigen technisch bekwaam zijn en niet door een belangenconflict worden beïnvloed.

(25)

Tijdens het onderzoek door het ambtenarenapparaat van de Unie moeten partijen verplicht zijn mee te werken, door het ambtenarenapparaat te assisteren bij de vaststelling van de feiten en omstandigheden van het geval. Het ambtenarenapparaat van de Unie dient partijen bij een verzoek om medewerking een redelijke termijn te geven om op dit verzoek te antwoorden, en dient, in gevallen waarin de administratieve procedure tot strafoplegging kan leiden, partijen erop te wijzen dat zij niet gehouden zijn zichzelf te beschuldigen.

(26)

Het recht op een onpartijdige behandeling door het ambtenarenapparaat van de Unie vloeit voort uit het fundamentele recht op behoorlijk bestuur en houdt in dat personeelsleden niet mogen deelnemen aan administratieve procedures waarin zij direct dan wel indirect een persoonlijke belang hebben, waaronder met name enig familiaal of financieel belang, dat hun onpartijdigheid in het gedrang kan brengen.

(27)

Het recht op behoorlijk bestuur kan impliceren dat in bepaalde omstandigheden door het ambtenarenapparaat inspecties worden uitgevoerd als dit nodig is met het oog op de uitvoering van een bepaalde taak of de verwezenlijking van een doelstelling van het recht van de Unie. Om de rechten van partijen te waarborgen dient bij dergelijke inspecties aan bepaalde voorwaarden en procedureregels te worden voldaan.

(28)

In elke tegen een persoon ingeleide procedure die kan leiden tot de vaststelling van een maatregel die nadelige gevolgen kan hebben voor die persoon, dient het recht om te worden gehoord te worden geëerbiedigd. Dit recht mag door geen enkele wetgevende maatregel worden uitgesloten of beperkt. Het recht om te worden gehoord vereist dat de betrokkene een nauwkeurige en volledige mededeling ontvangt betreffende de vorderingen of de punten van bezwaar, en de gelegenheid krijgt om opmerkingen in te dienen over de juistheid en de relevantie van de feiten en gebruikte documenten.

(29)

Het recht op behoorlijk bestuur omvat het recht van partijen in een administratieve procedure op toegang tot hun eigen dossier, hetgeen ook essentieel is met het oog op het recht om te worden gehoord. Indien de bescherming van de gerechtvaardigde belangen van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim ertoe leiden dat volledige toegang tot het dossier niet mogelijk is, moet de partij in ieder geval een toereikende samenvatting van de inhoud van het dossier worden verstrekt. Om de toegang tot dossiers te vergemakkelijken en zo een transparant informatiebeheer te waarborgen, dient het ambtenarenapparaat van de Unie een register bij te houden van de inkomende en uitgaande post, de documenten die het ontvangt en de maatregelen die het treft, en een index op te zetten van alle bijgehouden dossiers.

(30)

Het ambtenarenapparaat van de Unie dient administratieve handelingen binnen een redelijke termijn vast te stellen. Traag bestuur is slecht bestuur. Elke vertraging bij de vaststelling van een administratieve handeling moet worden gerechtvaardigd, de partijen bij de administratieve procedure moeten daarover naar behoren worden geïnformeerd en partijen moet worden meegedeeld op welke datum de administratieve handeling naar verwachting zal worden vastgesteld.

(31)

Het recht op behoorlijk bestuur legt het ambtenarenapparaat de verplichting op duidelijk de gronden te vermelden waarop administratieve handelingen zijn gebaseerd. De motivering van een handeling dient de rechtsgrondslag van de handeling te bevatten, alsmede een vermelding van het geheel der omstandigheden die tot de vaststelling ervan hebben geleid en de algemene doelstellingen die ermee worden nagestreefd. De motivering moet de redenering van de bevoegde autoriteit die de handeling heeft vastgesteld duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de betrokken partijen kunnen besluiten of zij hun rechten willen verdedigen door een verzoek om rechterlijke toetsing in te dienen.

(32)

Overeenkomstig het recht op een doeltreffende voorziening in rechte mogen de Unie noch de lidstaten de uitoefening van de rechten uit hoofde van het Unierecht niet nagenoeg onmogelijk of buitensporig moeilijk maken. Integendeel, zij zijn gehouden om een daadwerkelijke en doeltreffende rechtsbescherming te waarborgen en mogen geen regels of procedures toepassen die, al is het maar tijdelijk, een belemmering kunnen vormen voor de volledige werking van het Unierecht.

(33)

Om de uitoefening van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte te vergemakkelijken, dient het ambtenarenapparaat van de Unie in zijn administratieve handelingen de beroepsmogelijkheden te vermelden die ter beschikking staan van de partijen wier rechten en belangen door die handelingen worden geraakt. Aan de partijen dient naast de mogelijkheid van een gerechtelijke procedure of een klacht bij de Europese Ombudsman het recht te worden toegekend een verzoek om administratieve toetsing in te dienen, en er dient informatie te worden verstrekt over de procedure en de termijn voor de indiening van een dergelijk verzoek.

(34)

Een verzoek om administratieve toetsing laat het recht van een partij op een voorziening in rechte onverlet. Ter bepaling van de termijn voor een verzoek om rechterlijke toetsing moet een administratieve handeling als definitief worden beschouwd als de partij niet binnen de vastgestelde termijn een verzoek om administratieve toetsing indient of is, als de partij wel een verzoek om administratieve toetsing indient, de definitieve administratieve handeling de handeling waarmee die administratieve toetsing wordt afgesloten.

(35)

Op grond van de beginselen van transparantie en rechtszekerheid moeten de partijen in een administratieve procedure een helder inzicht kunnen krijgen in hun rechten en verplichtingen op grond van een tot hen gerichte administratieve handeling. Daarom moet het ambtenarenapparaat van de Unie waarborgen dat zijn administratieve handelingen in duidelijke, eenvoudige en begrijpelijke bewoordingen zijn gesteld en bij kennisgeving aan partijen van kracht worden. Bij de nakoming van die verplichting moet het ambtenarenapparaat van de Unie naar behoren gebruikmaken van informatie- en communicatietechnologieën en zich aanpassen aan de ontwikkelingen op dat gebied.

(36)

Ter wille van transparantie en bestuurlijke doelmatigheid moet het ambtenarenapparaat van de Unie waarborgen dat schrijf- en rekenfouten of andere gelijksoortige fouten in administratieve handelingen door de bevoegde autoriteit worden verbeterd.

(37)

Het legaliteitsbeginsel, dat voortvloeit uit de beginselen van de rechtsstaat, verplicht het ambtenarenapparaat van de Unie onrechtmatige administratieve handelingen te rectificeren of in te trekken. Aangezien echter elke rectificatie of intrekking van een administratieve handeling in strijd kan zijn met de bescherming van gewettigd vertrouwen en het rechtszekerheidsbeginsel, moet het ambtenarenapparaat van de Unie de gevolgen van de rectificatie of intrekking voor andere partijen op zorgvuldige en onpartijdige wijze beoordelen, en de uitkomsten van deze beoordeling opnemen in de motivering van de handeling tot rectificatie of intrekking.

(38)

Burgers van de Unie hebben het recht om de instellingen, organen of instanties van de Unie aan te schrijven in een van de talen van de Verdragen en hebben het recht om ook in die taal antwoord te krijgen. Het ambtenarenapparaat van de Unie moet de taalkundige rechten van partijen eerbiedigen door te waarborgen dat de administratieve procedure wordt uitgevoerd in één van de door de partij gekozen talen van de Verdragen. Indien een administratieve procedure wordt ingeleid door het ambtenarenapparaat van de Unie, dient de eerste kennisgeving te worden gesteld in een van de talen van de Verdragen, die de officiële taal is van de lidstaat waarin de partij is gevestigd.

(39)

Het transparantiebeginsel en het recht op toegang tot documenten zijn van bijzonder belang in het kader van een administratieve procedure, onverminderd overeenkomstig artikel 15, lid 3, VWEU vastgestelde wetgevingshandelingen. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest moeten beperkingen van deze beginselen strikt worden uitgelegd, bij wet worden gesteld, de wezenlijke inhoud van de rechten en vrijheden eerbiedigen en in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel.

(40)

Het recht op bescherming van persoonsgegevens houdt in dat de gegevens die door het ambtenarenapparaat van de Unie worden gebruikt, onverminderd overeenkomstig artikel 16 VWEU vastgestelde wetgevingshandelingen, juist en actueel zijn en rechtmatig zijn opgeslagen.

(41)

Het vertrouwensbeginsel vloeit voort uit de beginselen van de rechtsstaat en houdt in dat het optreden van overheidsinstanties geen afbreuk mag doen aan verworven rechten en definitieve rechtssituaties, behalve wanneer dat noodzakelijk is met het oog op het algemeen belang. Bij rectificatie of intrekking van een administratieve handeling moet naar behoren rekening worden gehouden met het gewettigd vertrouwen.

(42)

Het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat de voorschriften van de Unie duidelijk en nauwkeurig zijn. Dit beginsel beoogt ervoor te zorgen dat door het Unierecht beheerste rechtssituaties en -betrekkingen voorzienbaar zijn in die zin dat burgers ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen. Het rechtszekerheidsbeginsel houdt in dat maatregelen, behoudens in juridisch gerechtvaardigde omstandigheden, geen terugwerkende kracht mogen hebben.

(43)

Om de algehele samenhang van het optreden van het ambtenarenapparaat van de Unie te waarborgen, moeten administratieve handelingen van algemene strekking voldoen aan de in deze verordening genoemde beginselen van behoorlijk bestuur.

(44)

Bij de uitlegging van deze verordening moet met name rekening worden gehouden met de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie, die, als belangrijk voortvloeisel van het rechtsstaatbeginsel en de beginselen van een doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat, van toepassing zijn op administratieve activiteiten.

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK 1

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp en doelstelling

1.   Deze verordening stelt procedureregels vast voor de administratieve activiteiten van het ambtenarenapparaat van de Unie.

2.   Deze verordening heeft tot doel het recht op behoorlijk bestuur, zoals neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, te waarborgen door middel van een open, doeltreffend en onafhankelijk ambtenarenapparaat.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op de administratieve activiteiten van de instellingen, organen en instanties van de Unie.

2.   Deze verordening is niet van toepassing op de activiteiten van het ambtenarenapparaat van de Unie in het kader van:

a)

wetgevingsprocedures;

b)

gerechtelijke procedures;

c)

procedures die leiden tot de vaststelling van niet-wetgevingshandelingen die rechtstreeks gebaseerd zijn op de Verdragen, gedelegeerde handelingen of uitvoeringshandelingen.

3.   Deze verordening is niet van toepassing op de ambtenarenapparaten van de lidstaten.

Artikel 3

De relatie tussen deze verordening en andere rechtshandelingen van de Unie

Deze verordening geldt onverminderd andere rechtshandelingen van de Unie die voorzien in specifieke administratieve procedureregels. Deze verordening vult dergelijke rechtshandelingen van de Unie, die moeten worden uitgelegd in samenhang met de relevante bepalingen van deze verordening, aan.

Artikel 4

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)

„ambtenarenapparaat van de Unie”: het ambtenarenapparaat van de instellingen, organen en instanties van de Unie;

b)

„administratieve activiteiten”: activiteiten die het ambtenarenapparaat van de Unie met het oog op de tenuitvoerlegging van het Unierecht verricht, met uitzondering van de in artikel 2, lid 2, bedoelde procedures;

c)

„administratieve procedure”: het proces waarmee het ambtenarenapparaat van de Unie administratieve handelingen voorbereidt, vaststelt, ten uitvoer legt en handhaaft;

d)

„personeelslid”: ambtenaar in de zin van artikel 1 bis van het Statuut van de ambtenaren, alsook personeelslid als gedefinieerd in artikel 1, eerste tot en met derde streepje, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie;

e)

„bevoegde autoriteit”: de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie of de entiteit daarvan of degene die binnen het ambtenarenapparaat van de Unie op grond van het toepasselijke recht verantwoordelijk is voor de administratieve procedure;

f)

„partij”: iedere natuurlijke of rechtspersoon van wie de rechtspositie door de uitkomst van de administratieve procedure kan worden beïnvloed.

HOOFDSTUK II

INLEIDING VAN DE ADMINISTRATIEVE PROCEDURE

Artikel 5

Inleiding van de administratieve procedure

Een administratieve procedure kan worden ingeleid door het ambtenarenapparaat van de Unie op zijn eigen initiatief dan wel op verzoek van een partij.

Artikel 6

Inleiding door het ambtenarenapparaat van de Unie

1.   Een administratieve procedure kan, op grond van een besluit van de bevoegde autoriteit, worden ingeleid door het ambtenarenapparaat van de Unie op zijn eigen initiatief. De bevoegde autoriteit onderzoekt de bijzondere omstandigheden van het geval alvorens zij besluit de procedure in te leiden.

2.   Van het besluit tot inleiding van een administratieve procedure worden partijen in kennis gesteld. Het besluit wordt niet eerder openbaar gemaakt dan nadat deze kennisgeving heeft plaatsgevonden.

3.   Kennisgeving mag slechts worden uitgesteld of achterwege gelaten wanneer dit strikt noodzakelijk is met het oog op het algemeen belang. Het besluit tot het uitstellen of achterwege laten van kennisgeving moet naar behoren worden gemotiveerd.

4.   In het besluit tot inleiding van een administratieve worden vermeld:

a)

een referentienummer en de datum;

b)

het onderwerp en het doel van de procedure;

c)

de beschrijving van de belangrijkste procedurele stappen;

d)

de naam en de contactgegevens van het verantwoordelijke personeelslid;

e)

de bevoegde autoriteit;

f)

de termijn voor de vaststelling van de administratieve handeling en de gevolgen van overschrijding van de termijn voor vaststelling van de administratieve handeling;

g)

de beschikbare beroepsmogelijkheden;

h)

het adres van de in artikel 28 bedoelde website, indien een dergelijke website bestaat.

5.   Het besluit tot inleiding van een administratieve procedure wordt gesteld in de talen van de Verdragen, die officiële talen zijn van de lidstaten waarin partijen zijn gevestigd.

6.   Een administratieve procedure wordt ingeleid binnen een redelijke termijn nadat de gebeurtenis die ten grondslag ligt aan de procedure zich heeft voorgedaan. Een administratieve procedure wordt uiterlijk tien jaar na de datum van de gebeurtenis ingeleid.

Artikel 7

Inleiding op verzoek

1.   Een administratieve procedure kan worden ingeleid door een partij.

2.   Verzoeken zijn niet aan onnodige formele vereisten onderworpen. In het verzoek worden duidelijk vermeld: de naam van de partij, een adres voor kennisgeving, het onderwerp van het verzoek, de relevante feiten en redenen voor het verzoek, een datum en plaats, alsmede de bevoegde autoriteit waaraan het verzoek is gericht. Het verzoek wordt schriftelijk, op papier dan wel in elektronische vorm, ingediend. Het verzoek is gesteld in één van de talen van de Verdragen.

3.   Van een verzoek wordt een schriftelijke ontvangstbevestiging gegeven. Deze ontvangstbevestiging wordt gesteld in de taal van het verzoek en vermeldt:

a)

een referentienummer en de datum;

b)

de datum van ontvangst van het verzoek;

c)

een beschrijving van de belangrijkste procedurele stappen;

d)

de naam en de contactgegevens van het verantwoordelijke personeelslid;

e)

de termijn voor de vaststelling van de administratieve handeling en de gevolgen van overschrijding van de termijn voor vaststelling van de administratieve handeling;

f)

het adres van de in artikel 28 bedoelde website, indien een dergelijke website bestaat.

4.   Indien een verzoek niet aan één of meer van de in lid 2 bedoelde vereisten voldoet, vermeldt de ontvangstbevestiging een redelijke termijn waarbinnen de fout kan worden gecorrigeerd of ontbrekende documenten kunnen worden overgelegd. Zinloze of kennelijk ongegronde verzoeken kunnen niet-ontvankelijk worden verklaard door middel van een summier gemotiveerde ontvangstbevestiging. Indien dezelfde verzoeker abusievelijk herhaalde verzoeken indient, wordt geen ontvangstbevestiging verzonden.

5.   Indien het verzoek is gericht tot een autoriteit die niet bevoegd is om dit te behandelen, zendt deze autoriteit het verzoek door naar de bevoegde autoriteit en vermeldt zij in de ontvangstbevestiging de bevoegde autoriteit waaraan het verzoek is doorgezonden of vermeldt zij dat het onderwerp niet binnen de bevoegdheid van het ambtenarenapparaat van de Unie valt.

6.   Indien de bevoegde autoriteit een administratieve procedure voortzet, is artikel 6, leden 2 tot en met 4, van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK III

BEHEER VAN DE ADMINISTRATIEVE PROCEDURE

Artikel 8

Procedurele rechten

Met betrekking tot het beheer van de procedure hebben partijen het recht om:

a)

op duidelijke en begrijpelijke wijze alle relevante informatie te verkrijgen met betrekking tot de procedure;

b)

waar mogelijk en passend, op afstand en via elektronische middelen te communiceren en alle procedurele formaliteiten af te handelen;

c)

gebruik te maken van een van de talen van de Verdragen en om benaderd te worden in de taal van de Verdragen van hun keuze;

d)

in kennis te worden gesteld van alle procedurele stappen en besluiten die gevolgen voor hen kunnen hebben;

e)

door een advocaat of enige andere persoon van hun keuze te worden vertegenwoordigd;

f)

alleen kosten te hoeven betalen die redelijk zijn en evenredig zijn aan de kosten van desbetreffende procedure.

Artikel 9

Verplichting om een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek uit te voeren

1.   De bevoegde autoriteit onderzoekt de zaak op zorgvuldige en onpartijdige wijze. Zij houdt rekening met alle relevante factoren en verzamelt alle informatie die nodig is om een besluit vast te stellen.

2.   Om de benodigde informatie te verzamelen, kan de bevoegde autoriteit in voorkomend geval:

a)

partijen, getuigen en deskundigen horen,

b)

documenten en dossiers opvragen,

c)

bezoeken afleggen en inspecties uitvoeren.

3.   Partijen kunnen elk bewijs overleggen dat zij passend achten.

Artikel 10

Verplichting tot medewerking

1.   Partijen assisteren de bevoegde autoriteit bij de vaststelling van de feiten en omstandigheden van de zaak.

2.   Aan de partijen wordt een redelijke termijn gegeven om op een verzoek tot medewerking te antwoorden, waarbij rekening wordt gehouden met de omvang en de complexiteit van het verzoek en de vereisten van het onderzoek.

3.   Indien de administratieve procedure kan leiden tot strafoplegging, worden partijen erop gewezen dat zij niet gehouden zijn zichzelf te beschuldigen.

Artikel 11

Getuigen en deskundigen

Op verzoek van de bevoegde autoriteit of op voorstel van partijen kunnen getuigen en deskundigen worden gehoord. De bevoegde autoriteit kiest deskundigen die technisch bekwaam zijn en die niet door een belangenconflict worden beïnvloed.

Artikel 12

Inspecties

1.   Inspecties kunnen worden uitgevoerd indien een wetgevingshandeling van de Unie voorziet in een bevoegdheid daartoe en indien dit noodzakelijk is met het oog op de uitvoering van een bepaalde taak of de verwezenlijking van een doelstelling van het Unierecht.

2.   Inspecties worden uitgevoerd overeenkomstig de specificaties en binnen de grenzen die ten aanzien van de maatregelen die kunnen worden genomen en de locaties die kunnen worden onderzocht, zijn vastgesteld in de handeling die opdracht of toestemming geeft tot de inspectie. Inspecteurs oefenen hun bevoegdheid slechts uit op vertoon van een schriftelijke machtiging waaruit hun identiteit en hun functie blijkt.

3.   De voor de inspectie verantwoordelijke autoriteit deelt de datum en het tijdstip van aanvang van die inspectie mee aan de aan de inspectie onderworpen partij. Die partij heeft het recht om tijdens de inspectie aanwezig te zijn en over de inspectie opmerkingen te maken of vragen te stellen. De voor de inspectie verantwoordelijke autoriteit kan om naar behoren gemotiveerde redenen, indien dat strikt noodzakelijk is met het oog op het algemeen belang, de kennisgeving uitstellen of achterwege laten.

4.   Tijdens de inspectie worden de aanwezige partijen voor zover mogelijk geïnformeerd over het onderwerp en het doel van de inspectie, de procedure en de voor de inspectie geldende voorschriften, de vervolgmaatregelen en de mogelijke gevolgen van de inspectie. De inspectie wordt uitgevoerd zonder dat dit leidt tot onnodige hinder voor het voorwerp van de inspectie of de persoon die het voorwerp bezit.

5.   Inspecteurs stellen onverwijld een verslag op over de inspectie, waarin zij aangeven op welke wijze de inspectie bijdraagt aan het doel van de inspectie, en waarin zij de belangrijkste bevindingen vermelden. De voor de inspectie verantwoordelijke autoriteit stuurt een kopie van dat inspectieverslag aan de partijen die het recht hebben om tijdens de inspectie aanwezig te zijn.

6.   De voor de inspectie bevoegde autoriteit bereidt de inspectie voor en voert de inspectie uit in nauwe samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarin de inspectie plaatsvindt, tenzij deze lidstaat zelf het voorwerp is van de inspectie of deze samenwerking in de weg zou staan aan de verwezenlijking van het doel van de inspectie.

7.   Bij het uitvoeren van een inspectie en het opstellen van het inspectieverslag eerbiedigt de voor de inspectie verantwoordelijke autoriteit alle in het nationale recht van de betrokken lidstaat vastgestelde procedurele voorschriften inzake de toelaatbaarheid van bewijs in administratieve of gerechtelijke procedures in de lidstaat waarvoor het inspectieverslag is opgesteld.

Artikel 13

Belangenconflicten

1.   Personeelsleden nemen geen deel aan administratieve procedures waarin zij direct dan wel indirect een persoonlijk belang hebben, waaronder met name een familiaal of financieel belang, dat hun onpartijdigheid in het gedrang kan brengen.

2.   Eventuele belangenconflicten worden door het betrokken personeelslid gemeld aan de bevoegde autoriteit, die besluit of het betrokken personeelslid, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, van de procedure dient te worden uitgesloten.

3.   Iedere partij kan verzoeken om een personeelslid wegens een belangenconflict van deelname aan een administratieve procedure uit te sluiten. Hiertoe richt deze partij schriftelijk een gemotiveerd verzoek aan de bevoegde autoriteit, die besluit na het betrokken personeelslid te hebben gehoord.

Artikel 14

Recht te worden gehoord

1.   Partijen hebben het recht om te worden gehoord voorafgaand aan de vaststelling van een individuele maatregel die voor hen nadelige gevolgen zou kunnen hebben.

2.   Partijen wordt voldoende informatie verstrekt en krijgen voldoende tijd om hun zaak voor te bereiden.

3.   Partijen worden in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk dan wel mondeling toe te lichten en zich, indien zij dat wensen, door een persoon van hun keuze te laten bijstaan.

Artikel 15

Recht op toegang tot het dossier

1.   De betrokken partijen krijgen volledige toegang tot hun dossier, met inachtneming van de gerechtvaardigde belangen van de vertrouwelijkheid en van het beroeps- en het zakengeheim. Iedere beperking van dit recht wordt naar behoren gemotiveerd.

2.   Indien geen volledige toegang kan worden verleend tot het volledige dossier, wordt aan partijen een toereikende samenvatting verstrekt van de inhoud van die documenten.

Artikel 16

Verplichting om een register bij te houden

1.   Voor elk dossier houdt het ambtenarenapparaat van de Unie een register bij van de inkomende en uitgaande post, de documenten die het ontvangt en de maatregelen die het treft. Het ambtenarenapparaat zet een index op van alle bijgehouden dossiers.

2.   De gegevens worden bewaard met volledige inachtneming van het recht op gegevensbescherming.

Artikel 17

Termijnen

1.   Administratieve handelingen worden vastgesteld en administratieve procedures worden afgerond binnen een redelijke termijn en zonder onnodige vertraging. De termijn voor de vaststelling van een administratieve handeling bedraagt niet meer dan drie maanden vanaf:

a)

de kennisgeving van het besluit tot inleiding van een administratieve procedure indien de procedure werd ingeleid door het ambtenarenapparaat van de Unie, of

b)

de ontvangstbevestiging van het verzoek indien de administratieve procedure op verzoek werd ingeleid.

2.   Als binnen de toepasselijke termijn geen administratieve handeling kan worden vastgesteld, worden de betrokken partijen daarvan en van de redenen voor de vertraging in kennis gesteld en wordt hun meegedeeld op welke datum de administratieve handeling naar verwachting zal worden vastgesteld. De bevoegde autoriteit antwoordt desgevraagd op vragen met betrekking tot de voortgang van de behandeling van de zaak.

3.   Indien het ambtenarenapparaat van de Unie niet binnen drie maanden een ontvangstbevestiging verzendt, wordt het verzoek geacht te zijn geweigerd.

4.   Termijnen worden berekend in overeenstemming met Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad (1).

HOOFDSTUK IV

BEËINDIGING VAN DE ADMINISTRATIEVE PROCEDURE

Artikel 18

Vorm van administratieve handelingen

Administratieve handelingen worden op schrift gesteld en ondertekend door de bevoegde autoriteit. Zij worden gesteld in duidelijke, eenvoudige en begrijpelijke taal.

Artikel 19

Motiveringsplicht

1.   Administratieve handelingen geven duidelijk de gronden aan waarop zij berusten.

2.   Administratieve vermelden hun rechtsgrondslag, alsmede de relevante feiten en de wijze waarop met de verschillende relevante belangen rekening is gehouden.

3.   Administratieve handelingen bevatten een individuele motivering die betrekking heeft op de situatie van de partijen. Indien dit niet mogelijk is omdat de handeling betrekking heeft op een groot aantal personen, volstaat een algemene motivering. Aan partijen die dat uitdrukkelijk verzoeken, wordt in een dergelijk geval echter een individuele motivering verstrekt.

Artikel 20

Beroepsmogelijkheden

1.   Administratieve handelingen vermelden duidelijk dat administratieve toetsing mogelijk is.

2.   Partijen hebben het recht om te verzoeken om administratieve toetsing van administratieve handelingen die nadelige gevolgen hebben voor hun rechten en belangen. Verzoeken om administratieve toetsing worden ingediend bij de hiërarchisch hogere autoriteit en, indien dat niet mogelijk is, bij de autoriteit die de administratieve handeling heeft vastgesteld.

3.   Administratieve handelingen vermelden de procedure voor indiening van een verzoek om administratieve toetsing, alsmede de naam en het kantooradres van de bevoegde autoriteit of het verantwoordelijke personeelslid bij wie het verzoek om toetsing moet worden ingediend. De handeling vermeldt eveneens de termijn voor indiening van een dergelijk verzoek. Als er binnen deze termijn geen verzoek wordt ingediend, wordt de administratieve handeling geacht definitief te zijn.

4.   Waar het Unierecht in een dergelijke mogelijkheid voorziet, wordt in administratieve handelingen duidelijk gewezen op de mogelijkheid van een procedure voor de rechter of indiening van een klacht bij de Europese Ombudsman.

Artikel 21

Kennisgeving van administratieve handelingen

Van administratieve handelingen die gevolgen hebben voor de rechten en belangen van partijen wordt, zodra zij zijn vastgesteld, schriftelijk aan die partijen kennisgeving gedaan. Administratieve handelingen worden voor een partij van kracht bij kennisgeving aan die partij.

HOOFDSTUK V

RECTIFICATIE EN INTREKKING VAN HANDELINGEN

Artikel 22

Verbetering van fouten in administratieve handelingen

1.   Schrijf- en rekenfouten of andere gelijksoortige fouten worden door de bevoegde autoriteit op eigen initiatief dan wel op verzoek van de betrokken partij verbeterd.

2.   Partijen worden over elke verbetering vooraf geïnformeerd en de verbetering is van kracht vanaf het moment van kennisgeving. Indien dit vanwege het grote aantal betrokken partijen niet mogelijk is, worden de noodzakelijke maatregelen getroffen om te waarborgen dat alle partijen onverwijld worden geïnformeerd.

Artikel 23

Rectificatie of intrekking van administratieve handelingen met nadelige gevolgen voor een partij

1.   Een onrechtmatige administratieve handeling met nadelige gevolgen voor een partij wordt door de bevoegde autoriteit, op eigen initiatief dan wel op verzoek van de betrokken partij gerectificeerd of ingetrokken. De rectificatie of intrekking heeft terugwerkende kracht.

2.   Een rechtmatige administratieve handeling met nadelige gevolgen voor een partij wordt door de bevoegde autoriteit op eigen initiatief dan wel op verzoek van de betrokken partij gerectificeerd of ingetrokken als de redenen die leidden tot de vaststelling van die specifieke handeling niet langer geldig zijn. De rectificatie of intrekking heeft geen terugwerkende kracht.

3.   De rectificatie of intrekking wordt van kracht bij kennisgeving aan die partij.

4.   Wanneer een administratieve handeling nadelige gevolgen heeft voor een partij maar tegelijkertijd voordelen heeft voor een andere partij, vindt een beoordeling plaats van de mogelijke gevolgen van die handeling voor alle partijen en wordt de uitkomst daarvan vermeld in de motivering van de handeling tot rectificatie of intrekking.

Artikel 24

Rectificatie of intrekking van administratieve handelingen die voordelen hebben voor een partij

1.   Een onrechtmatige administratieve handeling die voordelen heeft voor een partij wordt door de bevoegde autoriteit op eigen initiatief dan wel op verzoek van een andere partij gerectificeerd of ingetrokken.

2.   Hierbij wordt terdege rekening gehouden met de gevolgen van de rectificatie of intrekking voor partijen die erop mochten vertrouwen dat de handeling rechtmatig was. Indien een dergelijke partij schade lijdt doordat zij op de rechtmatigheid van het besluit heeft vertrouwd, onderzoekt de bevoegde autoriteit of die partij recht heeft op schadevergoeding.

3.   Rectificatie of intrekking heeft slechts terugwerkende kracht als zij binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Als een partij erop mocht vertrouwen dat de handeling rechtmatig was en heeft verzocht om instandhouding van de handeling, heeft de rectificatie of intrekking ten aanzien van deze partij geen terugwerkende kracht.

4.   Een rechtmatige administratieve handeling die voordelen heeft voor een partij mag door de bevoegde autoriteit op eigen initiatief dan wel op verzoek van een andere partij worden gerectificeerd of ingetrokken als de redenen die aan die handeling ten grondslag liggen niet langer geldig zijn. Er moet naar behoren rekening worden gehouden met het gewettigd vertrouwen van andere partijen.

5.   De rectificatie of intrekking wordt van kracht bij kennisgeving aan die partij.

Artikel 25

Beheer van verbetering van fouten, rectificatie en intrekking

De relevante bepalingen van de hoofdstukken III, IV en VI van deze verordening zijn tevens van toepassing op de verbetering van fouten, rectificatie en intrekking van administratieve handelingen.

HOOFDSTUK VI

ADMINISTRATIEVE HANDELINGEN VAN ALGEMENE STREKKING

Artikel 26

Eerbiediging van procedurele rechten

Administratieve handelingen van algemene strekking worden door het ambtenarenapparaat van de Unie vastgesteld overeenkomstig de procedurele rechten waarin deze verordening voorziet.

Artikel 27

Rechtsgrondslag, motivering en publicatie

1.   Administratieve handelingen van algemene strekking die door het ambtenarenapparaat van de Unie worden vastgesteld, vermelden hun rechtsgrondslag en geven duidelijk de gronden aan waarop zij berusten.

2.   Zij worden van kracht op de datum waarop zij worden bekendgemaakt via een middel dat rechtstreeks toegankelijk is voor de betrokkenen.

HOOFDSTUK VII

INFORMATIE EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 28

Online-informatie over voorschriften inzake administratieve procedures

1.   Het ambtenarenapparaat van de Unie bevordert waar mogelijk en redelijk de verstrekking van bijgewerkte online-informatie over bestaande administratieve procedures via een speciaal daarvoor ontworpen website. Voorrang wordt gegeven aan procedures voor indiening van verzoeken.

2.   De online-informatie omvat:

a)

een link naar de toepasselijke wetgeving,

b)

een korte verklaring van de belangrijkste wettelijke vereisten en de administratieve interpretatie daarvan,

c)

een beschrijving van de belangrijkste procedurele stappen,

d)

vermelding van de autoriteit die bevoegd is de definitieve handeling vast te stellen,

e)

vermelding van de termijn voor vaststelling van de handeling,

f)

vermelding van beschikbare beroepsmogelijkheden,

g)

een link naar standaardformulieren die partijen kunnen gebruiken om tijdens de procedure met het ambtenarenapparaat van de Unie te communiceren.

3.   De in lid 2 bedoelde online-informatie moet op duidelijke en eenvoudige wijze worden gepresenteerd. Toegang tot deze informatie moet kosteloos zijn.

Artikel 29

Evaluatie

De Commissie dient vòòr [xx jaar na de inwerkingtreding van deze verordening] bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in met een evaluatie van de werking van deze verordening.

Artikel 30

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen.

Gedaan te …

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/1971 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden (PB L 124 van 8.6.1971, blz. 1).


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/140


P8_TA(2016)0280

Concurrentievermogen van de Europese spoorwegindustrie

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juni 2016 over het concurrentievermogen van de Europese spoorwegindustrie (2015/2887(RSP))

(2018/C 086/20)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een sterkere Europese industrie om bij te dragen tot groei en economisch herstel” (COM(2012)0582),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Voor een heropleving van de Europese industrie” (COM(2014)0014),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Handel voor iedereen — Naar een meer verantwoordelijk handels- en investeringsbeleid” (COM(2015)0497),

gezien het Witboek van de Commissie „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem” (COM(2011)0144),

gezien de studie van de Commissie inzake een overzicht van de spoorwegsector en zijn concurrentievermogen (Sector Overview and Competitiveness Survey of the Railway Supply Industry, DG ENTR, 054),

gezien de studie van het Europees Parlement getiteld „Freight on road: why EU shippers prefer truck to train”,

gezien de vraag aan de Commissie over het concurrentievermogen van de Europese spoorweg-toeleveringsindustrie (O-000067/2016 — B8-0704/2016),

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

Specifieke kenmerken en strategische relevantie van de Europese spoorwegindustrie voor een heropleving van de Europese industrie

1.

onderstreept dat de Europese spoorwegindustrie, die de fabricage omvat van locomotieven en rollend materieel, spoorstaven, elektrificatie, sein- en telecommunicatie-apparatuur, en voor onderhoud en reserve-onderdelen zorgt, en waarin talloze kmo werkzaam zijn, evengoed als belangrijke leidende firma's, werk verschaft aan 400 000 mensen, 2,7 % van haar jaaromzet investeert in O&O en 46 % van de wereldmarkt voor spoorwegmaterieel in handen heeft; onderstreept dat de algehele spoorwegsector, met zijn spoorwegondernemingen en infrastructuur, goed is voor meer dan 1 miljoen directe en 1,2 miljoen indirecte banen in de EU; wijst erop dat deze cijfers duidelijk doen uitkomen hoe belangrijk de spoorwegindustrie is voor groei in de Europese industrie, banen en innovatie, en welke bijdrage zij levert aan het bereiken van de ten doel gestelde herindustrialisatie van 20 %;

2.

onderstreept de specifieke kenmerken van de sector, met name de productie van onderdelen met een levensduur tot wel vijftig jaar, de grote kapitaalintensiteit, een sterke afhankelijkheid van overheidsopdrachten en de verplichting om te voldoen aan uiterst strenge veiligheidsnormen;

3.

herinnert aan de essentiële bijdrage van het railvervoer voor opvang van de klimaatverandering en van andere mega-trends zoals urbanisering en demografische verandering; vraagt de Commissie daarom dringend de in het witboek van 2011 genoemde doelstellingen voor een modale verschuiving naar railvervoer, voor zowel het passagiers- als het vrachtvervoer, te ondersteunen met concrete politieke stappen en gerichte investeringen; wijst erop dat in aansluiting op de resultaten van COP 21 en de klimaats- en energiedoelstellingen van de EU voor 2030, een verschuiving naar railvervoer en andere duurzame, energie-efficiënte, geëlektrificeerde vormen van vervoer nodig is om de ten doel gestelde koolstofvrij maken van het vervoer te realiseren; vraagt de Europese Commissie in het licht hiervan haar aanstaande mededeling inzake het koolstofvrij maken van het vervoer te benutten om nieuwe maatregelen voor te stellen inzake de steun aan de ontwikkeling van energie-efficiënte technologieën door de spoorwegindustrie;

4.

merkt op dat de spoorwegindustrie dankzij haar wereldwijde leiderschap in technologie en innovatie een sleutelrol vervult bij het bereiken van de door de Commissie voorgestelde industrialisatiedoelstelling van 20 %;

5.

merkt op dat de Europese spoorwegsector kan rekenen op een aantal gunstige factoren — niet alleen de goede ecologische prestaties van deze vervoerwijze, maar ook een grote markt en de capaciteit voor massavervoer; merkt echter op dat deze sector momenteel in drieërlei opzicht concurrentie ondervindt: intermodaal, internationaal en soms zelfs binnenshuis;

Behoud van de mondiale koppositie van de Europese spoorwegindustrie

6.

wijst erop dat het jaarlijkse groeipercentage van de toegankelijke internationale spoorwegindustriemarkten naar verwachting tot 2019 2,8 % zal bedragen; onderstreept dat terwijl de EU grotendeels openstaat voor concurrenten uit derde landen, derde landen diverse obstakels opwerpen die tot discriminatie van de Europese spoorwegindustrie leiden; benadrukt dat concurrenten uit derde landen, vooral uit China, snel en agressief terrein winnen in Europa en andere gebieden in de wereld, vaak met sterke politieke en financiële steun uit hun land van herkomst (bv. riante exportkredieten buiten de OESO-regels om); benadrukt dat deze praktijken als oneerlijke concurrentie aan te merken zijn die de werkgelegenheid in Europa bedreigt; wijst dan ook op de noodzaak van een eerlijk en gelijk speelveld voor de mondiale mededinging en van wederkerige markttoegang om het verlies van banen af te wenden en industriële know-how in Europa te beschermen;

7.

wijst er met klem op dat zelfs binnen de Europese spoorwegindustrie veel Europese bedrijven, met name kmo's, moeten ondervinden dat opereren over de grenzen heen moeilijk en begrotelijk is wegens de versnippering van de markt, zowel in administratief als in technisch opzicht; is ervan overtuigd dat het realiseren van de doelstelling inzake de oprichting van een interne Europese spoorwegruimte van vitaal belang is om de koppositie van de Europese spoorwegindustrie te behouden;

Een hernieuwde innovatieagenda voor de Europese spoorwegindustrie

8.

erkent de spoorwegindustrie als een sleutelindustrie voor het Europese concurrentievermogen en innovativiteit; dringt erop aan om maatregelen te treffen die ervoor zorgen dat Europa voorts een technologische en innovatieve voorsprong in deze sector behoudt;

9.

is ingenomen met het besluit om de gemeenschappelijke onderneming „Shift2Rail” (S2R) op te richten en met de recente eerste uitnodigingen voor het indienen van voorstellen; dringt aan op een zo snel mogelijke tenuitvoerlegging van alle O&O-activiteiten voor Shift2Rail; heeft als aanmerking dat deelname van de kmo aan S2R gering is wat deels is toe te schrijven aan de hoge kosten en de ingewikkeldheid van dit instrument; vraagt de raad van bestuur dringend de betrokkenheid van kmo's bij de tweede oproep voor geassocieerde leden te analyseren en te verbeteren en na te denken over specifieke oproepen voor de kmo; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de bepalingen van de verordening inzake een evenwichtige vertegenwoordiging van kmo's en een evenwichtige regionale vertegenwoordiging worden nageleefd;

10.

benadrukt dat innovatievermogen, investeringen in onderzoek en ontwikkeling, ontsnippering van de markt en clustering de essentiële elementen zijn voor behoud van het internationale concurrentievermogen van de Europese spoorwegindustrie;

11.

vraagt de Commissie om de verschillende EU-financieringsinstrumenten ten volle aan te spreken, om te zien naar aanvullende financieringsbronnen voor S2R en naar synergiën te zoeken tussen de verschillende EU-fondsen en particuliere investeringen; vraagt de Commissie in dit verband ook gebruik te maken van aanvullende financieringsbronnen voor railtechnologie buiten S2R (bv. speciale oproepen voor onderzoek op spoorgebied in Horizon 2020 buiten S2R, InnovFin, CEF, Structuurfondsen, EFSI), ook via een S2R proefproject dat EU-financiering samenbrengt met structuur- en andere innovatiefondsen die de EU kent;

12.

vraagt de Commissie om samen te werken met de sector teneinde een optimaal gebruik van de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF) — en met name het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) — te garanderen voor de ondersteuning van regionale O&O-projecten inzake het spoorwegvervoer; spoort aan om ook aandacht te schenken aan de toekomst van de Europese spoorwegindustrie na 2020;

13.

onderstreept dat clusters een belangrijk instrument uitmaken voor het bijeenbrengen van belanghebbende partijen op lokaal en regionaal niveau, waaronder overheidsinstanties, universiteiten, onderzoeksinstituten, de spoorwegindustrie, de sociale partners en andere industrieën die zich met mobiliteit bezighouden; verzoekt de Commissie voor december 2016 een clusterstrategie voor groei op te stellen; vraagt de Commissie en de lidstaten om meer steun voor innovatieprojecten van railclusters en andere initiatieven die kmo's, grotere bedrijven en onderzoeksinstituten op plaatselijk, regionaal, nationaal en Europees niveau samenbrengen; wijst erop dat publieke financieringsmogelijkheden voor clustering noodzakelijk zullen zijn; wijst in dit verband op de mogelijkheden die voortvloeien uit nieuwe financieringsmiddelen (EFSI enz.);

14.

is van mening dat de Commissie moet overwegen een forum op Europees niveau op te zetten waarop gevestigde ondernemingen en start-ups en spin-offs worden samengebracht met innovatieve ideeën voor de spoorwegsector, met name op het gebied van digitalisering en voor uitwisseling van goede voorbeelden voor partnerschappen; is van mening dat de Commissie stimuleringsmaatregelen dient te overwegen voor de samenwerking van grote ondernemingen en kmo's bij onderzoeksprojecten die voor de spoorwegindustrie relevant zijn;

15.

meent dat digitalisering een van de aandachtsvelden van deze onderzoeksactiviteiten moet zijn, met het oog op een groter prestatievermogen en geringere operationele kosten van het railvervoer (door bv automatisering, sensoren en monitoringsinstrumenten, interoperabiliteit, bijvoorbeeld met ERTMS/ETCS, gebruik van ruimtetechnologie, ook in samenwerking met de ESA, gebruik van big data en cyberbeveiliging); noemt als een tweede aandachtsveld vergroting van de hulpbronnen- en energie-efficiëntie, bijvoorbeeld met behulp van lichtere materialen en alternatieve brandstoffen; een derde aandachtsveld zijn innovaties die het spoorwegvervoer aantrekkelijker en breder geaccepteerd maken (bv. verbeterde betrouwbaarheid en lawaaivermindering, een naadloos multimodaal vervoerssysteem); onderstreept dat bij innovatie de infrastructuur, een vitaal element in de concurrentiekracht van railvervoer, niet mag worden genegeerd;

16.

vraagt de snelle toepassing van een geïntegreerd systeem voor de uitreiking van elektronische vervoerbewijzen dat gecoördineerd is met andere vervoerswijzen en andere mogelijke diensten die worden verleend door vervoersondernemingen die met dergelijke vervoerbewijzen werken;

17.

vestigt de aandacht op de dringende behoefte aan de aanleg van modern trein-, tram- en ander spoorvervoer in de interne markt, samen met alle nodige bijkomende uitrusting;

18.

vraagt de Europese Commissie om na te gaan hoe de intellectuele-eigendomsrechten van Europese spoorwegleveranciers internationaal beter beschermd kunnen worden — met inachtneming van de resolutie van het Europees Parlement van 9 juni 2015 over de strategie voor de bescherming en handhaving van intellectuele-eigendomsrechten in derde landen (1);

Verwerving van de juiste vaardigheden voor een toekomstbestendige spoorwegindustrie

19.

dringt aan op een Europese opleiding- en onderwijsstrategie waarin ondernemingen, onderzoeksinstituten en sociale partners van de spoorwegindustrie worden samengebracht om gezamenlijk te onderzoeken welke vaardigheden nodig zijn voor een duurzame en innovatieve spoorwegindustrie; meent in dit verband dat er een haalbaarheidsstudie moet worden uitgevoerd naar een mogelijke Europese Raad voor bedrijfstakspecifieke vaardigheden voor de spoorwegindustrie; roept de betrokken lidstaten en regionale organen op een kader voor permanente opleiding tot stand te brengen, in de vorm van een individueel recht op opleiding, teneinde ervoor te zorgen dat de beschikbare pool van geschoolde arbeidskrachten is afgestemd op de groeiende vraag in de sector en blijft aansluiten op een nieuwe markt of, in het geval van ontslagen, inzetbaar is in een andere tak van industrie;

20.

wijst erop dat de spoorwegindustrie als gevolg van een vergrijzend personeelsbestand te kampen heeft met een tekort aan gekwalificeerde arbeidskrachten; verwelkomt daarom alle inspanningen om „een leven lang leren” en technische vaardigheden te bevorderen; dringt aan op een campagne om de zichtbaarheid en aantrekkelijkheid van de Europese spoorwegindustrie onder jonge ingenieurs te vergroten (bv. door financiering uit de ESF); wijst er op dat de sector een bijzonder laag percentage vrouwelijke werknemers kent, en benadrukt daarom dat bij die campagne speciale aandacht moet uitgaan naar herstel van deze onevenwichtigheid; dringt er bij de Commissie op aan de sociale dialoog te intensiveren, zodat sociale innovatie en hoogwaardige en duurzame werkgelegenheid de sector aantrekkelijker helpen maken voor gekwalificeerd personeel;

21.

is van mening dat het bijbrengen van goed gekozen vaardigheden een onontbeerlijke investering is voor het behoud van het wereldwijde technologische leiderschap en de innovatiekracht van de Europese spoorwegindustrie voor de langere termijn;

Ondersteuning van kmo's

22.

is van mening dat toegang tot financiering een van de grootste uitdagingen voor kmo's in de spoorwegindustrie is; wijst met nadruk op de meerwaarde van COSME en de Structuurfondsen als hulp voor de kmo bij het vinden van toegang tot financiering, mede in de vorm van garanties en participatiefaciliteiten, en op de noodzaak van een krachtiger promotie van deze instrumenten; is blij met de aandacht binnen het EFSI voor kmo's en midcapbedrijven, maar benadrukt dat het fonds zijn beloften nu moet waarmaken, en herinnert eraan dat ook naar alternatieve financieringsbronnen moet worden omgezien; is ingenomen met het kmo-instrument in het kader van Horizon 2020, maar vraagt aandacht voor het probleem van overinschrijving en een laag succespercentage; verzoekt de Commissie dit probleem bij de tussentijdse evaluatie van Horizon 2020 aan te pakken; vraagt de Commissie om te werken aan een betere absorptie van financiële instrumenten en fondsen van de EU die voor kmo's beschikbaar zijn;

23.

wijst erop dat kmo's in de spoorwegindustrie vaak van één onderneming afhankelijk zijn; benadrukt dat kmo's afzien van uitbreiding wegens een gebrek aan middelen en toegenomen risico's bij grensoverschrijdende zakelijke operaties; dringt er bij de Commissie op aan om in het kader van het Enterprise Europe Network spoorwegsectorgroepen te ontwikkelen, die kmo's in de spoorwegindustrie zouden kunnen adviseren en opleiding geven over verschillende financieringsregelingen voor innovatie, subsidies en internationalisering en over het zoeken en aanspreken van mogelijke zakelijke partners en partners bij het aanvragen van gezamenlijke, door de EU gefinancierde onderzoeksprojecten;

24.

vraagt de Europese Commissie om de bestaande steunprogramma's voor de internationalisering van kmo's verder aan te wenden en ze beter zichtbaar te maken bij Europese kmo's in de spoorwegindustrie met het oog op synergiën tussen verschillende EU-fondsen; verzoekt de Commissie om opleidingsprogramma's betreffende de toegang tot specifieke buitenlandse markten verder te ontwikkelen en aan deze programma's brede bekendheid te geven onder kmo's in de spoorwegindustrie;

25.

vraagt de Commissie en de lidstaten alle opties na te gaan voor steun aan kmo's in de spoorwegindustrie, ook in het kader van een gerichte herziening van de Small Business Act, met speciale aandacht voor behoeften van industriële sub-sectoren als de spoorwegindustrie waar de inschakeling van kmo met hoge meerwaarde bijzonder belangrijk is;

26.

is bezorgd over de trage betalingen aan kmo's in de spoorwegindustrie; vraagt de Commissie om toezicht te houden op de correcte toepassing van de richtlijn betalingsachterstand (2011/7/EU);

Verbetering van het Europese marktklimaat voor leveranciers en vergroting van de vraag naar duurzame producten

27.

verwelkomt de goedkeuring van de technische pijler van het vierde spoorwegpakket en dringt aan op een spoedige tenuitvoerlegging aangezien deze van essentieel belang is om de echte eengemaakte markt voor spoorwegproducten mogelijk te maken; benadrukt dat meer interoperabiliteit en een grotere rol voor het Europees Spoorwegbureau (ESB) bij zullen dragen tot de harmonisering van het spoorwegnet waardoor de kosten voor de ontwikkeling en toelating van het rollend materieel en de uitrusting voor het ERTMS (Europees beheersysteem voor het spoorverkeer) mogelijk omlaag kunnen worden gebracht; wijst erop dat het ESB voldoende personele en financiële middelen moet krijgen om zijn nieuwe uitgebreide taken te kunnen vervullen; meent dat de politieke pijler van het vierde spoorwegpakket beslissend zal zijn voor het concurrentievermogen van vervoersmaatschappijen en meer in het algemeen van opdrachtgevers;

28.

benadrukt de behoefte aan een volledige, effectieve en eenvormige tenuitvoerlegging van de verordening inzake het Europese spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer, hetgeen zowel de passagiers als de industrie ten goede zal komen;

29.

vraagt de Commissie de marktdefinities en de huidige EU-mededingingsregels opnieuw na te gaan teneinde rekening te houden met de evolutie van de wereldwijde spoorwegmarkt; vraagt de Commissie te bepalen hoe deze definities en regels moeten worden aangepast zodat de problemen van fusies op de mondiale markt, zoals de fusie tussen CNR en CSR, kunnen worden aangepakt en strategische partnerschappen en allianties kunnen worden gevormd;

30.

vraagt een verdere Europese normalisatie in de spoorwegsector, aangestuurd door de belanghebbenden (waaronder de Europese spoorwegindustrie) onder leiding van CEN-Cenelec; hoopt dat het nieuwe, door de Commissie voorgestelde „Gemeenschappelijk initiatief voor normalisatie” in dit verband een cruciale rol zal vervullen; beklemtoont dat het belangrijk is om meer kmo's te betrekken bij de Europese normalisatie;

31.

dringt aan op de spoedige tenuitvoerlegging van de EU-richtlijnen inzake openbare aanbestedingen van 2014; herinnert de lidstaten en de Commissie eraan dat deze richtlijnen de aanbestedende diensten ertoe verplichten hun gunningsbesluiten te baseren op het beginsel van de economisch voordeligste inschrijving waarbij de nadruk ligt op de levenscycluskosten en milieuvriendelijke en sociaal duurzame producten, mede waardoor loon- en sociale dumping worden voorkomen en daarenboven de regionale economische structuur mogelijk wordt versterkt; vraagt de Commissie en de lidstaten om in het algemeen te bevorderen dat een kostenanalyse over de gehele levenscyclus standaardpraktijk wordt bij lange-termijninvesteringen, de aanbestedende diensten hierbij te begeleiden en te blijven toezien op de toepassing ervan; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de aanbestedende diensten eraan te herinneren dat het herziene Europees kader voor overheidsopdrachten een bepaling bevat die toestaat om inschrijvingen waarbij 50 % van de waarde wordt gerealiseerd buiten de EU, af te wijzen (artikel 85 van Richtlijn 2014/25/EU);

32.

verzoekt de Commissie om toezicht te houden op niet-Europese spoorweginvesteringen in de lidstaten van de EU en te waarborgen dat de Europese regelgeving inzake overheidsopdrachten worden nageleefd, zoals met betrekking tot abnormaal lage inschrijvingen en oneerlijke concurrentie; vraagt de Commissie om informatie in te winnen omtrent mogelijke niet-Europese gegadigden die in de EU met offertes meedingen terwijl zij overheidssubsidie ontvangen van derde landen;

Stimulering van investeringen in spoorwegprojecten

33.

gaat ervan uit dat bestaande EU-financieringsinstrumenten (bv. CEF, Structuurfondsen) volledig worden benut om de vraag naar spoorwegprojecten te stimuleren, met inbegrip van EU-financieringsinstrumenten voor investeringen buiten de EU (het instrument voor pretoetredingssteun en het Europees nabuurschapsinstrument); hecht belang aan een succesvolle uitvoering van het Europese Fonds voor Strategische Investeringen (EFSI), een van de instrumenten voor het mobiliseren van particulier kapitaal voor de spoorwegsector, en dringt erop aan dat nader wordt verkend hoe particuliere investeringen voor spoorwegprojecten op gang kunnen worden gebracht; meent dat er voor overheidsinstellingen voor ontwikkelingsfinanciering op nationaal en Europees niveau een belangrijke rol is weggelegd inzake steun aan de spoorwegindustrie; verzoekt de Commissie samen te werken met de multilaterale ontwikkelingsbanken om de publieke en particuliere instanties te helpen overal ter wereld te investeren in zo duurzaam en energie-efficiënt mogelijke spoorweguitrusting; vraagt de Commissie en de EIB om hun adviserende steun aan spoorwegprojecten te intensiveren via de in het kader van de EFSI opgerichte Europese advieshub, teneinde hen te helpen om particuliere investeringen aan te trekken; gelooft dat de spoorwegsector in Europa in grote mate aangewezen zal blijven op overheidsinvesteringen; dringt er in dit verband bij de lidstaten en de overheden op aan aanzienlijk in hun hoofd- en stadsspoorwegstelsels te investeren en de absorptiepercentages van middelen uit het cohesiefonds voor spoorwegprojecten te vergroten; roept niettemin op, rekening houdend met die afhankelijkheid en het feit dat de overheidsfinanciën in vele Europese landen onder druk staan, om alle mogelijke (zowel regelgevende als budgettaire) middelen te benutten om gebruik te kunnen maken van privékapitaal ten gunste van de spoorwegsector;

34.

wijst erop dat kredietverleners door de complexiteit van de spoorwegsector moeilijk inzicht krijgen in de risico's en dat deze daarom niet geneigd zijn om goedkope leningen te verstrekken; vraagt de Commissie om een Financieel forum voor de spoorwegindustrie op te richten teneinde de betrokkenheid en uitwisseling van kennis tussen de spoorwegindustrie en de financiële sector te bevorderen en aldus de spoorwegindustrie inzichtelijker te maken voor de banken zodat zij de risico's beter begrijpen en de financieringskosten verlagen;

35.

meent dat het onderhoud en de modernisering van de bestaande spoorweguitrusting niet mag worden verwaarloosd; vraagt de Commissie en de lidstaten een grootschaliger vervanging van oud materieel door moderne en duurzame producten aan te moedigen;

36.

is ingenomen met de EU-steun voor het onlineplatform „waarnemingscentrum voor stedelijke mobiliteit” (Eltis) met het oog op de uitwisseling van beste praktijken op het gebied van stedelijke systemen in grootstedelijke gebieden; verzoekt de Commissie de uitwisseling van beste praktijken inzake verschillende financieringsmogelijkheden voor duurzame stedelijke mobiliteitssystemen te stimuleren en te promoten in het kader van haar toekomstige Europees platform voor duurzame stedelijke mobiliteitsplanning;

37.

vraagt de Commissie te helpen met verder geharmoniseerde inzet van het Europees beheersysteem voor het spoorverkeer (ERTMS), in samenwerking met de ERA, binnen de EU en het gebruik van ERTMS buiten de EU te bevorderen;

38.

verwelkomt de inspanningen voor de invoering van de diensten en toepassingen van Galileo en de Europese dienst voor geostationaire navigatie (EGNOS) in de spoorwegsector; erkent in dit verband de rol van het Europees GNSS-Agentschap en zijn succesvolle beheer van de projecten uit hoofde van het zevende kaderprogramma en het Horizon 2020-programma;

Versterking van het mondiale concurrentievermogen van de spoorwegindustrie

39.

dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat in toekomstige handelsovereenkomsten (zoals de thans in onderhandeling zijnde overeenkomsten met Japan, China en de VS) en bij herziening van bestaande overeenkomsten specifieke bepalingen worden opgenomen om de markttoegang voor de Europese spoorwegindustrie aanzienlijk te verbeteren, met name op het punt van overheidsopdrachten met de daarbij spelende problematiek rond strengere vestigingsvereisten en wederkerige toegang voor de spoorwegindustrie tot buitenlandse markten; verzoekt de Commissie om te zorgen voor een gelijk speelveld voor marktdeelnemers binnen en buiten Europa;

40.

verzoekt de Commissie om een grotere samenhang tussen het handelsbeleid van de EU en het industrieel beleid, zodat in de handelsstrategie rekening wordt gehouden met de behoeften van de Europese industrie en zodat de nieuwe generatie handelsakkoorden geen nieuwe verplaatsingen van bedrijven en een grotere de-industrialisatie in de EU met zich meebrengt;

41.

vraagt de Commissie om te ijveren voor de opheffing van de belangrijkste niet-tarifaire handelsbelemmeringen die de toegang tot de buitenlandse markten voor de Europese spoorwegindustrie hinderen, met name de investeringsbelemmeringen (in het bijzonder de verplichtingen betreffende joint ventures) of het gebrek aan transparantie en de ongelijke behandeling in procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten (in het bijzonder de toenemende vereisten van plaatselijke inbreng);

42.

wijst met klem op de relevantie en het effect die de onderhandelingen over het internationale overheidsopdrachten-instrument en de herziening van de regelgeving inzake handelsbeschermingsinstrumenten hebben op de Europese spoorwegindustrie en dringt er bij de Raad en de Commissie op aan hier rekening mee te houden en nauw met het Europees Parlement samen te werken om snel tot overeenstemming over deze instrumenten te komen; vraagt de Commissie rekening te houden met de gevolgen die de erkenning van door de overheid geëxploiteerde economieën of andere niet-markteconomieën als markteconomie zou kunnen hebben op de werking van handelsbeschermingsinstrumenten en het concurrentievermogen van de Europese spoorwegindustrie;

43.

vraagt de Commissie om een coherente EU-handelsstrategie waarin de hand wordt gehouden aan het wederkerigheidsbeginsel, vooral tegenover Japan, China en de VS, en om steun voor verdere internationalisering van de spoorwegindustrie, vooral kmo's, mede door bevordering van Europese normen en technologie op internationaal niveau, zoals de ERTMS, en door zoeken naar betere bescherming voor de intellectuele eigendomsrechten van de Europese spoorwegindustrie (bv door wijdere promotie van de IPR-Helpdesk);

44.

verzoekt de Commissie alle tarifaire en niet-tarifaire handelsbelemmeringen te helpen wegnemen, de handelsprocedures voor kmo's in de spoorwegsector te vereenvoudigen en ervoor te zorgen dat alle beperkende handelspraktijken in derde markten geleidelijk verdwijnen; verzoekt de Commissie het verkrijgen van werkvisa te vergemakkelijken voor werknemers van Europese kmo's die tijdelijk worden gedetacheerd naar een derde land en de economische transacties voor kmo's te verminderen;

45.

benadrukt dat bepaalde derde landen onaanvaardbare marktverstoringen creëren door buitensporige steun te verlenen aan hun nationale exporteurs via de financiële voorwaarden die ze aanbieden aan mogelijke klanten; roept in dat opzicht de Commissie op om de Chinese regering te overtuigen om zich aan te sluiten bij de OESO-overeenkomst inzake exportkredieten en in het bijzonder het hoofdstuk over de spoorwegen; verzoekt de Commissie tegelijkertijd de werkzaamheden van de internationale werkgroep exportkredieten op te voeren aan de nieuwe mondiale richtsnoeren inzake exportkredieten;

Verbetering van de strategische politieke steun voor de sector

46.

vraagt de Commissie een mededeling uit te brengen over een EU-strategie voor een coherent industrieel beleid, gericht op herindustrialisering van Europa en stoelend op onder meer duurzaamheid en energie- en hulpmiddelenefficiëntie; verzoekt de Commissie om in dit document haar strategie voor belangrijke industriesectoren, met inbegrip van de spoorwegindustrie, te schetsen; vindt het belangrijk dat hierin ideeën worden opgenomen over de vraag hoe in de EU een hoog niveau van verticale productie behouden kan blijven;

47.

verzoekt de Commissie een industriële dialoog op hoog niveau over de spoorwegindustrie te organiseren, met deelname van de desbetreffende commissarissen, leden van het Europees Parlement, de Raad, de lidstaten, de industrie, de vakbonden, onderzoeksinstituten, het Europees Spoorwegbureau en Europese normalisatie-instellingen; benadrukt dat een geregelde industriële dialoog inzake de spoorwegindustrie ruimte zou bieden voor een gestructureerde discussie op Europees niveau over de horizontale uitdagingen voor de sector en het effect van EU-beleid op het concurrentievermogen van de spoorwegindustrie;

48.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het beleid dat van invloed is op het concurrentievermogen van de Europese spoorwegindustrie tot stand komt op grond van doeltreffende communicatie en coördinatie tussen de bestuurlijke instanties van de diverse betrokken beleidsterreinen;

49.

acht voor versterking en ontwikkeling van de Europese spoorwegindustrie de politieke steun van de Raad nodig; roept de Raad Concurrentievermogen daarom op de Europese spoorwegindustrie daadwerkelijk op zijn agenda te plaatsen;

o

o o

50.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0219.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 7 juni 2016

6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/147


P8_TA(2016)0238

De uitbanning van illegale handel in tabaksproducten: protocol bij het Kaderverdrag van de WHO ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van het Protocol betreffende de uitbanning van illegale handel in tabaksproducten bij het Kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake tabaksontmoediging, met uitzondering van de bepalingen die onder titel V van het derde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen (14384/2015 — C8-0118/2016 — 2015/0101(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 086/21)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (14384/2015),

gezien het ontwerpprotocol betreffende de uitbanning van illegale handel in tabaksproducten bij het Kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake tabaksontmoediging (15044/2013),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikelen 33, 113,114, 207, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en artikel 218, lid 8, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8–0118/2016),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A8-0154/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten, alsmede aan de Wereldhandelsorganisatie.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/148


P8_TA(2016)0239

Eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen: VN/ECE-overeenkomst ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad inzake de vaststelling van herziening 3 van de Overeenkomst van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen („Herziene overeenkomst van 1958”) (13954/2015 — C8-0112/2016 — 2015/0249(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 086/22)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (13954/2015),

gezien herziening 3 van de Overeenkomst van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen („Herziene overeenkomst van 1958”) (13954/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0112/2016),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A8-0185/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/149


P8_TA(2016)0240

Handelsovereenkomst EU-Colombia en Peru (toetreding van Kroatië) ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van het aanvullende protocol bij de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (12594/2014 — C8-0180/2015 — 2014/0234(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 086/23)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (12594/2014),

gezien het aanvullend protocol bij de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (12595/2014),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 91, artikel 100, lid 2, artikel 207 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0180/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A8-0155/2016),

1.

stemt in met de sluiting van het aanvullend protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Republiek Colombia en de Republiek Peru.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/150


P8_TA(2016)0241

Nauwere samenwerking op het gebied van de vermogensstelsels van internationale paren ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over het voorstel voor een besluit van de Raad houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake de vermogensstelsels van internationale paren (zowel huwelijksvermogensstelsels als de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen) (08112/2016 — C8-0184/2016 — 2016/0061(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 086/24)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (08112/2016),

gezien het verzoek om goedkeuring, ingediend door de Raad overeenkomstig artikel 329, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0184/2016),

gezien de voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 20 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in de artikelen 326 en 327 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 85 en artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie juridische zaken (A8-0192/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel voor een besluit van de Raad houdende machtiging om een nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake de vermogensstelsels van internationale paren (zowel huwelijksvermogensstelsels als de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen);

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/151


P8_TA(2016)0242

De uitbanning van illegale handel in tabaksproducten: protocol bij het Kaderverdrag van de WHO (justitiële samenwerking in strafzaken) ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van het Protocol betreffende de uitbanning van illegale handel in tabaksproducten bij het Kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake tabaksontmoediging, wat betreft de bepalingen ervan inzake verplichtingen in verband met justitiële samenwerking in strafzaken en de definitie van strafbare feiten (14387/2015 — C8-0119/2016 — 2015/0100(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 086/25)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (14387/2015),

gezien het ontwerpprotocol betreffende de uitbanning van illegale handel in tabaksproducten bij het Kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake tabaksontmoediging (15044/2013),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikel 82, lid 1, artikel 83, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0119/2016),

gezien zijn resolutie van woensdag 9 maart 2016 over de tabaksovereenkomst (PMI-overeenkomst) (1),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A8–0198/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, alsmede aan Europol, Eurojust en OLAF.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0082.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/152


P8_TA(2016)0243

Markten in financiële instrumenten ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2014/65/EU betreffende markten voor financiële instrumenten, wat bepaalde data betreft (COM(2016)0056 — C8-0026/2016 — 2016/0033(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 086/26)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0056),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 53, lid 1 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0026/2016),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Europese Centrale Bank van 29 april 2016 (1),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 26 mei 2016 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 18 mei 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0126/2016),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.

(2)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.


P8_TC1-COD(2016)0033

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 juni 2016 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2014/65/EU betreffende markten voor financiële instrumenten

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2016/1034.)


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/153


P8_TA(2016)0244

Markten in financiële instrumenten, marktmisbruik en effectenafwikkeling ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 600/2014 betreffende markten in financiële instrumenten, Verordening (EU) nr. 596/2014 betreffende marktmisbruik en Verordening (EU) nr. 909/2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie en betreffende centrale effectenbewaarinstellingen, wat bepaalde data betreft (COM(2016)0057 — C8-0027/2016 — 2016/0034(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 086/27)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0057),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0027/2016),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Europese Centrale Bank van 29 april 2016 (1),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 26 mei 2016 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 18 mei 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0125/2016),

1.

stelt zijn standpunt in eerste lezing vast en neemt het voorstel van de Commissie over;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.

(2)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.


P8_TC1-COD(2016)0034

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 juni 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 600/2014 betreffende markten in financiële instrumenten, Verordening (EU) nr. 596/2014 betreffende marktmisbruik en Verordening (EU) nr. 909/2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie en betreffende centrale effectenbewaarinstellingen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2016/1033.)


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/154


P8_TA(2016)0245

Benoeming van een lid van de Rekenkamer — Rimantas Šadžius

Besluit van het Europees Parlement van 7 juni 2016 over de voordracht van Rimantas Šadžius voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0126/2016 — 2016/0805(NLE))

(Raadpleging)

(2018/C 086/28)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0126/2016),

gezien artikel 121 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0183/2016),

A.

overwegende dat zijn Commissie begrotingscontrole de kwalificaties van de voorgedragen kandidaat heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden;

B.

overwegende dat de Commissie begrotingscontrole de door de Raad voorgedragen kandidaat voor het lidmaatschap van de Rekenkamer op 23 mei 2016 heeft gehoord;

1.

brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Rimantas Šadžius tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmеde aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


Woensdag 8 juni 2016

6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/155


P8_TA(2016)0253

Instelling, bevoegdheden, aantal leden en duur van het mandaat van een enquêtecommissie die onderzoek moet doen naar vermeende overtredingen en wanbeheer bij de toepassing van de EU-wetgeving met betrekking tot witwaspraktijken en belastingvermijding en -ontduiking

Besluit van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over de instelling, bevoegdheden, aantal leden en duur van het mandaat van een enquêtecommissie die onderzoek moet doen naar vermeende inbreuken op en gevallen van wanbeheer bij de toepassing van het Unierecht met betrekking tot witwaspraktijken, belastingontwijking en belastingontduiking (2016/2726(RSO))

(2018/C 086/29)

Het Europees Parlement,

gezien het door 337 leden ingediende verzoek om instelling van een enquêtecommissie die onderzoek moet doen naar vermeende inbreuken op en gevallen van wanbeheer bij de toepassing van het Unierecht met betrekking tot witwaspraktijken, belastingontwijking en belastingontduiking,

gezien het voorstel van de Conferentie van voorzitters,

gezien artikel 226 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Besluit 95/167/EG, Euratom, EGKS van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 19 april 1995 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het enquêterecht van het Europees Parlement (1),

gezien artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 325 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (2),

gezien Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (3),

gezien Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (4),

gezien Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (5),

gezien Richtlijn 2014/107/EU van de Raad van 9 december 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied (6),

gezien Richtlijn 2014/91/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot wijziging van Richtlijn 2009/65/EG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) wat bewaardertaken, beloningsbeleid en sancties betreft (7),

gezien Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (8),

gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 231/2013 van de Commissie van 19 december 2012 tot aanvulling van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad ten aanzien van vrijstellingen, algemene voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening, bewaarders, hefboomfinanciering, transparantie en toezicht (9),

gezien Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (10),

gezien Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad (11),

gezien Verordening (EU) nr. 537/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende specifieke eisen voor de wettelijke controles van financiële overzichten van organisaties van openbaar belang en tot intrekking van Besluit 2005/909/EG van de Commissie (12),

gezien Richtlijn 2014/56/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen (13),

gezien Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (14),

gezien Richtlijn 2012/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 tot wijziging van Richtlijn 89/666/EEG van de Raad en Richtlijnen 2005/56/EG en 2009/101/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de koppeling van centrale, handels- en vennootschapsregisters betreft (15),

gezien Aanbeveling 2012/771/EU van 6 december 2012 van de Commissie met betrekking tot maatregelen om derde landen aan te moedigen minimumnormen voor goed bestuur in belastingzaken toe te passen (16) en Aanbeveling 2012/772/EU van 6 december 2012 van de Commissie over agressieve fiscale planning (17),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 januari 2016 aan het Europees Parlement en de Raad over een externe strategie voor effectieve belastingheffing (COM(2016)0024),

gezien artikel 198 van zijn Reglement,

1.

besluit tot instelling van een enquêtecommissie die onderzoek moet doen naar vermeende inbreuken op en gevallen van wanbeheer bij de toepassing van het Unierecht met betrekking tot witwaspraktijken, belastingontwijking en belastingontduiking;

2.

besluit dat de enquêtecommissie tot taak heeft:

onderzoek te doen naar het vermeende verzuim van de Commissie om Richtlijn 2005/60/EG te handhaven en van de lidstaten om die ten uitvoer te leggen en effectief te handhaven, rekening houdend met de verplichting van de tijdige en doeltreffende tenuitvoerlegging van Richtlijn (EU) 2015/849;

onderzoek te doen naar het vermeende verzuim van de lidstatelijke autoriteiten om administratieve sancties en andere administratieve maatregelen op te leggen aan instellingen die schuldig zijn bevonden aan een ernstige inbreuk op de nationale voorschriften tot uitvoering van Richtlijn 2005/60/EG, als voorgeschreven in Richtlijn 2013/36/EU;

onderzoek te doen naar het vermeende verzuim van de Commissie om Richtlijn 2011/16/EU te handhaven en van de lidstatelijke autoriteiten om die effectief ten uitvoer te leggen, met name artikel 9, lid 1, over de spontane uitwisseling van fiscale inlichtingen aan een andere lidstaten als er redenen zijn om aan te nemen dat er sprake kan zijn van een derving van belasting, rekening houdend met de verplichting van de tijdige en doeltreffende tenuitvoerlegging en handhaving van Richtlijn 2014/107/EU; met het oog hierop en voor onderzoeken op andere rechtsgronden met betrekking tot de eerdergenoemde vermeende inbreuken en gevallen van wanbeheer alle relevante documenten te raadplegen, met inbegrip van de relevante documenten van de Groep gedragscode waarover de Speciale Commissies TAXE 1 en TAXE 2 de hand hebben gelegd;

onderzoek te doen naar het vermeende verzuim van de lidstaten om de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die van belang zijn voor de reikwijdte van de in dit besluit bedoelde enquête, te handhaven;

onderzoek te doen naar het vermeende verzuim van de Commissie om Richtlijn 2014/91/EU te handhaven en van de lidstaten om die ten uitvoer te leggen en te handhaven;

onderzoek te doen naar het vermeende verzuim van de Commissie om Richtlijn 2011/61/EU en Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 231/2013 van de Commissie te handhaven en van de lidstaten om die ten uitvoer te leggen en te handhaven;

onderzoek te doen naar het vermeende verzuim van de Commissie om Richtlijn 2009/138/EG te handhaven en van de lidstaten om die ten uitvoer te leggen en te handhaven;

onderzoek te doen naar het vermeende verzuim van de Commissie om Richtlijn 2006/43/EG te handhaven en van de lidstaten om die doeltreffend ten uitvoer te leggen en te handhaven, rekening houdend met de verplichting van de tijdige en doeltreffende tenuitvoerlegging van Verordening (EU) nr. 537/2014 en Richtlijn 2014/56/EU;

onderzoek te doen naar het vermeende verzuim van de lidstaten om Richtlijn 2013/34/EU om te zetten;

onderzoek te doen naar het vermeende verzuim van de Commissie om Richtlijn 2012/17/EU te handhaven en van de lidstaten om die doeltreffend ten uitvoer te leggen en te handhaven;

onderzoek te doen naar een mogelijke inbreuk op de verplichting tot loyale samenwerking als verankerd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, door enige lidstaat of geassocieerde of afhankelijke gebieden daarvan voor zover dit van belang is voor de reikwijdte van de in dit besluit voorziene enquête; daartoe met name te beoordelen of een dergelijke inbreuk het gevolg kan zijn van het vermeende verzuim om passende maatregelen te nemen teneinde het gebruik van vehikels te voorkomen waarmee de eindbegunstigden verborgen kunnen blijven voor financiële instellingen en andere tussenpersonen, juristen, verrichters van trustdiensten en vennootschapsrechtelijke diensten, hetzij het gebruik van andere vehikels en tussenpersonen te voorkomen waarmee het witwassen van geld en belastingontwijking en -ontduiking in andere lidstaten mogelijk wordt (waarbij onder meer moet worden gekeken naar de rol van trusts, éénpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en virtuele valuta), en daarbij tevens rekening te houden met lopende werkprogramma's die worden uitgevoerd in de lidstaten om deze problemen aan te pakken en de gevolgen daarvan terug te dringen;

aanbevelingen te doen die zij in dit verband nodig acht, onder andere wat betreft de tenuitvoerlegging door de lidstaten van bovengenoemde aanbevelingen van de Commissie van 6 december 2012 met betrekking tot maatregelen om derde landen aan te moedigen minimumnormen voor goed bestuur in belastingzaken en fiscale planning toe te passen, en de laatste ontwikkelingen bij de externe strategie voor effectieve belastingheffing van de Commissie te beoordelen, alsmede de verbanden tussen het rechtskader van de Unie en de lidstaten en de belastingstelsels van derde landen (bijv. overeenkomsten tot het vermijden van dubbele belasting, overeenkomsten voor de uitwisseling van belastinggegevens, vrijhandelsovereenkomsten) te beoordelen evenals inspanningen om de transparantie van informatie over de uiteindelijk begunstigden op internationaal niveau te bevorderen (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, G20, Financial Action Task Force en de Verenigde Naties);

3.

besluit dat de enquêtecommissie binnen 12 maanden na goedkeuring van dit besluit haar eindverslag moet indienen;

4.

besluit dat de enquêtecommissie bij haar werkzaamheden rekening moet houden met alle belangrijke ontwikkelingen die zich voordoen tijdens haar mandaat en die onder haar bevoegdheden vallen;

5.

besluit dat alle aanbevelingen die worden opgesteld door de enquêtecommissie en door de Speciale Commissie TAXE 2 in behandeling moeten worden genomen door de desbetreffende permanente commissies;

6.

besluit dat de enquêtecommissie 65 leden zal tellen;

7.

verzoekt zijn Voorzitter zorg te dragen voor de publicatie van dit besluit in het Publicatieblad van de Europese Unie.


(1)  PB L 113 van 19.5.1995, blz. 1.

(2)  PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15.

(3)  PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73.

(4)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338.

(5)  PB L 064 van 11.3.2011, blz. 1.

(6)  PB L 359 van 16.12.2014, blz. 1.

(7)  PB L 257 van 28.8.2014, blz. 186.

(8)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1.

(9)  PB L 83 van 22.3.2013, blz. 1.

(10)  PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1.

(11)  PB L 157 van 9.6.2006, blz. 87.

(12)  PB L 158 van 27.5.2014, blz. 77.

(13)  PB L 158 van 27.5.2014, blz. 196.

(14)  PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19.

(15)  PB L 156 van 16.6.2012, blz. 1.

(16)  PB L 338 van 12.12.2012, blz. 37.

(17)  PB L 338 van 12.12.2012, blz. 41.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/159


P8_TA(2016)0254

Overeenkomst tussen de EU en Palau inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Palau inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (12080/2015 — C8-0400/2015 — 2015/0193(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 086/30)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (12080/2015),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Palau inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (12077/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0400/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0177/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Palau.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/160


P8_TA(2016)0255

Overeenkomst tussen de EU en Tonga inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Tonga inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (12089/2015 — C8-0374/2015 — 2015/0196(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 086/31)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (12089/2015),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Tonga inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (12087/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0374/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0179/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Koninkrijk Tonga.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/161


P8_TA(2016)0256

Overeenkomst tussen de EU en Colombia inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Colombia inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (12095/2015 — C8-0390/2015 — 2015/0201(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 086/32)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (12095/2015),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Colombia inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (12094/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0390/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0178/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Colombia.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/162


P8_TA(2016)0257

Uitbreiding van de handel in informatietechnologieproducten (ITA) ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad tot sluiting, namens de Europese Unie, van een overeenkomst in de vorm van de Verklaring betreffende de uitbreiding van de handel in informatietechnologieproducten (ITA) (06925/2016 — C8-0141/2016 — 2016/0067(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 086/33)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (06925/2016),

gezien de Ministeriële Verklaring van de WTO betreffende de uitbreiding van de handel in informatietechnologieproducten van 16 december 2015 (06926/2016),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0141/2016),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A8-0186/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten, alsmede aan de Wereldhandelsorganisatie.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/163


P8_TA(2016)0258

Het onderwerpen van α-PVP aan controlemaatregelen *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende het onderwerpen van de nieuwe psychoactieve stof 1-fenyl-2-(1-pyrrolidine-1-yl) pentaan-1-on (α-pyrrolidinevalerofenon, α-PVP) aan controlemaatregelen (15386/2015 — C8-0115/2016 — 2015/0309(CNS))

(Raadpleging)

(2018/C 086/34)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (15386/2015),

gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol (Nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0115/2016),

gezien Besluit 2005/387/JBZ van de Raad van 10 mei 2005 inzake de uitwisseling van informatie, de risicobeoordeling en de controle ten aanzien van nieuwe psychoactieve stoffen (1), en met name artikel 8, lid 3,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0175/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


(1)  PB L 127 van 20.5.2005, blz. 32.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/164


P8_TA(2016)0259

Bekrachtiging van en toetreding tot het Protocol van 2010 bij het Verdrag inzake gevaarlijke en schadelijke stoffen uitgezonderd aspecten die verband houden met justitiële samenwerking in burgerlijke zaken

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de bekrachtiging, door de lidstaten, in het belang van de Europese Unie, van het Protocol van 2010 bij het Internationaal Verdrag inzake aansprakelijkheid en vergoeding voor schade in samenhang met het vervoer over zee van gevaarlijke en schadelijke stoffen, en de toetreding tot dat protocol, uitgezonderd de aspecten die verband houden met justitiële samenwerking in burgerlijke zaken (13806/2015 — C8-0410/2015 — 2015/0135(NLE))

(2018/C 086/35)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (13806/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 100, lid 2 en artikel 218, lid 6, onder punt a) v) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0410/2015),

gezien artikel 3, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Hof van Justitie van 14 oktober 2014 (1),

gezien het Internationaal Verdrag van 1996 inzake aansprakelijkheid en vergoeding voor schade in samenhang met het vervoer over zee van gevaarlijke en schadelijke stoffen (hierna: „het HNS-verdrag van 1996”).

gezien het Protocol van 2010 bij het HNS-verdrag van 1996 (hierna: het HNS-verdrag van 2010),

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2015)0304),

gezien Besluit 2002/971/EG van de Raad van 18 november 2002 op grond waarvan de lidstaten werden gemachtigd in het belang van de Gemeenschap het HNS-verdrag van 1996 te bekrachtigen of tot dat verdrag toe te treden (2),

gezien Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (3) (de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn),

gezien de verklaring van de Commissie naar aanleiding van de notulen van het Comité van permanente vertegenwoordigers en van de Raadsnotulen van 20 november en 8 december 2015 (4),

gezien de publicatie van de scheepvaartsector van 18 september 2015 waarin de lidstaten worden opgeroepen het Protocol van 2010 bij het HNS-Verdrag zo spoedig mogelijk te bekrachtigen of tot dit protocol toe te treden, overeenkomstig de door de Commissie voorgestelde benadering (5),

gezien het door de BIO Intelligence Service opgestelde eindverslag voor de Europese Commissie: 'Study on ELD Effectiveness: scope and exceptions', van 19 februari 2014 (6),

gezien de door de Juridische Dienst van het Parlement opgestelde nota van 11 februari 2016 over de rechtsgrondslag van bovengenoemd voorstel voor een besluit van de Raad (SJ-0066/16), en het daarop volgende advies in briefvorm over de juiste rechtsgrondslag van dit voorstel voor een besluit, dat op 19 februari 2016 is aangenomen door de Commissie juridische zaken (7) en dat is aangehecht aan het verslag A8-0191/2016,

gezien artikel 99, lid 3, van zijn Reglement,

gezien het interimverslag van de Commissie juridische zaken (A8-0191/2016),

A.

overwegende dat met het HNS-verdrag van 2010 wordt beoogd verantwoordinsgplicht vast te leggen en te garanderen dat een passende, snelle en doeltreffende vergoeding wordt betaald voor verlies van of schade aan personen, eigendommen of het milieu, voortvloeiende uit het vervoer van gevaarlijke en schadelijke stoffen over zee, door middel van het gespecialiseerde internationale HNS-compensatiefonds;

B.

overwegende dat met het verdrag daarom enerzijds wordt beoogd praktische invulling te geven aan het beginsel 'de vervuiler betaalt' en aan de beginselen van preventie en voorzorg, zodat preventieve maatregelen genomen worden wanneer sprake is van milieuschade, waarmee het verdrag binnen het Uniebeleid voor milieu valt; overwegende dat het verdrag er anderzijds toe strekt regels te stellen inzake schade als gevolg van vervoer over zee, alsook regels ter voorkoming of beperking van dergelijke schade, waarmee het verdrag binnen het kader van het Uniebeleid voor vervoer valt;

C.

overwegende dat uit het voorstel van de Commissie (COM(2015)0304) blijkt dat het sluiten van het HNS-verdrag 2010 leidt tot overlapping met het toepassingsgebied van de regelgeving van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn;

D.

overwegende dat de werkingssfeer van het HNS-verdrag van 2010 samenvalt met die van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn wat betreft milieuschade veroorzaakt op het grondgebied en in de wateren die vallen onder de rechtsmacht van een staat die partij is bij het verdrag, wat betreft schade door milieuvervuiling die is veroorzaakt in de exclusieve economische zone (EEZ) of in een gelijkwaardige zone (maximaal 200 zeemijl vanaf de basislijnen) van een staat die partij is, en wat betreft preventieve maatregelen om dergelijke schade te voorkomen of beperken;

E.

overwegende dat het HNS-verdrag van 2010 voorziet in de risicoaansprakelijkheid van de reder voor schade ten gevolge van het vervoer over zee van gevaarlijke en schadelijke stoffen die onder het verdrag vallen, en de reder verplicht een verzekering af te sluiten of een andere financiële zekerheid te nemen ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade die onder het verdrag valt, waarbij een verbod wordt gesteld op elke andere claim tegen de reder, tenzij deze in overeenstemming is met dit verdrag (artikel 7, leden 4 en 5);

F.

overwegende dat er derhalve een risico bestaat op een potentieel conflict tussen de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn en het HNS-verdrag van 2010, maar dat dit risico kan worden afgewend via artikel 4, lid 2, van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn, op grond waarvan de richtlijn „niet van toepassing is op milieuschade of een onmiddellijke dreiging dat dergelijke schade ontstaat ten gevolge van een incident waarvoor de aansprakelijkheid of schadevergoeding binnen de werkingssfeer valt van een van de internationale overeenkomsten, genoemd in bijlage IV, met inbegrip van toekomstige wijzigingen van die overeenkomsten, die in de betrokken lidstaat van kracht zijn”;

G.

overwegende dat milieuschade of de onmiddellijke dreigingen dat dergelijke schade ontstaat onder het HNS-verdrag van 2010 vallen zodra dit verdrag in werking treedt, en daarmee uitgesloten zijn van de werkingssfeer van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn; overwegende dat, tenzij alle lidstaten binnen hetzelfde tijdsbestek het HNS-verdrag 2010 bekrachtigen of tot dit verdrag toetreden, het risico bestaat dat een gefragmenteerd juridisch landschap ontstaat, waarbij bepaalde lidstaten onder het HNS-verdrag van 2010 vallen en andere onder de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn; overwegende dat dit leidt tot een verschillende behandeling van de slachtoffers van vervuiling, zoals kustgemeenschappen, vissers, enz., en indruist tegen de geest van het HNS-verdrag 2010;

H.

overwegende dat de beginselen die ten grondslag liggen aan de verdragen van de Internationale Maritieme Organisatie tevens de basis vormen van het HNS-verdrag van 2010, te weten: risicoaansprakelijkheid van de reder, verplichte verzekering om schade aan derden te dekken, regresrecht van personen die schade ondervinden tegen de verzekeraar, beperking van de aansprakelijkheid en, in het geval van olie en gevaarlijke en schadelijke stoffen, een speciaal compensatiefonds dat de schade vergoedt als die hoger is dan de maximumaansprakelijkheid van de reder;

I.

overwegende dat het in het belang van de gehele Unie is wanneer een homogene aansprakelijkheidsregeling van toepassing wordt op milieuschade die voortvloeit uit het vervoer van gevaarlijke en schadelijke stoffen over zee;

J.

overwegende dat niet volledig duidelijk is of met artikel 4, lid 2, van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn wordt bedoeld dat deze richtlijn niet van toepassing is in een lidstaat die het HNS-verdrag van 2010 heeft bekrachtigd, of dat er sprake is van een beperkte toepassing, al naar gelang de mate waarin aansprakelijkheid of schadevergoeding binnen de werkingssfeer van het HNS-verdrag van 2010 vallen;

K.

overwegende dat het HNS-verdrag van 2010 een regeling voor schadevergoeding vormt en daarmee minder verreikend is dan de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn wat betreft de invoering van een regeling op grond waarvan exploitanten verplicht zijn, en de bevoegde autoriteiten exploitanten dienen te verplichten, om feitelijke milieuschade te herstellen of een onmiddellijke dreiging dat deze schade ontstaat te voorkomen;

L.

overwegende dat op grond van het HNS-verdrag van 2010 geen schadevergoeding kan worden toegekend bij niet-economische schade, hetgeen niet het geval is op grond van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn;

M.

overwegende dat de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn exploitanten niet verplicht tot het nemen van een financiële zekerheid zodat zij gegarandeerd beschikken over de financiële middelen om milieuschade te voorkomen of te herstellen, tenzij een lidstaat bepalingen heeft aangenomen die dwingender zijn dan de richtlijn;

N.

overwegende dat de eigenaar op grond van het HNS-verdrag van 2010 expliciet verplicht is een verzekering of andere financiële zekerheid te nemen om zijn aansprakelijkheid voor schade die onder dit verdrag valt te dekken;

O.

overwegende dat de in bijlage IV van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn genoemde andere verdragen inzake de internationale maritieme organisatie effectief zijn gebleken, aangezien zij een evenwicht hebben gevonden tussen ecologische en commerciële belangen door duidelijke toespitsing van de aansprakelijkheid, waarbij normaliter geen onzekerheid bestaat over de vraag wie de aansprakelijke partij is, alsook door de invoering van verplichte verzekeringen en snel werkende schadevergoedingsmechanismen, die niet uitsluitend beperkt zijn tot milieuschade;

1.

verzoekt de Raad en de Commissie de volgende aanbevelingen in overweging te nemen:

(i)

te waarborgen dat het beginsel van bevoegdheidstoedeling overeenkomstig artikel 5, lid 1, VEU wordt nageleefd, alsook de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, volgens welke „de keuze van de rechtsgrondslag van een EU-maatregel moet berusten op objectieve, voor rechterlijke toetsing vatbare gegevens, waartoe met name het doel en de inhoud van de maatregel behoren” (8);

(ii)

derhalve gebruik te maken van het door de Commissie juridische zaken aangenomen advies in briefvorm van 19 februari 2016,

„aangezien het voorgestelde besluit van de Raad ertoe strekt de lidstaten te machtigen om namens de Unie het Protocol van 2010 bij het HNS-verdrag te bekrachtigen of tot dat protocol toe te treden en, als gevolg daarvan, gebonden te zijn door de regels van het HNS-verdrag van 2010, en overwegende dat laatstgenoemd verdrag niet alleen betrekking heeft op milieuschade (doordat het toepassing geeft aan het beginsel van preventief handelen en het beginsel dat de vervuiler betaalt), maar ook op schade anders dan milieuschade ten gevolge van het vervoer van bepaalde stoffen over zee, vormen de artikelen 100, lid 2, 192, lid 1, en 218, lid 6, onder a), punt v), de juiste rechtsgrondslag van het voorstel.”

(iii)

erop toe te zien dat de uniformiteit, integriteit en effectiviteit van gemeenschappelijke regelingen van de Unie niet negatief worden beïnvloed door de internationale verplichtingen die worden aangegaan door bekrachtiging van of toetreding tot het HNS-verdrag van 2010, overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (9);

(iv)

in dit verband meer aandacht te besteden aan het feit dat het HNS-verdrag van 2010 en de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn elkaar overlappen wat betreft milieuschade veroorzaakt op het grondgebied en in de wateren die vallen onder de rechtsmacht van een staat die partij is bij het verdrag, wat betreft schade door milieuvervuiling die is veroorzaakt in de exclusieve economische zone (EEZ) of in een gelijkwaardige zone (maximaal 200 zeemijl vanaf de basislijnen) van een staat die partij is, en wat betreft preventieve maatregelen om dergelijke schade te voorkomen of beperken (preventieve maatregelen, primair herstel en complementair herstel);

(v)

erop toe te zien dat de mogelijkheid van een conflict tussen de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn en het HNS-verdrag van 2010 tot een minimum wordt beperkt door alle benodigde maatregelen te nemen zodat de exclusiviteitsclausule als bedoeld in artikel 7, leden 4 en 5 van het HNS-verdrag 2010, op grond waarvan geen andere claim tegen de reder kan worden ingediend tenzij deze in overeenstemming is met voornoemd verdrag, ten volle wordt nageleefd door de bekrachtigende of toetredende lidstaten, overeenkomstig artikel 4, lid 2, en bijlage IV van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn;

(vi)

erop toe te zien dat het risico wordt verlaagd op het ontstaan en bestendigen van een concurrentienadeel voor de landen die klaar zijn om toe te treden tot het HNS-verdrag van 2010 ten opzichte van de landen die dit proces wellicht wensen te vertragen en alleen gebonden blijven aan de milieuaanspakelijkheidsrichtlijn;

(vii)

erop toe te zien dat een einde komt aan het permanent naast elkaar bestaan van twee regelingen inzake maritieme aansprakelijkheid — een EU-regeling en een internationale regeling — hetgeen leidt tot fragmentatie van Uniewetgeving en tevens een duidelijke toespitsing van de aansprakelijkheid in gevaar brengt, en kan leiden tot langdurige en kostbare gerechtelijke procedures ten nadele van slachtoffers en van de scheepvaartsector;

(viii)

in dit verband erop toe te zien dat de lidstaten expliciet verplicht worden tot het nemen van alle noodzakelijke stappen waarmee zij een concreet resultaat kunnen boeken, namelijk de bekrachtiging van of toetreding tot het HNS-verdrag van 2010 binnen een redelijk tijdsbestek, dat niet langer dan twee jaar mag zijn na de inwerkingtreding van het besluit van de Raad;

2.

concludeert dat deze resolutie de Raad en de Commissie een extra mogelijkheid biedt om gevolg te geven aan de in paragraaf 1 geformuleerde aanbevelingen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter zich in te zetten voor verdere besprekingen met de Commissie en de Raad;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Advies van het Hof van Justitie van 14 oktober 2014, 1/13, ECLI:EU:C:2014:2303.

(2)  PB L 337 van 13.12.2002, blz. 55.

(3)  PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56.

(4)  Nota punt 13142/15.

(5)  Online te raadplegen op: http://www.ics-shipping.org/docs/default-source/Submissions/EU/hazardous-and-noxious-substances.pdf.

(6)  Online te raadplegen op: http://ec.europa.eu/environment/legal/liability/pdf/BIO%20ELD%20Effectiveness_report.pdf.

(7)  PE576.992

(8)  Arrest van het Hof van 19 juli 2012, Europees Parlement / Raad van de Europese Unie, C-130/10, ECLI:EU:C:2012:472, punt 42.

(9)  Advies van het Hof van Justitie van vrijdag 19 maart 1993, 2/91, ECLI:EU:C:1993:106, punt 25; Arrest van het Hof van 5 november 2002, Commissie van de Europese Gemeenschappen / Koninkrijk Denemarken, C-467/98, ECLI:EU:C:2002:625, punt 82. Advies van het Hof van Justitie van dinsdag 7 februari 2006, 1/03, ECLI:EU:C:2006:81, punten 120 en 126; Advies van het Hof van Justitie van 14 oktober 2014, 1/13, ECLI:EU:C:2014:2303.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/168


P8_TA(2016)0260

Bekrachtiging van en toetreding tot het Protocol van 2010 bij het Verdrag inzake gevaarlijke en schadelijke stoffen met betrekking tot aspecten in verband met justitiële samenwerking in burgerlijke zaken

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de bekrachtiging door de lidstaten, in het belang van de Europese Unie, van het Protocol van 2010 bij het Internationaal Verdrag inzake aansprakelijkheid en vergoeding voor schade in samenhang met het vervoer over zee van gevaarlijke en schadelijke stoffen, en betreffende de toetreding tot dat protocol, met betrekking tot aspecten in verband met justitiële samenwerking in burgerlijke zaken (14112/2015 — C8-0409/2015 — 2015/0136(NLE))

(2018/C 086/36)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (14112/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 81 en artikel 218, lid 6, onder punt a), v) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0409/2015),

gezien artikel 3, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan de Verdragen,

gezien het advies van het Hof van Justitie van 14 oktober 2014 (1),

gezien het Internationaal Verdrag van 1996 inzake aansprakelijkheid en vergoeding voor schade in samenhang met het vervoer over zee van gevaarlijke en schadelijke stoffen (HNS-verdrag van 1996),

gezien het Protocol van 2010 bij het HNS-verdrag van 1996 (HNS-verdrag van 2010),

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2015)0305),

gezien Besluit 2002/971/EG van de Raad van 18 november 2002 op grond waarvan de lidstaten werden gemachtigd in het belang van de Gemeenschap het HNS-verdrag van 1996 te bekrachtigen of tot dat verdrag toe te treden (2),

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd in het belang van de Europese Gemeenschap het Internationaal Verdrag van 1996 inzake aansprakelijkheid en vergoeding voor schade in samenhang met het vervoer over zee van gevaarlijke en schadelijke stoffen (HNS-verdrag) te bekrachtigen of tot dit verdrag toe te treden (COM(2001)0674),

gezien Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (3) ('herschikking van de verordening Brussel I'),

gezien de verklaring van de Commissie naar aanleiding van de notulen van het Comité van permanente vertegenwoordigers en van de Raadsnotulen van 20 november en 8 december 2015 (4),

gezien de publicatie van de scheepvaartsector van 18 september 2015 waarin de lidstaten worden opgeroepen het Protocol van 2010 bij het HNS-Verdrag zo spoedig mogelijk te bekrachtigen of tot dit protocol toe te treden, overeenkomstig de door de Commissie voorgestelde benadering (5),

gezien artikel 99, lid 3, van zijn Reglement,

gezien het interimverslag van de Commissie juridische zaken (A8-0190/2016),

A.

overwegende dat met het HNS-verdrag van 2010 wordt beoogd verantwoordinsgplicht vast te leggen en te garanderen dat een passende, snelle en doeltreffende vergoeding wordt betaald voor verlies van of schade aan personen, eigendommen of het milieu, voortvloeiende uit het vervoer van gevaarlijke en schadelijke stoffen over zee, door middel van het gespecialiseerde internationale HNS-compensatiefonds;

B.

overwegende dat de volgende beginselen ten grondslag liggen aan de verdragen van de Internationale Maritieme Organisatie, met inbegrip van het HNS-verdrag van 2010: risicoaansprakelijkheid van de reder, verplichte verzekering om schade aan derden te dekken, regresrecht van personen die schade ondervinden tegen de verzekeraar, beperking van de aansprakelijkheid en, in het geval van olie en gevaarlijke en schadelijke stoffen, een speciaal compensatiefonds dat de schade vergoedt als die hoger is dan de maximumaansprakelijkheid van de reder;

C.

overwegende dat met het verdrag daarom enerzijds wordt beoogd praktische invulling te geven aan het beginsel 'de vervuiler betaalt' en aan het beginsel dat preventieve maatregelen genomen moeten worden wanneer mogelijk sprake is van milieuschade, waarmee het verdrag binnen het Uniebeleid en algemene beginselen inzake milieu valt; overwegende dat het verdrag er anderzijds toe strekt regels te stellen inzake schade als gevolg van vervoer over zee, alsook regels ter voorkoming of beperking van dergelijke schade, waarmee het verdrag binnen het kader van het Uniebeleid voor vervoer valt;

D.

overwegende dat het HNS-verdrag van 2010 de bevoegdheid regelt van de rechtbanken van de staten die partij zijn bij vorderingen tegen de reder of zijn verzekeraar of tegen het gespecialiseerde HNS-compensatiefonds door personen die door het verdrag gedekte schade hebben geleden, en tevens regelingen bevat inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van uitspraken van rechtbanken in staten die partij zijn bij het verdrag;

E.

overwegende dat uit het voorstel van de Commissie (COM(2015)0305) blijkt dat het sluiten van het HNS-verdrag 2010 dus zorgt voor overlap met de werkingssfeer van de herschikte verordening Brussel I;

F.

overwegende dat de herschikte verordening Brussel I voorziet in verschillende bevoegdheidsgrondslagen, waarbij hoofdstuk IV van het HNS-Verdrag tegelijkertijd een zeer restrictieve regeling bevat inzake bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging, waarmee aan eisers gelijke spelregels worden gegarandeerd en wordt toegezien op uniforme toepassing van de regels inzake aansprakelijkheid en schadevergoeding;

G.

overwegende dat enerzijds de specifieke aard van de bevoegdheidsregeling van het HNS-verdrag 2010, die ertoe strekt te waarborgen dat slachtoffers van ongevallen kunnen profiteren van duidelijke procedurele regelingen en rechtszekerheid — hetgeen leidt tot effectievere claims bij rechtbanken — en anderzijds de verwachte juridische en praktische moeilijkheden die zich zullen voordoen bij toepassing van een afzonderlijke wettelijke regeling binnen de Unie naast de regeling die geldt voor andere partijen bij het HNS-verdrag van 2010, een uitzondering op de algehele toepassing van de herschikking van de verordening Brussel I rechtvaardigen;

H.

overwegende dat Denemarken is vrijgesteld van de toepassing van titel V van het derde deel van het VWEU en niet deelneemt aan de vaststelling van het voorgestelde besluit van de Raad met betrekking tot aspecten van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken;

I.

overwegende dat de overlapping tussen het HNS-verdrag 2010 en de regels van de Unie inzake justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken de rechtsgrondslag vormde voor Besluit 2002/971/EG aangezien het HNS-verdrag 2010 het HNS-verdrag 1996 wijzigde en de gevolgen van het HNS-verdrag 2010 voor de regels van de Unie beoordeeld moeten worden in het licht van de werkingssfeer en de regelingen van Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en van de Raad (de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn) (6), die sinds de vaststelling van Besluit 2002/971/EG deel is gaan uitmaken van de rechtsorde van de EU;

J.

overwegende dat de milieuschade of de onmiddellijke dreigingen dat dergelijke schade ontstaat die onder het HNS-verdrag van 2010 vallen zodra dit verdrag in werking treedt, buiten de werkingssfeer vallen van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn (artikel 4, lid 2, en bijlage IV van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn);

K.

overwegende dat het HNS-verdrag van 2010 voorziet in de risicoaansprakelijkheid van de reder voor schade ten gevolge van het vervoer over zee van gevaarlijke en schadelijke stoffen die onder het verdrag vallen, en de reder verplicht een verzekering af te sluiten of een andere financiële zekerheid te nemen ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade die onder het verdrag valt, waarbij een verbod wordt gesteld op elke andere claim tegen de reder, tenzij deze in overeenstemming is met dit verdrag (artikel 7, leden 4 en 5);

L.

overwegende dat, tenzij alle lidstaten binnen hetzelfde tijdsbestek het HNS-verdrag 2010 bekrachtigen of tot dit verdrag toetreden, het risico bestaat dat de scheepvaartsector tegelijkertijd onder twee wettelijke regelingen komt te vallen — een Unieregeling en een internationale regeling, hetgeen tevens kan leiden tot een verschillende behandeling van slachtoffers van vervuiling, zoals kustgemeenschappen, vissers, enz., en indruist tegen de geest van het HNS-verdrag 2010;

M.

overwegende dat de in bijlage IV van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn genoemde andere verdragen inzake de internationale maritieme organisatie effectief zijn gebleken, aangezien zij een evenwicht hebben gevonden tussen ecologische en commerciële belangen door duidelijke toespitsing van de aansprakelijkheid, waarbij normaliter geen onzekerheid bestaat over de vraag wie de aansprakelijke partij is, alsook door de invoering van verplichte verzekeringen en snel werkende schadevergoedingsmechanismen, die niet uitsluitend beperkt zijn tot milieuschade;

1.

verzoekt de Raad en de Commissie de volgende aanbevelingen in overweging te nemen:

i)

erop toe te zien dat de uniformiteit, integriteit en effectiviteit van gemeenschappelijke Unieregelingen niet negatief worden beïnvloed door de internationale verplichtingen die worden aangegaan door bekrachtiging van of toetreding tot het HNS-verdrag van 2010, overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (7);

ii)

in dit verband meer aandacht te besteden aan het feit dat de herschikking van de Verordening Brussel I en het HNS-verdrag 2010 elkaar overlappen wat betreft de procedure die van toepassing is op schadevorderingen en gerechtelijke procedures die op grond van voornoemd verdrag worden ingediend of gevoerd voor de rechtbanken van staten die partij zijn bij het verdrag;

iii)

erop toe te zien dat de mogelijkheid van een conflict tussen de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn en het HNS-verdrag van 2010 tot een minimum beperkt wordt door alle benodigde maatregelen te nemen, zodat de exclusiviteitsclausule als bedoeld in artikel 7, leden 4 en 5, van het HNS-verdrag 2010, op grond waarvan geen andere schadevordering tegen de reder kan worden ingediend tenzij deze in overeenstemming is met voornoemd verdrag, ten volle wordt nageleefd door de bekrachtigende of toetredende lidstaten;

iv)

erop toe te zien dat het risico wordt verlaagd op het ontstaan en bestendigen van een concurrentienadeel voor de landen die klaar zijn om toe te treden tot het HNS-verdrag van 2010 ten opzichte van de landen die dit proces wellicht wensen te vertragen en alleen gebonden blijven aan de milieuaanspakelijkheidsrichtlijn;

v)

erop toe te zien dat een einde komt aan het permanent naast elkaar bestaan van twee regelingen inzake maritieme aansprakelijkheid — een Unieregeling en een internationale regeling — hetgeen leidt tot fragmentatie van Uniewetgeving en tevens een duidelijke toespitsing van de aansprakelijkheid in gevaar brengt, en kan leiden tot langdurige en kostbare gerechtelijke procedures ten nadele van slachtoffers en van de scheepvaartsector;

vi)

in dit verband erop toe te zien dat de lidstaten expliciet verplicht worden tot het nemen van alle noodzakelijke stappen waarmee zij een concreet resultaat kunnen boeken, namelijk de bekrachtiging van of toetreding tot het HNS-verdrag van 2010 binnen een redelijk tijdsbestek, dat niet langer dan twee jaar mag zijn na de inwerkingtreding van het besluit van de Raad;

2.

concludeert dat deze resolutie de Raad en de Commissie een extra mogelijkheid biedt om gevolg te geven aan de in paragraaf 1 geformuleerde aanbevelingen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter zich in te zetten voor verdere besprekingen met de Commissie en de Raad;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Advies van het Hof van Justitie van 14 oktober 2014, 1/13, ECLI:EU:C:2014:2303.

(2)  PB L 337 van 13.12.2002, blz. 55.

(3)  PB L 351 van 20.12.2012, blz. 1.

(4)  Nota punt 13142/15.

(5)  Online te raadplegen op: http://www.ics-shipping.org/docs/default-source/Submissions/EU/hazardous-and-noxious-substances.pdf.

(6)  Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56).

(7)  Advies van het Hof van Justitie van vrijdag 19 maart 1993, 2/91, ECLI:EU:C:1993:106, punt 25; Arrest van het Hof van 5 november 2002, Commissie van de Europese Gemeenschappen / Koninkrijk Denemarken, C-467/98, ECLI:EU:C:2002:625, punt 82. Advies van het Hof van Justitie van dinsdag 7 februari 2006, 1/03, ECLI:EU:C:2006:81, punten 120 en 126; Advies van het Hof van Justitie van 14 oktober 2014, 1/13, ECLI:EU:C:2014:2303.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/172


P8_TA(2016)0261

Kaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking EU-Filipijnen (toetreding Kroatië) ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van het protocol bij de kaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek der Filipijnen, anderzijds, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (13085/2014 — C8-0009/2015 — 2014/0224(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 086/37)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (13085/2014),

gezien het protocol bij de kaderovereenkomst inzake een partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek der Filipijnen, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (13082/2014),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikelen 207 en 209 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0009/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0148/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Republiek der Filipijnen.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/173


P8_TA(2016)0262

Kaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking EU-Filipijnen (Goedkeuring) ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de kaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek der Filipijnen, anderzijds (05431/2015 — C8-0061/2015 — 2013/0441(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 086/38)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (05431/2015),

gezien de ontwerpkaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek der Filipijnen, anderzijds (15616/2010),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikelen 207 en 209 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0061/2015),

gezien zijn niet-wetgevingsresolutie van 8 juni 2016 (1) over het ontwerp van besluit,

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0149/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Republiek der Filipijnen.


(1)  Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2016)0263.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/174


P8_TA(2016)0264

Macrofinanciële bijstand aan Tunesië ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van verdere macrofinanciële bijstand aan Tunesië (COM(2016)0067 — C8-0032/2016 — 2016/0039(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 086/39)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0067),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 212 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0032/2016),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 1 juni 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A8-0187/2016),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


P8_TC1-COD(2016)0039

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 juni 2016 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van verdere macrofinanciële bijstand aan Tunesië

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit (EU) 2016/1112.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

GEMEENSCHAPPELIJKE VERKLARING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

Dit besluit wordt goedgekeurd onverminderd de gemeenschappelijke verklaring die is goedgekeurd tezamen met Besluit 778/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van verdere macrofinanciële bijstand aan Georgië, welke als grondslag blijft dienen voor alle besluiten van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van macrofinanciële bijstand aan derde landen en gebieden.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/176


P8_TA(2016)0265

Regels tegen bepaalde belastingontwijkingspraktijken *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2016 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken die de werking van de interne markt rechtstreeks schaden (COM(2016)0026 — C8-0031/2016 — 2016/0011(CNS))

(Bijzondere wetgevingsprocedure — raadpleging)

(2018/C 086/40)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2016)0026),

gezien artikel 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0031/2016),

gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn ingediend door het Maltese parlement en het Zweedse parlement, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling in strijd is met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0189/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel zoals geamendeerd;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Amendement 1

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(1)

In de huidige politieke prioriteiten op het gebied van de internationale belastingheffing wordt benadrukt dat moet worden gewaarborgd dat belastingen worden betaald waar winsten en waarde worden gegenereerd . Het is dan ook absoluut noodzakelijk om het vertrouwen in de billijkheid van de belastingstelsels te herstellen en overheden in staat te stellen hun fiscale soevereiniteit daadwerkelijk uit te oefenen. Deze nieuwe politieke doelstellingen zijn omgezet in aanbevelingen voor concrete maatregelen in het kader van het initiatief ter bestrijding van grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Als antwoord op de behoefte aan een eerlijkere belastingheffing heeft de Commissie in haar mededeling van 17 juni 2015 een actieplan voor eerlijke en doeltreffende vennootschapsbelasting in de Europese Unie (3) (het actieplan) gepresenteerd .

(1)

In de huidige politieke prioriteiten op het gebied van de internationale belastingheffing wordt benadrukt dat moet worden gewaarborgd dat belastingen worden betaald waar winsten worden gegenereerd en waarde wordt gecreëerd . Het is dan ook absoluut noodzakelijk om het vertrouwen in de billijkheid van de belastingstelsels te herstellen en overheden in staat te stellen hun fiscale soevereiniteit daadwerkelijk uit te oefenen. Deze nieuwe politieke doelstellingen zijn omgezet in aanbevelingen voor concrete maatregelen in het kader van het initiatief ter bestrijding van grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Als antwoord op de behoefte aan een eerlijkere belastingheffing heeft de Commissie in haar mededeling van 17 juni 2015 een actieplan voor eerlijke en doeltreffende vennootschapsbelasting in de Europese Unie (3) (het actieplan) gepresenteerd , waarin zij onderkent dat een volwaardige gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB), met een geëigende en billijke verdeelsleutel, echt een doorbraak zou zijn in de strijd tegen kunstmatige BEPS-strategieën . In dit licht zou de Commissie een ambitieus voorstel voor een CCCTB moeten indienen, terwijl het Parlement en de Raad de onderhandelingen over dit uitermate belangrijke voorstel zo snel mogelijk moeten afronden. Er moet terdege rekening worden gehouden met het standpunt van het Europees Parlement van 19 april 2012 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB).

Amendement 2

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 bis)

De Unie beschouwt de bestrijding van belastingfraude, -ontduiking en -ontwijking als politieke topprioriteiten omdat misbruikpraktijken in de vorm van agressieve fiscale planning vanuit het oogpunt van integriteit van de interne markt en sociale rechtvaardigheid onaanvaardbaar zijn.

Amendement 3

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(2)

In hun hoedanigheid van OESO-lid hebben de meeste lidstaten zich ertoe verbonden de resultaten van de vijftien actiepunten tegen grondslaguitholling en winstverschuiving, die op 5 oktober 2015 bekend gemaakt zijn, te implementeren. Het is derhalve van essentieel belang voor de goede werking van de interne markt dat de lidstaten, ten minste, op een voldoende coherente en gecoördineerde wijze hun verbintenissen inzake BEPS implementeren en meer in het algemeen actie ondernemen om belastingontwijkingspraktijken te ontmoedigen en een billijke en doeltreffende belastingheffing in de Unie te waarborgen. In een markt van sterk geïntegreerde economieën is er behoefte aan gemeenschappelijke strategische benaderingen en gecoördineerde maatregelen om de werking van de interne markt te verbeteren en de positieve effecten van het BEPS-initiatief te maximaliseren. Bovendien kan alleen een gemeenschappelijk kader een versnippering van de markt voorkomen en een einde maken aan bestaande mismatches en marktverstoringen. Tot slot bieden nationale uitvoeringsmaatregelen die overal in de Unie langs dezelfde lijnen verlopen, belastingplichtigen rechtszekerheid in die zin dat deze maatregelen verenigbaar zijn met het Unierecht.

(2)

In hun hoedanigheid van OESO-lid hebben de meeste lidstaten zich ertoe verbonden de resultaten van de vijftien actiepunten tegen daadwerkelijke grondslaguitholling en winstverschuiving, die op 5 oktober 2015 bekend gemaakt zijn, te implementeren. Het is derhalve van essentieel belang voor de goede werking van de interne markt dat de lidstaten, ten minste, op een voldoende coherente en gecoördineerde wijze hun verbintenissen inzake BEPS implementeren en meer in het algemeen actie ondernemen om belastingontwijkingspraktijken te ontmoedigen en een billijke en doeltreffende belastingheffing in de Unie te waarborgen. In een markt van sterk geïntegreerde economieën is er behoefte aan gemeenschappelijke strategische benaderingen en gecoördineerde maatregelen om de werking van de interne markt te verbeteren en de positieve effecten van het initiatief tegen daadwerkelijke BEPS-strategieën te maximaliseren , er onderwijl voor zorgend dat het concurrentievermogen van de bedrijven die op die interne markt actief zijn niet wordt aangetast . Bovendien kan alleen een gemeenschappelijk kader een versnippering van de markt voorkomen en een einde maken aan bestaande mismatches en marktverstoringen. Tot slot bieden nationale uitvoeringsmaatregelen die overal in de Unie langs dezelfde lijnen verlopen, belastingplichtigen rechtszekerheid in die zin dat deze maatregelen verenigbaar zijn met het Unierecht. In een Unie die gekenmerkt wordt door onderling sterk verschillende nationale markten is een breed opgezette effectbeoordeling van alle geplande maatregelen cruciaal om ervoor te zorgen dat deze gemeenschappelijke aanpak in de lidstaten een stevig draagvlak heeft.

Amendement 4

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 bis)

Gezien het feit dat „belastingparadijzen” door de OESO als transparant kunnen worden geclassificeerd, dienen voorstellen te worden gedaan ter vergroting van de transparantie van trustfondsen en stichtingen.

Amendement 5

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 bis)

Het is van essentieel belang de belastingdiensten de passende middelen in handen te geven om BEPS doeltreffend te kunnen aanpakken en aldus de transparantie te vergroten ten aanzien van de activiteiten van grote multinationals, en met name ten aanzien van gemaakte winsten, over de winst betaalde belastingen, ontvangen subsidies en belastingteruggaven, de aantallen werknemers en aangehouden activa.

Amendement 6

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 ter)

Met het oog op consistentie bij de behandeling van vaste vestigingen is het van cruciaal belang dat de lidstaten zowel in de relevante wetgeving als in bilaterale belastingverdragen een gemeenschappelijke definitie van vaste vestiging hanteren in overeenstemming met artikel 5 van het OESO-modelverdrag inzake belasting op inkomen en op vermogen.

Amendement 7

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 quater)

Om verschillen bij de toewijzing van winsten aan vaste vestigingen te vermijden, dienen de lidstaten de regels in kwestie overeenkomstig artikel 7 van het OESO-modelverdrag inzake belasting op inkomen en op vermogen na te leven en hun toepasselijke wetgeving en bilaterale verdragen aan die regels aan te passen wanneer deze worden herzien.

Amendement 8

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(5)

Er moeten regels worden vastgesteld tegen de uitholling van de belastinggrondslagen op de interne markt en de verschuiving van winsten weg uit de interne markt. Op de volgende gebieden moeten er regels komen om dat doel te helpen bereiken: beperking van de aftrekbaarheid van rente, exitheffingen, een switch-over bepaling, een algemene antimisbruikregel, regels betreffende gecontroleerde buitenlandse vennootschappen en een kader om hybride mismatches aan te pakken. Wanneer de toepassing van deze regels tot dubbele heffing leidt, moet aan belastingplichtigen voorkoming worden verleend middels aftrek van de in een andere lidstaat of een derde land, naargelang het geval, betaalde belasting. De regels moeten dus niet alleen tot doel hebben belastingontwijkingspraktijken tegen te gaan maar ook te voorkomen dat er andere marktobstakels ontstaan, zoals dubbele heffing.

(5)

Er moeten regels worden vastgesteld tegen de uitholling van de belastinggrondslagen op de interne markt en de verschuiving van winsten weg uit de interne markt. Op de volgende gebieden moeten er regels komen om dat doel te helpen bereiken: beperking van de aftrekbaarheid van rente , elementaire verdedigingsmaatregelen tegen het gebruik van belastingparadijzen of laagbelastende jurisdicties voor BEPS , exitheffingen, een duidelijke definitie van een vaste inrichting, duidelijke regels voor verrekenprijzen, een kader voor octrooiboxsystemen, een switch-over bepaling bij ontstentenis van een goed belastingverdrag met een derde land dat hetzelfde effect sorteert , een algemene antimisbruikregel, regels betreffende gecontroleerde buitenlandse vennootschappen en een kader om hybride mismatches aan te pakken. Wanneer de toepassing van deze regels tot dubbele heffing leidt, moet aan belastingplichtigen voorkoming worden verleend middels aftrek van de in een andere lidstaat of een derde land, naargelang het geval, betaalde belasting. De regels moeten dus niet alleen tot doel hebben belastingontwijkingspraktijken tegen te gaan maar ook te voorkomen dat er andere marktobstakels ontstaan, zoals dubbele heffing. Om deze regels correct te kunnen toepassen, dienen de belastingautoriteiten in de lidstaten over voldoende middelen te beschikken. Niettemin dient er ook snel één enkel pakket regels te worden vastgesteld voor het berekenen van de belastbare winsten van grensoverschrijdende bedrijven in de Unie, waarbij bedrijfsgroepen voor belastingdoeleinden als één entiteit zijn te beschouwen, teneinde de interne markt te versterken en veel van de onvolkomenheden van het bestaande kader voor vennootschapsbelasting, die agressieve belastingplanning mogelijk maken, te elimineren.

Amendement 9

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(6)

In een poging om hun totale belastingschuld te verlagen, zijn grensoverschrijdende ondernemingsgroepen steeds meer met winsten gaan schuiven, vaak door middel van sterk opgedreven rentebetalingen, van hoogbelastende jurisdicties naar landen met gunstigere belastingregimes. De regel inzake renteaftrekbeperking is noodzakelijk om dergelijke praktijken te ontmoedigen door de aftrekbaarheid van de netto financiële lasten van belastingplichtigen (dat wil zeggen het verschil tussen financiële lasten en financiële baten) te beperken. Daarom moet een ratio voor aftrekbaarheid worden vastgesteld die gekoppeld is aan de winst vóór rente, belastingen, afschrijvingen en amortisatie (ebitda) van een belastingplichtige. Van belasting vrijgestelde financiële baten mogen niet worden verrekend met financiële lasten. Dit is omdat alleen belastbare inkomsten in aanmerking mogen worden genomen om te bepalen hoeveel rente in mindering kan worden gebracht. Om een en ander te vergemakkelijken voor belastingplichtigen bij wie het risico van grondslaguitholling en winstverschuiving kleiner is, moet de nettorente altijd aftrekbaar zijn tot een vastgesteld maximumbedrag, dat toepassing vindt als de aftrek hoger zou zijn dan de op ebitda gebaseerde ratio. Wanneer de belastingplichtige deel uitmaakt van een groep die wettelijk voorgeschreven geconsolideerde rekeningen voorlegt, moet de schuldenlast van de groep als geheel in aanmerking worden genomen om te bepalen of belastingplichtigen een hoger bedrag aan netto financiële lasten mogen aftrekken. De regel inzake renteaftrekbeperking moet gelden ter zake van de netto financiële lasten van een belastingplichtige, zonder dat een onderscheid wordt gemaakt naargelang deze lasten voortvloeien uit een schuld die in het binnenland, in een andere EU-lidstaat dan wel in een derde land is aangegaan. Hoewel algemeen wordt aanvaard dat beperkingen van de renteaftrekbaarheid ook moeten gelden voor financiële ondernemingen, dat wil zeggen financiële instellingen en verzekeringsondernemingen, wordt ook erkend dat deze twee sectoren bijzondere kenmerken hebben, die een meer op hen toegesneden aanpak vereisen . Aangezien het debat hierover in de internationale en de EU-context nog geen beslissende conclusies heeft opgeleverd, kunnen nog geen specifieke regels voor de financiële en de verzekeringssector worden vastgesteld.

(6)

In een poging om hun totale belastingschuld te verlagen, zijn grensoverschrijdende ondernemingsgroepen steeds meer met winsten gaan schuiven, vaak door middel van sterk opgedreven rentebetalingen, van hoogbelastende jurisdicties naar landen met gunstigere belastingregimes. De regel inzake renteaftrekbeperking is noodzakelijk om dergelijke daadwerkelijke BEPS-praktijken te ontmoedigen door de aftrekbaarheid van de netto financiële lasten van belastingplichtigen (dat wil zeggen het verschil tussen financiële lasten en financiële baten) te beperken. Wat rentekosten betreft, moet daarom een ratio voor aftrekbaarheid worden vastgesteld die gekoppeld is aan de winst vóór rente, belastingen, afschrijvingen en amortisatie (ebitda) van een belastingplichtige. Van belasting vrijgestelde financiële baten mogen niet worden verrekend met financiële lasten. Dit is omdat alleen belastbare inkomsten in aanmerking mogen worden genomen om te bepalen hoeveel rente in mindering kan worden gebracht. Om een en ander te vergemakkelijken voor belastingplichtigen bij wie het risico van grondslaguitholling en winstverschuiving kleiner is, moet de nettorente altijd aftrekbaar zijn tot een vastgesteld maximumbedrag, dat toepassing vindt als de aftrek hoger zou zijn dan de op ebitda gebaseerde ratio. Wanneer de belastingplichtige deel uitmaakt van een groep die wettelijk voorgeschreven geconsolideerde rekeningen voorlegt, moet de schuldenlast van de groep als geheel in aanmerking worden genomen om te bepalen of belastingplichtigen een hoger bedrag aan netto financiële lasten mogen aftrekken. De regel inzake renteaftrekbeperking moet gelden ter zake van de netto financiële lasten van een belastingplichtige, zonder dat een onderscheid wordt gemaakt naargelang deze lasten voortvloeien uit een schuld die in het binnenland, in een andere EU-lidstaat dan wel in een derde land is aangegaan. In het algemeen wordt aanvaard dat beperkingen van de renteaftrekbaarheid ook moeten gelden voor financiële ondernemingen, dat wil zeggen financiële instellingen en verzekeringsondernemingen, zij het mogelijkerwijs middels een meer op hen toegesneden aanpak.

Amendement 10

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 6 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(6 bis)

In het geval van financiering voor langetermijninfrastructuurprojecten van algemeen belang door middel van de verstrekking van leningen aan derden, wanneer de schuld hoger is dan de drempel voor de vrijstelling zoals vastgelegd in deze richtlijn, moeten lidstaten de mogelijkheid hebben onder bepaalde voorwaarden vrijstelling te verlenen voor leningen die aan derden worden verstrekt voor de financiering van overheidsinfrastructuurprojecten, aangezien het toepassen van de voorgestelde bepalingen inzake renteaftrekbeperking in dergelijke gevallen contraproductief zou zijn.

Amendement 11

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 6 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(6 ter)

Het verschuiven van winsten naar belastingparadijzen of laagbelastende jurisdicties vormt een grote bedreiging voor de belastinginkomsten van de lidstaten en zet grote druk op het beginsel van gelijke en billijke behandeling van (grote en kleine) bedrijven die niet en die wel aan belastingontwijking doen. Naast de algemeen toepasselijke maatregelen die in deze richtlijn voor alle jurisdicties worden voorgesteld, is het van cruciaal belang geheimhoudings- en laagbelastende jurisdicties enerzijds ervan te weerhouden hun vennootschapsbelastingsysteem en rechtskader te stoelen op het beschermen van winsten van bedrijven die belastingen ontwijken en anderzijds ertoe aan te zetten de algemene normen inzake goede belastingpraktijken, zoals de automatische uitwisseling van belastinginformatie, volledig te eerbiedigen en te stoppen met stilzwijgende niet-naleving door — ondanks politieke toezeggingen — geen toezicht uit te oefenen op de handhaving van belastingwetten en internationale overeenkomsten. Er worden dan ook specifieke maatregelen voorgesteld om deze richtlijn ervoor te gebruiken de huidige geheimhoudings- of laagbelastende jurisdicties ertoe te brengen zich aan te sluiten bij de internationale inspanningen gericht op transparantie en billijkheid ten aanzien van belastingen.

Amendement 13

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 bis)

Al te vaak organiseren multinationale ondernemingen zich om hun winsten naar belastingparadijzen te verschuiven zonder enige of slechts heel weinig belasting te hebben betaald. De vaste inrichting zal het mogelijk maken duidelijk en bindend vast te stellen onder welke voorwaarden kan worden bevestigd dat een multinationale onderneming in een land gevestigd is. Zo worden multinationale ondernemingen ertoe verplicht op billijke wijze hun belastingen te betalen.

Amendement 14

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 ter)

De term „verrekenprijzen” verwijst naar de voorwaarden en verrichtingen betreffende transacties binnen een multinational, inclusief dochterbedrijven en brievenbusmaatschappijen, waarbij winsten aan een multinationaal moederbedrijf worden overgedragen. Het gaat om prijzen die tussen gelieerde ondernemingen die in verschillende landen gevestigd zijn, worden toegepast voor hun intragroeptransacties, zoals de overdracht van goederen en diensten. Aangezien de prijzen worden vastgesteld door gelieerde leden binnen de multinationale onderneming, stemmen ze niet noodzakelijk overeen met de onafhankelijke marktprijs. De Unie moet ervoor zorgen dat de belastbare winsten van multinationale ondernemingen niet kunstmatig buiten hun rechtsgebied worden verschoven en dat de belastinggrondslagen die multinationale ondernemingen in hun land declareren, overeenstemmen met de economische activiteit die daar plaatsvindt. Voor de belastingbetaler is het essentieel om het risico van dubbele niet-belastingheffing te beperken dat zou kunnen resulteren uit een verschil van inzicht tussen twee landen over de vaststelling van de arm's-lengthbeloning van hun internationale transacties met gelieerde ondernemingen. Dit systeem is geen beletsel voor een reeks kunstmatige verrichtingen, met name voor producten waarvoor geen marktprijs bestaat (bv. recht op vrijstelling of zakelijke dienstverlening).

Amendement 101/rev

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 quater)

Fiscale regelingen met betrekking tot intellectuele eigendom, octrooien en onderzoek en ontwikkeling (O&O) worden veel gebruikt in de Unie. Uit verscheidene studies van de Commissie blijkt echter duidelijk dat het verband tussen octrooiboxen en de bevordering van O&O in veel gevallen arbitrair is. De OESO heeft de „gemodificeerde nexus” benadering ontwikkeld om het systeem van octrooiboxen te regelen. Deze methode garandeert dat in het kader van het systeem van octrooiboxen alleen voor inkomsten die rechtstreeks verband houden met uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, een gunstig belastingtarief geldt. Nu al wordt echter zichtbaar dat lidstaten problemen ondervinden bij het toepassen van de concepten „nexus” en „economische substantie” op hun innovatieboxen. Als de lidstaten de „gemodificeerde nexus”-benadering in januari 2017 nog steeds niet volledig en op homogene wijze toepassen om af te stappen van bestaande schadelijke octrooiboxregelingen, moet de Commissie een nieuw, bindend wetgevingsvoorstel indienen op grond van artikel 116 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie teneinde de afschaffing van de oude, schadelijke regelingen te vervroegen naar 30 juni 2017 door de periode te verkorten waarin de „grandfathering” regel van toepassing is. De CCCTB moet het probleem van winstverschuiving door middel van fiscale planning van intellectuele eigendom uitbannen.

Amendement 16

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7 quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 quinquies)

Exitheffingen zijn niet-toepasselijk in het geval van de overbrenging van materiële activa die een actief inkomen genereren. De overbrenging van dergelijke activa maakt deel uit van een doeltreffende verdeling van hulpbronnen door een bedrijf en dient niet in eerste instantie voor belastingoptimalisatie en -ontwijking, en dient derhalve van de toepassing van die bepalingen te zijn vrijgesteld.

Amendement 17

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(8)

Gezien de problemen die inherent zijn verbonden aan de verrekening van in het buitenland betaalde belastingen, wordt in de woonstaat steeds vaker vrijstelling voor buitenlandse inkomsten verleend. Het onbedoelde negatieve gevolg van deze aanpak is evenwel dat hij een aanzuigend effect heeft op niet- of laagbelaste inkomsten die vervolgens — veelal onbelast — binnen de Unie vrij kunnen circuleren op de interne markt, met gebruikmaking van de in het Unierecht beschikbare instrumenten. Dergelijke praktijken worden gewoonlijk bestreden met switch-over bepalingen. Er moet dus een switch-over bepaling worden vastgesteld die een aantal soorten buitenlandse inkomsten treft, zoals winstuitkeringen, vervreemdingsopbrengsten van aandelen en winsten van vaste inrichtingen die in de Unie van belasting zijn vrijgesteld en hun oorsprong vinden in derde landen . Deze inkomsten moeten in de Unie belastbaar zijn als de belastingheffing in het derde land onder een bepaald niveau is gebleven . Aangezien de switch-over bepaling niet vereist dat er zeggenschap wordt uitgeoefend over de laagbelaste entiteit en het bijgevolg mogelijk is dat de wettelijke voorgeschreven rekeningen van de entiteit niet toegankelijk zijn, kan het zeer moeilijk zijn om het effectieve belastingtarief te berekenen. Daarom moeten de lidstaten zich baseren op het wettelijk vastgestelde belastingtarief wanneer zij de switch-over bepaling toepassen . Om dubbele heffing te voorkomen, moeten de lidstaten die de switch-over bepaling toepassen, verrekening verlenen voor de in het buitenland betaalde belasting.

(8)

Gezien de problemen die inherent zijn verbonden aan de verrekening van in het buitenland betaalde belastingen, wordt in de woonstaat steeds vaker vrijstelling voor buitenlandse inkomsten verleend. Het onbedoelde negatieve gevolg van deze aanpak is evenwel dat hij een aanzuigend effect heeft op niet- of laagbelaste inkomsten die vervolgens — veelal onbelast — binnen de Unie vrij kunnen circuleren op de interne markt, met gebruikmaking van de in het Unierecht beschikbare instrumenten. Dergelijke praktijken worden gewoonlijk bestreden met switch-over bepalingen. Er moet dus een switch-over bepaling worden vastgesteld die een aantal soorten buitenlandse inkomsten treft, zoals winstuitkeringen, vervreemdingsopbrengsten van aandelen en winsten van vaste inrichtingen die in de Unie van belasting zijn vrijgesteld. Deze inkomsten moeten in de Unie belastbaar zijn als de belastingheffing in het land van oorsprong onder een bepaald niveau is gebleven en indien met dat land geen goed belastingverdrag bestaat dat hetzelfde effect sorteert . Om dubbele heffing te voorkomen, moeten de lidstaten die de switch-over bepaling toepassen, verrekening verlenen voor de in het buitenland betaalde belasting.

Amendement 96

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(9)

Algemene antimisbruikregels worden in belastingstelsels opgenomen om fiscale misbruikpraktijken aan te pakken waartegen nog geen voorzieningen zijn getroffen door middel van doelgerichte bepalingen. Het doel van deze regels is dus mazen te dichten zonder dat zij de toepasselijkheid van specifieke antimisbruikregels doorkruisen. De toepassing van algemene antimisbruikregels in de Unie moet beperkt blijven tot volstrekt kunstmatige constructies; voor het overige moet de belastingplichtige het recht hebben om zijn handelsactiviteiten in de fiscaal efficiëntste vorm te gieten. Voorts is het belangrijk te waarborgen dat de algemene antimisbruikregels op uniforme wijze toepassing vinden in binnenlandse situaties, binnen de Unie en ten aanzien van derde landen, zodat de reikwijdte ervan en de toepassingsresultaten in binnenlandse en grensoverschrijdende situaties niet uiteenlopen.

(9)

Algemene antimisbruikregels worden in belastingstelsels opgenomen om fiscale misbruikpraktijken aan te pakken waartegen nog geen voorzieningen zijn getroffen door middel van doelgerichte bepalingen. Het doel van deze regels is dus mazen te dichten zonder dat zij de toepasselijkheid van specifieke antimisbruikregels doorkruisen. De algemene antimisbruikregels in de Unie moeten toegepast worden op constructies die zijn opgezet met als voornaamste doel of een van de voornaamste doelen een belastingvoordeel te verkrijgen dat het doel of de strekking van de anderszins toepasselijke belastingbepalingen ondermijnt, zonder de belastingplichtige te verhinderen om zijn handelsactiviteiten in de fiscaal efficiëntste vorm te gieten. Voorts is het belangrijk te waarborgen dat de algemene antimisbruikregels op uniforme wijze toepassing vinden in binnenlandse situaties, binnen de Unie en ten aanzien van derde landen, zodat de reikwijdte ervan en de toepassingsresultaten in binnenlandse en grensoverschrijdende situaties niet uiteenlopen.

Amendement 19

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 bis)

Een constructie of een reeks van constructies kan als kunstmatig worden beschouwd voor zover deze ertoe leidt dat bepaalde soorten inkomsten, bijvoorbeeld inkomsten uit octrooien, anders worden belast.

Amendement 97

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 ter)

De lidstaten moeten gedetailleerde bepalingen vaststellen die duidelijk maken wat wordt verstaan onder kunstmatige constructies en andere activiteiten in belastingaangelegenheden waarvoor sancties gelden. Sancties moeten worden duidelijk worden vastgesteld om rechtsonzekerheid te voorkomen en een sterke stimulans te bieden voor volledige naleving van de belastingwetgeving.

Amendement 21

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 quater)

Lidstaten dienen overeenkomstig het nationaal recht over een sanctiesysteem te beschikken en dienen de Commissie hiervan op de hoogte te brengen.

Amendement 22

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9 quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 quinquies)

Om te voorkomen dat er special purpose vehicles zoals brievenbusmaatschappijen of lege vennootschappen worden opgericht die lagere belastingen betalen, moeten ondernemingen voldoen aan de in artikel 2 vastgelegde definities van vaste inrichting en minimale economische substantie.

Amendement 23

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9 sexies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 sexies)

Het gebruik van brievenbusmaatschappijen door belastingplichtigen die in de Europese Unie opereren moet worden verboden. Belastingplichtigen moeten de belastingautoriteiten in het kader van hun jaarlijkse verslagleggingsplicht per land bewijsstukken verstrekken met betrekking tot de economische substantie van alle entiteiten in hun groep.

Amendement 24

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9 septies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 septies)

Om de huidige mechanismen voor de beslechting van grensoverschrijdende belastinggeschillen binnen de Unie te verbeteren, waarbij niet alleen aandacht moet worden besteed aan gevallen van dubbele belastingheffing, maar ook van dubbele niet-belastingheffing, dient voor januari 2017 een mechanisme voor geschillenbeslechting te worden geïntroduceerd met duidelijkere regels en striktere termijnen.

Amendement 25

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9 octies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 octies)

Een goede identificatie van belastingbetalers is van essentieel belang voor een effectieve uitwisseling van informatie tussen belastingdiensten. De invoering van een geharmoniseerd, gemeenschappelijk Europees fiscaal identificatienummer (EU FIN) is hiervoor het meest geschikte instrument. Het zou derde partijen in staat stellen bij grensoverschrijdende transacties op snelle, eenvoudige en waterdichte wijze te achterhalen met wie ze van doen hebben middels de registratie van hun FIN's, en het zou als basis kunnen dienen voor een effectieve automatische uitwisseling van informatie tussen de nationale belastingdiensten. De Commissie moet zich er ook actief voor inzetten om op mondiaal niveau een vergelijkbaar identificatienummer te ontwikkelen, zoals de mondiale identificatiecode voor juridische entiteiten (LEI) van het Regulatory Oversight Committee.

Amendement 26

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(10)

Door de toepassing van regels betreffende gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (cfc's) worden de inkomsten van een laagbelaste dochteronderneming waarover een moedermaatschappij zeggenschap uitoefent, opnieuw aan deze moedermaatschappij toegerekend. De moedermaatschappij wordt vervolgens door de staat waarvan zij fiscaal inwoner is, over deze toegerekende inkomsten belast. Afhankelijk van de beleidsprioriteiten van die staat kunnen de cfc-regels gericht zijn op een laagbelaste dochteronderneming in haar geheel of beperkt zijn tot inkomsten die kunstmatig naar de dochteronderneming zijn gesluisd. Het is wenselijk dat situaties zowel in derde landen als in de Unie worden aangepakt. Om verenigbaar te zijn met de fundamentele vrijheden, mag het effect van de regels binnen de Unie niet verder reiken dan constructies die resulteren in een kunstmatige verschuiving van winsten van de lidstaat van de moedermaatschappij naar de cfc. In dat geval moeten de aan de moedermaatschappij toegerekende bedragen worden gecorrigeerd op basis van het zakelijkheidsbeginsel, zodat de staat van de moedermaatschappij cfc-inkomsten slechts in de heffing betrekt voor zover zij geen zakelijke grondslag hebben. Financiële ondernemingen, inclusief in de Unie gelegen vaste inrichtingen daarvan, moeten buiten het toepassingsgebied van de cfc-regels blijven wanneer zij hun fiscale woonplaats in de Unie hebben. Voor een legitieme toepassing van cfc-regels binnen de Unie moet het toepassingsgebied immers beperkt blijven tot kunstmatige situaties zonder economische substance, hetgeen zou betekenen dat de sterk gereglementeerde financiële sector en verzekeringssector naar alle waarschijnlijkheid buiten het bereik van die regels zouden blijven.

(10)

Door de toepassing van regels betreffende gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (cfc's) worden de inkomsten van een laagbelaste dochteronderneming waarover een moedermaatschappij zeggenschap uitoefent, opnieuw aan deze moedermaatschappij toegerekend. De moedermaatschappij wordt vervolgens door de staat waarvan zij fiscaal inwoner is, over deze toegerekende inkomsten belast. Afhankelijk van de beleidsprioriteiten van die staat kunnen de cfc-regels gericht zijn op een laagbelaste dochteronderneming in haar geheel of beperkt zijn tot inkomsten die kunstmatig naar de dochteronderneming zijn gesluisd. Het is wenselijk dat situaties zowel in derde landen als in de Unie worden aangepakt. De regels binnen de Unie moeten gelden voor alle constructies waarvan een van de voornaamste oogmerken het kunstmatig verschuiven van winsten van de lidstaat van de moedermaatschappij naar de cfc is . In dat geval moeten de aan de moedermaatschappij toegerekende bedragen worden gecorrigeerd op basis van het zakelijkheidsbeginsel, zodat de staat van de moedermaatschappij cfc-inkomsten slechts in de heffing betrekt voor zover zij geen zakelijke grondslag hebben. Overlappingen tussen de cfc-regels en de switch-overbepalingen moeten worden vermeden.

Amendement 27

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 11

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(11)

Hybride mismatches zijn het gevolg van verschillen in de wettelijke kwalificatie van betalingen (financiële instrumenten) of entiteiten en deze verschillen komen naar boven in de interactie tussen de wettelijke stelsels van twee jurisdicties. Dergelijke mismatches leiden vaak tot een dubbele aftrek (dat wil zeggen een aftrek in beide staten) dan wel een aftrek van de inkomsten in de ene staat zonder dat deze inkomsten worden opgenomen in de belastinggrondslag van de andere staat. Om dat te voorkomen, moeten er regels worden vastgesteld die erin voorzien dat een van de twee jurisdicties die bij een mismatch betrokken zijn, een wettelijke kwalificatie aan het hybride instrument of de hybride entiteit geeft en de andere jurisdictie deze kwalificatie aanvaardt. Hoewel de lidstaten in het kader van de Groep gedragscode (belastingregeling ondernemingen) richtsnoeren hebben aanvaard voor de fiscale behandeling van hybride entiteiten (4) en hybride vaste inrichtingen (5) in de Unie alsook voor de fiscale behandeling van hybride entiteiten in relaties met derde landen, is het toch nog nodig bindende regels vast te stellen. Het toepassingsgebied van deze regels, ten slotte, moet worden beperkt tot hybride mismatches tussen lidstaten. De problematiek van hybride mismatches tussen lidstaten en derde landen moet nog verder worden onderzocht.

(11)

Hybride mismatches zijn het gevolg van verschillen in de wettelijke kwalificatie van betalingen (financiële instrumenten) of entiteiten en deze verschillen komen naar boven in de interactie tussen de wettelijke stelsels van twee jurisdicties. Dergelijke mismatches leiden vaak tot een dubbele aftrek (dat wil zeggen een aftrek in beide staten) dan wel een aftrek van de inkomsten in de ene staat zonder dat deze inkomsten worden opgenomen in de belastinggrondslag van de andere staat. Om dat te voorkomen, moeten er regels worden vastgesteld die erin voorzien dat een van de twee jurisdicties die bij een mismatch betrokken zijn, een wettelijke kwalificatie aan het hybride instrument of de hybride entiteit geeft en de andere jurisdictie deze kwalificatie aanvaardt. In het geval van een dergelijke mismatch tussen een lidstaat en een derde land moet de lidstaat ervoor zorgen dat correct belasting wordt geheven. Hoewel de lidstaten in het kader van de Groep gedragscode (belastingregeling ondernemingen) richtsnoeren hebben aanvaard voor de fiscale behandeling van hybride entiteiten (4) en hybride vaste inrichtingen (5) in de Unie alsook voor de fiscale behandeling van hybride entiteiten in relaties met derde landen, is het toch nog nodig bindende regels vast te stellen.

Amendement 28

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 11 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(11 bis)

Er moet een voor de hele Unie geldende en alomvattende „zwarte lijst” worden opgesteld van de belastingparadijzen en landen, waaronder in de Unie, die de mededinging verstoren door middel van het toekennen van gunstige belastingvoorwaarden. De „zwarte lijst” moet worden aangevuld met een lijst van sancties voor jurisdicties die niet tot samenwerking bereid zijn en voor financiële instellingen die zaken doen in belastingparadijzen.

Amendement 29

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 12 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 bis)

Een van de belangrijkste moeilijkheden waarmee de belastingdiensten worden geconfronteerd, is dat ze niet tijdig toegang krijgen tot volledige en relevante informatie over de belastingplanningstrategieën van multinationale ondernemingen. Dergelijke informatie dient openbaar te worden gemaakt, teneinde de belastingdiensten in staat te stellen snel op fiscale risico's te reageren door die risico's beter te evalueren, door gerichte controles te verrichten en door aan te geven welke wijzigingen in de geldende wetten moeten worden aangebracht.

Amendement 30

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 14

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(14)

Daar een hoofddoel van deze richtlijn erin bestaat de interne markt als geheel beter te wapenen tegen grensoverschrijdende belastingontwijkingspraktijken, is het niet mogelijk dit doel voldoende te verwezenlijken als de lidstaten elk afzonderlijk optreden. De nationale vennootschapsbelastingstelsels verschillen van elkaar en onafhankelijk optreden van de lidstaten zou slechts de bestaande versnippering van de interne markt op het gebied van de directe belastingen reproduceren. Dergelijk optreden zou dus geen einde maken aan inefficiënties en verstoringen bij de interactie van aparte nationale maatregelen. Een gebrek aan coördinatie zou het resultaat zijn. Gelet op het feit dat vele van de inefficiënties op de interne markt hoofdzakelijk tot problemen van grensoverschrijdende aard leiden, dienen remediërende maatregelen op het niveau van de Unie te worden genomen. Het is daarom van wezenlijk belang oplossingen vast te stellen die werken voor de interne markt als geheel, en dit kan beter worden verwezenlijkt op het niveau van de Unie. De Unie kan derhalve maatregelen nemen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken. Door een minimumniveau van bescherming voor de interne markt vast te stellen, strekt deze richtlijn er alleen toe het minimaal vereiste niveau van coördinatie binnen de Unie te bereiken om haar doelstellingen te verwezenlijken.

(14)

Daar een hoofddoel van deze richtlijn erin bestaat de interne markt als geheel beter te wapenen tegen grensoverschrijdende belastingontwijkingspraktijken, is het niet mogelijk dit doel voldoende te verwezenlijken als de lidstaten elk afzonderlijk optreden. De nationale vennootschapsbelastingstelsels verschillen van elkaar en onafhankelijk optreden van de lidstaten zou slechts de bestaande versnippering van de interne markt op het gebied van de directe belastingen reproduceren. Dergelijk optreden zou dus geen einde maken aan inefficiënties en verstoringen bij de interactie van aparte nationale maatregelen. Een gebrek aan coördinatie zou het resultaat zijn. Gelet op het feit dat vele van de inefficiënties op de interne markt hoofdzakelijk tot problemen van grensoverschrijdende aard leiden, dienen remediërende maatregelen op het niveau van de Unie te worden genomen. Het is daarom van wezenlijk belang oplossingen vast te stellen die werken voor de interne markt als geheel, en dit kan beter worden verwezenlijkt op het niveau van de Unie. De Unie kan derhalve maatregelen nemen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken. Door een minimumniveau van bescherming voor de interne markt vast te stellen, strekt deze richtlijn er alleen toe het minimaal vereiste niveau van coördinatie binnen de Unie te bereiken om haar doelstellingen te verwezenlijken. Een herziening van het rechtskader op het gebied van belastingen, waarbij praktijken van grondslaguitholling aan de hand van een verordening hadden kunnen worden gereguleerd, zou echter een beter resultaat hebben opgeleverd om voor een gelijk speelveld op de interne markt te zorgen.

Amendement 31

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 14 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(14 bis)

De Commissie wordt verzocht de verhouding tussen de kosten en de totale winsten te analyseren en na te gaan wat de gevolgen zouden kunnen zijn van een zware belastingheffing op de repatriëring van kapitaal uit derde landen met lage belastingen.

Amendement 32

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 14 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(14 ter)

Alle handelsakkoorden en economische partnerschapsakkoorden waarbij de Unie partij is, dienen bepalingen te bevatten over het bevorderen van goed bestuur in belastingaangelegenheden, teneinde voor meer transparantie te zorgen en schadelijke belastingpraktijken te bestrijden.

Amendement 33

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 15

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(15)

De Commissie dient de tenuitvoerlegging van deze richtlijn te evalueren drie jaar na de inwerkingtreding ervan en verslag uit te brengen bij de Raad. De lidstaten dienen de Commissie alle voor deze evaluatie noodzakelijke informatie te verstrekken,

(15)

De Commissie dient een speciaal monitoringsysteem te ontwikkelen, teneinde te waarborgen dat deze richtlijn correct wordt toegepast en dat de lidstaten de erin vermelde maatregelen op dezelfde manier interpreteren. Het systeem dient de tenuitvoerlegging van deze richtlijn te evalueren drie jaar na de inwerkingtreding ervan en verslag uit te brengen bij het Europees Parlement en de Raad. De lidstaten dienen het Europees Parlement en de Commissie alle voor deze evaluatie noodzakelijke informatie te verstrekken.

Amendement 34

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — alinea 1 — punt 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 bis)

„belastingbetaler”: een vennootschapsrechtelijke entiteit zoals bedoeld in deze richtlijn;

Amendement 35

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — alinea 1 — punt 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 bis)

„royaltykosten”: kosten in verband met vergoedingen voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik van, een auteursrecht op een werk op het gebied van letterkunde, kunst of wetenschap — daaronder begrepen bioscoopfilms en software — van een octrooi, een fabrieks- of handelsmerk, een tekening of model, een plan, een geheim recept of een geheime werkwijze, of voor inlichtingen omtrent ervaringen op het gebied van nijverheid, handel of wetenschap, of van enig ander immaterieel activum; vergoedingen voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik, van industriële, commerciële of wetenschappelijke uitrusting worden als royaltykosten aangemerkt;

Amendement 36

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — alinea 1 — punt 4 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 ter)

„geheimhoudings- of laagbelastende jurisdictie”: een jurisdictie die vanaf 31 december 2016 aan een of meerdere van de volgende criteria voldoet:

(a)

geen automatische uitwisseling van informatie met alle partijen bij de multilaterale overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten in overeenstemming met de standaard van de OESO bekendgemaakt op 21 juli 2014, getiteld: „Standaard voor automatische uitwisseling van inlichtingen over financiële rekeningen in fiscale aangelegenheden”;

(b)

geen lijst van uiteindelijke begunstigden van vennootschappen, trusts en equivalente juridische entiteiten in overeenstemming met de minimumnorm als gedefinieerd in Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad  (1bis) ;

(c)

wettelijke of administratieve bepalingen of praktijken op grond waarvan belastingvoordelen aan ondernemingen worden verstrekt zelfs wanneer er geen daadwerkelijke economische activiteiten worden ontplooid of aanzienlijke economische aanwezigheid is in het desbetreffende land.

Amendement 37

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — alinea 1 — punt 7 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 bis)

„vaste vestiging”: een vaste bedrijfsvestiging in een lidstaat die door een onderneming van een andere lidstaat wordt gebruikt voor het geheel of gedeeltelijk afwikkelen van zijn bedrijfsactiviteiten; deze definitie dekt situaties waarin ondernemingen die volledig gedematerialiseerde digitale activiteiten ontplooien, geacht worden een vaste inrichting in een lidstaat te hebben indien zij een aanzienlijke digitale aanwezigheid in de economie van die lidstaat hebben;

Amendement 38

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — alinea 1 — punt 7 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 ter)

„belastingparadijs”: een jurisdictie die gekenmerkt wordt door een of meerdere van de onderstaande criteria

(a)

geen of slechts nominale belastingheffing voor niet-ingezetenen;

(b)

wetten of administratieve praktijken die de effectieve uitwisseling van belastinginformatie met andere jurisdicties verhinderen;

(c)

wettelijke of administratieve bepalingen die belastingtransparantie verhinderen of het ontbreken van vereisten betreffende een substantiële economische activiteit.

Amendement 39

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — alinea 1 — punt 7 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 quater)

„minimale economische substantie”: feitelijke criteria, onder meer met betrekking tot de digitale economie, die het mogelijk maken een onderneming te definiëren, zoals het bestaan van menselijke en materiële middelen van de structuur, haar bestuursautonomie, haar juridische realiteit en, in voorkomend geval, de aard van haar activa;

Amendement 40

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — alinea 1 — punt 7 quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 quinquies)

„Europees fiscaal identificatienummer” of „EU FIN”: een nummer als gedefinieerd in de mededeling van de Commissie van 6 december 2012 met daarin een actieplan ter versterking van de strijd tegen belastingfraude en belastingontduiking;

Amendement 41

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — alinea 1 — punt 7 sexies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 sexies)

„verrekenprijzen”: de prijzen waartegen een onderneming lichamelijke zaken of immateriële activa overdraagt of diensten verleent aan gelieerde ondernemingen;

Amendement 42

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — alinea 1 — punt 7 septies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 septies)

„octrooibox”: systeem dat berekent welke inkomsten uit intellectuele eigendom (IE) in aanmerking komen voor belastingvoordelen, door een verband te leggen tussen de in aanmerking komende uitgaven die zijn gedaan bij het creëren van de IE-activa (uitgedrukt als aandeel van de totale uitgaven die aan het creëren van de IE-activa verbonden zijn) en de inkomsten uit deze IE-activa; dit systeem beperkt de IE-activa tot octrooien of immateriële goederen met een gelijkwaardige functie, en levert een bijdrage aan de definitie van „in aanmerking komende uitgaven”, „totale uitgaven” en „inkomsten uit IE-activa”;

Amendement 43

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — alinea 1 — punt 7 octies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 octies)

„brievenbusmaatschappij”: iedere soort juridische entiteit die geen economische substantie heeft en louter voor fiscale doeleinden is opgericht;

Amendement 44

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — alinea 1 — punt 7 nonies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 nonies)

„een met een belastingbetaler verbonden persoon of onderneming”: een situatie waarin de eerste persoon een deelneming van meer dan 25 procent houdt in de tweede, of waarin een derde persoon een deelneming van meer dan 25 procent houdt in beide;

Amendement 45

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — alinea 1 — punt 7 decies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 decies)

„hybride mismatch”: een situatie met een belastingplichtige in de ene lidstaat en een verbonden onderneming, zoals bedoeld in het toepasselijke systeem voor vennootschapsbelasting, in een andere lidstaat of derde land, die vanwege verschillen in de wettelijke kwalificatie die aan een financieel instrument of entiteit wordt gegeven leidt tot een van de volgende situaties:

(a)

dezelfde betaling, lasten of verliezen worden zowel in de lidstaat waar de betaling haar oorsprong vindt, de lasten zijn opgekomen of de verliezen zijn geleden, als in de andere lidstaat of derde land in aftrek gebracht („dubbele aftrek”); of

(b)

een betaling wordt in aftrek gebracht in de lidstaat of het derde land waar de betaling haar oorsprong vindt, zonder dat deze betaling op overeenkomstige wijze in de andere lidstaat of het derde land in de heffing wordt betrokken (aftrek zonder betrekking in de heffing).

Amendement 46

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Een financieringskostensurplus kan worden afgetrokken in het belastingjaar waarin het is ontstaan, ten belope van maximaal 30 procent van de winst vóór rente, belastingen, afschrijvingen en amortisatie (ebitda) van de belastingplichtige dan wel een bedrag van 1 000 000 EUR, naargelang welk van beide het hoogste is. De ebitda wordt berekend door de voor belastingen gecorrigeerde bedragen voor nettorentelasten en andere met rente vergelijkbare kosten en de voor belastingen gecorrigeerde bedragen voor afschrijvingen en amortisatie bij de belastbare inkomsten op te tellen.

2.   Een financieringskostensurplus kan worden afgetrokken in het belastingjaar waarin het is ontstaan, ten belope van maximaal 20  procent van de winst vóór rente, belastingen, afschrijvingen en amortisatie (ebitda) van de belastingplichtige dan wel een bedrag van 2 000 000 EUR, naargelang welk van beide het hoogste is. De ebitda wordt berekend door de voor belastingen gecorrigeerde bedragen voor nettorentelasten en andere met rente vergelijkbare kosten en de voor belastingen gecorrigeerde bedragen voor afschrijvingen en amortisatie bij de belastbare inkomsten op te tellen.

Amendement 47

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.     De lidstaten mogen het financieringskostensurplus dat ontstaat bij leningen van derde partijen voor het financieren van een publiek infrastructuurproject dat ten minste 10 jaar duurt en door hen of de Unie als project van algemeen belang wordt beschouwd, uitsluiten van het toepassingsgebied van lid 2.

Amendement 48

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.   De ebitda van een belastingjaar die niet volledig wordt gebruikt om de financieringskosten te dekken die de belastingplichtige in dat belastingjaar of in voorgaande belastingjaren heeft gemaakt, kan worden overgedragen naar toekomstige belastingjaren.

4.   De ebitda van een belastingjaar die niet volledig wordt gebruikt om de financieringskosten te dekken die de belastingplichtige in dat belastingjaar of in voorgaande belastingjaren heeft gemaakt, kan gedurende vijf jaar worden overgedragen naar toekomstige belastingjaren.

Amendement 49

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4 — lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

5.   De financieringskosten die niet kunnen worden afgetrokken in het lopende belastingjaar op grond van lid 2, zijn aftrekbaar tot 30 procent van de ebitda in daaropvolgende belastingjaren, op dezelfde wijze als de financieringskosten voor die jaren.

5.   De financieringskosten die niet kunnen worden afgetrokken in het lopende belastingjaar op grond van lid 2, zijn aftrekbaar tot 20 procent van de ebitda in de vijf daaropvolgende belastingjaren, op dezelfde wijze als de financieringskosten voor die jaren.

Amendement 50

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4 — lid 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

6.   De leden 2 tot en met 5 zijn niet van toepassing op financiële ondernemingen.

6.   De leden 2 tot en met 5 zijn niet van toepassing op financiële ondernemingen. De Commissie herziet het toepassingsgebied van onderhavig artikel indien en wanneer op OESO-niveau een overeenkomst is bereikt en wanneer de Commissie van oordeel is dat de OESO-overeenkomst op Unieniveau ten uitvoer kan worden gelegd.

Amendement 51

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 4 bis

 

Vaste inrichting

 

1.     Een vaste bedrijfsvestiging die door een belastingplichtige wordt gebruikt of in stand wordt gehouden, wordt geacht in een vaste inrichting te resulteren indien dezelfde belastingplichtige of een nauw verbonden persoon commerciële activiteiten uitoefent op dezelfde locatie of op een andere locatie in dezelfde lidstaat en indien:

 

(a)

die locatie of de andere locatie krachtens dit artikel een vaste inrichting vormt voor de belastingplichtige of de nauw verbonden persoon, of

 

(b)

de totale activiteit die resulteert uit de combinatie van de activiteiten die door de belastingplichtige en de nauw verbonden persoon op dezelfde locatie of door dezelfde belastingplichtige of nauw verbonden personen op beide locaties worden uitgeoefend, niet voorbereidend of ondersteunend van aard is, mits de commerciële activiteiten die door de belastingplichtige en de nauw verbonden persoon op dezelfde locatie of door dezelfde belastingplichtige of nauw verbonden personen op beide locaties worden uitgeoefend, complementaire functies zijn die deel uitmaken van een coherente handelstransactie.

 

2.     Wanneer een persoon in een lidstaat namens een belastingplichtige handelt en daarbij gewoonlijk contracten sluit, of gewoonlijk de hoofdrol vervult die leidt tot het sluiten van contracten die stelselmatig zonder substantiële wijzigingen door de belastingplichtige worden gesloten, en wanneer die overeenkomsten:

 

(a)

op naam van de belastingplichtige staan;

 

(b)

bestemd zijn om zaken over te dragen die eigendom van die belastingplichtige zijn of waarvan die belastingplichtige het gebruiksrecht heeft, of bestemd zijn om een gebruiksrecht van die zaken te verlenen; of

 

(c)

bestemd zijn voor de verrichting van diensten door die belastingplichtige, wordt die belastingplichtige geacht een vaste inrichting in die staat te hebben voor alle activiteiten die die persoon voor de belastingplichtige uitvoert, tenzij de activiteiten van die persoon een voorbereidend of ondersteunend karakter hebben, zodat, hoewel zij in een vaste bedrijfsinrichting worden uitgevoerd, deze vaste bedrijfsinrichting daarom nog geen vaste inrichting krachtens dit lid is.

 

3.     De lidstaten moeten hun toepasselijke wetgeving en eventuele bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing in overeenstemming brengen met dit artikel.

 

4.     De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de begrippen voorbereidend of ondersteunend karakter.

Amendement 52

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 4 ter

 

Aan vaste inrichting toerekenbare winst

 

1.     Winsten in een lidstaat die kunnen worden toegerekend aan de in artikel 4 bis vermelde vaste inrichting zijn eveneens de winsten waarvan kan worden aangenomen dat zij ze zou genereren, in het bijzonder in haar transacties met andere onderdelen van de onderneming, indien het afzonderlijke en onafhankelijke ondernemingen betrof die betrokken zijn bij dezelfde activiteit onder vergelijkbare omstandigheden, waarbij rekening wordt gehouden met de activa en risico’s van de betrokken vaste inrichtingen.

 

2.     Wanneer een lidstaat de aan de vaste inrichting toerekenbare winst als bedoeld in lid 1 bijstelt en dienovereenkomstig belasting heft, moet de winst en belasting in andere lidstaten dienovereenkomstig worden aangepast, teneinde dubbele belastingheffing te voorkomen.

 

3.     Als onderdeel van actie 7 van het BEPS-project van de OESO herziet de OESO momenteel de regels die zijn vastgelegd in artikel 7 van het modelverdrag van de OESO inzake belasting op inkomen en op vermogen aan vaste inrichtingen toerekenbare winsten. Zodra deze regels zijn geactualiseerd passen de lidstaten hun toepasselijke wetgeving dienovereenkomstig aan.

Amendement 53

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 4 quater

 

Belastingparadijzen of laagbelastende jurisdicties

 

1.     Een lidstaat kan een bronbelasting opleggen op betalingen van een entiteit in die lidstaat naar een entiteit in een belastingparadijs of en laagbelastende jurisdictie.

 

2.     Betalingen die niet rechtstreeks aan een entiteit in een belastingparadijs of een laagbelastende jurisdictie worden gedaan, maar waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij op indirecte wijze aan een entiteit in een belastingparadijs of een laagbelastende jurisdictie worden gedaan, bv. door middel van louter tussenpersonen in andere jurisdicties, vallen eveneens onder lid 1.

 

3.     Te zijner tijd actualiseren de lidstaten de verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing die een dergelijk percentage van bronbelasting momenteel uitsluiten, teneinde eventuele juridische belemmeringen voor dit collectieve beschermingsmiddel weg te nemen.

Amendement 54

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 5 — lid 1 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Een belastingplichtige wordt in de heffing betrokken voor een bedrag dat gelijk is aan de marktwaarde van de overgebrachte activa, op het tijdstip van vertrek, minus hun fiscale boekwaarde, in elk van de volgende gevallen:

1.   Een belastingplichtige wordt in de heffing betrokken voor een bedrag dat gelijk is aan de marktwaarde van de overgebrachte activa, op het tijdstip van vertrek van de activa , minus hun fiscale boekwaarde, in elk van de volgende gevallen:

Amendement 55

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 5 — lid 1 — letter a

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(a)

een belastingplichtige brengt activa over van zijn hoofdkantoor naar zijn vaste inrichting in een andere lidstaat of in een derde land;

(a)

een belastingplichtige brengt activa over van zijn hoofdkantoor naar zijn vaste inrichting in een andere lidstaat of in een derde land voor zover de lidstaat waar het hoofdkantoor gevestigd is als gevolg van de overbrenging niet langer het recht heeft om belasting te heffen over de overgebrachte activa ;

Amendement 56

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 5 — lid 1 — letter b

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(b)

een belastingplichtige brengt activa over van zijn vaste inrichting in een lidstaat naar zijn hoofdkantoor of een andere vaste inrichting in een andere lidstaat of in een derde land;

(b)

een belastingplichtige brengt activa over van zijn vaste inrichting in een lidstaat naar zijn hoofdkantoor of een andere vaste inrichting in een andere lidstaat of in een derde land voor zover de lidstaat waar de vaste inrichting gevestigd is als gevolg van de overbrenging niet langer het recht heeft om belasting te heffen over de overgebrachte activa ;

Amendement 57

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 5 — lid 1 — letter d

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(d)

een belastingplichtige brengt zijn vaste inrichting buiten een lidstaat.

(d)

een belastingplichtige brengt zijn vaste inrichting over naar een andere lidstaat of een derde land voor zover de lidstaat waar de vaste inrichting gevestigd is als gevolg van de overbrenging niet langer het recht heeft om belasting te heffen over de overgebrachte activa;

Amendement 63

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 5 — lid 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

7.   Dit artikel is niet van toepassing op overbrengingen van activa van tijdelijke aard waarbij het de bedoeling is dat de activa terugkeren naar de lidstaat van de overbrenger.

7.   Dit artikel is niet van toepassing op overbrengingen van activa van tijdelijke aard waarbij het de bedoeling is dat de activa terugkeren naar de lidstaat van de overbrenger , noch op overbrengingen van materiële activa die worden overgebracht om inkomsten uit bedrijfsactiviteiten te genereren. Om te worden uitgezonderd moet de belastingplichtige bij zijn belastingautoriteiten aantonen dat de buitenlandse inkomsten afkomstig zijn uit bedrijfsactiviteiten, bijvoorbeeld door middel van een certificaat van de buitenlandse belastingautoriteiten.

Amendement 64

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 5 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 5 bis

 

Verrekenprijzen

 

1.     Overeenkomstig de richtsnoeren van de OESO, bekendgemaakt op 18 augustus 2010 getiteld „OECD Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations” (OESO-richtsnoeren voor verrekenprijzen voor multinationale ondernemingen en belastingdiensten), mag winst die een onderneming zou hebben behaald, maar ten gevolge van de volgende voorwaarden niet heeft behaald, worden begrepen in de winst van die onderneming en dienovereenkomstig worden belast:

 

(a)

een onderneming van een staat neemt direct of indirect deel aan het bestuur van, het toezicht op, dan wel het kapitaal van een onderneming van de andere staat; of

 

(b)

dezelfde personen nemen direct of indirect deel aan het bestuur van, het toezicht op, dan wel het kapitaal van een onderneming van een staat en een onderneming van een andere staat; en

 

(c)

in beide gevallen worden tussen de beide ondernemingen in hun handelsbetrekkingen of financiële betrekkingen voorwaarden overeengekomen of opgelegd die afwijken van die welke zouden worden overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen.

 

2.     Indien een staat in de winst van een onderneming van die staat winst opneemt — en dienovereenkomstig belast — ter zake waarvan een onderneming van de andere staat in die andere staat werd belast, en de aldus opgenomen winst, winst is die door de onderneming van de eerstgenoemde staat zou zijn behaald, indien de voorwaarden overeengekomen tussen de twee ondernemingen dezelfde waren geweest als die welke tussen onafhankelijke ondernemingen zouden bestaan, herziet de andere staat op passende wijze het bedrag aan belasting dat over die winst werd geheven. Bij deze herziening wordt rekening gehouden met de overige bepalingen van deze richtlijn en, indien nodig, plegen de belastingautoriteiten van de staten overleg met elkaar.

Amendement 102

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 6 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De lidstaten verlenen een belastingplichtige geen vrijstelling van belasting ter zake van buitenlandse inkomsten die de belastingplichtige heeft ontvangen als winstuitkering van een entiteit in een derde land, als opbrengst uit de vervreemding van aandelen in een entiteit in een derde land of als inkomsten van een in een derde land gelegen vaste inrichting wanneer de entiteit of de vaste inrichting, in het land waarvan die entiteit inwoner is of in het land waar die vaste inrichting is gelegen, onderworpen is aan een belasting naar de winst tegen een wettelijk vennootschapsbelastingtarief dat lager is dan 40 percent van het wettelijke belastingtarief dat zou zijn geheven overeenkomstig het toepasselijke vennootschapsbelastingstelsel in de lidstaat van de belastingplichtige . In die omstandigheden wordt de belastingplichtige aan de belasting onderworpen ter zake van de buitenlandse inkomsten, waarbij de in het derde land betaalde belasting wordt afgetrokken van zijn belastingschuld in de staat waarvan hij fiscaal inwoner is. De aftrek is niet hoger dan het bedrag aan belastingen, zoals berekend vóór de aftrek, dat toerekenbaar is aan de belastbare inkomsten.

1.   De lidstaten verlenen een belastingplichtige geen vrijstelling van belasting ter zake van niet uit bedrijfsactiviteiten afkomstige buitenlandse inkomsten die de belastingplichtige heeft ontvangen als winstuitkering van een entiteit in een derde land, als opbrengst uit de vervreemding van aandelen in een entiteit in een derde land of als inkomsten van een in een derde land gelegen vaste inrichting wanneer de entiteit of de vaste inrichting, in het land waarvan die entiteit inwoner is of in het land waar die vaste inrichting is gelegen, onderworpen is aan een belasting naar de winst tegen een wettelijk vennootschapsbelastingtarief dat lager is dan 15 procent. In die omstandigheden wordt de belastingplichtige aan de belasting onderworpen ter zake van de buitenlandse inkomsten, waarbij de in het derde land betaalde belasting wordt afgetrokken van zijn belastingschuld in de staat waarvan hij fiscaal inwoner is. De aftrek is niet hoger dan het bedrag aan belastingen, zoals berekend vóór de aftrek, dat toerekenbaar is aan de belastbare inkomsten. Om te profiteren van de vrijstelling moet de belastingplichtige aan zijn belastingautoriteiten aantonen dat de buitenlandse inkomsten afkomstig zijn uit bedrijfsactiviteiten, ondersteund door voldoende personeel, uitrusting, activa en lokalen die de aan het bedrijf toegeschreven inkomsten rechtvaardigen.

Amendement 68

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 7 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Een kunstmatige constructie of een reeks van constructies die is opgezet met als wezenlijke doel een belastingvoordeel te verkrijgen dat het doel of de strekking van de anderszins toepasselijke belastingbepalingen ondermijnt, wordt buiten beschouwing gelaten bij de berekening van de verschuldigde vennootschapsbelasting. Een constructie kan uit verscheidene stappen of onderdelen bestaan.

1.   Een kunstmatige constructie of een reeks van constructies die is opgezet met als voornaamste doel of een van de voornaamste doelen een belastingvoordeel te verkrijgen dat het doel of de strekking van de anderszins toepasselijke belastingbepalingen ondermijnt , en die, gezien alle relevante feiten en omstandigheden, niet als echt kan worden beschouwd , wordt buiten beschouwing gelaten bij de berekening van de verschuldigde vennootschapsbelasting. Een constructie kan uit verscheidene stappen of onderdelen bestaan.

Amendement 103

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 7 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   Wanneer een constructie of een reeks van constructies overeenkomstig lid 1 buiten beschouwing wordt gelaten, wordt de belastingschuld berekend op grond van de economische substance overeenkomstig het nationale recht.

3.   Wanneer een constructie of een reeks van constructies overeenkomstig lid 1 buiten beschouwing wordt gelaten, wordt de belastingschuld berekend op grond van de in artikel 2 gedefinieerde economische substance overeenkomstig het nationale recht.

Amendement 70

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 7 — lid 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

3 bis.     De lidstaten zorgen ervoor dat hun nationale belastingdiensten beschikken over voldoende personeel, expertise, financiële middelen en met name belastingcontroleurs, alsook over middelen voor de opleiding van medewerkers van de belastingdienst waarbij de nadruk moet liggen op grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van belastingfraude en -ontwijking, alsook op het gebied van automatische uitwisseling van inlichtingen, teneinde de volledige tenuitvoerlegging van deze richtlijn te waarborgen.

Amendement 98

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 7 — lid 3 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

3 ter.     De Commissie zet binnen haar organisatie een afdeling Controle en Toezicht inzake BEPS op als een krachtig instrument tegen grondslaguitholling en winstverschuiving, die in nauwe samenwerking met de lidstaten een evaluatie zal uitvoeren van en advies zal geven over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn en andere op stapel staande wetgevingshandelingen waarin de kwestie van grondslaguitholling en winstverschuiving wordt behandeld. Die afdeling Controle en Toezicht inzake BEPS zal verslag uitbrengen aan het Europees Parlement.

Amendement 104

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 1 — letter b

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(b)

krachtens de algemene regeling in het land van de entiteit is de winst onderworpen aan een effectief vennootschapsbelastingtarief dat lager is dan 40 percent van het effectieve belastingtarief dat zou zijn geheven krachtens het toepasselijke vennootschapsbelastingstelsel in de lidstaat van de belastingplichtige ;

(b)

krachtens de algemene regeling in het land van de entiteit is de winst onderworpen aan een effectief vennootschapsbelastingtarief dat lager is dan 15 percent; dit tarief wordt jaarlijks herzien in het licht van de economische ontwikkelingen in de wereldhandel;

Amendement 73

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 1 — letter c — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(c)

meer dan 50 procent van de inkomsten die toevallen aan de entiteit, valt onder een van de volgende categorieën:

(c)

meer dan 25 procent van de inkomsten die toevallen aan de entiteit, valt onder een van de volgende categorieën:

Amendement 74

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 1 — letter c — punt vii bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(vii bis)

inkomsten uit handel in goederen met de belastingplichtige of zijn gelieerde ondernemingen, behalve gestandaardiseerde goederen waar geregeld in gehandeld wordt tussen onafhankelijke partijen en waarvoor openbaar waarneembare prijzen bestaan.

Amendement 105

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 2 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   De lidstaten passen lid 1 niet toe wanneer een entiteit haar fiscale woonplaats heeft in een lidstaat of in een derde land dat partij is bij de EER-Overeenkomst of ter zake van een vaste inrichting van een entiteit van een derde land die in een lidstaat gelegen is, tenzij de inrichting van de entiteit volstrekt kunstmatig is of voor zover de entiteit, in het kader van haar activiteit, betrokken is bij kunstmatige constructies die zijn opgezet met als wezenlijke doel een belastingvoordeel te verkrijgen .

2.   De lidstaten passen lid 1 toe wanneer een entiteit haar fiscale woonplaats heeft in een lidstaat of in een derde land dat partij is bij de EER-Overeenkomst of ter zake van een vaste inrichting van een entiteit van een derde land die in een lidstaat gelegen is, tenzij de belastingplichtige kan bewijzen dat het gecontroleerde buitenlandse bedrijf om geldige commerciële redenen is opgericht en economische activiteiten uitvoert die worden ondersteund door voldoende personeel, uitrusting, activa en lokalen die de daaraan toegeschreven inkomsten rechtvaardigen . In het specifieke geval van verzekeringsmaatschappijen wordt het feit dat een moedermaatschappij haar risico's verzekert bij haar eigen dochterondernemingen als kunstmatig beschouwd.

Amendement 77

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 10 — titel

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Hybride mismatches

Hybride mismatches tussen lidstaten

Amendement 80

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 10 — alinea 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De lidstaten actualiseren de verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing met derde landen of onderhandelen gezamenlijk over soortgelijke overeenkomsten, om te waarborgen dat de bepalingen van dit artikel worden toegepast in grensoverschrijdende betrekkingen tussen de lidstaten en derde landen.

Amendement 81

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 10 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 10 bis

 

Hybride mismatches die verband houden met derde landen

 

Wanneer een hybride mismatch tussen een lidstaat en een derde land resulteert in een dubbele aftrek, weigert de lidstaat de aftrek van een dergelijke betaling, tenzij het derde land dit reeds heeft gedaan.

 

Wanneer een hybride mismatch tussen een lidstaat en een derde land resulteert in aftrek van een betaling zonder dat deze betaling in het derde land in de heffing wordt opgenomen, weigert de lidstaat de aftrek of niet-opname van een dergelijke betaling, tenzij het derde land dit reeds heeft gedaan.

Amendement 82

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 10 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 10 ter

 

Effectief belastingtarief

 

De Commissie ontwikkelt een gemeenschappelijke methode voor de berekening van het effectieve belastingtarief in iedere lidstaat, om zo een vergelijkende tabel met de effectieve belastingtarieven in alle lidstaten te kunnen opstellen.

Amendement 83

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 10 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 10 quater

 

Maatregelen om misbruik van belastingverdragen te voorkomen

 

1.     Lidstaten passen hun bilaterale belastingverdragen aan om hierin de volgende bepalingen op te nemen:

 

(a)

een clausule om te waarborgen dat beide partijen bij de verdragen zich ervoor inzetten dat belasting wordt betaald op de plaats waar de economische activiteiten plaatsvinden en waarde wordt gegenereerd;

 

(b)

een addendum om toe te lichten dat bilaterale verdragen naast voorkoming van dubbele belastingheffing tevens de bestrijding van belastingontduiking en belastingontwijking beogen;

 

(c)

een clausule inzake een algemene antimisbruikbepaling op basis van een „principal purpose test” (een toets van het voornaamste doel), als gedefinieerd in aanbeveling (EU) 2016/136 van de Commissie van 28 januari 2016 over de implementatie van maatregelen om misbruik van belastingverdragen tegen te gaan  (1bis) ;

 

(d)

een definitie van vaste inrichting in overeenstemming met artikel 5 van het OESO-modelverdrag inzake belasting op inkomen en op vermogen.

 

2.     De Commissie komt uiterlijk op 31 december 2017 met een voorstel voor een „Europese benadering van belastingverdragen” teneinde een Europees modelverdrag op te stellen dat uiteindelijk de duizenden door elke lidstaat gesloten bilaterale verdragen kan vervangen.

 

3.     De lidstaten zeggen bilaterale verdragen op of onthouden zich van ondertekening van dergelijke verdragen met jurisdicties die niet voldoen aan de minimumnormen inzake de op Unieniveau overeengekomen beginselen voor goed bestuur in belastingzaken.

Amendement 84

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 10 quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 10 quinquies

 

Goed bestuur in belastingzaken

 

De Commissie neemt in internationale handelsovereenkomsten en economische partnerschapsovereenkomsten waarbij de Unie partij is, bepalingen op over het bevorderen van goed bestuur in belastingzaken, teneinde voor meer transparantie te zorgen en schadelijke belastingpraktijken te bestrijden.

Amendement 85

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 10 sexies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 10 sexies

 

Sancties

 

De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en treffen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zij worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie onverwijld van deze regels en deze maatregelen in kennis en doen dit eveneens bij alle eventuele latere wijzigingen ervan. .

Amendement 86

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 — titel

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Evaluatie

Evaluatie en toezicht

Amendement 87

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De Commissie evalueert de tenuitvoerlegging van deze richtlijn drie jaar na de inwerkingtreding ervan en brengt verslag uit bij de Raad.

1.   De Commissie evalueert de tenuitvoerlegging van deze richtlijn drie jaar na de inwerkingtreding ervan en brengt verslag uit bij het Europees Parlement en de Raad.

Amendement 88

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   De lidstaten verstrekken de Commissie alle informatie die noodzakelijk is voor de evaluatie van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

2.   De lidstaten verstrekken het Europees Parlement en de Commissie alle informatie die noodzakelijk is voor de evaluatie van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

Amendement 89

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.     De Commissie stelt een specifiek toezichtsmechanisme in om de volledige en adequate omzetting van deze richtlijn te waarborgen en toe te zien op de correcte interpretatie van alle hierin opgenomen definities en de door de lidstaten te treffen maatregelen, teneinde te komen tot een samenhangende Europese aanpak inzake de bestrijding van BEPS.

Amendement 90

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 11 bis

 

Europees fiscaal identificatienummer

 

De Commissie dient uiterlijk op 31 december 2016 een wetgevingsvoorstel in voor een geharmoniseerd, gemeenschappelijk Europees fiscaal identificatienummer, teneinde de automatische uitwisseling van belastinginformatie binnen de Unie efficiënter en betrouwbaarder te maken.

Amendement 91

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 11 ter

 

Verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied

 

Om volledige transparantie en de correcte toepassing van de bepalingen van deze richtlijn te garanderen, is de uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied verplicht en automatisch, zoals bepaald bij Richtlijn 2011/16/EU  (1bis) van de Raad.


(3)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Een eerlijk en doeltreffend vennootschapsbelastingstelsel in de Europese Unie: vijf belangrijke actiegebieden (COM(2015)0302 final van 17 juni 2015).

(3)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Een eerlijk en doeltreffend vennootschapsbelastingstelsel in de Europese Unie: vijf belangrijke actiegebieden (COM(2015)0302 final van 17 juni 2015).

(4)  Gedragscode (belastingregeling ondernemingen) — Verslag aan de Raad, 16553/14, FISC 225, 11.12.2014.

(5)  Gedragscode (belastingregeling ondernemingen) — Verslag aan de Raad, 9620/15, FISC 60, 11.6.2015.

(4)  Gedragscode (belastingregeling ondernemingen) — Verslag aan de Raad, 16553/14, FISC 225, 11.12.2014.

(5)  Gedragscode (belastingregeling ondernemingen) — Verslag aan de Raad, 9620/15, FISC 60, 11.6.2015.

(1bis)   Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73) .

(1bis)   PB L 25 van 2.2.2016, blz. 67

(1bis)   Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (PB L 64 van 11.3.2011, blz. 1).


Donderdag 9 juni 2016

6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/214


P8_TA(2016)0273

Besluit om geen bezwaar te maken tegen een gedelegeerde handeling: technische reguleringsnormen voor de passende regelingen, systemen en procedures voor openbaar makende marktdeelnemers die marktpeilingen verrichten

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde van verordening van de Commissie van 17 mei 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen voor de passende regelingen, systemen en procedures voor openbaar makende marktdeelnemers die marktpeilingen verrichten (C(2016)02859 — 2016/2735(DEA))

(2018/C 086/41)

Het Europees Parlement,

gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2016)02859),

gezien het schrijven van de Commissie van 18 mei 2016, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen de gedelegeerde verordening,

gezien de brief van de Commissie economische en monetaire zaken van 31 mei 2016 aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters,

gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (verordening marktmisbruik) en houdende intrekking van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijnen 2003/124/EG, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (1), en met name artikel 11, lid 9, derde alinea,

gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie economische en monetaire zaken,

gezien artikel 105, lid 6, van zijn Reglement,

gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 105, lid 6, derde en vierde streepje, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 8 juni 2016 verstreek,

A.

overwegende dat artikel 39, lid 2, van de verordening marktmisbruik bepaalt dat een aantal bepalingen, waaronder artikel 11, leden 1 tot 8, met ingang van 3 juli 2016 van toepassing zijn, en dat hierbij aansluitend ook artikel 7, lid 1, van de gedelegeerde verordening bepaalt dat deze met ingang van dezelfde datum van toepassing is;

B.

overwegende dat ESMA op grond van artikel 11, lid 9, van de verordening marktmisbruik ontwerpen van technische reguleringsnormen (TRN's) kan ontwikkelen voor het vaststellen van passende regelingen, procedures en vereisten voor het bijhouden van overzichten en voor het in acht nemen van de vereisten als opgenomen in de leden 4, 5, 6 en 8 van dat artikel; overwegende dat artikel 11, lid 9, van de verordening marktmisbruik aan de Commissie de bevoegdheid toekent om die TRN's overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (2) (ESMA-verordening) vast te stellen;

C.

overwegende dat de Commissie de gedelegeerde verordening op 17 mei 2016 heeft goedgekeurd om invulling te geven aan bovengenoemde bevoegdheidstoekenning; overwegende dat de gedelegeerde verordening belangrijke details bevat over de procedures die marktdeelnemers bij de uitvoering van marktpeilingen moeten volgen;

D.

overwegende dat de gedelegeerde verordening aan het einde van de aan Parlement en Raad toegekende toetsingstermijn alleen in werking kan treden als Parlement noch Raad daartegen bezwaar heeft aangetekend, of als zowel Parlement als Raad voor het verstrijken van deze periode de Commissie hebben meegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken;

E.

overwegende dat de in artikel 13, lid 1, van de ESMA-verordening bepaalde toetsingstermijn drie maanden bedraagt vanaf de datum van kennisgeving van de TRN's, tenzij de door de Commissie vastgestelde TRN's identiek zijn aan de door ESMA goedgekeurde ontwerpen van TRN's, in welk geval de toetsingstermijn een maand bedraagt;

F.

overwegende dat er enkele wijzigingen zijn aangebracht in de door ESMA goedgekeurde ontwerpen van TRN's, zoals de toevoeging van twee nieuwe overwegingen en een aantal wijzigingen in artikel 3 en artikel 6, lid 3, en in de bepaling over inwerkingtreding en toepassing; overwegende dat de gedelegeerde verordening op grond van deze wijzigingen niet kan worden beschouwd als identiek aan de door ESMA goedgekeurde ontwerpen van TRN's, in de zin van artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de ESMA-verordening; overwegende dat er dus een bezwaartermijn van drie maanden geldt, zoals bepaald in artikel 13, lid 1, eerste alinea, van de ESMA-verordening, hetgeen betekent dat deze termijn op 17 augustus 2016 verstrijkt;

G.

overwegende dat een soepele en tijdige tenuitvoerlegging van het kader tegen marktmisbruik per 3 juli 2016 vereist dat de marktdeelnemers en bevoegde autoriteiten zo spoedig mogelijk, en in ieder geval vóór 3 juli 2016, de nodige voorzieningen treffen en passende systemen invoeren, en dat dit overeenkomstig de gedelegeerde verordening dient te geschieden;

H.

overwegende dat de gedelegeerde verordening daarom uiterlijk op 3 juli 2016 in werking moet treden, vóór het verstrijken van de toetsingstermijn op 17 augustus 2016;

I.

overwegende dat de bepalingen van de gedelegeerde verordening inhoudelijk aansluiten bij de doelstellingen van het Parlement, zoals deze zijn geformuleerd in de verordening marktmisbruik en vervolgens tijdens de informele dialoog in het kader van de werkzaamheden ter voorbereiding van de goedkeuring van de gedelegeerde verordening, en met name bij de wens van het Parlement dat de bevoegde autoriteiten een volledig overzicht ontvangen van alle informatie die in de loop van een marktpeiling openbaar wordt gemaakt;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 173 van 12.6.2014, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84).


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/216


P8_TA(2016)0277

Bevordering van het vrij verkeer door vereenvoudigde aanvaarding van bepaalde openbare documenten ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 juni 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de bevordering van het vrije verkeer van burgers en bedrijven door vereenvoudigde overlegging van bepaalde openbare documenten in de Europese Unie en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (14956/2/2015 — C8-0129/2016 — 2013/0119(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2018/C 086/42)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (14956/2/2015 — C8-0129/2016),

gezien het gemotiveerde advies dat in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid is uitgebracht door de Roemeense Senaat, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 juli 2013 (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0228),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrondslag,

gezien de artikelen 76 en 39 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie juridische zaken (A8-0156/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 327 van 12.11.2013, blz. 52.

(2)  Aangenomen teksten van 4.2.2014, P7_TA(2014)0054.


6.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 86/217


P8_TA(2016)0278

Overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in zaken betreffende EU-ambtenaren ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 juni 2016 over het ontwerp van verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de overdracht aan het Gerecht van de Europese Unie van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden (N8-0110/2015 — C8-0367/2015 — 2015/0906(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 086/43)

Het Europees Parlement,

gezien het verzoek van het Hof van Justitie, ingediend bij het Parlement en de Raad (N8-0110/2015),

gezien artikel 19, lid 2, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 256, lid 1, artikel 257, eerste en tweede alinea, en artikel 281, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en artikel 106 bis, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, op grond waarvan het ontwerp van handeling bij het Parlement werd ingediend (C8-0367/2015),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrondslag,

gezien artikel 294, leden 3 en 15, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 256, lid 1, artikel 257, eerste en tweede alinea, en artikel 281, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en artikel 106 bis, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EU, Euratom) 2015/2422 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 tot wijziging van Protocol nr. 3 betreffende het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (1), en met name overweging 9,

gezien het advies van de Commissie (COM(2016)0081) (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 18 mei 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikelen 59 en 39 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie constitutionele zaken (A8-0167/2016),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

wijst op het belang van de verbetering van de man-vrouwverhouding bij de rechters van het Hof van Justitie van de Europese Unie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, het Hof van Justitie, de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB L 341 van 24.12.2015, blz. 14.

(2)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.


P8_TC1-COD(2015)0906

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 9 juni 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU, Euratom) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Europese Unie en haar personeelsleden

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU, Euratom) 2016/1192.)