ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
61e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2018/C 63/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2018/C 063/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/2 |
Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 december 2017 — Eurallumina SpA / Italiaanse Republiek, Europese Commissie
(Zaak C-323/16 P) (1)
([Hogere voorziening - Staatssteun - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering - Interventie - Incidentele hogere voorziening - Ontvankelijkheid - Accijnsvrijstelling op bij de productie van aluminium als brandstof gebruikte minerale oliën - Beginsel van het vermoeden van wettigheid en van de nuttige werking van handelingen van de instellingen - Beginsel lex specialis derogat legi generali - Selectiviteit van de maatregel - Bestaande of nieuwe steun - Verordening (EG) nr. 659/1999 - Artikel 1, onder b), ii) - Rechtszekerheidsbeginsel - Beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen - Motiveringsplicht])
(2018/C 063/02)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Eurallumina SpA (vertegenwoordigers: L. Martin Alegi, L. Philippou en A. Stratakis, Solicitors)
Interveniënte aan de zijde van de verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: R. Coesme en D. Colas, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door P. Grasso, avvocato dello Stato), Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka en N. Khan, gemachtigden)
Dictum
1) |
De principale en de incidentele hogere voorziening worden afgewezen. |
2) |
Eurallumina SpA wordt verwezen in de kosten van de principale hogere voorziening. |
3) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten van de incidentele hogere voorziening. |
4) |
De Franse Republiek draagt haar eigen kosten. |
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/3 |
Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 december 2017 — Ierland / Aughinish Alumina Ltd, Europese Commissie
(Zaak C-369/16 P) (1)
([Hogere voorziening - Staatssteun - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering - Accijnsvrijstelling op bij de productie van aluminiumoxide als brandstof gebruikte minerale oliën - Bestaande of nieuwe steun - Verordening (EG) nr. 659/1999 - Artikel 1, onder b), i) en iv), en onder d), - Verjaring - Artikel 15 - Rechtszekerheidsbeginsel - Beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen])
(2018/C 063/03)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Ierland (vertegenwoordigers: E. Creedon, L. Williams en A. Joyce, gemachtigden, P. McGarry, SC)
Interveniënte aan de zijde van de verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: R. Coesme en D. Colas, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Aughinish Alumina Ltd (vertegenwoordigers: C. Little en C. Waterson, advocaten), Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka en N. Khan, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Ierland wordt verwezen in de kosten. |
3) |
De Franse Republiek draagt haar eigen kosten. |
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/3 |
Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 december 2017 — Aughinish Alumina Ltd / Ierland, Europese Commissie
(Zaak C-373/16 P) (1)
([Hogere voorziening - Staatssteun - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering - Accijnsvrijstelling op bij de productie van aluminiumoxide als brandstof gebruikte minerale oliën - Verordening (EG) nr. 659/1999 - Artikel 1, onder b), i) - Beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen - Motiveringsplicht])
(2018/C 063/04)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Aughinish Alumina Ltd (vertegenwoordigers: C. Little en C. Waterson, advocaten)
Interveniënte aan de zijde van de verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: R. Coesme en D. Colas, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Ierland, Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka en N. Khan, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Aughinish Alumina Ltd wordt verwezen in de kosten. |
3) |
De Franse Republiek draagt haar eigen kosten. |
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/4 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 7 december 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vredegerecht te Antwerpen — België) — Woonhaven Antwerpen / Khalid Berkani, Asmae Hajji
(Zaak C-446/17) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Oneerlijke bedingen - Huurovereenkomst tussen een erkende socialehuisvestingsmaatschappij en een huurder - Typehuurovereenkomst die verbindend is verklaard bij een nationale wetgevende handeling - Richtlijn 93/13/EEG - Artikel 1, lid 2 - Niet-toepasselijkheid van deze richtlijn))
(2018/C 063/05)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Vredegerecht te Antwerpen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Woonhaven Antwerpen
Verwerende partijen: Khalid Berkani, Asmae Hajji
Dictum
Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet in die zin worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op de bedingen in een socialehuurovereenkomst tussen een erkende socialehuisvestingsmaatschappij en een huurder die worden bepaald door een nationale regeling als artikel 11 van de typehuurovereenkomst in de bijlage bij het Besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2007 tot reglementering van het sociale huurstelsel ter uitvoering van titel VII van de Vlaamse Wooncode van 12 oktober 2007.
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Düsseldorf (Duitsland) op 26 oktober 2017 — Eurowings GmbH / Klaus Rövekamp, Christiane Rupp
(Zaak C-615/17)
(2018/C 063/06)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Eurowings GmbH
Verwerende partijen: Klaus Rövekamp, Christiane Rupp
Prejudiciële vraag
Kan er ook een recht op compensatie op grond van artikel 7 van de verordening (1) bestaan wanneer een luchtreiziger wegens een relatief geringe vertraging bij aankomst een rechtstreeks aansluitende vlucht niet haalt en dit tot een vertraging van 3 uur of meer op de eindbestemming leidt, waarbij die vluchten echter door verschillende luchtvaartmaatschappijen werden uitgevoerd en de boeking werd bevestigd door een touroperator, die deze vluchten voor zijn klant had samengesteld?
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1).
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 9 november 2017 — SF tegen Inspecteur van de Belastingdienst
(Zaak C-631/17)
(2018/C 063/07)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: SF
Verweerder: Inspecteur van de Belastingdienst
Prejudiciële vraag
De wetgeving van welke lidstaat wordt door verordening 883/2004 (1) aangewezen in een situatie waarbij het gaat om een belanghebbende die (a) in Letland woont, (b) de Letse nationaliteit heeft, (c) in dienst is van een in Nederland gevestigde werkgever, (d) als zeevarende werkzaam is, (e) zijn arbeid verricht aan boord van een zeeschip dat vaart onder de vlag van de Bahama’s, en (f) deze werkzaamheden verricht buiten het grondgebied van de Europese Unie?
(1) Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1).
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (Nederland) op 14 november 2017 — E. tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
(Zaak C-635/17)
(2018/C 063/08)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: E.
Verweerder: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Prejudiciële vragen
1) |
Is het Hof, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van richtlijn 2003/86/EG (1) en het arrest Nolan (EU:C:2012:638), bevoegd prejudiciële vragen van de Nederlandse rechter te beantwoorden over de uitleg van bepalingen van deze richtlijn 2003/86/EG in een geding betreffende het verblijfsrecht van een gezinslid van een subsidiair beschermde, indien deze richtlijn in het Nederlandse recht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze van toepassing is verklaard op subsidiair beschermden? (zie de verwijzingsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 juni 2017, NL:RVS:2017:1609; bij het Hof geregistreerd onder zaaknummer C-380/17); |
2) |
Moet artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2003/86/EG, zo worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan de afwijzing van een verzoek om gezinshereniging van een vluchteling louter vanwege het feit dat hij bij zijn verzoek geen officiële bewijsstukken overlegt waaruit de gezinsband blijkt, of moet artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2003/86/EG, zo worden uitgelegd, dat het alleen dan in de weg staat aan de afwijzing van een verzoek om gezinshereniging van een vluchteling louter vanwege het ontbreken van officiële bewijsstukken waaruit de gezinsband blijkt, indien hij een plausibele verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij deze bewijsstukken niet heeft over gelegd en voor zijn stelling dat hij deze bewijsstukken niet alsnog kan overleggen? |
(1) Richtlijn van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003, L 251, blz. 12).
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landesgericht Korneuburg (Oostenrijk) op 14 november 2017 — Germanwings GmbH / Emina Pedić
(Zaak C-636/17)
(2018/C 063/09)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesgericht Korneuburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Germanwings GmbH
Verwerende partij: Emina Pedić
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (1) aldus worden uitgelegd dat „alle redelijke maatregelen” die de luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, in geval van buitengewone omstandigheden moet hebben getroffen om een verplichting tot betaling van compensatie krachtens artikel 7 van die af te wenden, enkel op de voorkoming van de „buitengewone omstandigheden” [in casu de toewijzing van nieuwe (latere) „air-traffic-control-slots” door de Europese Organisatie voor de veiligheid van de luchtvaart (Eurocontrol)] gericht moeten zijn; of dient de luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, bovendien ook redelijke maatregelen te treffen om de annulering of de grote vertraging zelf te voorkomen? |
2) |
Indien de luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, inderdaad redelijke maatregelen moet treffen om een grote vertraging zelf te voorkomen, moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 dan aldus worden uitgelegd dat de luchtvaartmaatschappij ter afwending van een verplichting tot betaling van compensatie krachtens artikel 7 van die verordening er bij een vervoer van passagiers op een uit twee (of meer) vluchten bestaande luchtverbinding mee kan volstaan redelijke maatregelen te treffen om te voorkomen dat de door haar uit te voeren vlucht die vertraging dreigt op te lopen, daadwerkelijk vertraging oploopt; of moet zij bovendien redelijke maatregelen treffen om te voorkomen dat de individuele passagier met grote vertraging op de eindbestemming aankomt (bijvoorbeeld door na te gaan of een omboeking op een andere vlucht mogelijk is)? |
3) |
Moeten de artikelen 5, 6, 7 en 8 van verordening (EG) nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat de luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, ingeval de eindbestemming met grote vertraging wordt bereikt, een verplichting tot betaling van compensatie krachtens artikel 7 van die verordening enkel kan afwenden door te stellen en te bewijzen dat zij redelijke maatregelen heeft getroffen om de passagier om te boeken op een vlucht waarmee deze de eindbestemming naar verwachting zonder grote vertraging zal bereiken? |
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 1 december 2017 — Luonnonsuojeluyhdistys Tapiola Pohjois-Savo — Kainuu ry
(Zaak C-674/17)
(2018/C 063/10)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein hallinto-oikeus
Partijen in het hoofdgeding
Rekwirante: Luonnonsuojeluyhdistys Tapiola Pohjois-Savo — Kainuu ry
Andere belanghebbenden: Suomen riistakeskus, Risto Mustonen, Kai Ruhanen
Prejudiciële vragen
1) |
Kunnen, gelet op de bewoordingen van artikel 16, lid 1, onder e), van de habitatrichtlijn (1), op basis van aanvragen van individuele jagers regionale ontheffingen voor de zogeheten beheersjacht worden verleend?
|
2) |
Kan de verlening van ontheffingen voor de in de eerste vraag bedoelde beheersjacht gerechtvaardigd zijn, omdat er geen andere bevredigende oplossing bestaat om illegale jacht te voorkomen in de zin van artikel 16, lid 1, van de habitatrichtlijn?
|
3) |
Op welke wijze moet de in artikel 16, lid 1, van de habitatrichtlijn genoemde voorwaarde betreffende de staat van instandhouding van de populaties van de betrokken soort worden beoordeeld voor de toekenning van regionale ontheffingen?
|
(1) Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7).
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Ploieşti (Roemenië) op 1 december 2017 — Oana Mădălina Călin / Direcţia Regională a Finanţelor Publice Ploieşti — Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Dâmboviţa, Statul Român — Ministerul Finanţelor Publice, Administraţia Fondului pentru Mediu
(Zaak C-676/17)
(2018/C 063/11)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Ploieşti
Partijen in het hoofdgeding
Rekwirante: Oana Mădălina Călin
Verweerders: Direcţia Regională a Finanţelor Publice Ploieşti — Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Dâmboviţa, Statul Român — Ministerul Finanţelor Publice, Administraţia Fondului pentru Mediu
Prejudiciële vraag
Kunnen artikel 4, lid 3, VEU, dat betrekking heeft op het beginsel van loyale samenwerking, de artikelen 17, 20, 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten, artikel 110 VWEU, het rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, die voortvloeien uit het beginsel van de procedurele autonomie, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, namelijk artikel 21, lid 2, van Legea nr. 554/2004 privind contenciosul administrativ (wet nr. 554/2004 inzake het bestuursprocesrecht), zoals uitgelegd bij arrest nr. 45/2016 van de Înalta Curte de Casație și Justiție — Completul pentru dezlegarea unor chestiuni de drept (hoogste rechterlijke instantie van Roemenië — Instantie voor de beslechting van bepaalde rechtsvragen), volgens welke de termijn waarbinnen een verzoek tot herziening op grond van artikel 21, lid 2, van Legea nr. 554/2004 kan worden ingediend, een maand bedraagt, te rekenen vanaf de datum van mededeling van de voor herziening vatbare definitieve beslissing?
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht (Nederland) op 5 december 2017 — Sumanan Vethanayagam, Sobitha Sumanan, Kamalaranee Vethanayagam tegen Minister van Buitenlandse Zaken
(Zaak C-680/17)
(2018/C 063/12)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekers: Sumanan Vethanayagam, Sobitha Sumanan, Kamalaranee Vethanayagam
Verweerder: Minister van Buitenlandse Zaken
Prejudiciële vragen
1) |
Staat artikel 32, derde lid, van de Visumcode (1) er aan in de weg dat een referent als belanghebbende bij de visumaanvraag van eisers, een bezwaar- en beroepsmogelijkheid tegen de weigering van dat visum op eigen naam heeft? |
2) |
Moet de vertegenwoordiging, zoals die is geregeld in artikel 8, vierde lid, van de Visumcode, worden opgevat in die zin dat de verantwoordelijkheid (ook) bij de vertegenwoordigde staat blijft of dat de verantwoordelijkheid volledig wordt overgedragen aan de vertegenwoordigende staat, zodat de vertegenwoordigde staat niet zelf meer bevoegd is? |
3) |
In het geval artikel 8, vierde lid, aanhef en onder d), van de Visumcode beide vertegenwoordigingsvormen als bedoeld onder 2) mogelijk maakt, welke lidstaat moet dan worden aangemerkt als de lidstaat die de definitieve beslissing heeft genomen als bedoeld in artikel 32, derde lid, van de Visumcode? |
4) |
Is een uitleg van artikel 8, vierde lid, en artikel 32, derde lid, van de Visumcode, waarbij de visumaanvragers het beroep tegen de afwijzing van hun aanvragen uitsluitend bij een bestuurlijke of rechterlijke instantie van de vertegenwoordigende lidstaat kan instellen en niet in de vertegenwoordigde lidstaat waarvoor het visum is aangevraagd, in overeenstemming met het recht op een effectieve rechtsbescherming als bedoeld in artikel 47 van het Handvest? Is voor het antwoord op deze vraag relevant dat de geboden rechtsgang waarborgt dat de aanvrager het recht heeft om te worden gehoord, dat hij het recht heeft om te procederen in een taal van één van de lidstaten, dat de hoogte van leges of griffierechten voor bezwaar- en beroepsprocedures voor de aanvrager niet onevenredig zijn en dat de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp aanwezig is? Is, gelet op de bij visumzaken geldende beoordelingsmarge voor de staat, voor het antwoord op deze vraag relevant of een Zwitserse rechter voldoende zicht heeft op de Nederlandse situatie om effectief rechtsbescherming te kunnen bieden? |
(1) Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) (PB 2009, L 243, blz. 1).
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg (Luxemburg) op 11 december 2017 — Pillar Securitisation Sàrl/Hildur Arnadottir
(Zaak C-694/17)
(2018/C 063/13)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg
Partijen in het hoofdgeding
Eiseres tot cassatie: Pillar Securitisation Sàrl
Verweerster in cassatie: Hildur Arnadottir
Prejudiciële vraag
Kan een persoon bij een kredietovereenkomst die op basis van het totale kredietbedrag niet valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (1), worden aangemerkt als „consument” in de zin van artikel 15 van het Verdrag van Lugano van 30 oktober 2007 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken op grond van het feit dat de overeenkomst is gesloten voor een gebruik dat niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wanneer geen sprake is van een nationale bepaling volgens welke het bepaalde in die richtlijn van toepassing is op gebieden die niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen?
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/10 |
Hogere voorziening ingesteld op 3 januari 2018 door de Helleense Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 25 oktober 2017 in zaak T-26/16, Helleense Republiek / Europese Commissie
(Zaak C-6/18 P)
(2018/C 063/14)
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirante: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: G. Kanellopoulos, I. Pachi en A. Vasilopoulou)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
Verzoekster verzoekt dat het Hof haar hogere voorziening toewijst, het bestreden arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 25 oktober 2017, zaak T-26/16, vernietigt, voor zover daarbij haar beroep is verworpen, het beroep van de Helleense Republiek van 22 januari 2016 toewijst, besluit 2015/2098 van de Europese Commissie van 13 november 2015 (1) nietig verklaart, op de punten waarin aan de Helleense Republiek in uitvoering van verificaties IR/2009/004/GR en IR/2009/0017/GR eenmalige en forfaitaire financiële correcties zijn opgelegd — wegens vertragingen bij de terugvorderingsprocedure, het niet verstrekken van gegevens en, in het algemeen, wegens tekortkomingen in de procedures voor schuldenbeheer — voor een totaal bedrag van 11 534 827,97 EUR, en dat de Commissie wordt verwezen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert verzoekster twee middelen aan.
Het eerste middel heeft betrekking op het deel van het besluit van de Commissie waarin aan de Helleense Republiek een forfaitaire financiële correctie wordt opgelegd, en is ontleend aan de onjuiste uitlegging en toepassing door het Gerecht van de artikelen 31, 32 en 33 van verordening nr. 1290/2005 (2), een onjuiste rechtsopvatting wat betreft de toepassing van de richtsnoeren van document 5330/1997 van de Commissie voor het opleggen van forfaitaire correcties in omstandigheden als bedoeld in artikel 32, lid 4, van verordening nr. 1290/2005, schending van het rechtszekerheidsbeginsel en aan ontoereikende motivering van het bestreden arrest.
Het tweede middel heeft betrekking op het deel van het besluit van de Commissie waarin een eenmalige correctie wordt opgelegd, en is ontleend aan de onjuiste uitlegging en toepassing in het bestreden arrest van de artikelen 32, lid 4, en 49 van verordening nr. 1290/2005, schending van het verbod van terugwerkende kracht van wetten en van het rechtszekerheidsbeginsel en aan een tegenstrijdige en ontoereikende motivering van genoemd arrest.
(1) Uitvoeringsbesluit (ΕU) 2015/2098 van de Commissie van 13 november 2015 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) [Kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 7716] (PB 2015, L 303, blz. 35).
(2) Verordening (ΕG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB 2005, L 209, blz. 1).
Gerecht
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/12 |
Beschikking van het Gerecht van 15 december 2017 — Kaane American International Tobacco/EUIPO — Global Tobacco (GOLD MONT ORIGINAL Super Slims)
(Zaak T-292/16) (1)
((„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Verval van het oudere Uniebeeldmerk GOLD MOUNT - Afdoening zonder beslissing”))
(2018/C 063/15)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Kaane American International Tobacco Co. FZE, voorheen Kaane American International Tobacco Co. Ltd. (Jebel Ali, Verenigde Arabische Emiraten) (vertegenwoordigers: G. Hinarejos Mulliez en I. Valdelomar Serrano, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. O’Neill, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Global Tobacco FZCO (Dubai, Verenigde Arabische Emiraten) (vertegenwoordigers: G. Hussey, solicitor, en B. Brandreth, barrister)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 april 2016 (zaak R 2492/2014-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Kaane American International Tobacco en Global Tobacco
Dictum
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/12 |
Beschikking van het Gerecht van 15 december 2017 — Kaane American International Tobacco/EUIPO — Global Tobacco (GOLD MONT)
(Zaak T-293/16) (1)
((„Uniemerk - Oppositieprocedure - Verval van het oudere Uniebeeldmerk GOLD MOUNT - Afdoening zonder beslissing”))
(2018/C 063/16)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Kaane American International Tobacco Co. FZE, voorheen Kaane American International Tobacco Co. Ltd. (Jebel Ali, Verenigde Arabische Emiraten) (vertegenwoordigers: G. Hinarejos Mulliez en I. Valdelomar Serrano, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. O’Neill, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Global Tobacco FZCO (Dubai, Verenigde Arabische Emiraten) (vertegenwoordigers: G. Hussey, solicitor, en B. Brandreth, barrister)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 april 2016 (zaak R 2699/2014-4) inzake een oppositieprocedure tussen Kaane American International Tobacco en Global Tobacco
Dictum
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/13 |
Beschikking van het Gerecht van 14 december 2017 — Lackmann Fleisch- und Feinkostfabrik/EUIPO (Национальный Продукт)
(Zaak T-246/17) (1)
((„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Национальный Продукт - Niet-inachtneming van de vormvereisten - Artikel 177, lid 1, onder d) en e), van het Reglement voor de procesvoering - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”))
(2018/C 063/17)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Lackmann Fleisch- und Feinkostfabrik GmbH (Bühl, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Lingenfelser, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 16 februari 2017 (zaak R 1017/2016-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken Национальный Продукт als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Lackmann Fleisch- und Feinkostfabrik GmbH wordt verwezen in de kosten. |
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/13 |
Beroep ingesteld op 28 november 2017 — Medora Therapeutics/EUIPO — Biohealth Italia (LITHOREN)
(Zaak T-776/17)
(2018/C 063/18)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Medora Therapeutics LTD (Halandri, Griekenland) (vertegenwoordiger: S. Santos Rodríguez, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Biohealth Italia Srl (Rivoli, Italië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „LITHOREN” — Uniemerk nr. 12 744 901
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 14 september 2017 in zaak R 178/2017-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor het EUIPO. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 53, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/14 |
Beroep ingesteld op 28 november 2017 — Moreira/EUIPO — Da Silva Santos Júnior (NEYMAR)
(Zaak T-795/17)
(2018/C 063/19)
Taal van het verzoekschrift: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Carlos Moreira (Guimarães, Portugal) (vertegenwoordiger: T. Soares Faria, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Neymar Da Silva Santos Júnior (Barcelona, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „NEYMAR” / Uniemerk nr. 11 432 044
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 6 september 2017 in zaak R 80/2017-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissingen en geldigverklaring, overeenkomstig artikel 52, lid 1, onder b), en artikel 53, lid 2, onder a), van verordening nr. 207/2009, dat het door Carlos Moreira gehouden merk „NEYMAR” nr. 00000 voor alle waren en diensten waarvoor dat merk is ingeschreven; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 2 van verordening nr. 207/2009. |
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/15 |
Beroep ingesteld op 11 december 2017 — Správa železniční dopravní cesty / Commissie en Uitvoerend Agentschap voor Innovatie en Netwerken (INEA)
(Zaak T-815/17)
(2018/C 063/20)
Procestaal: Tsjechisch
Partijen
Verzoekende partij: Správa železniční dopravní cesty, státní organizace (Praag, Tsjechië) (vertegenwoordiger: F. Korbel, advocaat)
Verwerende partijen: Europese Commissie en Uitvoerend Agentschap voor Innovatie en Netwerken (INEA)
Conclusies
— |
nietigverklaring van besluit C(2014) 8572, INEA/ASI/MZ apr Ares(2017) van de Europese Commissie van 11 oktober 2017. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1. |
Het eerste middel is ontleend aan een onjuiste beoordeling van het verband tussen de overheidsopdrachten „Technische en milieuanalyse van de nieuwe spoorwegverbinding Lovosice-Dresden in Tsjechië”, „Projectbeoordeling betreffende de nieuwe spoorwegverbinding Praag-Dresden in Tsjechië” en „Nieuwe spoorlijn Litoměřice-Ústí nad Labem-Duitse grens”. Volgens het bestreden besluit zijn deze overheidsopdrachten nauw met elkaar verbonden en hadden zij, aangezien de minimumdrempel werd overschreden, gezamenlijk moeten worden geplaatst. Deze conclusie is gebaseerd op een onjuiste juridische beoordeling van de zaak. Inhoudelijk waren deze openbare aanbestedingen van elkaar te onderscheiden en voor de uitvoering ervan waren steeds andere beroepskwalificaties vereist. |
2. |
Het tweede middel is eraan ontleend dat de in het besluit gegeven motivering omtrent het verband tussen de overheidsopdrachten niet specifiek genoeg is en in het bijzonder
|
3. |
Het derde middel is eraan ontleend dat in het besluit inzake financiële steun waaraan verzoekster moest voldoen, op bladzijde 13 duidelijk werd gepreciseerd dat „in het geval van de Tsjechische begunstigde drie opdrachten zijn voorzien: voor project nr. 4 (eerste deel — technisch onderzoek), voor projecten nr. 2, 3, 5 en 6, alsook voor projecten nr. 1, 4 (tweede deel — economisch onderzoek) en 7”.
|
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/16 |
Beroep ingesteld op 14 december 2017 — Schokker/EASA
(Zaak T-817/17)
(2018/C 063/21)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Boudewijn Schokker (Hoofddorp, Nederland) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (AESA)
Conclusies
— |
het AESA veroordelen tot betaling van een bedrag van 80 000 EUR aan verzoeker ter vergoeding van de door hem geleden immateriële schade; |
— |
het AESA verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan waarmee hij wil aantonen dat het tot het sluiten van overeenkomsten van het AESA bevoegde gezag (hierna: „AHCC”) verschillende dienstfouten heeft gemaakt waardoor hij aanzienlijke immateriële schade heeft geleden.
1. |
Het eerste middel is ontleend aan de omstandigheid dat verzoeker een onwettig werkaanbod van het AHCC heeft ontvangen dat hij om die reden niet onvoorwaardelijk kon aanvaarden. |
2. |
Het tweede middel is gebaseerd op het feit dat het AHCC heeft geweigerd om dat werkaanbod te corrigeren hoewel het kennelijk onwettig was. |
3. |
Het derde middel berust op het argument dat de plotselinge intrekking van het werkaanbod door het AHCC tot gevolg had dat de aanwervingsprocedure van verzoeker definitief eindigde. |
4. |
Het vierde middel bestaat erin dat het AHCC, door ieder voorstel om het geschil buitengerechtelijk te beslechten systematisch af te wijzen, het doel van de precontentieuze procedure heeft miskend. |
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/17 |
Beroep ingesteld op 20 december 2017 — Weber-Stephen Products/EUIPO (iGrill)
(Zaak T-822/17)
(2018/C 063/22)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Weber-Stephen Products LLC (Palatine, Illinois, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: R. Niebel en A. Jauch, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „iGrill” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 456 726
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 27 september 2017 in zaak R 579/2017-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
onjuiste uitlegging van de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 2, van verordening 2017/1001. |
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/17 |
Beroep ingesteld op 22 december 2017 — H2O Plus/EUIPO (H 2 O+)
(Zaak T-824/17)
(2018/C 063/23)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: H2O Plus LLC (San Francisco, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: R. Niebel en F. Kerl, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: internationale inschrijving, met aanwijzing van de Europese Unie, van het beeldmerk met de woordelementen „H 2 O+” — Internationale inschrijving nr. W 1 313 244
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 6 oktober 2017 in zaak R 499/2017-1
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
onjuiste toepassing van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening 2017/1001. |
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/18 |
Beroep ingesteld op 27 december 2017 — Aeris Invest / ECB
(Zaak T-827/17)
(2018/C 063/24)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Aeris Invest Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: R. Vallina Hoset, A. Sellés Marco, C. Iglesias Megías en A. Lois Perreau de Pinninck, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Conclusies
Verzoekster vraagt het Gerecht om:
— |
de besluiten LS/MD/17/405, LS/PT/17/406 en LS/MD/17/419 van de ECB van 7 november 2017 nietig te verklaren, en |
— |
de ECB te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep strekt, overeenkomstig artikel 263 VWEU en artikel 8, lid 3, van besluit ECB/2004/3 van de Europese Centrale Bank van 4 maart 2004 inzake de toegang van het publiek tot documenten van de Europese Centrale Bank, tot nietigverklaring van de besluiten LS/MD/17/405, LS/PT/17/406 en LS/MD/17/419 van de Europese Centrale Bank van 7 november 2017 betreffende confirmatieve verzoeken om toegang tot documenten van de Europese Centrale Bank.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan:
1. |
De besluiten LS/MD/17/405, LS/PT/17/406 en LS/MD/17/419 maken inbreuk op artikel 4, lid 1, onder c), van besluit ECB/2004/3 voor zover zij verzoekster toegang weigeren tot informatie op grond dat voor de documenten, in hun geheel of voor gedeelten ervan, een algemeen vermoeden van niet-toegankelijkheid geldt omdat het vertrouwelijke documenten zijn die worden beschermd door het voor de instellingen geldende beroepsgeheim. |
2. |
Besluit LS/PT/17/406 maakt inbreuk op artikel 4, lid 1, onder a), tweede en zesde streepje, van besluit ECB/2004/3 voor zover daarin wordt vastgesteld dat de onthulling dat Banco Popular in de dagen vóór haar liquidatie heeft gebruikgemaakt van emergency liquidity assistance (ELA), alsook de bekendmaking van informatie over haar liquiditeit en kapitaalratio’s de doeltreffendheid van het monetair beleid en de financiële stabiliteit van de Unie of van een lidstaat concreet en daadwerkelijk kunnen ondermijnen. |
3. |
Besluit LS/PT/17/406 en besluit LS/MD/17/419 maken inbreuk op artikel 4, lid 2, eerste streepje, van besluit ECB/2004/3 voor zover daarin wordt verklaard dat de opgevraagde documenten en inlichtingen commercieel gevoelige informatie bevatten waarvan bekendmaking de commerciële belangen van Banco Popular en Banco Santander zou kunnen schaden. |
4. |
De ECB heeft inbreuk gemaakt op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie door verzoekster toegang te weigeren tot de documenten op basis waarvan die instelling de afwikkeling van Banco Popular heeft gelast. |
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/19 |
Beroep ingesteld op 22 december 2017 — Quadri di Cardano/Commissie
(Zaak T-828/17)
(2018/C 063/25)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Alessandro Quadri di Cardano (Alicante, Spanje) (vertegenwoordigers: N. de Montigny en J.-N. Louis, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
de verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
nietig te verklaren het besluit van het PMO van 28 februari 2017 tot terugvordering van de aan verzoeker toegekende ontheemdingstoelage van 16 % alsmede van de vervoerskosten die hij gedurende de periode van tewerkstelling bij het EASME vanaf 16 mei 2014 heeft genoten krachtens artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut; |
— |
voor zover nodig, nietig te verklaren de salarisafrekeningen die naar aanleiding van de kennisgeving van bovenvermeld besluit zijn geregulariseerd; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 85 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid, een kennelijke beoordelingsfout en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur. |
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/19 |
Beroep ingesteld op 27 december 2017 — Coesia/EUIPO (weergave van een cirkelvorm, gevormd door twee gespiegelde, gebogen rode lijnen)
(Zaak T-829/17)
(2018/C 063/26)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Coesia SpA (Bologna, Italië) (vertegenwoordiger: S. Rizzo, avvocato)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniebeeldmerk (weergave van een cirkelvorm, gevormd door twee gespiegelde, gebogen rode lijnen) — inschrijvingsaanvraag nr. 13 681 151
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 29 september 2017 in zaak R 1272/2017-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009. |
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/20 |
Beroep ingesteld op 22 december 2017 — Szentes / Commissie
(Zaak T-830/17)
(2018/C 063/27)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Gyula Szentes (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: F. Moyse, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het besluit van 24 februari 2017 en, voor zover nodig, het besluit tot afwijzing van verzoekers klacht van 29 september 2017 nietig te verklaren; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan de onwettigheid van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek. Artikel 6.4 van bijlage III, dat uitsluit dat verzoeken om heroverweging die zijn ingediend wegens betwisting van de beoordeling door de jury van het vergelijkend onderzoek, tot een positief resultaat leiden, is onwettig wegens strijdigheid met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte voorzien in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten. Het bestreden besluit, dat op die bepaling is gebaseerd, is derhalve eveneens onwettig. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht. In het bestreden besluit worden slechts fragmenten van de rechtspraak aangehaald en wordt niet de lijst genoemd van selectiecriteria die de jury voorafgaande aan de werkzaamheden bestaande in de beoordeling van de sollicitatieformulieren heeft vastgesteld. |
3. |
Derde middel, ontleend aan een verkeerde opvatting van de feiten en een kennelijke beoordelingsfout. Verzoeker komt op tegen de wijze waarop de jury de gegevens op het sollicitatieformulier heeft beoordeeld. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan schending van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek. De jury heeft nagelaten om de verschillende onderdelen van het sollicitatieformulier met elkaar in verband te brengen om te beslissen of verzoeker voldeed aan de toelatingsvoorwaarden voor het vergelijkend onderzoek. |
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/21 |
Beroep ingesteld op 22 december 2017 — achtung!/EUIPO (achtung!)
(Zaak T-832/17)
(2018/C 063/28)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: achtung! GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: G. J. Seelig en D. Bischof, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie, van het beeldmerk met het woordelement „achtung!” — internationale inschrijving nr. 1 297 443 met aanduiding van de Europese Unie
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 23 oktober 2017 in zaak R 490/2017-4
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 23 oktober 2017 (zaak R 490/2017-4); |
— |
wijziging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 23 oktober 2017 (zaak R 490/2017-4) in die zin dat aan internationale inschrijving nr. 1 297 443 „achtung!” (woord/beeld) bescherming wordt verleend voor de Europese Unie; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure en in de noodzakelijke kosten die verzoekster heeft gemaakt in de procedure voor de kamer van beroep. |
Aangevoerde middelen
Verzoekster baseert de vordering op schending van artikel 72, lid 2, van verordening 2017/1001. Het EUIPO heeft blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen van het merk overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001, en de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur geschonden.
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/21 |
Beroep ingesteld op 27 december 2017 — Ryanair en Airport Marketing Services/Commissie
(Zaak T-833/17)
(2018/C 063/29)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Ryanair DAC (Swords, Ierland) en Airport Marketing Services Ltd (Dublin, Ierland) (vertegenwoordigers: E. Vahida en I.-G. Metaxas-Maranghidis, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
Artikel 1, leden 2 tot en met 4, en de artikelen 2, 3, en 4 van besluit (EU) 2017/1861 (1) nietig verklaren voor zover zij betrekking hebben op de verzoekende partijen, en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen acht middelen aan.
1. |
Eerste middel: het bestreden besluit schendt het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van behoorlijk bestuur en de rechten van verdediging van de verzoekende partijen. |
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU en de motiveringsplicht geschonden omdat zij het criterium van de investeerder in een markteconomie niet heeft toegepast en in plaats daarvan de Altmark-toets heeft toegepast op de commerciële betrekkingen tussen de luchthaven van Cagliari en de verzoekende partijen, met inbegrip van de vermeende steunbetalingen, ook al werden deze verricht op basis van contracten die vóór de vaststelling van wet 10/2010 waren gesloten. |
3. |
Derde middel: de Commissie heeft het non-discriminatiebeginsel geschonden door het criterium van de investeerder in een markteconomie niet toe te passen op de overeenkomsten tussen de luchthaven van Cagliari en de verzoekende partijen, op grond dat de regio Sardinië slechts een minderheidsaandeelhouder van de luchthaven van Cagliari was. |
4. |
Vierde middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden omdat zij de luchthaven van Cagliari niet als begunstigde van steun heeft aangemerkt. |
5. |
Vijfde middel: de Commissie heeft, zelfs in de veronderstelling dat de luchthaven van Cagliari geen begunstigde van wet 10/2010 was, artikel 107, lid 1, VWEU geschonden omdat zij het criterium van de investeerder in een markteconomie had moeten toepassen op het gedrag van de regio Sardinië, en dit zelfs indien, zoals zij aanneemt, de luchthaven van Cagliari een passief „vehikel” was voor de middelen van de regio. |
6. |
Zesde middel: zelfs indien tevens zou worden aangenomen dat wet 10/2010 betrekking heeft op diensten van algemeen economisch belang en het criterium van de investeerder in een markteconomie niet van toepassing is, zou het bestreden besluit niettemin inbreuk maken op artikel 107, lid 1, VWEU omdat betalingen voor marketingdiensten daarin ten onrechte zijn beschouwd als een verkapte subsidie voor de exploitatie van luchtroutes. |
7. |
Zevende middel: de Commissie heeft inbreuk gemaakt op artikel 107, lid 1, VWEU omdat zij niet heeft aangetoond dat er sprake was van selectiviteit. |
8. |
Achtste middel: zelfs indien het Gerecht zou oordelen dat er sprake was van steun, heeft de Commissie artikel 107, lid 1, en artikel 108, lid 2, VWEU geschonden doordat zij een kennelijke fout heeft gemaakt in haar instructies aan de lidstaat met betrekking tot de vaststelling van het bedrag van de terug te vorderen steun. |
(1) Besluit (EU) 2017/1861 van de Commissie van 29 juli 2016 inzake staatssteun SA.33983 (2013/C) (ex 2012/NN) (ex 2011/N) — Italië — Compensatie voor Sardijnse luchthavens voor openbaredienstverplichtingen (DAEB) (PB 2017, L 268, blz. 1).
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/22 |
Beroep ingesteld op 29 december 2017 — Sports Group Denmark/EUIPO — K&L (WHISTLER)
(Zaak T-836/17)
(2018/C 063/30)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sports Group Denmark A/S (Ikast, Denemarken) (vertegenwoordiger: E. Skovbo, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: K&L GmbH & Co. Handels-KG (Weilheim, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „WHISTLER” — inschrijvingsaanvraag nr. 12 870 648
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 18 oktober 2017 in zaak R 311/2017-1
Conclusies
— |
volledige afwijzing van de oppositie; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/23 |
Beroep ingesteld op 8 januari 2018 — Deutsche Lufthansa / Commissie
(Zaak T-1/18)
(2018/C 063/31)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Deutsche Lufthansa AG (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Völcker en J. Ruiz Calzado, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 27 oktober 2017 in zaak nr. M. 8633 — Lufthansa/Bepaalde activa van Air Berlin, besluit van de Commissie op grond van artikel 7, lid 3, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad en artikel 57 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte; |
— |
subsidiair, nietigverklaring van lid 44, onder c), van het bestreden besluit, en |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: de Commissie was niet bevoegd om te bepalen dat Lufthansa bij externe leasegevers luchtvaartuigen kon kopen die deze aan NIKI of Air Berlin, het moederbedrijf van NIKI, hadden geleased, mits Lufthansa die luchtvaartuigen tegen marktvoorwaarden ter beschikking stelde van NIKI of een andere koper van NIKI indien de transactie betreffende NIKI om een of andere reden („de voorwaarde”) op grond van artikel 7, lid 3, van de EG-concentratieverordening (1) niet zou doorgaan, omdat aankopen van luchtvaartuigen geen gedeeltelijke totstandbrenging vormen. Verzoekster oppert dat de Commissie op grond van artikel 7, lid 3, van de EG-concentratieverordening geenszins bevoegd was om de voorwaarde op te leggen aangezien de aankoop van luchtvaartuigen door Lufthansa bij derden geen verband hield met de transactie betreffende NIKI (2) en geen gedeeltelijke „totstandbrenging” van de voorgenomen verwerving van NIKI inhield omdat daarvoor ontheffing van de standstill-verplichting van artikel 7, lid 1, van de EG-concentratieverordening verleend moest zijn. |
2. |
Tweede middel: door van Lufthansa te verlangen dat zij de verkoop van NIKI aan een andere koper zou faciliteren, overschrijdt de voorwaarde de toegestane reikwijdte van artikel 7, lid 3, van de EG-concentratieverordening en schendt zij derhalve het evenredigheidsbeginsel. Volgens verzoekster kunnen de voorwaarden van artikel 7, lid 3, van de EG-concentratieverordening alleen worden opgelegd voor zover zij in een bepaald geval ervoor dienen te zorgen dat ongewenste gevolgen voor het marktgedrag van de geviseerde onderneming en de stappen ter verwezenlijking van een aangemelde transactie ongedaan kunnen worden gemaakt om de status quo ante te herstellen. |
3. |
Derde middel: het vage criterium „marktvoorwaarden” en het ontbreken van procedurele waarborgen of dwingende beginselen in het besluit spelen in het nadeel van Lufthansa en schenden aldus het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en Lufthansa’s eigendomsrecht en vrijheid van ondernemerschap. |
4. |
Vierde middel: het bestreden besluit is ontoereikend gemotiveerd voor wat betreft het aantal luchtvaartuigen waarop het ziet. Lufthansa voert aan dat de Commissie is tekortgeschoten in haar motiveringsplicht omdat haar uitlegging van haar eigen besluit tot volstrekte onzekerheid over de draagwijdte van de voorwaarde leidt, hetgeen zeer nadelig is voor Lufthansa’s mogelijkheid om zich in rechte te verdedigen en voor de mogelijkheid van het Gerecht om zich van de op hem rustende verplichting tot rechterlijke toetsing te kwijten. |
5. |
Vijfde middel: verzoeksters recht om te worden gehoord is geschonden. Lufthansa betoogt dat de Commissie, door het bestreden besluit als „final” vast te stellen zonder Lufthansa vóór (artikel 18, lid 1, van de EG-concentratieverordening) of na (artikel 18, lid 2, van de EG-concentratieverordening) de vaststelling van het besluit in de gelegenheid te hebben gesteld om haar standpunt ten aanzien van de voorwaarde en de aangevoerde, door de voorwaarde te verhelpen inbreuken op de mededinging kenbaar te maken, Lufthansa’s recht om te worden gehoord niet in acht heeft genomen en geen rekening heeft gehouden met de voorlopige procedure als bedoeld in artikel 18 van de EG-concentratieverordening en in artikel 12 van verordening (EG) nr. 802/2004 (3) van de Commissie. |
(1) Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB 2004, L 24, blz. 1).
(2) In het licht van het voornemen van Lufthansa om de aandelen van NIKI Luftfahrt GmbH („NIKI”) en Luftfahrtgesellschaft Walter mbH („LGW”) te verwerven van Air Berlin PLC & Co. Luftverkehrs KG („Air Berlin”) („transactie”) (wat louter NIKI betreft: „transactie betreffende NIKI”).
(3) Verordening (EG) nr. 802/2004 van de Commissie van 7 april 2004 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB 2004, L 133, blz. 1).
19.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 63/24 |
Beroep ingesteld op 8 januari 2018 — Wirecard/EUIPO — AXA Banque (boon.)
(Zaak T-2/18)
(2018/C 063/32)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Wirecard AG (Aschheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Bayer, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: AXA Banque SA (Fontenay sous Bois, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „boon.” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 672 562
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 25 september 2017 in zaak R 706/2017-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
afwijzing van de door AXA Banque SA ingestelde oppositie en toewijzing van de aanvraag tot inschrijving van het aangevraagde merk; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten, alsook verwijzing van AXA Banque SA in de kosten indien zij in de procedure zou tussenkomen. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |