ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
61e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2018/C 83/01 |
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2018/C 83/02 |
||
2018/C 83/03 |
||
2018/C 83/04 |
||
2018/C 83/05 |
||
2018/C 83/06 |
||
2018/C 83/07 |
||
2018/C 83/08 |
||
2018/C 83/09 |
||
2018/C 83/10 |
||
2018/C 83/11 |
||
2018/C 83/12 |
||
2018/C 83/13 |
||
2018/C 83/14 |
||
2018/C 83/15 |
||
2018/C 83/16 |
||
2018/C 83/17 |
||
2018/C 83/18 |
||
2018/C 83/19 |
||
2018/C 83/20 |
||
2018/C 83/21 |
||
2018/C 83/22 |
Zaak C-729/17: Beroep ingesteld op 22 december 2017 — Europese Commissie / Helleense Republiek |
|
2018/C 83/23 |
||
2018/C 83/24 |
Zaak C-27/18: Beroep ingesteld op 16 januari 2018 — Europese Commissie / Republiek Bulgarije |
|
2018/C 83/25 |
||
2018/C 83/26 |
||
2018/C 83/27 |
||
2018/C 83/28 |
||
2018/C 83/29 |
||
|
Gerecht |
|
2018/C 83/30 |
||
2018/C 83/31 |
||
2018/C 83/32 |
||
2018/C 83/33 |
Zaak T-15/18: Beroep ingesteld op 17 januari 2018 — OCU / ECB |
|
2018/C 83/34 |
Zaak T-16/18: Beroep ingesteld op 17 januari 2018 — Activos e Inversiones Monterroso/GAR |
|
2018/C 83/35 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2018/C 083/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/2 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 18 januari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret — Denemarken) — Wind 1014 GmbH, Kurt Daell / Skatteministeriet
(Zaak C-249/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 56 VWEU - Vrij verrichten van diensten - Beperkingen - Motorvoertuig dat door een ingezetene van een lidstaat wordt geleased bij een in een andere lidstaat gevestigde leasemaatschappij - Berekening van de registratiebelasting naar rato van de duur van het gebruik van het voertuig - Vereiste van een aan de ingebruikname voorafgaande goedkeuring vanwege de nationale belastingautoriteiten - Rechtvaardiging - Voorkoming van de omzeiling van de belastingregels en van een toepassing ervan die frauduleus is of misbruik oplevert - Bescherming van de fiscale bevoegdheid van de Staat - Evenredigheid))
(2018/C 083/02)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Østre Landsret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Wind 1014 GmbH, Kurt Daell
Verwerende partij: Skatteministeriet
Dictum
Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling en een administratieve praktijk van een lidstaat, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, volgens welke
— |
de ingebruikname van een voertuig dat door een ingezetene van deze lidstaat bij een in een andere lidstaat gevestigde leasemaatschappij wordt geleased om tijdelijk te worden gebruikt in eerstgenoemde lidstaat, met als voorwaarde dat registratiebelasting wordt betaald die wordt berekend naar rato van de duur van dit gebruik, afhankelijk wordt gesteld van een voorafgaande goedkeuring van deze betaling door de belastingautoriteiten van eerstgenoemde lidstaat, zonder welke goedkeuring dat voertuig in beginsel niet in gebruik kan worden genomen op het grondgebied van deze lidstaat, en |
— |
de mogelijkheid om een dergelijk voertuig in eerstgenoemde lidstaat onmiddellijk in gebruik te nemen hangende de behandeling van het verzoek van de belastingplichtige om toe te staan dat voor dat voertuig registratiebelasting wordt betaald die wordt berekend naar rato van de duur van het gebruik ervan in eerstgenoemde lidstaat, afhankelijk wordt gesteld van de vooruitbetaling van het volledige bedrag van de registratiebelasting, onder voorbehoud van de terugbetaling van de door de belastingplichtige te veel betaalde belasting, vermeerderd met rente, indien — en op het tijdstip waarop — de genoemde belastingautoriteiten hem daadwerkelijk toestaan proportionele registratiebelasting te betalen. |
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/3 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 januari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 1 de Cuenca — Spanje) — Carlos Enrique Ruiz Conejero / Ferroser Servicios Auxiliares SA, Ministerio Fiscal
(Zaak C-270/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 2000/78/EG - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Artikel 2, lid 2, onder b), i) - Verbod van discriminatie op grond van handicap - Nationale wetgeving op grond waarvan een werknemer onder bepaalde voorwaarden mag worden ontslagen wegens periodieke, zelfs gerechtvaardigde, afwezigheid op het werk - Afwezigheid van de werknemer wegens ziekten die toe te schrijven zijn aan zijn handicap - Verschil in behandeling op grond van handicap - Indirecte discriminatie - Rechtvaardiging - Bestrijding van absenteïsme op het werk - Passend karakter - Evenredigheid])
(2018/C 083/03)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Social no 1 de Cuenca
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Carlos Enrique Ruiz Conejero
Verwerende partijen: Ferroser Servicios Auxiliares SA, Ministerio Fiscal
Dictum
Artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke bepaling op grond waarvan een werkgever een werknemer kan ontslaan wegens periodieke — zelfs gerechtvaardigde — afwezigheden op zijn werk, wanneer die afwezigheden worden veroorzaakt door ziekten die toe te schrijven zijn aan de handicap van de werknemer, behalve indien die regeling het legitieme doel nastreeft om absenteïsme te bestrijden en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dit doel te bereiken, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/3 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 januari 2018 — Europese Commissie / Helleense Republiek
(Zaak C-363/16) (1)
([Niet-nakoming - Staatssteun - Steun die onrechtmatig en met de interne markt onverenigbaar is verklaard - Verplichting tot terugvordering - Artikel 108, lid 2, tweede alinea, VWEU - Verordening (EG) nr. 659/1999 - Artikel 14, lid 3 - Failliet verklaarde begunstigde onderneming - Insolventieprocedures - Opnemen van de schuldvorderingen in de lijst van crediteuren - Stopzetten van de activiteiten - Schorsing van de faillissementsprocedure om de mogelijkheid van het opnieuw opstarten van de activiteiten te onderzoeken - Informatieplicht - Niet-naleving])
(2018/C 083/04)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouchagiar en B. Stromsky, gemachtigden)
Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: K. Boskovits en V. Karra, gemachtigden)
Dictum
1) |
Door niet binnen de gestelde termijnen alle maatregelen te hebben genomen die noodzakelijk waren voor de uitvoering van besluit 2012/541/EU van de Commissie van 22 februari 2012 betreffende steunmaatregel SA.26534 (C 27/10, ex NN 6/09) die Griekenland heeft verleend aan United Textiles SA, en de Commissie onvoldoende te hebben ingelicht over de voor de uitvoering van dat besluit genomen maatregelen, is de Helleense Republiek de krachtens de artikelen 2 tot en met 4 van dat besluit en het VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten. |
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/4 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 18 januari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Stadion Amsterdam CV / Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-463/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 77/388/EEG - Artikel 12, lid 3, onder a), derde alinea - Verlaagd btw-tarief - Bijlage H, categorie 7 - Eén enkele prestatie die uit twee onderscheiden elementen bestaat - Selectieve toepassing van een verlaagd btw-tarief op een van die elementen - Rondleiding „World of Ajax” - Bezoek aan het museum van AFC Ajax])
(2018/C 083/05)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Stadion Amsterdam CV
Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën
Dictum
De Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/4/EG van de Raad van 19 januari 2001, moet aldus worden uitgelegd dat één enkele prestatie als die in het hoofdgeding, die bestaat uit twee onderscheiden elementen, waarvan het ene het hoofdelement en het andere het bijkomende element vormt, waarvoor indien zij afzonderlijk werden verricht, verschillende tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde zouden gelden, moet worden belast tegen het enkele tarief van de belasting over de toegevoegde waarde dat voor die enkele prestatie geldt en dat wordt bepaald aan de hand van het hoofdelement, ook al is het mogelijk te bepalen hoeveel de vergoeding voor elk element bedraagt binnen de door de consument voor deze prestatie betaalde totale vergoeding.
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/5 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 januari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechië) — CORPORATE COMPANIES s.r.o. / Ministerstvo financí ČR
(Zaak C-676/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme - Richtlijn 2005/60/EG - Werkingssfeer - Artikel 2, lid 1, punt 3, onder c), en artikel 3, punt 7, onder a) - Maatschappelijk doel van een onderneming bestaande in de verkoop van handelsvennootschappen die in het vennootschapsregister zijn ingeschreven en uitsluitend met het oog op verkoop zijn opgericht - Verkoop via de overdracht van de deelneming van de onderneming in de vooraf opgerichte vennootschap])
(2018/C 083/06)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší správní soud
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: CORPORATE COMPANIES s.r.o.
Verwerende partij: Ministerstvo financí ČR
Dictum
Artikel 2, lid 1, punt 3, onder c), van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, gelezen in samenhang met artikel 3, punt 7, onder a), van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen van toepassing zijn op een persoon als die in het hoofdgeding, wiens handelsactiviteit bestaat in de verkoop van vennootschappen die hijzelf heeft opgericht, zonder dat zijn mogelijke cliënten vooraf daarom hebben verzocht, met het oog op verkoop aan deze cliënten, via de overdracht van zijn aandelen in het kapitaal van de vennootschap die wordt verkocht.
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/5 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 januari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Frédéric Jahin / Ministre de l’Économie et des Finances, Ministre des Affaires sociales et de la Santé
(Zaak C-45/17) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van kapitaal - Artikelen 63 en 65 VWEU - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Artikel 11 - Heffingen over inkomsten uit kapitaal als bijdrage aan de financiering van de sociale zekerheid van een lidstaat - Vrijstelling voor burgers van de Europese Unie die zijn aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat - Natuurlijke personen die zijn aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel van een derde land - Verschil in behandeling - Beperking - Rechtvaardiging])
(2018/C 083/07)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d’État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Frédéric Jahin
Verwerende partijen: Ministre de l’Économie et des Finances, Ministre des Affaires sociales et de la Santé
Dictum
De artikelen 63 en 65 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de wetgeving van een lidstaat als die in het hoofdgeding, volgens welke een staatsburger van die lidstaat die woont in een derde land dat geen lidstaat van de Europese Economische Ruimte (EER) en niet de Zwitserse Bondsstaat is en aldaar is aangesloten bij een stelsel van sociale zekerheid, in die lidstaat wordt onderworpen aan heffingen over inkomsten uit kapitaal als bijdrage aan het door die lidstaat ingevoerde socialezekerheidsstelsel, terwijl een Unieburger die onder een socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat valt, daarvan wordt vrijgesteld wegens het beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is inzake sociale zekerheid, zoals vastgelegd in artikel 11 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/6 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 januari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin — Duitsland) — INEOS Köln GmbH / Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-58/17) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Milieu - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie - Richtlijn 2003/87/EG - Artikel 10 bis - Overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten - Periode 2013-2020 - Besluit 2011/278/EU - Artikel 3, onder h) - Begrip „procesemissies-subinstallatie” - Emissies uit de verbranding van onvolledig geoxideerde koolstof - Vloeibare reststoffen - Daarvan uitgesloten))
(2018/C 083/08)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Berlin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: INEOS Köln GmbH
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Dictum
Artikel 3, onder h), van besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan broeikasgasemissies uit de verbranding van onvolledig geoxideerde koolstof in vloeibare toestand niet vallen onder het begrip „procesemissies-subinstallatie” in de zin van deze bepaling.
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/7 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 januari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus — Finland) — E
(Zaak C-240/17) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Onderdaan van een derde land die illegaal verblijft op het grondgebied van een lidstaat - Gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid - Richtlijn 2008/115/EG - Artikel 6, lid 2 - Terugkeerbesluit - Inreisverbod dat geldt voor het grondgebied van de lidstaten - Signalering ter fine van weigering van toegang tot het Schengengebied - Onderdaan met een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfstitel - Schengenuitvoeringsovereenkomst - Artikel 25, lid 2 - Overlegprocedure tussen de lidstaat die de signalering verricht en de lidstaat die de verblijfstitel heeft afgegeven - Termijn - Geen standpuntbepaling van de geraadpleegde overeenkomstsluitende staat - Gevolgen voor de tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit en het inreisverbod))
(2018/C 083/09)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein hallinto-oikeus
Partij in het hoofdgeding
E
Dictum
1) |
Artikel 25, lid 2, van de op 19 juni 1990 te Schengen ondertekende en op 26 maart 1995 in werking getreden Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen moet aldus worden uitgelegd dat de overeenkomstsluitende staat die jegens een derdelander met een door een andere overeenkomstsluitende staat afgegeven geldige verblijfstitel over wil gaan tot vaststelling van een terugkeerbesluit dat gepaard gaat met een weigering van toegang tot en verblijf in het Schengengebied, weliswaar de mogelijkheid heeft om de in die bepaling neergelegde overlegprocedure reeds te starten voordat het terugkeerbesluit wordt vastgesteld, maar dat de overlegprocedure in elk geval moet worden gestart zodra dat besluit wordt vastgesteld. |
2) |
Artikel 25, lid 2, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een terugkeerbesluit dat gepaard gaat met een inreisverbod en door een overeenkomstsluitende staat is vastgesteld jegens een derdelander met een door een andere overeenkomstsluitende staat afgegeven geldige verblijfstitel, ten uitvoer wordt gelegd, ook al is de in die bepaling neergelegde overlegprocedure nog gaande, wanneer de derdelander door de signalerende overeenkomstsluitende staat als een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid wordt beschouwd, onverminderd de mogelijkheid die de derdelander heeft om zich vervolgens naar het grondgebied van de andere overeenkomstsluitende staat te begeven en zich te beroepen op de rechten die voortvloeien uit die verblijfstitel. Is een redelijke termijn verstreken sinds de start van de overlegprocedure en heeft de geraadpleegde overeenkomstsluitende staat niet gereageerd, dan dient de signalerende overeenkomstsluitende staat evenwel de signalering ter fine van weigering van toegang in te trekken en indien nodig de derdelander op zijn nationale signaleringslijst op te nemen. |
3) |
Artikel 25, lid 2, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst moet aldus worden uitgelegd dat een derdelander met een door een overeenkomstsluitende staat afgegeven geldige verblijfstitel jegens wie in een andere overeenkomstsluitende staat een terugkeerbesluit dat gepaard gaat met een inreisverbod wordt vastgesteld, zich voor de nationale rechter kan beroepen op de rechtsgevolgen die voortvloeien uit de door de signalerende overeenkomstsluitende staat te starten overlegprocedure en op de daaruit resulterende verplichtingen. |
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/8 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 11 januari 2018 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio — Italië) — Amber Capital Italia Sgr SpA (C-654/16), Amber Capital Uk Llp (C-654/16), Bluebell Partners Limited (C-657/16), Elliot International LP (C-658/16), The Liverpool Limited Partnership (C-658/16), Elliot Associates LP (C-658/16) / Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (Consob)
(Gevoegde zaken C-654/16, C-657/16 en C-658/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Vennootschapsrecht - Richtlijn 2004/25/EG - Openbaar overnamebod - Artikel 5, lid 4, tweede alinea - Mogelijkheid om de biedingsprijs in specifieke omstandigheden en op grond van duidelijk omschreven criteria te wijzigen - Nationale regeling die, ingeval van samenspanning tussen de bieder of in onderling overleg met hem handelende personen en één of meer verkopers, ter bepaling van de biedingsprijs het begrip „vastgestelde prijs” hanteert - Begrip „duidelijk omschreven criterium”))
(2018/C 083/10)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Amber Capital Italia Sgr SpA (C-654/16), Amber Capital Uk Llp (C-654/16), Bluebell Partners Limited (C-657/16), Elliot International LP (C-658/16), The Liverpool Limited Partnership (C-658/16), Elliot Associates LP (C-658/16)
Verwerende partij: Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (Consob)
in tegenwoordigheid van: Hitachi Railltaly Investments Sri, Hitachi Railltaly SpA, Ansaldo Sts SpA (C-654/16), Finmeccanica SpA
Dictum
Artikel 5, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die de nationale toezichthoudende autoriteit toestaat de prijs van een openbaar overnamebod te verhogen ingeval van samenspanning tussen de bieder of in onderling overleg met hem handelende personen en één of meer verkopers en die daarbij louter bepaalt dat de aldus verhoogde prijs overeenstemt met de door die autoriteit vastgestelde prijs, mits deze prijs op voldoende duidelijke, nauwkeurige en voorzienbare wijze voortvloeit uit de gehele nationale regeling en kan worden bepaald aan de hand van de in het nationale recht erkende interpretatiemethoden.
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/8 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 18 januari 2018 — Monster Energy Company/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
(Zaak C-678/16) (1)
((Hogere voorziening - Reglement voor de procesvoering - Artikel 81 - Uniemerk - Oppositieprocedure - Beeldmerk met de woordelementen „HotoGo self-heating can technology” - Samengesteld merk - Aanvraag tot inschrijving - Oppositie - Afwijzing - Hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk))
(2018/C 083/11)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Monster Energy Company (vertegenwoordiger: P. Brownlow, solicitor)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie ((vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Monster Energy Company wordt verwezen in de kosten. |
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/9 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 14 december 2017 — Verus Eood/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Maquet GmbH
(Zaak C-101/17 P) (1)
((Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk LUCEO - Nietigheidsverklaring))
(2018/C 083/12)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Verus Eood (vertegenwoordiger: C. Pfitzer, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: A. Schifko, gemachtigde), Maquet GmbH (vertegenwoordiger: N. Hebeis, Rechtsanwalt)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Verus EOOD wordt verwezen in de kosten. |
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/9 |
Hogere voorziening ingesteld op 17 augustus 2017 door Miguel Torres, SA tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 31 mei 2017 in zaak T-637/15, Alma-The Soul of Italian Wine/EUIPO — Miguel Torres
(Zaak C-499/17 P)
(2018/C 083/13)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Miguel Torres, SA (vertegenwoordigers: A. von Mühlendahl, Rechtsanwalt, J. Güell Serra, abogado)
Andere partijen in de procedure: Alma-The Soul of Italian Wine LLLP, Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 14 december 2017 heeft het Hof van Justitie (Zevende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/10 |
Hogere voorziening ingesteld op 11 september 2017 door Josel, SL tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 28 juni 2017 in zaak T-333/15, Josel/EUIPO — Nationale-Nederlanden Nederland
(Zaak C-536/17 P)
(2018/C 083/14)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Josel, SL (vertegenwoordiger: J. Güell Serra, abogado)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Nationale-Nederlanden Nederland BV
Bij beschikking van 17 januari 2018 heeft het Hof van Justitie (Negende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/10 |
Hogere voorziening ingesteld op 21 september 2017 door Cafés Pont SL tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 20 juli 2017 in zaak T-309/16, Cafés Pont/EUIPO — Giordano Vini
(Zaak C-559/17 P)
(2018/C 083/15)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Cafés Pont SL (vertegenwoordiger: E. Manresa Medina, abogado)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Giordano Vini SpA
Bij beschikking van 11 januari 2018 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/10 |
Hogere voorziening ingesteld op 28 november 2017 door Viridis Pharmaceutical Ltd. tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 15 september 2017 in zaak T-276/16, Viridis Pharmaceutical Ltd./Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
(Zaak C-668/17 P)
(2018/C 083/16)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Viridis Pharmaceutical Ltd. (vertegenwoordigers: C. Spintig, Rechtsanwalt, S. Pietzcker, Rechtsanwalt, M. Prasse, Rechtsanwältin)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Hecht-Pharma GmbH
Conclusies
1. |
vernietiging van het bestreden arrest van het Gerecht (Tweede kamer) |
2. |
terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht |
3. |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van rekwirante subsidiair: de beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante voert in haar hogere voorziening aan dat het Gerecht in het bestreden arrest meermaals de Uniemerkenverordening (UMV) (1) heeft geschonden.
Om te beginnen voert rekwirante schending aan van artikel 58, lid 1, onder a), eerste zin, eerste deel, UMV: het Gerecht heeft op grond van een onjuiste rechtsopvatting aangenomen dat er slechts sprake kan zijn van een rechtsverkrijgend gebruik van een voor een geneesmiddel ingeschreven Uniemerk als de noodzakelijke toelating voor het in de handel brengen van geneesmiddelen is verleend. Het Gerecht heeft dezelfde bepaling bovendien ook geschonden door het gebruik van een Uniemerk in het kader van een klinische studie overeenkomstig artikel 8, lid 3, onder i), van richtlijn 2001/83/EG (2) te kwalificeren als gedwongen intern gebruik en daardoor niet als normaal gebruik.
Verder voert rekwirante schending aan van artikel 58, lid 1, onder a), eerste zin, tweede deel, UMV: het Gerecht heeft op grond van een onjuiste rechtsopvatting aangenomen dat een klinische studie met het oog op de voorbereiding van een vergunningsaanvraag voor het in de handel brengen als geneesmiddel niet als een geldige reden voor het niet-gebruik van een merk kan worden beschouwd als pas duidelijk na de inschrijving van het merk om de klinische studie wordt verzocht en/of als niet de omvangrijke financiële middelen worden ingezet die noodzakelijk zijn om de klinische studie zo snel mogelijk te kunnen beëindigen.
(1) Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).
(2) Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB 2001, L 311, blz. 67).
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Helsingin käräjäoikeus (Finland) op 12 december 2017 — Metirato Oy, in liquidatie / Finse Staat/ Verohallinto, Estse Staat/Maksu- ja Tolliamet
(Zaak C-695/17)
(2018/C 083/17)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Helsingin käräjäoikeus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Metirato Oy, in liquidatie
Verwerende partijen: Finse Staat/ Verohallinto, Estse Staat/Maksu- ja Tolliamet
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 13, lid 1, van de invorderingsrichtlijn (1), volgens hetwelk iedere op grond van een verzoek tot invordering in te vorderen schuldvordering in de aangezochte lidstaat wordt behandeld alsof het een schuldvordering van de aangezochte lidstaat zelf betreft, aldus te worden uitgelegd dat,
|
2) |
Dient de richtlijn aldus te worden uitgelegd dat schuldvorderingen van een andere lidstaat op basis van een verzoek tot invordering met dezelfde middelen worden ingevorderd, maar dat de geïnde bedragen apart blijven bestaan en niet worden vermengd met het vermogen van de aangezochte staat, dan wel aldus dat de schuldvorderingen samen met de eigen schuldvorderingen worden ingevorderd zodat zij met de middelen van de aangezochte staat worden vermengd? Met andere woorden: beoogt de richtlijn uitsluitend benadeling van schuldvorderingen van een andere staat te verbieden? |
3) |
Kan een geding in verband met de heropname van goederen in de failliete boedel worden gelijkgesteld met een geschil in verband met executiemaatregelen in de zin van artikel 14, lid 2, van de richtlijn en kan hieruit worden afgeleid dat volgens de richtlijn de aangezochte staat ook in dat geding optreedt als verweerder? |
(1) Richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen (PB L 84, blz. 1).
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechische Republiek) op 15 december 2017 — D. H. / Ministerstvo vnitra
(Zaak C-704/17)
(2018/C 083/18)
Procestaal: Tjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší správní soud
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: D. H.
Verwerende partij: Ministerstvo vnitra
Prejudiciële vraag
1) |
Moet artikel 9 van richtlijn 2013/33/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad, gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die het voor de Nejvyšší správní soud (hoogste bestuursrechter, Tsjechië) onmogelijk maakt om een rechterlijke beslissing inzake de bewaring van een vreemdeling te toetsen nadat die vreemdeling uit bewaring is vrijgelaten? |
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Svea hovrätt (Zweden) op 15 december 2017 — Patent-och registreringsverket / Mats Hansson
(Zaak C-705/17)
(2018/C 083/19)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Svea hovrätt
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Patent-och registreringsverket
Verwerende partij: Mats Hansson
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 4, lid 1, onder b), van de merkenrichtlijn aldus worden uitgelegd dat de globale beoordeling van alle relevante factoren die moet plaatsvinden bij de beoordeling van het verwarringsgevaar, kan worden beïnvloed door het feit dat een bestanddeel van het merk bij inschrijving uitdrukkelijk van bescherming is uitgesloten, dat wil zeggen dat bij inschrijving een zogenaamde disclaimer is opgenomen? |
2) |
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, kan de disclaimer in dat geval de globale beoordeling zodanig beïnvloeden dat de bevoegde autoriteit het betrokken bestanddeel in aanmerking neemt maar daaraan een beperkter gewicht toekent, zodat het niet wordt beschouwd als onderscheidend zelfs indien het de facto onderscheidend is en in het oudere merk naar voren treedt? |
3) |
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt en het antwoord op de tweede vraag ontkennend, kan de disclaimer dan desondanks op enige andere wijze invloed hebben op de globale beoordeling? |
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 22 december 2017 — A
(Zaak C-716/17)
(2018/C 083/20)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Østre Landsret
Partij in het hoofdgeding
A
Prejudiciële vragen
1) |
Staat artikel 45 VWEU, zoals uitgelegd in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2012 in zaak C-461/11, in de weg aan een bevoegdheidsregel als de Deense regel, die tot doel heeft te waarborgen dat de rechter die een schuldsaneringszaak behandelt, op de hoogte is van, en in zijn beoordeling rekening kan houden met de specifieke sociaaleconomische situatie waarin de schuldenaar en zijn gezin zich bevinden en zich waarschijnlijk ook in de toekomst zullen bevinden, en dat de beoordeling kan worden uitgevoerd volgens vooraf bepaalde criteria die bepalen wat in het kader van de schuldsaneringsregeling een aanvaardbare bescheiden levensstandaard kan worden geacht? |
Indien het antwoord op vraag 1 luidt dat de beperking niet gerechtvaardigd kan worden geacht, wordt het Hof verzocht de volgende vraag te beantwoorden:
2) |
Moet artikel 45 VWEU aldus worden uitgelegd dat het ook rechtstreekse werking heeft tussen particulieren in een situatie als de onderhavige, zodat particuliere schuldeisers moeten instemmen met een vermindering of volledige afschrijving van bedragen die hun zijn verschuldigd door een schuldenaar die naar een ander land is verhuisd? |
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus (Finland) op 22 december 2017 — Vantaan kaupunki / Skanska Industrial Solutions Oy, NCC Industry Oy, Asfaltmix Oy
(Zaak C-724/17)
(2018/C 083/21)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein oikeus
Partijen in het hoofdgeding
Rekwirante: Vantaan kaupunki
Verwerende partijen: Skanska Industrial Solutions Oy, NCC Industry Oy, Asfaltmix Oy
Prejudiciële vragen
1) |
Dient de vraag wie aansprakelijk is voor vergoeding van schade veroorzaakt door een gedraging die inbreuk maakt op artikel 101 VWEU, te worden beantwoord door rechtstreekse toepassing van dit artikel of aan de hand van de nationale regels? |
2) |
Voor zover de schadeplichtigen rechtstreeks aan de hand van artikel 101 VWEU worden bepaald: zijn diegenen die onder het in deze bepaling genoemde begrip „onderneming” vallen, aansprakelijk voor vergoeding? Zijn op de bepaling van de schadeplichtigen dezelfde beginselen van toepassing als die welke het Hof in geldboetezaken heeft toegepast voor de bepaling van de in dat geval aansprakelijke personen en op grond waarvan aansprakelijkheid inzonderheid op de omstandigheid dat de betrokkene deel uitmaakt van dezelfde economische entiteit, of op economische continuïteit, kan berusten? |
3) |
Voor zover de schadeplichtigen aan de hand van de nationale regels van de lidstaat worden bepaald: wordt het doeltreffendheidsvereiste van het Unierecht geschonden door een nationale regeling op grond waarvan een vennootschap die na verkrijging van alle aandelen van een vennootschap welke betrokken is bij een met artikel 101 VWEU strijdige mededingingsregeling, de betrokken vennootschap heeft beëindigd en haar bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet, niet aansprakelijk is voor vergoeding van de schade die werd veroorzaakt door een de mededinging beperkende gedraging van de beëindigde vennootschap, ondanks het feit dat de verkrijging van een vergoeding van de beëindigde vennootschap in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk zal zijn? Verzet het doeltreffendheidsvereiste zich ertegen dat het nationale recht van een lidstaat in die zin wordt uitgelegd dat als voorwaarde voor aansprakelijkheid voor schade wordt gesteld dat een omvorming van een onderneming zoals beschreven op onrechtmatige of kunstmatige wijze met het doel de verplichting tot schadevergoeding wegens inbreuk op de mededingingsregels te omzeilen of overigens op oneerlijke wijze heeft plaatsgevonden, of op zijn minst dat de vennootschap bij de uitvoering van de omzetting kennis had of had moeten hebben van de inbreuk op de mededingingsregels? |
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/14 |
Beroep ingesteld op 22 december 2017 — Europese Commissie / Helleense Republiek
(Zaak C-729/17)
(2018/C 083/22)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Tserepa-Lacombe, H. Støvlbæk)
Verwerende partij: Helleense Republiek
Conclusies
De Europese Commissie verzoekt het Hof:
— |
vast te stellen dat Griekenland, door de rechtsvorm voor instellingen die opleidingen tot bemiddelaars aanbieden, te beperken tot verenigingen zonder winstoogmerk die moeten worden samengesteld door minstens één orde van advocaten en minstens een kamer van koophandel in Griekenland, zoals is bepaald in wet nr. 3898/2010 en in presidentieel decreet nr. 123/2011, de krachtens artikel 49 VWEU en artikel 15, lid 2, onder b) en c), en lid 3, van richtlijn 2006/123/EG (1) op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
vast te stellen dat Griekenland, door voor de procedure voor de erkenning van academische titels als voorwaarden te stellen dat aanvullende vereisten worden gesteld voor de inhoud van certificaten en dat compenserende maatregelen worden opgelegd zonder voorafgaande beoordeling van de wezenlijke verschillen, en door discriminerende wettelijke bepalingen in stand te houden doordat van personen die om accreditatie verzoeken van hun kwalificatie als bemiddelaar en die in het bezit zijn van een accreditatie die zij hebben verworven in het buitenland of bij erkende buitenlandse opleidingsinstellingen na een opleiding in Griekenland te hebben gevolgd, te eisen dat zij minstens drie maal hebben deelgenomen aan bemiddelingsprocedures, de krachtens artikel 49 VWEU en de artikelen 13, 14 en 50, lid 1, van richtlijn 2005/36/EG (2) en bijlage VII daarbij op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Schending van het recht van vestiging dat is gewaarborgd door artikel 49 VWEU en artikel 15, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten op de interne markt Artikel 5, lid 1, van wet nr. 3898/2010 en het daarmee verband houdende presidentieel decreet nr. 123/2011 bepalen dat ondernemingen die opleidingen tot bemiddelaars aanbieden, uitsluitend de rechtsvorm van verenigingen zonder winstoogmerk mogen aannemen, uit minstens één orde van advocaten en minstens een Griekse kamer van koophandel moeten bestaan en voor hun activiteit een vergunning nodig hebben van de in artikel 7 van die wet bedoelde autoriteit. Die beperkingen gelden zowel voor opleidingsinstellingen die zich voor het eerst in Griekenland wensen te vestigen als voor opleidingsinstelingen die een dochteronderneming als nevenactiviteit wensen te vestigen. Andere natuurlijke personen of rechtspersonen dan ordes van advocaten of kamers van koophandel mogen geen opleidingen organiseren tot bemiddelaars, die dankzij een dergelijke opleiding kunnen deelnemen aan het examen voor de certificering van de kwalificatie van bemiddelaar in Griekenland indien zij geen overeenkomst met een orde van advocaten of een kamer van koophandel van het land hebben. Bovendien is het voor opleidingsinstellingen wier rechtsvorm niet die van een vereniging zonder winstoogmerk is, in wezen niet mogelijk potentiële bemiddelaars na betaling van inschrijvingsgeld een opleiding aan te bieden die hen in staat stelt deel te nemen aan het examen voor de certificering van de kwalificatie van bemiddelaar in Griekenland. Ten slotte zijn opleidingsinstellingen uit een andere lidstaat die de betreffende dienst wensen aan te bieden na betaling van inschrijvingsgeld door studenten die zijn ingeschreven in opleidingen tot bemiddelaar, in werkelijkheid uitgesloten van toegang tot de Griekse markt en van vestiging van een dochteronderneming als nevenactiviteit, wanneer hun huidige rechtsvorm niet die is van een vereniging zonder winstoogmerk en hun keuze voor een dochteronderneming niet beperkt is tot verenigingen zonder winstoogmerk. De Commissie is van mening dat bovengenoemde bepalingen de vrijheid van vestiging beperken die is verankerd in artikel 49 VWEU en in artikel 15, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2006/123/EG betreffende de interne markt. Een dergelijke beperking valt niet onder de in artikel 51, lid 1, VWEU bedoelde uitzondering aangezien het verlenen van opleidingen tot bemiddelaar geen werkzaamheid is die verband houdt met de staat, met de uitoefening van het openbaar gezag of, meer in het bijzonder, met de „rechtsbedeling”. Bovendien wordt een dergelijke beperking evenmin gerechtvaardigd door het belang de kwaliteit van de dienstverlening te waarborgen, aangezien die kwaliteit geen rechtstreeks verband houdt met de beperking van de rechtsvorm van opleidingsinstellingen en met het bezit van het maatschappelijk kapitaal. |
2. |
Schending van richtlijn 2005/36/EG en artikel 49 VWEU betreffende de vrijheid van vestiging De Commissie is van mening dat het vereiste van lid 2 van afdeling A van het enige artikel van ministerieel besluit nr. 109088 van 12 december 2011, volgens welk het opleidingscertificaat van bemiddelaars moet vermelden welke onderwijsmethoden worden gevolgd, hoeveel deelnemers er zijn, hoeveel lesgevers en welke kwalificaties zij hadden, welke procedure voor het examineren en beoordelen van de kandidaten wordt gevolgd en op welke wijze wordt gewaarborgd dat die procedure objectief verloopt, verder gaat dan wat mag worden vereist om het niveau van kennis en beroepskwalificaties te beoordelen dat de houder van het certificaat geacht wordt te bezitten, en het niet toelaat naar behoren te beoordelen of de opleiding van de belanghebbende ziet op fundamenteel verschillende materies dan die welke vallen onder de in Griekenland vereiste opleidingstitel. Om die redenen is voornoemde bepaling onverenigbaar met de artikelen 13, 14 en 50 van richtlijn 2005/36/EG en met bijlage VII daarbij. Voorts bepaalt lid 5 van afdeling A van voornoemd ministerieel besluit dat buitenlandse bemiddelaars met volle beroepsbekwaamheid aanvullende ervaring moeten aantonen, te weten dat zij minstens drie maal aan een bemiddelingsprocedure hebben deelgenomen voordat hun kwalificaties in Griekenland worden erkend, terwijl een dergelijk vereiste niet geldt voor bemiddelaars die hun beroepsopleiding in Griekenland voltooien. Dientengevolge is voornoemde bepaling in strijd met artikel 13 van richtlijn 2005/36/EG dat bepaalt dat de bevoegde autoriteit van de gastlidstaat de toegang tot het beroep onder dezelfde voorwaarden als die welke voor eigen onderdanen gelden, toestaat aan aanvragers die een certificaat hebben ontvangen van een andere lidstaat en schendt die bepaling het in artikel 49 VWEU neergelegde beginsel van non-discriminatie. |
(1) Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376, blz. 36).
(2) Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB 2005, L 255, blz. 22).
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/16 |
Hogere voorziening ingesteld op 5 januari 2018 door MS tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 31 mei 2017 in zaak T-17/16, MS / Commissie
(Zaak C-19/18 P)
(2018/C 083/23)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: MS (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
Rekwirant verzoekt het Hof:
— |
de beschikking van het Gerecht van 31 mei 2017 in zaak T-17/16 te vernietigen; |
— |
de zaak bijgevolg terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak ten gronde op het beroep in eerste aanleg, of, indien het Hof van oordeel is dat de zaak in staat van wijzen is, de door rekwirant in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen en derhalve; |
— |
de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie op grond van artikel 268 en artikel 340, tweede alinea, VWEU vast te stellen; |
— |
overlegging te gelasten van de door de Commissie vertrouwelijk verklaarde documenten die de noodzakelijke onderbouwing van het uitsluitingsbesluit vormen; |
— |
vergoeding te gelasten van de immateriële schade die voortvloeit uit de onrechtmatige gedraging van de Commissie, welke ex aequo et bono op 20 000 EUR wordt geraamd; |
— |
de Commissie te gelasten een brief te publiceren waarin zij zich tegenover rekwirant verontschuldigt, en rekwirant opnieuw te werk te stellen in Team Europe; |
— |
verweerster te verwijzen in alle kosten van de beide procedures. |
Middelen en voornaamste argumenten
De bestreden beschikking geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting bij de juridische kwalificatie van de grondslag van de bij de eerste rechter aanhangig gemaakte schadevordering en is door de eerste rechter vastgesteld met schending van de motiveringsplicht.
De bestreden beschikking geeft ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting bij de juridische kwalificatie van de instemmingsbrief en is door de eerste rechter eveneens vastgesteld met schending van de motiveringsplicht. Deze laatste heeft de gegevens van het dossier verdraaid.
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/17 |
Beroep ingesteld op 16 januari 2018 — Europese Commissie / Republiek Bulgarije
(Zaak C-27/18)
(2018/C 083/24)
Procestaal: Bulgaars
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Samnadda, Y. Marinova, G. von Rintelen)
Verwerende partij: Republiek Bulgarije
Conclusies
— |
vaststellen dat de Republiek Bulgarije de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 43, lid 1, van richtlijn 2014/26/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt, doordat zij niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking heeft doen treden om uiterlijk op 10 april 2016 aan deze richtlijn te voldoen, of in ieder geval de Commissie daarvan niet in kennis heeft gesteld; |
— |
de Republiek Bulgarije, wegens niet-nakoming van haar verplichting om de maatregelen ter omzetting van richtlijn 2014/26 aan de Commissie mee te delen, krachtens artikel 260, lid 3, VWEU een dwangsom opleggen van 19 121,60 EUR per dag, te rekenen vanaf het arrest houdende toewijzing van het beroep; |
— |
de Republiek Bulgarije verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Ingevolge artikel 43, lid 1, van richtlijn 2014/26 moeten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 10 april 2016 aan die richtlijn te voldoen, en de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen. Aangezien de nationale maatregelen ter omzetting van die richtlijn niet meegedeeld zijn, heeft de Commissie besloten om beroep in te stellen bij het Hof. |
2. |
Met haar beroep verzoekt de Commissie om de Republiek Bulgarije een dwangsom van 19 121,60 EUR per dag op te leggen. Bij de berekening van de dwangsom wordt rekening gehouden met de ernst en de duur van de inbreuk alsook met de afschrikkende werking ervan op basis van de solvabiliteit van die lidstaat. |
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/18 |
Beschikking van de president van het Hof van 8 december 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca do Porto — Portugal) — David Fernando Leal da Fonseca / Varzim Sol — Turismo, Jogo e Animação, SA
(Zaak C-415/16) (1)
(2018/C 083/25)
Procestaal: Portugees
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/18 |
Beschikking van de president van het Hof van 14 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hamburg — Duitsland) — Andreas Niemeyer / Brussels Airlines SA/NV
(Zaak C-269/17) (1)
(2018/C 083/26)
Procestaal: Duits
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/18 |
Beschikking van de president van het Hof van 15 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover — Duitsland) — Heinz-Gerhard Albrecht / TUIfly GmbH
(Zaak C-277/17) (1)
(2018/C 083/27)
Procestaal: Duits
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/18 |
Beschikking van de president van het Hof van 8 december 2017 — Europese Commissie / Franse Republiek
(Zaak C-420/17) (1)
(2018/C 083/28)
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/19 |
Beschikking van de president van het Hof van 14 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover — Duitsland) — Ursula Kaufmann, Viktor Schay / TUIfly GmbH
(Zaak C-534/17) (1)
(2018/C 083/29)
Procestaal: Duits
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/20 |
Arrest van het Gerecht van 23 januari 2018 — FV / Raad
(Zaak T-639/16 P) (1)
((„Hogere voorziening - Ambtenarenrecht - Ambtenaren - Beoordeling - Loopbaanontwikkelingsrapport - Beoordelingsjaar 2013 - Verwerping van het beroep in eerste aanleg - Samenstelling van de rechtsprekende formatie die het arrest in eerste aanleg heeft gewezen - Procedure voor de benoeming van een rechter in het Gerecht voor ambtenarenzaken - Bij de wet ingesteld gerecht - Beginsel van de bij wet aangewezen rechter”))
(2018/C 083/30)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: FV (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-B. Laignelot en M. Bauer, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 28 juni 2016, FV/Raad (F-40/15, EU:F:2016:137), strekkende tot vernietiging van dat arrest.
Dictum
1) |
Het arrest van Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 28 juni 2016, FV/Raad (F-40/15), wordt vernietigd. |
2) |
De zaak wordt verwezen naar een andere kamer van het Gerecht dan die welke zich over de onderhavige hogere voorziening heeft uitgesproken. |
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/20 |
Arrest van het Gerecht van 23 januari 2018 — Wenger/EUIPO — Swissgear (SWISSGEAR)
(Zaak T-869/16) (1)
([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk SWISSGEAR - Absolute weigeringsgronden - Geen onderscheidend vermogen - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001] - Artikel 52, lid 1, onder a), en artikel 76 van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder a), en artikel 95 van verordening 2017/1001]”])
(2018/C 083/31)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Wenger SA (Delémont, Zwitserland) (vertegenwoordigers: K. Ikas en A. Sulovsky, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Ivanauskas, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Swissgear Sàrl (Baar, Zwitserland) (vertegenwoordiger: J. Hacke, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 20 september 2016 (zaak R 2098/2015-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen Swissgear en Wenger
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Wenger SA wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en Swissgear Sàrl. |
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/21 |
Arrest van het Gerecht van 23 januari 2018 — avanti/EUIPO (avanti)
(Zaak T-250/17) (1)
([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk avanti - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2018/C 083/32)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: avanti GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Bahmann, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Schifko, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 14 februari 2017 (zaak R 801/2016-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken avanti als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
avanti GmbH wordt verwezen in de kosten. |
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/22 |
Beroep ingesteld op 17 januari 2018 — OCU / ECB
(Zaak T-15/18)
(2018/C 083/33)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Organización de Consumidores y Usuarios (OCU) (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: E. Martínez Martínez en C. López-Mélida de Ramón, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het bestreden besluit nietig te verklaren; |
— |
de ECB te gelasten de opgevraagde documenten in de integrale versie of in de vertrouwelijke versie beschikbaar te stellen, en |
— |
de ECB te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Dit beroep strekt tot nietigverklaring van besluit LS/MD/17/428 van 17 november 2017 waarbij het „confirmatieve verzoek om toegang tot documenten van de ECB”, dat verzoekster op 14 september 2017 had geformuleerd, is afgewezen, en tot het verkrijgen, in plaats daarvan, van een bevel tot onverwijlde mededeling van de opgevraagde documenten betreffende de liquidatie van Banco Popular Español SA.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één enkel middel aan, namelijk schending van het in artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde grondrecht op behoorlijk bestuur, in casu in de vorm van het recht op toegang tot documenten met het oog op de rechtmatige uitoefening van het recht van verweer.
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/22 |
Beroep ingesteld op 17 januari 2018 — Activos e Inversiones Monterroso/GAR
(Zaak T-16/18)
(2018/C 083/34)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Activos e Inversiones Monterroso, S.L. (Pantoja, Spanje) (vertegenwoordiger: S. Rodríguez Bajón, advocaat)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het besluit van de GAR van 8 november 2017 nietig te verklaren; |
— |
haar toegang te verlenen tot het dossier zoals uiteengezet in het verzoekschrift. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan:
1. |
In zijn besluit van 8 november 2017 heeft de GAR het algemene recht van toegang tot documenten waarom elke burger van de Europese Unie kan verzoeken duidelijk verward met het meer concrete recht van toegang tot het dossier, dat alleen kan worden uitgeoefend door de belanghebbenden in de procedure waarop dat dossier betrekking heeft. De GAR stelt echter ten onrechte dat op basis van beide rechten de lijst van documenten waartoe verzoekster toegang kan krijgen, dezelfde is. Het recht van toegang tot het dossier onderscheidt zich duidelijk van het recht van toegang tot documenten. Het eerste is een van de rechten die deel uitmaken van het „recht op behoorlijk bestuur”, dat is neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, terwijl het tweede recht een autonoom recht is dat veel algemener van aard is en verband houdt met het beginsel van publieke transparantie. |
2. |
Dit verschil tussen deze twee rechten brengt mee dat zij gericht zijn tot verschillende personen en een verschillende reikwijdte hebben, zodat het recht van toegang tot het dossier alleen kan worden ingeroepen door degenen die bij de procedure in kwestie betrokken zijn, terwijl het recht van toegang tot documenten aan iedere burger van de Europese Unie wordt verleend voor documenten die bij de instellingen van de Unie berusten. |
3. |
De verschillende reikwijdte van deze rechten impliceert noodzakelijkerwijs dat ook de reeks uitzonderingen die op elk van deze rechten van toepassing zijn, verschillend is. Aldus wordt, terwijl een van de uitzonderingen op het recht van toegang tot documenten is dat de „commerciële belangen” van de betrokken ondernemingen daardoor niet worden geschaad, het recht van toegang tot het dossier beperkt door het feit dat de uitoefening ervan geen afbreuk doet aan de „bedrijfsgeheimen” van de bij de procedure betrokken ondernemingen. In die zin is gerechtvaardigd wat het onderscheid is tussen „commercieel belang”, een ongetwijfeld ruim begrip, en „bedrijfsgeheim”, een veel restrictiever begrip dat verwijst naar alle kennis die specifiek is voor een bepaald bedrijf en die bekend is bij een zeer specifieke kring van personen en waarvan de openbaarmaking gevolgen kan hebben voor dat bedrijf. In dit verband moet het bestaan van bedrijfsgeheimen worden afgewogen tegen de andere betrokken belangen, zoals het recht van verdediging |
4. |
De vertrouwelijkheid, een van de andere uitzonderingen op het recht van toegang tot het dossier, moet eveneens worden aangetoond en kent een reeks beperkingen waarmee in die zin rekening moet worden gehouden dat een beroep op de vertrouwelijkheid niet volstaat om automatisch het recht van toegang tot het dossier te weigeren, zodat de toepassing van die uitzondering moet worden gemotiveerd, hetgeen in casu niet het geval is. |
5. |
Bij de beslissing over het onderhavige geval komt het vooral aan op de toepassing van artikel 41, lid 2, onder b), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en bijgevolg moet de GAR in het kader van de toepassing van verordening nr. 806/2014 artikel 90, lid 4, en niet artikel 90, lid 1, toepassen. |
5.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 83/23 |
Beschikking van het Gerecht van 16 januari 2018 — fritz-kulturgüter/EUIPO — Sumol + Compal Marcas (fritz-wasser)
(Zaak T-862/16) (1)
(2018/C 083/35)
Procestaal: Duits
De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.