ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 58

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
15 februari 2018


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2016-2017
Vergaderingen van 11 t/m 14 april 2016
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 181 van 8.6.2017
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Woensdag 12 april 2016

2018/C 58/01

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over visserijaspecten in het kader van het internationaal akkoord over mariene biodiversiteit in zones die buiten de nationale rechtsgebieden vallen, Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (2015/2109(INI))

2

2018/C 58/02

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over de situatie in het Middellandse Zeegebied en de noodzaak van een holistische EU-aanpak van migratie (2015/2095(INI))

9

2018/C 58/03

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over de jaarverslagen 2012-2013 over subsidiariteit en evenredigheid (2014/2252(INI))

33

2018/C 58/04

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over het programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (REFIT): stand van zaken en vooruitzichten (2014/2150(INI))

39

2018/C 58/05

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016: Naar een verbeterde regelgeving inzake de interne markt (2015/2089(INI))

48

2018/C 58/06

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over het leren over de EU op school (2015/2138(INI))

57

2018/C 58/07

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over Erasmus+ en andere instrumenten om de mobiliteit bij beroepsopleiding en scholing te stimuleren — een concept van levenslang leren (2015/2257(INI))

65

2018/C 58/08

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 inzake de rol van de EU in het kader van de internationale financiële, monetaire en regelgevende instellingen en organen (2015/2060(INI))

76

2018/C 58/09

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over innovatie en diversificatie van de ambachtelijke kustvisserij in de regio's die afhankelijk zijn van de visserij (2015/2090(INI))

82

2018/C 58/10

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over gemeenschappelijke regels met het oog op de toepassing van de externe dimensie van het GVB, met inbegrip van de visserijovereenkomsten (2015/2091(INI))

93

 

Dinsdag 13 april 2016

2018/C 58/11

Resolutie van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de ontwerpuitvoeringsverordening van de Commissie tot verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 (D044281-01 — 2016/2624(RSP))

102

2018/C 58/12

Resolutie van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de EU in een veranderende mondiale omgeving — een meer geconnecteerde, gecontesteerde en complexe wereld (2015/2272(INI))

109

2018/C 58/13

Resolutie van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de tenuitvoerlegging en herziening van de EU-strategie voor Centraal-Azië (2015/2220(INI))

119

2018/C 58/14

Resolutie van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de uitbraak van het zikavirus (2016/2584(RSP))

142

2018/C 58/15

Resolutie van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de situatie in Polen (2015/3031(RSP))

148

 

Woensdag 14 april 2016

2018/C 58/16

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over Pakistan, met name de aanslag in Lahore (2016/2644(RSP))

151

2018/C 58/17

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over Honduras: situatie van verdedigers van mensenrechten (2016/2648(RSP))

155

2018/C 58/18

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over Nigeria (2016/2649(RSP))

159

2018/C 58/19

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het verslag 2015 over Turkije (2015/2898(RSP))

164

2018/C 58/20

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het verslag 2015 over Albanië (2015/2896(RSP))

175

2018/C 58/21

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het verslag 2015 over Bosnië en Herzegovina (2015/2897(RSP))

182

2018/C 58/22

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het armoedebestrijdingsdoel halen in het licht van stijgende huishoudelijke kosten (2015/2223(INI))

192

2018/C 58/23

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over de particuliere sector en ontwikkeling (2014/2205(INI))

209


 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Woensdag 12 april 2016

2018/C 58/24

Besluit van het Europees Parlement van 12 april 2016 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Hermann Winkler (2016/2000(IMM))

223


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Woensdag 12 april 2016

2018/C 58/25

P8_TA(2016)0094
Goederen van oorsprong uit bepaalde ACS-staten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot toepassing van de regelingen voor goederen van oorsprong uit bepaalde staten behorende tot de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), die zijn opgenomen in overeenkomsten tot instelling van, of leidende tot instelling van, een economische partnerschapsovereenkomst (herschikking) (COM(2015)0282 — C8-0154/2015 — 2015/0128(COD))
P8_TC1-COD(2015)0128
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 april 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot toepassing van de regelingen voor goederen van oorsprong uit bepaalde staten behorende tot de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), die zijn opgenomen in overeenkomsten tot instelling van, of leidende tot instelling van, een economische partnerschapsovereenkomst (herschikking)

225

2018/C 58/26

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de regering van Denemarken en de autonome regering van Groenland, anderzijds (11634/2015 — C8-0377/2015 — 2015/0152(NLE))

227

2018/C 58/27

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende sluiting van de Overeenkomst inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten tussen de Europese Unie en de regering van de Speciale Administratieve Regio Macau van de Volksrepubliek China (05255/2014 — C8-0040/2015 — 2012/0015(NLE))

228

2018/C 58/28

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, wat betreft de geldigheidsduur van de minimumhoogte van het normale tarief (COM(2015)0646 — C8-0009/2016 — 2015/0296(CNS))

229

2018/C 58/29

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over het ontwerpuitvoeringsbesluit van de Raad tot goedkeuring van de sluiting door de Europese Politiedienst (Europol) van de Overeenkomst inzake Strategische Samenwerking tussen de Federale Republiek Brazilië en Europol (13980/2015 — C8-0010/2016 — 2016/0801(CNS))

230

2018/C 58/30

P8_TA(2016)0101
Fokdieren en levende producten ervan ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de zoötechnische en genealogische voorwaarden voor de handel in en de invoer in de Unie van fokdieren en levende producten ervan (COM(2014)0005 — C7-0032/2014 — 2014/0032(COD))
P8_TC1-COD(2014)0032
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 april 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de zoötechnische en genealogische voorwaarden voor het fokken van, de handel in en de binnenkomst in de Unie van raszuivere fokdieren, hybride fokvarkens en levende producten daarvan en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 652/2014, de Richtlijnen 89/608/EEG en 90/425/EEG van de Raad en tot intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van dierfokkerij (Fokkerijverordening)

231

 

Dinsdag 13 april 2016

2018/C 58/31

Resolutie van het Europees Parlement van 13 april 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Zweden — EGF/2015/009 SE/Volvo Trucks) (COM(2016)0061 — C8-0033/2016 — 2016/2022(BUD))

232

2018/C 58/32

Resolutie van het Europees Parlement van 13 april 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EGF/2016/000 TA 2016 — Technische bijstand op initiatief van de Commissie) (COM(2016)0078 — C8-0095/2016 — 2016/2025(BUD))

237

2018/C 58/33

Resolutie van het Europees Parlement van 13 april 2016 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2016 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016, Een nieuw instrument voor het verlenen van noodsteun binnen de Unie (07068/2016 — C8-0122/2016 — 2016/2037(BUD))

242

2018/C 58/34

Besluit van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de voordracht van Samo Jereb voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0025/2016 — 2016/0804(NLE))

245

2018/C 58/35

Besluit van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de benoeming van Mihails Kozlovs tot lid van de Rekenkamer (C8-0411/2015 — 2015/0814(NLE))

246

2018/C 58/36

Besluit van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de voordracht van Jan Gregor voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0412/2015 — 2015/0815(NLE))

247

2018/C 58/37

Besluit van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de voordracht van Ladislav Balko voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0413/2015 — 2015/0816(NLE))

248

2018/C 58/38

Besluit van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de voordracht van Janusz Wojciechowski voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0414/2015 — 2015/0817(NLE))

249

 

Woensdag 14 april 2016

2018/C 58/39

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de Gedelegeerde Verordening van de Commissie van 5 april 2016 tot correctie van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels ter verduidelijking van een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (C(2016)01934 — 2016/2639(DEA))

250

2018/C 58/40

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (05419/1/2016 — C8-0140/2016 — 2012/0011(COD))

252

2018/C 58/41

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (05418/1/2016 — C8-0139/2016 — 2012/0010(COD))

253

2018/C 58/42

P8_TA(2016)0127
Gebruik van persoonsgegevens van passagiers (EU-PNR) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gebruik van persoonsgegevens van passagiers voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van terroristische misdrijven en zware criminaliteit (COM(2011)0032 — C7-0039/2011 — 2011/0023(COD))
P8_TC1-COD(2011)0023
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 april 2016 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad over het gebruik van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van terroristische misdrijven en ernstige criminaliteit

254

2018/C 58/43

P8_TA(2016)0131
Bescherming van bedrijfsgeheimen tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (COM(2013)0813 — C7-0431/2013 — 2013/0402(COD))
P8_TC1-COD(2013)0402
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 april 2016 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan

256

2018/C 58/44

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2017 (2016/2019(BUD))

257


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2016-2017

Vergaderingen van 11 t/m 14 april 2016

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 181 van 8.6.2017

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Woensdag 12 april 2016

15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/2


P8_TA(2016)0100

Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee: visserijaspecten

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over visserijaspecten in het kader van het internationaal akkoord over mariene biodiversiteit in zones die buiten de nationale rechtsgebieden vallen, Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (2015/2109(INI))

(2018/C 058/01)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Unclos) en zijn twee uitvoeringsovereenkomsten: uitvoeringsovereenkomst deel XI en de VN-visbestandenovereenkomst (UNFSA),

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN over de ontwikkeling van een internationaal, juridisch bindend instrument uit hoofde van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee met betrekking tot de instandhouding en het duurzaam gebruik van mariene biologische diversiteit van zones die buiten de nationale rechtsgebieden vallen (ABNJ's),

gezien het slotdocument van de Conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling die in 2012 plaatsvond in Rio de Janeiro, getiteld „The future we want” (De toekomst die we willen),

gezien de verslagen van de open informele ad-hocwerkgroep van de VN,

gezien het Verdrag inzake biologische diversiteit (CBD) en de door de partijen bij het CBD goedgekeurde Aichi-doelstellingen inzake biodiversiteit, en met name de doelstellingen 6, 10 en 11,

gezien de in 2009 door het CBD aangenomen en in de Azoren geconsolideerde wetenschappelijke criteria en richtsnoeren voor het vaststellen van ecologisch of biologisch belangrijke mariene zones (EBSA's) en het ontwikkelen van representatieve netwerken van beschermde mariene gebieden in open oceaanwateren en diepzeehabitats,

gezien het CBD-proces voor de beschrijving van EBSA's, dat al geleid heeft tot de beschrijving van 204 gebieden die aan de criteria voldoen en die in vele gevallen in ABNJ's liggen,

gezien het feit dat er weliswaar EBSA's beschreven zijn in de zuidelijke Indische Oceaan, de oostelijke tropische en gematigde Stille Oceaan, de noordelijke Stille Oceaan, de zuidoostelijke Atlantische Oceaan, het Arctisch gebied, het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan, de Middellandse Zee, het westelijk deel van de zuidelijke Stille Oceaan, het Caribisch gebied in ruimere zin en het westen van het centrale deel van de Atlantische Oceaan, maar dat andere regio's nog niet gedekt zijn,

gezien de Verklaring van Rio de Janeiro inzake milieu en ontwikkeling, Agenda 21, het programma voor de verdere tenuitvoerlegging van Agenda 21, het uitvoeringsplan van de wereldtop inzake duurzame ontwikkeling (de verklaring van Johannesburg inzake duurzame ontwikkeling en het uitvoeringsplan),

gezien de gedragscode voor een verantwoorde visserij van de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO), die in oktober 1995 door de FAO-conferentie is aangenomen, alsook de bijbehorende instrumenten, met name de Overeenkomst om te bevorderen dat vissersvaartuigen op de volle zee de internationale maatregelen voor instandhouding en beheer van de visbestanden naleven van 1995,

gezien de VN-Agenda inzake duurzame ontwikkeling voor de periode tot 2030 (AVVN A/RES/70/1, goedgekeurd in 2015) en duurzame-ontwikkelingsdoelstelling 14 voor het behoud en het duurzame gebruik van de oceanen, zeeën en mariene hulpbronnen voor duurzame ontwikkeling,

gezien doelstelling 14 van de VN-Agenda inzake duurzame ontwikkeling,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A8-0042/2016),

A.

overwegende dat 71 % van het aardoppervlak ingenomen wordt door de zee en dat deze 97 % van het water op de planeet bevat; overwegende dat de zee een aanzienlijk deel van 's werelds biodiversiteit herbergt waarvan een groot deel nog steeds niet verkend is;

B.

overwegende dat naar schatting 64 % van de zee, met name de volle zee en de zeebodem, bestaat uit zones die buiten de nationale rechtsgebieden van staten vallen en waarop het internationaal recht van toepassing is;

C.

overwegende dat oceanen een essentiële rol spelen in vele van de grote systemen van de aarde, zoals klimaat en weer, en een plaats vormen waar een breed scala aan menselijke activiteiten plaatsvindt, zoals visserij, energiewinning, vervoer en handel;

D.

overwegende dat minder dan 1 % van de zones die buiten de nationale rechtsgebieden vallen beschermd wordt als gevolg van de instelling van beschermde zeegebieden, en dat er in het overgrote deel van de oceaanregio's geen beheerskader bestaat met een juridisch mandaat om beschermde zeegebieden in te stellen;

E.

overwegende dat het behoud en de instandhouding van de mariene biodiversiteit een gedeeld belang van de hele mensheid vormen en ook als zodanig behandeld moeten worden;

F.

overwegende dat de instandhouding van gezonde mariene habitats en duurzame visbestanden essentieel is voor de duurzaamheid van de visserij op lange termijn;

G.

overwegende dat beschermde ecosystemen in 2014 wereldwijd 15,2 % van het land en slechts 8,4 % van de mariene gebieden bestreken;

H.

overwegende dat de negatieve gevolgen van overexploitatie, verontreiniging, zwerfafval in zee en de vernietiging van mariene habitats en ecosystemen nog erger worden door klimaatverandering en verzuring;

I.

overwegende dat in het slotdocument van de Conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling (Rio de Janeiro, 2012), getiteld „The future we want”, beklemtoond wordt dat de bescherming en het beheer van de natuurlijke rijkdommen als basis voor economische en sociale ontwikkeling de overkoepelende doelstellingen van en de basisvoorwaarden voor duurzame ontwikkeling vormen;

J.

overwegende dat de zeeën en oceanen een tot nog toe onaangeboord potentieel aan blauwe groei in zich dragen, onder meer op het vlak van hernieuwbare energie en geneesmiddelen, hetgeen ook een waardevol ontwikkelingstraject voor de huidige ontwikkelingslanden kan vormen; overwegende dat de ontwikkeling van de kennis van de mariene soorten en het mariene milieu, de bathymetrische kenmerken van het mariene milieu en het in kaart brengen van kwetsbare mariene ecosystemen een noodzakelijke voorwaarde vormen voor maritieme ontwikkeling en het potentieel daarvan in termen van blauwe groei;

K.

overwegende dat de instandhouding en het duurzaam gebruik van de mariene biodiversiteit rechtstreeks verband houden met duurzame ontwikkeling op lange termijn en dus sociaal, economisch en ecologisch gezien voor alle landen en grondgebieden van belang zijn;

L.

overwegende dat het bestaande rechtskader met betrekking tot zones die buiten de nationale rechtsgebieden vallen, dat meer dan 30 jaar geleden is ontwikkeld en op de doctrine van vrijheid van de volle zee stoelt, nader uitgewerkt moet worden om de instandhouding en het duurzaam gebruik van mariene biodiversiteit in zones buiten de rechtsgebieden met succes te bevorderen;

M.

overwegende dat het aantal activiteiten dat in het mariene milieu wordt ontplooid de afgelopen decennia is toegenomen; overwegende dat wij inzien dat er sprake is van interactie tussen de verschillende activiteiten die zich op volle zee afspelen en beseffen hoe zij mariene biodiversiteit beïnvloeden;

N.

overwegende dat wij de interacties en de cumulatieve effecten van de verschillende activiteiten die zich op volle zee voltrekken en de gevolgen daarvan voor mariene biodiversiteit onderkennen;

O.

overwegende dat de Algemene Vergadering van de VN (AVVN) in 2004 de open informele ad-hocwerkgroep heeft aangesteld om de instandhouding en het duurzaam gebruik van mariene biodiversiteit in zones buiten de nationale rechtsgebieden te bestuderen en te analyseren;

P.

overwegende dat de werkgroep in 2011 heeft aanbevolen een proces op te starten om vast te stellen op welke punten er leemtes bestaan en hoe we verder kunnen gaan, onder meer door eventueel een multilateraal akkoord uit hoofde van het Unclos te ontwikkelen, en dat in dit proces samen en als één geheel aandacht besteed moet worden aan mariene genetische rijkdommen (met inbegrip van kwesties in verband met de verdeling van de baten), maatregelen zoals zonespecifieke beheersinstrumenten (waaronder beschermde mariene zones), milieueffectbeoordelingsprocedures, capaciteitsopbouw en de overdracht van mariene technologie;

Q.

overwegende dat in de samenvatting van de covoorzitters van de werkgroep van 2011 erkend wordt dat er een kloof is tussen de wetenschappelijke methode voor het beschrijven van ecologisch en biologisch belangrijke zones en het daadwerkelijk vaststellen/aanwijzen van dergelijke zones, aangezien geen enkel wereldwijd forum destijds een formeel mandaat had om dat te doen en bestaande regionale en sectorale fora hierbij met legitimiteitsproblemen kampten;

R.

overwegende dat in de samenvatting van de covoorzitters van de werkgroep van 2011 werd geconstateerd dat de status quo zijn beperkingen en tekortkomingen had;

S.

overwegende dat staatshoofden en regeringsleiders in het slotdocument van Rio+20 hebben toegezegd de kwestie van de instandhouding en het duurzaam gebruik van mariene biodiversiteit in zones buiten de nationale rechtsgebieden met spoed en nog voor het einde van de 69e zitting van de Algemene Vergadering te zullen aanpakken, voortbouwend op het werk van de werkgroep, en dat er onder meer een besluit zal worden genomen over de ontwikkeling van een internationaal instrument uit hoofde van het Verdrag inzake het recht van de zee;

T.

overwegende dat de visvangst, op zichzelf en in combinatie met klimaatverandering, zeevervuiling of andere mariene activiteiten, grote gevolgen heeft voor de mariene biomassa en biodiversiteit en dat bijgevolg in alle maatregelen inzake instandhouding en beheer uitvoerig moet worden ingespeeld op de gevolgen van de visvangst voor de mariene biodiversiteit in ABNJ's, teneinde deze gevolgen te voorkomen of te minimaliseren; overwegende dat de visvangst bovendien niet de enige op de mens terug te voeren mortaliteitsfactor is voor de rijkdommen van de oceaan en niet de enige reden mag zijn om internationale actie af te dwingen;

U.

overwegende dat onder meer ertswinning, energieboringen en het gebruik van bodemoppervlak voor stedelijke platforms tot de factoren behoren die de huidige vissterfte in de hand werken en dat de toekomstige maritieme ontwikkeling ook kan leiden tot andere onvoorziene mortaliteitsfactoren ten aanzien waarvan waakzaamheid geboden is;

V.

overwegende dat de mariene biodiversiteit fors achteruit is gegaan; overwegende dat er een nauw verband bestaat tussen het behoud van de vangstmogelijkheden voor de komende generaties enerzijds, en de bescherming van mariene biodiversiteit en de instandhouding van mariene ecosystemen anderzijds;

W.

overwegende dat selectieve en duurzame vistechnieken onontbeerlijk zijn voor een duurzaam beheer van de visbestanden en de beperking van incidentele vangsten, en dus voor het behoud van de mariene biodiversiteit;

X.

overwegende dat coördinatie en overleg tussen al wie mariene activiteiten onderneemt van essentieel belang zijn om de instandhouding van mariene biologische diversiteit en het duurzaam gebruik van rijkdommen te waarborgen;

Y.

overwegende dat de ultraperifere gebieden van de EU van nature bijzondere geografische en soms ook geopolitieke omstandigheden kennen en dat zij deel uitmaken van specifieke regionale samenwerkingsmechanismen;

Z.

overwegende dat de visserij een uiterst belangrijke activiteit is die zowel binnen als buiten nationale rechtsgebieden wordt bedreven;

AA.

overwegende dat de Unie een sleutelrol vervult in de wereldwijde governance van zeeën en oceanen en internationaal veel invloed heeft op het visserijbeleid, met name ook vanwege haar deelname aan 17 regionale organisaties voor visserijbeheer (ROVB's); overwegende dat die vooraanstaande rol van de Unie betekent dat zij verantwoordelijkheid draagt voor het voeren van een proactief beleid wat de bescherming van de mariene biodiversiteit wereldwijd betreft;

AB.

overwegende dat de UNFSA, waarin de rechten en plichten van staten die partij zijn worden vastgesteld met betrekking tot de instandhouding en het beheer van grensoverschrijdende en over grote afstanden trekkende visbestanden, een uitgebreid en vooruitziend document is dat niet mag worden gewijzigd, ondermijnd of uitgehold, en dat moet worden gewaarborgd dat de overeenkomst volledig ten uitvoer wordt gelegd door middel van versterkte samenwerkingsprocessen die in het raam van het nieuwe internationale instrument moeten worden vastgesteld;

AC.

overwegende dat lering moet worden getrokken uit de recente meningsverschillen van de EU met de Faeröer en IJsland, opdat een duurzaam beheer van de visbestanden wereldwijd mogelijk wordt;

AD.

overwegende dat elk land op grond van het Unclos het recht heeft voordeel te halen uit de instandhouding en het duurzaam gebruik van zijn rijkdommen;

AE.

overwegende dat we instemmen met de verplichting van landen om het mariene milieu te beschermen en in stand te houden, met inbegrip van de bescherming van zeldzame en gevoelige ecosystemen en de habitats van kwetsbare, uitgedunde, met uitsterven bedreigde soorten en andere mariene levensvormen;

AF.

overwegende dat in de UNFSA wordt voorzien in een kader voor het toepassen van de voorzorgsbenadering en op het ecosysteem gebaseerde benaderingen van het visserijbeheer, voor maatregelen voor instandhouding en beheer van de grensoverschrijdende en over grote afstanden trekkende visbestanden, voor internationale samenwerking via de werkzaamheden van subregionale en regionale organisaties (ROVB's) en regelingen voor visserijbeheer; overwegende dat de daadwerkelijke tenuitvoerlegging voor verbetering vatbaar is;

AG.

overwegende dat de staten en de ROVB's er in AVVN-resoluties 61/105 en 64/72 toe worden opgeroepen een reeks maatregelen vast te stellen om de doeltreffende instandhouding van diepzeerijkdommen te waarborgen en te voorkomen dat bodemvisserij aanzienlijke negatieve gevolgen met zich meebrengt voor kwetsbare mariene ecosystemen in ABNJ's;

AH.

overwegende dat we erkennen dat ontwikkelingslanden rechten en bijzondere behoeften hebben in de context van capaciteitsopbouw om in staat te zijn voordeel te halen uit de instandhouding en het duurzaam gebruik van de rijkdommen en van grensoverschrijdende en over grote afstanden trekkende visbestanden;

AI.

overwegende dat de inspanningen die reeds gedaan zijn door ROVB's die tonijnbestanden beheren en die onafhankelijke prestatiebeoordelingen hebben uitgevoerd erkenning krijgen in de handelwijze van het zogenaamde „proces van Kobe” en dat alle ROVB's hierin worden opgeroepen regelmatig dergelijke beoordelingen uit te voeren, de resultaten ervan openbaar te maken en de daarin vervatte aanbevelingen volledig uit te voeren; overwegende dat instanties als de AVVN en de Visserijcommissie (COFI) de andere ROVB's eveneens hebben verzocht hetzelfde te doen, en dat deze beoordelingen inmiddels zijn uitgevoerd;

AJ.

overwegende dat er ROVB's zijn opgezet en dat sommige daarvan werk maken van de instelling van beschermde zeegebieden om de visbestanden op een duurzaam peil te houden en te herstellen;

AK.

overwegende dat via het CBD een reeks workshops is gefaciliteerd om EBSA's te beschrijven, ook in ABNJ's, en dat de resultaten van deze workshops nu op grote schaal beschikbaar zijn op een website van het CBD ter consultering voor beheerdoeleinden;

AL.

overwegende dat het verzamelen en delen van wetenschappelijke gegevens van het grootste belang is om te goeder trouw en op basis van het beste beschikbare wetenschappelijke advies besluiten te kunnen nemen;

AM.

overwegende dat het milieuprobleem van plastic zwerfafval in zee een onmiddellijke bedreiging vormt voor de mariene diversiteit, dat er tot dusverre onvoldoende is onderzocht wat de reikwijdte en de middelen zijn voor het bestrijden van dit probleem en dat het aanpakken ervan wel eens economische kansen zou kunnen bieden;

AN.

overwegende dat de werkgroep in haar tekst van 23 januari 2015 benadrukt dat de instandhouding en het beheer van mariene biologische diversiteit in zones die buiten de nationale rechtsgebieden vallen in de uitgebreide mondiale regeling beter moeten worden aangepakt;

AO.

overwegende dat de EU actief optimale werkwijzen ontwikkelt en ertoe aanspoort ze toe te passen om tot een duurzaam gebruik van de visbestanden te komen en dat zij met programma's als Horizon 2020 gegevensverzameling, onderzoek en duurzame ontwikkeling aanmoedigt en financiert;

AP.

overwegende dat de werkgroep op 23 januari 2015 haar steun heeft uitgesproken voor een aanbeveling om uit hoofde van het verdrag een internationaal, juridisch bindend instrument te ontwikkelen;

AQ.

overwegende dat de AVVN op 19 juni 2015 een resolutie heeft aangenomen over de ontwikkeling van een internationaal, juridisch bindend instrument uit hoofde van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee met betrekking tot de instandhouding en het duurzaam gebruik van mariene biologische diversiteit van zones die buiten de nationale rechtsgebieden vallen;

1.

is verheugd over de beslissing van de AVVN om uit hoofde van het Unclos een internationaal juridisch bindend instrument te ontwikkelen voor de instandhouding en het duurzaam gebruik van mariene biologische diversiteit van zones die buiten de nationale rechtsgebieden vallen om onder meer de huidige tekortkomingen aan te pakken; benadrukt dat dit proces de op dit gebied bestaande instrumenten en kaders en de mondiale, regionale en sectorale instanties (bv. ROVB's) niet mag ondermijnen; wijst erop dat het van belang is dit nieuwe instrument met spoed maar ook met de nodige voorzichtigheid uit te werken en de streefdatum van eind 2017 voor de afronding van de ontwerptekst te eerbiedigen;

2.

benadrukt de visie, de kansen en de gevolgen die het Unclos inhoudt voor de goede betrekkingen tussen staten en voor de duurzame exploitatie van de hulpbronnen, maar beseft dat de nieuwe moeilijkheden en kansen nopen tot het aanbrengen van aanpassingen;

3.

benadrukt het belang van de instandhouding en het duurzaam gebruik van de oceanen en zeeën en hun rijkdommen; verzoekt de EU en de internationale gemeenschap de instandhouding en het duurzaam gebruik van de mariene biodiversiteit te bevorderen door, naast andere maatregelen, moderne en duurzame concepten van marien ecosysteembeheer, beginselen van oceaanbeheer, het beheer van de exploitatie van mariene rijkdommen (ertswinning, energieboringen, enz.) en van het visserijbeheer ten uitvoer te leggen, waarin marien beheer op wetenschappelijke basis, het herstel en de instandhouding van de bestanden op een niveau dat toelaat de maximale duurzame opbrengst te produceren, op het ecosysteem gebaseerd beheer en instandhouding van mariene biodiversiteit en de voorzorgsbenadering zijn vervat;

4.

benadrukt dat het, om tegen 2020 het hoofd te kunnen bieden aan de problemen in verband met de mariene biodiversiteit, noodzakelijk is dat in de lidstaten maatregelen worden getroffen om beheersplannen ten uitvoer te leggen, toezicht te houden op de toepassing van de regels, de kennisbasis te verdiepen en de onderzoeksnetwerken en coördinatie van gegevens over mariene diversiteit te versterken;

5.

erkent en steunt de positieve voortrekkersrol van de EU en de Commissie, gezien de invloedrijke positie van de visindustrie en de visserijmarkt van de EU en gezien het feit dat het Europese visserijbeleid op duurzaamheid gericht is;

6.

ziet in dat de EU een belangrijke rol speelt bij het waarborgen van het duurzame beheer van de biologische rijkdommen van de zee, in het bijzonder in de strijd tegen illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij); benadrukt dat IOO-visserij van nature een bedreiging vormt voor de mariene biodiversiteit en de instandhouding van de mariene ecosystemen ernstig in het gedrang brengt; herinnert eraan dat de Unie de bestrijding van IOO-visserij tot prioriteit heeft verheven en dat internationale samenwerking cruciaal is om die strijd met succes te voeren; spoort de FAO en de ROVB's aan de krachten te bundelen voor het verbeteren van de multilaterale samenwerking;

7.

benadrukt de positieve rol van de milieukeurmerken voor visserijproducten, waardoor de consumenten kunnen bijdragen aan de duurzaamheid van de rijkdommen en de instandhouding van de mariene diversiteit door met kennis van zaken hun keuzes te maken;

8.

spoort de Commissie aan ervoor te zorgen dat de gevolgen voor de biodiversiteit in ABNJ's van menselijke activiteiten, waaronder de visserij en alle vormen van exploitatie van de zeebodem, daadwerkelijk worden aangepakt in de context van dit nieuw internationaal akkoord, hiervoor te blijven ijveren en hierbij een coördinerende rol te spelen; wijst daarom op de noodzaak de bestaande wetgeving beter te doen handhaven en de nodige beheersinstrumenten te ontwikkelen om samenhang en consistentie te waarborgen;

9.

spoort ROVB's aan te waarborgen dat hun aanbevelingen volledig ten uitvoer worden gelegd, regelmatige onafhankelijke beoordelingen te blijven verrichten en ervoor te zorgen dat dergelijke beoordelingen behoorlijk ten uitvoer worden gelegd;

10.

verzoekt de Commissie met klem haar steun uit te spreken en te ijveren voor een holistische en omvattende benadering met betrekking tot beschermde mariene zones, aangezien er op het vlak van instandhoudingsinspanningen pas echt gecoördineerd en samengewerkt kan worden bij deelname van een zo breed mogelijke groep van belanghebbenden die actief zijn in een uiteenlopende reeks menselijke mariene activiteiten in zeeën en oceanen;

11.

spoort de Commissie en de lidstaten nadrukkelijk aan de aanwijzing en toepassing van EBSA's in ABNJ's te bevorderen;

12.

dringt er bij de Commissie op aan om in het kader van het nieuwe internationale akkoord uit hoofde van het Unclos de ontwikkeling van een institutioneel mechanisme voor het aanwijzen, beheren en invoeren van de nodige bepalingen betreffende het toezicht op en de handhaving van verbonden, samenhangende, werkbare en representatieve netwerken van beschermde mariene zones samen met alle belanghebbende partijen te blijven ondersteunen en bevorderen als essentiële instrumenten voor het waarborgen van ecologische en biologische connectiviteit;

13.

verzoekt de Commissie een reeks uitgebreide gegevens te verwerken over mariene biodiversiteit in de Europese regionale zeeën; is van mening dat het verzamelen van die gegevens noodzakelijk is, aangezien 80 % van de soorten en de habitats die in de kaderrichtlijn mariene strategie aan bod komen als onbekend is ingedeeld;

14.

roept de EU op een voortrekkersrol te spelen bij de bestrijding van plastic zwerfafval in zee en dringt erop aan dat onderzoek op dit gebied wordt gefinancierd in het kader van de blauwe economie;

15.

benadrukt dat in dit nieuw internationaal akkoord gelijke voorwaarden moeten worden gegarandeerd tussen alle belanghebbende partijen; is van mening dat in het nieuw internationaal akkoord bovendien rekening moet worden gehouden met de specifieke behoeften van ontwikkelingslanden, met name de kleine eilandstaten, op het vlak van capaciteitsopbouw om de doelstellingen van de internationale gemeenschap met betrekking tot o.a. beschermde mariene zones te behalen;

16.

verzoekt de Commissie met klem te ijveren voor een verbeterde samenwerking, coördinatie, transparantie en verantwoordingsplicht tussen alle belanghebbende partijen, alsook tussen de nieuwe onderhandelde instrumenten, de bestaande instrumenten van de UNFSA en de FAO, de ROVB's en andere sectorale organisaties, zoals onder meer de Internationale Zeebodemautoriteit en de Internationale Maritieme Organisatie;

17.

verzoekt de VN samen te werken met staten om de bestaande regelgeving doeltreffender ten uitvoer te leggen en waar nodig bijkomende regels uit te werken die de biodiversiteit in volle zee op een onrechtstreekse manier kunnen helpen beschermen en voor betere omstandigheden op het gebied van sociale voorwaarden, veiligheid en toezicht kunnen zorgen, zoals de totstandbrenging van mondiale beheerinstrumenten, namelijk een gecentraliseerd instrument voor de registratie van vaartuigen, zoals het mondiaal register van vissersvaartuigen waaraan onder leiding van de FAO wordt gewerkt; verzoekt de VN hierbij te voorkomen dat de administratieve last voor vissers toeneemt;

18.

benadrukt dat de gevolgen van visserij voor de mariene biodiversiteit in ABNJ's onder het mandaat van de ROVB's moeten vallen;

19.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om binnen het mandaat van het nieuw internationaal akkoord uit hoofde van het Unclos de ontwikkeling te ondersteunen en te bevorderen van een institutioneel mechanisme voor de verrichting van milieueffectbeoordelingen vooraf voor activiteiten die aanzienlijke gevolgen zouden kunnen hebben voor het mariene milieu, zoals bepaald in artikel 206 van het Unclos, onder meer voor de exploitatie van mariene rijkdommen en gebaseerd op wetenschappelijke argumenten, voor zover praktisch haalbaar, en dringt erop aan dat deze activiteiten vergezeld gaan van een gedetailleerde milieu- en sociaal-economische monitoring;

20.

verzoekt de Commissie om in het kader van het nieuw internationaal akkoord aan te dringen op de erkenning van ecologische schade op zee en op de vaststelling van de aansprakelijkheidsketen voor die schade;

21.

verzoekt de Commissie de staten die dat nog niet hebben gedaan op te roepen het Unclos te ratificeren of zich erbij aan te sluiten;

22.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, alsook aan het voorbereidend comité dat belast is met de opstelling van het toekomstig internationaal akkoord.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/9


P8_TA(2016)0102

De situatie in het Middellandse Zeegebied en de noodzaak van een holistische EU-aanpak van migratie

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over de situatie in het Middellandse Zeegebied en de noodzaak van een holistische EU-aanpak van migratie (2015/2095(INI))

(2018/C 058/02)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag van Genève van 1951 en het aanvullende protocol daarbij, en in het bijzonder het recht op non-refoulement,

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 1989 en de resolutie van het Europees Parlement van 27 november 2014 over het 25-jarig bestaan van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (1),

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties van 1982 inzake het recht van de zee, het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974 en het Internationaal Verdrag inzake opsporing en redding op zee van 1979, zoals gewijzigd,

gezien het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden van 1990,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie „Actieplan niet-begeleide minderjarigen (2010-2014)” (COM(2010)0213) en de resolutie van het Europees Parlement van 12 september 2013 over de situatie van niet-begeleide minderjarigen in de EU (2),

gezien zijn resolutie van 29 april 2015 over de recente tragedies op de Middellandse Zee en het migratie- en asielbeleid van de EU (3),

gezien zijn resolutie van 10 september 2015 over migratie en vluchtelingen in Europa (4),

gezien de volgende debatten van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken van het Europees Parlement: van 14 april 2015 in aanwezigheid van commissaris Avramopoulos; van 6 mei over solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheid, onder meer inzake verplichtingen op het gebied van opsporing en redding; van 26 mei over de strategie voor samenwerking met derde landen; van 4 juni over het ontwikkelen van veilige en legale routes voor asielzoekers en vluchtelingen naar de EU en over de uitvoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel; van 25 juni over de aanpak van criminele mensensmokkel, mensenhandel en arbeidsuitbuiting van irreguliere migranten, het ontwikkelen van passende kanalen voor legale economische migratie en grensbeheer en visumbeleid; van 2 juli over de wijze waarop financiële middelen voor binnenlandse zaken worden besteed aan migratie en ontwikkeling; van 6 juli over het eerste pakket voorstellen van de Commissie naar aanleiding van de migratieagenda, en over solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheid, onder meer inzake verplichtingen op het gebied van opsporing en redding, en over het ontwikkelen van veilige en legale routes voor asielzoekers en vluchtelingen naar de EU; van 16 juli, in aanwezigheid van deskundigen op het gebied van EU-middelen voor migratiebeleid, over beleid, praktijk en gegevens inzake niet-begeleide minderjarigen in de EU-lidstaten en Noorwegen, over de samenwerking van de EU met derde landen op het gebied van migratie en over het verkennen van nieuwe wegen voor wetgeving op het gebied van economische migratie; van 22 september over het tweede pakket voorstellen van de Commissie naar aanleiding van de migratieagenda; van 23 september met de nationale parlementen over de hotspotaanpak en over de nationale en lokale aanpak van migratie; van 19 oktober over het aanpakken van criminele mensensmokkel, mensenhandel en arbeidsuitbuiting van irreguliere migranten; van 10 november over de mededeling van de Commissie „Aanpak van de vluchtelingencrisis: voortgang van de uitvoering van de prioritaire maatregelen van de Europese migratieagenda” (COM(2015)0510); van 19 november over de interne en externe financiering van het EU-migratiebeleid en asielbeleid; van 10 december over de samenwerking van de EU met derde landen op het gebied van migratie; van 21 december over grensbeheer en visumbeleid, over doeltreffende uitvoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en over het ontwikkelen van passende kanalen voor legale economische migratie,

gezien de debatten in de gezamenlijke vergadering van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie ontwikkelingssamenwerking van 1 april 2015 over de samenhang tussen ontwikkeling en migratie, en in de gezamenlijke vergadering van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, de Commissie buitenlandse zaken en de Subcommissie mensenrechten van 15 september 2015 over de eerbiediging van de mensenrechten in het kader van de migratiestromen in het Middellandse Zeegebied,

gezien de verslagen van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken over de bezoeken van haar delegaties in september 2015 aan Lampedusa met als thema opsporings- en reddingsoperaties en in oktober 2015 aan Tunesië met als thema samenwerking met derde landen op het gebied van migratie, asiel en grenscontrole, en gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken over het bezoek van hun gezamenlijke delegatie in juli 2015 aan Sicilië met als thema de aanpak van migratiedruk in de regio, met bijzondere aandacht voor de begrotingsaspecten daarvan,

gezien het tienpuntenplan inzake migratie van de Commissie, gepresenteerd tijdens de gezamenlijke Raad van ministers van Buitenlandse en Binnenlandse Zaken van 20 april 2015,

gezien de mededeling van de Commissie „Een Europese migratieagenda” (COM(2015)0240),

gezien Besluit (GBVB) 2015/778 van de Raad van 18 mei 2015 inzake een militaire operatie van de Europese Unie in het zuidelijke deel van het centrale Middellandse Zeegebied,

gezien het besluit van de EU-ambassadeurs in het Politiek en Veiligheidscomité om de tweede fase van de operatie EUNAVFOR Med op te starten, onder de nieuwe naam „Operatie Sophia” (5), en gezien de door de NAVO geleide operatie in de Egeïsche Zee,

gezien resolutie 2240(2015) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 9 oktober 2015,

gezien de mededeling van de Commissie „EU-actieplan tegen migrantensmokkel (2015 — 2020)” (COM(2015)0285),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie over de tenuitvoerlegging van de Eurodac-verordening wat betreft de verplichting vingerafdrukken te nemen (SWD(2015)0150),

gezien de aanbeveling van de Commissie over een Europese hervestigingsregeling (C(2015)3560) en de conclusies van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende het hervestigen middels multilaterale en nationale regelingen van 20 000 personen die duidelijk internationale bescherming behoeven, gepresenteerd tijdens de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 20 juli 2015,

gezien de toelichtende nota van de Commissie over de hotspotaanpak, de verslagen over de stand van zaken in Griekenland en Italië van 10 februari 2016 en het voortgangsverslag over Griekenland van 4 maart 2016,

gezien Besluit (EU) 2015/1523 van de Raad van 14 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en van Griekenland,

gezien Besluit (EU) 2015/1601 van de Raad van 22 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland,

gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een crisisherplaatsingsmechanisme en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (COM(2015)0450),

gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een gemeenschappelijke EU-lijst van veilige landen van herkomst voor de toepassing van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, en tot wijziging van Richtlijn 2013/32/EU (COM(2015)0452),

gezien de mededeling van de Commissie „EU-actieplan inzake terugkeer” (COM(2015)0453),

gezien de aanbeveling van de Commissie tot vaststelling van een gemeenschappelijk „terugkeerhandboek” voor gebruik door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bij het uitvoeren van terugkeergerelateerde taken (C(2015)6250) en de bijlagen daarbij,

gezien de mededeling van de Commissie over de regels inzake overheidsopdrachten in verband met de huidige asielcrisis (COM(2015)0454),

gezien de gezamenlijke mededeling van de Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger getiteld „Aanpak van de vluchtelingencrisis in Europa: de rol van het externe optreden van de EU” (JOIN(2015)0040),

gezien het besluit van de Commissie tot oprichting van een EU-noodtrustfonds voor stabiliteit en de aanpak van de diepere oorzaken van irreguliere migratie en ontheemding in Afrika (C(2015)7293),

gezien de mededeling van de Commissie „Aanpak van de vluchtelingencrisis: nu te nemen operationele, budgettaire en wetgevende maatregelen in het kader van de Europese migratieagenda” (COM(2015)0490) en de bijlagen daarbij,

gezien de mededeling van de Commissie „Aanpak van de vluchtelingencrisis: voortgang van de uitvoering van de prioritaire maatregelen van de Europese migratieagenda” (COM(2015)0510) en de bijlagen daarbij,

gezien de mededeling van de Commissie „Een Europese grens- en kustwacht en adequaat beheer van de Europese buitengrenzen” (COM(2015)0673) en het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de Europese grens- en kustwacht en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2007/2004, Verordening (EG) nr. 863/2007 en Besluit 2005/267/EG van de Raad (COM(2015)0671), het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een Europees reisdocument voor de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen (COM(2015)0668), het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 562/2006 inzake het aanscherpen van de controles aan de hand van relevante databanken aan de buitengrenzen (COM(2015)0670), het voorstel van de Commissie voor een besluit van de Raad tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Zweden overeenkomstig artikel 9 van Besluit (EU) 2015/1523 van de Raad en artikel 9 van Besluit (EU) 2015/1601 van de Raad tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (COM(2015)0677), en de aanbeveling van de Commissie inzake een vrijwillige regeling voor toelating op humanitaire gronden met Turkije (C(2015)9490),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de voortgang van de uitvoering van de prioritaire maatregelen van de Europese migratieagenda (COM(2016)0085),

gezien de Aanbeveling van de Commissie gericht tot de Helleense Republiek over de door Griekenland te nemen dringende maatregelen in het licht van de hervatting van overdrachten uit hoofde van Verordening (EU) nr. 604/2013, (C(2016)0871),

gezien het voorstel voor een uitvoeringsbesluit van de Raad inzake de tijdelijke opschorting van de herplaatsing van 30 % van de verzoekers die aan Oostenrijk zijn toegewezen op grond van Besluit (EU) 2015/1601 van de Raad tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (COM(2016)0080),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad en de Raad getiteld „Terug naar Schengen — Een stappenplan” (COM(2016)0120),

gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Second Report on progress by Turkey in fulfilling the requirements of its visa liberalisation roadmap” (COM(2016)0140) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2016)0097),

gezien het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de verstrekking van noodhulp binnen de Unie (COM(2016)0115) en de komende gewijzigde begroting nr. 1/2016 om een begrotingsonderdeel voor dit instrument te creëren,

gezien de conclusies van de Europese Raad van de buitengewone bijeenkomst van 23 april 2015, de bijeenkomst van 25 en 26 juni 2015, de informele bijeenkomst van de staatshoofden en regeringsleiders van de EU over migratie van 23 september 2015, de bijeenkomst van 15 oktober 2015 en de bijeenkomsten van 17 en 18 december 2015 en 18 en 19 februari 2016,

gezien de conclusies van de Raad van 20 juli 2015 over veilige landen van herkomst, van 20 juli 2015 over migratie, van 8 oktober 2015 over de toekomst van het terugkeerbeleid, van 12 oktober 2015 over migratie, van 9 november 2015 over maatregelen om de vluchtelingen- en migratiecrisis te beheersen, van 4 december 2015 over staatloosheid en van 10 maart 2016 over migrantensmokkel,

gezien de conclusies van het voorzitterschap, goedgekeurd op 14 september 2015,

gezien de conclusies van 20 juli 2015 van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende het hervestigen middels multilaterale en nationale regelingen van 20 000 personen die duidelijk internationale bescherming behoeven,

gezien het gezamenlijk actieplan EU-Turkije van 15 oktober 2015 en de uitvoeringsverslagen van 10 februari en 4 maart 2016,

gezien de verklaring van de staatshoofden en regeringsleiders van 7 maart 2016,

gezien de verklaring van de Conferentie op hoog niveau van 8 oktober 2015 over de oostelijke route door het Middellandse Zeegebied en de Westelijke Balkanroute en de verklaring van de regeringsleiders van 25 oktober 2015 over vluchtelingenstromen via de Westelijke Balkanroute en het voortgangsverslag van 10 februari 2016,

gezien het actieplan en de politieke verklaring, goedgekeurd tijdens de top EU-Afrika over migratie in Valetta op 11 en 12 november 2015,

gezien de werkzaamheden en de verslagen van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), met name het jaarverslag over de situatie op het gebied van asiel in de Europese Unie 2014 en de maandelijkse asielverslagen,

gezien de werkzaamheden en de verslagen van Frontex, en met name de jaarlijkse risicoanalyse 2015 en de kwartaalverslagen van het Frontex-netwerk voor risicoanalyse,

gezien de werkzaamheden en verslagen van Europol, en met name het gezamenlijk operationeel team Mare, evenals de oprichting van het Europees centrum tegen migrantensmokkel (EMSC) door Europol,

gezien de werkzaamheden en de verslagen van Eurojust, en met name de verslagen over mensenhandel,

gezien de werkzaamheden, jaarverslagen en studies van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA), en met name de studies over ernstige vormen van arbeidsuitbuiting en over criminalisering van migranten in een irreguliere situatie en bij hen betrokken personen,

gezien de studies van beleidsondersteunende afdeling C over de tenuitvoerlegging van artikel 80 VWEU, over nieuwe methoden, alternatieve wegen en middelen om toegang te krijgen tot asielprocedures voor personen die om internationale bescherming verzoeken, over het verkennen van nieuwe wegen voor wetgeving op het gebied van arbeidsmigratie naar de EU, over versterking van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en alternatieven voor Dublin, over de opvang van vrouwelijke vluchtelingen en asielzoekers in de EU en over samenwerking van de EU met derde landen op het gebied van migratie, en gezien de studie van beleidsondersteunende afdeling D over EU-fondsen voor migratiebeleid: analyse van doelmatigheid en goede praktijken voor de toekomst, en de studie van de beleidsondersteunende afdeling van DG EXPO over migranten in het Middellandse Zeegebied: bescherming van de mensenrechten,

gezien de studies van het Europees migratienetwerk (EMN), en met name de studie over beleid, praktijk en gegevens inzake niet-begeleide minderjarigen,

gezien de werkzaamheden en de rapporten van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen,

gezien de werkzaamheden en de rapporten van de speciale rapporteur van de Verenigde Naties voor de mensenrechten van migranten,

gezien de werkzaamheden, verslagen en resoluties van de Raad van Europa,

gezien de werkzaamheden en de rapporten van de Internationale Organisatie voor Migratie,

gezien de werkzaamheden en de rapporten van het Bureau van de Verenigde Naties voor drugs- en misdaadbestrijding,

gezien het advies van het Europees Comité van de Regio's — Europese migratieagenda, goedgekeurd tijdens de 115e zitting van 3-4 december 2015,

gezien de adviezen van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Europese migratieagenda en over het EU-actieplan tegen migrantensmokkel,

gezien zijn resolutie van 17 december 2014 over de situatie in het Middellandse Zeegebied en de noodzaak van een holistische EU-aanpak van migratie (6),

gezien het werkdocument over artikel 80 — solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheid, met inbegrip van verplichtingen op het gebied van opsporing en redding,

gezien het werkdocument over het aanpakken van criminele mensensmokkel, mensenhandel en arbeidsuitbuiting van irreguliere migranten,

gezien het werkdocument over grensbeheer en visumbeleid, met inbegrip van de rol van Frontex en andere bevoegde agentschappen,

gezien het werkdocument over het ontwikkelen van veilige en legale routes voor asielzoekers en vluchtelingen naar de EU, inclusief het hervestigings- en overeenkomstig integratiebeleid van de Unie,

gezien het werkdocument over het opzetten van een passend rechtskader voor economische migratie,

gezien het werkdocument over de interne en externe financiering van het EU-migratiebeleid en asielbeleid,

gezien het werkdocument over effectieve uitvoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (CEAS) en de rol van het EASO daarin,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Begrotingscommissie, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en de Commissie verzoekschriften (A8-0066/2016),

A.

overwegende dat het Europees Parlement in zijn resolutie van 17 december 2014 de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken heeft verzocht de verschillende beleidsmaatregelen op dit gebied onder de loep te nemen, een reeks aanbevelingen te ontwikkelen en aan de plenaire vergadering te rapporteren in de vorm van een strategisch initiatiefverslag;

B.

overwegende dat volgens gegevens van Frontex (7) in 2015 1,83 miljoen personen hebben gepoogd om op irreguliere wijze de EU-buitengrenzen te overschrijden, een recordaantal vergeleken met de 282 500 migranten die in heel 2014 de EU binnenkwamen; overwegende dat volgens gegevens van de Internationale Organisatie voor Migratie/Unicef 20 % van alle migranten die via zee Europa binnenkomen kinderen zijn (8);

C.

overwegende dat volgens gegevens van het EASO (9) in 2015 in de EU+ (10) meer dan 1,4 miljoen verzoeken om internationale bescherming zijn ingediend en dat dit aantal sinds april gestaag toeneemt en dat het aantal herhaalde verzoeken afneemt; overwegende dat ongeveer 6 % van de verzoekers stelde een niet-begeleide minderjarige te zijn; overwegende dat in februari 2016 22 % van de binnenkomsten op zee in Griekenland vrouwen waren en 40 % kinderen (11);

D.

overwegende dat op grond van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind ieder mens jonger dan achttien jaar als kind wordt beschouwd;

E.

overwegende dat volgens de Internationale Organisatie voor Migratie in 2015 van 3 771 personen is gemeld dat zij in het Middellandse Zeegebied zijn omgekomen of vermist zijn geraakt (12); overwegende dat tot 8 maart 2016 van 444 personen is gemeld dat zij in het Middellandse Zeegebied zijn verdronken; overwegende dat in de eerste negen weken van 2016, 77 kinderen zijn overleden, gemiddeld meer dan één per dag; overwegende dat volgens recente gegevens van Europol minstens 10 000 niet-begeleide kinderen na hun aankomst in Europa zijn verdwenen;

F.

overwegende dat 3 oktober moet worden erkend als een dag van herinnering voor alle mannen, vrouwen en kinderen die omkomen bij een poging om hun land te ontvluchten ten gevolge van vervolging, conflict en oorlog, alsook voor alle mannen en vrouwen die elke dag hun leven wagen om hen te redden;

G.

overwegende dat sommige delen van de wereld door oorlog en geweld worden getroffen en onder extreme armoede, de achteruitgang van het milieu en het gebrek aan kansen voor jongeren lijden, hetgeen nog meer geweld en onzekerheid kan veroorzaken en nieuwe volksverhuizingen tot gevolg kan hebben;

Artikel 80 VWEU — Solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheid, met inbegrip van verplichtingen op het gebied van opsporing en redding

H.

overwegende dat artikel 80 VWEU bepaalt dat de beginselen van solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten kernbeginselen van het hele Uniesysteem vormen en dat dit artikel de rechtsgrondslag biedt voor de tenuitvoerlegging van deze beginselen in het beleid van de Unie inzake asiel, migratie en grenscontroles;

I.

overwegende dat er twee soorten solidariteit bestaan, interne en externe solidariteit; overwegende dat herplaatsing, wederzijdse erkenning van asielbesluiten, operationele steunmaatregelen, een proactieve uitlegging van de Dublinverordening, alsook de richtlijn tijdelijke bescherming instrumenten zijn voor interne solidariteit, en dat hervestiging, toelating op humanitaire gronden en opsporings- en reddingsoperaties op zee de externe solidariteit bevorderen, en dat het mechanisme voor civiele bescherming op beide kan worden gericht;

J.

overwegende dat er, op 3 maart 2016, van de 39 600 asielzoekers, die in Italië worden opgevangen en over de andere lidstaten moeten worden herverdeeld, in realiteit slechts 338 zijn gehervestigd, terwijl er in Griekenland 322 van de 66 400 geplande hervestigingen hebben plaatsgevonden;

Het aanpakken van criminele mensensmokkel, mensenhandel en arbeidsuitbuiting van irreguliere migranten

K.

overwegende dat mensensmokkel, mensenhandel en arbeidsuitbuiting van migranten verschillende juridische fenomenen zijn, die onder verschillende wettelijke kaders op Europees en internationaal niveau vallen en die elk een eigen aanpak vergen, maar in de praktijk vaak overlappen; overwegende dat criminele mensensmokkel- en mensenhandelnetwerken hun werkwijze zeer snel kunnen aanpassen en dat het dus zaak is de aanpak van deze fenomenen voortdurend af te stemmen op de allerlaatste en nauwkeurigste gegevens; overwegende dat het optreden tegen criminele migrantensmokkel geen nadelige gevolgen mag hebben voor personen die humanitaire hulp verlenen aan irreguliere migranten;

L.

overwegende dat de bestrijding van mensensmokkel, mensenhandel en arbeidsuitbuiting van migranten zowel korte- als middellange- als langetermijnantwoorden vergt, waaronder maatregelen gericht op het aanpakken van criminele netwerken, maatregelen om criminelen voor de rechter te brengen, het verzamelen en analyseren van gegevens, maatregelen ter bescherming van slachtoffers en maatregelen gericht op de terugkeer van irreguliere migranten, alsook samenwerking met derde landen en langetermijnstrategieën om de vraag naar verhandelde en gesmokkelde personen te verminderen en de onderliggende oorzaken van migratie die ervoor zorgen dat mensen in handen van criminele smokkelaars vallen, aan te pakken;

Grensbeheer en visumbeleid, met inbegrip van de rol van het Grensagentschap en andere bevoegde agentschappen

M.

overwegende dat er momenteel een gewone wetgevingsprocedure loopt met betrekking tot diverse Commissievoorstellen op het gebied van grenzen en visumbeleid, bijvoorbeeld het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de visumcode van de Unie (herschikking) (2014/0094(COD)), het voorstel voor een verordening tot vaststelling van een rondreisvisum (2014/0095(COD)) en het voorstel voor een verordening betreffende de invoering van een uniform visummodel: veiligheid (2015/0134(COD)); overwegende dat de Commissie onlangs nieuwe voorstellen op dit gebied heeft ingediend, die eveneens volgens de gewone wetgevingsprocedure zullen worden behandeld;

N.

overwegende dat de afschaffing van controles aan de binnengrenzen moet samengaan met een doeltreffend beheer van de buitengrenzen, met hoge gemeenschappelijke normen, doeltreffende uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en volledige eerbiediging van de fundamentele rechten van iedereen;

O.

overwegende dat het Europees Parlement het Grensagentschap van de Unie heeft gevraagd zijn capaciteiten om met mogelijke schendingen van grondrechten om te gaan te versterken, ook in het kader van zijn werkafspraken met bevoegde autoriteiten van derde landen, en overwegende dat het voorstel van de Commissie voor een nieuw grensagentschap van de Unie een klachtenmechanisme bevat;

P.

overwegende dat de huidige visumcode de lidstaten de mogelijkheid biedt van de gewone ontvankelijkheidscriteria af te wijken „op humanitaire gronden” (artikelen 19 en 25);

Het ontwikkelen van veilige en legale routes voor asielzoekers en vluchtelingen naar de EU, inclusief het hervestigings- en overeenkomstig integratiebeleid van de Unie

Q.

overwegende dat 86 % van de vluchtelingen in de wereld wordt opgevangen in niet-geïndustrialiseerde landen; overwegende dat criminele netwerken en smokkelaars misbruik maken van de wanhoop van mensen die op de vlucht zijn voor vervolging of oorlog en die proberen de Unie binnen te komen;

R.

overwegende dat er slechts een beperkt aantal veilige en legale routes is voor vluchtelingen om de Unie binnen te komen en dat velen nog altijd het risico nemen om via een gevaarlijke route te reizen; overwegende dat de ontwikkeling, op basis van de huidige wetgeving en praktijken, van veilige en legale routes voor asielzoekers en vluchtelingen om de Unie binnen te komen de Unie en de lidstaten in staat zou stellen om een beter overzicht te krijgen van de behoefte aan bescherming en van de instroom in de Unie, en om het bedrijfsmodel van mensensmokkelaars te ontwrichten;

De strategie voor samenwerking met derde landen, met name op het gebied van regionale beschermingsprogramma's, hervestiging, terugkeer en de aanpak van de onderliggende oorzaken van migratie

S.

overwegende dat de samenwerking tussen de EU en derde landen gestalte krijgt via politieke instrumenten zoals regionale dialogen, bilaterale dialogen, gemeenschappelijke agenda's inzake migratie en mobiliteit en mobiliteitspartnerschappen, via juridische instrumenten, zoals migratieclausules in mondiale overeenkomsten, overnameovereenkomsten, overeenkomsten voor visumversoepeling en -vrijstelling en via operationele instrumenten, zoals regionale beschermingsprogramma's (RPP's), regionale ontwikkelings- en beschermingsprogramma's (RDPP's), werkafspraken van Frontex en samenwerking door het EASO met derde landen;

T.

overwegende dat individuele lidstaten op bilateraal niveau nog altijd intensieve vormen van extern optreden op het gebied van migratie ontwikkelen;

U.

overwegende dat de Unie haar externe samenwerking met derde landen op het vlak van migratie en asiel heeft geïntensiveerd om adequaat te reageren op de huidige vluchtelingencrisis, en nieuwe samenwerkingsinitiatieven heeft gelanceerd, zoals het gezamenlijk actieplan van de EU en Turkije, de toezeggingen die zijn gedaan met betrekking tot de Westelijke Balkanroutes en het op de top van Valetta goedgekeurde actieplan;

Het ontwikkelen van passende kanalen voor legale economische migratie

V.

overwegende dat de beroepsbevolking in de Unie in de periode tot 2020 naar verwachting met 7,5 miljoen personen zal dalen; overwegende dat volgens prognoses met betrekking tot de ontwikkeling van de behoeften van de arbeidsmarkt in de Unie er op bepaalde gebieden in de toekomst tekorten zullen ontstaan; overwegende dat onderdanen van derde landen veel problemen ondervinden met de erkenning van hun buitenlandse kwalificaties en om die reden vaak werk verrichten waarvoor zij overgekwalificeerd zijn;

W.

overwegende dat de huidige aanpak van de Unie op het gebied van arbeidsmigratie gefragmenteerd is, en dat er veel verschillende richtlijnen zijn die zich richten op specifieke categorieën werknemers en onderdanen van derde landen die, onder bepaalde voorwaarden, mogen werken; overwegende dat deze aanpak alleen maar kan inspelen op specifieke kortetermijnbehoeften;

Onderzoek naar de wijze waarop financiële middelen voor binnenlandse zaken, waaronder noodfondsen, worden besteed aan migratie en ontwikkeling

X.

overwegende dat er diverse financiële instrumenten van de Unie bestaan voor de financiering van acties van de lidstaten en derde landen op het gebied van migratie, asiel en grensbeheer; overwegende dat financiële middelen voor de lidstaten voornamelijk worden toegewezen via het Fonds voor asiel, migratie en integratie (Asylum Migration and Integration Fund, AMIF) en het Fonds voor interne veiligheid (Internal Security Fund, ISF), maar dat er talloze andere programma's en fondsen ingezet kunnen worden voor activiteiten op het gebied van migratie; overwegende dat de toewijzing van middelen aan derde landen voornamelijk plaatsvindt via het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (Development Cooperation Instrument, DCI), maar beheerd wordt door talloze directoraten-generaal van de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden;

Y.

overwegende dat de huidige versnippering van begrotingslijnen en verantwoordelijkheden ertoe kan leiden dat het moeilijk is om een goed overzicht te krijgen van de besteding van de fondsen of om precies vast te stellen hoeveel middelen de Unie aan migratie uitgeeft;

De effectieve uitvoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en de rol van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken daarin

Z.

overwegende dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (Common European Asylum System, CEAS) een reeks gemeenschappelijke regels behelst, alsmede een gemeenschappelijke asielprocedure en een in de gehele Unie geldige uniforme asielstatus; overwegende dat de vele waarschuwingen, waaronder inbreukbesluiten van de Commissie, laten zien dat het CEAS in veel lidstaten nog niet volledig ten uitvoer is gelegd; overwegende dat tenuitvoerlegging essentieel is om nationale wetgeving te harmoniseren en solidariteit tussen de lidstaten te bevorderen en overwegende dat de lidstaten het EASO om ondersteuning kunnen vragen om aan de in het kader van het CEAS geldende normen te voldoen; overwegende dat harmonisatie van normen voor opvang en asielprocedures de druk op landen die betere voorzieningen bieden kan verminderen en van cruciaal belang is voor een billijke verdeling van verantwoordelijkheid tussen de lidstaten;

AA.

overwegende dat de huidige mechanismen van het Dublinsysteem niet objectief zijn, niet voorzien in eerlijke criteria voor toewijzing van verantwoordelijkheid inzake verzoeken om internationale bescherming, en geen snelle toegang tot internationale bescherming bieden; overwegende dat het systeem in de praktijk niet wordt toegepast en dat er door middel van twee besluiten van de Raad inzake tijdelijke herplaatsing uitdrukkelijke afwijkingen zijn goedgekeurd; overwegende dat de Commissie had aangekondigd tegen maart 2016 een voorstel te zullen indienen voor een grondige herziening van de Dublin III-verordening;

AB.

overwegende dat in artikel 3 van het Verdrag van Genève van 1951 wordt bepaald dat de lidstaten vluchtelingen niet mogen discrimineren op basis van hun ras, godsdienst of land van herkomst;

Solidariteit

1.

wijst erop dat solidariteit het beginsel moet zijn waarop het optreden van de Unie op gebied van migratie berust; merkt op dat het solidariteitsbeginsel zoals in artikel 80 VWEU geformuleerd, het asiel-, immigratie- en grenscontrolebeleid omvat; is van mening dat artikel 80 VWEU „tezamen” met de artikelen 77 tot en met 79 VWEU een rechtsgrondslag biedt om op deze gebieden aan het solidariteitsbeginsel invulling te geven;

Opsporing en redding

2.

gaat ervan uit dat het redden van levens de eerste prioriteit moet zijn, en dat een behoorlijke financiering van opsporings- en reddingsoperaties zowel op Unie- als op lidstaatniveau van essentieel belang is; merkt op dat de irreguliere toestroom over zee is toegenomen en het aantal doden op zee een alarmerende stijging te zien geeft, en dat er nog steeds een betere Europese respons nodig is;

3.

herinnert eraan dat het redden van levens een daad van solidariteit is met mensen in gevaar, maar ook een verplichting ingevolge internationaal recht, want artikel 98 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee — geratificeerd door alle lidstaten en door de Unie zelf — vereist dat hulp geboden moet worden aan eenieder die op zee in nood geraakt;

4.

is van mening dat een permanente, robuuste en doeltreffende respons van de EU bij opsporings- en reddingsoperaties op zee van cruciaal belang is om het oplopende dodental onder migranten die de Middellandse Zee proberen over te steken een halt toe te roepen;

5.

brengt in dit verband naar voren dat de capaciteit voor opsporings- en reddingsoperaties verhoogd moet worden en dat de regeringen van de lidstaten meer middelen moeten inzetten — in de vorm van financiële bijstand en materieel — binnen de context van een Uniebrede humanitaire operatie met als opdracht de migranten die in gevaar zijn te vinden, te redden en te helpen, en hen naar de dichtstbijzijnde veilige plaats te brengen;

6.

wijst erop dat particuliere schippers of non-gouvernementele organisaties (ngo's) die werkelijk hulp bieden aan personen die op zee in nood verkeren, niet de kans mogen lopen voor hun hulpverlening te worden bestraft; gelooft niet dat de koopvaardij als alternatief kan dienen voor de lidstaten en de Unie waar het gaat om plichtvervulling ten aanzien van zoek- en reddingsacties;

Mensenhandel en criminele mensensmokkel

7.

dringt er op aan duidelijk onderscheid te maken tussen degenen die de Europese Unie worden binnengesmokkeld, en degenen die ten prooi vallen aan mensenhandel, omdat de beleidsrespons weliswaar terdege moet worden geïntegreerd, maar ook goed moet zijn afgestemd; stelt dat algemeen gesteld, migrantensmokkel als misdrijf de facilitering behelst van irreguliere binnenkomst van een persoon in een lidstaat, terwijl het bij mensenhandel gaat om het werven, overbrengen of opnemen van personen, met gebruik van geweld, misleiding of andere malafide middelen en met de uitbuiting van die personen als oogmerk;

8.

is van mening dat een holistische aanpak van migratie hoe dan ook maatregelen moet omvatten gericht op het oprollen van de criminele netwerken die zich met mensenhandel en -smokkel bezighouden;

9.

waardeert de positieve rol van marineschepen tot dusver die levens redden op zee en criminele netwerken helpen oprollen; stelt zich achter de doelstellingen van marine-operaties als de operatie Sophia, en onderstreept de noodzaak tot bescherming van mensenlevens, en stelt nadrukkelijk dat bij alle aspecten van de operatie de bescherming van de levens van migranten gewaarborgd moet blijven;

10.

onderstreept dat militaire operaties niet het overheersende aspect mogen worden in de holistische aanpak van migratie, en herhaalt dat operatie Sophia geen middelen mag onttrekken aan het materiaal dat reeds in de Middellandse Zee voor de redding van drenkelingen wordt ingezet;

De rol van de Unie-agentschappen bij de bestrijding van criminele mensensmokkel

11.

wijst erop dat criminelen hun werkwijze zeer snel kunnen veranderen en dat beleidsrespons daarom moet zijn afgestemd op de meest recente en accurate gegevens; verneemt dat de Commissie op 27 mei 2015, bij wijze van eerste stap een Unie-actieplan tegen migrantensmokkel heeft uitgevaardigd („het actieplan tegen migrantensmokkel”), dat voorziet in de oprichting van een contactgroep van EU-agentschappen inzake migrantensmokkel, ter bevordering van de operationele samenwerking en onderlinge informatie-uitwisseling;

12.

benadrukt dat bestaande instrumenten, zoals de risicoanalyses van de agentschappen, ten volle moeten worden benut; merkt op dat de agentschappen van de Unie elkaar volledige medewerking moeten verlenen, maar ook intensiever moeten samenwerken met de lidstaten; wijst erop dat met een betere coördinatie van de inspanningen gegevens op nationaal niveau kunnen worden verzameld en aan de agentschappen doorgegeven;

Herplaatsing

13.

herinnert eraan dat herplaatsing — de overbrenging van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, of een persoon die internationale bescherming geniet, van de ene naar een andere EU-lidstaat — een praktisch voorbeeld is van solidariteit binnen de Unie; herinnert er tevens aan dat het Parlement al sinds 2009 aandringt op een bindend mechanisme voor verdeling van asielzoekers over alle lidstaten;

14.

merkt op dat de Raad in het afgelopen jaar twee besluiten heeft genomen inzake tijdelijke herplaatsingsmaatregelen in de Unie („herplaatsingsbesluiten”) (13), en dat het daarbij gaat om overbrenging van aanvragers van internationale bescherming vanuit Griekenland en Italië naar andere lidstaten; wijst erop dat de herplaatsingsbesluiten de huidige Dublin-regels niet opheffen, maar wel een „tijdelijke afwijking” van die regels inhouden;

15.

is van mening dat de invoering van urgente herplaatsingsmaatregelen een stap is in de goede richting en roept de lidstaten op zo spoedig mogelijk hun verplichtingen ingevolge die maatregelen te vervullen;

16.

herinnert er aan dat voor de herplaatsingsbesluiten de herplaatsing alleen de nationaliteiten omvat die blijkens gegevens van Eurostat een aandeel van positieve beschikkingen tot verlening van internationale bescherming in de Unie uitwijzen van ten minste 75 % over de voorafgaande drie maanden; merkt op dat de herplaatsingsbesluiten een relatief klein aantal mensen zullen betreffen, en de grote aantallen aanvragers uit andere derde landen die niet uit hoofde van die besluiten kunnen worden herplaatst, zullen buitensluiten;

17.

is bezorgd dat de lidstaat van eerste aankomst in het kader van de herplaatsingsbesluiten nog altijd de meer gecompliceerde verzoeken om internationale bescherming (en beroepen) zal moeten afhandelen, langduriger opvang zal moeten organiseren en de terugkeer zal moeten regelen en coördineren van degenen die uiteindelijk geen recht hebben op internationale bescherming; herinnert eraan dat een nieuw beheerssysteem voor het gemeenschappelijk Europees asielstelsel op solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheid moet zijn gebaseerd;

18.

is van mening dat naast de in de herplaatsingsbesluiten genoemde criteria, te weten het bbp van de lidstaat, de bevolkingsomvang van de lidstaat, het werkloosheidsniveau in de lidstaat en de aantallen asielzoekers in de voorgaande jaren in de lidstaat, ook naar twee andere criteria moet worden gekeken, namelijk de territoriale omvang en de bevolkingsdichtheid van de lidstaat;

19.

vindt dat bij de herplaatsing zoveel als praktisch doenlijk met de voorkeuren van de aanvrager rekening moet worden gehouden; onderkent dat dit een manier is om secundaire stromen te ontmoedigen en de aanvragers zelf ertoe te bewegen een herplaatsingsbesluit te aanvaarden, maar dat dit het herplaatsingsproces niet mag tegenhouden;

Hervestiging

20.

beschouwt hervestiging als te verkiezen optie voor verlening van veilige en legale toegang tot de Unie aan vluchtelingen en anderen die internationale bescherming behoeven, wanneer die vluchtelingen niet naar hun eigen land kunnen terugkeren maar in het gastland evenmin effectieve bescherming kunnen krijgen of zich kunnen integreren;

21.

merkt voorts op dat hervestiging onder auspiciën van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen (United Nations High Commissioner for Refugees, UNHCR) een beproefd humanitair programma is en een nuttig instrument voor de verwerking van ordelijke aankomst van mensen die internationale bescherming behoeven op het grondgebied van lidstaten;

22.

wijst erop dat gezien de ongekende toestroom van migranten die bij de buitengrenzen van de Unie blijven aankomen, en de gestaag toenemende aantallen verzoekers om internationale bescherming, de Unie een bindende en dwingende wetgevende aanpak voor hervestiging moet kiezen, zoals de Commissie in haar agenda voor migratie ook aangeeft; acht het raadzaam dat het programma, wil het effect hebben, hervestiging biedt aan een beduidend aantal vluchtelingen, ten opzichte van het totaal aantal vluchtelingen op zoek naar internationale bescherming in de Unie, rekening houdend met de totale behoeften aan hervestiging die jaarlijks door de UNHCR worden bekendgemaakt;

23.

onderstreept dat er behoefte is aan een permanent, voor de hele Unie geldend hervestigingsprogramma met verplichte deelname van alle lidstaten, dat voorziet in hervestiging van een beduidend aantal vluchtelingen ten opzichte van het totale aantal vluchtelingen dat bescherming zoekt in de EU;

Toelating op humanitaire gronden

24.

wijst erop dat toelating op humanitaire gronden als aanvulling op hervestiging kan dienen waardoor zo nodig — en vaak tijdelijk — spoedeisende bescherming kan worden geboden aan de meest kwetsbaren, bijvoorbeeld onbegeleide minderjarigen of vluchtelingen met handicaps of mensen die op medische gronden moeten worden geëvacueerd;

25.

onderstreept dat voor zover hervestiging niet openstaat voor onderdanen uit derde landen, alle EU-lidstaten moeten worden aangemoedigd om programma’s voor toelating op humanitaire gronden op te stellen en uit te voeren;

Humanitaire visa

26.

wijst erop dat humanitaire visa de mensen die internationale bescherming nodig hebben, de mogelijkheid geven een derde land binnen te komen om aldaar asiel te kunnen aanvragen; verzoekt de lidstaten om gebruik te maken van eventueel bestaande mogelijkheden om humanitaire visa te verstrekken, vooral voor kwetsbare personen, in EU-ambassades en -consulaten in landen van herkomst of in transitlanden;

27.

is van mening dat personen die internationale bescherming zoeken, rechtstreeks bij een consulaat of ambassade van de lidstaten een humanitair visum moeten kunnen aanvragen, en indien een dergelijk humanitair visum na een beoordeling wordt verleend, de houder ervan wordt toegelaten op het grondgebied van de lidstaat die het visum heeft afgegeven met als enig doel een verzoek om internationale bescherming in te dienen; is daarom van mening dat de visumcode van de Unie moet worden gewijzigd door specifiekere gemeenschappelijke bepalingen over humanitaire visa op te nemen;

Gemeenschappelijk Europees asielstelsel

28.

wijst erop dat er nog nadere stappen nodig zijn om te bereiken dat het Gemeenschappelijk Europees asielstelsel (Common European Asylum System, CEAS) een werkelijk uniform systeem wordt;

29.

herinnert eraan dat een uitgebreide beoordeling (in de vorm van de evaluatierapporten van de Commissie) van de uitvoering van dit pakket, gevolgd door een snelle reactie in geval van een tekortschietende uitvoering in bepaalde lidstaten, absoluut noodzakelijk is voor een verbeterde harmonisatie;

30.

merkt bijvoorbeeld op dat niet-ontvankelijke aanvragen, opvolgende aanvragen, versnelde procedures en grensprocedures evenzovele specifieke gevallen zijn waar is getracht met de herschikking van de richtlijn inzake asielprocedures een fijn evenwicht te bereiken tussen de efficiëntie van het systeem en de rechten van de aanvragers, vooral van kwetsbare personen, onderstreept dat dit evenwicht alleen te bereiken is wanneer volledige en deugdelijke uitvoering aan deze wetgeving wordt gegeven;

31.

benadrukt het belang van juridische controle op elke vorm van detentie krachtens de desbetreffende immigratie- en asielwetten; herinnert eraan dat zowel het internationale recht als het Handvest van de grondrechten van de EU de lidstaten verplichten om alternatieven voor detentie te onderzoeken; vraagt de lidstaten de richtlijn inzake asielprocedures en de richtlijn inzake opvangvoorzieningen correct toe te passen wat toegang tot inrichtingen voor detentie betreft;

32.

herhaalt dat het aantal staatlozen moet dalen en moedigt de lidstaten aan procedures voor de vaststelling van staatloosheid in te voeren en onderling goede praktijken uit te wisselen met betrekking tot het verzamelen van betrouwbare gegevens over staatlozen en de procedures voor de vaststelling van staatloosheid;

Herziening van de Dublin III-verordening

33.

merkt op dat de operatie van de Dublin III-verordening (14) veel vragen heeft opgeroepen omtrent eerlijkheid en solidariteit bij de aanwijzing van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming; merkt op dat het huidige systeem onvoldoende rekening houdt met de specifieke migratiedruk waarmee sommige lidstaten aan de buitengrenzen van de EU te kampen hebben; gelooft dat de lidstaten de aanhoudende problemen met de Dublin-gedachte onder ogen moeten zien en dat de Unie opties moet bedenken voor solidariteit onder zowel de lidstaten als de betrokken migranten;

34.

wijst erop dat de druk op het door de Dublin-verordening ingerichte systeem als gevolg van de toenemende aantallen migranten die in de Unie arriveren, laat zien dat het systeem met de invulling die het krijgt, grotendeels heeft gefaald in zijn twee primaire doelen, namelijk de vaststelling van objectieve en eerlijke criteria voor toewijzing van verantwoordelijkheid en het bieden van snelle toegang tot internationale bescherming; herhaalt zijn bedenkingen bij het criterium dat momenteel de lidstaat van eerste binnenkomst verantwoordelijk is voor het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming en vindt dat dit criterium moet worden herzien;

35.

wijst er tevens op dat zich in de Unie nog steeds veel secundaire stromen voordoen; stelt dat het Dublin-systeem sinds zijn creatie klaarblijkelijk niet was bedoeld voor verdeling van verantwoordelijkheid onder de lidstaten, maar in de eerste plaats voor snelle toewijzing van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielaanvraag aan een enkele lidstaat;

36.

acht het raadzaam de criteria waarop de herplaatsingsbesluiten berusten, rechtstreeks over te nemen in de standaardregels van de Unie voor toewijzing van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming; onderstreept dat het bij de herziening van de Dublin-verordening belangrijk is het concept „verzoekers die duidelijk internationale bescherming nodig hebben” te herzien, omdat migranten en vluchtelingen die niet in die categorie vallen nog steeds door de staat van eerste aankomst moeten worden behandeld;

37.

is van mening dat de Europese Unie de landen die de meeste asielaanvragen krijgen, moet ondersteunen met evenredige en passende financiële en technische steun; is van mening dat de verbetering van de kwaliteit en werking van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel de ultieme motivering moet zijn voor het treffen van maatregelen die gericht zijn op solidariteit en het delen van verantwoordelijkheid;

38.

noemt als een van de opties voor een grondige bewerking van het Dublin-systeem een centrale inzameling van asielaanvragen op Unieniveau — waarbij elke aanvrager te beschouwen zou zijn als iemand die asiel zoekt in de Unie als geheel en niet meer in een afzonderlijke lidstaat — en de inrichting van een centraal systeem voor toewijzing van verantwoordelijkheid voor personen die in de Unie asiel zoeken; oppert als mogelijkheid een dergelijk systeem te laten voorzien in bepaalde relatieve plafonds per lidstaat, waardoor secundaire stromen waarschijnlijk zouden worden tegengegaan, omdat alle lidstaten volledig betrokken zouden zijn bij het gecentraliseerde systeem en geen individuele verantwoordelijkheid meer zouden dragen voor toewijzing van aanvragers aan andere lidstaten; gelooft dat dit systeem zou kunnen werken op basis van een aantal „hotspots” in de Unie van waaruit de verdeling over de Unie zou moeten plaatsvinden; onderstreept dat in elk nieuw systeem voor toewijzing van verantwoordelijkheid de principiële punten van gezinseenheid en belang van het kind terug te vinden moeten zijn;

Wederzijdse erkenning

39.

merkt op dat lidstaten op dit moment de asielbesluiten van andere lidstaten alleen erkennen als ze afwijzend luiden; herhaalt dat wederzijdse erkenning door lidstaten van positieve asielbesluiten een logische stap zou zijn voor een correcte uitvoering van artikel 78, lid 2, onder a), VWEU, waarin wordt opgeroepen tot een uniforme vluchtelingenstatus die geldig is in de hele Unie;

Richtlijn tijdelijke bescherming

40.

wijst erop dat in geval van een massale toestroom de Commissie, op eigen initiatief of na bestudering van een verzoek van een lidstaat, kan voorstellen om Richtlijn 2001/55/EG van de Raad inzake tijdelijke bescherming in werking te stellen (de „richtlijn tijdelijke bescherming”) (15); merkt op dat voor deze inwerkingstelling een besluit van de Raad nodig is dat bij gekwalificeerde meerderheid moet worden genomen; constateert dat de richtlijn in werking moet worden gesteld als het gevaar dreigt dat het asielstelsel van de Unie de massale toestroom of de dreigende massale toestroom van ontheemden niet aankan; onderstreept evenwel dat de richtlijn tijdelijke bescherming sinds de vaststelling ervan in 2001 nog nooit in werking is gesteld;

41.

merkt op dat de richtlijn ook in de mogelijkheid voorziet van evacuatie van ontheemden uit derde landen, met behulp van humanitaire corridors, in samenwerking met de UNHCR, waarbij de lidstaten verplicht zijn om waar nodig alle faciliteiten te bieden voor verkrijging van visa;

42.

gelooft dat in sommige frontlijnlidstaten het asielsysteem al duidelijk overbelast is en dat de richtlijn tijdelijke bescherming dus — volgens de eigenlijke opzet– in werking had moeten worden gesteld; dringt er in ieder geval op aan dat bij herziening van de richtlijn een duidelijke definitie van „massale instroom” wordt opgenomen; begrijpt dat een dergelijke herziening van de richtlijn tijdelijke bescherming deel kan uitmaken van de herziening van het Dublin-systeem;

Integratie

43.

merkt op dat de deelname van alle bij de samenleving betrokken actoren cruciaal is en stelt derhalve voor om, met eerbiediging van de bevoegdheden van de lidstaten met betrekking tot integratiemaatregelen, de uitwisseling van goede praktijken op dit vlak te versterken; benadrukt dat integratiemaatregelen voor alle legaal verblijvende onderdanen van derde landen inclusie moeten stimuleren in plaats van isolatie; merkt op dat lokale en regionale autoriteiten, waaronder steden, een belangrijke rol spelen in integratieprocessen;

44.

benadrukt dat gast-lidstaten de vluchtelingen steun en de gelegenheid moeten bieden om zich te integreren en hun leven op te bouwen in hun nieuwe samenleving; merkt op dat dit accommodatie, alfabetiserings- en taalcursussen, interculturele dialoog, onderwijs en beroepsopleiding en toegang tot de democratische structuren in de samenleving, zoals bepaald in de richtlijn inzake asielkwalificaties (16), moet omvatten; merkt op dat vluchtelingen, net als burgers van de Unie, zowel rechten als plichten hebben in de lidstaten van ontvangst; benadrukt derhalve dat integratie een tweerichtingsproces is en dat eerbiediging van de waarden waarop de EU is gegrondvest alsook de eerbiediging van de grondrechten van vluchtelingen integraal deel moeten uitmaken van dat proces;

45.

herinnert eraan dat de lidstaten ingevolge artikel 15 van de opvangrichtlijn moeten bepalen onder welke voorwaarden verzoekers om internationale bescherming toegang tot de arbeidsmarkt krijgen, dat er sprake moet zijn van daadwerkelijke toegang, en dat een en ander moet geschieden binnen de in lid 1 gestelde termijn; begrijpt dat de lidstaten ingevolge artikel 15, lid 2, om redenen van arbeidsmarktbeleid voorrang kunnen geven aan onderdanen van de Unie en onderdanen van staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en aan onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied verblijven;

46.

stelt dat wanneer iemand die in de Unie internationale bescherming geniet werk aangeboden krijgt in een andere lidstaat dan waar hem internationale bescherming is verleend, van zo'n aanbod ook gebruik moet kunnen maken;

47.

stelt nogmaals dat vlottere erkenning van buitenlandse kwalificaties een praktische manier is om te bereiken dat onderdanen van derde landen die reeds in de Unie verblijven, zich beter integreren, en vraagt de Commissie om met passende daartoe strekkende voorstellen te komen;

48.

stimuleert particuliere en gemeentelijke integratieprogramma's voor mensen die voor hervestiging zijn toegelaten, waarbij moet worden samengewerkt met en voortgebouwd op goede praktijken van lidstaten en plaatselijke overheden;

Instandhouding van de gezinseenheid

49.

spoort de lidstaten aan gezinnen en familieleden bijeen te houden, wat voor de integratievooruitzichten bevorderlijk is doordat de aandacht kan worden gericht op het opbouwen van een nieuw leven in plaats van de onzekerheid omtrent familieleden;

50.

onderstreept dat de lidstaten eventuele juridische en praktische hindernissen opzij moeten zetten om sneller tot besluiten te kunnen komen omtrent gezinshereniging;

51.

acht het belangrijk dat de lidstaten, in afwachting van de grondige bewerking van de Dublin-verordening, beter gebruik maken van de beoordelingsvrijheidsclausules, om recht te doen aan het beginsel van gezinseenheid;

Kinderen

52.

benadrukt dat de kinderen die in de Unie arriveren, zich in een kwetsbare positie bevinden, en wijst nogmaals op het recht van kinderen om bovenal als kind te worden behandeld; roept de lidstaten op de specifieke bepalingen van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel betreffende niet-begeleide minderjarigen volledig toe te passen, met inbegrip van de toegang tot rechtsbijstand, voogdij, toegang tot gezondheidszorg, huisvesting en onderwijs, het recht op communicatie in een taal die zij begrijpen, en op ondervraging door daartoe opgeleide ambtenaren; herhaalt dat de lidstaten kinderen niet mogen vasthouden met als grond dat zij migranten zijn;

53.

wijst erop dat steun-, informatie- en beschermingsmaatregelen tot niet-begeleide of van hun familie gescheiden kinderen moeten worden uitgebreid met inachtneming van hun belangen, en dat door niet-begeleide of van hun familie gescheiden kinderen ingediende verzoeken om gezinshereniging met spoed moeten worden behandeld;

54.

merkt op dat doeltreffende voogdijstelsels en beschermingssystemen voor kinderen belangrijk zijn om misbruik, verwaarlozing en uitbuiting van kinderen zonder ouderlijke zorg te voorkomen; benadrukt het belang van de vaststelling van richtsnoeren van de Unie voor een voogdijstelsel gericht op gepaste ondersteuning en bescherming alsook op een gelijke behandeling van buitenlandse en binnenlandse kinderen;

55.

is van mening dat leeftijdsbepaling op de minst invasieve, interdisciplinaire en veilige wijze met inachtneming van de fysieke integriteit en menselijke waardigheid van het kind, en met bijzonder respect voor meisjes, moet worden uitgevoerd door onafhankelijke gekwalificeerde beroepsbeoefenaars en deskundigen;

56.

roept de lidstaten op uitgesplitste gegevens over de situatie van vluchtelingen- en migrantenkinderen te verzamelen om die stelsels beter in staat stellen deze kinderen te integreren;

Terugkeer

57.

begrijpt dat veilige terugkeer van degenen die na individuele beoordeling van hun asielaanvraag niet voor bescherming in de Unie in aanmerking blijken te komen, nu eenmaal moet worden uitgevoerd als iets dat bij een correcte tenuitvoerlegging van het CEAS hoort;

58.

onderkent dat er verbetering nodig is in de doelmatigheid van het terugkeersysteem van de Unie, in aanmerking genomen dat in 2014 slechts 36 % van de onderdanen van derde landen die de Unie moesten verlaten, daadwerkelijk zijn teruggekeerd;

59.

is van oordeel dat Europese overnameovereenkomsten moeten worden aangenomen waaraan de voorkeur moet worden gegeven boven bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen, teneinde voor een doeltreffendere repatriëring en een coherenter terugkeerbeleid op Europees niveau te zorgen;

60.

is van mening dat de terugkeer van migranten veilig moet verlopen, met volle inachtneming van de fundamentele en procedurele rechten van de betrokken migranten, en alleen als het land waarheen zij worden teruggestuurd voor hen veilig is; herhaalt in dit verband dat vrijwillige terugkeer de voorkeur verdient boven gedwongen terugkeer;

61.

brengt naar voren dat eventuele pogingen van lidstaten om migranten die niet eens de kans gekregen hebben asiel aan te vragen, meteen „weg te sturen” tegen het recht van de Unie en het internationaal recht indruisen, en vindt dat de Commissie geëigende stappen moet ondernemen tegen een lidstaat die dit probeert;

Lijst van veilige herkomstlanden

62.

neemt kennis van het recente Commissievoorstel voor een Unie-lijst van veilige herkomstlanden, met wijziging van de richtlijn asielprocedures (17); merkt op dat een dergelijke Unie-lijst, indien eenmaal bindend voor alle lidstaten, in beginsel een belangrijk instrument zou worden voor de vergemakkelijking van de asielprocedure, inclusief terugkeeroperaties;

63.

betreurt de huidige situatie waarin lidstaten elk een andere lijst hanteren waarop verschillende veilige landen staan, waardoor een uniforme toepassing wordt bemoeilijkt en secundaire stromen worden aangemoedigd;

64.

onderstreept evenwel dat zulk een lijst van veilige herkomstlanden niet kan afdoen aan het beginsel dat aan eenieder een passende individuele beoordeling toekomt van zijn of haar verzoek om internationale bescherming;

Inbreukprocedures

65.

merkt op dat de Commissie zich in september 2015 genoopt zag om 40 maal tot een inbreukprocedure te besluiten in verband met de tenuitvoerlegging van het CEAS, tegen 19 lidstaten, wat bovenop de 34 reeds aanhangige zaken kwam; herhaalt dat het Parlement volledig geïnformeerd moet blijven omtrent de procedures die de Commissie opent tegen lidstaten die de Uniewetgeving op dit gebied niet of niet correct omzetten;

66.

benadrukt nog eens hoe essentieel het is dat wanneer er eenmaal Uniewetgeving is overeengekomen en vastgesteld, de lidstaten zich aan hun deel van de afspraak houden en die wetgeving ook omzetten;

67.

merkt voorts op dat de voordelen en tekortkomingen van sommige elementen van het CEAS zich niet goed laten beoordelen doordat veel lidstaten de wetgeving nog niet volledig hebben omgezet;

Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken

68.

acht het raadzaam dat het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (European Asylum Support Office, EASO) op de lange termijn tot de belangrijkste coördinator van het CEAS wordt uitgebouwd, om een gemeenschappelijke toepassing van de regels van dat systeem te waarborgen; herhaalt dat naarmate het CEAS werkelijk tot Europese aangelegenheid wordt, het EASO zich van een verzameling deskundigen uit de lidstaten moet ontwikkelen tot een volwaardig Unie-agentschap dat aan de lidstaten en aan de buitengrenzen operationele steun moet bieden; onderstreept dienaangaande dat het voor de korte, middellange en lange termijn dan ook moet worden toegerust met de nodige financiële middelen en personeelsbezetting;

69.

wijst erop dat het budget van het EASO voor herplaatsing, hervestiging en de externe dimensie voor 2015 niet meer bedroeg dan 30 000 EUR; herhaalt dat zo'n uiterst klein budget niet ernstig te nemen valt gezien de actuele gebeurtenissen in het Middellandse Zeegebied en gezien de talloze malen dat in de herplaatsingsbesluiten naar het EASO wordt verwezen; herinnert eraan dat er op korte, middellange en lange termijn een aanzienlijke verhoging nodig is van het budget en het personeelsbestand van het EASO, en de bedragen die het EASO voor herplaatsing en hervestiging toewijst;

Frontex en de voorgestelde nieuwe Europese grens- en kustwacht

70.

neemt nota van het recente optreden van Frontex bij de hulpverlening aan schepen of mensen in nood en betuigt zijn waardering voor de bijdrage die het bij de gezamenlijke operaties Triton en Poseidon heeft geleverd aan de redding van vele levens in de Middellandse Zee;

71.

begrijpt dat de onlangs voorgestelde Europese grens- en kustwacht is bedoeld ter vervanging van Frontex en moet zorgen voor een Europees geïntegreerd grensbeheer aan de buitengrenzen, met het oog op een effectieve beheersing van de migratie en een hoog niveau van interne veiligheid binnen de Unie, onder waarborging van het vrije personenverkeer daarbinnen; stelt vast dat, in overeenstemming met de verdragen en de protocollen daarbij, de lidstaten die partij zijn bij het Schengenakkoord maar nog geen deel uitmaken van de Schengenruimte zonder interne grenscontroles, kunnen deelnemen aan en/of voordeel halen uit alle maatregelen van het nieuwe voorstel;

72.

ziet belangstellend uit naar de onderhandelingen over het voorstel binnen en tussen beide medewetgevers in het kader van de gewone wetgevingsprocedure overeenkomstig artikel 294 VWEU;

Schengen en het beheer en de veiligheid van de buitengrenzen

73.

herinnert eraan dat de Unie sinds de totstandbrenging van het Schengengebied een gebied zonder grenzen is, dat de lidstaten die deel uitmaken van Schengen stapsgewijs een gemeenschappelijk beleid hebben ontwikkeld voor de buitengrenzen van Schengen, en dat de logica achter dit systeem altijd is geweest dat de afschaffing van binnengrenzen gepaard moet gaan met compensatiemaatregelen om de buitengrenzen van het Schengengebied te versterken, en met het delen van informatie via het Schengeninformatiesysteem (SIS);

74.

beseft dat de integriteit van het Schengengebied en de afschaffing van controles aan de binnengrenzen afhankelijk zijn van een doeltreffend beheer van de buitengrenzen, met hoge gemeenschappelijke normen die door de lidstaten aan de buitengrenzen worden gehanteerd, en een doeltreffende onderlinge uitwisseling van informatie;

75.

accepteert het dat de Unie de bescherming van haar buitengrenzen moet opvoeren en het CEAS verder moet ontwikkelen, en dat er maatregelen nodig zijn om de capaciteit van het Schengengebied te vergroten, de nieuwe uitdagingen waarmee Europa kampt aan te pakken en de grondbeginselen van veiligheid en het vrije verkeer van personen in ere te houden;

76.

wijst erop dat de toegang tot het grondgebied van Schengen algemeen wordt gecontroleerd aan de buitengrens op grond van de Schengengrenscode, en dat daarnaast burgers uit veel derde landen een visum nodig hebben om het Schengengebied binnen te komen;

77.

herinnert aan de oproep van UNHCR dat de eerbiediging van de grondrechten en de naleving van internationale verplichtingen alleen kunnen worden gegarandeerd als deze verplichtingen terugkomen in operationele procedures en plannen, in de vorm van praktische en duidelijke richtsnoeren voor grenspersoneel, onder andere aan land-, zee- en luchtgrenzen; wijst op de behoefte om het EU-mechanisme voor civiele bescherming verder te versterken om te kunnen reageren op gebeurtenissen met uiteenlopende gevolgen voor een aanzienlijk aantal lidstaten;

78.

benadrukt opnieuw dat het voor specifieke wetgeving op het vlak van asiel en migratie cruciaal is dat de op het niveau van de Unie overeengekomen maatregelen op de juiste wijze door de lidstaten ten uitvoer worden gelegd zodat de wetgeving over binnen- en buitengrenzen doeltreffend kan zijn; onderstreept dat, na toegenomen druk, een betere tenuitvoerlegging van de maatregelen door de lidstaten aan de buitengrenzen essentieel is en de angst voor een gebrek aan veiligheid als gevolg van de instroom van migranten enigszins kan wegnemen;

79.

merkt op dat de Commissie op 15 december 2015 een voorstel indiende voor een doelgerichte herziening van de Schengengrenscode, waarin zij voorstelde om de stelselmatige controle van alle onderdanen van de Unie (dus niet alleen van onderdanen van derde landen) in te voeren op basis van de desbetreffende databanken aan de buitengrenzen van het Schengengebied;

80.

beschouwt de Schengenzone als een van de grootste verworvenheden van de Europese integratie; wijst erop dat het conflict in Syrië en andere conflicten in de regio hebben geleid tot recordaantallen vluchtelingen en migranten die in de Unie aankomen, waardoor de gebreken bij delen van de buitengrenzen van de Unie werden blootgelegd; is bezorgd over het feit dat sommige lidstaten als reactie het nodig achten hun interne grenzen te sluiten of tijdelijke grenscontroles in te voeren, waardoor vraagtekens worden geplaatst bij de goede werking van het Schengengebied;

Hotspots

81.

herinnert eraan dat in het kader van de „hotspot-benadering” die de Commissie uiteengezet heeft in haar Europese migratieagenda, het grensagentschap, EASO, Europol en Eurojust overeenkomstig hun respectieve mandaten operationele bijstand moeten verlenen aan de lidstaten;

82.

wijst er in dat verband op dat de agentschappen van de Unie voldoende hulpbronnen nodig hebben om de hun toegewezen taken uit te kunnen voeren; dringt er bij de agentschappen van de Unie en de lidstaten op aan dat zij het Parlement volledig op de hoogte houden van het werk dat wordt verzet op de hotspots;

83.

constateert dat er in beide besluiten inzake herplaatsing is vastgelegd dat er operationele steun moet worden geboden aan Italië en Griekenland voor de doorlichting van migranten bij aankomst, de registratie van hun verzoek om internationale bescherming, het verstrekken van informatie aan aanvragers over herplaatsing, het organiseren van terugkeeroperaties voor personen die geen verzoek om internationale bescherming hebben ingediend maar ook op andere gronden niet mogen blijven of voor degenen van wie dit verzoek is afgewezen, en de uitvoering van alle stappen van de herplaatsingsprocedure;

84.

pleit ervoor dat de hotspots zo spoedig mogelijk worden opgezet, zodat aan de lidstaten in kwestie concrete operationele bijstand kan worden verleend; vraagt de toewijzing van technische en financiële middelen en steun aan de lidstaten van eerste aankomst, zoals Italië en Griekenland, teneinde te zorgen voor snelle en doeltreffende registratie bij de bevoegde autoriteiten van alle migranten die in de Unie arriveren met volledige eerbiediging van hun fundamentele mensenrechten; is van mening dat de snelle en doeltreffende steun van de Unie aan de lidstaten en de aanvaarding van dergelijke steun belangrijk zijn voor het wederzijds vertrouwen;

85.

beseft dat een van de belangrijkste doelstellingen van de hotspots is om de Unie in staat te stellen snel bescherming en humanitaire hulp te bieden aan mensen in nood; benadrukt dat het indelen in categorieën van migranten op hotspots met de grootste omzichtigheid moet gebeuren om de rechten van alle migranten volledig te eerbiedigen; ziet echter ook in dat de correcte identificatie van de personen die een verzoek om internationale bescherming indienen op het punt van eerste binnenkomst in de Unie bij moet dragen aan een betere werking van het CEAS na een eventuele hervorming;

Het strafrecht in verband met migratie

86.

merkt op dat de Commissie in haar actieplan tegen smokkel een herziening overweegt van Richtlijn 2004/81/EG betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie;

87.

is van mening dat deze herziening nodig is en dat moet worden overwogen om een systeem in te voeren dat slachtoffers van mensenhandel en criminele mensensmokkel in staat stelt voor het voetlicht te treden en hulp biedt bij de daadwerkelijke vervolging van een mensenhandelaar of criminele mensensmokkelaar zonder daarbij bang te hoeven zijn zelf te worden vervolgd;

88.

constateert dat de Commissie een herziening overweegt van Richtlijn 2002/90/EG van de Raad tot omschrijving van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf; is van mening dat er geen sancties mogen worden opgelegd aan personen die enige vorm van humanitaire bijstand verlenen aan mensen in nood, en dat dit tot uiting moet komen in de wetgeving van de Unie;

89.

onderstreept dat een andere cruciale stap bij de ontmanteling van criminele netwerken voor mensensmokkel en mensenhandel is om voorrang te geven aan financiële onderzoeken, aangezien het traceren en confisqueren van de winsten van deze criminele netwerken cruciaal is om ze te verzwakken en uiteindelijk op te rollen; verzoekt de lidstaten in dit verband de vierde antiwitwasrichtlijn snel en doeltreffend om te zetten;

90.

wijst erop dat, om een doeltreffende uitvoering van strafrechtelijke onderzoeken te waarborgen, het van essentieel belang is dat wordt voorzien in opleidingsprogramma's voor beroepsbeoefenaars, zodat de betrokkenen het fenomeen dat zij willen bestrijden volledig kunnen doorgronden en in een vroeg stadium kunnen herkennen;

Samenwerking met derde landen

91.

wijst erop dat in het kader van de totaalaanpak van migratie en mobiliteit (Global Approach to Migration and Mobility, GAMM) de pijler asiel en internationale bescherming verder moet worden ontwikkeld, met een grotere betrokkenheid van derde landen; merkt op dat de maatregelen die momenteel worden genomen in het kader van regionale beschermingsprogramma's of regionale ontwikkelings- en beschermingsprogramma's gericht zijn op capaciteitsopbouw om criminele netwerken voor mensensmokkel en mensenhandel aan te pakken in de derde landen van herkomst en doorvoer; constateert tegelijkertijd dat de hervestigingscomponent van deze programma's zwak blijft; is van mening dat de inspanningen op het vlak van capaciteitsopbouw evenals de hervestigingsactiviteiten moeten worden geïntensiveerd en uitgevoerd in samenwerking met derde landen die grote aantallen vluchtelingen opvangen;

92.

onderkent dat het basisinstrument waarmee de doelstellingen van het buitenlands beleid van de Unie inzake migratie, asiel en grenzen worden vastgesteld, de GAMM is; merkt op dat er diverse instrumenten onder die overkoepelende aanpak vallen, waaronder regionale dialogen, bilaterale dialogen, mobiliteitspartnerschappen, gemeenschappelijke agenda's voor migratie en mobiliteit, overnameovereenkomsten, overeenkomsten voor visumversoepeling en -vrijstelling, regionale beschermingsprogramma's en regionale ontwikkelings- en beschermingsprogramma's;

93.

ziet in dat de externe dimensie gericht moet zijn op samenwerking met derde landen om de onderliggende oorzaken van de irreguliere stromen naar Europa aan te pakken en die stromen in goede banen te leiden; beseft dat de aandacht moet blijven uitgaan naar partnerschappen en samenwerkingsverbanden met de belangrijkste landen van herkomst, doorvoer en bestemming, bijvoorbeeld via de processen van Khartoem en Rabat, de dialoog tussen de EU en Afrika inzake migratie en mobiliteit, alsmede de processen van Boedapest en Praag;

94.

wijst erop dat de Unie en haar lidstaten selectief moeten zijn bij het verlenen van steun aan rechtshandhavingsinstanties in derde landen en daarbij rekening moeten houden met de mate waarin deze instanties zich schuldig hebben gemaakt aan schendingen van de mensenrechten van migranten;

95.

acht het raadzaam dat de samenwerking met derde landen een beoordeling omvat van de asielstelsels van die landen, de mate waarin zij steun verlenen aan vluchtelingen, en hun vermogen en bereidheid om mensenhandel en criminele mensensmokkel naar en via hun landen aan te pakken;

96.

roept de Unie op derde landen te helpen bij de opbouw van hun asielstelsels en de uitwerking van hun integratiestrategieën om onderdanen van derde landen die internationale bescherming behoeven in staat te stellen om daar een verzoek om bescherming in te dienen; is van mening dat de EU een win-winbenadering moet hanteren ten aanzien van de samenwerking met derde landen, wat wil zeggen dat zowel de Unie als het derde land in kwestie en de vluchtelingen en migranten die zich in dat land bevinden gebaat moeten zijn bij de samenwerking;

97.

herinnert eraan dat de Unie haar externe samenwerking met derde landen op het vlak van migratie en asiel heeft geïntensiveerd om adequaat te reageren op de huidige vluchtelingencrisis, en nieuwe samenwerkingsinitiatieven heeft gelanceerd, zoals het gezamenlijk actieplan van de EU en Turkije; benadrukt in dit verband dat alle partijen hun verplichtingen uit het gezamenlijk actieplan moeten nakomen, waaronder het aanpakken van de onderliggende oorzaken van de massale instroom van Syriërs, nauwere samenwerking ter ondersteuning van de Syriërs die tijdelijke bescherming genieten en van hun gastgemeenschappen in Turkije, en dat Turkije zijn verplichtingen moet nakomen om irreguliere migratiestromen van zijn grondgebied naar de Unie te voorkomen;

Bewustmakingscampagnes

98.

wijst erop dat veel gesmokkelde personen tot op zekere hoogte beseffen aan welke risico's ze blootgesteld zullen worden tijdens een mogelijk gevaarlijke reis naar Europa, maar de reis desondanks ondernemen, aangezien ze de risico's lager inschatten dan de risico's die ze zouden lopen als ze in hun thuisland zouden blijven;

99.

is ingenomen met het feit dat in het actieplan tegen smokkel het opzetten van nieuwe bewustmakingscampagnes gekoppeld wordt aan de beoordeling van bestaande campagnes; pleit ervoor dat deze campagnes informatie bevatten over de criteria voor de toekenning van een beschermingsstatus in de Unie, aangezien deze informatie sommige migranten er misschien van kan weerhouden de gevaarlijke reis te ondernemen waarbij ze bovendien het risico lopen te worden teruggestuurd naar hun land van herkomst als ze niet voor bescherming in aanmerking komen;

De aanpak van de onderliggende oorzaken

100.

bevestigt dat de Unie een langetermijnstrategie moet ontwikkelen om tegenwicht te bieden aan de factoren in derde landen die migratie in de hand werken (conflict, vervolging, etnische zuivering, wijdverbreid geweld of andere factoren als extreme armoede, klimaatverandering of natuurrampen), als gevolg waarvan mensen hun toevlucht zoeken tot criminele netwerken voor mensensmokkel, omdat ze denken dat dit hun enige kans is om de Unie te bereiken;

101.

wijst erop dat de speciale rapporteur van de VN voor de mensenrechten van migranten de Unie ook heeft opgeroepen om reguliere migratieroutes open te stellen, zodat migranten gebruik kunnen maken van formele in- en uitreisroutes in plaats van zich te moeten verlaten op criminele netwerken voor mensensmokkel;

102.

benadrukt dat de recente toename van vluchtelingen die de Unie binnenkomen, heeft aangetoond dat preventieve maatregelen alleen niet voldoende zijn om de huidige migratieverschijnselen in goede banen te leiden;

103.

ziet in dat er op de lange termijn meer inspanningen moeten worden geleverd voor het oplossen van de geopolitieke kwesties die aan migratie ten grondslag liggen, zoals oorlog, armoede, corruptie, honger en een gebrek aan kansen, waardoor mensen zich gedwongen zullen blijven voelen om naar Europa te vluchten, tenzij de Unie bekijkt hoe ze kan bijdragen aan de wederopbouw van de landen in kwestie; wijst erop dat dit betekent dat de Commissie en de lidstaten het geld op tafel moeten leggen dat nodig is om bij te dragen aan de capaciteitsopbouw in derde landen, zoals door het scheppen van voorwaarden voor investeringen en onderwijs, het versterken en handhaven van asielstelsels, beter grensbeheer, en het verbeteren van het rechtsstelsel en het gerechtelijk apparaat ter plaatse;

Financiële steun aan derde landen

104.

constateert dat het belangrijkste financieringsinstrument voor steun aan derde landen het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (Development Cooperation Instrument, DCI) is, dat de enige wereldwijde thematische financiering voor migratie van de Unie in het kader van het programma voor mondiale collectieve goederen en uitdagingen omvat en beheerd wordt door het directoraat-generaal (DG) Internationale Samenwerking en Ontwikkeling (DEVCO); merkt daarnaast op dat evenals bij de middelen die rechtstreeks aan de lidstaten worden toegewezen, ook andere DG's van de Commissie en andere organen van de Unie bij het beheer van het DCI betrokken zijn, en wel op de volgende manieren: de steun van de Unie aan de landen van het nabuurschap wordt verstrekt door DG Nabuurschap en Uitbreidingsonderhandelingen via het instrument voor pretoetredingssteun; humanitaire hulp wordt verleend door DG Humanitaire Hulp en Burgerbescherming (ECHO); en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) beheert het Instrument dat bijdraagt aan stabiliteit en vrede; wijst erop dat, aangezien de twee fondsen die beheerd worden door DG Binnenlandse Zaken en Migratie (HOME) — het AMIF en het ISF — ook een externe dimensie omvatten, dit een nieuwe belanghebbende oplevert op het gebied van externe financiering;

105.

is ingenomen met het onlangs opgezette Emergency Trust Fund voor Afrika en de 1,8 miljard EUR die hiervoor is toegezegd, waardoor er een extra element is toegevoegd aan de financiering voor derde landen; verzoekt de lidstaten te blijven bijdragen aan dit fonds;

106.

pleit ervoor dat, overeenkomstig de GAMM, in het extern beleid en bij de financiering van de Unie evenveel belang wordt toegekend aan alle vier de thematische pijlers, te weten i) legale migratie en mobiliteit, ii) irreguliere migratie en mensenhandel, iii) internationale bescherming, en iv) de gevolgen van migratie voor ontwikkeling;

Transparante financiering

107.

constateert dat het migratiebeleid van de Unie via verschillende beleidsinstrumenten ten uitvoer wordt gelegd, elk met hun eigen, niet noodzakelijkerwijs aan elkaar gekoppelde doelstellingen, en dat de financiering van de vele actoren die erbij betrokken zijn, niet altijd goed genoeg wordt gecoördineerd; wijst erop dat de versnippering van de begrotingslijnen en de verantwoordelijkheden een beheersstructuur creëert waarmee het moeilijker kan worden om een uitgebreid overzicht te geven van de wijze waarop de verschillende beschikbare fondsen worden toegewezen en uiteindelijk worden besteed; wijst er verder op dat deze versnippering het moeilijker maakt te kwantificeren hoeveel de Unie in totaal aan migratiebeleid uitgeeft;

108.

is van mening dat er moet worden gezorgd voor het bovengenoemde uitgebreide overzicht van de financiering van de Unie in verband met migratie, zowel binnen als buiten de Unie, aangezien het gebrek aan overzicht de transparantie en goede beleidsvorming duidelijk in de weg staat; merkt in dit verband op dat een website met een databank van alle door de Unie gefinancierde projecten in het kader van het migratiebeleid een optie is; onderstreept dat de behoefte aan transparantie zich ook uitstrekt naar de begrotingslijnen om toereikende financiering te waarborgen voor alle doelstellingen van het migratiebeleid van de Unie;

109.

herinnert eraan dat de positieve impact van de EU-migratiefondsen stoelt op processen op nationaal en EU-niveau om de transparantie, het doeltreffend toezicht en verantwoording te waarborgen, is van mening dat er moet nagedacht worden over de vraag hoe de processen voor monitoring en evaluatie een permanent karakter kan worden gegeven en dus kan worden voorkomen dat ze uitsluitend een ex post-karakter hebben en dat de Rekenkamer in dit verband een grotere rol moet worden toebedeeld; merkt op dat er kwalitatieve en kwantitatieve, onderling vergelijkbare indicatoren moeten worden ontwikkeld voor het meten van de impact van de EU-fondsen en om te helpen bepalen of de fondsen in kwestie tot verwezenlijking van de beoogde doelstellingen hebben bijgedragen;

Aanvullende financiering voor migratie

110.

is verheugd over de aanvullende financiering die beschikbaar is gesteld in de begroting van de Unie voor 2016 om een begin te maken met de aanpak van de huidige migratieverschijnselen; wijst erop dat het grootste deel van die nieuwe financiering onder het meerjarig financieel kader 2014-2020 (MFK) valt en vervroegd is, zodat de Unie nu al uitgeeft wat bedoeld was voor later;

111.

is het ermee eens dat, ofschoon de onlangs gedane begrotingsvoorstellen en de aanvullende financiering die is voorzien in de begroting van de Unie voor 2016, waaronder het gebruik van het flexibiliteitsinstrument, moeten worden toegejuicht, de financiering voor de middellange en langere termijn een bron van zorg blijft; vindt het verontrustend dat de voorgestelde verhoging van de bedragen op de AMIF-begrotingslijnen voor 2016 niet vergezeld gaan van een voorgestelde herziening van de algemene middelen die in het kader van dat fonds voor de financieringsperiode 2014-2020 beschikbaar zijn; beseft dat, indien dit zo blijft, de middelen uit het AMIF dus lang vóór 2020 op zullen zijn;

112.

spoort de lidstaten aan ten volle gebruik te maken van de mogelijkheden die worden geboden door andere fondsen die niet rechtstreeks verband houden met het migratiebeleid, maar die wel voor de financiering van acties op dat gebied ingezet kunnen worden (bijvoorbeeld integratieacties), zoals de beschikbare middelen uit het Europees Sociaal Fonds, het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen, Horizon 2020, het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Rechten-, gelijkheids- en burgerschapsprogramma;

113.

doet de aanbeveling dat er in het kader van de voor eind 2016 geplande toetsing van het MFK substantiële, aanvullende middelen worden voorzien in rubriek 3 van de begroting van de Unie over burgerschap, vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, zodat er voldoende geld beschikbaar wordt gesteld op basis van de ontwikkelingen die zich nu op migratiegebied aftekenen en de financiële eisen die daardoor worden gesteld aan het asiel-, migratie- en integratiebeleid van de Unie en de lidstaten;

De participatie van het maatschappelijk middenveld

114.

wijst erop dat het binnenhalen van operationele financiering een van de grootste uitdagingen voor ngo's is, aangezien de meeste financiering projectgebonden is; bevestigt dat initiatieven van vrijwilligers en het maatschappelijk middenveld voor het verlenen van bijstand aan migranten bevorderd en, in voorkomend geval, gefinancierd moeten worden door de Commissie en de lidstaten; verzoekt de lidstaten en de Commissie, waar passend en mogelijk, projecten te financieren die beheerd worden door organisaties van het maatschappelijk middenveld die actief zijn op de gebieden migratie, integratie en asiel;

115.

herhaalt dat de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de uitwerking van acties van de Unie en van nationale programma's moet worden gegarandeerd, in overeenstemming met het in het AMIF vastgelegde partnerschapsbeginsel; stelt voor dat op het niveau van de Unie nagedacht moet worden over regelmatig overleg tussen de Commissie en de relevante organisaties van het maatschappelijk middenveld over migratie, asiel en integratievraagstukken;

Demografische trends

116.

merkt op dat volgens een studie van de OESO en de Commissie uit 2014, die was uitgevoerd vóór de toename van de migratiestromen naar de Unie in 2015, de beroepsbevolking (15-64-jarigen) in de Unie tussen 2013 en 2020 zal dalen met 7,5 miljoen personen, en dat als de netto migratie buiten beschouwing zou worden gelaten in hun prognoses, de daling zelfs nog aanzienlijker zou zijn met een afname van de beroepsbevolking van 11,7 miljoen personen;

117.

wijst erop dat in november 2015 het werkloosheidspercentage onder jongeren in alle lidstaten desondanks 20 % bedroeg;

118.

constateert verder dat volgens recente voorspellingen van Eurostat het percentage 65+-ers ten opzichte van de groep mensen tussen de 15 en 64 jaar zal stijgen van 27,5 % aan het begin van 2013 naar bijna 50 % in 2050; merkt op dat dit een kentering tot gevolg zou hebben van de huidige verhouding van vier werkenden op elke persoon van 65 jaar of ouder naar slechts twee werkenden op elke persoon van 65 jaar of ouder;

Legale arbeidsmigratie

119.

stelt vast dat de rechtsgrond voor het beheer van legale migratie op het niveau van de Unie is vastgelegd in artikel 79 VWEU;

120.

begrijpt dat in artikel 79, lid 5, de lidstaten het recht wordt voorbehouden om zelf te bepalen hoeveel onderdanen van derde landen zij op hun grondgebied toelaten om werk te zoeken;

121.

wijst erop dat in de Europa 2020-strategie de behoefte is vastgesteld aan een alomvattend arbeidsmigratiebeleid en aan een betere integratie van migranten, teneinde de doelstelling van de Unie van slimme, duurzame en inclusieve groei te verwezenlijken;

122.

constateert dat het bestaande wetgevingskader van de Unie waarin de toegang van onderdanen van derde landen om in de Unie te werken geregeld is, behoorlijk versnipperd is, aangezien dit gericht is op specifieke categorieën werkenden in plaats van algemene regels vast te stellen die voor alle arbeidsmigranten gelden;

123.

is van mening dat de Unie op lange termijn meer algemene regels moet vaststellen voor de binnenkomst en het verblijf van de onderdanen van derde landen die werk zoeken in de Unie om de hiaten op te vullen die zijn vastgesteld op de arbeidsmarkt van de Unie;

De behoefte aan betere gegevens

124.

pleit voor een alomvattende visie van de arbeidsmarkt in de Unie als een noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van het arbeidsmarktbeleid; wijst erop dat er hulpmiddelen moeten worden ontwikkeld om de huidige en toekomstige behoeften op de arbeidsmarkt in de Unie beter te kunnen bepalen en voorspellen; stelt in dat verband voor om bestaande hulpmiddelen — zoals de hulpmiddelen die ontwikkeld zijn door het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) of de OESO — te verbeteren of zelfs samen te voegen, aan de hand van internationale statistieken over mogelijk arbeidsaanbod uit derde landen om een accurater beeld te schetsen van de situatie;

125.

is van mening dat betere gegevens en hulpmiddelen om deze gegevens te analyseren beleidsmakers van dienst kunnen zijn bij het bepalen van toekomstig beleid op het vlak van arbeidsmigratie, en dat de Unie en de lidstaten moeten aangeven wat de knelpunten op hun arbeidsmarkt zijn zodat ze vacatures kunnen opvullen die anders open blijven;

Arbeidsuitbuiting

126.

constateert dat arbeidsuitbuiting kan voortvloeien uit mensenhandel of mensensmokkel of zelfs kan plaatsvinden zonder een van beide, met als gevolg dat personen die irreguliere migranten uitbuiten in lidstaten waar dit op zich niet strafbaar is, ongestraft blijven;

127.

betreurt het dat het geringe risico dat werkgevers die zich schuldig maken aan arbeidsuitbuiting van irreguliere migranten tegen de lamp lopen en/of vervolgd worden, is aangemerkt als een factor die arbeidsuitbuiting aanzienlijk in de hand werkt, in het bijzonder in bedrijfstakken die zich daar het beste voor lenen (de landbouw, de bouw, de horeca, huishoudelijk werk en de zorg); acht het raadzaam dat er, om een einde te maken aan deze straffeloosheid, allereerst voor wordt gezorgd dat alle vormen van arbeidsuitbuiting strafbaar worden gesteld en dat de nationale wetgeving van iedere lidstaat in passende sancties voorziet, en verder dat er in alle risicosectoren meer arbeidsinspecties worden uitgevoerd;

128.

stelt vast dat veel lidstaten arbeidsuitbuiting momenteel alleen strafbaar stellen als daar sprake van is in het kader van mensenhandel, waardoor er een grote discrepantie optreedt in alle gevallen waarin de personen die zich schuldig maken aan arbeidsuitbuiting niet betrokken waren bij de handel in de werknemers in kwestie of van wie de betrokkenheid niet kan worden bewezen;

129.

herhaalt dat speciale procedures om klachten beter te kunnen behandelen, als vastgelegd in Richtlijn 2009/52/EG tot vaststelling van minimumnormen inzake sancties en maatregelen tegen werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen („richtlijn werkgeverssancties”), volledig ten uitvoer moeten worden gelegd en correct moeten worden toegepast in de praktijk; is van mening dat voor slachtoffers van mensenhandel en voor personen die de Unie zijn binnengesmokkeld, die hun medewerking verlenen en de vervolging van mensenhandelaren en/of criminele mensensmokkelaars vergemakkelijken, extra bescherming vereist is; stelt voor dat er daarnaast steun moet worden uitgetrokken voor de oprichting van een Europese bedrijfscoalitie tegen mensenhandel (zoals aan de orde wordt gesteld in de strategie voor de uitroeiing van mensenhandel van 2014) met als doel om aanvoerketens te ontwikkelen waarin mensenhandel geen rol speelt;

130.

is van mening dat bij het bestrijden van arbeidsuitbuiting te allen tijde een tweeledige aanpak moet worden gevolgd, waarbij de werkgevers die zich schuldig hebben gemaakt aan deze praktijk doeltreffend worden vervolgd en de slachtoffers in bescherming worden genomen;

De herziening van de blauwe kaart

131.

wijst erop dat de Commissie in de migratieagenda haar intentie aankondigde om de Richtlijn betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (de „blauwekaartrichtlijn”) te herzien, waarbij zij vooral kijkt naar het toepassingsgebied (om mogelijk ondernemers op te nemen die bereid zijn investeringen te doen in Europa) en een verbetering van de regels voor mobiliteit binnen de EU;

132.

herhaalt dat in het uitvoeringsverslag van de Commissie over de huidige blauwekaartrichtlijn de tekortkomingen daarvan worden onderstreept, waaronder de zeer beperkte mate van harmonisatie als gevolg van de grote vrijheid die de lidstaten hebben bij de tenuitvoerlegging ervan, met name hun recht om ook nationale regelingen in stand te houden;

133.

vindt het bovendien duidelijk dat de richtlijn niet alleen gericht moet zijn op hoogopgeleiden, maar ook op specifieke beroepen waarvoor een hoge opleiding vereist is en waar er een bewezen tekort aan arbeidskrachten is; is verder van mening dat de herziening van de blauwe kaart zowel ambitieus als gericht moet zijn, en dat daarin moet worden gestreefd naar de opheffing van de inconsistenties in de huidige richtlijn, vooral als het gaat om de nationale regelingen die tevens in stand worden gehouden; geeft in overweging om het toepassingsgebied zodanig te herzien dat hieronder ook onderdanen van derde landen vallen die kunnen helpen bij het aanvullen van de vastgestelde tekorten op de arbeidsmarkten in de Unie;

o

o o

134.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de parlementen en de regeringen van de lidstaten, en aan EASO, Frontex, Europol, Eurojust, FRA, eu-LISA, de Raad van Europa, het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0070.

(2)  PB C 93 van 9.3.2016, blz. 165.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0176.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0317.

(5)  http://www.consilium.europa.eu/nl/press/press-releases/2015/09/28-eunavfor/

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0105.

(7)  Frontex nieuws, http://frontex.europa.eu/news/number-of-migrants-arriving-in-greece-dropped-by-half-in-november-cITv3V.

(8)  IOM en Unicef, gegevensbrief: Migratie van kinderen naar Europa, http://www.iom.int/sites/default/files/press_release/file/IOM-UNICEF-Data-Brief-Refugee-and-Migrant-Crisis-in-Europe-30.11.15.pdf.

(9)  Nieuwsbrief EASO, november-december 2015, https://easo.europa.eu/wp-content/uploads/EASO-Newsletter-NOV-DEC_-20151.pdf.

(10)  De EU+ bestaat uit de EU-28 en Noorwegen en Zwitserland.

(11)  UNHCR — gegevensmomentopname Griekenland — 7 maart 2016.

(12)  Project inzake vermiste migranten van de Internationale Organisatie voor Migratie, http://missingmigrants.iom.int/

(13)  Besluiten (EU) 2015/1523 en (EU) 2015/1601 van de Raad.

(14)  Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB L 180 van 29.6.2013, blz. 31).

(15)  Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen (PB L 212 van 7.8.2001, blz. 12).

(16)  Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB L 337 van 20.12.2011, blz. 9).

(17)  Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB L 180 van 29.6.2013, blz. 60).


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/33


P8_TA(2016)0103

Jaarverslagen 2012-2013 over subsidiariteit en evenredigheid

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over de jaarverslagen 2012-2013 over subsidiariteit en evenredigheid (2014/2252(INI))

(2018/C 058/03)

Het Europees Parlement,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (1),

gezien de praktische regelingen die op 22 juli 2011 zijn overeengekomen tussen de bevoegde diensten van het Europees Parlement en de Raad voor de tenuitvoerlegging van artikel 294, lid 4, VWEU bij akkoorden in eerste lezing,

gezien zijn resolutie van 4 februari 2014 over gezonde EU-regelgeving en subsidiariteit en evenredigheid — negentiende verslag „De wetgeving verbeteren” 2011 (2),

gezien zijn resolutie van 13 september 2012 over het achttiende verslag getiteld „De wetgeving verbeteren” — Toepassing van het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel (2010) (3),

gezien zijn resolutie van 14 september 2011 over betere wetgeving, subsidiariteit en proportionaliteit en slimme regelgeving (4),

gezien de jaarverslagen van de Commissie van 2012 (COM(2013)0566) en 2013 (COM(2014)0506) over subsidiariteit en evenredigheid,

gezien de conclusies van de Raad van 4 december 2014 over slimme regelgeving,

gezien de conclusies van de Conferentie van voorzitters van de parlementen van de Europese Unie van 21 april 2015,

gezien de halfjaarlijkse verslagen van COSAC van 27 september 2012, 17 mei 2013, 4 oktober 2013, 19 juni 2014 en 14 november 2014 over de ontwikkelingen in de Europese Unie van de procedures en praktijken in verband met parlementaire controle,

gezien het eindverslag van de Groep op hoog niveau van onafhankelijke belanghebbenden van 14 oktober 2014 inzake administratieve lasten, getiteld „Cutting Red Tape in Europe — Legacy and Outlook” (Vermindering van administratieve rompslomp in Europa — erfenis en vooruitzichten) (5),

gezien de artikelen 52 en 132 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8-0301/2015),

A.

overwegende dat in 2012 de Commissie gemotiveerde adviezen heeft ontvangen inzake 83 wetgevingsvoorstellen; overwegende dat in 2012 in totaal 292 reacties zijn ontvangen, met inbegrip van de reacties die niet als gemotiveerde adviezen werden bestempeld;

B.

overwegende dat in 2013 de Commissie gemotiveerde adviezen heeft ontvangen inzake 99 wetgevingsvoorstellen; overwegende dat in 2013 in totaal 313 reacties zijn ontvangen, met inbegrip van de reacties die niet als gemotiveerde adviezen werden bestempeld;

C.

overwegende dat in 2012 de nationale parlementen 12 gemotiveerde adviezen uitgebracht hebben over het Monti II-voorstel (6); omdat het hierbij om 19 stemmen ging (18 is het minimum), was er voor het eerst sprake van een zogeheten gele kaart, met als gevolg dat de instelling die het voorstel heeft ingediend dit opnieuw in overweging moet nemen en haar besluit moet motiveren om het ontwerp in te trekken, te wijzigen of te handhaven;

D.

overwegende dat de Commissie het voorstel Monti II heeft ingetrokken maar verklaarde dat zij van oordeel was dat het voorstel strookte met het beginsel van subsidiariteit en dat zij het voorstel heeft ingetrokken omdat het onvoldoende steun genoot in het Europees Parlement en de Raad van Ministers (7);

E.

overwegende dat in 2013 de nationale parlementen 13 gemotiveerde adviezen hebben uitgebracht met betrekking tot het voorstel voor de instelling van een Europees Openbaar Ministerie (8), goed voor 18 stemmen, en daarmee de tweede gelekaartprocedure hebben ingeleid;

F.

overwegende dat de Commissie tot de slotsom kwam dat haar voorstel in overeenstemming was met het subsidiariteitsbeginsel en dat intrekking of wijziging van het voorstel niet nodig was; overwegende dat de Commissie verklaarde dat zij tijdens de wetgevingsprocedure terdege rekening zou houden met de gemotiveerde adviezen (9);

G.

overwegende dat een aantal nationale parlementen zich bezorgd toonden over de aanpak van de Commissie, en de door de Commissie opgegeven redenen en argumenten onvoldoende achtten; overwegende dat de Commissie juridische zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken van het Europees Parlement over dit onderwerp debatten hebben gevoerd;

H.

overwegende dat in de daaropvolgende onderhandelingen met de Raad over het Europees Openbaar Ministerie het toepassingsgebied en de werkmethoden nauwkeuriger zijn gedefinieerd in vergelijking met het oorspronkelijke voorstel naar aanleiding waarvan de gemotiveerde adviezen zijn uitgebracht;

I.

overwegende dat gezien haar initiatiefrecht de Commissie de verantwoordelijkheid heeft ervoor te zorgen dat in een vroeg stadium van het beleidsontwikkelingsproces de juiste keuze wordt gemaakt over het al dan niet voorstellen van maatregelen op EU-niveau en de wijze van voorstellen;

J.

overwegende dat de Commissie de richtsnoeren voor effectbeoordelingen aan een herziening onderwerpt, en daarin onder meer aandacht besteedt aan subsidiariteit en evenredigheid;

K.

overwegende dat het Parlement zijn eigen afdeling Effectbeoordeling heeft opgericht, die in 2013 50 eerste evaluaties en twee gedetailleerde evaluaties van effectbeoordelingen van de Commissie heeft verricht;

L.

overwegende dat de nationale parlementen hebben opgemerkt dat de toewijzing van talrijke belangrijke gedelegeerde bevoegdheden de beoordeling bemoeilijkt of de definitieve regels aan het subsidiariteitsbeginsel voldoen;

M.

overwegende dat de subsidiariteits- en evenredigheidstoetsing alsook een effectbeoordeling uitsluitend plaatsvinden bij de aanvang van het wetgevingsproces;

1.

stelt vast dat de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid grondbeginselen zijn van de Europese Unie;

2.

benadrukt dat de EU zich bij de uitoefening van haar bevoegdheden moet laten leiden door de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, zoals bepaald in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie; is ingenomen met het feit dat in 2012 en 2013 de EU-instellingen en de nationale parlementen zorgvuldig hebben toegezien op de inachtneming van deze twee beginselen;

3.

is ingenomen met de intensievere participatie en nauwere betrokkenheid van de nationale parlementen bij het Europese wetgevingsproces de afgelopen jaren, wat geleid heeft tot een toegenomen bewustwording van de beginselen waarop de EU is gegrondvest, waaronder de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit in de interinstitutionele context; merkt echter op dat er in deze context nog meer werk moet worden verzet; stelt als eerste stap voor dat de Commissie jaarlijks met elk van de nationale parlementen in debat gaat om de dialoog tussen de Commissie en de nationale parlementen te versterken;

4.

is voorts van mening dat de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid het uitgangspunt vormen voor de beleidsvorming; benadrukt derhalve het belang van een beoordeling bij de aanvang van het wetgevingsproces of de beleidsdoelstellingen beter op Europees niveau dan door middel van nationale of regionale initiatieven kunnen worden verwezenlijkt;

5.

wijst op het belang van de parlementen en hun territoriale impact en nabijheid tot de burgers, en vraagt dat ze, waar passend, meer worden betrokken bij het systeem van vroegtijdige waarschuwing;

6.

merkt evenwel op dat de meeste adviezen van nationale parlementen worden uitgebracht door slechts enkele nationale kamers; moedigt de andere kamers aan een grotere rol te spelen in het Europese debat;

7.

benadrukt dat de Europese instellingen de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid moeten respecteren, zoals vastgelegd in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en in Protocol nr. 2 bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die een algemeen karakter hebben en bindend zijn voor de instellingen bij de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie, met dien verstande dat het beginsel van subsidiariteit niet van toepassing is op de beleidsgebieden die tot de exclusieve bevoegdheid van de Unie behoren;

8.

is van mening dat het mechanisme voor toetsing aan het subsidiariteitsbeginsel van groot belang is voor de samenwerking van Europese en nationale instellingen;

9.

merkt op dat de door de Commissie opgestelde jaarverslagen enigszins oppervlakkig zijn en vraagt de Commissie om te overwegen verslagen op te stellen die dieper ingaan op de manier waarop het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel binnen het beleidsvormingsproces van de EU in acht worden genomen;

10.

wijst op de methodologie van de Commissie in de jaarverslagen van 2012 en 2013, waarin statistieken worden gebruikt om gemotiveerde adviezen van de nationale parlementen inzake een pakket voorstellen te rubriceren als één gemotiveerd advies, in plaats van een gemotiveerd advies dat betrekking heeft op ieder voorstel afzonderlijk;

11.

merkt op dat, over het geheel genomen, het aandeel van de gemotiveerde adviezen als percentage van alle reacties in vergelijking met 2010 en 2011 aanzienlijk toegenomen is en dat in 2012 25 % van alle reacties uit gemotiveerde adviezen bestond, terwijl in 2013 dergelijke adviezen 30 % uitmaakten van de reacties van de nationale parlementen op grond van Protocol nr. 2; wijst in dit verband op de raadpleging van nationale parlementen in het wetgevingsproces;

12.

merkt op dat de nationale parlementen in 2012 voor het eerst de zogeheten gelekaartprocedure hebben toegepast met betrekking tot het subsidiariteitsbeginsel, als reactie op het voorstel van de Commissie voor een verordening inzake de uitoefening van het recht om collectieve actie te voeren in de context van de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting (Monti II); merkt op dat de Commissie weliswaar concludeerde dat het subsidiariteitsbeginsel niet was geschonden, maar dat zij het voorstel wegens gebrek aan politieke steun toch heeft ingetrokken; stelt vast dat in 2013 een tweede zogeheten gele kaart is getrokken naar aanleiding van het voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie; merkt op dat de Commissie tot de conclusie is gekomen dat het voorstel in overeenstemming is met het subsidiariteitsbeginsel, en besloten heeft het te handhaven;

13.

merkt op dat de door de nationale parlementen uitgebrachte gemotiveerde adviezen erop wijzen dat er uiteenlopende interpretaties van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid bestaan; herinnert er in dit verband aan dat, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel zoals geformuleerd in de Verdragen, de Unie op de gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts mag optreden „indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten op centraal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt”; herinnert er tevens aan dat krachtens het evenredigheidsbeginsel „de inhoud en de vorm van het optreden van de Unie niet verder gaan dan wat nodig is om de doelstellingen van de Verdragen te verwezenlijken”; moedigt de nationale parlementen ertoe aan zich aan de letter van het VEU te houden wanneer zij de naleving van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid beoordelen; beveelt de nationale parlementen en de Europese instellingen met klem aan met elkaar van gedachten te wisselen over de subsidiariteits- en evenredigheidstoetsing en desbetreffende praktijken uit te wisselen;

14.

merkt op dat de door de nationale parlementen ingediende gemotiveerde adviezen aanzienlijk uiteenlopen wat de soort en de vorm van de gebruikte argumenten betreft; betreurt het ontbreken van gemeenschappelijke patronen hetgeen het moeilijker maakt om te bepalen op welke grond nationale parlementen interveniëren;

15.

wijst nogmaals op de zorgen die in voorgaande verslagen van het Parlement zijn geuit over effectbeoordelingen van de Commissie waarin het subsidiariteitsbeginsel onvoldoende aan bod komt; herinnert voorts aan het jaarverslag van de Raad voor effectbeoordeling (IAB) waarin deze kwestie aan de orde is gesteld; neemt kennis van het feit dat de IAB van oordeel was dat in meer dan 30 % van de door hem onderzochte effectbeoordelingen in 2012 en 2013 sprake was van een onbevredigende analyse van het subsidiariteitsbeginsel; is bezorgd over het feit dat in 2014 dit percentage tot 50 % gestegen is en dringt er bij de Commissie op aan deze kwestie aan te pakken tijdens de herziening van de richtsnoeren voor effectbeoordelingen en deze tendens om te buigen;

16.

wijst op het belang van effectbeoordelingen als instrument ter ondersteuning van de besluitvorming in het kader van het wetgevingsproces en benadrukt dat het noodzakelijk is om in dat verband voldoende aandacht te schenken aan subsidiariteit en evenredigheid;

17.

benadrukt dat grondige effectbeoordelingen met een diepgaande evaluatie van de naleving van het subsidiariteitsbeginsel cruciaal zijn om het vertrouwen van de burger te vergroten, die subsidiariteit dikwijls als een belangrijk aspect van het democratische proces opvat; beklemtoont daarom dat een striktere subsidiariteitstoetsing kan worden beschouwd als een belangrijk instrument om het zogeheten democratisch tekort terug te dringen;

18.

herhaalt het verzoek dat het Parlement in eerdergenoemde resolutie van 14 september 2011 heeft gedaan om, in aanvulling op de effectbeoordelingen die in verband met voorgestelde wetgeving door de Commissie worden verricht, en waarvan de hervorming momenteel wordt besproken, ook nationale effectbeoordelingen uit te voeren; verwacht dat de onlangs in het leven geroepen afdelingen Effectbeoordeling van het Parlement een nuttige bijdrage kunnen leveren aan de werkzaamheden van de Commissie;

19.

is teleurgesteld over het antwoord van de Commissie aan de nationale parlementen in de gevallen waarin gele kaarten gegeven zijn; is van oordeel dat de Commissie uitgebreid moet antwoorden op elk bezwaar dat door nationale parlementen tot uitdrukking gebracht wordt en dat dit op individuele basis moet gebeuren als onderdeel van een dialoog die volgt op elk bekendgemaakt advies; acht het ook noodzakelijk dat de Commissie voor de betrokken commissie of commissies van het Parlement verschijnt om haar standpunt in detail toe te lichten;

20.

benadrukt dat de gelekaartprocedure, een instrument om de EU-besluitvorming te beïnvloeden, nog zou kunnen worden versterkt door eerder informatie uit te wisselen over de standpunten van de nationale parlementen, en moedigt de nationale parlementen derhalve aan standpunten uit te wisselen over het toepassingsgebied en de evaluatiemethoden die worden gebruikt om na te gaan of wetgeving in overeenstemming is met het subsidiariteits- en het proportionaliteitsbeginsel;

21.

is van oordeel dat politieke dialoog van steeds groter belang wordt om ervoor te zorgen dat het subsidiariteitsbeginsel wordt geëerbiedigd; staat op het standpunt dat de politieke dialoog moet worden verbeterd, niet alleen in gevallen van gele of rode kaarten maar als algemene regel; is in dit opzicht ingenomen met het initiatief van de Commissie Juncker om voor meer nationale parlementen te verschijnen en verzoekt het Parlement soortgelijke initiatieven te overwegen; is van mening dat rapporteurs aangemoedigd kunnen worden om meer in contact te treden met nationale parlementen, ook al omdat videoconferenties en andere methoden van online ontmoetingen steeds gemakkelijker en doeltreffender kunnen worden gebruikt;

22.

benadrukt dat de Europese instellingen en de nationale parlementen moeten blijven werken aan de bevordering van een cultuur van subsidiariteit in de hele Europese Unie; pleit voor twee specifieke manieren om aan subsidiariteit in het huidige wetgevingsproces een grotere rol toe te kennen, ten eerste door ervoor te zorgen dat standpunten, invalshoeken en andere voorstellen van nationale parlementen in het kader van de politieke dialoog gemakkelijker toegang kunnen vinden, met name gedurende de voorbereidende werkzaamheden zoals de opstelling van groenboeken of witboeken van de Commissie, en ten tweede door te overwegen de termijn voor raadpleging van nationale parlementen in het kader van de subsidiariteitstoetsing van Protocol nr. 2 op verzoek van parlementen te verlengen wegens tijdgebrek, waarvoor gerechtvaardigde en objectieve gronden gelden, zoals natuurrampen en parlementair reces, en waarover overeenstemming bestaat tussen de nationale parlementen en de Commissie; is van oordeel dat dit kan worden bereikt met een politiek initiatief dat in eerste instantie goedgekeurd is door de instellingen en de nationale parlementen, zonder dat dit leidt tot vertraging in de vaststelling van de betreffende wetgeving;

23.

is van mening dat een verlenging van de termijn waarbinnen de nationale parlementen een gemotiveerd advies kunnen indienen, overeenkomstig artikel 6 van het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, bij een volgende herziening van het Verdrag moet worden opgenomen, op voorwaarde dat de lidstaten hiermee instemmen; meent dat deze verlenging ook in de secundaire wetgeving vastgelegd kan worden;

24.

acht het van belang dat de gelekaartprocedure door de parlementen gemakkelijk kan worden uitgevoerd wanneer zij het subsidiariteitsbeginsel overeenkomstig de Verdragen opnieuw bevestigen;

25.

merkt op dat verscheidene nationale parlementen in het kader van de COSAC belangstelling hebben getoond voor de invoering van een groene kaart als instrument om de politieke dialoog te verbeteren, hetgeen de nationale parlementen de mogelijkheid biedt, na de steun van het Parlement te hebben verkregen, ter overweging constructieve voorstellen bij de Commissie in te dienen, met inachtneming van het initiatiefrecht van de Commissie;

26.

merkt op dat wetgevingsvoorstellen drastische wijzigingen kunnen ondergaan voordat zij door de instellingen worden aangenomen; herinnert eraan dat een toetsing aan het subsidiariteitsbeginsel slechts plaatsvindt bij het begin en niet bij de afsluiting van de wetgevingsprocedure; herinnert er voorts aan dat effectbeoordelingen meer in het algemeen slechts worden voorbereid voor de beginfase, en niet voor de eindfasen van het wetgevingsproces; benadrukt de noodzaak van een tussentijdse evaluatie na de aanvang van de aannemingsprocedure en een evaluatie aan het einde van het wetgevingsproces, waardoor het in bepaalde gevallen mogelijk wordt om aan lidstaten die het subsidiariteitsbeginsel niet in acht nemen, een waarschuwing af te geven;

27.

verzoekt dan ook om de uitvoering van een nadere subsidiariteitstoetsing en een volledige effectbeoordeling ten tijde van de afronding van de wetgevingsonderhandelingen en voorafgaande aan de aanneming van een definitieve tekst, om ervoor te zorgen dat inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel verzekerd is en beoordelingen van onder meer de evenredigheid kunnen plaatsvinden; is van mening dat een dergelijke afkoelingsperiode beleidsmakers kan helpen bij de beoordeling of wetgeving voldoet aan de beginselen van de Unie, en de transparantie kan verhogen omtrent de resultaten van perioden van vaak nogal intensieve onderhandelingen;

28.

neemt kennis van de nieuwe beleidsdoelstellingen van de Commissie inzake initiatieven en voorstellen voor EU-wetgeving, namelijk zo laag mogelijke kosten, voordelen voor burgers, ondernemingen en werknemers, en vermindering van onnodige regeldruk;

29.

is van mening dat moet worden gecontroleerd of en bewaakt dat de programma's in het meerjarig financieel kader voldoen aan het subsidiariteitsbeginsel, in die zin dat zij een aantoonbare meerwaarde hebben voor de begunstigde lidstaten;

30.

verzoekt de Commissie om, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel, de aanvraagprocedure voor EU-middelen te vereenvoudigen, om ervoor te zorgen dat deze procedure resultaatgerichter en doeltreffender wordt;

31.

is vastbesloten zich in te zetten voor de inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid door middel van de beoordeling van zijn eigen initiatiefverslagen van wetgevende aard, de ex-ante beoordeling van effectbeoordelingen van de Commissie en de voortdurende beoordeling van de potentiële meerwaarde van optreden in EU-verband en van de „kosten van het niet-bestaan van Europa”;

32.

wijst op de recente discussies over afdoening van geschillen tussen investeerder en staat en de voorstellen van de Europese Commissie voor vervanging van het huidige model; herinnert eraan dat artikel 3 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalt dat de gemeenschappelijke handelspolitiek een terrein is waarop de Unie exclusief bevoegd is en dat de gemeenschappelijke handelspolitiek gegrond wordt op eenvormige beginselen; merkt op dat het subsidiariteitsbeginsel derhalve niet van toepassing is op de gemeenschappelijke handelspolitiek;

33.

dringt er bij de lidstaten op aan het Uncitral-Verdrag inzake transparantie van op een verdrag gebaseerde arbitrage tussen investeerders en staten te deblokkeren, zodat de Commissie het verdrag namens de hele Unie kan ondertekenen; betreurt de huidige situatie, waarin een aantal EU-lidstaten partij is bij het verdrag en een aantal niet; is van mening dat dit voorbeeld onderstreept dat er behoefte is aan meer algehele duidelijkheid over de reikwijdte van de exclusieve bevoegdheid van de Unie inzake directe buitenlandse investeringen; wijst erop dat het uiteenlopende beleid van de lidstaten ten aanzien van investeringsbescherming geleid heeft tot de huidige situatie, waarin lidstaten partij zijn bij zo'n 1 400 bilaterale investeringsverdragen, die soms verschillende bepalingen bevatten, hetgeen kan leiden tot verschillen in de behandeling van EU-investeerders in het buitenland, afhankelijk van de herkomst van de betreffende investering;

34.

pleit, waar het gaat om financiële bijstand van de EU aan andere landen, en meer specifiek om macro-financiële bijstand, voor meer diepgaande ex-ante en ex-post effectbeoordelingen op het punt van evenredigheid van de voorgestelde maatregelen, om te zorgen dat de bijstand doelmatig is en werkelijk nuttig voor onze partners in nood; houdt staande dat voorwaarden moeten worden verbonden aan uitbetaling van financiële bijstand en behoorlijke controle moet worden gehouden op de aanwending van de gelden, onder meer met maatregelen ter voorkoming en bestrijding van fraude en corruptie, en door gedegen toetsing door het Parlement; dringt aan op sterke integratie van de externe instrumenten van de EU, waarin handel, ontwikkeling en buitenlands- en veiligheidsbeleid worden gecombineerd; benadrukt dat de lidstaten op dit gebied meer inzet moeten tonen;

35.

wijst erop dat het uiterst belangrijk is dat de burgers, het bedrijfsleven (met name het mkb) en de maatschappelijke organisaties terdege worden geraadpleegd en uitgenodigd tot dialoog over de EU-handelspolitiek, en bij de besluitvorming daarover worden betrokken.

36.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0061.

(3)  PB C 353 E van 3.12.2013, blz. 117.

(4)  PB C 51 E van 22.2.2013, blz. 87.

(5)  http://ec.europa.eu/smart-regulation/refit/admin_burden/docs/08-10web_ce-brocuttingredtape_en.pdf

(6)  Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de uitoefening van het recht om collectieve actie te voeren in de context van de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting — COM(2012)0130.

(7)  Brief van 12 september 2012 van vicevoorzitter Šefčovič aan de nationale parlementen.

(8)  Voorstel van de Commissie voor de instelling van het Europees Openbaar Ministerie — COM(2013)0534.

(9)  Mededeling van de Commissie van 27 november 2013 aan het Europees Parlement, de Raad en de nationale parlementen over de heroverweging van het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Openbaar Ministerie wat betreft het subsidiariteitsbeginsel, overeenkomstig protocol nr. 2 (COM(2013)0851).


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/39


P8_TA(2016)0104

Programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over het programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (REFIT): stand van zaken en vooruitzichten (2014/2150(INI))

(2018/C 058/04)

Het Europees Parlement,

gezien de Interinstitutionele Akkoorden „Beter wetgeven” (1),

gezien de praktische regelingen die op 22 juli 2011 zijn overeengekomen tussen de bevoegde diensten van het Europees Parlement en de Raad voor de tenuitvoerlegging van artikel 294, lid 4, VWEU bij akkoorden in eerste lezing,

gezien zijn resolutie van 4 februari 2014 over gezonde EU-regelgeving en subsidiariteit en evenredigheid — negentiende verslag „De wetgeving verbeteren” 2011 (2),

gezien zijn resolutie van 27 november 2014 over de herziening van de richtsnoeren van de Commissie voor effectbeoordeling en de rol van de kmo-test (3),

gezien zijn resolutie van 25 februari 2014 over de follow-up met betrekking tot de delegatie van wetgevingsbevoegdheden en de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (4),

gezien zijn resolutie van 13 september 2012 over het achttiende verslag getiteld „De wetgeving verbeteren” — Toepassing van het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel (2010) (5),

gezien zijn resolutie van 14 september 2011 over betere wetgeving, subsidiariteit en proportionaliteit en slimme regelgeving (6),

gezien zijn resolutie van 8 juni 2011 over het garanderen van onafhankelijke effectbeoordelingen (7),

gezien de conclusies van de Raad van 4 december 2014 over slimme regelgeving,

gezien het verslag van de Commissie over het Programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (REFIT): stand van zaken en vooruitzichten (COM(2014)0368),

gezien de eerdere mededelingen van de Commissie inzake gezonde EU-regelgeving (COM(2012)0746 en COM(2013)0685),

gezien het verslag van de Commissie over subsidiariteit en evenredigheid (negentiende verslag getiteld „De wetgeving verbeteren” 2011) (COM(2012)0373),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Slimme regelgeving — Inspelen op de behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen” (COM(2013)0122),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Monitoring and Consultation on Smart Regulation for SMEs” (SWD(2013)0060),

gezien de mededeling van de Commissie „Slimme regelgeving in de Europese Unie” (COM(2010)0543),

gezien de richtsnoeren van de Commissie voor de raadpleging van belanghebbenden 2014,

gezien het eindrapport van de Groep van onafhankelijke belanghebbenden op hoog niveau inzake administratieve lasten van 24 juli 2014, getiteld: „Cutting Red Tape in Europe — Legacy and Outlook”, en met name het afwijkend standpunt in bijlage 12 van vier leden van deze groep met een achtergrond op het gebied van werknemersrechten, volksgezondheid, milieu en consumentenrechten,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 december 2014 (8),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld „Betere regelgeving voor betere resultaten — Een EU-agenda” (COM(2015)0215),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad met als titel „Voorstel voor een interinstitutioneel akkoord over betere regelgeving” (COM(2015)0216),

gezien het besluit van de Commissie tot oprichting van het REFIT-platform (C(2015)3261) en de mededeling aan de Commissie met als titel „The REFIT Platform — Structure and Functioning” (C(2015)3260),

gezien het besluit van de voorzitter van de Europese Commissie tot oprichting van een onafhankelijke Raad voor regelgevingstoetsing (C(2015)3263), de mededeling aan de Commissie getiteld „Regulatory Scrutiny Board — Mission, tasks and staff” (C(2015)3262) en de mededeling aan de Commissie getiteld „Standard Explanatory Memorandum” (C(2015)3264/2),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Better Regulation Guidelines” (SWD(2015)0111),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0208/2015),

A.

overwegende dat het REFIT-programma een belangrijk element is van de nieuwe strategie van de Commissie om de wetgeving te verbeteren;

B.

overwegende dat met het REFIT-programma wordt beoogd de procedures voor betere wetgeving te consolideren, het EU-recht te vereenvoudigen, de administratieve en/of regelgevingslasten terug te dringen en de weg in te slaan naar goed bestuur op grond van op bewijs gebaseerde beleidsvorming, waarin effectbeoordelingen en evaluaties achteraf een belangrijke rol spelen, zonder evenwel politieke besluiten te vervangen;

C.

overwegende dat de Commissie een nieuw REFIT-platform in het leven heeft geroepen om haar werkzaamheden in de context van het REFIT-programma te ondersteunen, dat bestaat uit twee groepen: de groep regeringsvertegenwoordigers, bestaande uit vooraanstaande deskundigen uit het overheidsapparaat van iedere lidstaat, en de groep belanghebbenden, bestaande uit maximaal 20 deskundigen, waarvan er twee het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's vertegenwoordigen, en de rest het bedrijfsleven, met inbegrip van kmo's, de sociale partners en het maatschappelijk middenveld;

D.

overwegende dat met het jaarlijkse REFIT-scorebord de voortgang op alle beleidsgebieden en met betrekking tot alle door de Commissie vastgestelde initiatieven, alsook de acties van het Parlement en de Raad, kunnen worden geëvalueerd;

E.

overwegende dat het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” van 2003 niet meer voldoende aansluit op het huidige, door het Verdrag van Lissabon gecreëerde wetgevingskader;

F.

overwegende dat de agenda voor betere regelgeving de afgelopen jaren desondanks een bijdrage heeft geleverd aan de verbetering van wetgevingsprocedures; overwegende dat het grote aantal verschillende programma's en benamingen dat door de Commissie werd geïntroduceerd op dit gebied, zoals „betere regelgeving”, „beter wetgeven”, „slimme regelgeving”, „gezonde regelgeving”, „denk eerst klein”, „fitness checks” en „ABR+”, niet zorgen voor voldoende duidelijkheid en transparantie met betrekking tot de doelstellingen van de maatregelen, met name voor burgers, en bijgevolg beter gecombineerd kunnen worden;

G.

overwegende dat de Commissie met haar mededeling van 19 mei 2015 getiteld „Betere regelgeving voor betere resultaten — Een EU-agenda” nu een coherente en holistische aanpak van betere wetgeving heeft voorgesteld in het kader waarvan rekening wordt gehouden met de volledige beleidscyclus en waarvoor gerichte interactie tussen alle instellingen nodig is, en overwegende dat de communicatie daarom nauwkeurig zal worden bestudeerd door het Parlement om te komen tot de best mogelijke resultaten in het belang van de burgers van de Unie;

H.

overwegende dat de doelen en doelstellingen van de Unie, zoals die in artikel 3 VEU zijn neergelegd, allemaal even belangrijk zijn; overwegende dat de Commissie benadrukt dat het REFIT-programma reeds vastgestelde beleidsdoelstellingen onverlet laat en ook niet ten koste mag gaan van de gezondheid en veiligheid van burgers, consumenten, werknemers of het milieu;

I.

overwegende dat de Commissie in de tweede helft van 2014 openbare raadplegingen heeft gehouden over de herziening van haar richtsnoeren voor effectbeoordeling en haar richtsnoeren voor de raadpleging van belanghebbenden;

J.

overwegende dat de Commissie bij het opstellen van haar werkprogramma voor 2015 voor het eerst het zogeheten beginsel van politieke discontinuïteit heeft aangevoerd als reden voor intrekking van een zeer groot aantal hangende wetsvoorstellen;

K.

overwegende dat de Commissie in het kader van haar werkprogramma voor 2015 van plan was met haar activiteiten de nadruk te leggen op de belangrijke economische en maatschappelijke uitdagingen, en dat haar nieuwe structuur tot doel heeft een meer coherente beleidsaanpak te waarborgen, waardoor eveneens de transparantie in de EU zou worden verhoogd en bijgevolg ook de aanvaarding bij de burgers;

Betere regelgeving

1.

neemt kennis van het besluit van Commissievoorzitter Juncker om de eerste vicevoorzitter van de Commissie te belasten met de portefeuille betere regelgeving, waarmee gevolg wordt gegeven aan de verzoeken van het Europees Parlement en waardoor het grote politieke belang van dit onderwerp wordt benadrukt; verwacht dat deze aanstelling zal leiden tot Europese regelgeving van de best mogelijke kwaliteit, die voldoet aan de verwachtingen van de burgers en belanghebbenden en die ervoor zorgt dat de doelstellingen van het openbaar beleid, waaronder milieu-, sociale en gezondheids- en veiligheidsnormen, niet in gevaar worden gebracht;

2.

wijst erop dat binnen de hele openbaar-bestuurscultuur op alle niveaus van de Europese Unie gewerkt moet worden aan betere regelgeving, rekening houdend met de overmatige bureaucratie in de EU en de noodzaak de wetgeving te vereenvoudigen, en dat dit niet alleen dient te gelden voor de tenuitvoerlegging en toepassing van handelingen van de Unie op Europees niveau, maar ook op nationaal, regionaal en lokaal niveau, zodat behoorlijk bestuur en een Europagezinde houding op alle niveaus gewaarborgd worden;

3.

benadrukt dat de Commissie voorrang moet verlenen aan de ontwikkeling van bepaalde maatregelen en zich meer op de kwaliteit van de wetgeving en een betere handhaving van bestaande wetgeving moet richten dan op de kwantiteit van wetgevingshandelingen; onderstreept in dit verband dat kosten niet de doorslaggevende factor mogen zijn, maar dat de kwaliteit van de wetgeving het enige passende ijkpunt is, en dat het REFIT-programma niet mag worden gebruikt om de duurzaamheid of de sociale, werk-, milieu- of consumentennormen te ondermijnen;

4.

stelt voor dat de Commissie de invoering van „horizonbepalingen” in overweging neemt in het kader van wetgevingsinitiatieven die in de tijd beperkt zijn, op voorwaarde dat dit niet leidt tot rechtsonzekerheid, en zo nodig „herzieningsclausules” opneemt in wetgevingsmaatregelen om de relevantie van deze maatregelen op Europees niveau regelmatig opnieuw te beoordelen;

5.

wijst erop dat een norm op Europees niveau in de regel in de plaats treedt van 28 nationale normen, hetgeen leidt tot een versterking van de interne markt en tot minder bureaucratie;

6.

is ingenomen met het pakket maatregelen van 19 mei 2015 ter verbetering van de regelgeving; steunt de blijvende inzet van de Commissie voor de agenda voor betere regelgeving; onderstreept dat de werkzaamheden waarin de REFIT-mededeling voorziet, beschouwd moeten worden als een continu proces, dat ervoor zorgt dat de wetgeving die op Europees niveau van kracht is, geschikt is voor het beoogde doel, de gemeenschappelijke doelstelling van de wetgevers bereikt en beantwoordt aan de verwachtingen van burgers, en met name werknemers, ondernemingen en andere belanghebbenden;

7.

neemt kennis van de toezegging van de Commissie betreffende het nieuw interinstitutioneel akkoord over beter wetgeven, dat rekening houdt met de wijzigingen ten gevolge van het Verdrag van Lissabon en de kaderovereenkomst tussen het Parlement en de Commissie, waarmee de beste praktijken op het gebied van wetgevingsplanning, effectbeoordeling, systematische evaluatie achteraf van EU-wetgeving en het gebruik van gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen worden geconsolideerd, en neemt kennis van de afronding van de onderhandelingen;

8.

is ingenomen met het feit dat de Commissie heeft bevestigd dat haar strategie voor betere regelgeving niet gericht is op de deregulering van bepaalde beleidsdomeinen of waarden in vraag stelt waar we belang aan hechten, zoals sociale bescherming, milieubescherming en de grondrechten, met inbegrip van het recht op gezondheid;

9.

erkent de langlopende en intensieve werkzaamheden van de Groep van onafhankelijke belanghebbenden op hoog niveau, die voorstellen heeft ingediend bij de Europese Commissie om de administratieve lasten te verminderen en die optimale werkwijzen heeft geïdentificeerd met als doel de EU-wetgeving op een zo onbureaucratisch mogelijke manier ten uitvoer te leggen in de lidstaten; neemt kennis van het feit dat vier leden van de Groep van onafhankelijke belanghebbenden op hoog niveau het niet eens waren met een aantal van de conclusies in het eindverslag van deze groep over administratieve lasten, en een afwijkend standpunt hebben gepubliceerd; verwacht dat de Commissie rekening houdt met de standpunten van alle betrokken partijen;

10.

benadrukt het belang van sociaal overleg en de eerbiediging van de autonomie van de sociale partners; wijst er met name met betrekking tot artikel 9 VWEU op dat de sociale partners in overeenstemming met artikel 155 VWEU overeenkomsten kunnen sluiten die op gezamenlijk verzoek van de ondertekenende partijen kunnen leiden tot EU-wetgeving; verwacht dat de Commissie de autonomie van partijen en de overeenkomsten die zij hebben gesloten eerbiedigt en hun bezorgdheid serieus neemt, en benadrukt dat de agenda voor betere regelgeving niet mag worden misbruikt om overeenkomsten tussen de sociale partners te negeren of ter zijde te schuiven, en verwerpt bijgevolg alle eventuele effectbeoordelingen van overeenkomsten tussen sociale partners;

11.

wijst erop dat de keuze tussen uitvoeringshandelingen en gedelegeerde handelingen tijdens de vorige zittingsperiode geleid heeft tot talrijke interinstitutionele geschillen; acht het bijgevolg van belang dat specifieke richtsnoeren worden opgesteld, zoals gevraagd door het Europees Parlement in zijn op 25 februari 2014 aangenomen resolutie;

12.

is ingenomen met de aankondiging van de Commissie dat ze van plan is de toekenning van subsidies in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), de Europese structuur- en investeringsfondsen en Horizon 2020 te vereenvoudigen;

Transparantie en raadpleging van belanghebbenden

13.

is verheugd dat de Commissie in het kader van het REFIT-programma de raadpleging van belanghebbenden zeer belangrijk acht; wijst erop dat de EU-instellingen op grond van artikel 11, lid 2, VEU verplicht zijn een open, transparante en regelmatige dialoog te voeren met representatieve organisaties en met het maatschappelijk middenveld; dringt er bij de instellingen op aan tijdens de onderhandelingen over een nieuw interinstitutioneel akkoord bijzondere aandacht te besteden aan deze regelmatige en verplichte dialoog met de representatieve organisaties en met het maatschappelijk middenveld;

14.

wijst erop dat de werking van de EU door middel van een toegenomen transparantie efficiënter kan worden gemaakt en dat het vertrouwen van het maatschappelijk middenveld in de EU kan worden versterkt;

15.

is in dit kader ingenomen met het feit dat de Commissie aangeeft dat de dialoog met burgers, sociale partners en andere belanghebbenden binnen het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld helpt ervoor te zorgen dat de wetgeving in de EU transparant, doelgericht en coherent tot stand komt, en steunt het voornemen van de Commissie om op een preciezere manier aan te geven hoe haar voorstellen tot stand komen, bijvoorbeeld door middel van wetgevingsteksten of mededelingen van de Commissie;

16.

merkt op dat de Commissie in het kader van haar strategie voor beter wetgeven de rol van openbare raadpleging aanzienlijk vergroot; neemt kennis van het feit dat de Commissie in de toekomst een openbare raadpleging van 12 weken zal uitvoeren a) vóór nieuwe wetgevingsvoorstellen op te stellen, b) wanneer bestaande wetgevingsbepalingen worden beoordeeld en hun geschiktheid wordt nagegaan, en c) met betrekking tot routekaarten en voorafgaande effectbeoordelingen; merkt verder op dat de Commissie bovendien, nadat een voorstel is aangenomen, de burgers en belanghebbenden de kans zal bieden binnen acht weken commentaar te geven op haar voorstel, en deze standpunten zal doen toekomen aan de Raad en het Parlement;

17.

verzoekt de Commissie tegen deze achtergrond een evenwichtige en transparante beoordeling uit te voeren van de standpunten en feedback van alle deelnemers in het kader van de raadplegingsprocedure en er met name voor te zorgen dat openbare raadplegingen niet voor eigen doeleinden misbruikt kunnen worden door goed gefinancierde en goed georganiseerde organisaties van belanghebbenden; verzoekt de Commissie haar conclusies naar aanleiding van de raadplegingen openbaar te maken;

18.

merkt op dat effectbeoordelingen enkel openbaar mogen worden gemaakt wanneer de Commissie het relevante politieke initiatief heeft goedgekeurd; acht het met het oog op de transparantie van de Commissiebesluiten noodzakelijk dat effectbeoordelingen eveneens openbaar worden gemaakt wanneer de Commissie besloten heeft geen wetgevingsvoorstel in te dienen;

19.

merkt op dat het Europees Economisch en Sociaal Comité, dat een raadgevende status heeft, een belangrijke spreekbuis is van het maatschappelijk middenveld; wijst erop dat het Comité van de regio's, dat eveneens een raadgevende status heeft, een belangrijke spreekbuis is van de regionale en plaatselijke autoriteiten in de EU en een belangrijke rol speelt bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving; merkt op dat beide raadgevende organen op grond van het geldende recht door het Parlement, de Raad en de Commissie kunnen worden geraadpleegd in alle gevallen waarin het Parlement en de Raad dit wenselijk achten; is van oordeel dat een doelgerichte raadpleging ervan in een vroeg stadium over specifieke kwesties en gebruikmakend van de specifieke deskundigheid waarover deze organen beschikken, kan bijdragen tot de verwezenlijking van betere regelgeving;

20.

is van oordeel dat regionale en lokale autoriteiten meer betrokken moeten worden bij de totstandkoming van EU-beleid, en dat er met name in de eerste stadia van de uitwerking van wetgeving gebruik moet worden gemaakt van de deskundigheid en ervaring die er in de lidstaten op regionaal en lokaal niveau aanwezig is; wijst erop dat alle instellingen de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid in acht moeten nemen in het kader van hun wetgevingswerkzaamheden;

21.

is ingenomen met het voornemen van de Commissie om het wetgevingsproces transparanter te maken en om het publiek en de belanghebbenden meer te betrekken bij het hele proces;

22.

is ingenomen met het besluit van de Commissie om in te toekomst eveneens openbare raadplegingen van vier weken te organiseren over ontwerpen van gedelegeerde handelingen en belangrijke uitvoeringshandelingen vóór de lidstaten stemmen over hun standpunt in het verantwoordelijke comité;

23.

verzoekt de Commissie haar richtsnoeren voor evaluatie te herzien en daarbij participatie door en raadpleging van belanghebbenden te stimuleren en ernaar te streven de lijnen zo kort mogelijk te maken, zodat EU-burgers daadwerkelijk in staat worden gesteld deel te nemen aan het besluitvormingsproces;

24.

neemt kennis van de nieuwe „Lighten the Load — Have Your Say”-pagina op de website van de Commissie betreffende betere wetgeving en vraagt een evenwichtige en transparante beoordeling door de Commissie en door het nieuwe REFIT-platform van de ontvangen opmerkingen; is echter van mening dat de procedures en beraadslagingen van het REFIT-panel niet te belastend mogen zijn, en dat dit orgaan in staat moet zijn zowel snel antwoord te bieden als meer diepgaande werkzaamheden uit te voeren in het kader van het Europese wetgevingsproces; is van mening dat raadplegingen via deze website van de Commissie niet in de plaats kunnen komen van openbare raadplegingen van belanghebbenden;

Effectbeoordelingen en Europese meerwaarde

25.

merkt op dat effectbeoordelingen een belangrijk instrument zijn ter ondersteuning van de besluitvorming binnen alle EU-instellingen en een belangrijke factor zijn voor de verwezenlijking van betere regelgeving; verzoekt de Commissie en de lidstaten in dit opzicht hun toezegging meer nauwgezet na te komen en de gevolgen van bestaande en toekomstige regelgeving grondiger te bestuderen; benadrukt echter dat dergelijke beoordelingen geen vervanging vormen voor politieke inschattingen en politieke besluitvorming en dat de vrijheid van de leden van het Europees Parlement om hun politieke werkzaamheden uit te voeren op geen enkele manier mag worden beperkt;

26.

is van mening dat een beoordeling van de gevolgen voor het concurrentievermogen een belangrijk onderdeel moet vormen van de effectbeoordelingsprocedure; is van mening dat de voorgestelde herziene richtsnoeren aanwijzingen moeten bevatten wat betreft de manier waarop gevolgen voor het concurrentievermogen moeten worden beoordeeld en meegewogen in de uiteindelijke analyse; steunt het huidige uitgangspunt dat voorstellen met negatieve gevolgen voor het concurrentievermogen niet mogen worden aangenomen door de Commissie, tenzij aangetoond wordt dat ze aanzienlijke niet-kwantificeerbare voordelen hebben;

27.

meent dat de beginselen van betere regelgeving zowel van toepassing moeten zijn op secundaire als op primaire wetgevingsbesluiten; dringt er bij de Commissie op aan indien nodig gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen vergezeld te laten gaan van een effectbeoordeling, en in dat kader ook geïnteresseerden en belanghebbenden te raadplegen;

28.

is van mening dat effectbeoordelingen omvattend moeten zijn, dat er sprake moet zijn van een evenwichtige beoordeling van met name economische, sociale en ecologische gevolgen, en dat de gevolgen voor de grondrechten van burgers en voor de gelijkheid van vrouwen en mannen moeten worden geëvalueerd; benadrukt dat een kosten-batenanalyse lang niet alle aspecten dekt;

29.

wijst erop dat in veel lidstaten, zoals Zweden, Tsjechië, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, onafhankelijke organen de regeringen constructieve bijdragen leveren in verband met wetgevingsprocessen, met als doel de administratieve lasten voor bedrijven en burgers te verminderen en de kosten met betrekking tot informatieverplichtingen op een meetbare en controleerbare manier terug te dringen; merkt op dat rekening kan worden gehouden met de optimale werkwijzen en de ervaringen van bestaande organen voor betere regelgeving; stelt vast dat de Raad voor effectbeoordeling van de Commissie is omgezet in een onafhankelijke „Raad voor regelgevingstoetsing” en verwacht dat de deelname van onafhankelijke deskundigen aan deze raad een positief effect zal hebben op de werkwijze van de Commissie op het gebied van effectbeoordelingen; staat erop dat de Raad voor regelgevingstoetsing uitsluitend een raadgevende functie vervult en geen bindende adviezen mag uitbrengen; benadrukt dat effectbeoordelingen consistent moeten zijn, rekening moeten houden met alle eventuele wijzigingen die worden ingevoerd tijdens het overleg tussen de diensten van de Commissie, en onder meer gebaseerd moeten zijn op ramingen van de bijkomende kosten voor de lidstaten indien geen oplossing wordt gevonden op Europees niveau; is van mening dat het standpunt van de Raad voor regelgevingstoetsing bij het definitieve wetgevingsvoorstel moet worden gevoegd; stelt voor in het kader van de komende onderhandelingen over het interinstitutioneel akkoord te bespreken of een raad voor regelgevingscontrole van gezamenlijk belang kan zijn voor de instellingen als louter adviserend orgaan;

30.

is verheugd over het feit dat de bevoegde Raadsgroepen nu verplicht zijn om in een vroeg stadium van de besprekingen over specifieke wetgevingsvoorstellen de effectbeoordelingen van de Commissie te bespreken aan de hand van een indicatieve checklist; betreurt evenwel dat het secretariaat van de Raad geen eigen afdeling effectbeoordelingen heeft en is van mening dat de voornoemde oplossing ervoor zou kunnen helpen zorgen dat de Raad aan zijn verplichting kan voldoen om alle eventuele materiële wijzigingen aan voorstellen van de Commissie te beoordelen;

31.

wijst erop dat het Parlement een intern directoraat Effectbeoordeling en Europese Meerwaarde heeft opgericht dat een brede waaier aan diensten op het vlak van effectbeoordelingen voor- en achteraf aanbiedt aan de parlementaire commissies, de toegevoegde waarde van toekomstig of huidig EU-beleid beoordeelt, en beleidsopties op het gebied van wetenschap en technologie evalueert; merkt op dat er, volgens informatie van de Commissie, ongeveer twintig interne effectbeoordelingen werden uitgevoerd in het Parlement in verband met wijzigingen aan Commissievoorstellen; herinnert de deskundige commissies van het Parlement eraan consequenter gebruik te maken van eigen effectbeoordelingsinstrumenten, met name als er ingrijpende wijzigingen van het oorspronkelijke Commissievoorstel worden overwogen; wijst er echter op dat dit niet mag leiden tot een beperking van de manoeuvreerruimte van de leden van het Europees Parlement;

32.

benadrukt dat het nodig is rekening te houden met alle beginselen waarop de Unie is gegrondvest, waaronder de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit; dringt er bij de EU-instellingen op aan altijd de korte- en langetermijneffecten van wetgeving te beoordelen;

33.

merkt op dat de afkoelingsperiode na de afronding van onderhandelingen maar voorafgaand aan de eindstemming, die momenteel wordt gebruikt voor revisie door juristen-vertalers, verder zou kunnen worden gebruikt voor de voltooiing van een effectbeoordeling en subsidiariteitscontrole;

34.

stelt zich op het standpunt dat alle EU-instellingen een gemeenschappelijke methode moeten vaststellen voor effectbeoordelingen; benadrukt dat de wetgevende bevoegdheid van het Parlement en de Raad om een voorstel van de Commissie te wijzigen niet aangetast mag worden;

35.

spoort de Commissie aan meer publiek en privaat overleg te plegen met alle belanghebbenden, onder meer de consumenten, bij de voorbereiding van gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, om na te gaan hoe voorstellen in een voorlopige fase beter bekend kunnen worden gemaakt;

Kmo's en denk eerst klein

36.

neemt kennis van de toezegging van de Commissie dat zij de kmo-test verder zal verbeteren, met name gelet op het feit dat de meer dan 20 miljoen kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) 99 % van alle ondernemingen in de EU vertegenwoordigen en dat kmo's als dusdanig de ruggengraat van onze economie, groei en werkgelegenheid vormen; is het ermee eens dat de effectbeoordelingen voor kmo's aangepast en vereenvoudigd kunnen worden indien vaststaat dat daarmee de doelmatigheid van de wetgeving niet afneemt en dat de vrijstellingen of vereenvoudigingen niet tot versnippering van de interne markt leiden of de toegang tot die markt bemoeilijken; is bijgevolg ingenomen met de toezegging van de Commissie om meer flexibele regels voor kmo's in overweging te nemen, met inbegrip van een regelrechte vrijstelling voor micro-ondernemingen, indien dit passend en doenbaar is en indien de daadwerkelijke verwezenlijking van de sociale, ecologische en economische doelstellingen van voorgestelde wetsbepalingen niet wordt ondergraven;

37.

verzoekt de Commissie om haar ambities niet te verlagen en zich te blijven richten op het creëren van hoogwaardige banen door middel van het verminderen van administratieve lasten voor kmo's, en verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de doelstellingen van openbaar belang, waaronder milieunormen, sociale, gezondheids- en veiligheids- en consumentenbeschermingsnormen, en de normen voor de gelijkheid van mannen en vrouwen niet in het gedrang komen; benadrukt dat de vermindering van de administratieve lasten niet mag leiden tot een verlaging van de arbeidsnormen of een toename van het aantal onzekere arbeidsovereenkomsten, en dat werknemers in kmo's en micro-ondernemingen dezelfde behandeling en hoge beschermingsnormen moeten genieten als werknemers in grotere bedrijven;

38.

onderstreept dat de beoordeling van de gevolgen van nieuwe voorschriften voor kmo's er niet toe mag leiden dat de rechten van werknemers worden aangetast;

39.

benadrukt dat duidelijker geformuleerde regels nodig zijn die op eenvoudige wijze ten uitvoer kunnen worden gelegd en die alle actoren kunnen helpen om binnen de rechtsstaat te handelen; benadrukt dat eenvoudigere en slimmere wetgeving de consistente omzetting en doeltreffender en meer uniforme handhaving door de lidstaten kan bevorderen;

Ex-postevaluatie

40.

is verheugd dat de Commissie ex-postevaluatie tot integraal onderdeel van betere regelgeving maakt; benadrukt dat ex-postevaluaties met het oog op de rechtszekerheid voor burgers en ondernemingen pas moeten worden uitgevoerd als er voldoende tijd is verstreken, bij voorkeur een aantal jaren na de termijn voor omzetting in nationaal recht; herhaalt echter nog eens zijn standpunt dat effectbeoordelingen achteraf nooit in de plaats kunnen treden van de verplichting van de Commissie, als hoedster van de Verdragen, om op doeltreffende wijze en tijdig toezicht uit te oefenen op de toepassing van het recht van de Unie door de lidstaten en alle nodige maatregelen te nemen om de goede uitvoering ervan te waarborgen;

41.

benadrukt het belang van beoordelingen achteraf en de beoordeling van beleidsresultaten voor de evaluatie van de tenuitvoerlegging en doeltreffendheid van EU-regelgeving en EU-beleid in het licht van de door de wetgevingsautoriteit beoogde resultaten;

42.

is van mening dat de nationale parlementen bij de ex-postevaluatie van nieuwe wetgeving moeten worden betrokken, omdat daarmee een nuttige bijdrage wordt geleverd aan de verslagen van de Commissie en de verschillende nationale uitdagingen die afzonderlijke wetten en regelingen met zich meebrengen hierdoor kunnen worden bestudeerd;

Tenuitvoerlegging van EU-wetgeving door de lidstaten

43.

stelt vast dat volgens de Commissie een derde van de administratieve en regelgevingslasten van EU-wetgeving voortvloeit uit omzettingsmaatregelen van de lidstaten;

44.

beseft dat de lidstaten in het geval van richtlijnen bevoegd zijn om op nationaal niveau strengere normen voor sociale, milieu- en consumentenbescherming vast te stellen dan de minimumnormen voor bescherming die op EU-niveau zijn overeengekomen en waardeert het als lidstaten een dergelijk besluit nemen; bevestigt opnieuw dat dergelijke strengere normen niet moeten worden beschouwd als overregulering („gold plating”); verzoekt de bevoegde autoriteiten echter rekening te houden met de mogelijke gevolgen van overregulering, waardoor de EU-wetgeving extra wordt verzwaard met onnodige bureaucratische lasten, omdat dit een verkeerd beeld kan geven van de wetgevingswerkzaamheden van de EU, hetgeen euroscepticisme kan voeden; roept de lidstaten met het oog op gebruiksvriendelijkheid op onnodige administratieve regels bij de tenuitvoerlegging van richtlijnen en verordeningen te verwijderen;

45.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de uitwisseling van beste praktijken op het gebied van de tenuitvoerlegging en toepassing van EU-richtlijnen te intensiveren; is van mening dat belanghebbenden en lokale en regionale autoriteiten hierdoor zullen worden aangespoord om de problemen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van EU-beleid op plaatselijk, regionaal en nationaal niveau in kaart te brengen;

46.

benadrukt dat het Parlement, als medewetgever, er belang bij heeft te begrijpen wat de eigenlijke impact van EU-wetgeving is nadat ze ten uitvoer is gelegd; roept de Commissie bijgevolg op het Parlement volledige toegang te bieden tot alle beoordelingen in dit verband, met inbegrip van de verzamelde brongegevens en voorbereidende documenten;

47.

dringt er bij de Commissie op aan de wetenschappelijke grondslag, het nut en de uitvoerbaarheid van Verordening (EG) nr. 1924/2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen opnieuw te beoordelen, gelet op de ernstige, aanhoudende problemen bij de tenuitvoerlegging, waaronder de problemen op het gebied van mededingingsverstoring, en indien nodig het begrip „voedingsprofiel” te schrappen; is van mening dat de doelstellingen van Verordening (EG) nr. 1924/2006, met betrekking tot bijvoorbeeld waarheidsgetrouwe claims voor voedingsmiddelen en duidelijke claims met betrekking tot het vet-, suiker- en zoutgehalte, inmiddels worden verwezenlijkt door Verordening (EU) nr. 1169/2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten;

48.

verwijst naar de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken en naar de gezamenlijke politieke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 27 oktober 2011 over toelichtende stukken, en verzoekt de Commissie te verzekeren dat het Parlement toegang heeft tot toelichtende stukken;

Intrekking door de Commissie van hangende wetgevingsvoorstellen

49.

stelt vast dat de nieuwe Commissie in haar werkprogramma voor 2015, onder verwijzing naar het beginsel van politieke discontinuïteit, alle aanhangige wetsvoorstellen opnieuw onder de loep neemt;

50.

wijst erop dat het Hof van Justitie in zijn arrest van 14 april 2015 (9) heeft bevestigd dat de Commissie op enig moment in een procedure tot vaststelling van een Uniehandeling, maar alleen zolang de Raad niet heeft gehandeld, haar oorspronkelijke voorstel kan intrekken; verzoekt de Commissie bijgevolg, om het interinstitutioneel evenwicht te bewaren, ingeval van een intrekking eerst het Parlement te raadplegen, met name na de eerste lezing, en naar behoren rekening te houden met zijn standpunten; verwijst in deze context in het bijzonder naar de resoluties van het Parlement van 15 januari 2015;

51.

wijst er verder op dat het Hof van Justitie in hetzelfde arrest de argumentatie van de Raad herhaalt dat de Commissie, in geval van de intrekking van een wetgevingsvoorstel, het beginsel van bevoegdheidstoedeling, het beginsel van institutioneel evenwicht en het beginsel van loyale samenwerking moet naleven, zoals opgenomen in artikel 13, lid 2, VEU, evenals het democratiebeginsel, zoals opgenomen in artikel 10, leden 1 en 2, VEU;

52.

wijst erop dat het belangrijk is dubbele wetgeving te voorkomen;

o

o o

53.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1. Aangenomen teksten van 9 maart 2016, P8_TA(2016)0081.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0061.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0069.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0127.

(5)  PB C 353 E van 3.12.2013, blz. 117.

(6)  PB C 51 E van 22.2.2013, blz. 87.

(7)  PB C 380 E van 11.12.2012, blz. 31.

(8)  EESC-document INT/750.

(9)  Arrest van het Hof van Justitie van 14 april 2015 in zaak C-409/13, Raad/Commissie [ECLI:EU:C:2015:217].


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/48


P8_TA(2016)0105

Naar een verbeterde regelgeving inzake de interne markt

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016: Naar een verbeterde regelgeving inzake de interne markt (2015/2089(INI))

(2018/C 058/05)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 28 november 2014 getiteld „Jaarlijkse groeianalyse 2015” (COM(2014)0902),

gezien zijn resolutie van 7 februari 2013 met aanbevelingen aan de Commissie over de governance van de interne markt (1), en de follow-up van de Commissie van 8 mei 2013,

gezien de mededeling van de Commissie van 8 juni 2012 getiteld „Betere governance van de interne markt” (COM(2012)0259),

gezien het mededeling van de Commissie van 18 juni 2014 getiteld „Programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (REFIT): stand van zaken en vooruitzichten” (COM(2014)0368),

gezien de mededeling van de Commissie van 7 maart 2013 getiteld „Slimme regelgeving — Inspelen op de behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen” (COM(2013)0122),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 26 en 27 juni 2014,

gezien de conclusies van de Raad van 4 december 2014 over slimme regelgeving,

gezien zijn resolutie van 11 maart 2015 over de governance van de interne markt binnen het Europees semester 2015 (2),

gezien zijn resolutie van 27 februari 2014 over SOLVIT (3) en de follow-up van de Commissie van 28 mei 2014,

gezien de studie over „Slimme regelgeving inzake de interne markt” die zijn Commissie interne markt en consumentenbescherming heeft laten verrichten,

gezien de in april 2015 verschenen editie van het onlinescorebord van de interne markt,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0278/2015),

A.

overwegende dat de interne markt een belangrijk instrument is om de economische groei en de banencreatie in de Unie weer op gang te brengen;

B.

overwegende dat de interne markt twintig jaar nadat zij officieel is gecreëerd, nog steeds versnipperd is, met name omdat de lidstaten de EU-wetgeving niet volledig hebben omgezet of niet correct hebben uitgevoerd;

C.

overwegende dat de governance van de interne markt moet worden versterkt door de hele beleidscyclus aan te pakken;

D.

overwegende dat de geplande strategie voor de interne markt tot doel moet hebben de internemarktregelgeving te verbeteren door lessen te trekken uit de ervaringen uit het verleden op het gebied van vrij verkeer van goederen en diensten, de digitale eengemaakte markt, beroepskwalificaties en overheidsopdrachten;

E.

overwegende dat de Unie bij haar streven naar een betere internemarktregelgeving moet uitgaan van het beginsel van gedeelde verantwoordelijkheid;

F.

overwegende dat niet alleen de Commissie, de Raad en het Parlement verantwoordelijk zijn voor subsidiariteit, en dat er ook een rol is weggelegd voor de nationale en — indien van toepassing — regionale parlementen; overwegende dat het subsidiariteitsbeginsel inhoudt dat beleid op het meest geschikte institutionele niveau moet worden bepaald, of dat nu het lokale, regionale, nationale of Europese niveau is;

G.

overwegende dat we een interne markt voor goederen hebben, maar geen interne markt voor diensten;

H.

overwegende dat specifieke instrumenten versterkt, herzien of beter benut moeten worden om een positieve bijdrage te kunnen leveren aan een competitief regelgevingsklimaat voor ons bedrijfsleven, steun voor groei en banencreatie, en meer vertrouwen van de consument in de Europese wetgeving;

I.

overwegende dat burgers en bedrijven de verschillende diensten die hen kunnen bijstaan, zoals Your Europe en SOLVIT, nauwelijks kennen;

J.

overwegende dat we over onvoldoende indicatoren en gegevens beschikken om de succesvolle toepassing van de wetgeving op diverse gebieden van de interne markt te meten;

K.

overwegende dat dergelijke indicatoren en gegevens het doel en het oogmerk van de wetgeving in kwestie zouden kunnen verduidelijken;

L.

overwegende dat de politiek de digitale innovatie niet kan bijbenen en dat ondernemers de digitale agenda bepalen; overwegende dat het van groot belang is dat er toekomstbestendige regels worden uitgevaardigd die „digital by default” zijn;

M.

overwegende dat een deugdelijke omzetting, uitvoering en handhaving van consumentenrechten en -wetgeving essentieel is om in de EU een hoog niveau van consumentenbescherming te realiseren;

N.

overwegende dat een betere uitvoering en handhaving van de wetgeving een van de hoofdprioriteiten was van de Europese consumententop van 2015, een jaarlijks forum waar belangrijke Europese en internationale beleidsmakers en andere stakeholders bijeenkomen;

I.    Inleiding en algemene beginselen

1.

verzoekt de Commissie om bij de tenuitvoerlegging van de recente strategie voor de interne markt rekening te houden met de aanbevelingen in deze resolutie;

2.

is van mening dat het verbeteren van de internemarktregelgeving zowel een prioriteit als een gedeelde verantwoordelijkheid moet zijn van de EU-instellingen; gelooft dat goede wetgeving de burger ten goede komt, bevorderlijk moet zijn voor het concurrentievermogen, de banencreatie, de groei en de ontwikkeling van kmo's, en tegelijk een hoog niveau van consumentenbescherming moet bewerkstelligen, en dit moet doen op een wijze die de Europese economie niet in de weg staat, maar stimuleert;

3.

ziet „betere regelgeving” in de context van de hele beleidscyclus, waarbij alle onderdelen bijdragen tot efficiënte en effectieve regelgeving; is derhalve van oordeel dat specifieke indicatoren voor het meten van het succes van de betreffende wetgeving reeds deel moeten uitmaken van de eerste effectbeoordeling en gedurende de hele beleidscyclus moeten worden gebruikt, ook tijdens de tenuitvoerleggingsfase na de inwerkingtreding van de wetgeving;

4.

herinnert in dit verband aan het belang van transparante en toegankelijke informatie; betreurt het dat documenten van de Raad, in tegenstelling tot die van het Parlement, niet openbaar worden gemaakt;

5.

is van mening dat het subsidiariteitsbeginsel het uitgangspunt moet vormen voor de beleidsvorming, teneinde de „Europese meerwaarde” van de governance van de interne markt te onderstrepen;

6.

stelt vast dat de deadlines in het kader van het subsidiariteitsmechanisme de parlementen niet altijd voldoende tijd geven om aspecten van de uitvoering, de samenhang met bestaande wetgeving of andere praktische kwesties nader te onderzoeken; is daarom van mening dat de parlementen zelf een actievere rol moeten spelen, met name in raadplegingsprocedures;

7.

is van mening dat de instellingen er gezamenlijk voor moeten zorgen dat bij de opstelling van de betreffende wetgeving rekening wordt gehouden met het evenredigheidsbeginsel; is daarnaast van oordeel dat het proces de doelstellingen van eenvoud, transparantie, coherentie en eerbiediging van de grondrechten moet verwezenlijken;

8.

vraagt de Commissie en de Raad om samen met het Parlement na te denken over de beste manier om ervoor te zorgen dat vereenvoudiging een doorlopend proces blijft, omdat de inspanning op die gebieden ten goede komt aan consumenten en kmo's;

9.

is van mening dat de internemarktregelgeving rekening moet houden met de nieuwe kansen die de digitale revolutie biedt en volledig verenigbaar moet zijn met de e-governmentdimensie;

10.

verzoekt de Commissie de positie van de interne markt als afzonderlijke pijler van het Europees semester te versterken, door die te ondersteunen met een jaarlijks verslag over de integratie van de interne markt als input voor de jaarlijkse groeianalyse;

II.    Instrumenten om de internemarktregelgeving te verbeteren

Effectbeoordeling

11.

gelooft dat de internemarktwetgeving tot doel moet hebben de werking van de interne markt te verbeteren, moet worden ontwikkeld overeenkomstig artikel 3, lid 3, van het Verdrag betreffende Europese Unie, en moet dienen om concurrentievermogen, innovatie, groei en banencreatie te bevorderen; beschouwt doeltreffende effectbeoordelingen als een belangrijk instrument om de beleidsmakers te laten weten hoe zij de regelgeving het beste kunnen vormgeven om deze oogmerken en hun doelstellingen voor de interne markt te verwezenlijken, en welke de mogelijke gevolgen zijn van de wisselwerking met bestaande wetgeving;

12.

betreurt het dat de kwaliteit van ongeveer 40 % van de ontwerpeffectbeoordelingen die tussen 2010 en 2014 door het effectbeoordelingscomité van de Commissie zijn onderzocht, als onvoldoende is aangemerkt, en dat de ontwerpeffectbeoordelingen in kwestie voor verbetering zijn teruggestuurd;

13.

is van mening dat effectbeoordelingen slechts een doeltreffend instrument kunnen zijn als ze op basis van alomvattende, objectieve en volledige informatie en documentatie worden opgesteld en betrekking hebben op alle opties die grote gevolgen hebben of die politiek belangrijk zijn; is van mening dat bij het verrichten van de effectbeoordelingen ook rekening moet worden gehouden met de ex-postbeoordelingen van de bestaande wetgeving in dezelfde sector en met de samenhang tussen een nieuw wetgevingsinitiatief en het overige beleid en de algemene doelstellingen van de Unie;

14.

betreurt het dat de effectbeoordelingen bij wetgevingsvoorstellen die bij het Parlement worden ingediend, nog steeds tekortkomingen blijken te vertonen, zoals de afdeling Effectbeoordeling vooraf van het Parlement bijvoorbeeld heeft onderstreept in haar analyse van de effectbeoordeling bij het voorstel inzake het op de markt aanbieden van radioapparatuur;

15.

is van mening dat er tijdens het effectbeoordelingsproces terdege rekening moet worden gehouden met wetenschappelijk advies en dat aan de hand daarvan moet worden beargumenteerd hoe of waarom in de voorbereidende fasen beleidskeuzes zijn gemaakt, hetgeen het politieke proces zal ondersteunen; meent voorts dat in effectbeoordelingen rekening moet worden gehouden met de snelheid van digitale innovatie en ontwikkelingen en met de noodzaak om wetgeving technologieneutraal en zo toekomstbestendig mogelijk te maken;

16.

wijst erop dat niet duidelijk wordt gemaakt of de potentiële gevolgen van REFIT-voorstellen al dan niet moeten worden gekwantificeerd; onderstreept dat REFIT-voorstellen gerichter moeten zijn en dat de potentiële voordelen en kostenbesparingen in elk voorstel moeten worden gekwantificeerd;

17.

wijst erop dat de effectbeoordeling bij een voorstel moet worden aangevuld met effectbeoordelingen van substantiële wijzigingen die door de medewetgevers worden vastgesteld; onderstreept dat in duidelijke en transparante regels moet worden bepaald onder welke omstandigheden zulke aanvullende effectbeoordelingen nodig zijn; wijst er bijvoorbeeld op dat het Parlement de mogelijke gevolgen voor kmo's van een aantal van zijn amendementen op de twee richtlijnen inzake overheidsopdrachten zorgvuldig heeft beoordeeld; vraagt de Raad — die sinds 2007 geen enkele van zijn eigen amendementen heeft beoordeeld op de effecten ervan — daarom op dit punt beter zijn best te doen;

18.

wijst erop dat de verantwoordelijkheid voor subsidiariteit niet alleen berust bij de Commissie, de Raad en het Parlement, maar dat er ook een rol is weggelegd voor de nationale parlementen;

19.

wijst erop dat volgens de studie „Smart Single Market Regulation”, die is uitgevoerd in opdracht van de Commissie interne markt en consumentenbescherming, het Europees Parlement en de Raad nuttige bijdragen zouden kunnen leveren aan de effectbeoordelingen van de Commissie; verzoekt de Commissie te onderzoeken op welke wijze het Parlement en de Raad bij het effectbeoordelingsproces betrokken kunnen worden;

Het raadplegingsproces

20.

wijst erop dat alle EU-instellingen krachtens artikel 11, lid 2, VEU een open, transparante en regelmatige dialoog moeten voeren met representatieve organisaties, het maatschappelijk middenveld en de sociale partners;

21.

is van oordeel dat de raadplegingsfase altijd een „digital by default”-onderdeel moet omvatten, in het kader waarvan de Commissie probeert een grondig inzicht te krijgen in de gebruikersbehoeften en wat deze betekenen voor het ontwerp van de dienst;

22.

herhaalt zijn standpunt dat raadplegingsprocessen open, transparant en inclusief moeten zijn en moeten worden uitgebreid met suggesties van een hele reeks stakeholders over ontwerpeffectbeoordelingen; vindt dat dit evenzeer belangrijk is voor secundaire wetgeving, die van groot belang is voor de uitvoering van de internemarktregelgeving en daarom meer transparantie en toezicht vereist; beschouwt het douanewetboek van de Unie als een gebied waarop regelmatige raadpleging van de stakeholders de uitvoering van de secundaire wetgeving zou kunnen helpen verbeteren;

23.

neemt kennis van de voorstellen voor een uitgebreidere fase van strategische programmering in het pakket „betere regelgeving”, met bijvoorbeeld aanvangseffectbeoordelingen; is evenwel van mening dat er nog te weinig inzicht is in de werkprocessen van de Commissie; vraagt de Commissie om routekaarten waarin beleidsinitiatieven in bepaalde sectoren worden geschetst, meer zichtbaarheid te geven en het gebruik ervan te vergemakkelijken;

24.

acht de input die burgers en bedrijven leveren aan de verschillende diensten die hen kunnen bijstaan, zoals Your Europe en SOLVIT, van groot belang voor het wetgevingsproces, en vraagt de Commissie daarom de gegevens die deze diensten aanleveren, te evalueren en in aanmerking te nemen wanneer de wetgeving in kwestie wordt herzien;

25.

gelooft dat brede, deugdelijke en evenwichtige raadpleging een essentieel onderdeel van het wetgevingsproces is; is van mening dat het openbaar maken van documenten en bewijsstukken, en het uitnodigen van alle stakeholders om effectief aan de beleidsontwikkeling op dit gebied bij te dragen, belangrijke stimulansen zijn voor innovatie en de versterking van de interne markt, met name met betrekking tot de agenda voor de digitale eengemaakte markt;

26.

benadrukt dat kleine bedrijven vaak niet de tijd en middelen hebben om aan regelmatige raadplegingen deel te nemen; meent dat de Commissie gebruiksvriendelijke en innovatie manieren moet vinden om meer naar kmo's en startende ondernemingen te luisteren;

27.

pleit voor een holistische aanpak van de raadpleging van stakeholders, die geen occasioneel gebeuren dient te zijn, maar een continu proces gedurende de hele wetgevingscyclus; herhaalt in dit verband zijn verzoek aan de Commissie om de oprichting van een Europees forum van stakeholders voor betere regelgeving en minder bureaucratie te overwegen;

28.

onderstreept dat deze raadpleging van stakeholders zo inclusief mogelijk moet zijn, en dat met name ook kmo's, micro-bedrijven en middenveldorganisaties moeten worden geraadpleegd;

29.

gelooft dat openbare raadplegingen er toegankelijker en begrijpelijker op zullen worden wanneer zij in alle officiële talen beschikbaar zijn, en dat ook de deelname en de transparantie dan groter zullen zijn;

Uitvoering

30.

gelooft dat de volledige en correcte uitvoering van de internemarktwetgeving van fundamenteel belang is en dat duidelijke, omvattende en multidimensionale indicatoren een nuttige bijdrage zijn opdat de voordelen van de interne markt ten volle merkbaar worden; uit zijn bezorgdheid over het feit dat de targets voor de uitvoering niet altijd worden gehaald; dringt in het bijzonder aan op een volledige en correcte tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn; herinnert eraan dat er nog steeds grote verschillen zijn tussen de lidstaten en de sectoren;

31.

meent dat wanneer de Commissie ernaar streeft minder wetgeving te produceren, er ruimte komt voor meer focus op beleidsinitiatieven, waardoor meer tijd en aandacht kan worden besteed aan het verbeteren van de betrokkenheid van geïnteresseerde stakeholders;

32.

wijst erop hoe belangrijk correlatietabellen zijn om toezicht te houden op een correcte uitvoering; vraagt de lidstaten hun eigen correlatietabellen op te stellen en openbaar te maken;

33.

betreurt het dat, hoewel de Commissie in het wetgevingspakket interne markt een streefcijfer van 0,5 % heeft voorgesteld, een aantal lidstaten nog altijd een achterstand heeft; benadrukt dat niet alleen de formele targets voor omzetting en uitvoering van belang zijn, maar ook de kwaliteit van de omzetting, de uitvoering in de praktijk, en de problemen of uitdagingen die deze in de dagelijkse realiteit voor de stakeholders met zich kunnen brengen;

34.

is van mening dat de voordelen van een volledig functionerende interne markt slechts kunnen worden gerealiseerd als de Commissie en de parlementen samenwerken om lessen te trekken uit de best practices en ervaring bij de uitvoering van de EU-wetgeving, zodat de oogmerken en doelstellingen van specifieke wetgeving niet worden gemist door een slechte of onsamenhangende uitvoering in de verschillende lidstaten;

35.

meent dat er meer duidelijkheid moet komen over „gold-plating” (overregulering) en dat er krachtigere maatregelen nodig zijn om gevallen van „gold-plating” in kaart te brengen, omdat die problemen en extra kosten met zich brengen voor burgers en ondernemingen die wetgeving die haar oorsprong vindt op EU-niveau, proberen te begrijpen en toe te passen; vraagt de lidstaten om in een toelichting bij de uitvoeringswetgeving duidelijk aan te geven wat het resultaat van EU-wetgeving is en wat nationale voorschriften zijn; herinnert eraan dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om strengere normen vast te stellen als de EU-wetgeving slechts in minimale harmonisatie voorziet;

Monitoring en oplossen van problemen

36.

vraagt de Commissie haar inspanningen voort te zetten en de leidraden voor de regelgeving regelmatig te actualiseren; vraagt in het bijzonder dat de leidraden van 2009 voor de toepassing van Richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken, in nauwe samenwerking met het Parlement, spoedig worden geactualiseerd om ze aan te passen aan het digitale tijdperk; betreurt het dat de kwaliteit van diensten in de lidstaten sterkt uiteenloopt door een gebrek aan prioritering en middelen; pleit daarom voor een sterker bestuurlijk kader op EU-niveau om de werking van die instrumenten en diensten te verbeteren;

37.

beschouwt alternatieve geschillenbeslechting (ADR) en online geschillenbeslechting (ODR) als belangrijke instrumenten om de interne markt voor goederen en diensten te verbeteren; meent dat consumenten en handelaren hierdoor hun geschillen op kosteneffectieve en eenvoudige wijze kunnen oplossen zonder een beroep op de rechter te hoeven doen; moedigt de Commissie en de lidstaten ertoe aan deze belangrijke instrumenten beter bekend te maken;

38.

onderstreept dat éénloketsystemen voor geschilbeslechting, in de trant van SOLVIT, ECC-Net en FIN-Net, diensten zijn die de werking van de interne markt helpen verbeteren; verzoekt de Commissie deze diensten beter bekend te maken en ze meer complementair te maken;

39.

is ingenomen met de SOLVIT- en EU-Pilot-projecten, waarmee kan worden vermeden dat de Commissie inbreukprocedures tegen lidstaten moet inleiden; is evenwel van mening dat de diensten die EU-Pilot aanbiedt, moeten worden verbeterd op het punt van de snelheid waarmee op binnengekomen waarschuwingen wordt gereageerd;

40.

is van oordeel dat het informatiesysteem voor de interne markt (IMI) verder moet worden uitgebreid met andere instrumenten van de interne markt, zodat het een centraal informatieknooppunt kan worden; onderstreept dat dit, in overeenstemming met de recente initiatieven van de Commissie, zou stroken met het „eenmaligheidsbeginsel”;

41.

acht digitale platforms zoals Points of Single Contact, IMI en ISA2 belangrijk voor een betere werking van de interne markt, omdat zij de grensoverschrijdende informatie-uitwisseling tussen de autoriteiten in de lidstaten vergemakkelijken;

42.

maakt zich zorgen over het feit dat de Europeanen weinig weet hebben van de diensten die hun ter beschikking staan, zoals Your Europe, Your Europe Advice, het Europees Netwerk van diensten voor arbeidsvoorziening, het netwerk voor samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming (CPC), de éénloketsystemen, SOLVIT, ADR en ODR;

43.

is van mening dat diensten zoals Uw Europa, Uw Europa — Advies, het Europees Netwerk voor de werkgelegenheid, het SCB-netwerk, de éénloketdiensten, SOLVIT, SOLVIT Plus, ADR en ODR nuttige en goedkope alternatieven vormen voor gerechtelijke stappen; stelt vast dat slechts 4 % van de consumenten en de bedrijven weet hebben van deze instrumenten en dat er momenteel erg weinig van deze diensten gebruik wordt gemaakt; vraagt de Commissie en de lidstaten, om dit probleem te verhelpen, aan verdere bewustmaking over deze instrumenten te werken, en te onderzoeken of de resultaten en respons van deze instrumenten adequaat zijn voor de gebruikers; verzoekt de Commissie voorts te werken aan een betere samenwerking tussen de verschillende assistentiediensten, zoals Uw Europa en SOLVIT, om de tevredenheid van de gebruikers te vergroten;

44.

verzoekt de Commissie grondig na te denken over de interactie tussen deze diensten en te onderzoeken of ze kunnen worden vervangen door één loket voor consumenten, dat de consument zo nodig kan doorverwijzen naar andere instrumenten;

45.

is van oordeel dat deze diensten zo beter kunnen worden afgebakend, zodat hun activiteiten beter van elkaar worden onderscheiden en overlapping wordt voorkomen;

46.

verzoekt de Commissie een communicatie- en opleidingsstrategie te ontwikkelen om deze diensten beter bekend te maken bij de burger en het bedrijfsleven; beveelt in dit verband aan een één portal te ontwikkelen die toegang biedt tot alle assistentiediensten;

47.

is van oordeel dat bij de aanstaande herziening van de regeling voor samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming (CPC) ten volle rekening moet worden gehouden met het feit dat de informatiestroom tussen de verschillende instrumenten van de interne markt moet worden verbeterd;

48.

wijst op de belangrijke rol van de „EU-sweeps” van de Commissie als instrument waarmee met name toezicht kan worden gehouden op de goede werking van de digitale eengemaakte markt;

49.

erkent de positieve rol van de „EU-sweeps”, waarmee de Commissie is begonnen om de handhaving te verbeteren door gecoördineerde controleacties op het internet; meent dat de „EU-sweeps” ook tot de offlinesector zouden kunnen worden uitgebreid;

50.

stelt met bezorgdheid vast dat er volgens verslagen van „Uw Europa” gebieden zijn waarover voortdurend vragen worden gesteld door mensen die hun rechten proberen uit te oefenen, zoals e-commerce en de erkenning van kwalificaties; vindt dat de Commissie daar samen met de nationale en regionale instanties op moet reageren opdat mensen hun rechten beter begrijpen;

51.

pleit voor een kwalitatieve en kwantitatieve beoordeling van de uitvoering — niet alleen van de naakte cijfers over de formele omzetting van richtlijnen — om volledig inzicht te krijgen in wat consumenten en bedrijven werkelijk aan de internemarktwetgeving hebben;

52.

vraagt de Commissie te overwegen of er een „vroegtijdige-waarschuwingssysteem” kan worden ingesteld om problemen met de uitvoering of toepassing van de EU-wetgeving te melden;

53.

gelooft dat een systematische screening van de consumentenmarkten op EU-niveau het mogelijk zou maken ophanden zijnde trends en dreigende ontwikkelingen voor consumenten en bedrijven tijdiger op te merken; wijst in dit verband de positieve rol die alle stakeholders, waaronder consumentenorganisaties, spelen;

54.

verzoekt de Commissie het functioneren van de productcontactpunten waarin de wederzijdse-erkenningsverordening van 2009 en de bouwmaterialenverordening van 2011 voorzien, te evalueren;

Handhaving en markttoezicht

55.

onderstreept de noodzaak van nauwere samenwerking tussen de instrumenten voor het beheer van de interne markt die klachten van consumenten ontvangen over inbreuken op de EU-wetgeving door handelaren enerzijds en de nationale handhavingsinstanties anderzijds, en wel in de vorm van formele procedures en een betere uitwisseling van gegevens;

56.

vraagt de Commissie een grondige beoordeling te maken van de consistentie en effectiviteit van de uitvoering en — in laatste instantie — inbreukprocedures, met name als het om internemarktwetgeving gaat;

57.

betreurt het dat het Parlement slechts weinig relevante informatie krijgt over inbreukprocedures en de pre-contentieuze fase daarvan, en dringt aan op meer transparantie op dit punt, met inachtneming van de vertrouwelijkheidsregels;

58.

vraagt de Commissie tijdig snellere inbreukprocedures in te leiden als er aanwijzingen zijn dat wetgeving niet is uitgevoerd en als redelijke inspanningen om problemen via bemiddeling, ADR, ODR, EU-Pilot of SOLVIT op te lossen, geen resultaat hebben opgeleverd; benadrukt dat de lidstaten evenzeer verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de EU-wetgeving en dat die handhaving effectief en efficiënt moet zijn, om de belangen van de consument te beschermen en overal in Europa een gelijk speelveld voor het bedrijfsleven te creëren;

59.

belooft op dit gebied zijn rol bij de handhaving van de EU-wetgeving te vervullen, onder meer door de uitvoering van de wetgeving te evalueren en toezicht te houden op de Commissie, met name door van de Commissie te verlangen dat zij jaarlijks, of ten minste meer gedetailleerd, verslag uitbrengt over werkprogramma's die specifiek betrekking hebben op handhaving;

60.

herinnert eraan dat het Parlement in zijn resolutie van 4 februari 2014 over de toepassing van Richtlijn (2005/29/EG) (4) betreffende oneerlijke handelspraktijken de Commissie heeft gevraagd gegevens over de door de lidstaten opgelegde sancties te verzamelen en te analyseren, alsook gegevens over de efficiëntie van hun handhavingsregelingen, met name wat de complexiteit en de duur van de handhavingsprocedures betreft; heeft de Commissie herhaaldelijk gevraagd het Parlement de resultaten van deze analyses mee te delen;

61.

meent dat de markttoezichtsinstrumenten en de internemarktinstrumenten samen moeten worden ingezet om de handhaving van het EU-recht te verbeteren;

62.

wijst er in dit verband op dat de nationale autoriteiten niet altijd correct gebruik maken van het informatie- en communicatiesysteem voor markttoezicht (ICMS) en niet altijd tijdig de nodige maatregelen nemen; onderstreept in het bijzonder dat overheden zaken beter aan elkaar moeten doorgeven;

63.

maakt zich zorgen over het feit dat, zoals blijkt uit een steekproef die de Commissie in 2014 heeft uitgevoerd, 60 % van de afgeronde productonderzoeken geen informatie over het land van herkomst bevat, 32 % van de productonderzoeken betreffende machines geen risicoclassificatie bevat en 5 % van de dossiers geen verwijzing bevat naar de EU-verordening en/of -richtlijn waarop inbreuk is gepleegd; verzoekt de Raad en de lidstaten hier grondige aandacht aan te schenken en het Parlement op de hoogte te stellen van de genomen follow-upmaatregelen;

Evaluatie achteraf en herziening

64.

is verheugd over de regelmatige evaluatieperiodes en de invoering van analyses per sector in het kader van het REFIT-programma, dat als hoofddoel moet hebben de kwaliteit van de EU-wetgeving te verbeteren en ze te vereenvoudigen, zodat ze beter beantwoordt aan de behoeften van de burgers en het bedrijfsleven, met bijzondere aandacht voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen;

65.

is echter van mening dat er beter moet worden geanalyseerd of de tot dusver genomen wetgevingsmaatregelen effectief tot de verwezenlijking van hun oogmerk hebben bijgedragen en of zij nog steeds beantwoorden aan de huidige beleidsdoelstellingen; benadrukt ook hoe belangrijk transparantie voor het REFIT-proces is; gelooft in dit verband dat een doorlopende target voor de vermindering van administratieve rompslomp en regeldruk ervoor kan helpen zorgen dat de oogmerken op de meest efficiënte manier worden bereikt, met zo weinig mogelijk kosten voor mensen en bedrijven;

66.

merkt op dat de cumulatieve kosten van de regelgeving vaak een belemmering vormen voor de deelnemers op de interne markt, en met name voor kmo's; is dan ook verheugd dat de Commissie heeft beloofd deze kwestie te onderzoeken; onderstreept evenwel dat een dergelijke analyse gericht moet zijn op onbelemmerde markttoegang en gelijke concurrentievoorwaarden voor alle marktpartijen;

67.

vraagt de Commissie meer inzicht te verwerven in de factoren die van invloed zijn op de verwezenlijking van beleidsdoelstellingen, bijvoorbeeld het effect van flankerende of tegenstrijdige beleidsmaatregelen op Europees en nationaal niveau, maar ook het effect en de kosten van niets doen, teneinde de beleidsvorming te verbeteren en uiteindelijk bij te dragen tot betere internemarktregelgeving;

68.

is van mening dat uitzonderlijk kan worden overwogen gebruik te maken van horizonbepalingen of strengere herzieningsbepalingen, met name voor tijdelijke verschijnselen, waarbij de instellingen zich ertoe verbinden de wetgeving slechts te actualiseren en te handhaven als dat nodig is; beschouwt waarborgen als een noodzakelijk middel om te voorkomen dat essentiële wetgeving vervalt;

III.    Conclusie

69.

benadrukt dat het verbeteren van de internemarktregelgeving niet betekent dat alle regelgeving wordt afgeschaft of dat de regelgeving minder ambitieus moet worden, bv. wat milieubescherming, veiligheid, consumentenbescherming en sociale normen betreft, maar wel dat onnodige regelgeving, bureaucratie en negatieve effecten worden weggenomen en dat tegelijk beleidsdoelstellingen worden verwezenlijkt en een competitief regelgevingsklimaat wordt geschapen dat de werkgelegenheid en het bedrijfsleven in Europa ondersteunt;

70.

benadrukt dat een interne markt die productie, innovatie en handel niet overbelast of tegenwerkt, een instrument is dat banen en groei naar Europa zal terugbrengen die daarvóór buiten Europa te vinden zouden zijn geweest;

71.

benadrukt dan ook dat een gedeelde verantwoordelijkheid voor een verbeterde internemarktregelgeving tot gedeelde voordelen zal leiden, namelijk een sterke en dynamische interne markt die bijdraagt tot de groei op lange termijn in Europa en dus tot de welvaart van de Europese burgers;

o

o o

72.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de Europese Raad en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 24 van 22.1.2016, blz. 75.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0069.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0164.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0063.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/57


P8_TA(2016)0106

Leren over de EU op school

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over het leren over de EU op school (2015/2138(INI))

(2018/C 058/06)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien artikel 165 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van „Erasmus+”: het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport en tot intrekking van Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG (1),

gezien Besluit nr. 1093/2012/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 over het Europees Jaar van de burger (2013) (2),

gezien Verordening (EU) nr. 390/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot vaststelling van het programma „Europa voor de burger” voor de periode 2014-2020 (3),

gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (4),

gezien de verklaring over de bevordering van burgerschap en de gemeenschappelijke waarden vrijheid, tolerantie en non-discriminatie door middel van onderwijs (Verklaring van Parijs) van de informele bijeenkomst van 17 maart 2015 van de ministers van Onderwijs van de Europese Unie,

gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”) (5),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 augustus 2015 getiteld „Ontwerp van het gezamenlijk verslag 2015 van de Raad en de Commissie over de uitvoering van het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020)” (COM(2015)0408),

gezien het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 14 september 2015 over de goedkeuring van het jaarlijkse werkprogramma van 2016 voor de uitvoering van „Erasmus+”: het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport (C(2015)6151),

gezien de conclusies van de Raad van 28 en 29 november 2011 over een benchmark voor leermobiliteit (6),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 september 2015 getiteld „Ontwerp van het gezamenlijk verslag 2015 van de Raad en de Commissie over de uitvoering van het hernieuwde kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018)” (COM(2015)0429),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 april 2009 getiteld „Een EU-strategie voor jongeren — Investeringen en empowerment — Een vernieuwde open coördinatiemethode om op de uitdagingen en kansen voor jongeren in te spelen” (COM(2009)0200),

gezien de resolutie van de Raad van 27 november 2009 over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018) (7),

gezien de aanbeveling van de Raad van 20 december 2012 betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren (8),

gezien zijn resolutie 15 mei 1992 over onderwijs- en opleidingsbeleid met het oog op 1993 (9),

gezien zijn resolutie van 26 september 2006 over initiatieven om onderwijsprogramma's met passende steunmaatregelen een Europese dimensie te geven (10),

gezien zijn resolutie van 23 september 2008 over de verbetering van de kwaliteit van de lerarenopleiding (11),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0021/2016),

A.

overwegende dat onderwijs een fundamenteel mensenrecht is en een publiek goed dat voor iedereen op dezelfde manier toegankelijk moet zijn;

B.

overwegende dat de voornaamste rol van onderwijs is om goed geïnformeerde burgers op te leiden en dus verder gaat dan de verwezenlijking van de economische doelstellingen van de EU en nationale strategieën;

C.

overwegende dat een van de onderwijsdoelstellingen is om mensen voor te bereiden op het leven en actief burgerschap in steeds complexere, veeleisende, multiculturele en geïntegreerde samenlevingen;

D.

overwegende dat volgens een in 2014 uitgevoerde Eurobarometerenquête 44 % van de burgers in de Europese Unie het gevoel heeft dat ze weinig weten over hoe de EU functioneert en dat 52 % van de Europeanen denkt dat hun stem niet meetelt in de EU (12);

E.

overwegende dat slechts 42,61 % van de EU-burgers en 27,8 % van de 18-24-jarigen heeft gestemd bij de vorige verkiezingen voor het Europees Parlement, de laagste opkomst sinds 1979 (13);

F.

overwegende dat een gebrek aan kennis over de EU en weinig benul van haar concrete toegevoegde waarde kan bijdragen aan het beeld van een democratisch tekort en kan leiden tot wijdverbreide euroscepsis in de lidstaten en kandidaat-lidstaten; overwegende dat democratische tekorten moeten worden aangepakt om de steeds groter wordende kloof tussen de Europese burgers en de EU-instellingen te dichten;

G.

overwegende dat volgens speciale Eurobarometer 437 uit 2015 een overgrote meerderheid van de Europeanen vindt dat er in schoolvakken en lesmateriaal aandacht moet worden besteed aan verscheidenheid op het vlak van godsdienst of overtuiging, etnische achtergrond, seksuele gerichtheid en genderidentiteit (14);

H.

overwegende dat een groter besef van de voordelen van het Europees beleid, zoals het vrije verkeer van personen en diensten binnen de Unie en EU-mobiliteitsprogramma's, ertoe kan bijdragen dat de burgers het gevoel krijgen deel uit te maken van de EU en dat er gemeenschapszin en acceptatie van een multiculturele en multinationale samenleving ontstaan;

I.

overwegende dat succesvolle onderwijsstelsels en lesprogramma's, in combinatie met meer invloed en een grotere participatie van Europeanen bij de besluitvormingsprocessen van het EU-beleid, meer interesse voor EU-aangelegenheden en een gevoel van begrip en verbondenheid kunnen kweken, en tevens kunnen bijdragen aan de aanpak van sociale verdeeldheid, culturele segregatie en gevoelens van gebrek;

J.

overwegende dat de meerderheid van de lidstaten lessen over de EU in hun onderwijsprogramma's en opleidingsprogramma's voor leerkrachten heeft geïntegreerd; overwegende dat er binnen de lidstaten en tussen de lidstaten onderling nog steeds verschillen bestaan;

K.

overwegende dat in sommige lidstaten EU-onderwerpen slechts een klein onderdeel vormen van het lesprogramma dat een leerkracht moet afwerken, terwijl deze onderwerpen meestal worden onderwezen op verschillende onderwijsniveaus en binnen allerlei vakken die deel uitmaken van het verplichte onderwijs;

L.

overwegende dat de kennis en vaardigheden van leerkrachten en ander onderwijzend personeel over EU-onderwerpen verder moet worden ontwikkeld en bijgehouden via een basistraining en voortdurende bijscholing, en overwegende dat onderwijsinstellingen en leerkrachten daartoe doeltreffende en op maat gemaakte assistentie nodig hebben die is afgestemd op hun speciale behoeften;

M.

overwegende dat volgens „Learning Europe at school” (Europa-lessen op school), een studie die is uitgevoerd door particulier adviesbureau ICF GHK voor DG Onderwijs en Cultuur (15), voornamelijk instellingen en verenigingen buiten het hoger onderwijs betrokken zijn bij het verzorgen van lessen voor leerkrachten over EU-aangelegenheden;

N.

overwegende dat uit de effectbeoordeling over Erasmus, die in 2014 door de Commissie werd gepresenteerd, blijkt welk positief effect er uitgaat van mobiliteit in het onderwijs en de internationalisering van studies, niet alleen op onderwijsprogramma's en inzetbaarheid voor werk, maar ook als het gaat om kennis over Europa, het ontwikkelen van een gevoel van Europees burgerschap en een positieve houding ten opzichte van Europa, en op het stemmen bij Europese verkiezingen;

Een Europese dimensie in het onderwijs

1.

onderstreept het toenemende belang van een Europese dimensie in het onderwijs bij de verschillende onderwijsdisciplines, -niveaus en -vormen en benadrukt daarbij de noodzaak van een breed en verregaand begrip van dit concept, waarbij rekening wordt gehouden met de complexe, dynamische en multidimensionale aard ervan en waarvan EU-lessen op school een cruciaal onderdeel uitmaken;

2.

benadrukt dat een EU-dimensie in het onderwijs essentieel is om burgers te helpen de EU beter te begrijpen — en er opnieuw aansluiting bij te vinden, en dat deze dimensie de rol van de waarden die zijn vastgelegd in artikel 2 VEU kan verdiepen en de stem van de Unie in deze onderling afhankelijke wereld meer gewicht in de schaal kan laten leggen;

3.

benadrukt dat het inzicht in en de verbondenheid met de fundamentele waarden van de Europese Unie moeten worden bevorderd; wijst erop dat de kennis en het begrip van de gemeenschappelijke geschiedenis en waarden van de EU en haar lidstaten cruciaal is voor wederzijds begrip, vreedzaam samenleven, tolerantie en solidariteit, en ook voor het begrijpen van de kernbeginselen van de Europese Unie;

4.

wijst erop dat de EU zichtbaarder en beter geïntegreerd moet zijn in lesmateriaal en buitenschoolse activiteiten, gezien de impact die de EU heeft op het dagelijks leven van haar burgers; is van mening dat lesstof die expliciet verband houdt met de EU aanzienlijke meerwaarde kan bieden aan onderwijsprogramma's en aan de persoonlijke ontwikkeling en groei van leerlingen;

5.

benadrukt de noodzaak om actieve en participatieve onderwijsmethoden te hanteren die zijn afgestemd op de leeftijd, het niveau, de behoeften en belangen van leerlingen, en om de mogelijkheden die worden geboden door informatie- en communicatietechnologie en de media, waaronder de sociale media, volledig te benutten;

6.

onderstreept dat een EU-dimensie in het onderwijs er niet alleen toe moet leiden dat leerlingen kennis vergaren en een gevoel van verbondenheid en vaardigheden op het gebied van Europees burgerschap ontwikkelen, maar ook dat zij kritisch kunnen nadenken over de EU, onder andere door kennis op te doen over de fundamentele waarden van de EU, die zijn gebaseerd op de rechtsstaat en mensenrechten, de bestuurlijke en besluitvormingsprocessen van de EU, en over de manier waarop deze zaken hun eigen lidstaat en participatie aan de democratie beïnvloeden; moedigt het gebruik van door het Europees Jongerenparlement ontwikkelde rollenspelen aan om kinderen en studenten meer inzicht te geven in de Europese processen en ze bewuster te maken van Europese aangelegenheden;

7.

wijst erop dat de EU is gevormd door haar lidstaten, die ieder een unieke geschiedenis en cultuur hebben, en dat de ontwikkeling van de Unie onlosmakelijk verbonden blijft met haar lidstaten; onderstreept tegelijkertijd de bijdrage van verschillende culturen aan de Europese samenlevingen en het Europese erfgoed;

8.

stelt vast dat de EU een enorme impact heeft op de lidstaten, en dat er bij het leren over de EU op school aandacht moet worden besteed aan zowel de rol van de lidstaten bij de ontwikkeling van de EU als aan de invloed die de EU uitoefent op nationale ontwikkelingen;

9.

wijst erop dat de lidstaten en de EU het goede voorbeeld moeten geven aan alle partijen die betrokken zijn bij het doceren en leren over de EU op school, door Europese kernwaarden als sociale inclusie en Europese en internationale solidariteit in de praktijk te brengen;

10.

herinnert eraan dat de mogelijkheden voor initiële en voortdurende, beroepsmatige en levenslange ontwikkeling voor leerkrachten en opleiders moeten worden gewaarborgd, verbeterd en uitgebreid, dat zij de juiste ondersteuning en hulpmiddelen moeten krijgen om een EU-dimensie te kunnen integreren in hun lesmethoden, met name wat betreft onderwijs over geschiedenis en burgerschap, dat er op maat gemaakte leerstrategieën moeten worden uitgevoerd en dat hun lesmethoden moeten worden afgestemd op de behoeften van de leerlingen;

11.

benadrukt dat de meertalige en interculturele competenties van leerkrachten, mobiliteitsmogelijkheden, peer-to-peeronderwijs en de uitwisseling van optimale werkmethoden onder het onderwijzend personeel moeten worden bevorderd en aangemoedigd, bijvoorbeeld door het organiseren van seminars op Europees niveau;

12.

benadrukt de rol van universiteiten bij de voorbereiding en opleiding van zeer gekwalificeerde en gemotiveerde leerkrachten en opleiders; pleit voor aanmoediging en ondersteuning van de maatregelen van de lidstaten om mogelijkheden te bieden voor gespecialiseerde kwalificatievakken op universiteiten, die openstaan en toegankelijk zijn voor ingeschreven studenten en voor actieve leerkrachten en opleiders;

13.

benadrukt het belang en het potentieel van een Europese aanpak van het geschiedenisonderwijs, waarbij wel de bevoegdheden van de lidstaten op dit terrein in het achterhoofd moeten worden gehouden, aangezien bepaalde historische gebeurtenissen doorslaggevend waren voor het ontstaan van de Europese idealen en waarden; verzoekt de Commissie en de lidstaten ondersteuning te bieden aan historische verenigingen en centra voor historisch onderzoek, om hun waardevolle bijdrage aan de Europese geschiedenis en hun rol bij de bijscholing van leraren te benadrukken;

14.

verzoekt het Huis van de Europese geschiedenis met name voor leerlingen en leerkrachten op alle onderwijsniveaus specifieke programma's, instrumenten en activiteiten te ontwikkelen waarmee een overtuigend verhaal kan worden verteld over de Europese integratie en de fundamentele waarden waarop Europa gestoeld is;

15.

roept ertoe op om lessen over het EU-burgerschap en burgerzaken in zowel de huidige als toekomstige lidstaten op korte termijn in een nieuw jasje te steken en te verbeteren, met als doel om leerlingen relevante kennis, vaardigheden en competenties aan te leren met middelen die aansluiten bij hun leeftijd, waardoor zij in staat worden gesteld kritisch te denken en goed onderbouwde en evenwichtige meningen te vormen, hun democratische rechten en verantwoordelijkheden uit te oefenen, diversiteit te waarderen, de dialoog tussen culturen en religies aan te moedigen en actieve en verantwoordelijke burgers te worden;

16.

wijst erop dat een grotere participatie van leerlingen en ouders in het schoolbestuur kan bijdragen aan de bestrijding van discriminatie en de versterking van een duurzame participatiedemocratie en burgerschap, waarbij het vertrouwen en de samenwerking tussen de partijen wordt aangewakkerd; verzoekt onderwijsinstellingen democratisch bestuur in te voeren en de reikwijdte daarvan te vergroten, onder andere door beter te luisteren naar organisaties die studenten vertegenwoordigen, aangezien democratie moet worden aangeleerd en ondervonden;

17.

benadrukt dat de motivatie en de mogelijkheden van leerkrachten en leerlingen om meer over de EU te weten te komen via eigen ervaringen moeten worden vergroot, zoals met bezoeken aan scholen in andere landen, bezoeken aan de Europese instellingen, contacten met EU-ambtenaren, stagemogelijkheden voor studenten bij de EU-instellingen en mediaonderwijs, zoals de Europese Jongerensite, waarbij ten volle gebruik wordt gemaakt van de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën en open leermiddelen;

18.

roept ertoe op om volledig gebruik te maken van de mogelijkheden die worden geboden door de digitale technologie voor de verdere ontwikkeling van grensoverschrijdend onderwijs, door middel van digitale lessen en videoconferenties, zodat studenten in aanraking kunnen komen met andere standpunten en benaderingen over hun studierichting;

19.

onderstreept dat het leren van vreemde talen een cruciale rol kan spelen bij het vergroten van het intercultureel bewustzijn en bij het verschaffen van vaardigheden die burgers nodig hebben om te leven en werken in een steeds complexere en meer geglobaliseerde wereld;

20.

benadrukt de cruciale rol van niet-formeel en informeel leren, met inbegrip van jongerenwerk, vrijwilligerswerk, intergenerationeel, gezins- en volwassenonderwijs, en sport als pedagogisch instrument, bij het ontwikkelen van sociale en burgerlijke vaardigheden, competenties en gedragingen en bij het opleiden van verantwoordelijke en actieve Europese burgers; onderstreept dat deze competenties moeten worden erkend en gevalideerd binnen het formele leren en dat er nauwere verbanden moeten worden gelegd tussen formeel, niet-formeel en informeel leren;

21.

pleit voor een interculturele aanpak van het onderwijsbeleid waarmee echte integratie van immigrantenleerlingen op scholen kan worden bewerkstelligd op basis van wederzijdse kennis van verschillende culturen en de totstandbrenging van gedeelde gemeenschappelijke waarden;

De rol van de Unie

22.

spoort de Commissie aan haar steun te blijven verlenen aan inspanningen die gericht zijn op de ontwikkeling en bevordering van een EU-dimensie in het onderwijs en de mobiliteit van de partijen op onderwijsgebied, en om aan de voornaamste belanghebbenden en burgers actief informatie te verstrekken, waaronder informatie over relevante financieringsmogelijkheden en beschikbare onderzoeken en verslagen; moedigt in dit verband een beter gebruik van nieuwe communicatietechnologieën en media aan, waaronder sociale media;

23.

verzoekt de Commissie een gemeenschappelijk kader te bieden en richtsnoeren met concrete voorbeelden op te stellen voor EU-lessen om objectief en kritisch denken over de voordelen van de Europese Unie voor haar burgers te stimuleren, maar daarbij wel de bevoegdheid van de lidstaten op het vlak van onderwijs en opleiding te eerbiedigen;

24.

verzoekt de Commissie verder onderzoek aan te moedigen om zich ervan te vergewissen hoe de EU wordt behandeld in de lesstof op scholen in heel Europa, hoe de EU voorkomt in onderwijsprogramma's en examens, en a) of leerkrachten en opleiders voldoende toegang hebben tot relevante EU-programma's en maatregelen voor professionele ontwikkeling, een leven lang leren en platformen voor de uitwisseling van optimale werkmethoden, en b) dat gefinancierde maatregelen om efficiënte EU-lessen op school in het onderwijsprogramma op te nemen uiteindelijk impact hebben op scholen;

25.

verzoekt de Commissie netwerken aan te moedigen, te ondersteunen en te bevorderen die betrokken zijn bij en steun bieden aan EU-lessen op nationaal, regionaal en lokaal niveau, alsmede het op het niveau van de Unie uitwisselen van optimale werkmethoden tussen deze netwerken, en terreinen aan te duiden waarop verbetering nodig is;

26.

verzoekt de Commissie de uitwisseling van optimale werkmethoden tussen de lidstaten en de kandidaat-lidstaten mogelijk te maken wat betreft de EU-dimensie van onderwijs en de bestrijding van discriminatie en vooroordelen in de onderwijssfeer, onder andere door de evaluatie van lesmateriaal en het beleid tegen pesten en discriminatie;

27.

onderstreept de belangrijke rol van Erasmus+, Europa voor de burger en Creatief Europa bij de bevordering van onderwijs en opleidingen, taalvaardigheden, actief burgerschap, cultureel bewustzijn, intercultureel begrip en andere waardevolle sleutel- en transversale competenties; beklemtoont het belang van deze programma's voor het versterken van het Europees burgerschap en de noodzaak voor meer en adequate financiële steun voor deze programma's, een grotere nadruk op de kwalitatieve resultaten daarvan en een bredere toegang tot mobiliteit, met speciale aandacht voor leerkrachten en andere opleiders, jongeren met uiteenlopende sociaal-economische achtergronden, kwetsbare en achtergestelde groepen en mensen met speciale behoeften;

28.

herinnert aan het grote scala aan acties dat wordt aangeboden in het Erasmus+-programma, en de populariteit en erkenning daarvan door het grote publiek, vooral met betrekking tot de mobiliteit van studenten als onderdeel van hun studie; verzoekt de Commissie en de lidstaten bewustzijn te kweken voor de elementen van het Erasmus+-programma die minder bekend zijn, zoals de Europese vrijwilligersdienst;

29.

is ingenomen met het werkprogramma van de Commissie voor 2016 ten aanzien van de uitvoering van het Erasmus+-programma, en haar toezegging om concrete stappen te ondernemen als opvolging van de Verklaring van Parijs, met name stappen die gericht zijn op een grotere impact van Erasmus+ op de bevordering van actief en democratisch burgerschap, interculturele dialoog, sociale inclusie en solidariteit, met inbegrip van meer steun voor organisaties van het maatschappelijk middenveld bij de essentiële rol die ze spelen in het onderwijs over burgerschap;

30.

verzoekt de Commissie de pedagogische aspecten van projecten die worden gefinancierd door middel van de Jean Monnet-projecten te versterken, en beter in te spelen op de behoeften van scholen door ervoor te zorgen dat scholen zich rechtstreeks kunnen aanmelden en door financiering aan te bieden voor een langere periode, bijvoorbeeld drie jaar, in overeenstemming met de manier waarop de Jean Monnet-modules worden gefinancierd; verzoekt de Commissie de Jean Monnet-modules beschikbaar te stellen voor lerarenopleidingen en deze instellingen aan te sporen ze in hun programma's op te nemen;

31.

constateert dat de Unie momenteel een crisis doormaakt in haar democratische legitimiteit, niet alleen omdat Europeanen te weinig weten van de EU-mechanismen, maar ook omdat ze niets meer te zeggen hebben in de besluitvormingsprocessen; benadrukt dat de Unie voor het behoud van haar legitimiteit de teloorgang van haar democratische structuren een halt moet toeroepen en de banden met haar burgers weer moet aanhalen;

32.

verzoekt de Commissie het programma „Europa voor de burger” op een efficiënte manier ten uitvoer te leggen om de doelstellingen van een democratische en inclusievere samenleving te halen, met een grotere burgerparticipatie in het besluitvormingsproces;

33.

verzoekt de Commissie nauwlettend te controleren welke invloed de EU-programma's hebben op de ontwikkeling van het gevoel van burgerschap en burgerlijke participatie onder de deelnemers;

34.

verzoekt de Commissie de virtuele platformen eTwinning, EPALE en School Education Gateway verder te ontwikkelen en in zo breed mogelijke kring aan te prijzen, en andere digitale platformen zoals Teachers' Corner verder te blijven ondersteunen en ontwikkelen, teneinde de toegang te vergemakkelijken tot hoogwaardig, gebruiksvriendelijk en actueel onderwijsmateriaal dat nuttig is bij de EU-lessen en beschikbaar is in alle EU-talen;

35.

verzoekt de Commissie een kritische evaluatie uit te laten voeren van het materiaal dat momenteel beschikbaar is op het platform Teachers' Corner door opleiders die zelf lesgeven en door academici die gespecialiseerd zijn in Europese studies, om de kwaliteit en de toepasselijkheid ervan te waarborgen;

36.

benadrukt de rol die de informatiebureaus van de Europese instellingen spelen, en is ingenomen met hun toewijding voor betere betrekkingen met de lidstaten, met nationale, regionale en lokale onderwijsinstellingen en met jongerenorganisaties en de media, om ze nader tot elkaar te brengen en ervoor te zorgen dat jongeren begrijpen welke rol de instellingen spelen in hun dagelijks leven;

37.

pleit voor een open en gezamenlijk debat tussen de Commissie en steden, en lokale en regionale instanties, over het verband tussen schoolsystemen en stedelijke modellen, als een manier om te begrijpen welke gevolgen de verschillende benaderingen van interculturele betrekkingen in Europa vandaag de dag hebben;

38.

spoort de Commissie aan EU-lessen op school te stimuleren als aanbeveling die zo snel mogelijk aan de orde moet komen in de onderhandelingsprocessen met kandidaat-lidstaten van de EU;

De rol van de lidstaten

39.

spoort de lidstaten aan hun onderwijsstelsels — en alle vormen van EU-gerelateerd lesmateriaal op ieder onderwijsniveau, waaronder beroepsonderwijs en -opleidingen — te ondersteunen, te herzien en bij te werken, met als doel om in nauwe samenwerking met alle relevante betrokkenen op EU- en nationaal niveau de EU-dimensie te versterken, waarbij zij regionale en lokale instanties stimuleren hetzelfde te doen, vooral als deze beschikken over rechtstreekse bevoegdheden op het vlak van onderwijs;

40.

spoort de lidstaten aan alle mogelijkheden om via formeel, niet-formeel en informeel leren meer informatie over de EU over te brengen op leerlingen en leerkrachten en andere opleiders te ondersteunen, en de financiële instrumenten, programma's en initiatieven van de EU op dit gebied volledig te benutten en aan te vullen;

41.

verzoekt de lidstaten verdere stappen te ondernemen ter bevordering van interculturele, non-discriminatoire en inclusieve onderwijsmethoden en burgerschapswaarden in de onderwijsprogramma's van scholen en universiteiten;

42.

verzoekt de lidstaten meer te investeren in kwalitatief hoogstaand onderwijs, onder andere door intensievere partnerschappen aan te gaan met de particuliere sector, gelijke kansen voor iedereen te bevorderen, en alle onderwijsinstellingen en opleidingsinstituten, evenals leerkrachten en andere opleiders, de nodige ondersteuning te bieden zodat ze een EU-dimensie kunnen aanbrengen en voortdurend ontwikkelen in het onderwijs vanaf jonge leeftijd, die verder gaat dan het klaslokaal;

43.

verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat alle leerlingen gelijke en inclusieve toegang hebben tot innovatieve en kwalitatief hoogwaardige formele en niet-formele vormen van onderwijs en tot de mogelijkheden voor levenslang leren; verzoekt de lidstaten in dit verband om het voorstel voor een richtlijn betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid van 2008 goed te keuren, waarmee bescherming kan worden geboden tegen discriminatie in het onderwijs op deze gronden;

44.

verzoekt de lidstaten het inburgeringsproces van migranten, vluchtelingen en geloofsgemeenschappen op een respectvolle en emanciperende manier te laten verlopen en ervoor te zorgen dat ze kunnen deelnemen aan het maatschappelijk en cultureel leven;

45.

verzoekt de lidstaten hoogwaardige trainingen over EU-onderwerpen aan te moedigen en mogelijk te maken voor leerkrachten, ander onderwijzend personeel, jongerenleiders en trainers, onder andere door ze een deel van hun opleiding in een andere lidstaat te laten volgen, en door te zorgen voor de erkenning van hun bevoegdheid om les te geven over de EU, bijvoorbeeld door een label „eurodocent” te ontwerpen en te promoten;

46.

is van mening dat de lidstaten, in overleg en samenwerking met de betrokken partijen op onderwijsgebied, op zoek moeten gaan naar mogelijkheden om ideeën en voorbeelden van optimale werkmethoden uit te wisselen op het gebied van de opname van een EU-dimensie in hun eigen onderwijsprogramma, onder andere om de kennis en het begrip onder jongeren over het proces van de totstandkoming van het EU-burgerschap en de EU-instellingen aan te wakkeren, waarbij ze de Unie als een integraal onderdeel van hun leefomgeving kunnen beschouwen dat ze kunnen en eigenlijk moeten vormgeven;

47.

dringt er bij de lidstaten op aan de sociale partners en organisaties van het maatschappelijk middenveld, en dan met name jongerenorganisaties, te erkennen en te ondersteunen bij het op structurele en duurzame wijze verkleinen van de kloof tussen de EU-instellingen en de Europese burgers en bij de bevordering en versterking van hulpmiddelen op het vlak van participatie en directe democratie;

o

o o

48.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 50.

(2)  PB L 325 van 23.11.2012, blz. 1.

(3)  PB L 115 van 17.4.2014, blz. 3.

(4)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.

(5)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.

(6)  PB C 372 van 20.12.2011, blz. 31.

(7)  PB C 311 van 19.12.2009, blz. 1.

(8)  PB C 398 van 22.12.2012, blz. 1.

(9)  PB C 150 van 15.6.1992, blz. 366.

(10)  PB C 306 E van 15.12.2006, blz. 100.

(11)  PB C 8 E van 14.1.2010, blz. 12.

(12)  Standaard Eurobarometer 81, voorjaar 2014: „Publieke opinie in de Europese Unie” (http://ec.europa.eu/public_opinion/archives/eb/eb81/eb81_publ_en.pdf), blz. 117 en 131.

(13)  http://www.eprs.sso.ep.parl.union.eu/lis/lisrep/13-EPRS-publications/2015/COMM_STUD_558351_UpdateReview-EN.pdf, blz. 43-45.

(14)  Speciale Eurobarometer 437, 2015: „Discriminatie in de EU in 2015” (http://ec.europa.eu/COMMFrontOffice/PublicOpinion/index.cfm/ResultDoc/download/DocumentKy/68004), blz. 100.

(15)  http://www.eupika.mfdps.si/Files/Learning%20Europe%20at%20School%20final%20report.pdf.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/65


P8_TA(2016)0107

Erasmus+ en andere instrumenten om de mobiliteit bij beroepsopleiding en scholing te stimuleren

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over Erasmus+ en andere instrumenten om de mobiliteit bij beroepsopleiding en scholing te stimuleren — een concept van levenslang leren (2015/2257(INI))

(2018/C 058/07)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name de artikelen 165 en 166,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name artikel 14,

gezien de verklaring van Kopenhagen van 30 november 2002 betreffende intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding,

gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van een Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (1),

gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”) (2),

gezien de resolutie van de Raad van 27 november 2009 over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018) (3),

gezien Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van „Erasmus+”: het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport (4),

gezien de aanbeveling van de Raad van 20 december 2012 betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren (5),

gezien Beschikking 2241/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende een enkel communautair kader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass) (6),

gezien de aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011 getiteld „Jeugd in beweging — de leermobiliteit van jongeren bevorderen” (7),

gezien Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (8),

gezien zijn resolutie van 6 juli 2010 over het bevorderen van de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt en het versterken van de positie van stagiair en leerling (9),

gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren (10),

gezien de verschillende instrumenten voor de erkenning van vaardigheden, zoals het Europese kwalificatiekader (EKK), het Europese puntenoverdrachtsysteem (ECTS), het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (Ecvet) en het ESCO-project (Europese vaardigheden/competenties, kwalificaties en beroepen),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 november 2012 getiteld „Een andere kijk op onderwijs: investeren in vaardigheden voor betere sociaal-economische resultaten” (COM(2012)0669),

gezien het verslag van 28 januari 2014 van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de uitvoering van de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van een Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (COM(2014)0030),

gezien de conclusies van de Raad van 20 mei 2014 over kwaliteitsborging in onderwijs en opleiding,

gezien de verklaring van de voor beroepsonderwijs en -opleiding bevoegde ministers van 22 juni 2015 over een nieuwe reeks doelstellingen voor de middellange termijn op het gebied van beroepsonderwijs en beroepsopleiding voor de periode 2015-2020,

gezien de Verklaring van Parijs over de bevordering van burgerschap en de gemeenschappelijke waarden van vrijheid, tolerantie en non-discriminatie door middel van onderwijs, die werd goedgekeurd tijdens de informele bijeenkomst van de ministers van Onderwijs van de EU op 17 maart 2015 in Parijs (8496/15),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0049/2016),

A.

overwegende dat leer- en opleidingsmobiliteit belangrijk is voor persoonlijke ontwikkeling, de maatschappelijke integratie van jongeren, multiculturele dialoog, tolerantie, het vermogen om in een interculturele omgeving te werken en actief burgerschap en duidelijk kan bijdragen tot kwalitatief goed onderwijs en meer kansen op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat leer- en opleidingsmobiliteit verder moet worden geïntensiveerd in de context van zowel de huidige als volgende EU-programma's op het gebied van onderwijs en opleiding, werkgelegenheid en cohesiebeleid;

C.

overwegende dat de voor beroepsonderwijs en -opleiding bevoegde ministers van de EU in 2002 de aanzet gaven tot het „proces van Kopenhagen” met als doel de Europese samenwerking op dit vlak te versterken ter verbetering van de prestaties, de kwaliteit en de aantrekkelijkheid van het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding (BOO) in Europa;

D.

overwegende dat het proces van Kopenhagen gebaseerd is op gezamenlijk vastgestelde prioriteiten die periodiek worden herzien, waarbij er onder meer naar gestreefd wordt om mobiliteit te vergemakkelijken en de benutting van verschillende beroepsopleidingsmogelijkheden in de context van een leven lang leren te bevorderen;

E.

overwegende dat volgens Eurostat de werkloosheid in de EU in 2014 nog altijd 10,2 % bedroeg, ondanks het feit dat er sprake is van een langzaam herstel; overwegende dat de jeugdwerkloosheid in de EU momenteel 22,1 % bedraagt, dat slechts 51 % van de leeftijdsgroep van 55 tot 64 jaar werkt en dat de genderkloof in de arbeidsparticipatie van oudere werknemers 13,6 procentpunt bedraagt;

F.

overwegende dat niet-formeel en informeel leren en beroepsopleiding een belangrijke bijdrage moeten leveren bij de aanpak van de huidige uitdagingen in een leven lang leren, zoals voortijdig schoolverlaten, onaanvaardbare aantallen jongeren zonder scholing, werk of stage (NEET's) en een tekort aan bepaalde vaardigheden en discrepanties tussen aangeboden en gevraagde vaardigheden;

G.

overwegende dat vaardigheden nog steeds niet goed zijn afgestemd op de arbeidsmarkt, zoals blijkt uit het grote aantal vacatures dat wordt gerapporteerd in de economische najaarsprognose 2015 van de Commissie;

H.

overwegende dat de talenkennis in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding beperkter is en specifiek gestimuleerd moet worden;

I.

overwegende dat nogmaals de politieke toezegging moet worden gedaan om steun te verlenen aan het EU-optreden inzake een leven lang leren en beroepsonderwijs en -opleiding, met name door middel van mobiliteitsmaatregelen die gericht zijn op de ontwikkeling van transversale competenties zoals aanpassingsvermogen, nieuwsgierigheid, leren leren, en interpersoonlijke en maatschappelijke vaardigheden;

J.

overwegende dat de recente sociaal-economische ontwikkelingen duidelijk hebben gemaakt dat de stelsels voor een leven lang leren en beroepsonderwijs en -opleiding niet alleen efficiënter moeten worden, maar ook gemakkelijker toegankelijk en opener voor benadeelde groepen en personen met bijzondere behoeften; overwegende dat een bredere toegang tot onderwijs niet mag worden gerealiseerd ten koste van de onderwijskwaliteit;

K.

overwegende dat permanente financiële steun voor mobiliteitsmaatregelen en -activiteiten in verband met een leven lang leren en beroepsonderwijs en -opleiding van cruciaal belang is, met name in de huidige periode van economische crisis;

L.

overwegende dat het regionale en lokale niveau uiterst belangrijk is voor het ondersteunen van initiatieven om nieuwe wegen inzake mobiliteit te verkennen teneinde de doeltreffendheid, transparantie en kwaliteit van de fondsen en programma's voor beroepsonderwijs en -opleiding te verzekeren; overwegende dat de op regionaal en lokaal niveau bevorderde mobiliteit van jongeren en leerlingen in beroepsonderwijs en -opleiding moet worden gecoördineerd in een breed proces van democratisch en participatief bestuur dat erop gericht is de belangrijkste sociaal-economische en milieugerelateerde kwesties aan te pakken, in samenspraak met micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, startende ondernemingen, lokale gemeenschappen en sociale partners;

M.

overwegende dat ondernemers, kamers van koophandel en industrie en soortgelijke beroepsorganisaties voor ambachtelijke beroepen en landbouwers, alsook vakbonden en andere betrokken sociale partners actief moeten worden betrokken bij de opzet, organisatie, verstrekking en financiering van beroepsonderwijs en -opleiding, met inbegrip van mobiliteit; overwegende dat bij de concipiëring van beroepsonderwijs en -opleiding een sociale dimensie in aanmerking moet worden genomen om rekening te houden met aspecten als eerlijke handel, maatschappelijk ondernemerschap, en alternatieve bedrijfsmodellen zoals coöperaties, en dat een en ander moet worden georganiseerd met relevante partners op deze terreinen;

N.

overwegende dat de mobiliteit van jongeren moet worden aangemoedigd om hun inzetbaarheid te vergroten, maar niet als de enige oplossing voor jeugdwerkloosheid mag worden gezien;

De balans opmaken en de centrale uitdagingen onderkennen

1.

is van mening dat onderwijs een fundamenteel mensenrecht is en een collectief goed dat voor iedereen op dezelfde manier toegankelijk moet zijn; verzoekt de EU en de lidstaten alle sociaal-economische beperkingen aan te pakken die verhinderen dat iedereen gelijke toegang heeft tot mogelijkheden inzake beroepsonderwijs en -opleiding, waaronder mobiliteit; erkent dat de bestaande mobiliteitsprogramma's en -initiatieven inzake beroepsonderwijs en -opleiding een grotere rol moeten spelen en meer resultaten moeten opleveren op het vlak van toegankelijkheid, openheid en inclusiviteit, om een gepersonaliseerde benadering van onderwijs te bevorderen, het aantal voortijdige schoolverlaters terug te dringen, en gelijke toegang tot Erasmus+-mobiliteitsacties te waarborgen voor benadeelde groepen en personen met bijzondere behoeften; benadrukt daarom de behoefte aan een flexibele, gediversifieerde en op maat gesneden waaier aan mobiliteitsopties voor opleiding, waarbij ook aandacht blijft uitgaan naar de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, voor mensen met een migrantenachtergrond of uit economisch achtergestelde gezinnen, lerenden uit afgelegen regio's, personen met een handicap en mensen met andere specifieke behoeften;

2.

stelt dat bij de behandeling van mobiliteit en onderwijs een genderperspectief voor ogen moet worden gehouden en rekening moet worden gehouden met de behoeften van mensen die onder meervoudige vormen van discriminatie lijden, met inbegrip van personen met een handicap, LGBTI's en mensen uit gemarginaliseerde gemeenschappen; roept vanuit dit oogpunt op tot verdere maatregelen om Erasmus+-mobiliteitsacties toegankelijker te maken voor mensen uit kansarme groepen of met bijzondere behoeften;

3.

spoort de Commissie, de lidstaten en de meest essentiële belanghebbenden aan om de zichtbaarheid van programma's voor beroepsonderwijs en -opleiding te vergroten teneinde culturele barrières weg te nemen en het verschijnsel van een gebrek aan motivatie, aan een proactieve houding en aan taalvaardigheden te bestrijden, met name in de gebieden met de hoogste jeugdwerkloosheid; vindt dat gewaarborgd moet worden dat deze programma's zonder discriminatie toegankelijk zijn voor alle burgers; vindt dat gericht aandacht moet worden besteed aan groepen die een grote kans op werkloosheid hebben, zoals mensen met een handicap; dringt erop aan de toegang tot beroepsonderwijs en -opleiding en kwalificaties te vergemakkelijken door de aanpasbaarheid van leertrajecten en regelingen, alsook het opleidingsaanbod voor groepen met ontoereikende basisvaardigheden en voor werknemers met een laag of middelhoog opleidingsniveau te stimuleren; herinnert eraan dat bij de toegang tot dergelijke ervaringen rekening moet worden gehouden met het genderevenwicht, in de context van een efficiënte bevordering van mobiliteitsprogramma's voor beroepsonderwijs en -opleiding onder vrouwen; is in dit verband van mening dat er ambitieuze doelstellingen moeten worden vastgesteld en dat moet worden toegezien op de vorderingen;

4.

wijst op de genderkloof in het onderwijs, de vaardigheden en de werkgelegenheid in de STEM-sector (natuurwetenschappen, technologie, ingenieurswetenschappen, wiskunde) in de hele EU en verzoekt de Commissie en de lidstaten zich volledig in te zetten voor Erasmus+ en dit mechanisme aan te grijpen als belangrijke mogelijkheid om het onderwijs in STEM-vakken in die zin te ontwikkelen dat vrouwen betere carrièrekansen in de STEM-sector krijgen, zodat de bestaande vaardighedenkloof op dit terrein wordt verkleind;

5.

benadrukt het belang van een gemeenschappelijke Europese onderwijsruimte met een sterke mobiliteitscomponent, die niet alleen betrekking heeft op het hoger onderwijs, maar ook op beroepsonderwijs en -opleiding en die een bijdrage levert aan de totstandbrenging en ontwikkeling van een sterkere Europese identiteit en sterker burgerschap;

6.

verzoekt de Commissie en de lidstaten alles in het werk te stellen om de doelstellingen van de Europese onderwijs- en opleidingsstrategie voor 2020 te verwezenlijken; is van mening dat in het kader van mobiliteit rekening moet worden gehouden met het aspect van permanente bij- en nascholing, aangezien dit een essentieel element is voor de verbetering en de actualisering van vaardigheden en deskundigheid; beklemtoont dat een leven lang leren en beroepsonderwijs en -opleiding cruciaal zijn om langdurig werklozen betere arbeidsperspectieven te bieden;

7.

vindt dat de voormelde samenwerking moet leiden tot een herziening van de vereisten om na te gaan of deze nog steeds relevant zijn wat betreft duur, inhoud, bekwaamheden en opleidingsresultaten, waarbij de mobiliteit voor zowel opleidingscentra als op de werkplek wordt gecombineerd en voorrang wordt verleend aan ervaringsplaatsen voor langere duur (bijvoorbeeld zes maanden) boven plaatsen voor een kortere termijn;

8.

merkt op dat de middelen voor Erasmus+ en de BOO-mobiliteitsprogramma's niet evenredig zijn aan het aantal geïnteresseerden in de door deze programma's geboden mobiliteit of aan hun behoeften, en roept de lidstaten dan ook op bilaterale overeenkomsten te ondersteunen die de door Erasmus+ en de Europese BOO-mobiliteitsprogramma's bevorderde acties aanvullen, teneinde de mobiliteit van de Europese jongeren te versterken;

9.

erkent de belangrijke rol en resultaten van de bestaande mobiliteitsprogramma's en -initiatieven, zoals kernactie 1 van Erasmus+, Europass, het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (Ecvet) en het Europees kwalificatiekader (EKK); verzoekt de Commissie een „Europese elektronische studentenkaart” in het leven te roepen die in de context van mobiliteit de status van Europese student zou verlenen en toegang tot diensten zou bieden;

10.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten alsook bij EU-agentschappen zoals Cedefop op aan maatregelen te nemen om de BOO-mobiliteitsprogramma's te verbeteren zodat ze alle deelnemers meerwaarde bieden op het gebied van kwalificaties, erkenning en inhoud, en ervoor te zorgen dat er kwaliteitsnormen worden ingevoerd voor stages;

11.

wijst erop dat de mobiliteitsinitiatieven niet alleen bijdragen tot een versterking van de maatschappelijke waarden van de deelnemers en hun gevoel bij Europa te horen, maar ook tot een verbetering van hun academische vaardigheden en kansen op een baan, en meer in het bijzonder de vaardigheden die verband houden met het oplossen van problemen, planning en structurering, het reageren op en zich aanpassen aan nieuwe situaties, ondernemerschap, leiderschap en besluitvorming, maatschappelijke verantwoordelijkheid, kennis van vreemde talen, communicatie en werken in teamverband, alsmede persoonlijke eigenschappen die van invloed zijn op hun inzetbaarheid, zoals zelfvertrouwen, motivatie, nieuwsgierigheid, kritisch en creatief denkvermogen en assertiviteit;

12.

benadrukt dat de uitvoering van mobiliteit in het kader van Erasmus+ moet worden vergemakkelijkt door maatregelen te nemen om het percentage succesvolle aanvragen te verhogen, het ontwerp en het gebruik van elektronische apparatuur voor het mobiliteitsbeheer te vereenvoudigen, de waarde van mobiliteitsprogramma's onder de aandacht te brengen in alle algemene en beroepsonderwijsinstellingen in de Unie, en doelgerichtere informatie en opleiding te verstrekken aan de begunstigden en tussenpersonen van de programma's en acties, met inbegrip van (hoge)schoolpersoneel; benadrukt in dit verband het belang van de bijdrage van EuropeanSchoolNet; verzoekt de Commissie de bestaande buitensporige en al te ingewikkelde administratieve lasten voor aanvragers en voor de uitsturende en ontvangende bedrijven en instellingen in het kader van Erasmus+-projecten te verminderen alsmede de aanvraag-, registratie- en verslagleggingsprocedures te vergemakkelijken en te vereenvoudigen; wijst er bovendien op dat overmatige administratieve rompslomp in de betrokken scholen en hogeronderwijsinstellingen een belemmering vormt voor de eenvoudige uitvoering van het programma;

13.

verzoekt de Commissie regelingen in het leven te roepen om de taalkundige en culturele barrières voor de organisatie van mobiliteitsprogramma's te verminderen; is van mening dat deze regelingen de mogelijkheid moeten bieden om de vorderingen bij de uitvoering te beoordelen; benadrukt dat de regelingen met name het aanleren van de grondbeginselen van de taal van het gastland moeten ondersteunen; spoort de lidstaten en de regionale en plaatselijke autoriteiten ertoe aan de specifieke leerbehoeften van leerkrachten en opleiders in beroepsonderwijs en -opleiding te onderzoeken, de uitwisseling van goede praktijken aan te moedigen en te ondersteunen, en hen meer bijscholingsmogelijkheden te bieden; acht het belangrijk dat er een basisopleidingsmodel wordt ontwikkeld waarmee informatie kan worden verstrekt over de hoofdkenmerken van de bedrijfs- en arbeidscultuur van het land van bestemming, en dat de opleidingscentra specifieke opleidingsprogramma's voor onderwijzend personeel in het kader van mobiliteitsbeheer bevorderen en aanbieden;

14.

wijst erop dat beroepen die verband houden met beroepsonderwijs en -opleiding overal kunnen worden uitgeoefend en dat mobiliteit in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding een sleutelelement is in de strijd tegen de werkloosheid, daar het de inzetbaarheid verbetert, de vaardighedenkloof helpt te verkleinen en afstemming tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt vergemakkelijkt, met name voor jongeren, en daarnaast vaardigheden en een unieke vorm van ervaring oplevert die nodig zijn om op de huidige arbeidsmarkt in de EU concurrerend te kunnen zijn; is van oordeel dat Erasmus+ bijdraagt tot de ontwikkeling van specifieke beroepsvaardigheden en transversale en overdraagbare vaardigheden zoals ondernemerschap, en tevens de kansen voor participatie van de productiesector vergroot, waardoor het programma een doeltreffend instrument voor de arbeidsmarkt is;

15.

benadrukt dat de herkenbaarheid van de merknamen en logo's in verband met Erasmus+ en de bijbehorende subprogramma's erg belangrijk is; vindt dat deze merknamen met name voor Erasmus+-publicaties en -brochures moeten worden gebruikt;

16.

vreest dat Erasmus+ door veel jongeren voornamelijk als programma voor studenten in het hoger onderwijs wordt gezien; beveelt derhalve aan op Europees, nationaal en regionaal niveau meer de nadruk te leggen op het zichtbaarder maken van de verschillende terreinen en de subprogramma's op elk terrein, zoals schoolopleiding (Comenius), hoger onderwijs (Erasmus), internationaal hoger onderwijs (Erasmus Mundus), beroepsonderwijs en -opleiding (Leonardo da Vinci) en volwassenenonderwijs (Grundtvig), alsook jeugd (Jeugd in actie) en sport;

17.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en de openbare diensten voor arbeidsvoorziening de bekendheid van Erasmus+ en andere instrumenten voor de bevordering van mobiliteit in beroepsonderwijs en -opleiding te vergroten, met name onder kmo's; is van oordeel dat maximalisering van de doeltreffendheid van deze instrumenten ertoe zal leiden dat meer mensen gebruik kunnen maken van deze mogelijkheden, waardoor het doel van mobiliteit wordt bereikt;

18.

benadrukt dat bedrijven en diensten, zowel in de particuliere als in de openbare sector, met inbegrip van de productiesector (met name kmo's en microbedrijven), moeten worden geraadpleegd en/of betrokken bij het ontwerpen, afbakenen, uitvoeren en ondersteunen van BOO-mobiliteitsprogramma's van hoge kwaliteit; is van mening dat bij de selectie van programma's rekening moet worden gehouden met de arbeidskansen in de ontvangende bedrijven en organisaties; denkt dat een flexibel en constructief partnerschap op basis van dialoog, samenwerking en gebruik van optimale methodes met de deelname van alle belanghebbenden het succes en de meerwaarde van beroepsonderwijs en -opleiding zullen waarborgen; is van mening dat uitwisseling van kennis en optimale methodes tussen opleidingscentra en bedrijven eveneens noodzakelijk is; verzoekt de Commissie om vraag en aanbod op de arbeidsmarkt in de EU alsook de geografische en arbeidsmobiliteit te monitoren teneinde in te spelen op de behoeften van de arbeidsmarkt; denkt dat dit de kloof tussen enerzijds het opleidingsaanbod en de vooruitzichten voor jongeren in het bedrijfsleven en anderzijds de behoeften van de markt in sectoren met een meerwaarde (bijvoorbeeld de digitale en de groene economie, energie, defensie, de zorgsector en woningrenovatie) zal verkleinen;

19.

onderstreept de centrale aspecten die in aanmerking moeten worden genomen bij de voorbereiding van mobiliteitsacties en de beoordeling van de uitvoering ervan, namelijk: de economische mogelijkheid van studenten om aan een mobiliteitsactie deel te nemen; de grensoverschrijdende erkenning van studies, competenties en kwalificaties alsmede de opleidingsinhoud via studiepunten dan wel certificaten; het niveau van de talenkennis; de organisatie van de curricula of studies; de praktische waarde van studiepunten en examens van studenten nadat zij naar hun eigen universiteit zijn teruggekeerd; juridische aspecten; informatie of motivatie om opleidingen af te ronden; begeleiding en advies tijdens de hele mobiliteitsperiode; en de persoonlijke situatie van de studenten; verzoekt de Commissie daarom de indicatoren en beoordelingscriteria te verbeteren zodat de doeltreffendheid van EU-programma's regelmatiger kan worden gecontroleerd en eventueel noodzakelijke verbeteringen kunnen worden aangebracht;

20.

wijst erop dat momenteel slechts 1 % van de jongeren in werkgerelateerde opleidingsactiviteiten, waaronder stagiairs, tijdens hun opleiding deelnemen aan mobiliteitsregelingen; wijst erop dat het absoluut noodzakelijk is de voorwaarden te scheppen voor een grotere mobiliteit van leerlingen in de EU, om hen dezelfde kansen te bieden als studenten in het hoger onderwijs; moedigt de EU daarom aan een statuut van de „Europese leerling” vast te stellen; roept de EU en haar lidstaten ertoe op te waarborgen dat leer- en stageplaatsen opleidingsmogelijkheden blijven die niet als een vorm van precaire arbeid worden gebruikt, geen voltijdse banen vervangen, en geen loopje nemen met waardige arbeidsomstandigheden en de rechten van studenten, met inbegrip van hun financiële en salarisgebonden rechten; spoort de Commissie voorts ertoe aan de gevolgen van het voormelde statuut te analyseren, de uitvoering van de daarmee samenhangende maatregelen in de gaten te houden, alle daarbij betrokken belanghebbenden, inclusief die van de Europese Alliantie voor leerlingplaatsen, ertoe aan te zetten haar aanbevelingen te volgen om de voorwaarden, de kwaliteit en de beschikbaarheid van leerlingplaatsen in de EU te verbeteren, en dit als een strategische prioriteit te beschouwen;

21.

verzoekt de Commissie om een — door de lidstaten te steunen — voorstel in te dienen voor een EU-regeling voor stages die stagiairs en BOO-studenten een aantal rechten garandeert; wijst op de positieve rol die ervaren werknemers kunnen spelen in onderwijs en opleiding voor jongeren, met het doel te zorgen voor een maximale intergenerationele uitwisseling op basis van stages en mentorschap en door het bevorderen van op ervaring gebaseerd leren in intergenerationele teams; roept de Commissie en de lidstaten op concrete maatregelen vast te stellen om te waarborgen dat stages in het kader van Erasmus+ niet worden misbruikt als middel om de arbeidskosten te drukken;

22.

is ingenomen met de lancering van proefprojecten en met het recent goedgekeurde „Europees kader voor mobiliteit van leerlingen”, die een uitgangspunt vormen voor verbeteringen in het Erasmus+-programma teneinde voor de lange termijn meer en betere BOO-mobiliteit mogelijk te maken; dringt aan op de vaststelling van een kader voor langetermijninitiatieven en niet alleen van projectmatige acties, om een volledig operationeel permanent en duurzaam systeem tot stand te brengen dat voorspelbaar is en het vrije verkeer van vaardigheden in Europa bevordert;

23.

merkt op dat voortijdig schoolverlaten een van de meest in het oog springende problemen is waarmee de doelgroepen van mobiliteit te maken hebben, en dat betere keuzemogelijkheden in het beroepsonderwijs tot minder uitvallers in onderwijs en opleiding leiden; beklemtoont daarom hoe belangrijk de resultaten van onderwijsstelsels kunnen zijn bij het terugdringen van voortijdig schoolverlaten en het verbeteren van de transversale vaardigheden van studenten, die op termijn zullen helpen om hun kwalificaties te laten aansluiten op de vraag van de arbeidsmarkt;

24.

beklemtoont dat het zaak is jongeren in het beroepsonderwijs oplossingen voor hun problemen te helpen vinden door middel van bepaalde aanvullende en flankerende maatregelen, zoals het versterken van het groepskarakter van de mobiliteitsregelingen, beter mentorschap en betere begeleiding door de instellingen van herkomst en van ontvangst vóór en tijdens hun mobiliteit, verbetering van de toegang tot hoogwaardige informatie over mogelijkheden inzake beroepsonderwijs en -opleiding, het aanbieden van gespecialiseerde begeleiding en advies en de nodige hulpmiddelen daarvoor, en het financieren van taalkundige ondersteuning voor alle deelnemers zonder beperking van de talen;

25.

wijst erop dat er een aantal factoren kunnen worden aangewezen die van invloed zijn op de verwachtingen van jongeren die binnen een BOO-systeem een opleiding volgen, met name sociaal-economische factoren, de gezinstypologie en een gebrek aan oriëntatie-instrumenten (en pedagogische hulpmiddelen) na voltooiing van het verplichte secundair onderwijs of tijdens beroepsopleidingen;

26.

benadrukt hoe belangrijk de rol van onderwijs- en opleidingsmobiliteit is bij het aanpakken van maatschappelijke en culturele uitdagingen, teneinde jongeren zoveel mogelijk kansen te bieden om hun eigen weg in de samenleving te banen; wijst erop dat de EU, met name via de Europa 2020-Strategie, haar inspanningen vooral heeft gericht op een groter concurrentievermogen van haar economie, het scheppen van werkgelegenheid en, ten slotte, de versterking van haar vermogen om mondiaal te concurreren in het derde decennium van deze eeuw; benadrukt in dit verband de belangrijke rol die onderzoek, innovatie, de digitale samenleving en energieduurzaamheid spelen als instrumenten om een hogere toegevoegde waarde te creëren;

27.

beklemtoont de rol van de EU en de lidstaten bij het ontwikkelen en aanmoedigen van een hoogwaardig en goed georganiseerd stelsel van beroepsonderwijs en -opleiding door een holistische aanpak toe te passen waarbij op het betrokken beroep gericht theoretisch onderwijs, praktijkopleiding en algemeen, formeel, informeel en niet-formeel onderwijs met elkaar in evenwicht zijn; roept de lidstaten ertoe op in hun hoger middelbaar onderwijs een tweesporenbeleid in te voeren of de bestaande systemen te versterken door middel van (werkervarings)stages en zo de duurzame integratie van BOO-studenten op de arbeidsmarkt te bevorderen en hun deelname aan transnationale mobiliteitsprogramma's op te voeren; wijst er in het algemeen op dat het verbeteren van de kwaliteit van beroepsonderwijs en -opleiding in samenwerking met de sociale partners en openbare diensten voor arbeidsvoorziening een middel is om sociale inclusie aan te pakken, de deelname aan hoger onderwijs te vergroten, goede resultaten van studenten te bevorderen en de integratie op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, wat de mobiliteit in het proces van een leven lang leren ten goede zou moeten komen;

28.

dringt erop aan de problemen bij de Europese vrijwilligersdienst (EVS) op het gebied van verzekering van deelnemers, goedkeuring, databankbeheer en begeleiding van vrijwilligers gericht aan te pakken, om te voorkomen dat het aantal deelnemers afneemt;

29.

betreurt dat niet-formeel leren aan zichtbaarheid heeft ingeboet en dat het aandeel ervan in de begroting van het huidige Erasmus+-programma kleiner is geworden; wijst op het belang van niet-formeel leren op Europees niveau, met name in het kader van jongerenwerk en vrijwilligerswerk voor ouderen; roept ertoe op om niet-formeel en informeel leren een duidelijke en zichtbare plek te geven in het Erasmus+-programma; is voorts van oordeel dat moet worden voorzien in de mogelijkheid om aanvragen in te dienen voor grootschalige projecten inzake volwassenenonderwijs, waarop dezelfde beginselen van toepassing moeten zijn als op sectorale vaardigheidsallianties of kennisallianties;

30.

steunt de ontwikkeling van moderne technologie en infrastructuur ter versterking en modernisering van de nationale beroepsopleidingsstelsels om de toegang tot en de kwaliteit van mobiliteit te verbeteren; is van mening dat voor het aanpakken van de discrepanties tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden meer nadruk moet komen te liggen op innovatie en de ontwikkeling van nieuwe academische en beroepsvaardigheden, digitale leer- en onderwijsplatforms, biotechnologie, innovatieve technologieën voor de restauratie van cultureel erfgoed, en informatie- en communicatietechnologie; is er stellig van overtuigd dat de EU en de lidstaten een doeltreffende strategie moeten uitwerken om de huidige en toekomstige arbeidskansen in de circulaire economie op de stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding te laten aansluiten;

31.

merkt op dat de overgang naar een meer gedigitaliseerde economie leidt tot een herdefiniëring van banen en vaardigheden; verzoekt de lidstaten en de Commissie derhalve om samen te werken met de particuliere sector en vaardigheidsstrategieën en BOO-programma's voor de omscholing van werknemers te ontwikkelen;

Toegang: verbetering van de mobiliteitsopties voor jongeren tijdens hun beroepsopleiding

32.

is er voorstander van dat er in navolging van het Leonardo da Vinci-programma, waarnaar in de specifieke uitnodigingen tot inschrijving voor Erasmus+ moet worden verwezen, een kader wordt gecreëerd voor het zo duidelijk en nauwkeurig mogelijk vaststellen van de mobiliteitsopties voor jongeren in een BOO-systeem, met name via platformoverschrijdende overheidscampagnes, met de gecoördineerde medewerking van alle belanghebbenden die een actieve rol spelen in beroepsonderwijs en -opleiding of daarop invloed hebben;

33.

roept de Commissie en de lidstaten op voldoende financiële middelen beschikbaar te stellen om mobiliteitsprogramma's te steunen en daarbij rekening te houden met mogelijke financiële belemmeringen; pleit ervoor dat wordt bekeken hoe meer duidelijkheid kan worden geschapen over de manier waarop bedrijven de toegekende beurs aanvullen of in hoeverre andere soorten steun kan worden verleend; is van oordeel dat complementariteit tussen het Europees Sociaal Fonds (ESF) en Erasmus+ moet worden gewaarborgd en gemonitord, met het doel positieve resultaten te boeken;

34.

dringt aan op meer synergie tussen EU-beleidsmaatregelen en -instrumenten die van invloed zijn op mobiliteit en onderwijs, en verlangt met name aanvullende maatregelen tussen het ESF en Erasmus+, alsook een betere coördinatie van alle acties op alle niveaus (nationale, regionale en lokale planning);

35.

wijst eens te meer op de noodzaak van maatregelen om te zorgen voor coördinatie, complementariteit en samenhang tussen de structuurfondsen, waaronder het ESF, en programma's zoals Erasmus+ op nationaal, regionaal en lokaal niveau;

36.

onderstreept de behoefte aan compensatie voor de belemmeringen die voortkomen uit de lagere sociaal-economische status van BOO-studenten, bijvoorbeeld door een mogelijke verhoging van de individuele beurzen van de Commissie of door verhoging van de bijdragen van de lidstaten en van regionale en lokale overheden, intermediaire instellingen of ngo's, met financiering uit de eigen begroting of via partnerschapsregelingen met bedrijven, stichtingen en organisaties die meewerken aan het kwalificatiesysteem en de beroepsopleiding in hun regio of gebied;

Van mobiliteit naar inzetbaarheid: validering en erkenning van leerresultaten, vaardigheden en competenties

37.

onderstreept dat het opdoen van allerhande nieuwe, creatieve ideeën in het buitenland ondernemerschap en creativiteit kan stimuleren en aanwakkeren; benadrukt dat de kansen die onderwijs- en opleidingsmobiliteit bieden, zoals de mogelijkheid om internationale netwerken op te bouwen, ook positieve gevolgen kunnen hebben voor de inzetbaarheid, transnationale samenwerking en het Europese concurrentievermogen;

38.

is van mening dat de huidige en toekomstige maatregelen om discrepanties tussen de aangeboden en gevraagde vaardigheden tegen te gaan, de betrokkenheid van werkgevers, bedrijven en lokale gemeenschappen moeten vergemakkelijken en tevens beter moeten aansluiten op de prognoses over de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de toekomstige behoefte aan vaardigheden;

39.

wijst erop dat er een positief verband bestaat tussen leermobiliteit en iemands mobiliteit en inkomen in de toekomst, aangezien Europese en internationale mobiliteitsprogramma's de inzetbaarheid van de deelnemers in het buitenland vergroten, zoals het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Commissie in 2013 heeft vastgesteld; benadrukt dat leerlingplaatsen en stages in het buitenland de taalvaardigheden van de deelnemers verbeteren (wat volgens Eurobarometer in 2013 in 79 % van de gevallen zo bleek te zijn) (11);

40.

onderstreept hoe belangrijk op omscholing gerichte mobiliteitsprogramma's zijn voor werklozen van alle leeftijden en voor personen die hun baan in het kader van een reorganisatie dreigen te verliezen;

41.

vestigt de aandacht op de verscheidenheid aan en de ongelijke ontwikkeling van de validerings- en erkenningssystemen in de lidstaten, ondanks een toenemende convergentie in de afgelopen tien jaar; benadrukt dat de compatibiliteit tussen de verschillende stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding moet worden verbeterd, dat het eenvoudiger moet worden om vaardigheden en competenties die in bedrijven of opleidingscentra in verschillende lidstaten zijn verworven, te valideren en te erkennen, en dat het Erasmus+-programma aantrekkelijker moet worden gemaakt; verzoekt de lidstaten om de tenuitvoerlegging van het Europees kwalificatiekader (12) te verbeteren en de belemmeringen weg te nemen; pleit voor de vaststelling van een Europese norm die op alle niveaus (nationaal, regionaal en plaatselijk) aanvaardbaar en uitvoerbaar is;

42.

roept op tot verdere maatregelen ter bevordering van de erkenning en validering van leerresultaten, ook als die behaald zijn via niet-formeel en informeel leren, met name door beter gebruik te maken van bestaande instrumenten als Europass en Ecvet;

43.

herinnert eraan dat er dankzij het Europees kwalificatiekader grote vooruitgang is geboekt ten aanzien van de erkenning van diploma's, studiepunten en beroepsvaardigheidscertificaten alsmede de erkenning van vaardigheden en verworven deskundigheid op het gebied van BOO; dringt aan op vaststelling van specifieke doelen, zoals de tenuitvoerlegging van een volledig operationeel systeem voor de overdracht en de erkenning van studiepunten onder gebruikmaking van Ecvet; dringt aan op de ontwikkeling van gezamenlijke BOO-kwalificaties die kunnen leiden tot de internationale erkenning van kwalificaties;

44.

pleit voor het opstellen van een groenboek over beroepsonderwijs en -opleiding alsmede mobiliteit en de erkenning van vaardigheden en bekwaamheden in Europa, in nauwe samenwerking met alle essentiële belanghebbenden; herinnert eraan dat de huidige aanbevelingen inzake BOO volledig moeten worden toegepast; wijst erop dat niet-erkenning van bekwaamheden negatieve gevolgen heeft voor de Europa 2020-doelstelling inzake arbeidsparticipatie en het in de Verdragen vastgelegde vrije verkeer belemmert;

45.

is voorstander van meer mobiliteit inzake werkgelegenheid, onderwijs, leerlingplaatsen en stages in het kader van de nationale Europese jongerengarantieregelingen teneinde de vaardigheden van jongeren te verbeteren en de geografische discrepantie tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden in de EU te verminderen;

46.

benadrukt hoe belangrijk de jongerengarantie en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief zijn ter ondersteuning van leerlingplaatsen, stages, BOO, arbeidsbemiddeling en vervolgopleidingen die tot een kwalificatie leiden; verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat deze programma's voor de gehele programmeringsperiode 2014-2020 voldoende financiële middelen krijgen toegewezen;

47.

dringt erop aan dat de EU-Skills Panorama-website in alle officiële talen van de Unie wordt vertaald zodat hij een voor iedereen toegankelijke bron van informatie over de in Europa benodigde vaardigheden wordt;

48.

neemt nota van de vooruitgang die in tal van lidstaten is geboekt om voor hoogwaardiger BOO te zorgen, met steun van het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (Eqavet); moedigt de lidstaten aan die momenteel een nationale kwaliteitszorgmethode aan het ontwikkelen zijn, overeenkomstig het Eqavet; beklemtoont dat de lidstaten grotere inspanningen moeten leveren om ervoor te zorgen dat in kwaliteitsborgingsregelingen meer rekening wordt gehouden met leerresultaten en waarde wordt gehecht aan en ondersteuning wordt geboden voor niet-formeel leren en werkplekleren in een formele of niet-formele omgeving, naar gelang van de nationale context;

49.

onderstreept dat stageprogramma's onder leiding van een bevoegde toezichthouder moeten worden uitgevoerd;

Mobiliteitsprogramma's efficiënter, toegankelijker en inclusiever maken

50.

verzoekt de Commissie en de lidstaten, in samenwerking met Cedefop, de rol van de intermediaire instellingen die betrokken zijn bij de voorbereiding, het beheer en de follow-up van mobiliteitsprogramma's zowel territoriaal als sectoraal af te bakenen en te versterken, en te verlangen dat zij inzake transparantie de hoogste normen hanteren, alsmede bij het opzetten van dergelijke instellingen op nationaal, regionaal en lokaal niveau behulpzaam te zijn;

51.

onderstreept dat dergelijke intermediaire instellingen moeten beschikken over adequate budgettaire en personele middelen om de mobiliteit te kunnen organiseren, en over beheerstructuren die garanderen dat er een rol is weggelegd voor het netwerk van vakscholen, en dat zij tevens de kracht en capaciteit moeten hebben om operationele allianties en overeenkomsten aan te gaan met potentiële partners, zowel in eigen land als in de lidstaten die aan de mobiliteitsprogramma's deelnemen;

52.

beklemtoont de noodzaak om minderjarigen in het buitenland rechtsbescherming te bieden;

53.

beklemtoont dat in het kader van Erasmus+ op de behoeften van opleiders, mentoren en ondernemers afgestemde mobiliteitsacties en/of diensten moeten worden aangemoedigd en benadrukt;

54.

wijst erop dat er coherente, complementaire en goed gecoördineerde medefinancieringsregelingen op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau nodig zijn om opleidingscentra in staat te stellen alle kosten te dragen en doorlopende acties te plannen en uit te voeren;

55.

is verheugd dat het aantal begunstigden van BOO-programma's onder jongeren die niet naar een universiteit of hogeschool gaan, in het kader van Erasmus+ aanzienlijk is toegenomen;

56.

steunt alle nodige begeleidende maatregelen die er in eerste instantie op gericht zijn leerlingen die aan mobiliteitsprogramma's willen deelnemen, bij te staan en aan te moedigen, en hen later moeten helpen bij het beter communiceren van de vaardigheden die zij dankzij de mobiliteit hebben verworven, en bij het ontwikkelen van hun assertiviteit, zodat hun kennis tot uiting komt en blijkt dat hun ervaring verrijkend en nuttig was;

57.

is van mening dat de leerresultaten van stages overeenkomstig de Ecvet-beginselen bepaald en met de leerling besproken moeten worden voordat hij de opleiding aanvangt, en dat de resultaten na het beëindigen van de opleiding in het certificaatsupplement moeten worden opgenomen;

58.

benadrukt het belang van een kwalitatief goede lerarenopleiding en van monitoring, evaluatie en kwaliteitsborging op dit gebied, en wijst erop dat integratie en tolerantie in mobiliteitsprogramma's moeten worden aangemoedigd;

59.

benadrukt dat er goede stageplaatsen nodig zijn waar studenten wenselijke beroepsvaardigheden kunnen opdoen, en wijst er voorts op dat er op alle niveaus behoefte is aan een goede communicatie met ondernemers, zodat zij open staan voor verdere erkenning van de ervaring die jongeren opdoen wanneer zij van een mobiliteitsregeling profiteren;

60.

steunt alle bij de Erasmus+-doelstellingen aansluitende maatregelen die ondernemers, ngo's of het maatschappelijk middenveld nemen met het oog op de ontwikkeling van mobiliteitsregelingen voor jonge werknemers of leerlingen, hetzij branchegewijs hetzij in samenwerking met organen die de bedrijfstakken vertegenwoordigen, zoals kamers van koophandel en industrie, Europese netwerken zoals Eurochambres en de relevante vakbonden; dringt erop aan de rol te erkennen die ambachtskamers en hun opleidingscentra vervullen bij het ondersteunen van mobiliteit en zeer kleine ondernemingen; is van mening dat alle maatregelen ter verbetering van regelingen voor beroepsonderwijs en -opleiding ook gericht moeten zijn op sectoren die koolstofvrije energie en duurzame mobiliteit bevorderen;

61.

beveelt aan dat alle essentiële belanghebbenden zich inzetten voor gemeenschappelijke strategieën om de terugkeer van BOO-stagiairs en -leerlingen of hun mobiliteit naar andere delen van Europa te bevorderen, met eerbiediging van hun voorkeuren, teneinde de in het „buitenland” opgedane kennis en ervaring te gebruiken om het evenwicht en de cohesie in hun eigen streken van herkomst dan wel elders in Europa waar vaardigheden nodig zijn, te verbeteren;

62.

verzoekt de Commissie en de lidstaten een Europees netwerk van workshops en starterscentra op te zetten en daadwerkelijk ten uitvoer te leggen omdat deze van cruciaal belang zijn om kennisallianties tussen scholen, universiteiten en bedrijven in de hand te werken en de toegang tot opleiding, ervaring, opfriscursussen voor leerkrachten en docenten, stages en start-ups te bevorderen;

63.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het Europees netwerk van wetenschapscentra (Ecsite) — een bundeling van wetenschapscentra als plaatsen die toegang verlenen tot de wetenschapscultuur — te ondersteunen en te versterken;

64.

verzoekt om de oprichting van een éénloketsysteem waar de gegevens en communicatie-instrumenten worden gebundeld voor een gemakkelijke en efficiënte dienstverlening aan mensen die op zoek zijn naar informatie en hulp met betrekking tot de diverse mobiliteitsprogramma's die op EU-, nationaal, regionaal en lokaal niveau bestaan;

65.

roept de Commissie op actuele statistieken voor te leggen en waar mogelijk evaluaties en/of studies uit te voeren naar Erasmus+ en andere BOO-mobiliteitsprogramma's, teneinde na te gaan welke impact deze hebben bij het afstemmen van werkervaring op banen, uitgedrukt in een aanwervingspercentage, en ook te onderzoeken waarom sommige lidstaten meer aanvragen ontvangen voor BOO-werk en opleidingservaring in het buitenland, en een plan uit te werken voor nauwere participatie van deze landen; is van mening dat de hieruit voortvloeiende statistieken en evaluaties moeten worden verwerkt en in aanmerking genomen in de tussentijdse evaluatie van Erasmus+;

66.

is ingenomen met de conclusies die de voor beroepsonderwijs en -opleiding bevoegde ministers op 22 juni 2015 in Riga zijn overeengekomen, waarbij een nieuwe reeks doelstellingen voor de middellange termijn op het gebied van beroepsonderwijs en beroepsopleiding voor de periode 2015-2020 werd voorgesteld, en dringt erop aan deze tijdig en volledig ten uitvoer te leggen;

67.

onderstreept dat het belangrijk is het positieve effect van mobiliteit op de inzetbaarheid en verworven vaardigheden in de verf te zetten, om aan te tonen dat mobiliteit echt nuttig is, en de indruk te ontkrachten dat er tijd wordt verspild aan opleiding waarvoor a priori louter nationale vaardigheden nodig zijn;

68.

pleit ervoor platformen als Drop'pin@EURES, dat tot doel heeft de mobiliteit van jongeren in de hand te werken door middel van leerlingplaatsen, stages, opleidingsprogramma's en e-learningtaalcursussen, meer te bevorderen en er meer bekendheid aan te geven onder jongeren en bedrijven;

69.

spoort de lidstaten aan om alle kansen van het nieuwe Erasmus+, dat jongeren niet alleen mogelijkheden voor studies, maar ook voor praktijkopleidingen en stages in het buitenland biedt, te ondersteunen;

70.

moedigt de invoering aan van op basis van de verschillen in leefomstandigheden, prijzen en kosten tussen de lidstaten vast te stellen minimumbeurzen; sluit zich aan bij de visie dat de lidstaten maatregelen moeten invoeren om daar waar nodig steun te bieden, bijvoorbeeld voor huisvesting en vervoer, met bijzondere aandacht voor de behoeften van minderjarigen, en om studenten en leerlingen voor te bereiden op hun internationale ervaringen, bijvoorbeeld door opleidingsadvies, taallessen en interculturele communicatie;

71.

dringt aan op een evaluatie/herziening van het meerjarig financieel kader (MFK), onder meer gebaseerd op een voorafgaande beoordeling van de doeltreffendheid van de toegewezen middelen ter bestrijding van werkloosheid, en daarbij begrotingsposten te besnoeien die weinig zoden aan de dijk zetten; is van mening dat een dergelijke benadering vooral belangrijk is in tijden van crisis zoals nu, wanneer sprake is van onaanvaardbare onevenwichtigheden;

o

o o

72.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de lidstaten.


(1)  PB C 155 van 8.7.2009, blz. 1.

(2)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.

(3)  PB C 311 van 19.12.2009, blz. 1.

(4)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 50.

(5)  PB C 398 van 22.12.2012, blz. 1.

(6)  PB L 390 van 31.12.2004, blz. 6.

(7)  PB C 199 van 7.7.2011, blz. 1.

(8)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.

(9)  PB C 351 E van 2.12.2011, blz. 29.

(10)  PB C 111 van 6.5.2008, blz. 1.

(11)  http://ec.europa.eu/public_opinion/flash/fl_378_en.pdf

(12)  Zie: aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/76


P8_TA(2016)0108

De rol van de EU in het kader van de internationale financiële, monetaire en regelgevende instellingen en organen

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 inzake de rol van de EU in het kader van de internationale financiële, monetaire en regelgevende instellingen en organen (2015/2060(INI))

(2018/C 058/08)

Het Europees Parlement,

gezien het beginsel van oprechte samenwerking tussen de Unie en de lidstaten, zoals geformuleerd in artikel 4, lid 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien de artikelen 121 en 138 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien Protocol nr. 14 bij het VWEU betreffende de Eurogroep,

gezien zijn resolutie van 20 oktober 2010 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende verbetering van het EU-kader voor economisch bestuur en stabiliteit, met name in de eurozone (1),

gezien zijn resolutie van 11 mei 2011 over de EU als wereldspeler: de rol van de EU in multilaterale organisaties (2),

gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 over mondiale economische beleidsaansturing (3),

gezien zijn resolutie van 24 juni 2015 over de evaluatie van het kader voor economische governance: balans en uitdagingen (4),

gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over het opbouwen van een kapitaalmarktenunie (5),

gezien het verslag van de groep op hoog niveau van 25 februari 2009 over het financieel toezicht in de Europese Unie (verslag-Larosière),

gezien het verslag van de vijf voorzitters, waarin zij aandringen op consolidatie van de externe vertegenwoordiging van de euro,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie constitutionele zaken (A8-0027/2016),

A.

overwegende dat de stabiliteit van het financieel stelsel, die een voorwaarde is voor een goede benutting van de hulpbronnen ten dienste van groei en werkgelegenheid, een mondiaal collectief goed is;

B.

overwegende dat er door de toenemende onderlinge verwevenheid van de economieën overal ter wereld behoefte bestaat aan steeds mondialere vormen van governance;

C.

overwegende dat indien de EU niet in staat is om binnen internationale instellingen en organen met één stem te spreken, alle Europese stemmen moeten worden gecoördineerd teneinde de mondiale governance te doen aansluiten op de doelstellingen en de waarden van de EU-Verdragen;

D.

overwegende dat de EU moet bijdragen aan de totstandbrenging van een democratisch kader, teneinde de mondiale uitdagingen het hoofd te bieden;

E.

overwegende dat de samenwerking op mondiaal vlak tot een verwatering van de verantwoordelijkheden en geringere controleerbaarheid kan leiden ten koste van de democratie; overwegende dat de rol van nationale parlementen en het Europees Parlement niet gemarginaliseerd mag worden, maar dat zij actief en volledig bij het gehele besluitvormingsproces moeten worden betrokken;

F.

overwegende dat de bestaande internationale instellingen en organen, met hun afzonderlijke bestuursstructuren en mandaten, door de geschiedenis heen zijn opgericht in reactie op specifieke situaties; overwegende dat dit tot complexiteit en in sommige gevallen overlapping van taken heeft geleid, en tot een systeem dat gekenmerkt wordt door een gebrek aan transparantie en een tekortschietende algehele coördinatie;

G.

overwegende dat artikel 42 van het Handvest van de grondrechten en Verordening (EG) nr. 1049/2001 (6), op grond waarvan burgers van de Unie recht op toegang tot documenten hebben, van toepassing moet zijn op instellingen en agentschappen van de Unie die deelnemen aan internationale organisaties of organen;

H.

overwegende dat in de Verdragen staat dat iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat een recht heeft van inzage in de documenten van de instellingen, organen en instanties van de Unie, ongeacht het medium waarop zij zijn vastgelegd. (artikel 42 van het Handvest van de grondrechten); overwegende dat dezelfde mate van transparantie ook dient te gelden voor de instellingen, organen en instanties van de Unie die deelnemen aan internationale organisaties of forums, in het bijzonder wanneer regels worden vastgesteld die van invloed zijn op EU-burgers;

I.

overwegende dat de verscheidenheid aan juridische structuren, alsmede aan financierings- en operationele procedures van internationale economische organisaties en organen (7) het uitoefenen van goed toezicht moeilijk maakt, terwijl consistentie in deze procedures van essentieel belang is om een internationaal gelijk speelveld te waarborgen; overwegende dat het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) echte, bij verdragen opgerichte internationale organisaties met een ruim mandaat en een brede samenstelling zijn, terwijl bijvoorbeeld de G20, de Raad voor financiële stabiliteit (FSB) en het Comité van Basel tot de informele publieke fora met een beperkt aantal leden behoren, die in sommige gevallen als gevolg van de crisis aan belang gewonnen hebben, en de Internationale Organisatie van Effectentoezichthouders (IOSCO), de International Association of Insurance Supervisors (IAIS/AICA), de International Organisation of Pension Supervisors (IOPS) en de International Accounting Standards Board (IASB) particuliere specialistische verenigingen met een sectoraal karakter zijn, die de desbetreffende sectoren in meer of mindere mate bijeen brengen;

J.

overwegende dat er tussen het Europees Parlement en deze organisaties/organen al wel informele uitwisselingen plaatsvinden, maar deze geen stelselmatig karakter hebben;

K.

overwegende dat transparantie belangrijk is voor de democratie, terwijl tegelijkertijd terdege rekening moet worden gehouden met de bescherming van marktgevoelige informatie;

L.

overwegende dat de urgente omstandigheden de G20 ertoe hebben gebracht een mondiale agenda op te stellen gericht op een doeltreffende reeks specifieke hervormingen, maar dat op de langere termijn een daadwerkelijk multilateraal en democratische kader onontbeerlijk is om de legitimiteit van de G20 te waarborgen;

M.

overwegende dat de rol van de banken, respectievelijk de markten bij de financiering van de economie van lidstaat tot lidstaat verschilt;

N.

overwegende dat de in 2008 uitgebroken economische en financiële crisis een duidelijk gebrek aan economisch wereldbestuur aan het licht heeft gebracht; overwegende dat voor veel macro-economische aangelegenheden meer coördinatie vereist is, met name op belastinggebied; overwegende dat alle belanghebbende partijen zich daarom zouden moeten inzetten voor een alomvattend en financieel stabiel kader, en voor het waarborgen van consistentie tussen het mondiale niveau en de plaatselijke niveaus;

O.

overwegende dat de oprichting van nieuwe toezichtsinstanties van de EU niet automatisch een toename van het aantal EU-vertegenwoordigers moet betekenen, aangezien dit ondemocratische effecten zou kunnen hebben, zoals een grotere kans dat minderheden geblokkeerd worden, en tot onrust onder de partners van de EU zou kunnen leiden;

P.

overwegende dat het IMF heeft besloten de Chinese renminbi toe te laten tot de valuta waarop het bijzonder trekkingsrecht van het IMF is gebaseerd; overwegende dat als gevolg hiervan zowel de euro als de Britse pond in gewicht is gedaald, maar dat het gewicht van de Amerikaanse dollar gelijk is gebleven; overwegende dat dit de noodzaak laat zien van een sterkere Europese stem;

1.

benadrukt de behoefte aan intensievere internationale samenwerking op het gebied van regelgeving, met een krachtige betrokkenheid van het Europees Parlement;

2.

uit zijn bezorgdheid over het gebrek aan samenhang, ten gevolge van de versnippering en de verscheidenheid van de organisaties/organen, alsmede over de vertraging bij de tenuitvoerlegging van op internationaal niveau overeengekomen regels en beleidsrichtingen;

3.

dringt erop aan meer duidelijkheid te geven over de bevoegdheden van de verschillende organisaties/organen, hun werkwijzen en de manier waarop zij worden gefinancierd, met inbegrip van vrijwillige bijdragen, giften en schenkingen, teneinde zeker te stellen dat er geen sprake is van gevestigde belangen en de rechtmatigheid van besluiten te waarborgen;

4.

dringt aan op betere beleidscoherentie en coördinatie tussen de mondiale instellingen door middel van de invoering van veelomvattende normen voor democratische legitimiteit, transparantie, verantwoordingsplicht en integriteit; meent dat deze normen onder meer het volgende moeten betreffen:

de betrekkingen met het publiek (bijvoorbeeld toegang van het publiek tot documenten, open dialoog met diverse belanghebbenden, instelling van verplichte transparantieregisters en transparantieregels voor ontmoetingen met lobbyisten);

interne regels (bijvoorbeeld human resources op basis van vaardigheden, goed financieel beheer en voorkoming van belangenconflicten);

5.

is van oordeel dat de ondervertegenwoordiging van de minst ontwikkelde landen in de meeste financiële, monetaire en regelgevingsinstanties en organen een onevenwichtigheid veroorzaakt en dat als gevolg hiervan kwesties inzake ongelijkheid of de financiering van de armste landen niet op adequate wijze dreigen te worden aangepakt;

6.

is van oordeel dat er, naast het geografische onevenwicht bij de vertegenwoordiging, ook bepaalde sectoren zijn — in het bijzonder het maatschappelijk middenveld, kmo’s, consumentenorganisaties en werknemersorganisaties — die intensiever betrokken zouden kunnen worden bij het raadplegingsproces in het kader van de internationale debatten aangaande financiële, monetaire en regelgevingsorganen; is van mening dat deze organen en sectoren de plicht hebben zich in te zetten voor de verbetering van de situatie;

7.

is van mening dat de EU haar afvaardiging in multilaterale organisaties/organen moet stroomlijnen en codificeren om de betrokkenheid en de invloed van de Unie in deze organen, evenals de wetgeving die zij via democratische weg heeft aangenomen, transparanter te maken en de integriteit en verantwoordingsplicht te vergroten; is voorts van oordeel dat de EU zich tot een proactievere mondiale speler moet ontwikkelen om de toezeggingen van de G20 voor de toekomst te waarborgen, zoals de toezegging om het schaduwbankieren om te vormen, de hervorming van over-the-counter (OCT)-derivaten ten uitvoer te leggen, systeemrisico’s aan te pakken en ervoor te zorgen dat nieuwe bedreigingen voor de mondiale economie op de agenda van de relevante mondiale instellingen komen te staan;

8.

verzoekt de Europese actoren zich bij het ontwikkelen van beleid op Europees en internationaal niveau sterker te richten op het mondiale concurrentievermogen van de financiële sectoren van de EU;

9.

herinnert eraan dat de EU, waar dat nog niet het geval, maar wel wenselijk is, moet streven naar een volwaardig lidmaatschap van internationale economische en financiële instellingen (zoals de OESO en het IMF); roept de desbetreffende internationale economische en financiële instellingen ertoe op alle statutaire wijzigingen door te voeren die noodzakelijk zijn om volledige deelname van de EU mogelijk te maken;

10.

beschouwt situaties waarin een vertegenwoordiger van een lidstaat of van een nationale autoriteit bij internationale organisaties/organen standpunten inneemt die haaks staan op de in 'Europa' op democratische wijze genomen wet- of regelgevingsbesluiten, schadelijk voor de Europese Unie; dringt derhalve aan op een verbeterde en doeltreffendere onderlinge coördinatie tussen deze vertegenwoordigers, bijvoorbeeld middels mechanismen met een meer bindend karakter;

11.

benadrukt dat het noodzakelijk is dat de Commissie, wanneer zij de gehele Unie in een internationale organisatie of internationaal orgaan vertegenwoordigt, of wanneer zij toezicht op een particulier orgaan van deskundigen uitoefent, op een meer rechtstreekse wijze verantwoording aan de burgers aflegt; onderstreept het belang van de rol van het Parlement bij dit proces;

12.

is van oordeel dat de processen voor het vaststellen van de prioriteiten van de organisaties in kwestie en hun werkgroepen verduidelijkt en geformaliseerd moeten worden, is van mening dat de systematische zoektocht naar consensus niet alleen het gevaar in zich draagt de werkzaamheden te vertragen, maar ook de aanbevelingen af te zwakken, en dat de samenstelling van de organisaties in kwestie een weerspiegeling moet zijn van de verscheidenheid aan modellen voor het financieren van de economie en het uitoefenen van toezicht;

13.

benadrukt dat het noodzakelijk is om bij de ontwikkeling van regelgevings-, toezichts- en ander beleid ten aanzien van de financiële sector op mondiaal niveau vooraf evaluaties uit te voeren; is van oordeel dat dergelijke evaluaties de politieke prerogatieven van de medewetgevers onverlet laten;

14.

is van mening dat de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen door de verschillende betrokken landen nog steeds niet voldoende is om te kunnen bijdragen tot een mondiaal gelijk speelveld;

15.

merkt op dat de FSB nu werkt aan de ontwikkeling van normen voor de verzekeringssector; onderkent dat de IAIS een belangrijke rol in het mondiale verzekeringsbeleid speelt, maar benadrukt dat het erbij betrekken van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (Eiopa) het voordeel zou hebben van versterking van de specifieke kennisbijdrage van de Europese verzekeringssector en zou waarborgen dat de normen die op mondiaal vlak worden ontwikkeld niet indruisen tegen de logica die de EU als eerste heeft uitgewerkt;

16.

verwelkomt het werk van de OESO ten aanzien van belastingkwesties, in het bijzonder het OESO/G20-project inzake grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS); is van oordeel dat het uitoefenen van toezicht op de tenuitvoerlegging de nieuwe uitdaging vormt; benadrukt dat de coördinatie tussen de Commissie en de lidstaten die in de Financiële Actiegroep (Financial Action Task Force — FATF) zitten, moet worden verbeterd, teneinde ervoor te zorgen dat de stem van de EU wordt gehoord;

17.

staat positief tegenover de bereidheid van de president van de ECB om verder samen te werken met het Parlement met betrekking tot de rol van de ECB in bankaangelegenheden, in het bijzonder in het kader van internationale normalisatie-instanties, zoals de FSB;

18.

is ingenomen met de organisatorische regelingen waarover de landen van de eurozone die lid zijn van de Aziatische Investeringsbank voor infrastructuur overeenstemming hebben bereikt en op grond waarvan deze lidstaten van de eurozone middels één enkele zetel vertegenwoordigd zullen worden in de raad van bestuur;

19.

doet dienovereenkomstig de volgende suggesties:

verzoekt de Commissie een Europese gedragscode inzake transparantie, integriteit en verantwoordingsplicht te ontwikkelen als leidraad voor de EU-vertegenwoordigers in internationale organisaties/organen, en zich daarbij te laten inspireren door bestaande goede praktijken op Europees en nationaal niveau; dringt erop aan het Parlement nauw bij het proces van het ontwikkelen van deze gedragscode te betrekken;

spreekt in het bijzonder zijn zorgen uit over het statuut, de financiering en de werking van de organisaties/organen in kwestie, hun interactie met autoriteiten, betrokken partijen en het publiek, hun communicatiestrategie en de toegang tot hun documenten; benadrukt dat het noodzakelijk is een eerlijk evenwicht tussen belangen te bewerkstelligen, inclusief die van ngo’s met technische expertise en financiële middelen, teneinde de stem van het maatschappelijk middenveld duidelijker te laten klinken;

roept de Europese instellingen en agentschappen, alsook de lidstaten op de verantwoordingsplicht van iedere Europese vertegenwoordiger in democratisch verkozen organen te bevorderen;

dringt aan op de sluiting van een interinstitutionele overeenkomst gericht op het formaliseren van een „financiële dialoog” met het Europees Parlement, teneinde richtsnoeren op te stellen met betrekking tot de vaststelling en coherentie van de Europese standpunten voorafgaand aan belangrijke mondiale onderhandelingsrondes, om ervoor te zorgen dat deze standpunten vooraf worden bediscussieerd en bekend zijn en follow-up ervan te waarborgen, waarbij de Commissie geregeld verslag uitbrengt over de toepassing van deze richtsnoeren en de controle erop; stelt voor hiervoor de bevoegde Europese instellingen, de lidstaten en, in voorkomend geval, de leiders van de internationale organisaties in kwestie uit te nodigen; is van mening dat bij het vaststellen van de frequentie en de vorm van deze dialoog (publiek of achter gesloten deuren) pragmatisme voorop moet staan; is van mening dat de nationale parlementen, op hun respectievelijke niveaus, eveneens een actieve rol moeten spelen, door de door de vertegenwoordigers van de lidstaten ingenomen standpunten te controleren;

is van oordeel dat deze gedetailleerde richtsnoeren kunnen worden aangevuld met proactieve 'sturingsresoluties', die het Parlement op gezette tijden kan aannemen en waarin de standpunten van het Parlement over de algemene beleidsoriëntatie worden weergegeven;

vindt dat bij onderwerpen ten aanzien waarvan het Europees Parlement met de Raad als medewetgever optreedt de dialoog gericht moet zijn op het vaststellen van een onderhandelingsmandaat dat stoelt op via democratische processen genomen wetgevingsbesluiten of dat in ieder geval niet botst met nog in voorbereiding zijnde wetgeving;

dringt er bij de Europese vertegenwoordigers op aan bij internationale onderhandelingen in het bijzonder aandacht te besteden aan de coherentie en consistentie tussen internationale vereisten en normen enerzijds en bindende, goedgekeurde EU-wetgeving anderzijds, alsook aan de naleving ervan, teneinde aldus op internationaal vlak voor een gelijk speelveld te zorgen;

dringt aan op vergroting van de verantwoordingsplicht van de Commissie ten opzichte van het Europees Parlement door aanpassing van het proces voor de vaststelling van de standpunten die de EU inneemt in de vergaderingen van de G20 op de beleidsterreinen werkgelegenheid, energie, handel, ontwikkeling en corruptiebestrijding;

dringt er bij de lidstaten op aan de coördinatieverplichtingen onverwijld na te leven;

roept de lidstaten op ermee in te stemmen dat de bankenunie in het Comité van Basel voor bankentoezicht wordt vertegenwoordigd door het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme;

verzoekt de Commissie in haar werkprogramma rekening te houden met de externe dimensie van economische en financiële regelgeving, dat wil zeggen met de geplande werkzaamheden in de internationale organisaties; verzoekt haar tevens om, met het oog op een betere interne beleidssamenhang, een werkgroep inzake mondiale economische governance en financiële instellingen op te zetten;

neemt kennis van het initiatief van de Commissie om stapsgewijs te komen tot één vertegenwoordiger van de eurozone in het IMF; is van mening dat dit proces moet plaatsvinden zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid om op termijn op te treden als één blok namens de hele Europese Unie;

wijst erop dat overeenkomstig Protocol nr. 14 bij het VWEU, de versterkte coördinatie van de lidstaten die de euro als munteenheid hebben in handen is van de Eurogroep, die een tijdelijk en informeel karakter heeft in afwachting van het moment waarop alle lidstaten van de Unie de euro als munteenheid hebben aangenomen; is van mening dat de transparantie en verantwoordingsplicht van de eurogroep kunnen worden verbeterd; pleit voor een formelere en duurzamere oplossing langs de lijnen van de resolutie van het Europees Parlement van 20 november 2012 (8), waarin aanbevelingen worden geformuleerd voor de bankenunie en de economische, fiscale en politieke unies; herinnert eraan dat de onafhankelijke rol van de Europese commissaris voor economische en monetaire aangelegenheden dient te worden versterkt en aangevuld met solide mechanismen voor het afleggen van verantwoording aan zowel het Europees Parlement als de Raad;

is van oordeel dat, behalve bij het IMF, de progressieve stroomlijning van de EU-vertegenwoordiging de komende jaren moet worden gerealiseerd door, in eerste instantie, verbeterde coördinatie, en vervolgens, na evaluatie, door samenvoeging van zetels; is van oordeel dat het lidmaatschap van deze organisaties en organen moet worden toegewezen in overeenstemming met de respectieve bevoegdheden van de EU-instellingen en de Europese toezichthoudende autoriteiten, de Raad/Eurogroep en de nationale autoriteiten; vindt dat de EU zich er tegelijkertijd voor zou moeten inzetten dat deze organisaties en organen overstappen van een systeem waarbij voor besluiten eenparigheid nodig is op een systeem waarbij met gewogen meerderheden wordt gewerkt;

onderstreept dat het de taak is van de Commissie, de Raad en, in voorkomend geval, de Eurogroep om de coördinatie door middel van voorbereidingsbijeenkomsten te versterken; is van oordeel dat, indien noodzakelijk, nieuwe ad-hocwerkgroepen van de Raad moeten worden opgericht, zoals het Economisch en Financieel Comité (EFC), de werkgroep inzake IMF-aangelegenheden (SCIMF), de werkgroep van de Eurogroep (EWG) en het Comité voor de economische politiek (EPC);

dringt aan op een grondige evaluatie van de huidige situatie waarbij het voorzitterschap van de Europese Raad en het voorzitterschap van de Commissie twee afzonderlijke zetels bekleden bij G20-vergaderingen, teneinde vast te stellen in hoe verre deze regeling schadelijk is voor de geloofwaardigheid van de EU in de rest van de wereld, met name gezien het bestaan van een interne markt voor financiële diensten; is van oordeel dat, om de convergentie van de individueel vertegenwoordigde lidstaten te bevorderen, diverse verbeteringen mogelijk zijn die tot een doeltreffende coördinatie voorafgaand aan de vergaderingen zouden kunnen bijdragen en ertoe zouden kunnen leiden dat Europa in de vergaderingen krachtig met een stem spreekt;

verzoekt de Europese instellingen en de lidstaten te werken aan een routekaart voor de oprichting van een mondiale op een verdrag gebaseerde financiële instelling, langs de in het verslag-Larosière uiteengezette lijnen, met brede bevoegdheden om aanbevelingen te doen en te onderhandelen over bindende minimumnormen en met multilaterale mechanismen voor het beslechten van geschillen en, in voorkomend geval, sancties; is van mening dat de ervaringen die in de handelssector zijn opgedaan door middel van de WTO, kunnen worden benut om bovengenoemde multilaterale mechanismen voor geschillenbeslechting op te zetten; onderstreept dat de voorgestelde organisatie moet voldoen aan de strengste normen inzake transparantie en verantwoordingsplicht;

is van oordeel dat de Commissie een expliciet mandaat moet krijgen om een nieuwe impuls te geven aan de bevordering van het beginsel van multilateralisme bij de internationale samenwerking op financieel, monetair en regelgevingsgebied;

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat alle financiële wetgevingsvoorstellen van de EU een aanvulling vormen op de maatregelen die op mondiaal vlak worden genomen;

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 70 E van 8.3.2012, blz. 41.

(2)  PB C 377 E van 7.12.2012, blz. 66.

(3)  PB C 131 E van 8.5.2013, blz. 51.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0238.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0268.

(6)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

(7)  De Bank voor Internationale Betalingen, de Financiële-actiegroep (FATF) en de Wereldhandelsorganisatie (WTO) houden zich ook met het vaststellen van regels bezig; de Conferentie van de Verenigde Naties voor handel en ontwikkeling (UNCTAD) speelt een belangrijke rol in de mondiale economische governance; de Afrikaanse Ontwikkelingsbank (ADB), de Aziatische Ontwikkelingsbank (ADB), de Caribische Ontwikkelingsbank (CDB), de West-Afrikaanse Ontwikkelingsbank (WADB), de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank (IDB), de Inter-Amerikaanse Investeringsmaatschappij (IIC), de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD), de Ontwikkelingsbank van de Raad van Europa (CEB), de Wereldbankgroep, de Internationale Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (IBRD), de International Development Association (IDA), de Internationale Financieringsmaatschappij (IFC) en het Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties (MIGA) ondersteunen de financiering van ontwikkelingssamenwerking.

(8)  Resolutie van het Europees Parlement van 20 november 2012 met aanbevelingen aan de Commissie over het verslag van de voorzitters van de Europese Raad, de Europese Commissie, de Europese Centrale Bank en de Eurogroep „Naar een echte Economische en Monetaire Unie” (PB C 419 van 16.12.2015, blz. 48).


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/82


P8_TA(2016)0109

Ambachtelijke kustvisserij in regio's die afhankelijk zijn van de visserij

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over innovatie en diversificatie van de ambachtelijke kustvisserij in de regio's die afhankelijk zijn van de visserij (2015/2090(INI))

(2018/C 058/09)

Het Europees Parlement,

gezien Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad,

gezien Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2328/2003, (EG) nr. 861/2006, (EG) nr. 1198/2006 en (EG) nr. 791/2007 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1255/2011 van het Europees Parlement en de Raad,

gezien artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over maatregelen tijdens de vaststelling waarvan het noodzakelijk is om rekening te houden met de bijzondere kenmerken en beperkingen van de ultraperifere gebieden,

gezien zijn resolutie van 22 november 2012 over kleinschalige en ambachtelijke visserij en de hervorming van het GVB (1),

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2013 over mariene kennis 2020: zeebodemkaarten ter bevordering van duurzame visserij (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 mei 2014 getiteld „Innovatie in de blauwe economie: het werkgelegenheids- en groeipotentieel van onze zeeën en oceanen benutten” (COM(2014)0254),

gezien de mededeling van de Commissie van 6 oktober 2010 getiteld „Europa 2020-kerninitiatief Innovatie-Unie” (COM(2010)0546),

gezien Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 oktober 2014 over de mededeling getiteld „Innovatie in de blauwe economie: het werkgelegenheids- en groeipotentieel van onze zeeën en oceanen benutten” (2015/C 012/15),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 21 januari 2015 over de mededeling getiteld „Innovatie in de blauwe economie: het werkgelegenheids- en groeipotentieel van onze zeeën en oceanen benutten” (2015/C 019/05),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 september 2012 getiteld „Blauwe groei — kansen voor duurzame mariene en maritieme groei” (COM(2012)0494),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over het aanboren van het potentieel van onderzoek en innovatie in de blauwe economie voor de schepping van banen en groei (3),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 mei 2013 getiteld „Actieplan voor een maritieme strategie in het Atlantische gebied. Totstandbrenging van slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2013)0279),

gezien de mededeling van de Commissie van 29 augustus 2012 getiteld „Mariene kennis 2020 — van zeebodemkaarten tot oceaanprognoses” (COM(2012)0473),

gezien zijn resolutie van 2 juli 2013 over Blauwe groei: bevordering van de duurzame ontwikkeling in de mariene, maritieme en toeristische sectoren in de EU (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 februari 2014 over een Europese strategie voor meer groei en werkgelegenheid in kust- en maritiem toerisme (COM(2014)0086),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A8-0044/2016),

A.

overwegende dat kustvisserij 80 % van de Europese vloot vertegenwoordigt en samen met de schaal- en schelpdiervisserij veel werkgelegenheid genereert in kustgebieden, op eilanden en in de ultraperifere gebieden, en over het algemeen een uit maatschappelijk en milieuoogpunt duurzame vorm van visserij met een groot potentieel is; overwegende dat de invloed ervan op het sociale erfgoed en de culturele kenmerken van kust- en eilandgebieden uitzonderlijk en uiteenlopend is;

B.

overwegende dat de kust- en eilandvisserij veelal een traditionele vorm van commerciële visserij is, d.w.z. een manier van leven, de belangrijkste bron van inkomsten uit visserij en directe en indirecte werkgelegenheid, in het bijzonder in gebieden die van kustvisserij afhankelijk zijn en waarvoor speciale maatregelen en steun nodig zijn om groei en ontwikkeling mogelijk te maken;

C.

overwegende dat kustvisserij in grote mate varieert in de afzonderlijke lidstaten en ook in de verschillende kustgebieden binnen eenzelfde lidstaat wat betreft de basisdefinitie en de kenmerken ervan, een situatie die in de toekomst rechtgetrokken en geharmoniseerd moet worden in het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB), en overwegende dat er tussen de lidstaten aanzienlijke verschillen bestaan op het vlak van geografische, klimaat-, ecosysteem-, en sociaaleconomische aspecten;

D.

overwegende dat de kenmerken van de kustvisserij in de zeeën binnen de Europese Unie, zoals de Adriatische Zee en de Middellandse Zee als geheel, verschillen van die van de open zeeën van de Atlantische Oceaan, zoals de visserij voor de kust van Frans-Guyana en in het zeebekken van de Indische Oceaan;

E.

overwegende dat in Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZ) kleinschalige kustvisserij wordt gedefinieerd als visserij door vissersvaartuigen met een lengte van minder dan 12 meter die geen gebruikmaken van gesleept vistuig, en dat dit de enige definitie van kustvisserij is in de EU-wetgeving;

F.

overwegende dat regionalisatie een van de hoekstenen is van het hervormde GVB, waarmee wordt onderkend dat gecentraliseerd beheer niet past bij de enorme verscheidenheid van de visserij in Europa; overwegende dat regionalisatie en een niet-gecentraliseerde benadering, gezien de specifieke aard van kust- en eilandvisserij, van bijzonder groot belang zijn in deze sector en de gemeenschappen die erdoor worden bediend;

G.

overwegende dat door het EFMZV gefinancierde operaties kunnen profiteren van een verhoging van de steunintensiteit met 30 punten indien zij onder kleinschalige kustvisserij vallen;

H.

overwegende dat in Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het EFMZ en visserij lidstaten waar meer dan 1 000 vaartuigen kunnen worden beschouwd als vaartuigen die worden gebruikt in de kleinschalige kustvisserij, verplicht worden een actieplan voor de ontwikkeling, het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de kleinschalige kustvisserij op te stellen;

I.

overwegende dat de kustvisserij moet worden beheerd als voorgeschreven in Verordening (EU) nr. 1380/2013, waarbij rekening moet worden gehouden met de diversiteit van het vistuig van de vloten, geografische en klimatologische beperkingen, technieken en visbestanden in de afzonderlijke lidstaten en in elke visserijzone, om zo bij te dragen tot de instandhouding van de plaatselijke tradities en visserijgerelateerde activiteiten;

J.

overwegende dat elke visserijzone weliswaar zijn eigen kenmerken heeft, maar dat door middel van de uitwisseling van informatie en goede praktijken tussen de verschillende zones de effecten van visserijactiviteiten op het milieu en de mariene ecosystemen aanzienlijk kunnen worden verbeterd, en er een betere interactie kan ontstaan tussen alle menselijke en economische activiteiten in de kustgebieden en op zee;

K.

overwegende dat de opbrengsten uit de kleinschalige visserij flink zijn gedaald ten gevolge van de aanzienlijke stijging van de operationele kosten, in het bijzonder vanwege de hogere brandstofkosten, en vanwege de lagere waarde van vis bij eerste verkoop, waardoor de visserijinspanningen in veel gevallen moeten worden opgevoerd;

L.

overwegende dat het beheer van talrijke bestanden van verschillende soorten die als belangrijke doelsoort gelden in veel regio's aanleiding heeft gegeven tot het opleggen van zware beperkingen aan de visserij en de kleine visserijgemeenschappen;

M.

overwegende dat in de kustvisserij voornamelijk gebruik wordt gemaakt van traditioneel vistuig en traditionele technieken, bijvoorbeeld visvallen zoals de almadraba, die op grond van hun specifieke kenmerken bepalend zijn voor de identiteit en levenswijze van kustregio's, en dat het cruciaal is om het gebruik ervan in stand te houden en ze te beschermen als een element van cultureel, historisch en traditioneel erfgoed;

N.

overwegende dat de kleinschalige visserij bijdraagt aan de levensvatbaarheid van kust- en eilandgemeenschappen door de ontvolking af te remmen en de strijd aan te binden met de vergrijzing van de visserijsector en werkloosheid; overwegende dat ontwikkeling en innovatie een fundamentele rol kunnen spelen bij het creëren van werkgelegenheid in deze gemeenschappen; overwegende dat de kleinschalige visserij daarnaast in bepaalde zones gebruikmaakt van traditioneel vistuig en aloude technieken die milieuvriendelijker zijn en een minder groot effect hebben op de status van bedreigde bestanden;

O.

overwegende dat de kleinschalige, kust- en traditionele visserij milieuvriendelijke sectoren zijn en het economische fundament vormen voor de instandhouding en ontwikkeling van kust- en eilandgemeenschappen en de werkgelegenheid in deze gemeenschappen;

P.

overwegende dat krachtens de Middellandse-Zeeverordening de classificatie van gesleept vistuig ook trawlnetten en zegennetten omvat, hoewel andere indelingen, zoals die van de Voedsel- en Landbouworganisatie, zegennetten als een aparte groep vistuig beschouwen; overwegende dat bepalingen betreffende gesleepte trawlnetten niet mogen worden toegepast op traditionele zegennetten voor kustvisserij, die gebruikt worden om niet-bedreigde vissoorten te vangen;

Q.

overwegende dat hoewel er gesproken wordt over innovatie en diversificatie in de visserijsector, er rekening moet worden gehouden met het feit dat een groot deel van de visserijgemeenschap sterk afhankelijk is van traditionele, eeuwenoude vormen van visserij;

R.

overwegende dat in het nieuwe GVB het belang wordt ingezien van visserijafhankelijke kust- en eilandregio's, en overwegende dat in het kader van de rol die de lidstaten op zich moeten nemen door een passende levensstandaard te waarborgen voor degenen die afhankelijk zijn van visserijactiviteiten, door bij te dragen aan de verwezenlijking van die standaard in de context van kustvisserij, en door duurzame kustvisserij, de diversificatie van de visserijactiviteiten en de inkomens van de bewoners van deze kustgebieden te bevorderen, daarbij tevens rekening houdend met de culturele, sociaaleconomische realiteit en milieufactoren, ook de nadruk moet worden gelegd op het belang van opleiding en de veiligheid en gezondheid op zee voor vissers, in overeenstemming met de bijzondere bescherming als bedoeld in artikel 174 VWEU;

S.

overwegende dat de nieuwe verordening inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid preferentiële toegang verleent aan kleinschalige, kust- en traditionele vissers binnen een zone die zich uitstrekt over 12 zeemijlen, d.w.z. in het meest kwetsbare deel van de EU-wateren, en overwegende dat uit de evaluatie van de Commissie van de oude verordening inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid bleek dat de 12-zeemijlszone een van de zeldzame successen van de oude beheersregeling was, als gevolg waarvan talrijke spanningsvelden ontstonden tussen het gebruik van de ruimte en de middelen, en andere, overlappende menselijke activiteiten in de kustgebieden;

T.

overwegende dat in artikel 349 VWEU is vastgelegd dat bij de goedkeuring van maatregelen, met name maatregelen die van toepassing zijn op de visserijsector, rekening moet worden gehouden met de bijzondere kenmerken en beperkingen van de ultraperifere gebieden, waarbij de nadruk ligt op hun geografische afzondering, afgelegen ligging en oceanische omstandigheden in een regionale context die vaak heel specifiek is en waarin behoefte is aan zelfredzaamheid op het vlak van voedselproductie;

U.

overwegende dat moet worden opgemerkt dat de kustvisserij vanwege de bijzondere geografische kenmerken van de ultraperifere gebieden en hun zeer grote afstand van het Europa vasteland onlosmakelijk verbonden is met de economische ontwikkeling van deze regio's;

V.

overwegende dat de kustvisserij in de ultraperifere gebieden ook te kampen heeft met de concurrentie van onder de vlag van een derde land varende vaartuigen die in dezelfde visserijzones actief zijn en op dezelfde soorten vissen voor dezelfde afzetmarkten, naast de concurrentie van import uit derde landen waarvan de exploitatiekosten en de wettelijke, sanitaire en milieuvoorschriften totaal verschillend zijn; overwegende dat in deze context alle inspanningen die bijdragen aan de eigen ontwikkeling en zelfredzaamheid op het vlak van voedselproductie teniet zou worden gedaan zonder steun van het specifieke beleid van de EU in deze regio's;

W.

overwegende dat in de ultraperifere gebieden de mariene aquacultuur samen met de kustvisserij bijdraagt aan de economische ontwikkeling en aan het aanbod van verse producten op de lokale markt;

X.

overwegende dat de meerderheid van de kustregio's, met name in Zuid-Europese landen en eilandregio's, te maken heeft met een aanzienlijke economische achteruitgang, wat resulteert in ontvolking en de massale verhuizing van hun inwoners, die op zoek gaan naar mogelijkheden in gebieden met betere vooruitzichten op werkgelegenheid en onderwijs;

Y.

overwegende dat de Europese crisis heeft aangetoond dat Europa zijn economische activiteiten moet diversifiëren en dat er nieuwe kennis- en innovatiemodellen moeten worden geanalyseerd waarmee nieuwe werkgelegenheid zou kunnen worden gecreëerd op lokaal niveau;

Z.

overwegende dat sommige van de kustvisserij afhankelijke regio's zich in de nabijheid van economisch ontwikkelde regio's en toeristische bestemmingen bevinden, maar toch niet in staat zijn om toereikende economische groei te genereren; overwegende dat de druk om te leven van de opbrengsten van de zee in die regio's steeds groter wordt, en dat de visserijsector gemarginaliseerd wordt ten behoeve van toerisme, ook als beide sectoren naast elkaar kunnen bestaan en elkaar zelfs kunnen aanvullen;

AA.

overwegende dat het bijhouden van een logboek voor kleine ondernemingen in de kustvisserij vaak een administratieve last vormt en dat meer flexibiliteit wenselijk is;

AB.

overwegende dat deze druk van de toeristische sector op kustgebieden hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door bepaalde concrete activiteiten, zoals niet-gecontroleerde recreatievisserij, die in sommige gebieden een negatief effect hebben op de opbrengsten van de zee en op de zakelijke mogelijkheden voor de bewoners van traditionele visserijgebieden;

AC.

overwegende dat de oprichting van plaatselijke actiegroepen voor de visserij (Fisheries Local Action Groups, FLAG’s) in van visserij afhankelijke gebieden cruciaal is, aangezien zulke groepen erkend worden als een nuttig instrument dat kansen en mogelijkheden biedt voor de diversificatie van visserijactiviteiten, wat uiteindelijk leidt tot de algehele ontwikkeling en de sociale samenhang van kust- en eilandregio's, en dat er dus meer economische middelen nodig zijn om deze groepen te kunnen vormen en te laten opereren in de desbetreffende gebieden;

AD.

overwegende dat vrouwelijke schaal- en schelpdiervissers onzichtbaar blijven en dat vrouwen in het algemeen ondervertegenwoordigd zijn in visserijactiviteiten;

AE.

overwegende dat vrouwen die in de visserij werken als nettenmaakster, cateraar, losser of inpakster als groep onzichtbaar blijven;

AF.

overwegende dat de economische crisis ook voelbaar is in de visserijsector, met name bij bevolkingsgroepen die het hardst getroffen zijn door werkloosheid, zoals jongeren en vrouwen, en dat daarom diversificatie en innovatie noodzakelijk zijn om meer werkgelegenheid te creëren, nieuwe mogelijkheden zoals blauwe en groene ontwikkeling te benutten, en de marginalisering van visserij in ontwikkelings- en ultraperifere regio's te voorkomen en te bestrijden; overwegende dat er speciale aandacht moet uitgaan naar beroepsopleidingen;

AG.

overwegende dat diversificatie in kust- en eilandregio's tot stand kan worden gebracht door middel van activiteiten in verband met de marketing en promotie van visproducten, gastronomie, toerisme, cultureel, historisch en traditioneel erfgoed, het milieu en groene groei;

AH.

overwegende dat het concept van de blauwe economie zich ontwikkelt en een sterke impuls kan geven aan de economische groei en ontwikkeling en bovendien banen kan scheppen, in het bijzonder in kust- en eilandstaten en -regio's en ultraperifere gebieden;

AI.

overwegende dat de kust- en eilandgemeenschappen een fundamenteel belang hebben bij de uitwerking van het concept „blauwe economie”;

AJ.

overwegende dat met het EU-initiatief „Innovatie-Unie” tekortkomingen worden vastgesteld en erkend die de ontwikkeling van onderzoek en innovatie beperken en in de weg staan, zoals ontoereikende investeringen in wetenschap, het gebrek aan adequate gegevens over zeeën en oceanen, onvoldoende financiering en een gebrek aan samenwerking tussen de publieke en de particuliere sector;

AK.

overwegende dat de ontwikkeling van de blauwe economie kan bijdragen aan algehele economische groei, in het bijzonder in kust- en eilandregio's en ultraperifere gebieden, en dat juist die van visserij afhankelijke regio's een belangrijke rol moeten spelen in de ontwikkeling van innovaties en betrokken zouden moeten worden bij elke fase van de ontwikkeling van de blauwe economie;

AL.

overwegende dat in de visserijsector, net als in andere sectoren, het milieu en de economie met elkaar verweven zijn; overwegende dat in de ontwikkeling van de blauwe economie de nadruk dan ook moet komen te liggen op de sociale economie en op duurzame en milieuvriendelijke projecten en activiteiten die erop gericht zijn nieuwe activiteiten aan de kust te ontwikkelen en het maritieme milieu en de biodiversiteit als geheel te behouden, waarbij in het bijzonder steun moet worden verleend aan milieuvriendelijke ambachtelijke visserijactiviteiten waarmee de biodiversiteit wordt bevorderd; overwegende dat deze projecten en activiteiten ook vanuit sociaal en economisch oogpunt duurzaam moeten zijn om ervoor te zorgen dat de kleinschalige visserij levensvatbaar blijft;

AM.

overwegende dat de blauwe economie ook kan bijdragen aan de ontwikkeling van de veiligheid aan boord van vissersvaartuigen en aan betere arbeidsomstandigheden en het dagelijks welbevinden van de vissers;

AN.

overwegende dat de milieu- en selectiviteitsdoelstellingen voor alles en iedereen op dezelfde manier gelden, maar dat het voor kleine vissersvaartuigen moeilijk zal zijn te voldoen aan de aanlandingsverplichting voor bijvangsten;

AO.

overwegende dat antropogene invloeden, d.w.z. menselijke activiteiten, in kustregio's onderschat zijn bij de problematiek in verband met milieubescherming; overwegende dat de cumulatieve effecten van de diverse activiteiten op kustregio's niet naar behoren erkend of beoordeeld zijn; overwegende dat activiteiten die plaatsvinden in sommige gebieden, zoals zeevervoer, toerisme, niet-gecontroleerde en uitputtende recreatievisserij in een aantal gebieden, de verkoop van soorten die uit een dergelijke activiteit zijn verkregen, stroperij, lozing van stedelijk en industrieel afvalwater van het vasteland enz. met name van invloed zijn op de visserijsector;

AP.

overwegende dat kennis van het mariene milieu, met name van de toestand waarin het mariene ecosysteem zich bevindt, cruciaal is voor de beoordeling van de gevolgen van verschillende activiteiten voor het milieu, evenals de vaststelling van passende beschermingsmaatregelen en controleprogramma's met als doel het herstel van de visbestanden, het duurzame gebruik van hulpbronnen en de ontwikkeling van innovaties te bevorderen; overwegende dat gegevens over het mariene milieu ontoereikend en niet goed gesystematiseerd zijn;

AQ.

overwegende dat illegale visserij in bepaalde regio's een reële dreiging vormt voor het voortbestaan van de ambachtelijke kustvisserij en voor de instandhouding van de visbestanden en de biodiversiteit;

AR.

overwegende dat het geïntegreerd maritiem beleid een antwoord moet bieden op de nieuwe uitdagingen waarmee de zeeën, de industrie en de vissers in heel Europa worden geconfronteerd, van milieubescherming tot de ontwikkeling van kustregio's, in de vorm van aquacultuur, watersporttoerisme en andere economische activiteiten die verband houden met blauwe groei;

1.

verzoekt de Commissie de definitie van kustvisserij, kleinschalige kustvisserij en traditionele visserij aan te passen aan de sociaaleconomische kenmerken en bijzonderheden van de verschillende regio's en niet alleen aan de afmetingen en het vermogen van vissersvaartuigen, aangezien de huidige EU-regelgeving niet volstaat; stelt voor regionalisering toe te passen om de definitie van kustvisserij per geval aan te passen aan de bijzonderheden van elke visserijsector; stelt voor om rekening te houden met een aantal indicatieve criteria, zoals de grootte van de vaartuigen, het gebruikte vistuig, de selectiviteit van vistechnieken, de duur van visreizen en de eventuele aanwezigheid van de eigenaar op het vissersvaartuig, de traditionele modellen van ondernemerschap en de eigendoms- en bedrijfsstructuren die van oudsher worden toegepast in deze gebieden, de betrokkenheid van de vangstsector bij de verwerking en verkoop, de werkelijke aard en omvang van de vangstactiviteiten en andere factoren die verband houden met traditionele visserijactiviteiten, de steun van bedrijven en de invloed op lokale gemeenschappen;

2.

verzoekt de Commissie de mogelijkheid van kleinschalige kustvisserij te overwegen voor eilandgemeenschappen die van oudsher afhankelijk zijn van de visserij voor hun eigen levensonderhoud en zich het hele jaar door bezighouden met visserijactiviteiten;

3.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de quota voor de ambachtelijke visserij geleidelijk te verhogen, om dit in sociaal en ecologisch opzicht duurzame type visserij een impuls te geven;

4.

verzoekt de Commissie zich te scharen achter innovatieve projecten en wettelijke bepalingen waarmee de ontwikkeling van kust- en eilandregio's en de ultraperifere gebieden mogelijk wordt gemaakt, met inachtneming van de verscheidenheid aan sociaaleconomische activiteiten, als manier om de positieve externe effecten van kleinschalige visserij een impuls te geven, zowel vanuit het oogpunt van sociale en economische cohesie als van milieubescherming, via nieuwe soorten steun in het kader van de bestaande Europese financiering; benadrukt dat de prioriteit moet komen te liggen bij projecten die gericht zijn op het scheppen en behouden van duurzame banen, de toenemende betrokkenheid van de vangstsector bij de verwerking en de verkoop, de bevordering van modellen van ondernemerschap die gekoppeld zijn aan de sociale economie, de bevordering van korte afzetketens, de invoering van nieuwe technologieën op het gebied van de promotie en verkoop van visserijproducten- en diensten, innovatie in de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten en de instandhouding en bescherming van traditionele functies;

5.

is van mening dat bij de herziening van het kader van technische maatregelen rekening moet worden gehouden met de bijzonderheden van de kustvisserij en dat er in het kader van de regionalisering bepaalde goed gemotiveerde uitzonderingen moeten worden toegestaan;

6.

verzoekt de Commissie een Europees onderzoek naar het effect van recreatievisserij langs de kust op traditionele visserijactiviteiten te coördineren en de parameters te bepalen die nodig zijn om de recreatievisserij langs de kust in bepaalde gebieden terug te dringen; wenst dat de controle op deze activiteit wordt opgevoerd om interferentie tussen de vangstsector en deze praktijken, die in ultraperifere gebieden met een sterke toeristische sector al een bron van zorg vormen, te voorkomen;

7.

verzoekt de lidstaten bij de toekenning van financiering uit het EFMZV de kleinschalige kustvisserij voorrang te geven en de procedures voor de exploitanten van deze visserij beter te stroomlijnen;

8.

spoort de bij de bevordering van deze activiteiten betrokken autoriteiten aan om alle lokale belanghebbenden, ondernemersverenigingen, onderzoeksinstellingen op het gebied van visserij en oceanografie, universiteiten, technologische centra en lokale en regionale instituten te betrekken bij de innovatieprocessen om ervoor te zorgen dat er met behulp van deze projecten alomvattende maatregelen kunnen worden genomen, dat de financieringsmogelijkheden ervan worden verruimd en dat ze voldoende worden ondersteund om te voldoen aan de eisen van het Europees Visserijfonds;

9.

verzoekt de Commissie rekenschap af te leggen aan het Parlement over de door de lidstaten in het kader van het EFMZV opgestelde actieplannen voor de ontwikkeling, het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de kleinschalige kustvisserij;

10.

verzoekt de Commissie de benodigde maatregelen uit te voeren om de verschillende groepen vrouwen in de maritieme sector te ondersteunen om hun participatie en vertegenwoordiging in alle domeinen te bevorderen, zowel bij de besluitvorming als bij visserijactiviteiten;

11.

verzoekt de Commissie specifieke maatregelen in te voeren voor de erkenning en verbetering van de arbeidsvoorwaarden van de vrouwen die werken als netmaakster, cateraar, losser en inpakster;

12.

verzoekt de Commissie in nauwe samenwerking met de lidstaten de rol te versterken van het Europees Netwerk van visserijgebieden (FARNET), dat aanzienlijke bijstand verleent aan FLAG’s;

13.

verzoekt de Commissie de oprichting en werkzaamheden van FLAG’s te bevorderen en een impuls te geven door meer economische middelen beschikbaar te stellen, aangezien deze groepen door middel van constante en directe ondersteuning en advisering van de visserijsector een duurzaam en sociaal inclusief ontwikkelingsmodel in visserijgebieden bevorderen, jongeren en vrouwen inspireren om deel te nemen aan nieuwe zakelijke projecten en bijdragen aan innovatie, modernisering van de infrastructuur, economische investeringen en diversificatie, evenals aan lokale beheerplannen van de visserijbedrijven zelf; verzoekt de Commissie de rol en de functie van de bevoegde instanties bij de ontwikkeling van nieuwe, innovatieve activiteiten te versterken en nauw samen te werken met de verschillende exploitanten in de sector;

14.

verzoekt de Commissie bij te dragen aan de versterking van de rol van visserijgemeenschappen in de plaatselijke ontwikkeling en in het beheer van plaatselijke visserijhulpbronnen en maritieme activiteiten;

15.

verzoekt de Commissie stil te staan bij de bijzondere rol van vrouwen in de economie van kustgebieden en dienovereenkomstig te handelen, zoals in de landbouwsector al gebeurt; pleit voor een erkenning van het bedrag als onderdeel van het bbp waarmee vrouwen in ondersteunende functies hun steentje bijdragen en van het grote belang van hun rol in huishoudens waar de klassieke rolverdeling tussen man en vrouw tot gevolg had dat de vangstactiviteiten uitsluitend door mannen werden verricht; verlangt dat er op alle niveaus meer beroepsmatige erkenning komt voor de traditionele rol van vrouwen in de sector en pleit voor de ontwikkeling van speciale programma's om vrouwelijke ondernemers in deze gebieden te ondersteunen;

16.

verzoekt de Commissie investeringen in de diversificatie van de visserijsector te bevorderen en te steunen met de ontwikkeling van elkaar aanvullende activiteiten en flexibelere carrières in de visserijsector, met inbegrip van investeringen in vaartuigen, veiligheidsuitrusting, opleidingen, milieudiensten in de visserijsector, en culturele en onderwijsactiviteiten, met bijzondere aandacht voor milieubescherming en de bevordering van duurzame groei; benadrukt dat de hoofddoelstelling moet zijn om activiteiten te financieren die in sociaal, ecologisch en economisch opzicht levensvatbaar zijn en werkgelegenheid kunnen scheppen, met name voor jongeren en vrouwen; benadrukt dat de mariene aquacultuur compatibel is met en complementair is aan de kustvisserij in de ultraperifere gebieden, en verzoekt de Commissie de ontwikkeling van kweektechnieken en technieken voor soortenselectie in de warme wateren van de tropische en subtropische zones te ondersteunen; verzoekt de Commissie de aandacht te vestigen op de rol van vrouwen in de kleinschalige visserij en alle daarmee samenhangende activiteiten;

17.

verzoekt de Commissie de totstandbrenging en de ontwikkeling van visserijtoerisme te bevorderen met het oog op de toepassing van een gedifferentieerde commerciële strategie die aansluit op het potentieel van dit segment, en waarmee op effectievere wijze tegemoet kan worden gekomen aan de behoeften van deze sector, en er wordt toegewerkt naar een nieuwe vorm van toerisme waarin onder meer kwaliteit, flexibiliteit, innovatie en de instandhouding van historisch en cultureel erfgoed van visserijgebieden, milieu en gezondheid centraal staan; verzoekt de Commissie daarnaast om investeringen in de visserij op het vlak van toerisme te bevorderen en te steunen teneinde een gedifferentieerd toeristisch aanbod te ontwikkelen door gastronomie op basis van ambachtelijke visproducten, hengelsporttoerisme, onderwater- en duiktoerisme enz. te stimuleren en op die manier bij te dragen tot een duurzame exploitatie van visserijtradities en de herkenbaarheid van een bepaald visgebied;

18.

wijst op het toenemende belang van watersportactiviteiten om plaatselijke gemeenschappen nieuw leven in te blazen, in het bijzonder in het laagseizoen, via nieuwe onderwatersporten, duiken of andere watersporten, zoals surfen of bodyboarden;

19.

verzoekt de Commissie in het belang van de totstandbrenging en de ontwikkeling van visserijtoerisme investeringen in de diversificatie van visserij op het vlak van cultuur en als onderdeel van het traditioneel erfgoed (ambachten, muziek en dans) actief te bevorderen en te steunen en om investeringen in de promotie van traditie, geschiedenis en visserijtradities in het algemeen te steunen (vistuig, technieken, historische documenten, enz.) door musea te openen en tentoonstellingen te organiseren die nauw verband houden met kustvisserij;

20.

verzoekt de Commissie onderzoek te doen naar de mogelijkheid van het gemengde gebruik van vaartuigen die bedoeld zijn voor de vangst zodat deze, zonder hun vangstfunctie te verliezen, ook kunnen worden gebruikt voor andere activiteiten die verband houden met toerisme en recreatie, zoals informatiedagen over activiteiten op het water, of activiteiten in verband met de verwerking, didactische of gastronomische activiteiten, enz., volgens de formule die in de rurale sector al met succes wordt toegepast en waarvan landbouwscholen en agrotoerisme deel uitmaken;

21.

verzoekt de Commissie en de lidstaten er via hun beheersinstanties voor te zorgen dat de kleinschalige kustvisserij een billijk gedeelte van financiering uit het EFMZV ontvangt, met name gezien de administratieve verplichtingen die aan deze sector worden opgelegd;

22.

dringt er bij de Commissie op aan maatregelen uit te werken om de mobiliteit tussen maritieme beroepen aan te moedigen en te bevorderen;

23.

verlangt dat de resultaten van onderzoeken en projecten die gefinancierd zijn uit de overheidsbegroting onder bepaalde voorwaarden openbaar worden gemaakt om een betere vrijgave van en toegang tot bestaande gegevens over zeeën en oceanen te verkrijgen, en om de bestaande administratieve obstakels die groei en de ontwikkeling van innovaties belemmeren weg te nemen;

24.

beveelt de Commissie aan de regelgeving te verbeteren door mechanismen in te voeren voor toezicht op de eerlijke toekenning van quota aan kleinschalige vissers die op dezelfde soorten vissen;

25.

benadrukt dat het belangrijkste product van de visserij de vis zelf is en dat de uiteenlopende manieren waarop vis kan worden gebruikt beter onder de aandacht moeten worden gebracht, waaronder vis uit blik en het gebruik van bijproducten van vis; verzoekt de Commissie investeringen in de diversificatie van visserij op het vlak van het op de markt brengen en de verwerking van plaatselijke visproducten actief te bevorderen en te steunen, de ontwikkeling van lokale distributiekanalen een impuls te geven, deze producten aan de man te brengen met lokale onderscheidende symbolen en/of handelsmerken voor verse producten, en door het opzetten van lokale zakelijke projecten te steunen die gericht zijn op het uitvoeren van deze activiteiten; wijst erop dat deze bevordering van innovatie met name gericht moet zijn op de ontwikkeling van keurmerken en labels waarmee de kwaliteit van de lokale visserijproducten wordt gegarandeerd;

26.

pleit voor meer flexibiliteit met betrekking tot logboeken voor vaartuigen van minder dan 12 meter, met name ten aanzien van de verplichting om de documenten binnen 48 uur te verzenden, die een zware administratieve last vormt; stelt in dit verband voor een vrijstelling van deze verplichting in te voeren voor vaartuigen die al hun vis per opbod verkopen, waardoor de gewenste gegevens kunnen worden verkregen zonder een overbodige administratieve last op te leggen;

27.

moedigt de aanleg van beschermde mariene gebieden aan, hetgeen de toename van duurzame visbestanden in de hand zal werken en de controle op en de bestrijding van illegale, niet-gerapporteerde en niet-gereguleerde visserij zal vergemakkelijken; onderstreept dat de EU de lidstaten in dit verband passende ondersteuning, coördinatie en begeleiding moet bieden;

28.

pleit voor grote steun voor het werk van vrouwen, aangezien vrouwen een essentiële rol spelen in de kleinschalige visserij; wijst daarbij in het bijzonder op de belangrijke taken die vrouwen vervullen in de verwerkingsketen en op hun essentiële rol in de schaal- en schelpdiervisserij;

29.

merkt op dat de kustvisserij van de ultraperifere gebieden vanwege de hoge extra kosten die daarmee gemoeid zijn, in aanmerking komt voor een vergoedingsregeling die in het kader van het EFMZV wordt erkend; verzoekt de Commissie deze regeling aan te vullen met een specifiek mechanisme voor de ultraperifere gebieden naar het voorbeeld van de Posei-regeling voor de landbouw;

30.

verzoekt de Commissie om steun voor een intensiever gebruik van verse producten van de kleinschalige visserij, de schaal- en schelpdiervisserij en de duurzame extensieve aquacultuur op kleine schaal in kantines en andere openbare eetgelegenheden (scholen, ziekenhuizen, restaurants, enz.);

31.

wijst nadrukkelijk op de bijzonderheden van de ultraperifere gebieden als gevolg van hun afgelegen ligging en hun insulaire karakter; benadrukt dat deze bijzonderheden extra kosten met zich meebrengen voor de kustvisserij in deze gebieden en dat deze extra kosten volledig moeten worden vergoed in het kader van het EFMZV;

32.

benadrukt dat kustvisserijvloten in de ultraperifere gebieden vaak bestaan uit verouderde vaartuigen, wat tot veiligheidsproblemen aan boord leidt; verzoekt de Commissie voor te stellen Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het EFMZV te herzien om toestemming te geven voor steun voor de vernieuwing van vaartuigen van de kleinschalige kustvisserij in de ultraperifere gebieden, op voorwaarde dat de capaciteit niet wordt uitgebreid;

33.

verzoekt de Commissie en de lidstaten mariene en ecologische gegevens vrij te geven met als doel de transparantie, innovatie en ontwikkeling te bevorderen, en alle geïnteresseerde partijen toegang te verschaffen tot wetenschappelijke informatie die tot stand is gekomen met de medefinanciering door de overheid;

34.

wijst op het nog grotendeels onbenutte potentieel van de oceanen en kustgebieden wat betreft ontwikkeling, werkgelegenheid, energieautonomie, innovatie en duurzame ontwikkeling; is van mening dat indien de EU deze rol en dit potentieel erkent, de kust-, insulaire en ultraperifere gebieden aantrekkelijker zullen worden en zich sterker zullen ontwikkelen;

35.

maakt zich zorgen over de toepassing van het Horizon 2020-programma op het gebied van de blauwe economie, aangezien dat het grootste programma voor onderzoek en de ontwikkeling van innovatie op Europees niveau is; pleit ervoor om in het kader van Horizon 2020 een kennis- en innovatiegemeenschap voor de blauwe economie op te richten waarmee activiteiten in kustregio's worden gestimuleerd via transnationale publiek-private partnerschappen;

36.

bepleit het gebruik van middelen die bestemd zijn voor innovatie en blauwe groei, voor de financiering van fundamenteel onderzoek, O&O, opleiding, de oprichting van bedrijven, milieubescherming en het op de markt brengen van innovatieve producten en procedés;

37.

verzoekt de Commissie steun te verlenen als onderdeel van initiatieven voor het rechtstreeks beheer van projectfinanciering, waarbij de nadruk ligt op kustvisserij en de ontwikkeling van kustregio's;

38.

benadrukt het belang van instrumenten voor milieubescherming, zoals milieueffectbeoordelingen voor afzonderlijke projecten en strategische milieubeoordelingen voor strategieën, plannen en programma's, die bijdragen aan duurzame visserij;

39.

wijst op het belang van het geïntegreerd maritiem beleid voor de toekomst van de regio's die afhankelijk zijn van de visserij, en is van mening dat er sterker moet worden ingezet op de strategie voor blauwe groei; pleit ervoor om duurzame groei op de lange termijn te ondersteunen in alle mariene en maritieme sectoren, waarbij het belang van de zeeën en oceanen als motor voor het scheppen van werkgelegenheid en banen in kustregio's moet worden onderkend;

40.

benadrukt dat kust- en eilandregio's en de ultraperifere gebieden de belangrijkste spelers bij de ontwikkeling van innovatie zijn en dat zij betrokken moeten worden bij elke fase van de ontwikkeling van de blauwe economie;

41.

benadrukt het belang van het EFMZV, dat zich met name richt op diversificatie en innovatie in de visserijsector met als doel visserijbedrijven te ondersteunen die ecologisch en sociaaleconomisch duurzaam, innovatief, concurrerend, doeltreffend en op kennis gebaseerd zijn; pleit ervoor om de financiering voor de vierde as van het Europees Visserijfonds te versterken om inwoners in visserijgemeenschappen te helpen hun levensomstandigheden te verbeteren door nieuwe activiteiten te ontwikkelen; verzoekt de Commissie de regionale componenten van het EFMZV zo spoedig mogelijk te valideren;

42.

benadrukt dat de banden tussen plaatselijke gemeenschappen en universiteiten/technologische centra moeten worden aangehaald, aangezien deze contacten bepalend zijn voor de oprichting van nieuwe starterscentra, die het mogelijk maken om nieuwe zakelijke ideeën op te doen in de maritieme sector;

43.

verzoekt de Commissie actief projecten te bevorderen waarmee steun beschikbaar komt voor de versterking van innovatie en technologische ontwikkeling met als doel nieuwe producten, uitrustingen, technieken en nieuwe of verbeterde systemen voor beheer en organisatie te ontwikkelen of in te voeren; verzoekt de Commissie de uitwisseling van informatie en goede praktijken tussen de verschillende visserijgebieden te bevorderen en aan te moedigen om de ontwikkeling van innovatieve en duurzame visserijmethoden te stimuleren; acht het in dit verband onontbeerlijk om in het lesprogramma van beroepsopleidingen voor de zeevaart en visserij modules ondernemerschap en diversificatie op te nemen;

44.

dringt er bij de Commissie op aan om de oprichting van nieuwe, innovatieve ondernemingen in regio's die afhankelijk zijn van de visserij aan te moedigen, met stimulerende maatregelen voor ondernemerschap en de oprichting van start-ups die een grote kans van slagen hebben in de maritieme sector, om bij te dragen aan de diversificatie van de traditionele kustvisserij, het scheppen van banen en het aantrekken of in stand houden van de bevolking;

45.

verzoekt de Commissie om bij het ontwerpen van wetgevingsvoorstellen over het gebruik van visserijtechnieken en vistuig een selectieve aanpak toe te passen teneinde rekening te houden met de feitelijke gevolgen van deze visserijtechnieken en dit vistuig voor de visbestanden van de kleinschalige visserij in elk van de desbetreffende gebieden; verzoekt de Commissie om voor elk wetgevingsinitiatief een grondige effectbeoordeling uit te voeren waarin rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van elk visserijgebied; vindt dat een niet-selectieve aanpak voor het gebruik van vistuig en visserijtechnieken ernstige gevolgen heeft voor de levensvatbaarheid van toch al gemarginaliseerde kust- en eilandgemeenschappen, wat leidt tot verdere ontvolking en ontwikkeling en innovatie in de weg staat; is van mening dat er positieve discriminatie dient te worden toegepast op de ambachtelijke kustvisserij; is van oordeel dat deze aanpak, evenals het voorstel om drijfnetten te verbieden, suggereert dat de Commissie nog altijd probeert het gedecentraliseerde hervormde GVB, zoals dat door de medewetgever is goedgekeurd, aan te passen; herinnert de Commissie aan haar plicht om te opereren binnen het kader van regionalisering, als vastgelegd in de nieuwe GVB-verordening;

46.

merkt op dat mariene ecosystemen langs de kust kwetsbaar zijn en dringt er daarom bij de lidstaten en de Commissie op aan om overeenkomstig het voorzorgsbeginsel een evaluatie uit te voeren van de milieueffecten van alle activiteiten die van invloed kunnen zijn op de duurzaamheid van de visbestanden, zoals zeetransport, afval, vervoer, verontreiniging van de waterhoudende grondlaag, booractiviteiten of de bouw van nieuwe toeristische faciliteiten langs de kust;

47.

beveelt de Commissie aan de hoogste prioriteit toe te kennen aan het sociaaleconomische belang van de kleinschalige en de ambachtelijke kustvisserij in de EU, het hanteren van alternatieve methoden voor de vaststelling van de vlootsegmenten en het belang van diversificatie van de activiteiten in kustregio's die sterk afhankelijk zijn van de visserij; wijst erop dat er een corpus aan wetenschappelijke informatie moet worden verzameld waarmee het beheer van de ambachtelijke visserij kan worden verbeterd, om deze sector duurzaam te maken uit biologisch, sociaal, economisch en milieuoogpunt;

48.

verzoekt de Commissie voort te maken met het proces van de omzetting van de overeenkomst van de sociale partners inzake de tenuitvoerlegging van het Verdrag betreffende werkzaamheden in de visserijsector uit 2007 van de Internationale Arbeidsorganisatie naar een passend EU-wetgevingsinstrument;

49.

verzoekt de Commissie, in overeenstemming met de deskundige indeling van vistuig als vastgesteld in de Middellandse-Zeeverordening, rekening te houden met de verschillen tussen trawlnetten en zegennetten, om te zorgen voor de best mogelijke bepalingen ten behoeve van een duurzamer gebruik van beide soorten, uitgaande van de meest recente wetenschappelijke adviezen;

50.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de beoordeling van de status van visbestanden die van belang zijn voor kustvisserij wordt herzien, en benadrukt de noodzaak van een analyse van de gevolgen van kleinschalige visserij voor visbestanden, waaronder die van substantiëlere technieken zoals de tonijnvisserij, gezien het feit dat de soorten waarop gevist wordt in de kustvisserij van grote sociaaleconomische betekenis zijn, ofschoon deze slechts een klein deel van de totale vangst uitmaken, maar desondanks van groot belang zijn voor het voortbestaan van de vissers die hieruit hun dagelijkse inkomsten halen;

51.

uit zijn bezorgdheid over het verdwijnen van traditionele visserijtechnieken en vaardigheden ten gevolge van ongunstige regelgeving die van invloed is op kustgemeenschappen;

52.

verzoekt de Commissie de bepaling inzake de technische specificaties voor visnetten te wijzigen, zoals de minimale maaswijdte, de hoogte van de netten, de afstand tot de kust en de diepte waarop de netten mogen worden gebruikt, teneinde een meer evenwichtige oogst van de visbestanden te waarborgen en de biodiversiteit te behouden;

53.

verzoekt de Commissie de bepalingen van de bestaande verordening te wijzigen die de vereiste afstand tot de kust en de diepte waarop het vistuig mag worden gebruikt voorschrijven, teneinde rekening te houden met de specifieke geografische kenmerken van grensgebieden van de lidstaten;

54.

wijst op de noodzaak van een wijziging van de in 2006 aangenomen verordening betreffende beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van de visbestanden in de Middellandse Zee, die ook wel bekendstaat als de „Middellandse-Zeeverordening” en waarin de regels zijn vastgelegd voor de technische kenmerken van vistuig en het gebruik ervan; vindt dat deze verordening in overeenstemming moet worden gebracht met het nieuwe GVB (waarbij in het achterhoofd moet worden gehouden dat het zeebekken met derde landen samen wordt beheerd), met name de doelstelling van de maximale duurzame opbrengst;

55.

benadrukt de noodzaak van effectieve coördinatie tussen de lidstaten om te waarborgen dat vissers tijdig uitgebreide informatie ontvangen over de tenuitvoerlegging van bestaande regelgeving en eventuele wijzigingen daarop;

56.

verzoekt de Commissie projecten in het kader van het cohesiebeleid te bevorderen die een bijdrage zullen leveren aan de bescherming van kust- en eilandgebieden als traditionele, culturele en historische visserijgebieden en maritiem erfgoed;

57.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de Europese fondsen aan te wenden voor de subsidiëring van een duurzaamheidscertificaat voor almadraba's, om de erkenning en bijdrage van deze vismethode te bevorderen;

58.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 419 van 16.12.2015, blz. 167.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0438.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0291.

(4)  PB C 75 van 26.2.2016, blz. 24.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/93


P8_TA(2016)0110

Externe dimensie van het GVB, met inbegrip van de visserijovereenkomsten

Resolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over gemeenschappelijke regels met het oog op de toepassing van de externe dimensie van het GVB, met inbegrip van de visserijovereenkomsten (2015/2091(INI))

(2018/C 058/10)

Het Europees Parlement,

gezien Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (1),

gezien Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2328/2003, (EG) nr. 861/2006, (EG) nr. 1198/2006 en (EG) nr. 791/2007 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1255/2011 van het Europees Parlement en de Raad (2),

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het Verdrag van 10 december 1982 van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee,

gezien de Overeenkomst van 1995 over de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van 10 december 1982 van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van de grensoverschrijdende en de over grote afstanden trekkende visbestanden,

gezien de gedragscode voor verantwoordelijke visserij van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO), goedgekeurd in oktober 1995 de en daarmee verbonden instrumenten en richtsnoeren,

gezien het concept kwetsbaar marien ecosysteem (Vulnerable Marine Ecosystem-VME), dat naar voren kwam in besprekingen tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) en in zwang raakte na de goedkeuring van de AVVN-resolutie 61/105 van 2006, en het feit dat kwetsbare mariene ecosystemen gebieden zijn die kwetsbaar kunnen zijn voor de gevolgen van visserijactiviteiten,

gezien de 2009 „Azores Scientific Criteria and Guidance for identifying ecologically or biologically significant marine areas and designing representative networks of marine protected areas in open ocean waters and deep sea habitats” van het biodiversiteitsverdrag (Convention on Biological Diversity-CBD),

gezien zijn resolutie van 22 november 2012 over de externe dimensie van het gemeenschappelijk visserijbeleid (3),

gezien de conclusies van de op 16 en 17 september 2015 gehouden conferentie van de adviesraad voor de vollezee-/verrezeevloot,

gezien Speciaal verslag nr. 11/2015 van de Rekenkamer van 20 oktober 2015 met als titel „Worden de partnerschapsovereenkomsten inzake visserij goed beheerd door de Commissie?”,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8-0052/2016),

A.

overwegende dat volgens het verslag 2014 van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) getiteld „The State of World Fisheries and Aquaculture” het aantal overbeviste visbestanden tot 2008 gestaag is toegenomen maar in 2011 lichtelijk afnam;

B.

overwegende dat de EU een van 's werelds belangrijkste spelers in de visserijsector is en van oudsher zeer nadrukkelijk aanwezig en actief is in alle oceanen ter wereld dankzij een combinatie van vlootinspanningen, investeringen door EU-burgers, haar netwerk van bilaterale visserijovereenkomsten, haar ultraperifere regio's, en haar lidmaatschap van alle belangrijke regionale organisaties voor visserijbeheer (ROVB's), en overwegende dat de EU aandringt op goede praktijken en eerbiediging van de mensenrechten;

C.

overwegende dat een duurzaam beheer van de wereldwijde visbestanden alleen mogelijk is met multilateralisme en internationale samenwerking, ook op bilateraal niveau; overwegende dat voor de Unie een sleutelrol is weggelegd in het mondiale beheer van de zeeën en oceanen en dat de externe dimensie van het GVB gebaseerd moet zijn op een ambitieuze visie die coherent is met de interne dimensie van het GVB zoals voorzien in de basisverordening terzake;

D.

overwegende dat de FAO onlangs vrijwillige richtsnoeren voor duurzame kleinschalige visserij heeft gepubliceerd die doelstellingen bevatten met betrekking tot de kleinschalige visserij, met name in ontwikkelingslanden;

E.

overwegende dat de EU een belangrijke markt voor visserijproducten is (zowel voor vis die gevangen is door de EU-vloten als import) en de grootste importeur van dergelijke producten, met een consumptie van, in volume, 11 % van de mondiale visserijproductie en een import van, in waarde, 24 % van de visserijproducten, hoewel zij slechts 8 % van de mondiale visvangst voor haar rekening neemt; overwegende dat de EU een brede verwerkingsindustrie heeft met een belangrijke sociale dimensie die in stand moet worden gehouden;

F.

overwegende dat de externe dimensie van het GVB internationale overeenkomsten en visserij in gebieden die buiten de nationale jurisdictie vallen (ABNJ's) omvat, overwegende dat het biodiversiteitsverdrag en de FAO pleiten voor het inventariseren van in ecologisch of biologisch opzicht belangrijke mariene gebieden en kwetsbare mariene ecosystemen, en overwegende dat beschermde mariene gebieden belangrijke instrumenten zijn voor op ecosystemen gebaseerd beheer, zoals erkend wordt door regionale organisaties voor visserijbeheer (ROVB's);

G.

overwegende dat de quota van de ROVB's vooral gebaseerd zijn op historische vangstniveaus waardoor de ontwikkelde landen een preferentiële toegang tot de wereldwijde visbestanden behouden; overwegende dat nu rekening moet worden gehouden met de visserijactiviteiten van aan zee gelegen ontwikkelingslanden die generaties lang afhankelijk zijn geweest van visbestanden in aangrenzende wateren, een feit dat de EU dient te eerbiedigen;

H.

overwegende dat er onderscheid gemaakt dient te worden tussen de noordelijke overeenkomsten met Noorwegen, IJsland en de Faeröer, en partnerschapsovereenkomsten inzake duurzame visserij (PODV's) met andere landen;

I.

overwegende dat de EU moet streven naar beleidssamenhang met het ontwikkelingsbeleid, overeenkomstig artikel 201, lid 1, van het VWEU, dat het volgende bepaalt: „De Unie houdt bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking”;

J.

overwegende dat er in sommige gevallen onvoldoende gegevens beschikbaar zijn over de status van de visbestanden en over de totale vangst door plaatselijke vloten en vloten van derde landen met betrekking tot de visbestanden die de EU bevist in de wateren van derde landen, of die bestemd zijn voor de EU-markt, waardoor het moeilijk wordt om de grootte van het overschot in gemengde overeenkomsten te evalueren zoals vereist door het VN-Zeerechtverdrag (UNCLOS); overwegende dat het wenselijk zou zijn om te beschikken over meer en transparantere gegevens;

K.

overwegende dat de EU al het mogelijke moet doen om ervoor te zorgen dat de duurzamevisserijovereenkomsten die worden gesloten met derde landen wederzijdse voordelen opleveren voor de EU en de betrokken derde landen en voor hun plaatselijke bevolking en visserijsector;

L.

overwegende dat het piraterijprobleem ook negatieve gevolgen heeft voor regio's waar gereguleerde visserijactiviteiten plaatsvinden in het kader van bilaterale en multilaterale visserijovereenkomsten;

1.

is verheugd dat in de basisverordening van het GVB, voor het eerst, een hoofdstuk is opgenomen dat gewijd is aan de externe dimensie en onder meer minimumvoorwaarden voor bilaterale overeenkomsten, een verplichting om de samenwerking tussen ROVB's en de coherentie tussen de maatregelen die zij nemen te stimuleren, een uitdrukkelijke verwijzing naar gemeenschappelijke normen zowel binnen als buiten de wateren van de EU en een verklaring bevat dat maatregelen gebaseerd moeten zijn op het best beschikbare wetenschappelijke advies;

2.

onderstreept hoe belangrijk het is dat de samenhang tussen het visserijbeleid, het milieubeleid, het handelsbeleid en de ontwikkelingssamenwerking wordt gewaarborgd;

3.

erkent het belang om de coherentie en verenigbaarheid van het bestaande rechtskader te handhaven en uit te breiden;

4.

vraagt om meer samenwerking tussen de Commissie-organen die zich bezighouden met visserij, namelijk DG MARE, DG DEVCO en DG TRADE;

5.

benadrukt dat de bevordering door de EU en de partners waarmee zij bilaterale en andere overeenkomsten heeft, van in maatschappelijk, economisch en milieuopzicht duurzame visserij op basis van transparantie en de participatie van niet-gouvernementele belanghebbenden, met name de beroepsvissers die voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van visserij, van essentieel belang is om een toekomst te verzekeren voor kustgemeenschappen, het mariene milieu, de ontwikkeling van de plaatselijke industrie, de werkgelegenheid die wordt gegenereerd door de visserij, verwerking en handel, en de bijdrage van de visserij aan de voedselzekerheid;

6.

benadrukt dat het belangrijk is de bescherming van het ecosysteem te bevorderen en de visbestanden boven het niveau te houden dat nodig is om een maximale duurzame opbrengst te produceren, daar omvangrijkere visbestanden een belangrijk vereiste zijn om ontwikkeling van visserijgemeenschappen langs de kust in derde landen mogelijk te maken, overeenkomstig de vrijwillige FAO-richtsnoeren voor duurzame kleinschalige visserij;

7.

benadrukt de noodzaak om steun te verlenen aan de ontwikkeling van lokale gemeenschappen die voor hun levensonderhoud voornamelijk afhankelijk zijn van de visserij en aan de visserijsector gerelateerde activiteiten; onderstreept de noodzaak van ondersteunende maatregelen ter bevordering van de overdracht van technologie en knowhow, capaciteitsbeheer, partnerschappen tussen meerdere belanghebbenden en andere investeringen die de visserijsector ten goede komen;

8.

wijst erop dat de milieunormen die ook op de externe visserij van de EU moeten worden toegepast de uitvoering van de op het ecosysteem gebaseerde benadering van visserijbeheer en de voorzorgsbenadering omvatten, om de geëxploiteerde visbestanden te herstellen en boven een niveau te houden dat in 2015 voor zover mogelijk de maximale opbrengst kan opleveren, en uiterlijk in 2020 voor alle visbestanden;

9.

onderstreept dat alle aspecten van de externe dimensie van het GVB gebaseerd moeten zijn op evenwichtige en wederzijds voordelige betrekkingen tussen de EU, haar lidstaten en haar partners wereldwijd, hetzij bilateraal (PODV's) of multilateraal (ROVB's), ten einde de duurzame ontwikkeling van de plaatselijke visserij-industrie te stimuleren; benadrukt dat dat evenwicht ook moet worden weerspiegeld in de EU-handelsovereenkomsten met derde landen, in overeenstemming met de beleidssamenhang voor ontwikkeling;

10.

dringt er bij de Commissie op aan in de externe dimensie van het GVB rekening te houden met de ultraperifere gebieden, inclusief de bilaterale overeenkomsten die zijn gesloten met derde landen, om ervoor te zorgen dat deze ten goede komen aan de plaatselijke visserij in de ultraperifere regio's;

11.

onderkent het werk dat de adviesraad voor de vollezee-/verrezeevloot verricht heeft om tot een standpunt te komen met betrekking tot de externe dimensie van het herziene GVB en de toepassing daarvan, in samenwerking met belanghebbenden uit derde landen;

12.

benadrukt dat de EU, voor haar externe visserijgerelateerde activiteiten (vangst, verwerking en op de markt brengen), haar strengste sociale en milieunormen moet bevorderen en strikte en doeltreffende controle- en inspectiemaatregelen moet treffen, en in al haar activiteiten transparantie moet betrachten teneinde eerlijke concurrentievoorwaarden in de EU-markt te waarborgen;

13.

erkent de rol van de externe dimensie van het GVB bij het creëren van werkgelegenheid (zowel in de EU als elders) en het bevoorraden van de EU-markten (en in sommige gevallen van plaatselijke markten), en als vehikel om technische, financiële en wetenschappelijke bijstand te verlenen aan derde landen, met name ondersteuning van de verbetering van de regelingen voor wetenschappelijk onderzoek, toezicht en controle en de ontwikkeling van haveninfrastructuur;

14.

is verheugd over het feit dat het beheer van de externe dimensie van het GVB door de EU in de afgelopen jaren aanzienlijk is verbeterd, zowel in termen van PODV's als de tenuitvoerlegging daarvan, met als resultaat dat de EU-vloten die zich in verre wateren begeven over het algemeen tot de meest progressieve behoren die voldoen aan strenge sociale en milieunormen; is van mening dat de EU dergelijke sociale en milieunormen moet stimuleren in de internationale context via ROVB's en haar netwerk van PODV's;

15.

onderkent dat wanneer de EU-vloot ophoudt visgronden te bevissen, deze vangstmogelijkheden kunnen worden verdeeld over andere vloten die veel minder strenge instandhoudings-, beheers- en duurzaamheidsnormen hanteren dan de normen die de EU bepleit en verdedigt;

16.

is van mening dat de verlening van sectorale steun aan de visserijsector in de PODV-partnerlanden van essentieel belang is om te voldoen aan hun toenemende behoefte wat betreft visserijbeheer, opbouw van de capaciteit voor wetenschappelijk onderzoek, aanleg en onderhoud van infrastructuur, en de opleiding van visserij-inspecteurs en personeel, en het verbeteren van het aanbod en de beschikbaarheid van vis met het oog op de voedselzekerheid van de bevolking in PODV-partnerlanden door steun te verlenen aan de werkzaamheden van vrouwen in de visserijsector;

17.

dringt derhalve aan op een betere koppeling tussen de sectorale steun die in het kader van de visserijovereenkomsten wordt verleend, en de instrumenten die in het kader van ontwikkelingssamenwerking beschikbaar zijn, met name het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), en op volledige transparantie van de financiering van visserijprojecten en het gebruik van sectorale steun, om te zorgen voor juist gebruik van de EU-middelen;

18.

wijst opnieuw op de noodzaak om te beschikken over betere wetenschappelijke informatie over de status van de visbestanden en de vangst- en inspanningsgegevens met betrekking tot visserij buiten de EU-wateren, met name in de wateren van bepaalde aan zee grenzende ontwikkelingslanden, en om daarvoor middelen te gebruiken die beschikbaar zijn uit hoofde van het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en het EOF;

19.

merkt op dat, in overeenstemming met het recente verslag van de Rekenkamer over de partnerschapsovereenkomsten inzake visserij (POV's), een van de voornaamste doelstellingen van de POV's is dat alleen overschotten van visbestanden worden gevangen maar dat dit zeer moeilijk realiseerbaar is gebleken 'vanwege het ontbreken van betrouwbare, verifieerbare en toegankelijke informatie over de visbestanden en de activiteiten van de nationale visserijvloot of van andere vreemde vloten die eveneens toegang hebben gekregen van de partnerlanden; benadrukt in dit verband het belang van betrouwbare wetenschappelijke gegevens en onafhankelijke evaluaties achteraf van de doeltreffendheid van POV's;

20.

dringt erop aan dat de EU door middel van haar PODV's en haar werk in ROVB's de harmonisatie van de toegangsvoorwaarden voor alle buitenlandse vloten tot Afrikaanse wateren moet bevorderen voor tonijn en kleine pelagische en demersale soorten, met als doel gunstige omstandigheden te creëren voor vissers die op een duurzame en verantwoordelijke manier werken;

21.

vraagt om uitbreiding van de programma's van onafhankelijke waarnemers die bijdragen aan het toezicht op de visserij en de verzameling van wetenschappelijke gegevens;

22.

is ervan overtuigd dat duurzame en billijke exploitatie van grensoverschrijdende en gedeelde en over grote afstanden trekkende visbestanden uitsluitend door middel van regionaal visserijbeheer kan worden ontwikkeld, met inbegrip van programma's van waarnemers en inspectie- (in havens en op zee) en controlesystemen op regionaal niveau, zoals vereist door het VN-Zeerechtverdrag (UNCLOS) en de visbestandenovereenkomst van de VN (UNFSA);

23.

merkt op dat een rechtskader bestaat voor regionaal beheer van over grote afstanden trekkende visbestanden, samen met vele andere visbestanden, middels de ROVB voor tonijn en andere regionale organisaties voor visserijbeheer, hoewel enkele visserijen buiten het ROVB-netwerk blijven, en dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat alle betrokken visserijen zo spoedig mogelijk door een ROVB worden beheerd;

24.

vraagt de Commissie meer begrotingsmiddelen toe te wijzen aan de ROVB's, aangezien zij een sleutelrol vervullen bij de bestrijding van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOOV);

25.

stelt met bezorgdheid vast dat bepaalde andere visserijen, met name op gedeelde visbestanden die niet op volle zee aangetroffen worden, nog niet over een effectief platform beschikken voor regionale samenwerking en beheer; is van mening dat dit een ernstig probleem is, met name voor de visbestanden van kleine pelagische soorten in West-Afrika gezien hun strategische belang voor de voedselzekerheid, zoals vermeld in het recente advies van het Internationaal Hof voor het recht van de zee (4);

26.

dringt er bij de EU op aan haar invloed aan te wenden om ervoor te zorgen dat alle visserij met een regionale dimensie door een ROVB wordt beheerd; dringt er met name bij de EU op aan de Visserijcommissie voor het centraaloostelijke deel van de Atlantische Oceaan (CECAF) zover te krijgen dat zij een volwaardige ROVB wordt met een besluitvormingsautoriteit, i.p.v. een regionaal adviesorgaan van de FAO;

27.

is ervan overtuigd dat de EU, voorzover vissersvloten van de EU toegang hebben tot andere visserijen (bv. demersale visserij), op iedereen van toepassing zijnde maatregelen moet stimuleren om de harmonie tussen de industriële en de ambachtelijke vissersvloten te waarborgen, waarvoor een zonesysteem nodig kan zijn waarmee de lokale ambachtelijke visserijsector beschermd kan worden;

28.

vraagt om meer onderzoeken naar en een betere bescherming van diepzeesoorten en -habitats, met name die soorten en habitats die zeer kwetsbaar of fundamenteel voor de duurzaamheid van het ecosysteem op lange termijn zijn;

29.

spoort de Commissie aan een evenwichtige verdeling van de toewijzingen van toegang in ROVB's te bevorderen, waarbij rekening wordt gehouden met de sociale en milieugevolgen, de behoeften aan voedselzekerheid en het streven van ontwikkelingslanden om hun eigen visserij te ontwikkelen; wijst erop dat alle toewijzingen moeten gelden voor alle vloten, zowel verre visserijvloten als nationale vloten, en gebaseerd moeten zijn op de door de relevante ROVB's ontwikkelde juiste toewijzingscriteria;

30.

is ingenomen met het voorschrift in de basisverordening dat voor alle buitenlandse vloten die in een land actief zijn waarmee de EU een PODV heeft gesloten, soortgelijke voorwaarden voor toegang moeten gelden die duurzame visserijen bevorderen, wat een belangrijke maatregel is om ervoor te zorgen dat voor andere vloten van verre visserij dezelfde EU-normen gelden, in plaats van dat ze door die vloten worden ondergraven; moedigt de Commissie aan om aan dit voorschrift strikt de hand te houden;

31.

dringt er bij de EU op aan gebruik te maken van haar netwerk van PODV's en onderhandelingen in ROVB's om ervoor te zorgen dat onze partnerlanden de toegang van verre zeevisserijvloten beperken tot het overschot, zoals in het VN-Zeerechtverdrag (UNCLOS) en het GVB wordt vereist, en preferentiële toegang verlenen aan vloten die van de beste sociale en milieupraktijken gebruikmaken voor de desbetreffende zone en visbestanden;

32.

is bezorgd over de mogelijke onderbreking van de visserijactiviteiten tussen twee protocollen, wanneer de onderhandelingen over een nieuw protocol lang aanslepen; verzoekt de Commissie de exploitanten juridische en economische zekerheid te bieden door voortzetting van de visserijactiviteiten tussen twee protocollen te garanderen;

33.

erkent het belang van de totstandbrenging van een breder kader met ontwikkelingslanden dat niet alleen visserij omvat, maar ook de eerdere en latere fasen in de toeleveringsketen;

34.

moedigt de EU aan geen onderhandelingen over PODV's aan te gaan met landen waar corruptie geaccepteerd wordt;

35.

erkent de noodzaak om een breder kader met ontwikkelingslanden tot stand te brengen dat visserij omvat samen met andere ontwikkelingsgerelateerde onderwerpen;

36.

acht het van belang dat visvergunningen erkend worden via de diplomatieke kanalen;

37.

erkent het belang voor ontwikkelingslanden van de visserij, met name de ambachtelijke visserij, vanwege de bijdrage die zij levert aan de voedselzekerheid, de lokale economie en de werkgelegenheid van zowel vrouwen als mannen, wat de rol onverlet laat van die industriële visserij-activiteiten die plaatsvinden in een verantwoord en transparant kader en die zorgen voor de sociaal-economische ontwikkeling van kustgebieden en de aanvoer van visserijproducten;

38.

onderstreept dat de EU zich moet houden aan haar verplichting om in maatschappelijk en milieuopzicht duurzame visserij in ontwikkelingslanden te bevorderen via alle EU-beleidsmaatregelen die verband houden met de visserij in ontwikkelingslanden (hulp, handel, visserij);

39.

benadrukt het belang van de integratie van vrouwen in de hele waardeketen, vanaf de financiering tot en met het verwerken en/of in de handel brengen van visproducten; is van mening dat het bevorderen van de toegang van vrouwen tot deze activiteiten hun economische en maatschappelijke positie zou versterken, hetgeen een belangrijke rol speelt in het dichten van de genderkloof; dringt erop aan dat in de betrekkingen van de EU met ontwikkelingslanden meer aandacht wordt besteed aan prioriteiten op het gebied van gelijkheid;

40.

onderstreept de noodzaak om lokale ontwikkeling te stimuleren met behulp van sectorale steun via een grotere verzelfstandiging van de visserij in de partnerlanden en daartoe met name de duurzame aquacultuur te versterken, de ambachtelijke visserij te behouden en te ontwikkelen, de wetenschappelijke kennis over de visbestanden te verbeteren en particuliere initiatieven van lokale actoren te versterken; verzoekt de EU om via PODV's goed bestuur en met name goed beheer van overheidsinkomsten uit visserij en financiële tegenprestaties aan te moedigen;

41.

is van mening dat de EU derde landen, om te beginnen derde landen waarmee zij een PODV sluit, dient aan te moedigen een regelgevend kader tot stand te brengen voor joint ventures met EU- en andere actoren in de vangst-, verwerkings- en verkoopsectoren; is van mening dat een dergelijk kader de beste manier is om ervoor te zorgen dat joint ventures worden opgezet en uitgevoerd overeenkomstig strenge duurzaamheids- en transparantienormen zoals die door het herziene GVB bevorderd worden, waardoor ook meer rechtszekerheid aan EU-belangen geboden wordt bij de ondersteuning van de ontwikkeling van duurzame visserij in derde landen;

42.

benadrukt dat transparantie, verantwoordingsplicht en participatie van belanghebbenden als essentiële elementen van de betrekkingen tussen de EU en derde landen op het gebied van visserij moeten worden beschouwd;

43.

benadrukt dat Europese investeringen in de visserij in derde landen die in het kader van joint ventures plaatsvinden, wel onder het GVB moeten vallen; onderstreept dat de EU via haar PODV's de dialoog met de partnerlanden zou moeten stimuleren over de totstandbrenging van een regelgevingskader om ervoor te zorgen dat in de sectoren voor vangst, verwerking en op de markt brengen actieve joint ventures, die bestaan uit partners uit de EU of andere landen, op transparante wijze te werk gaan, niet met de lokale ambachtelijke sector concurreren en bijdragen tot de ontwikkelingsdoelstellingen van het land in kwestie;

44.

schenkt aandacht aan het verslag van de Rekenkamer waarin wordt benadrukt dat de onderbenutting van de referentiehoeveelheden die in bepaalde recente protocollen zijn voorzien, leidt tot hoge kosten; verzoekt de Commissie derhalve onnodige kosten voor de EU-begroting op dit gebied zoveel mogelijk te vermijden;

45.

is van mening dat het Parlement een actievere rol zou moeten spelen dan de huidige goedkeuringsprocedure en dringt erop aan dat het in alle fasen van de procedures met betrekking tot de sluiting of verlenging van POV's onmiddellijk en volledig wordt ingelicht, teneinde de transparantie en democratische verantwoordingsplicht van de protocollen te vergroten;

46.

erkent het belang van de externe dimensie van het GVB bij het creëren van werkgelegenheid zowel in de EU als in onze partnerlanden, o.a. door het aanwerven van plaatselijke bemanningen in de context van PODV's; moedigt EU-vaartuigen aan hun vangsten, waar mogelijk, voor eerste verwerking aan te landen in de partnerlanden; dringt erop aan dat instrumenten voor de bescherming van werknemers en menswaardige arbeidsomstandigheden (met name Verdrag 188 van de Internationale Arbeidsorganisatie) worden opgenomen in Europese verordeningen inzake visserij en in PODV's, om dezelfde arbeidsomstandigheden, salarissen, bescherming van de rechten van werknemers en opleidingsniveaus te garanderen voor EU-onderdanen en andere nationaliteiten;

47.

is verheugd over de transparantiebepalingen in het meest recente protocol met Mauritanië, waarin dit land zich verbindt alle overeenkomsten openbaar te maken met zowel staten als particuliere entiteiten waarbij toegang wordt verleend aan buitenlandse vaartuigen tot zijn exclusieve economische zone (EEZ), en dringt erop aan dat dergelijke transparantiebepalingen in alle PODV's worden opgenomen;

48.

is eveneens verheugd dat het met Mauritanië gesloten protocol de EU-vloot prioritaire toegang tot de overschotbestanden van dat land verleent en spoort de Commissie aan om dit als voorbeeld te gebruiken bij het onderhandelen over protocollen met andere derde landen, rekening houdend met de hoge duurzaamheidsnormen waaraan de EU-vloot moet voldoen;

49.

spoort de Commissie aan ervoor te zorgen dat soortgelijke transparantiebepalingen worden opgenomen in andere toekomstige protocollen, waardoor een veel grotere transparantie inzake de totale visserijinspanning en toegangsvoorwaarden tot stand komt; dringt erop aan dat informatie over de totale vangsten van de vaartuigen van alle vloten die gemachtigd zijn in de Mauritaanse wateren te vissen, en de daarmee samenhangende toegangsvoorwaarden, voor het publiek beschikbaar zijn;

50.

verzoekt de Commissie om in de internationale organisaties waarin zij actief is, andere derde landen aan te moedigen over te gaan tot de publicatie van de voorwaarden van de met andere staten of particuliere entiteiten gesloten overeenkomsten, met inbegrip van de identiteit van vaartuigen die gemachtigd zijn om te vissen, hun activiteiten en hun vangsten; spoort derde landen bovendien aan om zich te houden aan de besluiten van de ROVB's, die de transparantie van visserijovereenkomsten bevorderen;

51.

moedigt andere derde landen aan de aanbevelingen, resoluties en besluiten van ROVB's ter bevordering van de transparantie van visserijovereenkomsten binnen de desbetreffende EEZ in overweging te nemen;

52.

is van mening dat de Commissie de transparantie zo spoedig mogelijk moet verbeteren door een databank op te zetten die alle particuliere overeenkomsten tussen of namens EU-reders en plaatselijke of regionale instanties of autoriteiten of derde landen bevat met betrekking tot toegang tot de visserij in derde landen, waaronder de toegangsvoorwaarden, toegestane vlootcapaciteit, de identiteit van de vaartuigen en de daaruit voortvloeiende visserijactiviteiten, en dat deze databank publiekelijk toegankelijk moet zijn, behalve de onderdelen die commercieel gevoelige informatie bevatten;

53.

merkt op dat reders particuliere overeenkomsten met de regeringen van derde landen sluiten, die buiten het toepassingsgebied van het GVB vallen; is verontrust over het feit dat de Commissie niet systematisch in kennis wordt gesteld van dergelijke overeenkomsten; is bezorgd dat dit onder bepaalde omstandigheden zou kunnen leiden tot oneerlijke concurrentie met de lokale visserijgemeenschappen in ontwikkelingslanden, evenals met EU-reders die in het kader van bilaterale overeenkomsten opereren;

54.

is van oordeel dat vaartuigen die vissen op grond van de bepalingen van een PODV maar hun verplichtingen om hun lidstaat te voorzien van de uit hoofde van hun vismachtiging vereiste gegevens niet nakomen, bestraft moeten worden met de sancties als bepaald in de verordening inzake visserijcontroles en de IOO-verordening, en tevens dat er, waar nodig, geen vismachtiging aan hen mag worden verleend;

55.

betreurt het dat in eerdere ramingen van de omvang van de „externe vloot” gebruikgemaakt is van verschillende definities van de soorten vaartuigen, met als resultaat dat de bestaande ramingen niet vergelijkbaar zijn, hetgeen het onmogelijk maakt een analyse te verrichten van de omvang van de vloot en de ontwikkeling daarvan in de tijd, wat de transparantie ernstig beperkt; spoort de Commissie aan een definitie van de externe vloot te ontwikkelen die alle vaartuigen omvat die buiten de EU-wateren actief zijn, terdege rekening houdend met de relevante bepalingen van de noordelijke overeenkomsten, zodat historische vergelijking mogelijk wordt;

56.

merkt op dat, ondanks de rol die gespeeld wordt door de Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee (GFCM), de verschillende regels die worden toegepast op de EU-vloten en de vloten van derde landen die in dezelfde wateren opereren, aanzienlijke problemen hebben veroorzaakt voor EU-vissers; acht het noodzakelijk dat de EU haar inspanningen in het Middellandse Zee-bekken verhoogt door nauwere samenwerking met de plaatselijke instanties, regionale organisaties, wetenschappelijke instituten, waarnemingsposten en landgebonden visserijclusters; is van mening dat de EU een rol moet spelen bij de oplossing van conflicten tussen vaartuigen op de Middellandse Zee, en verzoekt de Commissie te overwegen vissers die regelmatig confrontaties hebben met vaartuigen uit derde landen te steunen en bij te staan, en nauwere samenwerking aan te gaan met landen aan de zuidelijke oever van de Middellandse Zee;

57.

is ingenomen met de recente publicatie van de namen van de vaartuigen onder EU-vlag die gemachtigd zijn buiten de EU-wateren te vissen, en dringt er bij de Commissie op aan dergelijke informatie stelselmatig te publiceren, met inbegrip van gegevens over hun activiteiten en vangsten;

58.

merkt op dat transparantie een noodzakelijke voorwaarde is voor raadpleging en geïnformeerde participatie van belanghebbenden uit de visserijsector, met name beroepsvissers die voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van de visserij; is van mening dat dergelijke raadpleging en participatie moeten worden bevorderd in PODV's, met inbegrip van de onderhandeling over overeenkomsten en protocollen en de tenuitvoerlegging ervan, de toewijzing en het gebruik van sectorale steun, het werk dat verricht wordt in de ROVB's, en de toepassing van projecten voor ontwikkelingssamenwerking;

59.

merkt op dat de basisverordening een bepaling bevat dat vaartuigen die de EU verlaten en vervolgens terugkeren zich moeten registreren met informatie over de aan hun terugkeer voorafgaande activiteiten; is van mening dat dit vereiste dusdanig moet worden aangescherpt dat de gehele vlaggeschiedenis van een vaartuig moet worden verstrekt aan de Commissie en in de databank van het vissersvlootregister van de Gemeenschap moet worden opgenomen voordat het vaartuig in het register wordt ingeschreven;

60.

erkenthet werk dat verricht is door de EU ter bestrijding van IOO-visserij, die een bedreiging vormt van de visbestanden en een oneerlijke concurrentie voor vissers die zich wel aan de regels houden; erkent de bijdrage van de IOO-verordening aan de bevordering van duurzame visserij in de wereld; is van mening dat de EU, dankzij haar spilfunctie als 's werelds belangrijkste markt voor vis, de capaciteit heeft om steun te verwerven van andere staten, inclusief die staten waarmee zij PODV's heeft gesloten, en internationale actoren om te zorgen voor een gemeenschappelijke aanpak en een effectieve mondiale regeling ter bestrijding van IOO-visserij;

61.

moedigt de ontwikkeling aan van een uniek internationaal systeem voor de registratie van alle vaartuigen die in internationale wateren varen;

62.

benadrukt dat de IOO-verordening rigoureus, objectief en op niet-discriminerende wijze moet worden toegepast om een „gelijk speelveld” tussen vloten en staten te bevorderen, en moedigt de Commissie en de lidstaten aan dit te doen; is voorts van mening dat, wil de verordening succesvol zijn, zij geen speelbal mag zijn van de kortetermijnbelangen van het EU-handelsbeleid en niet gebruikt mag worden door EU-visserijbelangen als een instrument om de concurrentie oneerlijk te verbeteren;

63.

verzoekt de Commissie om de opneming in de IOO-verordening van bepalingen inzake arbeidsomstandigheden te bestuderen;

64.

benadrukt dat de PODV's volledige traceerbaarheid van producten van de zeevisserij moeten waarborgen;

65.

is van mening dat door de EU gesloten bilaterale en multilaterale handelsovereenkomsten ecologisch duurzame en sociaal rechtvaardige voorwaarden moeten bevorderen voor de vervaardiging van visproducten in de betreffende derde landen, middels het gebruik van passende kwantitatieve en kwalitatieve beperkingen van de toegang tot de EU-markt, om de vooruitgang die met deze verordening wordt geboekt in de strijd tegen IOO-visserij niet te ondermijnen; is tevens van mening dat deze voorwaarden moeten worden gesteld aan elk visserijproduct of afgeleid visserijproduct dat op de Europese markt wordt gebracht en dat visserijproducten of afgeleide visserijproducten waarvan niet is gegarandeerd dat ze aan deze voorwaarden of aan de vereisten op het gebied van consumentenbescherming voldoen, niet op de Europese markt mogen worden gebracht;

66.

is van mening dat de economische, sociale en milieuvoorwaarden voor het vangen en verwerken van vis duidelijk moeten zijn voor consumenten;

67.

stelt voor dat de bepalingen van bilaterale en multilaterale handelsovereenkomsten een uitdrukkelijke verwijzing moeten bevatten naar de IOO-verordening, met inbegrip van de erin vervatte normen; adviseert de Commissie voor te stellen de handelsbetrekkingen met derde landen die vallen onder artikel 31 van de IOO-verordening op te schorten;

68.

dringt er bij de Commissie op aan om in de IOO-verordening een met de TRACES-databank (Trade Control and Expert System) vergelijkbaar systeem op te nemen om gegevens omtrent vangstcertificaten en vaartuigen te kunnen verifiëren en vergelijken of om een minimumcontrolepercentage voor de invoer van verwerkte producten te kunnen vaststellen;

69.

acht het van belang om de inspanningen van landen die gele of rode kaarten hebben gekregen intensief te begeleiden en te monitoren;

70.

verwelkomt de opneming van vissersvaartuigen als 'kwetsbaar' in het kader van de actualisering van Operatie Atalanta en verzoekt om de activiteiten van de EU-vloot te blijven steunen en beschermen;

71.

is van mening dat de VN-onderhandelingen over een nieuw systeem van internationaal oceaanbeheer in ABNJ's als doelstelling moeten hebben dat er een regeling komt waardoor de visbestanden van internationale oceaanwateren kunnen worden bestudeerd en op evenwichtige, duurzame en voorzichtige wijze kunnen worden gebruikt, en er ook gewerkt kan blijven worden aan het in kaart brengen van EBSA's ten einde een coherent netwerk van beschermde mariene gebieden tot stand te brengen;

72.

wijst nogmaals op de plicht van de Commissie als hoedster van de Verdragen om erop toe te zien dat lidstaten hun verplichtingen inzake zorgvuldigheid nakomen wat betreft de externe activiteiten van hun burgers en vaartuigen, en vraagt dat de EU rekening houdt met het advies van het Internationale Zeerechttribunaal, waarin de EU in de context van bilaterale overeenkomsten als vlagstaat wordt aangemerkt;

73.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22.

(2)  PB L 149 van 20.5.2014, blz. 1.

(3)  PB C 419 van 16.12.2015, blz. 175.

(4)  Advies van het Internationaal Hof voor het recht van de zee van 2 april 2015, in antwoord op het verzoek van de Subregionale commissie visserij (SRFC): https://www.itlos.org/fileadmin/itlos/documents/cases/case_no.21/advisory_opinion/C21_AdvOp_02.04.pdf


Dinsdag 13 april 2016

15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/102


P8_TA(2016)0119

Verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat

Resolutie van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de ontwerpuitvoeringsverordening van de Commissie tot verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 (D044281-01 — 2016/2624(RSP))

(2018/C 058/11)

Het Europees Parlement,

gezien de ontwerpuitvoeringsverordening van de Commissie tot verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 (D044281/01,

gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (1), en met name artikel 20, lid 1,

gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (2),

gezien artikel 7 van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (3),

gezien de conclusie van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) over de peer review van de pesticide-risicobeoordeling van de werkzame stof glyfosaat (4),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien artikel 106, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de systemische herbicide glyfosaat op dit moment wereldwijd van alle herbiciden het hoogste productievolume haalt; overwegende dat het wereldwijde gebruik ervan de afgelopen 40 jaar dramatisch, namelijk met een factor 260, is toegenomen (van 3 200 ton in 1974 tot 825 000 ton in 2014) (5);

B.

overwegende dat glyfosaat een niet-selectieve herbicide is die alle vegetatie vernietigt; overwegende dat de werking ervan berust op blokkering van de shikiminezuurroute, een stofwisselingsroute die ook voorkomt bij algen, bacteriën en schimmels; overwegende dat is vastgesteld dat subletale blootstelling van Escherichia coli en Salmonella enterica serovar Typhimurium aan commerciële toepassingen van glyfosaat kan leiden tot verandering in de reactie op antibiotica;

C.

overwegende dat glyfosaat wereldwijd voor 76 % in de landbouw wordt gebruikt; en ook wijdverbreide toepassing vindt in de bosbouw en bij tuinieren in stedelijke gebieden;

D.

overwegende dat glyfosaat en /of residuen daarvan zijn aangetroffen in water, bodem, voedsel en dranken en niet-eetbare producten, en ook in het menselijk lichaam (bv. in urine en moedermelk);

E.

overwegende dat de bevolking vooral met de stof in contact komt door wonen in de buurt van besproeide gebieden, door eigen gebruik thuis en door voeding; overwegende dat blootstelling aan glyfosaat steeds veelvuldiger voorkomt door de toename in de totale hoeveelheid glyfosaat die wordt gebruikt; overwegende dat het effect van glyfosaat en de meest voorkomende co-formulanten daarvan op de menselijke gezondheid regelmatig moet worden gecontroleerd;

F.

overwegende dat volgens Verordening (EG) nr. 1107/2009 een werkzame stof alleen mag worden toegelaten wanneer deze niet overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 is of moet worden ingedeeld als kankerverwekkende stof van categorie 1A of 1B, tenzij er sprake is van een geringe en te verwaarlozen blootstelling aan die werkzame stof of van een op geen enkele andere manier te beheersen ernstig fytosanitair gevaar;

G.

overwegende dat het International Agency for Research on Cancer (IARC) in maart 2015 glyfosaat heeft ingedeeld onder de stoffen die „waarschijnlijk kankerverwekkend zijn bij mensen” (groep 2A), aan de hand van „beperkte aantoonbaarheid” van kanker bij mensen (onder de gevallen van reële blootstelling die werkelijk heeft plaatsgevonden), „voldoende aantoonbaarheid” van kanker bij proefdieren in het laboratorium (uit studies naar „zuivere” glyfosaat), en „sterke aantoonbaarheid” van mechanistische informatie rond kankerverwekkende eigenschappen (genotoxiciteit en oxidatiestress) van zowel „zuivere” glyfosaat als glyfosaatformuleringen;

H.

overwegende dat de criteria die het IARC hanteert voor groep 2A vergelijkbaar zijn met die voor categorie 1B in Verordening (EG) nr. 1272/2008;

I.

overwegende dat de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) in november 2015 niettemin een peer review over glyfosaat uitbracht waarin het onwaarschijnlijk wordt genoemd dat glyfosaat kankerverwekkend zou zijn voor mensen en dat het bewijsmateriaal geen steun biedt voor indeling als potentieel kankerverwekkende stof in de zin van Verordening (EG) nr. 1272/2008;

J.

overwegende dat de uitvoeringsverordening (EU) …/… van XXX van de Commissie tot verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 (hierna: de „ontwerpuitvoeringsverordening”) het voorstel inhoudt, op basis van een wetenschappelijke beoordeling van zowel het BfR, als EFSA, om glyfosaat tot 30 juni 2031 toe te laten, d.w.z. voor de maximale periode die mogelijk is, voor alle gebruik, met een beperking voor een van de coformulanten en de opstelling door de lidstaten van een lijst van co-formulanten die niet in gewasbeschermingsmiddelen mogen worden opgenomen, zonder wettelijk bindende voorwaarden voor het gebruik, en alleen gebonden aan bevestigende informatie over hormoonontregelende eigenschappen;

K.

overwegende dat Verordening (EG) nr. 1107/2009 tot doel heeft „een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu te waarborgen en de werking van de interne markt te verbeteren door de regels voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en werkzame stoffen, te harmoniseren en tegelijkertijd de landbouwproductie te verbeteren”;

L.

overwegende dat Verordening (EG) nr. 1107/2009 stelt: „De bepalingen van deze verordening stoelen op het voorzorgsbeginsel teneinde te garanderen dat werkzame stoffen of middelen die op de markt worden gebracht niet schadelijk zijn voor de gezondheid van mensen en dieren of voor het milieu”; overwegende dat voorts in de tekst wordt overwogen „In het bijzonder worden de lidstaten er niet van weerhouden het voorzorgsbeginsel toe te passen wanneer er wetenschappelijk gezien onzekerheid bestaat over de risico's voor de gezondheid van mensen en dieren of voor het milieu van de op hun grondgebied toe te laten gewasbeschermingsmiddelen.”;

M.

overwegende dat ingevolge artikel 13, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1107/2009, een besluit inzake de goedkeuring/weigering/voorwaardelijke goedkeuring van een werkzame stof gebaseerd behoort te zijn op het evaluatieverslag van de Commissie en „andere voor het desbetreffende geval legitieme factoren en het voorzorgsbeginsel wanneer de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van Verordening (EG) nr. 178/2002 ter zake doend zijn”;

N.

overwegende dat artikel 7, lid 1, van Verordening (EG) nr. 178/2002 bepaalt dat „…in specifieke situaties, waarin na beoordeling van de beschikbare informatie de mogelijkheid van schadelijke gevolgen voor de gezondheid is geconstateerd, maar er nog wetenschappelijke onzekerheid heerst, in afwachting van nadere wetenschappelijke gegevens ten behoeve van een vollediger risicobeoordeling, voorlopige maatregelen voor risicomanagement (kunnen) worden vastgesteld om het in de Gemeenschap gekozen hoge niveau van gezondheidsbescherming te waarborgen”;

O.

overwegende dat de voorwaarden voor toepassing van het voorzorgsbeginsel zoals geregeld in Verordening (EG) nr. 178/2002 klaarblijkelijk zijn vervuld, gezien de aanhoudende controverse over de kankerverwekkende eigenschappen van glyfosaat;

P.

overwegende dat volgens artikel 14, lid 2 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 een verlenging van de goedkeuring van een werkzame stof ten hoogste 15 jaar geldt; overwegende dat de goedkeuringsperiode omwille van de veiligheid in verhouding moet staan tot het mogelijke risico dat met het gebruik van dergelijke stoffen is gemoeid, en dat bij elk besluit tot verlenging van de goedkeuring rekening gehouden moet worden met de ervaring opgedaan met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen die de bewuste stof bevatten en eventuele wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen;

Q.

overwegende dat de Europese Ombudsman in haar besluit in zaak 12/2013/MDC d.d. 18 februari 2016 betreffende de toelating en het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (pesticiden), de Commissie heeft gevraagd haar aanpak rond de vaststelling en uitvoering van risicobeperkende maatregelen (voorwaarden en beperkingen) te herzien en aan te vullen met nadere vereisten, en haar verantwoordelijkheid voor een effectieve bescherming van de gezondheid van mens, dier en milieu niet langer uit handen te geven door de lidstaten een nagenoeg absolute beoordelingsvrijheid te laten voor de keuze van risicobeperkende maatregelen voor mogelijk onveilige stoffen, met standaardformuleringen die zeer rekbaar zijn en waarvan te betwijfelen valt of daarmee juridisch überhaupt wel risicobeperkende maatregelen worden verlangd;

R.

overwegende dat de ontwerpuitvoeringsverordening geen melding maakt van juridisch bindende risicobeperkende maatregelen, ofschoon er bij nagenoeg alle vormen van gebruik van glyfosaat een hoog langetermijnrisico is vastgesteld voor gewervelde landdieren die geen doelsoort zijn, met inbegrip van zoogdieren en vogels; overwegende dat het niet-selectieve herbicide glyfosaat niet alleen ongewenst onkruid verdelgt maar alle gewassen, evenals algen, bacteriën en schimmels, met alle onaanvaardbare gevolgen van dien voor de biodiversiteit en het ecosysteem; overwegende dat glyfosaat als zodanig dus niet voldoet aan artikel 4, lid 3, onder e), punt (iii) van Verordening (EG) nr. 1107/2009;

S.

overwegende dat een aantal lidstaten al voorzorgsmaatregelen hebben genomen ter bescherming van volksgezondheid en milieu; overwegende dat er bij de goedkeuring van een werkzame stof, duidelijke en juridisch bindende voorwaarden voor het gebruik ervan op EU-niveau moeten worden vastgesteld, zodat in alle lidstaten eenzelfde beschermingsniveau wordt gerealiseerd;

T.

overwegende dat de EFSA op verzoek van de Commissie het rapport van het International Agency for Research on Cancer (IARC) bij haar beoordeling heeft betrokken, waarin glyfosaat als waarschijnlijk kankerverwekkende stof werd ingedeeld; overwegende dat de beoordeling door EFSA gebaseerd was op een omvangrijke hoeveelheid bewijsmateriaal waaronder een aantal studies die het IARC niet in aanmerking had genomen, wat volgens EFSA een van de oorzaken is geweest van zijn andersluidende conclusie;

U.

overwegende dat het hoofd van de eenheid Pesticiden bij EFSA die de leiding had over de beoordeling, bepaalde door het IARC buiten beschouwing gelaten studies omschreef als „belangrijk” en „essentieel”; overwegende dat EFSA die studies tot dusver niet openbaar heeft willen maken, omdat aanvragers beweren dat dit hun commerciële belangen zou schaden; overwegende dat niet-openbaarmaking onafhankelijke wetenschappelijke toetsing onmogelijk maakt; overwegende dat EFSA niet conform zijn wettelijke verplichting ingevolge artikel 63 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 verifieerbaar heeft aangetoond dat openbaarmaking de bedrijfstak zou schaden;

V.

overwegende dat volgens artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake het recht op toegang tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (6), de instellingen de toegang tot een document moeten weigeren wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van commerciële belangen, tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt; overwegende dat gezien de lopende controverse tussen het IARC en EFSA over een kwestie van zulk algemeen belang als kanker, en de wereldwijde betekenis van een besluit tot verlengde of voorwaardelijke goedkeuring of afkeuring van glyfosaat hier duidelijk sprake is van een hoger openbaar belang bij openbaarmaking van bedoelde studies;

W.

overwegende dat er niet alleen ernstige ongerustheid bestaat rond de kankerverwekkendheid van glyfosaat, maar ook twijfel omtrent een mogelijke hormonale werking in verband met de hormoonontregelende eigenschappen van deze stof; overwegende dat gebleken is dat glyfosaat-formuleringen als hormoonontregelaars kunnen werken in menselijke cellijnen en dat bij gebreke van deugdelijke wetenschappelijke horizontale criteria een hormonaal gemedieerde werking niet valt uit te sluiten; overwegende dat de Commissie ten laatste in augustus 2016 normen voor het definiëren van hormoonontregelende eigenschappen zal vaststellen;

X.

overwegende dat EFSA het „zorgelijk” noemt dat „een hormonaal gemedieerde werking niet valt uit te sluiten”, nu de beoordeling niet volledig kon worden doorgevoerd wegens leemten in de data; overwegende evenwel dat volgens punt 2.2 van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1107/2009 een werkzame stof pas mag worden goedgekeurd als er een volledig dossier wordt voorgelegd; overwegende dat dit des te belangrijker is nu er sprake is van een geringe en te verwaarlozen bepaling in Verordening (EG) nr. 1107/2009 dat een werkzame stof pas mag worden goedgekeurd als er hormoonontregelende eigenschappen aan worden toegeschreven die schadelijk zijn voor mensen tenzij er sprake is van een geringe en verwaarloosbare blootstelling aan die werkzame stof of van een op geen enkele andere manier te beheersen ernstig fytosanitair gevaar;

Y.

overwegende dat de Commissie ten onrechte deze beduidende tekortkoming afhandelt middels bevestigende, na het besluit tot hernieuwde goedkeuring voor te leggen informatie, omdat de procedure met bevestigende informatie alleen in bepaalde uitzonderlijke gevallen mag worden gevolgd zoals bepaald in punt 2 van bijlage II bij Verordening (EC) nr. 1107/2009, en geen gegevensvereisten mag betreffen zoals die golden op het moment van indiening van het dossier;

Z.

overwegende dat er de afgelopen twee decennia nog meer bewijs is verzameld van nadelige effecten, met name dat de stofwisseling van verschillende gewervelde dieren vatbaar is voor de werking van glyfosaat, met hepatorenale schade en uitwerking op het voedingsevenwicht door de chelaterende werking van glyfosaat (7);

AA.

overwegende dat de rapporteur-lidstaat in juli 2015 aankondigde een dossier met betrekking tot een geharmoniseerde indeling van glyfosaat uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1272/2008 te willen voorleggen aan het Europees Agentschap voor chemische stoffen, de aangewezen wetenschappelijke autoriteit voor geharmoniseerde indeling van chemische stoffen; overwegende dat de aanvraag tegen het einde van maart 2016 werd verwacht; overwegende dat de besluitvorming naar verwachting 18 maanden zal duren;

AB.

overwegende dat glyfosaat in belangrijke mate wordt gebruikt voor „uitdroging”, het doden van de eigenlijke gewasaanplant vóór de oogst, om de rijping te versnellen en de oogst te vergemakkelijken (ook bekend als „groen platbranden”); overwegende dat deze praktijk niet alleen een zeer ongunstige weerslag heeft op de biodiversiteit, maar ook resulteert in een veel hoger residu-gehalte in de eindproducten van de oogst, en daarmee leidt tot een toegenomen menselijke blootstelling via de voeding (8); overwegende dat deze praktijk ook het afval van het bewerkte gewas besmet en daardoor ongeschikt maakt voor diervoeders; overwegende dat het onaanvaardbaar is voor zowel de menselijke gezondheid als het milieu dat een niet-selectieve herbicide voor dergelijke doeleinden wordt gebruikt;

AC.

overwegende dat de meeste genetisch gemodificeerde gewassen resistent zijn tegen glyfosaat (9); overwegende dat 56 % van het wereldwijd gebruikte glyfosaat in 2012 werd ingezet voor glyfosaat-resistente genetisch gemodificeerde gewassen (10);

AD.

overwegende dat het Europees Parlement in 2015 en 2016 bezwaar maakte tegen vier verschillende ontwerp van uitvoeringsbesluiten van de Commissie inzake het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde gewassen (11)  (12)  (13)  (14); overwegende dat al die gewassen genetisch waren gemodificeerd om ze resistent te maken tegen glyfosaat; overwegende dat drie van die gewassen ook genetisch waren gemodificeerd om ze resistent te maken tegen nog een andere herbicide, waardoor meerdere resistenties werden gecombineerd;

AE.

overwegende dat het wijdverbreide gebruik van glyfosaat op glyfosaat-resistente gewassen de laatste 20 jaar de ontwikkeling van resistent onkruid in de hand heeft gewerkt, doordat herhaald gebruik van glyfosaat zonder voldoende afwisseling in onkruidverdelgers of wiedgewoonten zeer gunstig blijkt te werken op de evolutie van resistente onkruidsoorten; overwegende dat agro-biotechbedrijven in reactie hierop nog meer herbicide-verdragende eigenschappen aan gewassen toevoegen, zoals gebleken is bij drie van de vier genetisch gemodificeerde gewassen waartegen het Parlement zich heeft verzet, een vicieuze cirkel die de meervoudige resistentie van onkruid nog kan doen toenemen (15); overwegende dat een dergelijke toxische spiraal niet duurzaam is;

AF.

overwegende dat met studies is aangetoond dat met geïntegreerde beheersing van schadelijke organismen op basis van gewassendiversificatie, omploegregimes, inzaaitijden en mechanisch wieden het gebruik van herbicide kan worden teruggedrongen met behoud van dezelfde oogstopbrengst, alles op duurzamer en milieuvriendelijker manier, met de voordelen van dien voor de biodiversiteit (16);

AG.

overwegende dat de EFSA in 2015 heeft geconstateerd dat voor bepaalde bestrijdingsmiddelen, waaronder glyfosaat, het aantal gerapporteerde bepalingen van maximumresidugehalten (MRL's) ver beneden het aantal lag dat nodig is om statistisch betrouwbare conclusies te kunnen trekken; overwegende dat, volgens de EFSA, de verslagleggende landen derhalve de reikwijdte van de analytische methoden die worden gebruikt met het oog op de naleving van de MRL's moeten verruimen om ervoor te zorgen dat het opsporingspercentage en het overschrijdingspercentage van de MRL's niet worden vertekend door het lage aantal analyses of het gebrek aan gegevens uit bepaalde landen (17);

AH.

overwegende dat de stemming in de vaste commissie fytofarmaceutica over de ontwerpuitvoeringsverordening tot verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat in maart 2016 werd uitgesteld;

AI.

overwegende dat het US Government Accountability Office (GAO) onlangs een aanbeveling heeft uitgebracht aan de United States Food and Drug Administration om het risico te beoordelen en informatie bekend te maken inzake glyfosaat-residuen met het oog op de volksgezondheid;

1.

is van mening dat het uitvoeringsbesluit van de Commissie geen waarborg biedt voor een hoog beschermingsniveau voor de gezondheid van mens en dier en voor het milieu, het voorzorgsbeginsel niet hanteert, en de uitvoeringsbevoegdheden uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1107/2009 te buiten gaat;

2.

verzoekt de Commissie een nieuw ontwerp van uitvoeringsverordening voor te leggen en daarin gedetailleerder aandacht te besteden aan het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met glyfosaat; vraagt de Commissie de lidstaten aan te bevelen met name de verkoop van glyfosaat aan niet-professionele gebruikers te beperken of te verbieden, en dringt erop aan dat de Commissie samen met deskundigen uit de lidstaten het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door niet-professionele gebruikers aan een beoordeling onderwerpt en voorstellen doet voor opleidingen en gebruiksvergunningen voor professionele gebruikers, voor een betere informatieverstrekking over het gebruik van glyfosaat zorgt en het gebruik van producten met de actieve stof glysofaat voorafgaand aan de oogst aan strenge beperkingen onderwerpt;

3.

dringt er bij de Commissie op aan de goedkeuring van glyfosaat met 7 jaar te vernieuwen; herinnert eraan dat de Commissie krachtens Verordening (EG) nr. 1107/2009 de goedkeuring van een werkzame stof gedurende de geldigheidsduur van de vergunning kan intrekken op basis van nieuw wetenschappelijk bewijs waaruit blijkt dat de stof niet langer aan de voorwaarden voor de goedkeuring voldoet; vraagt de Commissie en de lidstaten hun werkzaamheden voor de opstelling van een lijst van co-formulanten die niet in gewasbeschermingsmiddelen worden toegelaten, te versnellen; is er verheugd over dat POE-tallowamine niet langer in gewasbeschermingsmiddelen met glyfosaat mag worden gebruikt;

4.

verzoekt de Commissie met name het niet-professioneel gebruik van glyfosaat niet goed te keuren;

5.

verzoekt de Commissie met name het gebruik van glyfosaat in of in de buurt van openbare parken, openbare speeltuinen of openbare tuinen, niet goed te keuren;

6.

verzoekt de Commissie met name het gebruik van glyfosaat in de landbouw niet goed te keuren wanneer systemen voor geïntegreerde plaagbestrijding volstaan voor de noodzakelijke bestrijding van onkruid;

7.

vraagt de Commissie haar goedkeuring in het licht van de aangekondigde indiening bij het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) van een dossier met betrekking tot een geharmoniseerde indeling van glyfosaat uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1272/2008 opnieuw te beoordelen;

8.

dringt er bij de Commissie op aan om snel te zorgen voor een onafhankelijke herziening van de totale toxiciteit en de indeling van glyfosaat aan de hand van alle beschikbare wetenschappelijke materiaal, met inbegrip van materiaal omtrent de kankerverwekkende eigenschappen van glyfosaat, alsmede mogelijke hormoonontregelende eigenschappen volgens de af te wachten wetenschappelijke horizontale criteria voor hormoonontregelaars;

9.

dringt er bij de Commissie en EFSA op aan onverwijld alle wetenschappelijke materiaal openbaar te maken waarop de positieve indeling van glyfosaat en de voorgestelde verlenging van de goedkeuring waren gebaseerd, gezien het hoger openbaar belang dat hiermee is gemoeid; dringt er voorts bij de Commissie op aan alle noodzakelijke maatregelen te nemen om volledige openbaarmaking van het in de context van het EU-beoordelingsproces gebruikte bewijs te faciliteren;

10.

dringt er bij de Commissie op aan om in de Unie geproduceerde en van elders ingevoerde voedingswaren en dranken door het voedsel- en veterinair bureau te laten testen en controleren op glyfosaat-residuen;

11.

vraagt de Commissie en de lidstaten financiering ter beschikking te stellen voor onderzoek en innovatie op het gebied van alternatieve duurzame en kostenefficiënte oplossingen voor gewasbestrijdingsproducten, teneinde een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu te waarborgen;

12.

is van mening dat een passend gevolg aan deze resolutie door de Commissie belangrijk is voor het vertrouwen in en tussen de instellingen van de Europese Unie;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, alsmede de regeringen en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1.

(2)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(3)  PB L 031 van 1.2.2002, blz. 1.

(4)  http://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/4302

(5)  http://enveurope.springeropen.com/articles/10.1186/s12302-016-0070-0

(6)  PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.

(7)  http://ehjournal.biomedcentral.com/articles/10.1186/s12940-016-0117-0

(8)  http://ehjournal.biomedcentral.com/articles/10.1186/s12940-016-0117-0

(9)  http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/26296738

(10)  http://enveurope.springeropen.com/articles/10.1186/s12302-016-0070-0

(11)  Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 over Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2279 van de Commissie van 4 december 2015 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais NK603 × T25 (MON-ØØ6Ø3-6 × ACS-ZMØØ3-2) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (aangenomen teksten, P8_TA(2015)0456).

(12)  Resolutie van het Europees Parlement van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87705 × MON 89788 (MON-877Ø5-6 × MON-89788-1) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (aangenomen teksten, P8_TA(2016)0040).

(13)  Resolutie van het Europees Parlement van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja FG72 (MST-FGØ72-2) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (aangenomen teksten, P8_TA(2016)0038).

(14)  Resolutie van het Europees Parlement van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87708 × MON 89788 (MON-877Ø5-9 × MON-89788-1) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (aangenomen teksten, P8_TA(2016)0039).

(15)  http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/26296738

(16)  http://ec.europa.eu/environment/integration/research/newsalert/pdf/herbicide_reduction_can_preserve_crop_yields_as_well_as_biodiversity_benefits_of_weeds_445na2_en.pdf

(17)  http://www.efsa.europa.eu/sites/default/files/scientific_output/files/main_documents/4038.pdf


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/109


P8_TA(2016)0120

De EU in een veranderende mondiale omgeving — een meer geconnecteerde, gecontesteerde en complexe wereld

Resolutie van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de EU in een veranderende mondiale omgeving — een meer geconnecteerde, gecontesteerde en complexe wereld (2015/2272(INI))

(2018/C 058/12)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 3, leden 1, 2 en 5, artikel 21, in het bijzonder lid 1, lid 2, onder h), en lid 3, tweede alinea, en de artikelen 8, 22, 24, 25, 26, artikel 42, met name lid 7, en artikel 46 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien artikel 222 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de Europese veiligheidsstrategie voor 2003 (EVS) en het desbetreffende uitvoeringsverslag uit 2008,

gezien het verslag van de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger (VV/HR), getiteld „De Europese Unie in een veranderende mondiale omgeving — een meer geconnecteerde, gecontesteerde en complexe wereld”,

gezien de gezamenlijke mededeling van de Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger getiteld „De alomvattende EU-aanpak van externe conflicten en crisissituaties en conclusies” (JOIN(2013)0030),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „De Europese veiligheidsagenda” (COM(2015)0185),

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger getiteld „Herziening van het Europees nabuurschapsbeleid” (JOIN(2015)0050),

gezien zijn resolutie van 21 mei 2015 over de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (op basis van het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid) (1),

gezien zijn resolutie van 21 januari 2016 over de clausule inzake wederzijdse verdediging (artikel 42, lid 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie) (2),

gezien de conclusies van de Europese Raad op 19 en 20 december 2013 (EUCO 217/13) en van 25 en 26 juni 2015 (EUCO 22/15) en de conclusies van de Raad over het GVDB van 18 mei 2015 (8971/15),

gezien besluit (GBVB) 2015/1835 van de Raad van 12 oktober 2015 tot vaststelling van het statuut, de zetel en de voorschriften voor de werking van het Europees Defensieagentschap (3),

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger getiteld „Strategie inzake cyberbeveiliging van de Europese Unie: een open, veilige en beveiligde cyberspace” (JOIN(2013)0001),

gezien de maritieme veiligheidsstrategie van de EU, zoals goedgekeurd door de Raad van de Europese Unie op 24 juni 2014,

gezien het strategisch concept van de NAVO in 2010 en de verklaring van de NAVO bij de top in Wales in 2014,

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld 2014 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (4),

gezien het strategisch kader en het actieplan van de EU voor mensenrechten en democratie, die op 25 juni 2012 door de Raad Buitenlandse Zaken zijn goedgekeurd,

gezien zijn resolutie van 17 december 2015 over wapenuitvoer: tenuitvoerlegging van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB (5),

gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, zoals goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de VN in september 2015 en door de overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering,

gezien de brief van de Commissie internationale handel,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8-0069/2016),

A.

overwegende dat de vele huidige en toekomstige uitdagingen en dreigingen voor de EU complex en met elkaar verbonden zijn, afkomstig zijn van Europese en niet-Europese actoren, en zowel van binnenuit als van buiten de gemeenschappelijke grenzen komen; overwegende dat de lokale, regionale en mondiale contexten met elkaar moeten worden verbonden; overwegende dat meer politieke wil en leiderschap voor resolute gemeenschappelijke maatregelen van de EU en de lidstaten nodig zijn om een proactief, gemeenschappelijk en doeltreffend antwoord te kunnen bieden op deze uitdagingen, om de waarden en het samenlevingsmodel van de EU te beschermen, om van de EU een effectieve en meer strategische actor te maken en om bij te dragen tot de veiligheid op wereldvlak; overwegende dat de algehele EU-strategie voor buitenlands en veiligheidsbeleid het pad voor deze ontwikkeling moet effenen door een politieke ambitie te definiëren voor de EU als internationale actor;

B.

overwegende dat de EU zich volledig rekenschap moet geven van de verslechterende situatie in haar directe strategische omgeving en van de gevolgen daarvan op lange termijn; overwegende dat er zich verscheidene crises tegelijk voordoen, die in toenemende mate directe gevolgen binnen de EU hebben, wat betekent dat geen enkele lidstaat er alleen het hoofd aan kan bieden en dat de Europeanen hun verantwoordelijkheden gezamenlijk moeten uitoefenen om hun veiligheid te waarborgen;

C.

overwegende dat de dreigingen die in de Europese Veiligheidsstrategie 2003 in kaart gebracht zijn — terrorisme, massavernietigingswapens, regionale conflicten, falende staten en georganiseerde misdaad — voor het grootste deel nog steeds relevant zijn; overwegende dat de EU momenteel geconfronteerd wordt met een aantal ernstige en onvoorziene extra uitdagingen, zoals de pogingen van revisionistische machten om de grenzen met geweld en door schendingen van het internationaal recht te hertekenen en de op regels gebaseerde wereldorde te verstoren, de klimaatverandering, trage economische groei, grote migratie- en vluchtelingenstromen en de grootste vluchtelingencrisis sinds de Tweede Wereldoorlog, alsook technologische ontwikkelingen in de ruimte en de cybernetica, financiële misdrijven, nucleaire proliferatie en wapenwedlopen, en hybride en asymmetrische oorlogvoering en dreigingen;

D.

overwegende dat de Europese veiligheidsarchitectuur is gebaseerd op de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE); overwegende dat de EU een sleutelrol speelt in de OVSE;

E.

overwegende dat de EU, gezien de verminderde regionale veiligheid, prioriteit moet geven aan het stabiliseren van haar directe omgeving, zonder echter afbreuk te doen aan haar mondiale verplichtingen; overwegende dat de veiligheidscrises aan de grenzen van de EU zijn ontstaan en vorm hebben gekregen door wereldwijde tendensen, en dat de EU dus eerst voor een doeltreffend beheer van de regionale veiligheid moet zorgen voordat zij wereldwijd kan optreden;

F.

overwegende dat de Europese Raad de hoge vertegenwoordiger op 26 juni 2015 heeft opgedragen om het proces van strategische reflectie voort te zetten, zodat in nauw overleg met de lidstaten een algehele EU-strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid tot stand kan komen die uiterlijk in juni 2016 aan de Europese Raad moet worden voorgelegd;

G.

overwegende dat de EU pas snel en efficiënt op dreigingen kan reageren als de lidstaten onderling sterk solidair zijn, als er een einde wordt gemaakt aan de barrières en het hokjesdenken binnen de instellingen, bij de buitenlandse vertegenwoordigingen van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en in de lidstaten, en als er voldoende en flexibele begrotingsmiddelen worden uitgetrokken om de belangen van de EU te helpen behartigen; overwegende dat een doeltreffende Europese strategie in de eerste plaats vereist dat alle lidstaten een sterke politiek wil hebben en er gezamenlijk naar streven om echte Europese instrumenten te creëren en te gebruiken;

H.

overwegende dat verschillende soorten dreigingen tegen afzonderlijke lidstaten moeten worden gezien als dreigingen tegen de hele EU, die een sterke eensgezindheid en solidariteit tussen de lidstaten en een consistent gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vereisen;

I.

overwegende dat de nieuwe strategie moet uitgaan van een alomvattende aanpak en een consistent en gecoördineerd gebruik van de EU-instrumenten voor extern en intern beleid; overwegende dat de wapenuitvoer van de EU niet kan worden geacht in het rechtstreekse belang van de veiligheid van de EU te zijn en dat er bij de ontwikkeling van een algehele EU-strategie rekening moet worden gehouden met Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB; overwegende dat het voornaamste doel van de EU erin bestaat haar waarden te promoten en zo bij te dragen aan vrede, veiligheid en duurzame ontwikkeling in de wereld, alsook aan solidariteit en wederzijds respect tussen de volkeren; overwegende dat deze fundamentele doelstellingen niet uit het oog mogen worden verloren wanneer de EU maatregelen neemt om haar interne en externe beleid uit te voeren; overwegende dat de EU, zelfs wanneer zij haar handelsbelangen behartigt, er altijd voor moet zorgen dat haar acties stroken met het nastreven van haar doelstellingen met betrekking tot vredeshandhaving en bescherming van de mensenrechten;

J.

overwegende dat de EU in zo'n veranderlijke en onzekere internationale omgeving de nodige strategische onafhankelijkheid moet hebben om haar veiligheid te kunnen waarborgen en haar belangen en waarden te kunnen bevorderen;

K.

overwegende dat menselijke veiligheid centraal moet staan in de algehele EU-strategie en dat er ten volle rekening moet worden gehouden met het genderperspectief van veiligheid en met resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad;

L.

overwegende dat de EU zich sinds de goedkeuring van de Europese Veiligheidsstrategie van 2003 tot doel heeft gesteld om een op effectief multilateralisme en de regels van het internationaal recht gebaseerde internationale orde tot stand te brengen;

M.

overwegende dat de nieuwe strategie moet stroken met de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling;

N.

overwegende dat de toekomstige strategie moet worden opgevolgd met jaarlijkse uitvoeringsverslagen en de volgende doelstellingen moet omvatten, die verder moeten worden uitgewerkt in „substrategieën” met specifieke bepalingen voor verschillende actiegebieden:

De EU verdedigen

1.

merkt op dat het doel van de EU erin bestaat vrede, haar waarden en het welzijn van haar volkeren te bevorderen, en tegelijk de veiligheid van haar burgers en haar grondgebied te waarborgen; benadrukt dat het externe optreden van de EU berust op de beginselen die zijn vastgelegd in artikel 21 VEU; benadrukt dat de EU er bijgevolg voor moet zorgen dat zij zowel intern als extern weerbaar is, dat zij in staat is te anticiperen op voorspelbare uitdagingen en dreigingen en deze kan ondervangen en oplossen, maar eveneens paraat is om snel te reageren op onvoorspelbare crises, dat zij kan herstellen van verschillende soorten aanvallen, en dat zij de zekerheid van de energie- en grondstoffenvoorziening kan veiligstellen, rekening houdend met de gevolgen van de klimaatverandering, die dringend moeten worden aangepakt, waarbij de EU een leidende rol moet vervullen bij de wereldwijde klimaatmaatregelen en de bevordering van duurzame ontwikkeling;

2.

is ervan overtuigd dat de EU-strategie, om het hoofd te bieden aan een veranderende mondiale omgeving, gebaseerd moet zijn op:

a)

het in kaart brengen en prioriteren van de dreigingen en uitdagingen;

b)

het bepalen van het antwoord daarop;

c)

het bepalen van de benodigde middelen;

3.

benadrukt dat de grenzen van elke lidstaat de grenzen van de EU vormen en als zodanig moeten worden verdedigd;

4.

is van mening dat de EU, als mondiale actor, een essentiële rol speelt bij het hooghouden van de in de internationale mensenrechtenwetgeving vervatte beginselen, met name de beginselen van universaliteit en ondeelbaarheid van mensenrechten; is daarom van mening dat de mensenrechten op een zinvolle manier moeten worden geïntegreerd in de nieuwe mondiale strategie met het oog op de volledige tenuitvoerlegging van het strategisch kader van de EU, de richtsnoeren en het actieplan van de EU inzake mensenrechten en democratie; wijst er in dit verband op dat het maatschappelijk middenveld van de EU, de lidstaten en derde landen altijd moeten worden geraadpleegd, zodat de ervaring en deskundigheid van beroepsbeoefenaren en mensenrechtenactivisten het buitenlands- en veiligheidsbeleid van de EU kunnen onderbouwen en aanscherpen; verzoekt de EU en haar lidstaten ervoor te zorgen dat in het buitenlands beleid van de EU een strategische benadering van mensenrechten wordt toegepast, waarin de nadruk wordt gelegd op concrete maatregelen en resultaten en blijk wordt gegeven van een samenhangend engagement van de EU voor mensenrechten in verschillende landen en regio's, ongeacht bezwaren op het gebied van veiligheid, buitenlands beleid, handel, energie, hulp of andere vlakken;

5.

is van mening dat het van essentieel belang is om de belangen van een echt gemeenschappelijk buitenlands beleid van alle 28 EU-lidstaten in elke regio van de wereld en op elk relevant beleidsgebied in kaart te brengen; benadrukt voorts dat het zichtbaar maken van die gemeenschappelijke belangen de EU als actor op het gebied van buitenlandse zaken al aanzienlijk zou versterken; vraagt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger de EDEO op te dragen om die specifieke belangen in kaart te brengen en strategische en operationele doelstellingen te helpen vaststellen die rechtstreeks tot concrete resultaten kunnen leiden;

6.

is van mening dat de Verenigde Staten de belangrijkste strategische partner van de EU zijn; merkt op dat de EU en haar lidstaten meer verenigd moeten zijn en bereid moeten zijn om meer verantwoordelijkheid voor hun collectieve veiligheid en de verdediging van hun grondgebied op zich te nemen, en zich minder op de Verenigde Staten moeten verlaten, met name in de buurlanden van Europa; benadrukt dat het trans-Atlantisch bondgenootschap een essentiële pijler van een op regels gebaseerde wereldorde moet blijven; vraagt de EU en de lidstaten daarom hun defensiecapaciteit te vergroten teneinde paraat te zijn om, in synergie met de NAVO, op een brede waaier aan civiele, militaire en hybride dreigingen en risico's te reageren, en ten volle gebruik te maken van de bepalingen van het Verdrag van Lissabon betreffende het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB);

7.

spoort de EU bijgevolg aan tot een meer coherente en gestructureerde samenwerking op het gebied van defensieonderzoek, de industriële basis en cyberdefensie, met gebruikmaking van bundelen en delen en andere samenwerkingsprojecten teneinde de nationale defensiebegrotingen efficiënter te benutten, teneinde de collectieve doelstelling te verwezenlijken om 2 % van de defensie-uitgaven aan onderzoek te besteden, en teneinde binnen het volgende meerjarig financieel kader een door de EU gefinancierd programma voor defensieonderzoek en -technologie op te zetten; is van mening dat het Europees Defensieagentschap (EDA) een grotere rol en meer middelen moet krijgen zodat het doeltreffender kan optreden; is van mening dat de lidstaten meer verantwoordelijkheid moeten dragen voor het opbouwen van dringend noodzakelijke Europese capaciteiten en het bijdragen aan de strategische autonomie van de EU, meer moeten uitgeven aan militair onderzoek via het EDA, en de Europese industriële en technologische defensiebasis (EDTIB) en de Europese defensiemarkt (EDM) moeten versterken; vraagt dat de lidstaten de veiligheids- en defensiebegrotingen op transparantere wijze gebruiken en daar meer verantwoording over afleggen; vraagt de EU-lidstaten ook de nodige capaciteit ter beschikking te stellen om de taken overeenkomstig artikel 43 VEU te vervullen, onder meer voor desbetreffende VN-vredesmissies; is voorts van mening dat de Europese uitwisseling van inlichtingen moet worden verbeterd en dat er een echte Europese inlichtingen- en voorspellingscapaciteit moet worden ontwikkeld, met de nodige toezichtsmechanismen;

8.

verzoekt de VV/HR het gebrek aan duidelijkheid over de clausule betreffende wederzijdse verdediging in artikel 42, lid 7, VEU, te verhelpen en de richtsnoeren en procedures voor de uitvoering ervan vast te stellen, zodat de lidstaten doeltreffend kunnen reageren wanneer er een beroep op wordt gedaan;

9.

uit scherpe kritiek op de Commissie omdat zij zich niet op tijd heeft gekweten van de taken die de Europese Raad haar in 2013 heeft toevertrouwd wat betreft een geplande routekaart voor een alomvattende EU-regeling voor gegarandeerde aanvoer, een gepland groenboek inzake de controle op industriële capaciteiten op defensie- en veiligheidsgebied, het toezicht op overheidsopdrachten op defensie- en veiligheidsgebied en verkooptransacties tussen regeringen in de defensiesector;

10.

neemt kennis van Besluit (GBVB) 2015/1835 van de Raad van 12 oktober 2015; vraagt de directeur van het Europees Defensieagentschap (EDA) en de VV/HV het Europees Parlement te laten weten hoe dit besluit van de Raad strookt met de herhaalde vraag van het Parlement om het EDA te versterken door zijn personeel en exploitatiekosten uit de EU-begroting te financieren;

11.

is van mening dat eerst en vooral de overstap moet worden gemaakt naar permanent gebundelde multinationale militaire eenheden, gezamenlijke defensiekrachten en een kader voor een gemeenschappelijk defensiebeleid, dat uiteindelijk moet leiden tot een Europese defensie-unie; vraagt in dit verband dat er een permanent militair hoofdkwartier van de EU wordt opgericht om de militaire crisisbeheersingscapaciteit te verbeteren, voor noodplanning te zorgen en de interoperabiliteit van de strijdkrachten en de uitrusting te garanderen; vraagt de lidstaten de samenwerking op defensiegebied collectief, bilateraal of in regionale clusters te versterken; is voorstander van de goedkeuring van een witboek inzake Europese defensie op basis van de algehele EU-strategie;

12.

is van mening dat de huidige activering van artikel 42, lid 7, VEU de aanzet moet geven om het potentieel van alle Verdragsbepalingen inzake veiligheid en defensie te ontsluiten;

13.

benadrukt hoe belangrijk is om de samenwerking tussen de EU en de NAVO te versterken, die de coördinatie tussen operaties moet garanderen, en is voorstander van de oprichting van Europese capaciteiten die de NAVO versterken bij de verdediging van het grondgebied en die in staat zijn om autonoom interventies buiten de grenzen van de EU uit te voeren; benadrukt dat het GVDB de Europese pijler van de NAVO moet versterken en ervoor moet zorgen dat de Europese NAVO-leden hun NAVO-verbintenissen daadwerkelijk nakomen; stelt voor om de concepten van EU-gevechtsgroepen en NAVO-reactiemacht te combineren; herinnert eraan dat de militaire bijdragen moeten worden gebaseerd op het beginsel van solidariteit onder de EU-lidstaten;

14.

benadrukt dat de controle op wapenuitvoer een integraal onderdeel vormt van het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU en moet plaatsvinden volgens de beginselen van artikel 21 VEU, met name de bevordering van de democratie en de rechtsstaat, handhaving van de vrede, voorkoming van conflicten en versterking van de internationale veiligheid; herinnert eraan dat het van cruciaal belang is te zorgen voor samenhang tussen wapenuitvoer en de geloofwaardigheid van de EU als wereldwijd pleitbezorger van de mensenrechten; is er ten stelligste van overtuigd dat een effectievere toepassing van de acht criteria van het gemeenschappelijk standpunt een belangrijke bijdrage zou leveren aan de ontwikkeling van de algehele EU-strategie;

15.

vraagt de lidstaten het gemeenschappelijk standpunt over wapenuitvoer in acht te nemen en geen wapens meer te verkopen aan derde landen die niet aan de vermelde criteria voldoen;

16.

pleit ervoor om de efficiënte governance van mondiale gemeenschappelijke domeinen zoals de zee, de lucht, de ruimte en cyberspace, verder te verdiepen;

17.

wijst erop dat technologie een steeds grotere rol speelt in onze samenlevingen en dat het EU-beleid een antwoord moet bieden op de snelle veranderingen op het gebied van technologische ontwikkeling; onderstreept in dit opzicht dat internet en technologie een fundamentele emanciperende rol kunnen spelen in de ontwikkeling, democratisering en emancipatie van burgers wereldwijd, en benadrukt daarom hoe belangrijk het is dat de EU werk maakt van het bevorderen en veiligstellen van een vrij en open internet en het beschermen van digitale rechten;

18.

benadrukt dat met de impact van technologie ook rekening moet worden gehouden in de algehele strategie en in initiatieven inzake cyberveiligheid, terwijl het verbeteren van de mensenrechten integraal deel moet uitmaken van alle beleidsgebieden en programma's van de EU, voor zover van toepassing, teneinde de bescherming van de mensenrechten, de bevordering van democratie, de rechtsstaat, goed bestuur en vreedzame conflictoplossing in de hand te werken;

De ruimere omgeving van Europa stabiliseren

19.

is van mening dat de EU, om een effectievere en geloofwaardige speler te zijn, meer verantwoordelijkheid op zich moet nemen en zich moet concentreren op het bestrijden van het veiligheidsvacuüm in de buurlanden en de ruimere omgeving, alsook op het scheppen van voorwaarden voor stabiliteit en welvaart, gebaseerd op de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten omvat, hetgeen noodzakelijkerwijs de diepere oorzaken van de huidige oorlogen en conflicten, migratiestromen en de vluchtelingencrisis;

20.

is ervan overtuigd dat de EU zich vooral in het zuidelijke nabuurschap meer moet bezighouden met diplomatie die escalatie voorkomt; is van mening dat de nieuwe strategie moet voorzien in wijzen waarop de EU kan voortbouwen op het recente nucleaire akkoord met Iran en verder kan werken aan vertrouwenwekkende en andere veiligheidsgerelateerde regionale overeenkomsten, die ook zouden kunnen voortbouwen op Europa's eigen ervaring met regionale veiligheidsovereenkomsten zoals de Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE) en akkoorden zoals de Slotakte van Helsinki;

21.

is van mening dat de EU, om stabiliteit en vrede tot stand te brengen en de menselijke veiligheid, de rechtsstaat, de eerbiediging van de mensenrechten en democratisering te bevorderen, trouw moet blijven aan haar toezeggingen inzake uitbreiding en integratie, op basis van beleid ter bevordering van economische groei en inclusieve samenlevingen, en moet blijven samenwerken met de landen waarmee zij in het kader van het onlangs herziene Europese nabuurschapsbeleid (ENB) nauw geassocieerd is; brengt in herinnering dat artikel 49 VEU bepaalt dat elke Europese staat kan verzoeken lid te worden van de EU, op voorwaarde dat hij de criteria van Kopenhagen, die vastliggen en waarover niet kan worden onderhandeld, alsook de democratische beginselen in acht neemt, de fundamentele vrijheden, de mensenrechten en de rechten van minderheden eerbiedigt en het functioneren van de rechtsstaat garandeert; is van mening dat de EU zich te allen tijde op coherente en consistente wijze moet blijven engageren in zowel het oostelijke als het zuidelijke nabuurschap;

22.

is van mening dat de huidige vluchtelingencrisis een holistische Europese aanpak en spoedeisende gecoördineerde maatregelen vereist, waarbij zowel interne als externe instrumenten worden gebruikt; vraagt om een langetermijnstrategie en een duurzaam asiel-, migratie- en overnamebeleid op basis van gemeenschappelijke beginselen en solidariteit en met eerbiediging van de mensenrechten en de menselijke veiligheid; vraagt dat het Schengensysteem, de Europese grens- en kustwacht en Frontex worden versterkt; vraagt de Commissie in dit verband doeltreffende en duurzame oplossingen voor te stellen; is van mening dat de EU een meer praktische en alomvattende aanpak van de hulp aan Afrika, het Midden-Oosten en fragiele en voor oorlog vatbare landen en regio's moet stimuleren;

23.

is van mening dat inclusieve multilaterale diplomatie, gecoördineerd door en onder leiding van de VV/HV, essentieel is om zowel in het nabuurschap als wereldwijd conflicten op te lossen en met crises om te gaan; benadrukt dat er op EU-niveau, binnen de lidstaten en tussen de EDEO en de Commissie, meer strategische sturing, consistentie en positieve synergieën moeten worden ontwikkeld tussen de steeds nauwer met elkaar verweven maatregelen van extern optreden en van intern beleid;

Versterking van de multilaterale mondiale governance

24.

is van mening dat de EU op wereldvlak een constructieve en weerbare actor met een regionale focus moet zijn, die met de nodige civiele en militaire middelen is uitgerust, en dat zij moet ambiëren een „regelgever” te zijn, die bijdraagt tot het versterken van een efficiënte multilaterale mondiale governance, met als doel democratie, goed bestuur, de rechtsstaat en de mensenrechten te bevorderen; onderstreept dat het GVDB een essentieel instrument is om crises te voorkomen en op te lossen;

25.

verzoekt de EU-instellingen en de lidstaten hun externe optreden op alomvattende / gezamenlijke / geïntegreerde wijze voort te zetten en rekening te houden met het onlosmakelijke verband tussen interne en externe veiligheid; vraagt de EU in dit verband synergieën te ontwikkelen tussen maatregelen ter bevordering van veiligheid, ontwikkeling, handel, mensenrechten, democratie en het externe optreden van de EU, en ervoor te zorgen dat deze beleidsmaatregelen op te nemen in haar algehele strategie; benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat het EU-optreden op handelsgebied ook doelstellingen met betrekking tot non-proliferatie, bevordering van vrede en de eerbiediging van de mensenrechten helpt verwezenlijken;

26.

herinnert aan de aanzienlijke en toenemende rol die energiezekerheid zal spelen in de interne ontwikkeling van de EU en haar betrekkingen met lokale, regionale en internationale partners; vraagt dat de vijf pijlers van de energie-unie spoedig en volledig ten uitvoer worden gelegd; is van mening dat het in het strategisch belang van de EU is om de Commissie het prerogatief te verlenen om mee te onderhandelen over alle contracten betreffende energielevering uit en/of energieproductie in derde landen en om deze mee te ondertekenen;

27.

benadrukt dat er politieke wil in de lidstaten nodig is om meer flexibiliteit met betrekking tot het GVDB aan de dag te leggen, zodat er op dit gebied een echte dynamiek ontstaat; steunt de oprichting van een formele Raad van defensieministers en regelmatige vergaderingen van de Europese Raad over defensie; vraagt de lidstaten die dat willen, om een permanente gestructureerde samenwerking op het gebied van defensie (PESCO) op te zetten; benadrukt in dit verband dat structurele beperkingen met betrekking tot, met name, de beoordeling van de behoeften, de (civiele en militaire) capaciteiten en de gemeenschappelijke financiering moeten worden verholpen; is van mening dat gebruikmaking van permanente gestructureerde samenwerking op het gebied van defensie (PESCO) en artikel 44 VWEU de meest geschikte institutionele methoden vormen om dit gemeenschappelijk beleid op realistische wijze te bevorderen;

28.

steunt het principe dat de EU-lidstaten zich ertoe moeten verbinden om tegen 2024 2 % van hun bbp aan defensie te besteden, zodat de noodzakelijke en toereikende civiele en militaire capaciteiten kunnen worden opgebouwd om de doelstellingen van het GBVB/GVDB te verwezenlijken en zodat meer schaalvoordelen kunnen worden gecreëerd door gezamenlijke ontwikkeling, samenwerking en vermindering van de verschillen tussen de lidstaten;

29.

benadrukt dat meer samenwerking met mondiale en regionale actoren met betrekking tot wereldwijde bedreigingen en uitdagingen nodig is om wereldwijd een op regels gebaseerde orde te bewerkstellingen; meent dat samenwerking met geïnteresseerde regionale actoren rond specifieke sectorale thema's de mogelijkheid biedt om Europese waarden te delen, en bijdraagt tot groei en ontwikkeling; herinnert eraan dat wereldwijde bedreigingen vaak lokale oorzaken hebben en dat het vinden van een oplossing bijgevolg de betrokkenheid van lokale actoren vereist; merkt op dat nauwere betrekkingen met niet-overheidsactoren, lokale en regionale overheden en het maatschappelijk middenveld aangaan ook van groot belang is om te zorgen voor een alomvattende aanpak van wereldwijde uitdagingen zoals klimaatverandering en terrorisme, en dat de wijze waarop de EU partnerschappen bouwt en definieert, aan herziening toe is om de partners een groter gevoel van ownership te geven en om een aanpak met diverse belanghebbenden verder te integreren;

30.

is van mening dat de betrekkingen met belangrijke mondiale en regionale actoren — staten, organisaties en instellingen — gebaseerd moeten zijn op de grondbeginselen en strategische belangen van de EU, de eerbiediging van het internationaal recht, en welomschreven gemeenschappelijke doelstellingen en belangen, rekening houdend met hun strategische gewicht en hun potentiële bijdrage aan de aanpak van wereldwijde dreigingen en uitdagingen; is van mening dat strategische connectiviteitsprojecten een belangrijke rol kunnen spelen bij het opbouwen van sterke en stabiele betrekkingen met de belangrijke partners van Europa;

31.

dringt aan op nauwere betrekkingen met regionale machten en kaders met het oog op duurzame synergieën op het vlak van vrede, veiligheid, conflictpreventie en crisisbeheersing, en extra steun voor landen die door regionale crises zwaar onder druk staan, waaronder bijstand bij het opbouwen van veerkrachtige en stabiele instellingen en een inclusieve samenleving, zodat handelsakkoorden en sectorale overeenkomsten als hefboom kunnen dienen om veiligheid, stabiliteit en welvaart te bevorderen en alomvattende regionale strategieën na te streven;

32.

betreurt het dat autocratische en repressieve regimes er steeds beter in slagen om de mensenrechten, ontwikkeling, democratie en de ontwikkeling van een actief maatschappelijk middenveld te ondermijnen of te dwarsbomen; vraagt de VV/HV deze negatieve mondiale trend tegen te gaan in het kader van de algehele EU-strategie;

33.

merkt op dat de welvaart in de EU wordt bepaald door haar vermogen om innovatief en concurrerend te blijven en profijt te trekken van een snel veranderende mondiale economie; meent dat de EU al haar beleidsinstrumenten op coherente wijze moet gebruiken om gunstige externe voorwaarden te creëren voor een duurzame groei van de Europese economie; is van mening dat de EU een betrokken en actieve actor moet zijn, die vrije en eerlijke handel en investeringen, veilige handelskanalen en een betere markttoegang wereldwijd bevordert en die de stabiliteit van het mondiale financiële systeem vrijwaart door strenge normen inzake regelgeving en governance te promoten;

34.

merkt op dat de EU, om de bovenstaande doelstellingen te bereiken, haar samenwerking met een hervormde VN moet versterken en positie moet nemen om maatregelen te beïnvloeden en te sturen in de mondiale fora voor de governance van de gebieden waar de strategische belangen en de veiligheid van de EU in het spel zijn, haar partnerschappen met andere mondiale en regionale actoren moet verdiepen, haar strategische partnerschappen nieuw leven moet inblazen en die moet omvormen tot doeltreffende beleidsinstrumenten, met inbegrip van haar partnerschappen met niet-statelijke actoren; is van oordeel dat de EU ook de Europese diplomatie moet versterken, meer operationele capaciteiten moet opbouwen om conflicten te voorkomen, democratie en vrede te bevorderen, crises te beheren, en allianties te vormen door bemiddeling en dialoog, en het maatschappelijk middenveld moet versterken en empoweren; pleit voor nauwere samenwerking tussen de EU en de VN en tussen de EU en de Afrikaanse Unie bij vredesoperaties; benadrukt dat conflicten zoveel mogelijk via multilaterale overeenkomsten moeten worden opgelost, met inachtneming van de verschillende dimensies die deze interventies moeten omvatten op het vlak van vredeshandhaving en -afdwinging, duurzame ontwikkeling, het aanpakken van de oorzaken van migratie en eerbiediging van de mensenrechten;

35.

wijst op de essentiële rol die de EU speelt op het gebied van ontwikkelingshulp, en vraagt de lidstaten hun belofte na te komen om 0,7 % van hun bbp te besteden aan officiële ontwikkelingshulp; verzoekt de EU een meer pragmatische aanpak van de hulp te bevorderen door het gebruik van begrotingssteun aan te moedigen; vraagt de lidstaten alles in het werk te stellen om de doelstellingen van duurzame ontwikkeling te verwezenlijken;

36.

benadrukt dat ontwikkeling niet mogelijk is zonder veiligheid en dat veiligheid niet mogelijk is zonder ontwikkeling; wijst erop dat het ontwikkelingsbeleid van de EU daarom een essentieel onderdeel moet zijn van de algehele EU-strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid;

37.

is verheugd dat de nieuwe algehele EU-strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid beoogt alomvattend te zijn, de samenhang tussen interne en externe beleid te versterken en de coördinatie tussen de instellingen en met de lidstaten te verbeteren; herinnert aan de uit het Verdrag voortvloeiende verplichting om het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling in acht te nemen en tegenstrijdigheden tussen het ontwikkelingsbeleid en ander beleid dat op ontwikkelingslanden van invloed is, te vermijden; verzoekt de lidstaten en de Commissie daarom systemen voor de coördinatie tussen hun respectieve ministeries en binnen het volledige college van commissarissen op te zetten en te consolideren, en de nationale parlementen nog meer te betrekken bij de agenda voor beleidscoherentie voor ontwikkeling, en vraagt de EU te zorgen voor een sterker coördinatiemechanisme om te wijzen op de mogelijke effecten van beleidsmaatregelen op haar ontwikkelingsdoelstellingen, ontwikkelingsaspecten van meet af aan te integreren in beleidsinitiatieven, en het effect en de voortgang met betrekking tot beleidscoherentie voor ontwikkeling systematischer te meten; pleit in dit verband voor doeltreffende rechtsmiddelen voor slachtoffers in zaken waarin de nationale justitie duidelijk niet in staat is om te gaan met beleid dat door een buitenlandse entiteit ten uitvoer wordt gelegd;

38.

is ingenomen met het feit dat het verband tussen vrede en ontwikkeling in de nieuwe Agenda 2030 tot uiting komt en dat daardoor doelstelling 16 inzake duurzame ontwikkeling, die betrekking heeft op vrede en justitie, is opgenomen; verzoekt de EU en de lidstaten onder meer voorrang te geven aan activiteiten ter verwezenlijking van doelstelling 16 (mensenrechten, goed bestuur, vrede en democratieopbouw) en ervoor te zorgen dat deze bij de programmering van ontwikkelingssamenwerking worden aangemerkt als kernsectoren van de nationale indicatieve programma's (NIP's);

39.

vraagt om een herziening van de Europese consensus inzake ontwikkeling als belangrijke bijdrage tot een geactualiseerde, coherente algehele EU-strategie; benadrukt dat bij deze herziening rekening moet worden gehouden met nieuwe mondiale uitdagingen en de verwezenlijking binnen de EU van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, en opnieuw de nadruk moet worden gelegd op onderliggende waarden zoals de eerbiediging van de mensenrechten — met bijzondere aandacht voor de rechten van kwetsbare groepen zoals meisjes, vrouwen en mensen met een handicap, de democratie en de rechtsstaat — maar ook op essentiële beginselen voor de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, zoals eigen inbreng van de partnerlanden in hun ontwikkelingsstrategieën, een grotere verantwoordingsplicht van de nationale systemen van partnerlanden en differentiatie op basis van behoeften, maar ook prestatiecriteria op basis van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling; dringt erop aan dat de EU alles in het werk stelt om de complementariteit tussen alle actoren op het gebied van ontwikkeling te versterken, om zo het volledige potentieel van het Europese ontwikkelingsbeleid te benutten en de verwezenlijking van de ontwikkelingsagenda voor 2013 te versnellen;

40.

neemt met bezorgdheid kennis van de toename van onhoudbare schulden in zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden; verzoekt de Commissie het beginsel van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van kredietgevers en -nemers aan te scherpen en de beginselen van de Conferentie van de Verenigde Naties voor handel en ontwikkeling (UNCTAD) voor het verantwoordelijk verstrekken en opnemen van krediet op al haar beleidsterreinen daadwerkelijk in acht te nemen en te bevorderen; verzoekt de EU en haar lidstaten in dit verband constructief deel te nemen aan de werkzaamheden van de VN met het oog op een internationaal mechanisme voor de herschikking van staatsschulden;

41.

betreurt het dat er nog steeds geen regelgevend kader is voor de wijze waarop bedrijven omgaan met mensenrechten en verplichtingen inzake het respecteren van sociale en milieunormen, waardoor bepaalde landen en bedrijven deze straffeloos kunnen omzeilen; vraagt de EU en de lidstaten actief deel te nemen aan de werkzaamheden van de VN-Mensenrechtenraad en het Milieuprogramma van de VN met het oog op een internationaal verdrag waarmee transnationale ondernemingen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor mensenrechtenschendingen en schendingen van milieunormen;

42.

steunt het idee van het opnieuw definiëren van de betrekkingen van de EU met de landen van Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS-landen) door het beginsel van gelijke partners te versterken, de democratische beleidsruimte van de regeringen van soevereine landen voor het nemen van beleidsbeslissingen ten gunste van hun bevolking te eerbiedigen en het beginsel van goed bestuur en de mensenrechten op te waarderen tot essentiële onderdelen van de post-Cotonou-overeenkomst en door de doelstellingen van het EU-beleid voor ontwikkeling, handel, veiligheid, klimaatverandering en migratie doeltreffend nauwer op elkaar af te stemmen, met het oog op wederzijdse versterking; vraagt dat er met betrekking tot het Europees Ontwikkelingsfonds formele toetsingsbevoegdheden worden verleend, eventueel door een bindende interinstitutionele overeenkomst in het kader van artikel 295 van het Verdrag van Lissabon; vraagt om een eerlijk en ambitieus partnerschap tussen de EU en de ACS na 2020 dat gebaseerd is op de beginselen van eigen inbreng en wederzijds respect tussen partners met gelijke rechten en plichten, meer is toegespitst op gemeenschappelijke uitdagingen en belangen en beter is aangepast aan het bewerkstelligen van concrete veranderingen in de wensen van beide partijen en de uitdagingen waarmee zij worden geconfronteerd; verzoekt de EU de instrumenten voor de externe handel met de ACS-landen — met name de economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's) — te bevorderen, om zo concrete veranderingen te bewerkstelligen in de veiligheid en welvaart van beide partijen;

43.

benadrukt dat de EU haar inspanningen ter bevordering van economische ontwikkeling en veerkracht in haar nabuurschap en in regio's die voor haar van belang zijn, moet volhouden en verhogen; herinnert eraan dat kleine en middelgrote ondernemingen de meeste banen scheppen en dat het vergemakkelijken van hun activiteiten derhalve cruciaal is voor het bevorderen van toekomstige economische ontwikkeling;

44.

vraagt de VV/HV, de Commissie en de lidstaten een duidelijk verband te leggen tussen de algehele EU-strategie en de structuur en de prioriteiten van de EU-begroting, in meer eigen middelen te voorzien, de nodige middelen uit te trekken voor de uitvoering ervan, en worden uitgetrokken voor de tenuitvoerlegging ervan en de bestaande begrotingsmiddelen optimaal te benutten door betere samenwerking en gecoördineerd optreden op het gebied van diplomatie, ontwikkeling, handel, energie en defensie;

Zorgen voor betrokkenheid — de EU, nationale parlementen en burgers in Europa

45.

benadrukt dat de algehele strategie om de vijf jaar moet worden herzien, gelijktijdig met het nieuwe Europees Parlement en de nieuwe Commissie, zodat kan worden nagegaan of de doelstellingen en prioriteiten nog steeds aangepast zijn aan de dreigingen en de veiligheidsomgeving, en zodat de nieuwe VV/HV bij de herziening kan worden betrokken;

46.

benadrukt dat EU-maatregelen zijn onderworpen aan controle door het Europees Parlement en nationale parlementen en dat het Europees Parlement een essentiële rol speelt bij het regelmatige en toezicht op het externe optreden van de EU-instellingen, en is van mening dat de nationale parlementen nauwer bij dit toezicht kunnen worden betrokken; herinnert eraan dat het Europees Parlement een essentiële partner van de VV/HV is bij het vormgeven van de externe betrekkingen van de EU en het aanpakken van de huidige uitdagingen, onder meer door toezicht te houden op de maatregelen van het externe beleid van de EU; vraagt dat er jaarlijks een verslag over de uitvoering van de strategie wordt ingediend bij het Europees Parlement;

47.

is van mening dat het Parlement zijn rol bij de inspanningen van de EU om conflicten te voorkomen, ten volle moet vervullen;

48.

benadrukt dat het belangrijk is de nationale parlementen actief bij het proces te betrekken door een grondigere collectieve controle samen met het Europees Parlement tijdens de zittingen van de interparlementaire conferentie voor het GBVB/GVDB;

49.

vraagt de Europese beleidsmakers met klem om met de burgers, het maatschappelijk middenveld, het bedrijfsleven en de lokale en regionale overheden in dialoog te gaan over de noodzaak en de voordelen van een sterker kader voor de veiligheid in Europa;

o

o o

50.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0213.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0019.

(3)  PB L 266 van 13.10.2015, blz. 55.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0470.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0472.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/119


P8_TA(2016)0121

Tenuitvoerlegging en herziening van de EU-strategie voor Centraal-Azië

Resolutie van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de tenuitvoerlegging en herziening van de EU-strategie voor Centraal-Azië (2015/2220(INI))

(2018/C 058/13)

Het Europees Parlement,

gezien het vierde voortgangsverslag van 13 januari 2015 over de tenuitvoerlegging van de in 2007 aangenomen EU-strategie voor Centraal-Azië,

gezien de conclusies van de Raad over de EU-strategie voor Centraal-Azië, zoals goedgekeurd door de Raad Buitenlandse Zaken op 22 juni 2015,

gezien de verbintenissen die op 20 november 2013 in Brussel zijn aangekondigd tijdens de ministeriële vergadering van de EU en Centraal-Azië,

gezien de gezamenlijke verklaring naar aanleiding van de vijfde conferentie op hoog niveau van de EU en Centraal-Azië, gehouden in Milaan op 12 en 13 oktober 2015, over de samenwerking op het gebied van energie en water,

gezien de resultaten van de OVSE-bijeenkomst betreffende de uitvoering van de menselijke dimensie, die van 21 september tot 2 oktober 2015 plaatsvond in Warschau,

gezien het proces van Istanbul inzake regionale veiligheid en samenwerking voor een veilig en stabiel Afghanistan, dat in 2011 in Turkije van start is gegaan, en de ministeriële conferentie „Heart of Asia” die op 14 juni 2012 in Kabul werd gehouden en gericht was op de uitvoering van het proces,

gezien het feit dat de Commissie buitenlandse zaken zich tijdens haar hoorzitting op 1 juni 2015 positief heeft uitgelaten over de onlangs benoemde speciale vertegenwoordiger van de EU voor Centraal-Azië, Peter Burian, en heeft verklaard hem te zullen steunen,

gezien zijn eerdere resoluties over de regio, met name die van 20 februari 2008 over een EU-strategie voor Centraal-Azië (1) en die van 15 december 2011 over de staat van de uitvoering van de EU-strategie voor Centraal-Azië (2),

gezien zijn resolutie van 29 april 2015 over de speciale verslagen van de Rekenkamer in het kader van de kwijting van de Commissie voor 2013 (3), met name deel II hiervan over het speciaal verslag nr. 13/2013 van de Rekenkamer getiteld „EU-ontwikkelingshulp aan Centraal-Azië”,

gezien zijn resolutie van 29 april 2015 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van de besluiten tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2013, afdeling III — Commissie en uitvoerende agentschappen (4), en met name artikel 240,

gezien zijn resolutie van 12 juni 2012 over samenwerking op het gebied van energiebeleid met partners buiten onze grenzen: een strategische benadering van gegarandeerde, duurzame en concurrerende energievoorziening (5),

gezien zijn resolutie van 22 november 2012 over de rol van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid bij klimaatgedreven crises en natuurrampen (6),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2014 over EU-prioriteiten voor de 25e vergadering van de VN-Raad voor de mensenrechten (7),

gezien zijn resolutie van 13 december 2012 over de herziening van de mensenrechtenstrategie van de EU (8),

gezien zijn resolutie van 13 december 2012 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2011 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie ter zake (9),

gezien zijn resolutie van 17 juni 2010 over het EU-beleid ten aanzien van mensenrechtenverdedigers (10),

gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over mensenrechten en technologie: het effect van inbreuk- en bewakingssystemen op de mensenrechten in derde landen (11),

gezien zijn resolutie van 11 december 2012 over een strategie voor digitale vrijheid in het buitenlandbeleid van de EU (12),

gezien zijn resolutie van 11 november 2010 over versterking van de OVSE — een rol voor de EU (13),

gezien zijn resolutie van 22 november 2012 met aanbevelingen aan de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden over de onderhandelingen voor een versterkte partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Kazachstan (14),

gezien zijn resolutie van 15 maart 2012 over Kazachstan (15),

gezien zijn resolutie van 18 april 2013 over de mensenrechtensituatie in Kazachstan (16),

gezien zijn resolutie van 15 januari 2015 over Kirgizië, wet op homoseksuele propaganda (17),

gezien zijn standpunt van 22 oktober 2013 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van macrofinanciële bijstand aan de Kirgizische Republiek (18),

gezien zijn resolutie van 8 juli 2010 over de situatie in Kirgizië (19),

gezien zijn resolutie van 6 mei 2010 over de situatie in Kirgizië (20),

gezien zijn resolutie van 17 september 2009 over de sluiting van een Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tadzjikistan, anderzijds (21),

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2014 over de mensenrechten in Oezbekistan (22),

gezien zijn resolutie van 15 december 2011 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van een protocol bij de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Oezbekistan, anderzijds, tot wijziging van de overeenkomst teneinde de bepalingen van de overeenkomst uit te breiden tot de bilaterale handel in textiel, gelet op het vervallen van de bilaterale overeenkomst inzake textiel (23),

gezien zijn resolutie van 14 maart 2013 over de betrekkingen EU-China (24),

gezien het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie (2015-2019), aangenomen door de Raad op 20 juli 2015,

gezien de EU-mensenrechtenrichtsnoeren inzake vrijheid van meningsuiting online en offline, die op 12 mei 2014 door de Raad Buitenlandse Zaken zijn vastgesteld,

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties A/RES/53/144 met als titel „Verklaring betreffende het recht en de verantwoordelijkheid van personen, groeperingen en maatschappelijke instanties voor de bevordering en bescherming van universeel erkende mensenrechten en fundamentele vrijheden” (Verklaring over mensenrechtenverdedigers),

gezien de lopende evaluaties van de globale EU-strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid en van het Europees nabuurschapsbeleid,

gezien artikel 21 van het VEU,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie internationale handel en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0051/2016),

A.

overwegende dat de EU-strategie voor Centraal-Azië is aangenomen in een context van toenemend belang van de regio en een toegenomen EU-engagement in het naburige Afghanistan, de uitbreiding van het Europees nabuurschapsbeleid naar de Kaspische regio, aanhoudende steun van de EU voor de hervorming en modernisering van samenlevingen die vroeger deel uitmaakten van de Sovjet-Unie, en EU-belangen op het vlak van energiezekerheid; overwegende dat in de strategie ook erkenning werd gegeven aan de gevaren en uitdagingen op het vlak van veiligheid waarvoor meer samenwerking tussen Centraal-Azië, de EU en haar lidstaten vereist is; overwegende dat de strategie al bijna acht jaar wordt uitgevoerd;

B.

overwegende dat de regio Centraal-Azië weliswaar een gemeenschappelijk verleden heeft, maar desondanks een heterogene regio is met een multi-etnisch en multiconfessioneel karakter; overwegende dat het gebrek aan wederzijds vertrouwen, evenals de aanhoudende spanningen over het gebruik en de verdeling van natuurlijke hulpbronnen, de ontwikkeling van echte regionale samenwerking tot dusver in de weg hebben gestaan;

C.

overwegende dat de eerbiediging van de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten een basisvoorwaarde vormt voor een intensere samenwerking tussen de EU en de vijf landen van Centraal-Azië op gebieden van wederzijds belang, overeenkomstig de ware betekenis van de term „partnerschap”, zoals vastgelegd in de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten; overwegende dat de globale toestand van de democratie en de mensenrechten in de regio in verschillende gradaties slecht en zorgwekkend blijft;

D.

overwegende dat ernstige tekortkomingen in de werking van de rechtsstaat en ten aanzien van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden de kansen van de Centraal-Aziatische landen op duurzame ontwikkeling en goed bestuur in de weg staan, ten koste van hun samenlevingen;

E.

overwegende dat banden op het gebied van handel en energie ervoor zorgen dat de betrekkingen tussen de EU en Centraal-Azië worden aangehaald en dat gemeenschappelijke waarden, zoals de rechtsstaat, goed bestuur en de eerbiediging van de mensenrechten, worden bevorderd; overwegende dat het stelsel van algemene preferenties (SAP) de diversifiëring van de Centraal-Aziatische economieën beoogt;

F.

overwegende dat enkele lidstaten bilaterale betrekkingen met een aantal Centraal-Aziatische landen hebben aangeknoopt en versterkt; overwegende dat de EU de regio op een samenhangende en consistente wijze moet benaderen, teneinde overlappingen te vermijden en te voorkomen dat er meerduidige en verwarrende signalen worden afgegeven;

G.

overwegende dat de ontwikkelingshulp van de EU aan Centraal-Azië, voornamelijk in het kader van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking, is verhoogd tot 1 miljard EUR voor de periode van 2014 tot 2020, wat neerkomt op een stijging van 56 % ten opzichte van de programmeringsperiode 2007-2013;

H.

overwegende dat het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) een belangrijk financieringsinstrument vormt dat gericht is op de ondersteuning van democratisering en van organisaties uit het maatschappelijk middenveld;

I.

overwegende dat de regio in toenemende mate te maken krijgt met religieus fanatisme, dat zich uit door steun aan IS/Da'esh, Al Qaeda in Afghanistan en Hizb ut-Tahrir, en een groot aantal mensen heeft zien vertrekken om IS/Da'esh te gaan vervoegen in Syrië en Irak;

J.

overwegende dat de regio een belangrijke transitroute voor drugs vormt tussen Afghanistan en Rusland en dat bepaalde lokale clans zich bezighouden met deze lucratieve handel, die hen in staat stelt om door middel van corruptie en belangenvermenging veel politieke invloed uit te oefenen;

K.

overwegende dat onderwijs een cruciale rol speelt als het gaat om de bevordering van een stabiele, veilige en duurzame ontwikkeling van de regio;

L.

overwegende dat de Raad Buitenlandse Zaken in juni 2015 nogmaals heeft beloofd de rechten van vrouwen te bevorderen en geconcludeerd heeft dat het versterken van de positie van vrouwen een essentiële voorwaarde is voor stabiliteit op langere termijn en goed bestuur;

M.

overwegende dat de landen van Centraal-Azië de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van hun asielbeleid moeten verbeteren en dat regionale overlegprocedures zoals het proces van Almaty, dat gecoördineerd wordt door het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen (UNHCR) en de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), daartoe kunnen bijdragen;

N.

overwegende dat de gevolgen van de klimaatopwarming voor Centraal-Azië nog grotendeels onbekend zijn, maar dat nu al duidelijk is dat de problemen van watervoorziening in de laaggelegen landen nog zullen verergeren;

O.

overwegende dat Rusland en China nauwe banden hebben met de regio en er een aanzienlijke invloed uitoefenen, maar dat er voor de EU desondanks nog meer dan voldoende mogelijkheden zijn om de inspanningen op te voeren en de samenwerking met de Centraal-Aziatische landen te verbeteren;

P.

overwegende dat diverse regionale samenwerkingsverbanden, zoals de Collectieve Veiligheidsverdragorganisatie (CSTO), de Shanghai-samenwerkingsorganisatie (SCO) en de Euraziatische Economische Unie (EEU), verschillende Centraal-Aziatische landen onder hun leden tellen en gedomineerd worden door Rusland en/of China;

Q.

overwegende dat de regio is opgenomen in het initiatief „One Belt, One Road”, en in het bijzonder in „The New Silk Road Economic Belt”, waardoor de regio aan strategisch belang wint;

R.

overwegende dat de Centraal-Aziatische regio weliswaar bestaat uit de Centraal-Aziatische landen van de voormalige Sovjet-Unie, maar ook sterk onder invloed van Rusland, China, Mongolië, Iran en Afghanistan staat;

Algemene bepalingen met betrekking tot verbintenissen van de EU

1.

benadrukt de grote strategische, politieke en economische belangen van de EU bij een versterking van de bilaterale en multilaterale betrekkingen met alle Centraal-Aziatische landen, op basis van gemeenschappelijke, gedeelde waarden, zoals vermeld in de bestaande partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten tussen de EU en Kazachstan, Kirgizië, Tadzjikistan en Oezbekistan, en in de overeenkomst met Turkmenistan, alhoewel die nog niet van kracht is;

2.

wijst nogmaals op het grote belang dat de EU heeft bij een welvarend, vreedzaam, democratisch, stabiel en inclusief Centraal-Azië dat functioneert als een economisch en ecologisch duurzame regio, zoals vermeld in de strategie van 2007;

3.

wijst erop dat de tot dusver gehanteerde strategische benadering om de betrekkingen met de landen in Centraal-Azië vorm te geven slechts tot op zekere hoogte uitvoerbaar en succesvol is gebleken; stelt vast dat de economische betrekkingen tussen de EU en de onder de strategie voor Centraal-Azië vallende landen geen relevante uitbreiding hebben ondergaan, dat de nagestreefde bevordering van de onderlinge regionale samenwerking en integratie van de Centraal-Aziatische landen door uitwisseling van ervaringen en overdracht van normen stagneert aan de EU-kant;

4.

is van mening dat er op de in deze resolutie genoemde gebieden nog geen aanzienlijke vorderingen zijn gemaakt, maar drukt zijn hoop uit dat de betrokken partijen, namelijk zowel de EU en haar lidstaten als de vijf Centraal-Aziatische landen, zich serieus zullen inspannen om de doelstellingen te verwezenlijken die zijn vastgelegd in de officiële documenten en verdragen die de rechtsgrond vormen voor de bilaterale en multilaterale betrekkingen tussen de Unie en respectievelijk Kazachstan, Kirgizië, Tadzjikistan, Turkmenistan en Oezbekistan;

5.

is ingenomen met de evaluatie van de EU-strategie voor Centraal-Azië die in 2015 is uitgevoerd door de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), de Commissie en de Raad; is niettemin van mening dat de prioriteiten, doelstellingen en streefdoelen beter moeten worden afgestemd op de interesses, vereisten en randvoorwaarden van de Centraal-Aziatische partnerlanden, rekening houdend met de verschillen tussen de landen in de regio en met het unieke karakter van elk van hen, en daarom nauwkeuriger moeten worden gedefinieerd door middel van afzonderlijke, op maat gesneden actieplannen per land en vergezeld moeten gaan van benchmarks en indicatoren met een redelijk tijdpad voor voltooiing, zodat deze actieplannen op flexibelere wijze kunnen worden aangepast aan de randvoorwaarden in de regio, en dit zo snel mogelijk;

6.

is het ermee eens dat de in 2007 aangenomen strategie en de daarin gedefinieerde prioriteitsgebieden voor de lange termijn (eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat, goed bestuur en democratisering; jeugd en onderwijs; economische ontwikkeling; handel en investeringen; energie en vervoer; milieuduurzaamheid en water; gemeenschappelijke gevaren en uitdagingen met betrekking tot de veiligheid; en interculturele dialoog) zinvol en noodzakelijk blijven voor een concreet Europees engagement in de regio, in overeenstemming met de doelstellingen die in de EU-strategie zijn bepaald; is evenwel ingenomen met de meer gerichte aanpak van de evaluatie van de strategie;

7.

stelt met tevredenheid vast dat de evaluatie van de strategie relatief ambitieus is opgevat; sluit zich aan bij de aanduiding van de regio door de Raad als strategisch belangrijk en stemt er dan ook mee in een sterkere, doeltreffende samenwerking op het gebied van politieke, diplomatieke en handelsbetrekkingen tot stand te brengen en een daadwerkelijk democratisch overgangsproces te ondersteunen; is in dit verband ingenomen met de stijging van 56 % in de ontwikkelingshulp van de EU aan de regio voor de periode van 2014 tot 2020 ten opzichte van de voorafgaande periode, en met het feit dat de EU haar ontwikkelingshulp meer afstemt op deze regio;

8.

stelt het op prijs dat de evaluatie is besproken tijdens de ministeriële vergadering van de EU en Centraal-Azië op 21 december 2015 in Astana; is voorstander van een top EU-Centraal-Azië om de EU-doelstellingen in de regio te bevorderen en om punten van zorg en samenwerkingskwesties aan de orde te stellen;

9.

deelt de mening dat een gedifferentieerde, voorwaardelijke en op stimulansen gebaseerde benadering moet worden gehanteerd om op bilateraal en regionaal vlak betere resultaten te behalen; is van mening dat regionale programma's, zoals die voor grensbeheer, voor de strijd tegen drugs en illegale handel, en voor vervoer en energie, op maat moeten worden gesneden om de doelgroepen te bereiken, waaronder de landen in de omliggende regio, zoals Afghanistan, Iran, Mongolië of Azerbeidzjan;

10.

dringt er bij de EU op aan om op ad-hocbasis intensiever samen te werken met de Centraal-Aziatische landen die verder willen gaan dan de EU-Strategie voor Centraal-Azië;

11.

benadrukt dat nauwere regionale samenwerking ten goede zou komen aan de economische en de veiligheidssituatie in de regio; verzoekt de EDEO en de Commissie om, gezien de zwakke interregionale banden in Centraal-Azië, projecten op te zetten ter versterking van een dergelijke samenwerking voor landen die dit soort banden willen aanhalen;

12.

benadrukt dat EU-middelen duidelijk op basis van stimulansen en prestaties moeten worden uitbetaald, rekening houdend met de resultaten ten aanzien van een aantal benchmarks die voor elk land worden vastgelegd, en afhankelijk van een meetbare vooruitgang, met name op het gebied van democratisering, preventie en bestrijding van corruptie, vrije en eerlijke verkiezingen, mensenrechten, stopzetting van de drugshandel, eerbiediging van arbeidsregelgeving, goed bestuur, de rechtsstaat, ontwikkeling, menselijke veiligheid en betrekkingen van goed nabuurschap;

13.

is het ermee eens dat concreet en constructief engagement, de goedkeuring van democratische hervormingen en de vaststelling van overheidsprogramma's kunnen meetellen als resultaatindicatoren op diverse gebieden; dringt er bij de Commissie en de EDEO niettemin op aan hun beoordelingen te baseren op ter plaatse vastgestelde feiten;

14.

wijst er nogmaals op dat de EU meer politieke zichtbaarheid moet krijgen in de regio Centraal-Azië; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan met één stem te spreken, zonder bilaterale onderhandelingen waarbij de eerbiediging van de mensenrechten vaak wordt afgezwakt, om de coherentie en coördinatie van het buitenlands beleid in de regio te bevorderen, en allemaal samen over te gaan tot een gemeenschappelijke programmering van hulp en projecten met de lidstaten, teneinde hun effect en synergie volledig tot hun recht te laten komen; roept de Raad/de EDEO/de Commissie op een concreet actieplan op te stellen met meetbare benchmarks, zodat in de toekomst op een degelijke wijze kan worden beoordeeld in hoeverre er vooruitgang is geboekt; is ingenomen met de grotere betrokkenheid en eigen inbreng van de lidstaten wat betreft de uitvoering van de strategie;

15.

is ingenomen met de herinvoering na een jarenlange pauze van de functie van speciale vertegenwoordiger van de EU (SVEU) voor Centraal-Azië, en rekent erop dat de nieuw aangestelde SVEU een belangrijke bijdrage levert aan de uitvoering van de strategie voor de Centraal-Aziatische landen en aan het vormgeven van de betrekkingen met deze landen, door te zorgen voor samenhang in het buitenlands optreden van de Unie in de regio en door de standpunten van de EU kenbaar te maken aan de politieke leiders en samenlevingen in Centraal-Azië;

16.

wenst dat de SVEU zich toelegt op het versterken van de democratie, de rechtsstaat, goed bestuur en de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, het bevorderen van regionale samenwerking en het dichterbij brengen van dialoog en een vreedzame oplossing voor omstreden kwesties, het leggen van contacten, niet alleen met regeringen en parlementen, maar ook met organisaties uit het maatschappelijk middenveld en de media, het bevorderen van conflictpreventie, regionale veiligheid, en goed beheer op het gebied van milieu en klimaatverandering, in het bijzonder met betrekking tot watervoorraden en koolwaterstofreserves; verzoekt de SVEU om, overeenkomstig zijn mandaat en artikel 36 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zowel mondeling als schriftelijk aan het Parlement verslag te doen van de belangrijkste uitdagingen;

17.

vraagt de EDEO, de Commissie en de SVEU om de EU meer op de voorgrond te plaatsen in Centraal-Azië en meer voor het voetlicht te brengen bij de bevolking, het maatschappelijk middenveld, de plaatselijke media, het bedrijfsleven en de academische wereld; roept de EDEO ertoe op een evenwicht te zoeken tussen stille diplomatie en toegenomen open diplomatie;

18.

verzoekt de EDEO regelmatig analyses te verstrekken over Centraal-Azië, rekening houdend met de diversiteit van de omliggende gebieden, met aandacht voor kwesties die te maken hebben met het integreren van Afghanistan en Iran, en met een alomvattende benadering voor het gebied rond de Kaspische Zee;

19.

verzoekt de Commissie synergieën, samenhang en consistentie te waarborgen tussen de acties van internationale organisaties zoals de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), het VN-Bureau voor drugs- en misdaadbestrijding (UNODC), het UNHCR en de IOM, alsook tussen de verschillende EU-financieringsinstrumenten voor het externe optreden die in de regio worden gebruikt, zoals het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI), het instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede (IcSP), het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) en het partnerschapsinstrument (PI), en verzoekt eveneens de coördinatie te verbeteren met de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO) en de Europese Investeringsbank (EIB);

20.

verzoekt de EU om op vlak van milieu, onderwijs en klimaatbeleid samen te werken met de hulp- en ontwikkelingsprojecten van de Verenigde Staten, om tot een hogere doeltreffendheid te komen en gezamenlijk een groter publiek te bereiken;

21.

roept de EU en de OVSE op nauwer samen te werken ten aanzien van Centraal-Azië, in het bijzonder op het gebied van mensenrechten, democratisering en veiligheid, met als doel de inspanningen in de regio te bundelen en, daar waar nodig, aan te vullen;

22.

spoort de EU-delegaties in Centraal-Azië aan alles in het werk te stellen om bij te dragen tot de uitvoering van de EU-strategie, in het bijzonder als het gaat om de steun aan en de contacten met het maatschappelijk middenveld;

23.

is voorstander van verdere interparlementaire samenwerking en wijst erop dat het aan de vaste delegatie voor de betrekkingen met de regio is om toezicht te houden op de tenuitvoerlegging van partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten met de landen in de regio;

Democratisering, mensenrechten en de rechtsstaat

24.

dringt er bij de Raad, de EDEO en de Commissie op aan om in de Centraal-Aziatische landen groot belang te hechten aan en zich proactief bezig te houden met de bevordering en de versterking van democratie, de handhaving van burgerrechten, politieke rechten en mensenrechten — met inbegrip van de sociale rechten uit het VN-verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten — het instellen van de rechtsstaat, de bevordering van goed bestuur en degelijke bestuursdaden, en aldus ook de voorwaarden te scheppen voor veiligheid en stabiliteit, voor de totstandkoming van een open samenleving in de betrokken landen en uiteindelijk voor het verstrekken van optimale werkwijzen om externe en interne problemen en uitdagingen op het vlak van politiek, veiligheid en economie het hoofd te bieden;

25.

benadrukt dat de eerbiediging van mensenrechten en democratie centraal moet staan in de EU-strategie om te bepalen welke domeinen in aanmerking komen voor samenwerking in de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten, wat erop neerkomt dat de mensenrechten- en democratieclausule moet worden toegepast; betreurt dat de wettelijke verplichtingen die in de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten zijn vastgelegd ter ondersteuning van de democratie en de rechtsstaat niet naar behoren ten uitvoer zijn gelegd, met uitzondering van enige vooruitgang die in Kirgizië is geboekt;

26.

betreurt dat de globale eerbiediging van democratische normen, mensenrechten en fundamentele vrijheden nog niet van een aanvaardbaar niveau is; betreurt dat de mensenrechtensituatie in het algemeen zorgwekkend blijft, maar benadrukt dat er toch beperkte positieve ontwikkelingen kunnen worden waargenomen in een aantal landen uit de regio, waaronder wetswijzigingen, toegenomen inspanningen om foltering te voorkomen en maatregelen om kinderarbeid en dwangarbeid uit te bannen;

27.

onderstreept de toegevoegde waarde en het bijkomende potentieel van het rechtsstaatplatform, dat door Duitsland en Frankrijk gecoördineerd en door Finland en Letland actief ondersteund wordt, voor het organiseren van verschillende evenementen met betrekking tot constitutioneel en bestuursrecht en scholing van rechters; spoort de overige lidstaten aan zich in dit verband proactiever op te stellen; verzoekt echter nadrukkelijk om uitbreiding van het rechtsstaatsplatform met de thema's van echte democratisering en mensenrechten; roept ertoe op organisaties uit het maatschappelijk middenveld volledig bij het platform te betrekken en in dit kader nauwer met hen samen te werken; verzoekt de EU en de ambassades van de lidstaten om daadwerkelijk onafhankelijke niet-gouvernementele partners te steunen;

28.

vestigt de aandacht op de discrepanties tussen de goedkeuring van wetten en hun tenuitvoerlegging in de praktijk, waardoor zaken onterecht als vooruitgang worden beoordeeld; verzoekt de EDEO/de Commissie om vooruitgang aan de hand van echte resultaten uit de praktijk te evalueren in plaats van aan de hand van beoordelingen op basis van wetgeving en verklaringen;

29.

adviseert de EU om de instrumenten voor het mensenrechtenbeleid en externe financiering meer op maat te snijden, met een rechtlijnige democratische hervorming op lange termijn als leidraad;

30.

veroordeelt met klem de aanhoudende vervolging van mensenrechtenverdedigers, politici uit de oppositie en journalisten in Turkmenistan, Oezbekistan, Tadzjikistan, Kazachstan en Kirgizië, en verzoekt de EDEO alle beschikbare middelen aan te wenden om het prompt voor hen op te nemen;

31.

veroordeelt praktijken waarbij oppositieleden in ballingschap door een aantal Centraal-Aziatische regimes onder vuur worden genomen, onder meer door moord of door misbruik te maken van uitleveringsprocedures via Interpol; vraagt de lidstaten voor betere bescherming te zorgen en uitzetting te voorkomen, in overeenstemming met het beginsel van „non-refoulement”, op grond waarvan het verboden is om een waarachtig slachtoffer van vervolging uit te leveren aan zijn vervolger;

32.

roept de EDEO in dit verband op repressieve maatregelen van Centraal-Aziatische regimes in naam van het behoud van de openbare veiligheid zonder meer te veroordelen, en tegelijkertijd oog te hebben voor terechte redenen tot bezorgdheid omtrent de veiligheid;

33.

roept de Raad, de EDEO en de Commissie op om er bij de verdere ontwikkeling van betrekkingen op aan te dringen dat de Centraal-Aziatische partnerlanden zo snel mogelijk toetreden tot het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof en overgaan tot de aanneming en tenuitvoerlegging van nog niet door hen vastgestelde essentiële basisnormen en andere bepalingen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO);

34.

begrijpt het veiligheidsrisico dat de terugkeer van buitenlandse strijders vormt die aan de zijde van IS hebben gevochten, maar uit zijn diepe bezorgdheid over de toenemende tendens om het maatschappelijk middenveld en oppositiepartijen de mond te snoeren onder het voorwendsel van veiligheid en stabiliteit, wat onder geen beding een passende reactie genoemd kan worden, onder meer via twijfelachtige aanklachten van terroristische activiteiten of vage beschuldigingen van aanzetten tot sociale haat, de goedkeuring van zogenaamde wetten inzake buitenlandse agenten, op grond waarvan de activiteiten van erkende ngo's die financiering ontvangen uit het buitenland worden gestigmatiseerd en ingeperkt, en het toegenomen gebruik van toezichts-, surveillance-, censurerings- en filtertechnologieën; herinnert de partnerlanden eraan dat vrijheid van meningsuiting en pluraliteit van de media moeten worden geëerbiedigd in een volledig functionerende democratie; benadrukt in dit verband dat de onderdrukking van de vrijheid van meningsuiting allesbehalve bijdraagt tot blijvende interne stabiliteit; benadrukt dat de desbetreffende EU-instrumenten, zoals het houden van regelmatige seminars met het grote publiek en intensievere uitwisselingen, moeten bijdragen aan een sterkere positie van het publiek en dat men vandaag de dag in vele van de gemeenschappen in kwestie veeleer geneigd is zich te verlaten op de onderlinge wisselwerking van groepen, clans of netwerken die onder controle van de heersende elite staan;

35.

verzoekt de landen in de regio de aanwezigheid van internationale ngo's niet te zien als een bedreiging maar als een verrijking van de samenleving en hen volledige toegang te verlenen tot gevangenisinstellingen om de strafuitvoering transparanter te maken, in het bijzonder met betrekking tot samenwerking met alle organen van de Verenigde Naties en het Internationale Rode Kruis;

36.

maakt zich zorgen over de toenemende hoeveelheid wetgeving in de landen van de regio ter beperking van de vrijheid van de media, de vrijheid van meningsuiting, en de vrijheid van vergadering en vereniging, en wetgeving die de financiering van het maatschappelijk middenveld (de zogenaamde wetten inzake buitenlandse agenten) en de LGBTI-gemeenschap (de zogenaamde wetten inzake LGBTI-propaganda) in het vizier neemt; meent dat de EU in deze context naast de bevordering van de genoemde vrijheden ook de bevordering van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en de rechten van vrouwen, minderjarigen en minderheden tot prioriteit moet verheffen;

37.

verzoekt de overheden zich meer in te spannen om etnische en religieuze minderheden en de LGTBI-gemeenschap in Centraal-Aziatische samenlevingen te beschermen, om ervoor te zorgen dat ze niet meer gediscrimineerd worden en om de rechten van kwetsbare personen te doen gelden, in het bijzonder de rechten van personen met een beperking;

38.

herinnert eraan dat de bescherming en de bevordering van de rechten van het kind een van de centrale doelstellingen is van de EU en verzoekt de autoriteiten de tenuitvoerlegging ervan te ondersteunen, in overeenstemming met het internationaal recht en de internationale normen, in het bijzonder het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind;

39.

is verheugd over het tot stand brengen van mensenrechtendialogen met alle vijf de landen uit Centraal-Azië; wijst er evenwel op dat het proces te weinig transparant is, en verzoekt de VV/HV om de rol, het mandaat, de doelstellingen en de follow-up van de mensenrechtendialogen met de landen uit de regio te evalueren, en in het bijzonder om alle belanghebbenden te betrekken, met inbegrip van hervormingsgezinde, islamitische politieke bewegingen die extremisme afwijzen, en stelselmatige toezichtsmechanismen voor mensenrechten in te voeren, alsook noodplannen ter verbetering van deze mechanismen mochten ze ernstige gebreken aan de dag leggen; merkt op dat de EU met de mensenrechtendialogen instrumenten in handen heeft die van belang zijn voor de betrekkingen met de Centraal-Aziatische landen en tevens de mogelijkheid bieden tot de uitvoering van slimme strategieën, en daarom adequaat moeten worden gebruikt; verzoekt om deze dialogen deel te laten uitmaken van een alomvattende mensenrechtenagenda in de regio; roept er in dit verband toe op mensenrechtenkwesties op alle niveaus, ook op het niveau van staatshoofden en regeringsleiders, aan de orde te stellen; vraagt de EU met klem op samenhangende wijze en in het openbaar ruchtbaarheid te geven aan individuele concrete zaken;

40.

benadrukt het belang van het stelsel van universele periodieke evaluatie van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties om de bescherming van de mensenrechten, het democratiseringsproces en de rechtsstaat in Turkmenistan, Kazachstan, Kirgizië, Tadzjikistan en Oezbekistan doeltreffend ten uitvoer te leggen;

41.

wijst de regeringen van de Centraal-Aziatische landen op hun verplichtingen in het kader van de menselijke dimensie van de OVSE;

42.

is ingenomen met de verklaringen van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties Ban Ki-moon naar aanleiding van zijn bezoek aan de regio in juni 2015, waarin hij wijst op het gevaar van de krimpende democratische ruimte;

43.

merkt op dat er nauwelijks sprake is van coördinatie tussen de acties van de EU en de VS in Centraal-Azië; dringt aan op meer praktische samenwerkingsverbanden; is van mening dat een gemeenschappelijk optreden vruchten zou kunnen afwerpen, in het bijzonder op gebieden als menselijke veiligheid en de bevordering van de mensenrechten;

Vrouwenrechten en gendergelijkheid

44.

is zich ervan bewust dat Oezbekistan, Kazachstan, Kirgizië, Tadzjikistan en Turkmenistan elk met hun eigen problemen te kampen hebben bij de bevordering van de mensenrechten, maar dat de regio ook gemeenschappelijke uitdagingen het hoofd moet bieden, zoals het aanpakken en bevorderen van vrouwenrechten en gendergelijkheid;

45.

stelt vast dat, ofschoon alle vijf de Centraal-Aziatische landen het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) hebben geratificeerd, er nog steeds een patriarchale, door mannen gedomineerde cultuur heerst en er op veel gebieden nog steeds aanzienlijke ongelijkheden bestaan tussen mannen en vrouwen, onder meer inzake de toegang tot hoger onderwijs, tot delen van de arbeidsmarkt en tot rechtsbescherming en rechten, en dat geweld tegen vrouwen in grote delen van Centraal-Azië nog steeds wijdverbreid is en vele vormen kent, waaronder huiselijk geweld, bruidontvoering, mensenhandel, huwelijken op jonge leeftijd en lichamelijk misbruik; roept de vijf landen ertoe op om het CEDAW volledig ten uitvoer te leggen; wijst er nogmaals op dat de steun die door de EU wordt verstrekt specifieke maatregelen moet omvatten om discriminatie van vrouwen uit te bannen;

46.

stelt vast dat vrouwen een volwaardige en cruciale rol vervullen in de landbouwproductie en de landbouw in alle Centraal-Aziatische landen en dat het gemiddelde aandeel van vrouwen die in de landbouwsector werken 58 % bedraagt (25); roept alle landen in Centraal-Azië ertoe op de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt en vrouwelijk ondernemerschap aan te moedigen, in het bijzonder in landelijke gebieden; pleit ervoor de economische en sociale rechten en het versterken van de positie van meisjes en vrouwen te bevorderen en erop toe te zien, als een kerndoelstelling van de EU-betrekkingen met de regio;

47.

erkent dat afzonderlijke Centraal-Aziatische landen stappen hebben gezet om de gendergelijkheid te verbeteren, zoals de wijzigingen van artikelen 154 en 155 van het strafwetboek van Kirgizië, die in februari 2014 van kracht werden en die voorzien in strengere straffen voor het wijdverbreide gebruik van bruidontvoering; merkt evenwel op dat de bescherming van de rechten van vrouwen en het bevorderen van gendergelijkheid in de gehele regio nog steeds een probleem vormen; vraagt de Commissie dat zij de Centraal-Aziatische landen blijft steunen bij de ontwikkeling van hun vrouwenrechtenagenda's teneinde gendergelijkheid te ontwikkelen en te verwezenlijken en ervoor te zorgen dat eenieder, ook de meest kwetsbaren in de samenleving, hun mensenrechten ten volle kunnen genieten;

48.

is verheugd over de gendergelijkheidsstrategie van Kazachstan en de 45 politieke, sociale en economische maatregelen die hierin zijn vervat; vraagt de Commissie dat zij de Centraal-Aziatische landen blijft steunen bij de ontwikkeling van hun vrouwenrechtenagenda's en verzoekt om een doeltreffender tenuitvoerlegging van deze strategie; betreurt het gebrek aan vrouwelijke vertegenwoordiging in Kazachse openbare besluitvormingsorganen, hoewel er een wettelijk verplicht quotum van 30 % geldt voor politieke instellingen;

49.

vraagt de EDEO om, in het kader van zijn herziening van de strategie voor Centraal-Azië en in overeenstemming met zijn prioriteiten voor 2016-2020 en de vorderingen die de Centraal-Aziatische landen al hebben gemaakt, een omvattend actieplan voor gendergelijkheid uit te werken met concrete maatregelen om de rechten en de levensomstandigheden van vrouwen te verbeteren; meent dat elk Centraal-Aziatisch land moet worden aangemoedigd wetgeving uit te werken waarin alle vormen van geweld tegen en discriminatie van vrouwen uitdrukkelijk worden verboden, met inbegrip van seksueel, lichamelijk, fysiologisch en economisch misbruik, waarbij isolerende tactieken worden toegepast, onder meer dat hen verboden wordt te werken of hen de toegang tot bankrekeningen, kredietkaarten of vervoermiddelen wordt ontzegd; merkt op dat financiële zekerheid de belangrijkste factor is die bepaalt of een slachtoffer al dan niet aan het huiselijk geweld zal ontsnappen en vrij van geweld zal kunnen leven; roept de Centraal-Aziatische landen op geweld tegen vrouwen strafbaar te stellen, alle gemelde gevallen terdege te onderzoeken en maatregelen te treffen om de bescherming van, bijstand aan en toegang tot rechtspraak voor de slachtoffers te garanderen, samen met mechanismen om de handhaving van de wetgeving te verzekeren; merkt op dat de sector van de huwelijksbureaus relatief omvangrijk is in Centraal-Azië en verzoekt de landen in de regio te overwegen deze bureaus te reglementeren om kwetsbare vrouwen zo goed mogelijk te beschermen tegen uitbuiting; verzoekt de landen van Centraal-Azië om voorlichtingscampagnes te organiseren over het recht op een leven zonder geweld en om initiatieven uit te werken om de gehele samenleving en in het bijzonder religieuze leiders bewust te maken van de absolute vereiste om bij huwelijksceremonies de instemming van beide partijen te verkrijgen;

50.

wijst op de kloof tussen de wet en de werkelijkheid en dat er, hoewel sommige lidstaten over wetgeving beschikken om gelijke rechten op het gebied van eigendomsverdeling te waarborgen, nog altijd discriminatie bestaat in het voordeel van mannelijke erfgenamen; is bezorgd dat het gebrek aan wettelijke registratie van huwelijken in Tadzjikistan vrouwen in een bijzonder kwetsbare positie plaatst na een scheiding, aangezien uit onderzoek van de OVSE is gebleken dat 80 % van de vrouwen in een echtscheidingsprocedure hierdoor het recht op eigendom en levensonderhoud voor kinderen wordt ontzegd;

51.

dringt er bij de EU op aan om steun te verlenen aan maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor de verdediging van de mensenrechten en de bevordering van gendergelijkheid in de landen van Centraal-Azië en actief samen te werken met internationale organisaties op het gebied van gelijkheid van mannen en vrouwen, zoals de IAO, de OESO en de VN, teneinde synergieën tot stand te brengen die helpen om de positie van vrouwen te versterken;

52.

stelt vast dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn in ministeriële functies: in 2015 was in Kirgizië 15 % en in Turkmenistan 5,7 % van de ministersposten bezet door vrouwen (26); moedigt de landen van Centraal-Azië en de Commissie aan ook aandacht te besteden aan het betrekken van vrouwen bij de besluitvorming, met name de politieke besluitvorming, en is voorstander van de invoering van een quotaregeling ter bevordering van de participatie van vrouwen, vooral als kandidaten voor een ambt;

53.

roept de Centraal-Aziatische landen op de gelijke toegang tot informatie- en communicatietechnologieën te bevorderen om de mogelijkheden van vrouwen om groei in plaatselijke economieën en in de wereldeconomie te stimuleren veilig te stellen;

54.

pleit ervoor dat het justitieel personeel bewust wordt gemaakt van genderkwesties en hierin ook opleiding krijgt, en wijst erop dat de daders van gendergerelateerd geweld gestraft moeten worden;

55.

wijst erop dat er opleidingen inzake geweld tegen vrouwen en mensenhandel moeten worden georganiseerd voor wetshandhavingsambtenaren, aanklagers en justitieel personeel en dat er laagdrempelige centra en opvangtehuizen moeten worden opgericht waar slachtoffers psychologische hulp en rechtsbijstand kunnen krijgen;

56.

benadrukt dat instellingen en instanties die verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van het beleid inzake gendergelijkheid adequate financiering moeten krijgen en dat moet worden gezorgd voor de autonomie en financiering van organisaties uit het maatschappelijk middenveld die zich inzetten voor de rechten van vrouwen;

Onderwijs en jeugd — interpersoonlijke uitwisselingen

57.

benadrukt dat onderwijs een van de gebieden is die de EU centraal moet stellen bij het inzetten van langetermijnmaatregelen in Centraal-Azië; beschouwt onderwijs als een cruciale pijler voor integratie en als katalysator voor democratische, economische en sociale ontwikkeling in alle landen van Centraal-Azië; steunt de werkzaamheden van het Centraal-Aziatisch Onderwijsplatform door middel van institutionele en onderwijsprogramma's waarin via seminars technische bijstand wordt geboden en de dialoog wordt aangegaan (bv. het congres in Bisjkek 2014); is verheugd dat Letland het initiatief heeft genomen om de organisatie van de eerste ministeriële vergadering van de EU en Centraal-Azië inzake onderwijs op zich te nemen en is ingenomen met de toezegging van Letland en Polen om de leiding te nemen over het regionaal onderwijsprogramma, na een teleurstellend lange periode waarin een aantal lidstaten niet bereid bleek deze taak op zich te nemen; verzoekt de EU en de lidstaten een actieve bijdrage te leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen die tijdens het Letse voorzitterschap in het eerste halfjaar van 2015 naar voren zijn geschoven; beschouwt investeringen in inclusief en kwalitatief hoogstaand onderwijs als de beste manier om de socio-economische toestand van de regio geleidelijk aan te verbeteren;

58.

spoort de Commissie aan de aandacht te richten op de gesignaleerde tekortkomingen van het Centraal-Aziatisch Onderwijsplatform, bijvoorbeeld eerlijke toegang tot onderwijs, problemen die voorkomen uit braindrain, en opleiding voor kansarme en kwetsbare groepen zoals meisjes, kinderen met een beperking en kinderen uit minderheidsgroepen;

59.

dringt er bij de EU op aan meer aandacht te besteden aan de bevordering van kwaliteitsvol onderwijs voor jongeren in de landen van Centraal-Azië, aangezien dit een positief effect heeft op het vlak van sociale inclusie, sociale samenhang en stabiliteit en de ontwikkeling van duurzame, democratische samenlevingen, en aangezien dit de beste vorm van preventie is tegen gewelddadig extremisme en radicalisering van de jeugd in de regio; beschouwt dit als een prioriteit, gezien het jongerenoverschot dat de regio voor een demografische uitdaging stelt, met een aandeel jongeren van 14 jaar of minder dat oploopt tot 25 à 35 % van de bevolking; vraagt om meer aandacht te besteden aan grensoverschrijdende projecten voor interculturele verzoening en ontwikkeling in de Ferganavallei;

60.

is verheugd over het toegenomen aantal inschrijvingen in het basis- en secundair onderwijs en wijst erop hoe belangrijk het is de ingeslagen weg niet te verlaten; is verheugd dat bijna evenveel vrouwen als mannen hun studies in het basis- en secundair onderwijs afronden; wijst erop hoe belangrijk het is dat vrouwen toegang krijgen tot beroepsopleiding en academische vorming, met name in Oezbekistan en Tadzjikistan, waar nog een aanzienlijke kloof bestaat tussen het aantal vrouwen en mannen in het tertiair onderwijs;

61.

onderstreept hoe belangrijk het is dat vrouwen toegang hebben tot beroepsopleiding en academische vorming, onder meer met een grotere vertegenwoordiging in de domeinen van wetenschap en technologie, en vraagt de SVEU met klem ertoe aan te zetten dat dit wordt gestimuleerd; meent dat de EU op dit gebied intensiever moet optreden, bijvoorbeeld door opleidingen voor leerkrachten te organiseren en onderwijsmateriaal ter beschikking te stellen; verzoekt stappen te ondernemen om de openbare onderwijssector te moderniseren, internationale academische uitwisseling te bevorderen en vrouwen in staat te stellen onder gelijke voorwaarden deel te nemen; meent dat opleidingen inzake gendergelijkheid moeten worden opgezet voor het onderwijspersoneel;

62.

is van mening dat de positieve rol van de EU in de regio via onderwijs en interpersoonlijke contacten moet worden bevorderd; onderstreept nogmaals dat internationale uitwisselingsprogramma's, zoals Erasmus+, Erasmus Mundus en Erasmus Tempus, in belangrijke mate bijdragen tot de bevordering van de mobiliteit en de interculturele dialoog tussen de EU en Centraal-Azië en kansen bieden om de studenten die aan de programma's deelnemen een sterkere positie te geven, waardoor beide culturen naar elkaar kunnen toegroeien; vindt het lovenswaardig dat de EU 115 miljoen EUR heeft uitgetrokken voor het programma Erasmus+ voor onderwijssamenwerking in de regio; verzoekt alle belanghebbenden, zowel op EU-niveau als in de lidstaten, om de bestaande mechanismen met betrekking tot onderwijs- en beursregelingen en de uitwisseling van jonge vakmensen tussen de EU en de regio Centraal-Azië te evalueren en te versterken, met name op het gebied van technologie en toegepaste wetenschappen;

63.

is verheugd dat alle vijf de Centraal-Aziatische landen het Bolognaproces, dat de afgelopen jaren de stuwende kracht is geweest achter tal van nationale hervormingen, op de voet hebben gevolgd;

64.

verzoekt de Commissie om de deelname van wetenschappers, instellingen en ondernemingen uit de Centraal-Aziatische landen aan de in het kader van het Horizon 2020-programma gefinancierde samenwerkingsprojecten op het gebied van onderzoek en innovatie te bevorderen;

Economische integratie, handel en duurzame ontwikkeling

65.

wijst op de gemeenschappelijke kenmerken die voortvloeien uit een verder verleden, onder meer de zijderoute, de kolonisering door Turkse stammen en de islamisering; constateert bovendien dat de vijf landen van de regio zich in uiteenlopende stadia van ontwikkeling bevinden: Kazachstan neemt een steeds belangrijkere positie in de regio in en zijn betrekkingen met de EU ontwikkelen zich gestaag; Kirgizië en Tadzjikistan zijn veel armere, maar wel betrekkelijk open landen, waar het maatschappelijk middenveld een bescheiden rol speelt; ook de betrekkingen tussen de EU en Oezbekistan zijn in ontwikkeling; Turkmenistan blijft echter het meest gesloten land in de regio, waar een onafhankelijk maatschappelijk middenveld als zodanig ontbreekt;

66.

wijst erop dat er in de regio ook een aanzienlijke diversiteit is, niet in het minst op het gebied van natuurlijke rijkdommen zoals fossiele brandstoffen en landbouwareaal, en — gedeeltelijk als gevolg hiervan — in het actuele niveau van menselijke en economische ontwikkeling in deze landen; onderstreept hoe belangrijk het is dat er rekening wordt gehouden met de culturele verschillen binnen de regio enerzijds en de onderlinge afhankelijkheid tussen de landen anderzijds;

67.

erkent de mogelijke positieve gevolgen van een nieuw elan op het vlak van economische samenwerking tussen de EU en Centraal-Azië voor de modernisering en democratisering van de regio;

68.

meent dat de economische diversifiëring van de regio een meerwaarde betekent op het vlak van regionale ontwikkeling, stabiliteit en veiligheid, rekening houdend met het sociale, economische en ecologische evenwicht; acht het van essentieel belang duurzaam binnenlands vervoer en duurzame energie-infrastructuur, met name in landelijke gebieden, te moderniseren en te ontwikkelen, de toegang tot hogesnelheidsinternet te verbeteren en de ontwikkeling van interregionale verbindingen te faciliteren; is van oordeel dat milieusanering en duurzame ontwikkeling evenveel gewicht moeten krijgen in het kader van de ontwikkeling van de regio, en benadrukt het belang van handel om beide te bevorderen; is voorstander van een verhoging van de EU-steun voor het beheer van hulpbronnen in de Centraal-Aziatische landen en voor het stimuleren van grensoverschrijdende samenwerking tussen deze landen;

69.

uit zijn bezorgdheid over het gebrek aan socio-economische ontwikkeling — die is stilgevallen en ongelijkmatig is — het gebrek aan overheidstransparantie en de daaruit voortvloeiende corruptie, slecht bestuur en een zwak institutioneel kader, het gebrek aan eerbiediging van de rechtsstaat en de lage participatiegraad van het maatschappelijk middenveld, waardoor cliëntelisme in de hand wordt gewerkt en het probleem van corruptie en het gebrek aan een efficiënte overheid nog erger wordt;

70.

onderstreept dat de handelsbetrekkingen tussen de EU en de regio Centraal-Azië aan belang winnen en wijst erop dat de EU momenteel de belangrijkste handelspartner in de regio is; beklemtoont dat de EU de handels- en investeringsbetrekkingen met de Centraal-Aziatische landen verder moet uitbouwen; onderstreept in dit verband hoe belangrijk het is dat de Centraal-Aziatische landen zich, met het oog op het aantrekken van buitenlandse investeringen, meer toeleggen op corruptiebestrijding en op de bevordering van een stabiel klimaat;

71.

is van mening dat de vooruitgang in de economische en handelsbetrekkingen met de landen van Centraal-Azië moet samengaan met, en nooit ten koste mag gaan van de rechtsstaat, de democratie, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden; herinnert er in dit verband aan hoe belangrijk het is de bepalingen te activeren die zijn vastgelegd in de desbetreffende clausules van de met de EU afgesloten handelsovereenkomsten ingeval de andere partij bij de overeenkomst de mensenrechten zou schenden;

72.

wijst erop dat inclusieve en duurzame economische ontwikkeling tot de kernprioriteiten van de strategie behoort; benadrukt dat de Centraal-Aziatische landen een actief beleid moeten voeren om armoede terug te dringen en sociale uitsluiting tegen te gaan; wijst erop dat de vertraging van de economie in Rusland en China, alsook de aanhoudende geopolitieke spanningen en het conflict in Oekraïne erg negatieve gevolgen hebben voor de regio; onderstreept in dit verband dat de neerwaartse economische trends die een gevolg zijn van de dalende grondstoffenprijzen, de devaluatie van de roebel en de afnemende geldoverschrijvingen door in Rusland werkende migranten — waarvan velen momenteel werkloos naar hun thuisland terugkeren — ernstige sociaal-economische problemen voor de regio met zich meebrengen; merkt op dat tegen deze achtergrond het groeipercentage van de regio vanaf 2014 naar verwachting ongeveer de helft zal bedragen van het gemiddelde groeipercentage voor het afgelopen decennium;

73.

vraagt de Commissie met klem programma's uit te werken ter bevordering van de maatschappelijke re-integratie en tewerkstelling van burgers die uit het buitenland terugkeren, en ter versterking van de dialoog over migratie en mobiliteit;

74.

onderstreept dat er behoefte is aan een EU-strategie voor Centraal-Azië die niet gebaseerd is op geostrategische belangen, maar die gericht is op de ontwikkeling van een participatieve en democratische samenleving, gekenmerkt door vrijheid van vereniging voor vakbonden en een actief maatschappelijk middenveld, en op de bevordering van de gelijkheid tussen man en vrouw en de versterking van de positie van vrouwen, met name in de plattelandsgebieden;

75.

onderstreept dat de regio, ondanks de snelle economische groei in de afgelopen jaren, te kampen heeft met hoge armoedepercentages, een grote inkomenskloof en een dalende levensverwachting, met name in de plattelandsgebieden, waar 80 à 90 % van de bevolking woont; onderstreept dat de berggebieden ten gevolge van het privatiseringsproces tijdens de economische overgang grotendeels achterop zijn geraakt; onderstreept dat in deze regio's vooral de vrouwen worden getroffen, aangezien vele mannen naar de steden migreren op zoek naar werk, zodat vrouwen het werk op de boerderij en de gezinstaken alleen moeten zien te bestieren;

76.

onderstreept hoe belangrijk het is om de strategie in overeenstemming te brengen met mondiale afspraken, met name met de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, die op 25 september 2015 is goedgekeurd tijdens de VN-top over duurzame ontwikkeling;

77.

pleit voor de algemene integratie van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's) in de ontwikkelingsagenda van de EU voor de regio; herhaalt dat het opnemen van de SDG's tot een bredere duurzame ontwikkeling in de Centraal-Aziatische regio zal leiden;

78.

onderstreept dat de EU ontwikkelingssamenwerking moet aangrijpen als kans om de eerbiediging van de mensenrechten en de verwezenlijking van de SDG's te bevorderen, teneinde het niveau van handel en investeringen in alle landen van de regio te verhogen en de rol en betrokkenheid van de sociale partners in het maatschappelijk middenveld te versterken;

79.

is van mening dat ontwikkelingshulp enkel uitbetaald mag worden in landen die een oprechte belangstelling tonen voor de terugdringing van armoede, voor een gelijkmatige en duurzame socio-economische vooruitgang en voor de eerbiediging van de mensenrechten, en dat deze landen blijk moeten geven van een doeltreffend anticorruptiebeleid en de EU toezicht moeten laten houden op de tenuitvoerlegging van de inspanningen ter zake; heeft in dit verband zijn twijfels over de beweegredenen voor en de kosteneffectiviteit van de hulp aan Turkmenistan en aan Oezbekistan; verzoekt om een evaluatie van het beleid indien er verbeteringen zichtbaar zijn; spoort de VV/HV aan mee te zorgen voor vooruitgang op dit vlak; betreurt dat de absorptiecapaciteit van hulp als gevolg van het hoge corruptieniveau en een inefficiënte bureaucratie bijzonder laag is en de positieve impact ervan heel beperkt blijft;

80.

merkt op dat de huidige evaluatie opzettelijk is losgekoppeld van de in 2014 voltooide programmering voor de periode 2014-2020 van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor Centraal-Azië, met als doel verwarring en overlapping te vermijden en de coherentie van het EU-optreden in de regio te vrijwaren;

81.

dringt erop aan dat ontwikkelingssteun specifiek wordt ingezet voor plattelandsontwikkeling en duurzame landbouw, in het bijzonder om af te stappen van monoculturen zoals de katoenteelt;

82.

vraagt met klem dat de EU toezicht houdt op de doeltreffendheid van haar technische en financiële steun voor de hervorming van de overheidssector in de Centraal-Aziatische landen;

83.

dringt aan op de coördinatie van het ontwikkelingsbeleid van de EU met de activiteiten van de lidstaten in de regio; dringt erop aan dat er inzake ontwikkelingsbeleid nauw wordt samengewerkt met de VS in het kader van ons partnerschap voor duurzame ontwikkeling; roept tevens op tot samenwerking met China en Rusland bij de ontwikkeling van de Centraal-Aziatische regio;

84.

houdt rekening met de dominante houding van China in de regio en diens veranderende rol van externe handelspartner naar tussenpersoon op het vlak van regionaal economisch bestuur, met inbegrip van de regionale verstrekking van collectieve goederen;

85.

is van mening dat synergieën tussen het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) en het Chinese initiatief „One Belt One Road” in belangrijke mate zullen bijdragen tot de economische en sociale ontwikkeling in de regio;

86.

stelt tevens vast dat twee landen, Kazachstan en Kirgizië, zich bij de door Rusland opgerichte Euraziatische Economische Unie hebben aangesloten;

87.

dringt aan op nauwe samenwerking van de EU met de fondsen en organisaties van de VN en met de Wereldbank;

88.

neemt kennis van de voortgezette sectorale begrotingssteun in Kirgizië en Tadzjikistan en verzoekt de Commissie en de EDEO om degelijke en objectief verifieerbare voorwaarden te bepalen en toe te passen voor alle begrotingssteunprogramma's die worden voortgezet; beklemtoont echter dat dit vergezeld moet gaan van strengere criteria, met inbegrip van een sterke hervormingsagenda en doeltreffende anticorruptiemaatregelen; wijst erop dat EU-begrotingssteun niet mag worden gebruikt voor de rechtstreekse financiering van elementaire openbare diensten (zoals basis- en secundair onderwijs, basisgezondheidszorg en basisinfrastructuur), waarvoor de autoriteiten de hoofdverantwoordelijkheid dragen; is veeleer van mening dat EU-hulp moet worden gekoppeld aan de prestaties van de autoriteiten op dit vlak en dat EU-begrotingssteun de ontwikkeling van geavanceerde openbare diensten zoals onderzoek, innovatie, universitair onderwijs, vernieuwende infrastructuur enzovoort moet bevorderen;

89.

is ingenomen met de verhoging van de macrofinanciële bijstand en dringt erop aan dat het instrument in kwestie wordt gebruikt op basis van strenge kosten-batencriteria en gedetailleerde effectbeoordelingen waarin de overloopeffecten nader worden bekeken; onderstreept, met inachtneming van de belangrijkste punten uit de voortgangsverslagen inzake de strategie, hoe belangrijk het is de lidstaten te betrekken bij de tenuitvoerlegging van EU-steun, teneinde voor meer effect en betere resultaten te zorgen;

90.

staat positief tegenover het verzoek van Kirgizië om de toepassing van SAP+ en hoopt dat ook Tadzjikistan en Oezbekistan dit voorbeeld zullen volgen;

91.

vindt het belangrijk dat alle landen van Centraal-Azië de regels van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) eerbiedigen en lid worden van de WTO;

92.

erkent, in overeenstemming met de bevindingen van de OESO, het bijzondere belang van bedrijfsverbindingsprogramma's tussen buitenlandse directe investeringen en kmo's als een instrument voor de diversifiëring en optimalisering van het overloopeffect van investeringen, waardoor de Centraal-Aziatische landen in staat worden gesteld buitenlandse directe investeringen nauwer te koppelen aan hun binnenlandse economieën, zodat hun concurrentievermogen toeneemt en zij toegang kunnen krijgen tot internationale markten, financiering, technologie en managementvaardigheden; verzoekt de regeringen van de Centraal-Aziatische landen in dit verband deze programma's in werking te stellen en de betrokkenheid van belanghebbenden in reeds bestaande bedrijfsverbindingsprogramma's te vergroten; wijst erop dat er aanvullende maatregelen nodig zijn om ervoor te zorgen dat de plaatselijke productie voldoet aan internationale kwaliteitsnormen, bijvoorbeeld het aanbieden van opleidingsprogramma's om kmo's te helpen de vaardigheden van hun personeel te vergroten, of het bijstaan van kmo's bij het halen van internationaal erkende kwaliteitsnormen;

93.

onderstreept dat het voor een duurzame economische ontwikkeling in de regio van fundamenteel belang is de regionale integratie en de intraregionale handel te intensiveren, de nadruk te leggen op vervoersnetwerken en logistieke diensten, alsook het ondernemingsklimaat en het wettelijke en regelgevende kader te verbeteren, met name voor kmo's;

94.

wijst andermaal op de talrijke gevallen van besmettelijke tuberculose in de Centraal-Aziatische regio; onderstreept het belang van continuïteit in de verspreiding van tuberculosebehandeling in de opkomende landen die niet langer bilaterale steun van de EU krijgen, in het licht van de ontwikkeling van resistentie tegen geneesmiddelen in bepaalde tuberculosestammen;

Energie, milieu, water en vervoer

95.

benadrukt dat er een intensievere dialoog moet komen over de ontwikkeling van infrastructuur, met aandacht voor energie- en vervoersnetwerken, alsook voor internetverbindingen met een grote capaciteit;

96.

erkent dat de samenwerking op het gebied van energie een centraal element vormt in de betrekkingen tussen de EU en Centraal-Azië; beschouwt de regio als een bijkomende potentiële bron van energiezekerheid voor de EU, en denkt daarbij met name aan de mogelijkheden voor nauwere samenwerking met Kazachstan en Turkmenistan; herhaalt dat het belangrijk is voor de EU om over een veilige, stabiele en betaalbare energievoorziening te beschikken, in overeenstemming met de plannen voor de energie-unie en evenzeer in het licht van de relevantie hiervan voor de globale veiligheid van de Unie; onderstreept bijgevolg dat energievoorziening en -diversifiëring een centraal element moeten vormen van de EU-strategie voor Centraal-Azië en vraagt de EU haar inspanningen voor de integratie van de energiemarkt op te voeren, aangezien het in het belang van alle partijen is om energie te diversifiëren; vraagt in dit verband om een verdubbeling van de inspanningen om de doelstelling van een uitbreiding van de zuidelijke gascorridor naar Centraal-Azië en de Trans-Kaspische gasleiding te kunnen halen; onderstreept echter dat overeenkomsten en dialogen inzake energie moeten worden gekoppeld aan krachtige mensenrechtenaspecten;

97.

neemt kennis van de EU-steun voor energieprojecten die de zuidelijke gascorridor zouden kunnen uitbreiden, onder meer via de Trans-Kaspische gasleiding en, eventueel, leidingen in Iran; vraagt niettemin dat de EU voor dergelijke projecten volledige haalbaarheidsstudies uitvoert, met inbegrip van milieu- en sociale-effectbeoordelingen;

98.

is voorstander van de bevordering door de EU van hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en de integratie van de energiemarkten in Centraal-Azië met die van aangrenzende landen en de EU;

99.

herhaalt dat het van mening is dat het herinvesteren van inkomsten uit natuurlijke hulpbronnen van cruciaal belang is voor een duurzame sociaal-economische ontwikkeling;

100.

spoort aan tot een betere coördinatie en hernieuwde inspanningen in het kader van het cruciale regionale platform inzake water en milieu, onder leiding van Italië en Roemenië;

101.

pleit voor een grotere, proactieve rol van de EU op het vlak van ecologisch duurzame ontwikkeling; benadrukt in deze context het belang van de beginselen inzake milieuduurzaamheid bij de winning of verwerking van natuurlijke hulpbronnen in de regio, beginselen die worden uitgedragen door het initiatief inzake transparantie van winningsindustrieën (EITI); benadrukt dat in de regio alleen Kazachstan en Kirgizië de beginselen van het EITI naleven, en dat de status van Tadzjikistan als kandidaat-lid in 2015 tijdelijk is opgeschort;

102.

stelt met bezorgdheid vast dat bovenop de toenemende invloed van de klimaatverandering talrijke alarmerende, uit de Sovjetperiode overgeërfde milieuproblemen hardnekkig standhouden, onder meer met betrekking tot ongecontroleerde radioactieve besmetting uit de voorbije decennia die tot op vandaag blijft doorwerken, alsook dringende maatregelen voor het opruimen van locaties voor kernproeven, industriële en mijnbouwactiviteiten, niet-duurzame exploitatie van natuurlijke hulpbronnen, bodemdegradatie en aantasting van ecosystemen, luchtvervuiling, woestijnvorming en bovenal een aanhoudend rampzalig waterbeheer; dringt er in dit verband bij de Commissie op aan meer technische bijstand te bieden, te helpen bij het mobiliseren van middelen en Europese knowhow en beproefde methoden aan te reiken over de manier waarop deze problemen kunnen worden aangepakt;

103.

vraagt de EU met klem om financiële en technische steun te blijven bieden voor het aanpakken van de humanitaire en economische problemen en de problemen op het vlak van gezondheid, milieu en bekendheid in verband met de gevolgen van de kernproeven die de Sovjet-Unie heeft uitgevoerd op de testlocatie van Semipalatinsk in de buurt van de stad Semej (het voormalige Semipalatinsk) in het noordoosten van Kazachstan;

104.

waardeert en spoort aan tot bijkomende inspanningen op het vlak van aanpassing aan de klimaatverandering en weerbaarheid tegen de gevolgen ervan, en vraagt de Centraal-Aziatische landen met klem constructief bij te dragen tot het welslagen van de klimaatconferentie van 2015 in Parijs;

105.

verzoekt de EU de programma's voor rampenrisicovermindering en bevordering van weerbaarheid verder te intensiveren in Centraal-Azië, een regio die bijzonder gevoelig is voor natuurrampen en die wat milieurampen en klimaatverandering betreft met ernstige risico's te kampen heeft;

106.

uit zijn grote bezorgdheid over de massale sterfte die in mei 2015 heeft plaatsgevonden onder de saiga-antilopen in Kazachstan; vraagt de EU met klem om via onderzoek en milieumaatregelen bij te dragen tot het voorkomen van een mogelijke herhaling in de toekomst;

107.

vraagt dat de EU haar inspanningen ter bevordering van de samenwerking tussen de Centraal-Aziatische landen op het vlak van waterbeheer opvoert;

108.

spoort de EU aan prioriteit te geven aan haar „waterdiplomatie” en deze verder in te zetten om een beter grensoverschrijdend waterbeheer mogelijk te maken en te bemiddelen in geschillenbeslechting, waaronder het naar voren schuiven van een open en doeltreffend kader, met name in het geval van de Rogundam; verzoekt de EU in deze context met klem om te ijveren voor en spoed te zetten achter verdere aansluiting bij internationale verdragen en rechtsbeginselen met betrekking tot gemeenschappelijke watervoorraden;

109.

verzoekt de landen uit de regio, indien ze dit nog niet hebben gedaan, om de VN-Verdragen van Espoo en Aarhus met betrekking tot waterconflicten te ondertekenen en te ratificeren en het maatschappelijk middenveld mee te betrekken in de uitvoering ervan;

110.

roept op tot hernieuwde inspanningen om de dramatische gevolgen van de milieuramp van het opdrogende Aralmeer het hoofd te bieden en aan te pakken; vraagt de Commissie met klem om meer steun te verlenen aan het Internationale Fonds voor het Aralmeer, en roept de EDEO ertoe op deze kwestie in het kader van haar regelmatige contacten met Oezbekistan als een prioriteit te beschouwen;

111.

wijst erop dat het zowel voor China als voor de EU en Rusland van fundamenteel belang is om langs de zijderoute een strategische, moderne en interoperabele weg- en spoorinfrastructuur uit te bouwen en dat de succesvolle integratie van de regio via moderne en betrouwbare infrastructuur een prachtige gelegenheid zou bieden, niet alleen voor meer regionale economische integratie maar ook voor de mobiliteit van mensen en multiculturele uitwisseling, wat dan weer ten goede zou komen aan vooruitgang op het gebied van de rechtsstaat en de democratie;

112.

herhaalt dat de EU bereid is haar ervaring en knowhow ter beschikking te stellen om de introductie en handhaving van veiligheids-, beveiligings- en milieunormen in alle vervoerswijzen te bevorderen en verbindingen op de vervoerscorridor langs Europa, de Kaukasus en Centraal-Azië te faciliteren; steunt met name de aanhoudende inspanningen van de EU met betrekking tot de ontwikkeling van zeker en veilig lucht- en zeevervoer in Centraal-Azië;

113.

pleit ervoor dat de EU voor coördinatie zorgt met het vervoersbeleid van China in de regio;

Regionale samenwerking, uitdagingen op het vlak van veiligheid en grensbeheer

114.

spoort de EU ertoe aan meer over Centraal-Azië in dialoog te gaan met relevante regionale en internationale organisaties, alsook met de buurlanden van de Centraal-Aziatische landen en andere landen die in de regio actief zijn;

115.

spoort de EU ertoe aan voor meer connectiviteit te zorgen door samen met de Centraal-Aziatische landen na te gaan op welke gebieden nauwer kan worden samengewerkt, met name met betrekking tot vervoer en energie; benadrukt dat er prioriteit moet worden gegeven aan de integratie van de Centraal-Aziatische landen onderling en in de internationale markten en corridors;

116.

meent dat de EU zich, in samenwerking met de lidstaten, moet blijven inzetten voor specifieke regionale integratie en vertrouwenwekkende maatregelen, maar daarnaast ook positieve stappen van individuele Centraal-Aziatische landen of groepen van landen moet belonen met meer samenwerking; is van oordeel dat EU-maatregelen afgestemd moeten zijn op de behoeften en specifieke kenmerken van de afzonderlijke landen; benadrukt dat de politieke dialoog tussen de verschillende landen van de regio moet worden verdiept en dat vertrouwenwekkende maatregelen moeten worden bevorderd;

117.

beschouwt diepgaande regionale economische integratie als een belangrijke factor voor regionale stabiliteit en vredesopbouw;

118.

benadrukt het belang van samenwerking met de OVSE en de VN op alle beleidsdomeinen;

119.

verzoekt de EU om ook Mongolië op ad-hocbasis te betrekken in bepaalde aspecten van de Europese strategie voor Centraal-Azië;

120.

erkent dat de belangrijkste bedreigingen en uitdagingen die in de strategie voor Centraal-Azië zijn gesignaleerd nog steeds gelden;

121.

is van mening dat de EU regionale samenwerking moet aanmoedigen, in het bijzonder met betrekking tot gemeenschappelijke problemen en uitdagingen, en dat gedeelde belangen boven de heterogeniteit van de betrokken landen moet worden geplaatst;

122.

merkt op dat onopgeloste etnische problemen, een gebrek aan vooruitzichten op vreedzame opvolging van de macht en niet-inclusieve bestuursstructuren in de landen van Centraal-Azië bronnen van potentiële instabiliteit en extremisme zijn en dat daardoor ernstige twijfels rijzen over een succesvolle tenuitvoerlegging van centrale EU-belangen in aansluiting op de strategie voor Centraal-Azië;

123.

steunt de langetermijndoelstelling van de EU om de ontluikende veiligheidsdialoog op hoog niveau tussen de EU en Centraal-Azië te transformeren tot een echt forum gericht op samenwerking bij het aanpakken van gemeenschappelijke uitdagingen op het vlak van veiligheid in de regio en daarbuiten, zoals de overloopeffecten van de oorlog in Afghanistan, de dreiging van IS, drugshandel, mensenhandel, gewelddadig extremisme en terrorisme, en chemische, biologische, radiologische en nucleaire risico's (CBRN-risico's); benadrukt het belang en het positieve effect van regionale samenwerkingsprogramma's, met inbegrip van de programma's ter versterking van grensoverschrijdende samenwerking en grensbeveiliging, zoals het grensbeheerprogramma voor Centraal-Azië (Bomca) en het drugsactieplan voor Centraal-Azië (Cadap); is van mening dat in de dialoog een invalshoek van menselijke veiligheid moet worden opgenomen, veeleer dan louter over staatsveiligheid te spreken; herhaalt dat de EU vastbesloten is om de regionale en bilaterale veiligheidsdialogen met Centraal-Aziatische landen verder uit te bouwen en samen met de regionale partners in kwestie en in het bijzonder met het UN Regional Centre for Preventive Diplomacy for Central Asia (UNRCCA) voor een grotere betrokkenheid van Afghanistan te zorgen;

124.

neemt kennis van de goedkeuring van het Cadap voor de periode 2014-2020; is echter verontrust over de recordhoogte van de opiumteelt en de aanverwante handel vanuit Afghanistan via Centraal-Azië; vraagt de EDEO/de Commissie zich te buigen over het probleem van de betrokkenheid van de georganiseerde misdaad en van elites bij deze handel, en over de negatieve gevolgen hiervan voor de volksgezondheid in de regio;

125.

pleit er andermaal voor dat Bomca en Cadap worden ondergebracht bij het instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede (IcSP) in plaats van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking;

126.

vraagt de EU met klem om de door het IcSP gefinancierde regionale steunprogramma's voor conflictpreventie en vredesopbouw, onder meer via de aanmoediging van verzoening tussen gemeenschappen en etnieën, en voor grensafbakening in Centraal-Azië voort te zetten;

127.

is ingenomen met het door Zwitserland en het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP) gesponsorde project voor grensoverschrijdende samenwerking met het oog op duurzame vrede en ontwikkeling, dat tot doel heeft een gunstiger klimaat te scheppen voor duurzame vrede en ontwikkeling in grensgebieden tussen Kirgizië en Tadzjikistan;

128.

benadrukt de rol van het UNRCCA, dat sinds 2007 in Asjchabad is gevestigd, en van de OVSE bij conflictpreventie in de regio;

129.

vraagt de EU steun te verlenen aan de initiatieven van het UNRCCA, en onder toezicht van het centrum aandacht te besteden aan de waterproblematiek en een dialoog op gang te brengen tussen de vijf landen voor het aanpakken van grensoverschrijdende vervuiling;

130.

vraagt de Commissie oog te hebben voor de ongunstige gevolgen die de problematiek van toegang tot watervoorraden kan hebben voor stabiliteit en veiligheid in Centraal-Azië, en alle ontwikkelingen van nabij te volgen;

131.

stelt met bezorgdheid vast dat Turkmenistan en Oezbekistan in het jaarverslag over mensenhandel van de VS uit 2015 (27) op de „Watch List” worden geplaatst, wat betekent dat het aantal slachtoffers van mensenhandel toeneemt; roept de EU-coördinator voor mensenhandel op om Turkmenistan en Oezbekistan te steunen in de strijd tegen de mensenhandel, die een aanslag vormt op de menselijke waardigheid en vaak gepaard gaat met psychologische terreur en lichamelijk geweld en daarom moet worden uitgebannen; verzoekt de lidstaten om deze belangrijke kwestie aan te kaarten in hun contacten met deze landen;

132.

wijst op het belang van samenwerking tussen de EU en de landen van Centraal-Azië bij het voorkomen en bestrijden van terrorisme; maakt zich ernstige zorgen over de ronselpraktijken van de extremistische organisatie Islamitische Staat (IS) waarbij een groeiend aantal burgers uit Centraal-Azië wordt overtuigd naar het Midden-Oosten af te reizen om te gaan vechten of om IS, al-Nusra en andere terroristische en extremistische organisaties op andere wijze te steunen, deels onder invloed van politieke marginalisering en sombere economische vooruitzichten; is zich ervan bewust dat de mogelijke terugkeer van een groot aantal geradicaliseerde Centraal-Aziatische burgers naar hun thuisland ertoe zou kunnen leiden dat de veiligheid en stabiliteit in heel Centraal-Azië, Afghanistan, Iran, Rusland, China en India in gevaar worden gebracht;

133.

spoort de EU aan tot een gezamenlijke aanpak, samen met de Centraal-Aziatische regeringen, van het gedeelde probleem van de rekrutering van strijders en aanhangers door IS, door zich te richten op politieke en administratieve tekortkomingen en bijvoorbeeld de godsdienstvrijheid te bevorderen, seculiere grondwetten te vrijwaren, discriminatoire wetten en beleidsmaatregelen te herzien, bijstandsprogramma's voor zowel mannen als vrouwen in te voeren, de werkgelegenheid voor kansarme jongeren te verbeteren, politiehervormingen tot prioriteit te verheffen en voor een betere coördinatie van veiligheidsdiensten te zorgen, alsook lessen te trekken uit Europese en Aziatische ervaringen met de rehabilitatie en re-integratie van radicale islamisten;

134.

is van mening dat internationale samenwerking, onder meer met Rusland en China, essentieel is om de groeiende dreiging van islamistische radicalisering in Centraal-Azië aan te pakken; vraagt dat alle internationale partijen met invloed in de regio de Centraal-Aziatische landen ertoe aansporen om zich in onderling overleg in te spannen voor een betere coördinatie van de samenwerking tussen hun veiligheidsdiensten, onder meer met betrekking tot de uitwisseling van inlichtingen; benadrukt dat dergelijke samenwerking in overeenstemming moet zijn met hun internationale verbintenissen op het vlak van de mensenrechten;

135.

uit zijn ernstige bezorgdheid over de verslechterende veiligheidssituatie in het noorden van Afghanistan en het gevaar dat hieruit voortvloeit voor de militaire en politieke stabiliteit in de regio; is blij met de verbeterde coherentie tussen de EU-strategieën voor Afghanistan en voor Centraal-Azië; benadrukt echter dat de EU-benadering van Centraal-Azië en Afghanistan nauwer aan elkaar moeten worden gekoppeld en dat het bestaande beleid moet worden aangepast aan de strategie voor Afghanistan voor de periode na 2014; pleit voor de betrokkenheid van Afghanistan bij programma's voor stabiliteit en veiligheid in de regio; spoort de regeringen van de Centraal-Aziatische landen ertoe aan een proactievere rol te spelen en op grotere schaal samen te werken in het belang van stabiliteit in Afghanistan; benadrukt dat menselijke veiligheid, terrorismebestrijding, immigratie en strategieën om drugshandel tegen te gaan regionaal gecoördineerd moeten worden;

136.

vraagt de Raad, de Commissie en de EDEO om in hun betrekkingen met de Centraal-Aziatische landen prioriteit te geven aan de hervorming van de veiligheidssector, onder meer in de vorm van betere financiering en opleiding, de bevordering van godsdienstvrijheid in het kader van seculiere grondwetten, preventieve aspecten van de strijd tegen terrorisme en inspanningen om voormalige jihadisten te rehabiliteren, als onderdelen van een globale strategie voor het aanpakken van islamistisch extremisme; betreurt dat de EU niet in staat is gebleken een hervorming van de veiligheidssector in de Centraal-Aziatische landen op te nemen in haar strategie, hoewel hier dringend behoefte aan is; toont zich in deze context verheugd over de vooruitgang die in Kazachstan is geboekt als vertrekpunt voor een hervorming op regionaal niveau; vraagt dat de EU specifieke programma's ter hervorming van de veiligheidssector uitwerkt voor Kirgizië en eventueel Tadzjikistan, en daarbij vooral aandacht besteedt aan de beginselen van de rechtsstaat en mensenrechtennormen in het strafrecht en aan civiele politie;

137.

erkent dat de vijf Centraal-Aziatische landen de tenuitvoerlegging van de kernwapenvrije zone in Centraal-Azië blijven voortzetten;

138.

vraagt de lidstaten om een meer uniforme interpretatie en tenuitvoerlegging en om een strikte naleving van de acht criteria die in 2008 zijn vastgesteld in het gemeenschappelijk standpunt van de EU inzake de controle op de uitvoer van wapens; wijst in dit verband met bezorgdheid op de omzeiling van dit gemeenschappelijk standpunt door een aantal Europese ondernemingen naar aanleiding van bilaterale overeenkomsten die bepaalde lidstaten hebben gesloten;

139.

vraagt de lidstaten om de uitvoer van kant-en-klare systemen voor inkijkoperaties naar landen in de regio stop te zetten indien er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat deze systemen kunnen worden gebruikt tegen journalisten, politici of mensenrechtenverdedigers; roept de Commissie ertoe op het Europese systeem voor controle op de uitvoer te herzien om te voorkomen dat dergelijke inkijksystemen in verkeerde handen vallen;

Landenspecifieke kwesties

140.

onderstreept dat in de volgende paragrafen met betrekking tot specifieke landen enkel wordt ingegaan op prioritaire problemen en dat de opsomming bijgevolg niet alomvattend is;

Kazachstan

141.

benadrukt dat hechtere politieke en economische betrekkingen gebaseerd moeten zijn op gedeelde waarden; merkt op dat Kazachstan de eerste Centraal-Aziatische partner is met wie de EU over een versterkte partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (EPCA) heeft onderhandeld; verwacht, gezien de voltooiing van de overeenkomst, een actieve en concrete verbintenis van Kazachstan tot politieke en democratische hervormingen, een verbintenis die voortvloeit uit zijn internationale verplichtingen en toezeggingen; erkent dat het honderdstappenprogramma een poging vormt om dringende hervormingen in het land door te voeren;

142.

benadrukt in dit verband de aanbevelingen van het Parlement van 22 november 2012 over de onderhandelingen voor een versterkte partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Kazachstan, die van cruciaal belang zijn voor het Parlement om in te stemmen met het sluiten van deze nieuwe overeenkomst en voor de toekomstige samenwerking tussen de EU en Kazachstan;

143.

vindt het zeer verontrustend dat de vrijheid van media, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering en vereniging steeds verder afneemt; herhaalt en benadrukt dat concrete en tastbare vorderingen op het vlak van politieke hervormingen gekoppeld zijn aan vorderingen in de onderhandelingen over de nieuwe EPCA; vraagt dat Kazachstan alle mogelijke inspanningen doet om ervoor te zorgen dat zijn wetgeving in overeenstemming is met de normen van de Raad van Europa en garandeert dat de fundamentele vrijheden volledig worden toegepast, zonder eigenhandig opgelegde beperkingen; roept de Kazachse autoriteiten ertoe op concrete en doeltreffende maatregelen te nemen ter uitvoering van de aanbevelingen die de speciale VN-rapporteur voor vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging heeft gedaan in het slotverslag van zijn bezoek aan Kazachstan in januari 2015; spoort Kazachstan er in dit verband toe aan zijn nieuwe strafwetgeving te herzien en te wijzigen wat de criminalisering van laster betreft, aangezien deze criminalisering de fundamentele vrijheden ondermijnt; geeft uiting aan zijn ernstige ongerustheid over de wet inzake organisaties zonder winstoogmerk, die de onafhankelijkheid en zelfs het bestaan van ngo's in Kazachstan in gevaar brengt, en vraagt dat deze wet wordt herzien;

144.

herinnert Kazachstan aan zijn verbintenissen in het kader van de OVSE tot democratische hervormingen en vraagt het land met klem om zijn ambities inzake buitenlands beleid — als lid van de VN-Mensenrechtenraad voor 2013-2015, gastland voor de Wereldtentoonstelling in 2017 en kandidaat voor een tijdelijke zetel in de VN-Veiligheidsraad voor 2017-2018 — te koppelen aan even ambitieuze, diepgaande binnenlandse politieke hervormingen;

145.

onderstreept dat Kazachstan volgens de voorlopige conclusies van de internationale OVSE/ODIHR-waarnemingsmissie bij de verkiezingen van 20 maart 2016 nog een lange weg te gaan heeft bij het nakomen van zijn OVSE-verbintenissen ten aanzien van democratische verkiezingen, hoewel enige vooruitgang is geconstateerd; spoort de Kazachstaanse autoriteiten ertoe aan de nodige maatregelen te nemen voor de volledige tenuitvoerlegging van alle aanbevelingen van het OVSE-Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten;

146.

vraagt om de vrijlating van alle politieke gevangenen, met inbegrip van Vladimir Kozlov, leider van oppositiepartij Alga!;

147.

erkent de positieve rol van Kazachstan bij de organisatie en het faciliteren van de onderhandelingen tussen de E3+3 en Iran in 2013 over het kernprogramma van Iran, de bijdrage van het land tot internationale initiatieven inzake nucleaire beveiliging en veiligheid, met inbegrip van het optreden als gastheer voor de nieuwe, door de IAEA beheerde internationale splijtstofbank die vanaf 2017 operationeel zal zijn, de pogingen van het land om te bemiddelen in de crisis tussen Rusland en Oekraïne, en het aanbieden van goede diensten in het kader van overleg tussen de Syrische oppositiepartijen;

148.

toont zich verheugd dat Kazachstan zich met ingang van 2015 in het eindstadium van de procedure voor toetreding tot de WTO bevindt;

Kirgizië

149.

betreurt de terugval van Kirgizië, het land in de regio waarover de EU de hoogste verwachtingen koesterde wat het streven naar democratische doelstellingen betreft;

150.

prijst Kirgizië met de vooruitgang waarvan blijk is gegeven in de recente parlementsverkiezingen; erkent dat deze vreedzaam zijn verlopen en aanzienlijk transparanter waren; is ingenomen met de bevindingen van de verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE voor de parlementsverkiezingen in Kirgizië op 4 oktober 2015, waarin werd gewezen op de ruime keuze die kiezers werd geboden en op een competitieve verkiezingscampagne; toont zich evenwel ongerust over de verplichte registratie van biometrische gegevens als een voorwaarde om te kunnen stemmen, waardoor de inclusiviteit van de kiezerslijst erg problematisch genoemd kan worden; benadrukt dat er meer inspanningen nodig zijn om een volledig functionerende parlementaire democratie uit te bouwen, ondanks de eerste bemoedigende tekenen waarvan Kirgizië blijk gaf met betrekking tot het streven naar democratische hervormingen en de overgang naar een echt meerpartijenstelsel, als een van de landen waar een proefproject voor EU-steun aan de democratie loopt;

151.

is verheugd dat Kirgizië de beperkende ontwerpwetgeving inzake buitenlandse agenten en LGBTI's heeft ingetrokken en vraagt het land om alle discriminerende wetgeving ten aanzien van LGBTI's en het maatschappelijk middenveld te verwerpen;

152.

verheugt zich over de opname van Kirgizië in de VN-Mensenrechtenraad voor de periode 2016-2018 en vraagt het land om constructief gebruik te maken van zijn komende lidmaatschap om mensenrechtenkwesties aan te pakken;

153.

vraagt de Commissie/de EDEO met klem om Kirgizië te helpen recht te doen aan de slachtoffers van de etnische confrontaties van 2010;

Tadzjikistan

154.

vraagt Tadzjikistan met klem zijn internationale verbintenissen inzake mensenrechten na te leven en de vrijheid van vereniging en de onafhankelijkheid van juristen te beschermen; vestigt de aandacht op de problematische situatie van de media sinds de ondertekening door de president van een nieuwe verordening uit hoofde waarvan alle informatie over officiële evenementen via het informatiebureau van de staat zal gaan, hetgeen de toegang voor andere media zal beperken; vraagt dat Tadzjikistan afziet van ongepaste inmenging in de werkzaamheden van ngo's en de nieuwe wetgeving inzake de financiering van ngo's niet ten uitvoer legt;

155.

spreekt in dit verband zijn bezorgdheid uit over de beslissing om de Partij van de Islamitische Wedergeboorte van Tadzjikistan te verbieden, een beslissing die past in een zorgwekkende tendens om uit veiligheidsoverwegingen legitieme politieke krachten te onderdrukken en kritische stemmen het zwijgen op te leggen; verzoekt de Tadzjiekse overheid haar verbintenissen in het kader van de vredesovereenkomst van 1997 na te komen en de nodige maatregelen te nemen om de vrijheid van meningsuiting, pluralisme en een vrij en open politiek klimaat te waarborgen;

156.

neemt kennis van de bevindingen van de verkiezingswaarnemingsmissie van het OVSE-Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten voor de parlementsverkiezingen van 1 maart 2015 in Tadzjikistan, waarin wordt gesteld dat de verkiezingen „plaatsvonden in een beperkte politieke ruimte en kandidaten niet over gelijke voorwaarden beschikten”;

157.

blijft zijn bezorgdheid uitspreken over het gebrek aan efficiëntie van de EU-ontwikkelingshulp in het land; vraagt de EDEO/de Commissie met klem voorrang te verlenen aan programma's die gericht zijn op de preventie van foltering in gevangenissen en op mediavrijheid in Tadzjikistan;

158.

is ingenomen met de toetreding van Tadzjikistan tot de WTO in maart 2013;

Turkmenistan

159.

benadrukt dat Turkmenistan partij is bij de meeste belangrijke internationale overeenkomsten en daarom de verplichting heeft de mensenrechten onder alle omstandigheden te eerbiedigen en te beschermen; benadrukt zijn bereidheid om de EU-steun op het gebied van democratische beginselen en mensenrechten te verhogen, met name door ten volle gebruik te maken van het EIDHR en andere middelen om het hervormingsproces in het land te ondersteunen;

160.

betreurt dat de toestand op het vlak van de rechtsstaat, mensenrechten en fundamentele vrijheden tijdens de verslagperiode nagenoeg ongewijzigd is gebleven, ondanks een aantal wetgevingsinspanningen op politiek, justitieel, economisch en sociaal vlak en op het vlak van onderwijs; is van mening dat de nieuwe wetgeving in het licht van de internationale verplichtingen op het vlak van de mensenrechten aan een beoordeling door internationale deskundigen moet worden onderworpen;

161.

dringt er bij de VV/HV en de Commissie op aan in contact te treden met de Turkmeense autoriteiten om concrete maatregelen te eisen ter verbetering van de mensenrechtensituatie en de rechtsstaat, conform artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU); vraagt voorts om punten van zorg inzake de mensenrechten op alle niveaus ter sprake te blijven brengen, bovenop de lopende mensenrechtendialoog; herhaalt zijn oproep aan de EDEO om van het verbindingskantoor in Asjchabad zo snel mogelijk een volwaardige EU-delegatie in Turkmenistan te maken, onder meer om met het maatschappelijk middenveld te interageren en toezicht te houden op de mensenrechtensituatie;

162.

onderstreept het belang van een voortzetting van de mensenrechtendialoog, in het bijzonder om druk te blijven uitoefenen met betrekking tot de vrijlating van personen die om politieke redenen gevangen zitten, en om duidelijkheid te krijgen over het lot van personen die tijdens hun gevangenschap verdwenen zijn;

163.

erkent dat de inwerkingtreding van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst met Turkmenistan ertoe zal bijdragen dat het potentieel van de tot stand gebrachte betrekkingen ten volle wordt benut;

164.

vraagt de VV/HV om gevolg te geven aan de met haar voorganger gesloten overeenkomst met betrekking tot een toezichtsmechanisme, waardoor het Parlement naar behoren door de EDEO zou worden geïnformeerd over de uitvoering van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst vanaf de inwerkingtreding;

165.

is ingenomen met het onlangs versterkte engagement van Turkmenistan ten aanzien van de EU met betrekking tot gebieden van wederzijds belang; neemt kennis van de deelname van het land aan de OVSE-bijeenkomst betreffende de uitvoering van de menselijke dimensie in 2015 en van de aanwezigheid van hooggeplaatste Turkmeense vertegenwoordigers op de 15e jaarlijkse bijeenkomst van het gemengd comité in het kader van de interim-handelsovereenkomst in oktober 2015;

166.

vraagt Turkmenistan om de lopende campagne voor het verwijderen van satellietschotels en het blokkeren van de toegang tot bepaalde websites stop te zetten en een eind te maken aan het intimideren en pesten van onafhankelijke journalisten en activisten uit het maatschappelijk middenveld;

Oezbekistan

167.

betreurt dat de EU onvoldoende doeltreffend is in haar streven naar democratisering in Oezbekistan, en drukt nogmaals de hoop uit dat de EU deze doelstelling actief probeert te bereiken in het land; stelt vast dat de Oezbeekse regering weigert verregaande hervormingen door te voeren; spoort de VV/HV aan een beleid te ontwikkelen voor een kritisch, constructief, voorwaardelijk en samenhangend Europees engagement ten aanzien van Oezbekistan;

168.

betreurt de systematische en routineuze schending van fundamentele rechten en vrijheden, ondanks de aanneming van verbeterde wetten hierover en ondanks de ratificering van internationale mensenrechteninstrumenten; vraagt de Oezbeekse autoriteiten met klem reële stappen te zetten om deze problemen ten volle aan te pakken en alle aanbevelingen van de speciale VN-rapporteur voor foltering, het Comité tegen Foltering en het Comité voor de rechten van de mens daadwerkelijk ten uitvoer te leggen;

169.

dringt erop aan dat de Oezbeekse autoriteiten alle personen vrijlaten die in hechtenis zijn genomen omdat ze op vreedzame wijze hun recht op vrije meningsuiting, vergadering en vereniging hebben uitgeoefend, en benadrukt dat foltering in gevangenissen moet worden voorkomen en dat dergelijke gevallen van foltering moeten worden onderzocht; toont zich bezorgd over de willekeurige verlenging van gevangenisstraffen; vraagt de Oezbeekse autoriteiten om onafhankelijke mensenrechten-ngo's in staat te stellen hun werkzaamheden ongehinderd uit te voeren;

170.

verheugt zich over de bescheiden vooruitgang van het land met betrekking tot de uitbanning van kinderarbeid en met name het overheidsverbod in deze zin; wijst nogmaals op het belang van onafhankelijk en objectief toezicht op de tenuitvoerlegging van het verbod; brengt in herinnering dat dwangarbeid bij de jaarlijkse katoenoogst moet worden uitgebannen en dat de overheid moet worden aangespoord tot de verbintenis zich concreet te blijven inspannen, bijvoorbeeld via een actieplan, om dwangarbeid uit te bannen, in overeenstemming met de aanbevelingen van de IAO en de Wereldbank;

171.

herinnert eraan dat het Parlement heeft besloten niet te overwegen zijn goedkeuring te hechten aan het protocol bij de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Oezbekistan waarmee de bepalingen van de overeenkomst worden verruimd tot de bilaterale handel in textiel, tot is bevestigd dat er concrete hervormingen zijn gerealiseerd en dat die wezenlijke resultaten hebben opgeleverd, en tot er garanties zijn dat Oezbekistan daadwerkelijk bezig is de praktijk van dwangarbeid, naast kinderarbeid, uit te bannen;

172.

is in dit verband van mening dat een deel van de ontwikkelingshulp die de EU in het verleden aan Oezbekistan heeft verleend, onder meer voor de capaciteitsopbouw van het Oezbeekse parlement, niet de juiste bestemming heeft gekregen en afgeleid moeten worden naar belangrijker gebieden zoals plattelandsontwikkeling of milieu- en waterbeheer;

173.

uit zijn diepe bezorgdheid over de activiteiten van de Islamitische Beweging van Oezbekistan, die in augustus 2015 trouw heeft gezworen aan Islamitische Staat en duizenden jihadisten in Centraal-Azië heeft gerekruteerd;

o

o o

174.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de EDEO, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor Centraal-Azië, alsook de regeringen en parlementen van Kazachstan, Kirgizië, Oezbekistan, Tadzjikistan en Turkmenistan.


(1)  PB C 184 E van 6.8.2009, blz. 49.

(2)  PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 91.

(3)  PB L 255 van 30.9.2015, blz. 68.

(4)  PB L 255 van 30.9.2015, blz. 27.

(5)  PB C 332 E van 15.11.2013, blz. 28.

(6)  PB C 419 van 16.12.2015, blz. 153.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0252.

(8)  PB C 434 van 23.12.2015, blz. 111.

(9)  PB C 434 van 23.12.2015, blz. 87.

(10)  PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 69.

(11)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0288.

(12)  PB C 434 van 23.12.2015, blz. 24.

(13)  PB C 74 E van 13.3.2012, blz. 12.

(14)  PB C 419 van 16.12.2015, blz. 159.

(15)  PB C 251 E van 31.8.2013, blz. 93.

(16)  PB C 45 van 5.2.2016, blz. 85.

(17)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0008.

(18)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0426.

(19)  PB C 351 E van 2.12.2011, blz. 92.

(20)  PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 80.

(21)  PB C 224 E van 19.8.2010, blz. 12.

(22)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0040.

(23)  PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 195.

(24)  PB C 36 van 29.1.2016, blz. 126.

(25)  Statistieken van de Wereldbank voor het jaar 2012.

(26)  Statistieken van de Wereldbank voor de vijfjarige periode 2011-2015.

(27)  Samengesteld door het ministerie van Buitenlandse Zaken van de VS.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/142


P8_TA(2016)0122

Uitbraak van het zikavirus

Resolutie van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de uitbraak van het zikavirus (2016/2584(RSP))

(2018/C 058/14)

Het Europees Parlement,

gezien de verklaring van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) van 1 februari 2016, waarin de uitbraak van het zikavirus wordt beschreven als een noodsituatie op het gebied van de volksgezondheid van internationaal belang,

gezien Besluit nr. 1082/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 over ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid en houdende intrekking van Beschikking nr. 2119/98/EG (1),

gezien Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) (2),

gezien de vraag aan de Commissie over de uitbraak van het zikavirus (O-000030/2016 — B8-0119/2016),

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de WHO de uitbraak van het zikavirus op 1 februari 2016 heeft beschreven als een noodsituatie op het gebied van de volksgezondheid van internationaal belang;

B.

overwegende dat het zikavirus een opkomend muggenvirus is dat in 1947 voor het eerst is vastgesteld bij resusapen in het in Uganda gelegen Zikawoud, via een netwerk voor toezicht op sylvatische gele koorts;

C.

overwegende dat er sporadische uitbraken van het zikavirus zijn geregistreerd in twee EU-regio's (Martinique en Frans-Guyana) en Afrika, Noord- en Zuid-Amerika, Azië en het Stille-Oceaangebied, en dat er gevallen van besmetting zijn vastgesteld op EU-grondgebied, in het bijzonder Guadeloupe en Saint-Martin;

D.

overwegende dat het zikavirus in 2007 voor het eerst de bekende endemische zikagrenzen overschreed en een epidemie veroorzaakte op het eiland Yap in de Federale Staten van Micronesia, die werd gevolgd door een wijdverbreide epidemie in Frans-Polynesië in 2013-2014, en zich vervolgens verspreidde naar diverse landen in Oceanië, waaronder Nieuw-Caledonië en de Cookeilanden; overwegende dat algemeen werd aangenomen dat het zikavirus slechts een milde menselijke ziekte veroorzaakte, maar dat door de uitbraak in Frans-Polynesië duidelijk is geworden dat het virus neurologische complicaties kan veroorzaken (namelijk het syndroom van Guillain-Barré en meningo-encefalitis);

E.

overwegende dat volgens het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) de meeste besmettingen symptoomvrij blijven (circa 80 %);

F.

overwegende dat de grootste uitbraak van het zikavirus is geregistreerd in Brazilië, met name in het noordoosten van het land;

G.

overwegende dat de Braziliaanse minister van Volksgezondheid in november 2015 een noodtoestand voor de volksgezondheid afkondigde vanwege een opvallende toename van het aantal kinderen dat werd geboren met microcefalie in de deelstaat Pernambuco in 2015; overwegende dat deze opvallende toename met name zichtbaar is voor de meest ernstige vormen van microcefalie, maar dat uit sommige rapporten blijkt dat het aantal gevallen van mildere vormen van deze aandoening zelfs enkele jaren vóór de uitbraak van het zikavirus in 2015 uitzonderlijk hoog was;

H.

overwegende dat de levenscyclus van muggen afhankelijk is van het klimaat, de habitat en de biodiversiteit, en dat de verspreiding van muggen in de hand wordt gewerkt door menselijke factoren, zoals klimaatverandering, kunstmatige aquatische habitats, ontbossing, verstedelijking en een gebrek aan sanitaire voorzieningen, stedelijk afval, conflicten en reizen;

I.

overwegende dat de uitbraak van het zikavirus bestaande ongelijkheden in de getroffen landen aan het licht heeft gebracht, bijvoorbeeld wat gezondheidszorg en woonomstandigheden betreft, en de armsten in de samenleving — die vaak dicht bij bronnen van stilstaand water wonen en slecht zijn uitgerust om de ziekte te voorkomen en te bestrijden — onevenredig vaak treft; overwegende dat vrouwen nog altijd de meerderheid van de armen in de wereld uitmaken en hun situatie met name in het geding is, aangezien zij in het huishouden primair verantwoordelijk zijn voor voedsel, schoon water, hygiëne en de opvoeding van kinderen met aan microcefalie gerelateerde syndromen, waarvoor mogelijk aanvullende financiële middelen nodig zijn, met name bij gebrek aan passende of betaalbare ondersteunende structuren;

J.

overwegende dat in diverse Europese landen melding is gemaakt van ingevoerde gevallen van besmetting met het zikavirus; overwegende dat het ECDC op 11 februari 2016 heeft gewezen op een vastgesteld geval van microcefalie bij een zwangere vrouw in Slovenië, die tijdens haar zwangerschap in Brazilië woonde en daar een zika-achtige besmetting ontwikkelde;

K.

overwegende dat er sinds 9 februari 2016 op het Europese continent geen gevallen van autochtone overdracht van het zikavirus meer zijn gesignaleerd, maar wel een paar gevallen in ultraperifere gebieden van de EU;

L.

overwegende dat de verschijning van het virus in verband is gebracht met clusters van microcefaliegevallen en andere neurologische stoornissen, waaronder gevallen van het syndroom van Guillain-Barré; overwegende dat de WHO op 1 februari 2016 heeft verklaard dat er een sterk vermoeden is dat er een causaal verband bestaat tussen zikavirusbesmettingen bij zwangere vrouwen en microcefalie, maar dat dit nog niet wetenschappelijk is bewezen;

M.

overwegende dat onder wetenschappers op grond van steeds meer voorlopig onderzoeksmateriaal algemeen wordt aangenomen dat het zikavirus een van de oorzaken is van microcefalie (3), een aandoening die bij de foetus de cellen beschadigt die de hersens maken (4), een aandoening waardoor baby's worden geboren met een abnormaal klein hoofd en in de meeste gevallen vertraagde hersenontwikkeling, en gedurende de gehele zwangerschap schade schijnt te kunnen toebrengen aan de foetus (5) en tevens de oorzaak is van het Guillain-Barré syndroom; overwegende dat onzekerheid omtrent de gezondheid van de ongeboren baby, evenals de onzekerheid met betrekking tot overdrachtsmechanismen, vrouwen en meisjes — en met name zwangere vrouwen en hun gezinnen — in een uitzonderlijk moeilijke positie brengen, in het bijzonder voor wat hun gezondheid en de langetermijngevolgen voor het huishouden betreft, en dat deze onzekerheden in geen geval mogen worden gebruikt om dringende besluiten en maatregelen uit te stellen die nodig zijn om deze crisis het hoofd te bieden;

N.

overwegende dat microcefalie vele mogelijke oorzaken kent, maar dat de werkelijke oorzaak vaak onbekend blijft, en overwegende dat het belangrijk is dat bij gebrek aan een specifieke behandeling voor microcefalie een multidisciplinair team wordt opgericht om pasgeborenen en kinderen met microcefalie te onderzoeken en te behandelen, dat vroege interventie met stimulatie en spelletjes een positief effect op de ontwikkeling kunnen hebben en dat gezinsbegeleiding en ondersteuning van de ouders eveneens van essentieel belang zijn;

O.

overwegende dat het cluster van microcefaliegevallen in Brazilië door Argentijnse en Braziliaanse onderzoekers in verband is gebracht met de larvicide pyriproxyfen, die in 2014 aan de drinkwatervoorziening werd toegevoegd in getroffen gebieden van Brazilië; overwegende dat de lokale overheid in Rio Grande do Sul, een deelstaat in het zuiden van Brazilië, in reactie op dit mogelijke verband, tegen het advies van het Ministerie van Volksgezondheid en in overeenstemming met het voorzorgsbeginsel het gebruik hiervan met ingang van 13 februari 2016 heeft opgeschort;

P.

overwegende dat van meer dan 700 van de 4 783 gemelde microcefaliegevallen sinds oktober 2015 is uitgesloten dat het microcefalie betreft;

Q.

overwegende dat slechts 17 van de 404 zuigelingen waarvan is bevestigd dat zij microcefalie hebben positief zijn getest op het zikavirus;

R.

overwegende dat de uitbraak van het zikavirus sinds 2013 een realiteit is in overzeese gebieden van de EU;

S.

overwegende dat er in Europa gedurende de zomermaanden van 2016 een risico op lokale overdracht via vectoren bestaat;

T.

overwegende dat er momenteel geen specifieke behandeling of specifiek vaccin beschikbaar is, maar dat het Indiase bedrijf Bharat Biotech op 3 februari 2016 heeft aangekondigd dat het twee kandidaat-vaccins aan het ontwikkelen is, namelijk een recombinant vaccin en een geïnactiveerd vaccin dat het stadium van preklinische tests op dieren heeft bereikt;

U.

overwegende dat het zikavirus seksueel overdraagbaar is (6)  (7) en dat de WHO heeft verklaard dat seksuele overdracht „relatief vaak voorkomt” (8);

V.

overwegende dat er ook meldingen zijn gemaakt van overdracht van het zikavirus via bloedtransfusies;

W.

overwegende dat er een reëel gevaar bestaat op grensoverschrijdende overdracht van het zikavirus als gevolg van besmette reizigers en de wereldwijde handel;

1.

erkent dat het zikavirus meestal op mensen wordt overgedragen via een beet van een besmette mug van het genus Aedes, met name Aedes aegypti in tropische gebieden, en dat dezelfde mug dengue, chikungunya en gele koorts verspreidt;

2.

wijst erop dat, volgens de evaluatie van het ECDC, aangezien er geen behandeling of vaccins voorhanden zijn en de muggen die het zikavirus verspreiden zowel binnenshuis als buitenshuis steken, met name overdag, preventie momenteel gebaseerd is op persoonlijke beschermingsmaatregelen, zoals het dragen van met permethrine behandelde shirts met lange mouwen en lange broeken (met name tijdens de uren waarin de muggensoort die het zikavirus verspreidt het meest actief is) en het slapen of rusten in kamers die zijn voorzien van een hor of airconditioning of onder klamboes;

3.

benadrukt het belang van de opstelling van communicatieplannen op de meest passende schaal om onder de bevolking meer besef te kweken en passend gedrag te stimuleren om muggenbeten te voorkomen;

4.

is ingenomen met het feit dat het ECDC permanent toezicht houdt op de situatie; verzoekt het ECDC zijn risicobeoordelingen en epidemiologische updates regelmatig bij te werken; is van oordeel dat het ECDC een deskundigencomité inzake tropische overdraagbare ziekten moet oprichten teneinde alle in de EU te treffen maatregelen doeltreffend te coördineren en te monitoren;

5.

is ingenomen met het besluit van de Commissie om 10 miljoen EUR vrij te maken voor onderzoek naar het zikavirus en stelt voor de aandacht toe te spitsen op gevallen van ernstige aangeboren hersenmisvormingen in Latijns-Amerika en het vermoede verband daarvan met zikavirusbesmettingen; vraagt zich echter af of dit bedrag in verhouding staat tot de grote wetenschappelijke uitdaging om inzicht te krijgen in het zikavirus en de neurologische complicaties ervan en om diagnostische onderzoeken en een behandeling voor de ziekte te ontwikkelen;

6.

wijst erop dat het zikavirus in 28 landen is gesignaleerd en mogelijk levensveranderende gevolgen heeft, met name voor jonge en arme vrouwen, van wie de overgrote meerderheid in de minst ontwikkelde regio's van deze landen woont; benadrukt dat, met het oog op de te verwachten verdere verspreiding van de ziekte, de lessen die uit de ebolacrisis van vorig jaar zijn getrokken dringend in de praktijk moeten worden gebracht door de internationale gemeenschap;

7.

benadrukt dat onderzoek in de eerste plaats gericht moet zijn op preventieve maatregelen ter voorkoming van de verspreiding van het virus en op behandelingen; verzoekt om een drieledig onderzoek naar het zikavirus: een onderzoek naar het sterk vermoede verband tussen het zikavirus en aangeboren hersenmisvormingen, de ontwikkeling van behandelingen en vaccins, en de ontwikkeling van tests voor snelle en doeltreffende diagnoses;

8.

benadrukt dat er meer onderzoek moet worden gedaan naar het mogelijke verband tussen microcefalie en de larvicide pyriproxyfen, gezien het feit dat er geen wetenschappelijk bewijs bestaat dat dit verband uitsluit;

9.

benadrukt dat onderzoekers de andere mogelijke en aanvullende oorzaken van microcefalie niet over het hoofd mogen zien;

10.

benadrukt de verdere financieringsmogelijkheden die uit hoofde van Horizon 2020 en KP7 beschikbaar zijn voor onderzoek naar de ontwikkeling van vaccins voor malaria en verwaarloosde infectieziekten, waartoe het zikavirus behoort;

11.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat, indien EU-overheidsgeld aan onderzoek wordt besteed, de resultaten van dit onderzoek vrij van intellectuele-eigendomsrechten zijn en de prijstoegankelijkheid voor patiënten van de in het kader hiervan ontwikkelde producten is gewaarborgd;

12.

verzoekt de Commissie om specifieke maatregelen voor te stellen voor de Europese regio's waar het zikavirus zich reeds heeft verspreid, teneinde alle mogelijke overdrachtsvectoren in die regio's uit te roeien, om reeds besmette personen ondersteuning te bieden, met name zwangere vrouwen, en om verdere verspreiding in die regio's en op de rest van het Europese continent te voorkomen;

13.

verzoekt de Commissie met een actieplan te komen om de verspreiding van het virus in Europa te voorkomen en de lidstaten en derde landen te helpen bij de bestrijding van deze epidemie in de zwaarst getroffen regio's (met name in het Caribisch gebied en Midden- en Zuid-Amerika); is van mening dat dit plan moet voorzien in gerichte en voldoende doelstellingen op het gebied van gratis verstrekking van mechanische barrières, zoals klamboes (om muggenbeten te voorkomen) en condooms (om overdracht door middel van seksueel contact te voorkomen); verzoekt de Commissie om de opstelling van een beheersprotocol dat gericht is op burgers die, gezien hun epidemiologische achtergrond, mogelijk met het zikavirus zijn besmet, teneinde door middel van vroegtijdige opsporing de keten van besmetting door middel van seksueel contact en bloedtransfusies op doeltreffende wijze te verbreken;

14.

benadrukt de noodzaak van een genderbewuste aanpak bij het bespreken van de financiering en het inschatten van de behoeften van laboratoria, gezien de complexiteit van het testen en ontwikkelen van veilige, doeltreffende, betaalbare en leverbare vaccins voor zwangere vrouwen, die vaak zijn uitgesloten van preklinische experimenten; dringt er bij de financiële donoren op aan realistisch te blijven over de verwachte kosten van de ontwikkeling van deze vaccins, ook bij de toewijzing van EU-onderzoeksfinanciering, en de veiligheid van meisjes en vrouwen voorop te stellen;

15.

wijst op het feit dat het zikavirus de zwakheden heeft blootgelegd in zowel de respons van de gezondheidszorgstelsels, met name op het niveau van primaire gezondheidszorg, als de zorgverlening en toekenning van rechten op het gebied van reproductieve gezondheid aan vrouwen en meisjes in de getroffen landen, met name wat betreft voorlichting en zorg tijdens en na de zwangerschap en de preventie en beëindiging van zwangerschappen, hoewel overheidsfunctionarissen in deze landen vrouwen hebben geadviseerd om zwangerschap uit te stellen tot er meer over het zikavirus bekend is;

16.

erkent dat de laboratoriumcapaciteit moet worden uitgebreid om vermoedelijke besmettingen met het zikavirus in de EU/EER te kunnen bevestigen, teneinde onderscheid te maken tussen besmettingen met het zikavirus en andere arbovirusbesmettingen (bijvoorbeeld dengue en chikungunya); verzoekt de lidstaten en de Commissie om de activiteiten van de laboratoria die onderzoek doen naar het zikavirus te coördineren en om de oprichting van dergelijke laboratoria te bevorderen in de lidstaten die er nog geen hebben;

17.

verzoekt de EU en de lidstaten met strategieën te komen die bijdragen aan onderlinge verbindingen tussen vaccinmakers, centra voor ziektepreventie en -bestrijding en andere nationale en openbare volksgezondheidsinstanties en zorgverleners, teneinde de uitwisseling van gegevens en analyses te bevorderen;

18.

benadrukt het belang van het vergroten van het besef onder verloskundigen, kinderartsen en neurologen dat patiënten die sinds 2014 naar Brazilië of een ander getroffen land zijn gereisd, moeten worden gecontroleerd op besmettingen met het zikavirus, evenals personen met een aangeboren misvorming van het centrale zenuwstelsel, microcefalie of het syndroom van Guillain-Barré;

19.

merkt met bezorgdheid op dat zwangerschap in veel van de getroffen landen niet enkel een kwestie van keuze is, met name niet in landen waar de frequentie van seksueel geweld hardnekkig hoog blijft; verzoekt de EU de getroffen landen te ondersteunen bij de verwezenlijking van universele toegang tot primaire gezondheidszorg, met inbegrip van antenatale en postnatale zorg en diagnostische tests voor het zikavirus, en verzoekt de EU de regeringen van de getroffen landen te ondersteunen bij de verstrekking van een uitgebreid pakket met informatie en zorgverlening op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid, met inbegrip van mogelijkheden voor gezinsplanning, waarbij de nadruk ligt op toegang tot een scala aan kwalitatief hoogwaardige anticonceptiemiddelen voor alle vrouwen en meisjes, en toegang tot veilige abortus om de toename van het aantal onveilige abortussen sinds het begin van de epidemie te bestrijden, en in dit verband de vereiste dialoog met partnerlanden over anticonceptie en de rechten van vrouwen en meisjes te bevorderen;

20.

wijst erop dat tot nu toe (10 februari 2016) 25 EU/EER-landen, de Verenigde Staten en het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding zwangere vrouwen en vrouwen die proberen zwanger te worden hebben geadviseerd om reizen naar door het zikavirus getroffen gebieden uit te stellen;

21.

verzoekt de Commissie, aangezien er momenteel geen profylaxe, behandeling of vaccin ter bescherming tegen het zikavirus bestaat, en met het oog op het risico op lokale overdracht via vectoren in Europa gedurende de zomermaanden van 2016, onverwijld een onderzoek in te stellen naar de effecten van insecticiden op de menselijke gezondheid en hun doeltreffendheid tegen de mug die het zikavirus verspreidt; verzoekt de Commissie tevens een reeks preventierichtsnoeren te coördineren die deze zomer door de nationale autoriteiten in de praktijk moeten worden gebracht;

22.

erkent dat er een testalgoritme is gepubliceerd voor zwangere vrouwen die terugkeren uit een gebied waar het zikavirus zich verspreidt; wijst er echter op dat de gezondheidsautoriteiten de kwesties van de langdurige aanwezigheid van het zikavirus in sperma en de bewezen overdracht van het zikvirus via geslachtsgemeenschap nog niet hebben aangepakt, die gevolgen kunnen hebben voor mannelijke reizigers die terugkeren uit regio's waar het virus zich verspreidt; is van mening dat, aangezien veel besmettingen symptoomvrij zijn, mannelijke reizigers moeten worden geadviseerd om na terugkeer uit regio's waar het virus zich verspreidt condooms te gebruiken tot er overtuigende gegevens worden gepubliceerd over de omvang van deze wijze van overdracht;

23.

verzoekt de Commissie en de lidstaten, naar aanleiding van de aanbevelingen van de WHO inzake preventie in Europese landen, om het toezicht op invasieve muggensoorten aanzienlijk te verbeteren en muggen intensiever te bestrijden door broedplaatsen (zoals stilstaande wateren) te verwijderen en te zorgen voor bespuiting met insecticiden in geval van uitbraken, en om lading, cargovoertuigen en de voor vliegtuigpassagiers en cabinepersoneel gereserveerde ruimten aan boord van vliegtuigen die terugkeren uit besmette landen vaker te desinfecteren;

24.

verzoekt de ambassades van de EU en van de lidstaten om de EU-burgers die in besmette gebieden wonen en reizen informatie te verstrekken en steun te bieden;

25.

verzoekt vliegtuigmaatschappijen uit de EU en uit derde landen om vliegtuigen die terugkeren uit besmette gebieden behoorlijk en correct te desinfecteren;

26.

verzoekt de EU om lidstaten en derde landen (nationale, regionale en lokale overheden) die deskundig zijn op het gebied van toezicht, sensibilisering, preventie en/of bestrijding van de mug van het genus Aedes — zoals de regionale overheid van Madeira en het stadsbestuur van Funchal, die meer dan tien jaar ervaring hebben met de aanpak van dit probleem, en de Franse ultraperifere en overzeese gebieden, met jarenlange expertise op het gebied van nieuwe vectorziekten en met name het zikavirus — te raadplegen, met het oog op de ontwikkeling van een strategie voor de bestrijding van het zikavirus;

27.

wijst op de noodzaak van een gecoördineerde aanpak op EU- en internationaal niveau bij de bestrijding van deze uitbraak; is in dit verband ingenomen met de oprichting van het Europees medisch korps en acht dit van belang voor de mobilisatie van medische en volksgezondheidsteams en -apparatuur om, indien nodig, het zikavirus te bestrijden; verzoekt de Commissie tevens snel te komen met een horizontale EU-strategie inzake mondiale gezondheid, gericht op de verwezenlijking van het nieuwe kader voor duurzame ontwikkeling en de doelstellingen daarvan;

28.

verzoekt de Commissie om, in samenwerking met andere partners, te helpen bij het toezicht op de verspreiding van het zikavirus, ook in ontwikkelingslanden, en om een passende respons wat betreft ontwikkeling van gezondheidscapaciteiten, opleiding van gezondheidspersoneel, epidemiologisch toezicht, voorlichting en mobilisatie van de gemeenschap en beheersing van muggenpopulaties op te nemen in de bestaande landenspecifieke ontwikkelingsprogramma's, in samenwerking met de getroffen landen;

29.

benadrukt dat elk voorstel gebaseerd moet zijn op een ruime waaier van epidemiologische studies die niet alleen betrekking hebben op de effecten van het zikavirus, maar ook op andere oorzaken van deze effecten;

30.

verzoekt de lidstaten meer bewustzijn te creëren bij clinici en klinieken voor gezondheid op reis over de evolutie van de zikavirusepidemie en de door de autoriteiten beoogde vectorbestrijding in de getroffen gebieden, zodat zij besmetting met het zikavirus kunnen opnemen in hun differentiële diagnose voor inwoners en bezoekers van die gebieden en zich indien nodig kunnen voorbereiden op de quarantaine van reizigers van wie wordt vermoed dat zij drager van het zikavirus zijn, teneinde autochtone overdracht te voorkomen; verzoekt de nationale gezondheidsautoriteiten een door het ECDC gecoördineerde voorlichtingscampagne op te zetten om de Europese burgers voor te lichten en gerust te stellen en onnodige bezorgdheid te voorkomen;

31.

verzoekt de Commissie en de lidstaten hun waakzaamheid te vergroten met betrekking tot de vroege opsporing van ingevoerde gevallen van besmetting met het zikavirus in de EU, met inbegrip van de overzeese landen en gebieden van de EU en de ultraperifere gebieden van de EU, met name waar vectoren of potentiële vectoren aanwezig zijn, teneinde het risico op autochtone overdracht te beperken; erkent bovendien dat er een — zij het laag en seizoensgebonden — risico op invoer van het zikavirus bestaat in gebieden met een gematigd klimaat waar veel Aedes-muggen voorkomen (waaronder gebieden in Noord-Amerika en Europa), met daaropvolgende autochtone overdracht;

32.

benadrukt het belang van toegang tot een breed scala aan gezondheidsdiensten bij de bestrijding van het zikavirus;

33.

steunt de verzoeken van de Verenigde Naties (9) om wetten en beleidsmaatregelen in te trekken die de toegang tot zorgverlening en rechten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid beperken, in strijd met internationale normen, en herhaalt zijn bereidheid om erop toe te zien dat de maatregelen op het gebied van de volksgezondheid in overeenstemming zijn met de mensenrechten, met name op het gebied van gezondheid en hiermee verband houdende rechten;

34.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de Wereldgezondheidsorganisatie.


(1)  PB L 293 van 5.11.2013, blz. 1.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 104.

(3)  http://www.who.int/features/qa/zika/en/

(4)  http://www.nature.com/news/zika-highlights-role-of-controversial-fetal-tissue-research-1.19655

(5)  Brasil, P. et al. N. Eng. J. Med. http://dx.doi.org/10.1056/NEJMoa1602412 (2016).

(6)  http://www.dallascounty.org/department/hhs/press/documents/PR2-2-16DCHHSReportsFirstCaseofZikaVirusThroughSexualTransmission.pdf

(7)  https://www.rt.com/news/333855-zika-sex-case-france/

(8)  http://www.reuters.com/article/us-health-zika-qanda-factbox-idUSKCN0X22TY

(9)  http://www.un.org/apps/news/story.asp?NewsID=53173#.VswcHE32aUk


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/148


P8_TA(2016)0123

Situatie in Polen

Resolutie van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de situatie in Polen (2015/3031(RSP))

(2018/C 058/15)

Het Europees Parlement,

gezien de EU-Verdragen, in het bijzonder de artikelen 2, 3, 4 en 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien de mededeling van de Commissie van woensdag 11 maart 2014: „Een nieuw EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat” (COM(2014)0158),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM),

gezien zijn debat van dinsdag 19 januari 2016 over de situatie in Polen,

gezien het advies van de Commissie van Venetië van 12 maart 2016 over de amendementen van 22 december 2015 op de Wet inzake het Constitutioneel Hof van Polen van 25 juni 2015,

gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat eerbiediging van de rechtsstaat, de democratie, mensenrechten, fundamentele vrijheden en de in de EU-Verdragen en internationale mensenrechteninstrumenten vervatte waarden en beginselen verplichtingen zijn die rusten op de Unie en haar lidstaten, en overwegende dat deze verplichtingen nagekomen dienen te worden;

B.

overwegende dat eerbiediging van de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot een minderheid behoren, de waarden zijn waarop de Unie overeenkomstig artikel 2 VEU berust; overwegende dat de lidstaten deze waarden gemeen hebben en dat de EU en iedere afzonderlijke lidstaat deze waarden in al hun beleidsvormen dienen te eerbiedigen;

C.

overwegende dat op grond van artikel 4, lid 2, VEU de EU de gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen dient te eerbiedigen, alsmede hun nationale identiteit;

D.

overwegende dat de Unie en de lidstaten uit hoofde van artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie krachtens het beginsel van loyale samenwerking elkaar dienen te respecteren en te steunen bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien;

E.

overwegende dat ingevolge artikel 17 VEU de Commissie toeziet op de toepassing van de Verdragen;

F.

overwegende dat de rechtsstaat de ruggengraat van de democratie vormt en een van de grondbeginselen van de EU is, en functioneert op grond van de veronderstelling van wederzijds vertrouwen dat de lidstaten zich schikken naar democratie, de rechtsstaat en de grondrechten, als vervat in het Handvest van de grondrechten en het EVRM;

G.

overwegende dat een doeltreffend, onafhankelijk en onpartijdig rechtsstelsel van essentieel belang is voor de rechtsstaat en dient om erop toe te zien dat de grondrechten en burgerlijke vrijheden van de Europese burgers worden beschermd;

H.

overwegende dat het Constitutioneel Hof is opgericht om te fungeren als één van de centrale onderdelen die het evenwicht waarborgen dat voortvloeit uit de scheiding der machten binnen de constitutionele democratie en de rechtsstaat in Polen;

I.

overwegende dat recente gebeurtenissen in Polen, in het bijzonder het politieke en juridische geschil inzake de samenstelling van het Constitutioneel Hof en de nieuwe regels inzake de werking van het Hof (die onder meer verband houden met het onderzoek van zaken en de volgorde waarin dit plaatsvindt, de verhoging van het quorum en de meerderheden die nodig zijn om vonnissen van het Hof aan te nemen) aanleiding hebben gegeven tot bezorgdheid over de mate waarin het Constitutioneel Hof in staat is de grondwet te handhaven en de eerbiediging van de rechtstaat te garanderen;

J.

overwegende dat de Commissie van Venetië duidelijk heeft verklaard dat het Constitutioneel Hof zijn rol als hoeder van de suprematie van de grondwet van Polen niet kan vervullen omdat het vonnis van het Hof van 9 maart 2016 niet openbaar is gemaakt en daarom niet in werking kan treden; overwegende dat deze situatie de rechtsstaat ondermijnt; overwegende dat de Commissie van Venetië ervoor heeft gewaarschuwd dat verlamming van het Hof de democratie, mensenrechten en de rechtsstaat zal ondermijnen;

K.

overwegende dat het handelen van de Poolse regering en van de president van de Republiek Polen ten aanzien van het Constitutioneel Hof een bedreiging vormt voor de constitutionele democratie;

L.

overwegende dat de Commissie na het oriëntatiedebat van 13 januari 2016 besloten heeft de gestructureerde dialoog van start te laten gaan overeenkomstig het kader voor de rechtsstaat, en de Poolse regering een brief heeft gestuurd met het oog op opheldering van de situatie in Polen;

M.

overwegende dat de Commissie, als hoedster van de Verdragen, thans alle relevante informatie zal verzamelen en onderzoeken, en zal beoordelen of er duidelijke indicaties zijn voor een systematische bedreiging van de rechtsstaat;

N.

overwegende dat met het kader voor de rechtsstaat beoogd wordt om systematische bedreigingen van de rechtsstaat aan de orde te stellen, in het bijzonder in situaties die niet effectief kunnen worden opgelost door inbreukprocedures, en waar de 'waarborgen voor de rechtsstaat', die op nationaal niveau bestaan, niet langer in staat lijken te zijn deze bedreigingen effectief het hoofd te bieden;

O.

overwegende dat de huidige Poolse grondwet, die in 1997 is aangenomen, de scheiding der machten waarborgt, alsmede politiek pluralisme, persvrijheid, de vrijheid van meningsuiting en het recht op informatie;

P.

overwegende dat er naast de constitutionele crisis andere kwesties spelen die het Europees Parlement ernstige zorgen baren, voor zover zij de Europese wetgeving en grondrechten schenden, met inbegrip van de rechten van vrouwen; overwegende dat de Europese instellingen nauwlettend toezicht moeten houden op dergelijk handelen van de Poolse regering;

1.

acht het van essentieel belang dat de volledige eerbiediging van de in artikel 2 VEU vermelde gemeenschappelijke Europese waarden wordt gewaarborgd;

2.

is van mening dat alle lidstaten het EU-recht volledig moeten eerbiedigen in hun wetgevende en bestuurlijke praktijken en dat alle wetgeving, waaronder ook het primaire recht van elke lidstaat of kandidaat-lidstaat, een afspiegeling moet zijn van en in overeenstemming moet zijn met de fundamentele Europese waarden, te weten democratische beginselen, de rechtsstaat en de grondrechten;

3.

is ernstig bezorgd dat de effectieve verlamming van het Constitutioneel Hof in Polen een gevaar vormt voor de democratie, mensenrechten en de rechtsstaat;

4.

verzoekt de Poolse regering om zonder verdere vertraging de uitspraak van het Constitutioneel Hof van 9 maart 2016 te eerbiedigen, openbaar te maken en volledig ten uitvoer te leggen, alsmede uitvoering te geven aan de uitspraken van het Hof van 3 en 9 december 2015;

5.

verzoekt de Poolse regering volledige uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Commissie van Venetië; deelt de mening van de Commissie van Venetië dat eerbiediging van de vonnissen van het Constitutioneel Hof een vereiste is op grond van de Poolse grondwet en van de Europese en internationale maatstaven;

6.

is ermee ingenomen dat vicevoorzitter van de Commissie Timmermans onlangs een bezoek heeft gebracht aan Polen en stemt in met zijn verklaring tijdens de Commissievergadering van 6 april 2016 over het starten van een dialoog om een uitweg te vinden uit de huidige situatie, die stoelt op volledige eerbiediging van het constitutioneel kader, hetgeen openbaarmaking en tenuitvoerlegging van de uitspraken van het Constitutioneel Hof impliceert; deelt zijn bezorgdheid over het mogelijk ontstaan van twee parallelle rechtsstelsels, wat leidt tot juridische onzekerheid;

7.

schaart zich achter het besluit van de Commissie om een gestructureerde dialoog van start te laten gaan op grond van het kader voor de rechtsstaat, waarmee de vraag beantwoord kan worden of er daadwerkelijk sprake is van een systematische bedreiging van democratische waarden en de rechtsstaat in Polen; is ingenomen met de verzekering van de Commissie dat de dialoog met de Poolse autoriteiten gevoerd zal worden op onpartijdige en coöperatieve wijze en op feiten gebaseerd zal zijn, en verzoekt de Commissie, indien de Poolse regering in de loop van de gestructureerde dialoog geen gehoor geeft aan de aanbevelingen van de Commissie van Venetië, de tweede fase van de rechtsstaatprocedure te laten ingaan door haar 'aanbeveling inzake de rechtsstaat' te doen en Polen te ondersteunen bij het zoeken naar oplossingen ter versterking van de rechtsstaat;

8.

benadrukt niettemin dat alle stappen die worden genomen in overeenstemming moeten zijn met de bevoegdheden van de EU en haar lidstaten, zoals vervat in de Verdragen, en met het subsidiariteitsbeginsel;

9.

verzoekt de Commissie het Parlement regelmatig en nauwgezet te informeren over haar bevindingen, de geboekte voortgang en de actie die zij heeft ondernomen;

10.

geeft uitdrukking aan zijn hoop dat de gestructureerde dialoog tussen de Poolse regering en de Commissie tevens zal leiden tot herziening van andere besluiten van de Poolse regering die aanleiding hebben gegeven tot bezorgdheid over de wettigheid en de mogelijke invloed ervan op de grondrechten;

11.

verwacht dat de Commissie alle lidstaten even nauwgezet volgt op het gebied van democratie, de rechtsstaat en de grondrechten en zo voorkomt dat zij met twee maten meet, en daarover verslag doet aan het Parlement;

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de president van de Republiek Polen.


Woensdag 14 april 2016

15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/151


P8_TA(2016)0128

Pakistan, met name de aanslag in Lahore

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over Pakistan, met name de aanslag in Lahore (2016/2644(RSP))

(2018/C 058/16)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Pakistan,

gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, van 27 maart 2016 over de aanslag in Lahore, Pakistan,

gezien de verklaring van 29 oktober 2014 van Stavros Lambrinidis, speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten,

gezien de verklaringen van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, Ban Ki-moon, van 27 maart 2016 over de bomaanslag in Pakistan en van 21 januari 2016 over de aanval op de Bacha Khan Universiteit,

gezien de verklaring van de VN-Veiligheidsraad van 28 maart 2016 over de terreuraanslagen in Lahore, Pakistan,

gezien de verslagen van de speciale VN-rapporteur voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging,

gezien het verslag van 5 januari 2015 van de speciale VN-rapporteur voor minderheidsvraagstukken, Rita Izsák-Ndiaye, over haatpraat en aanzetting tot haat in de media,

gezien de verklaring van 27 maart 2016 van Malala Yousafzai, winnares van de Nobelprijs voor de vrede en van de Sacharovprijs,

gezien het verslag van 4 april 2013 van de speciale rapporteur inzake de onafhankelijkheid van rechters en advocaten, Gabriela Knaul, en het verslag van 26 februari 2013 van de VN-Werkgroep gedwongen of onvrijwillige verdwijningen over zijn studiebezoek aan Pakistan,

gezien artikel 18 van Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake sociale, economische en culturele rechten,

gezien de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf, die op 12 april 2013 zijn herzien,

gezien de conclusies van de Raad van 20 juli 2015 over Pakistan,

gezien het vijfjarig inzetplan EU-Pakistan van maart 2012, met daarin prioriteiten zoals goed bestuur en de mensenrechtendialoog, alsmede de hier nauw op aansluitende tweede strategische dialoog EU-Pakistan van 25 maart 2014,

gezien de richtsnoeren van de EU tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging,

gezien zijn resolutie van 17 december 2015 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld 2014 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (1),

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat op 27 maart 2016 bij een bomaanslag op een speelterrein in het Gulshan-e-Iqbal-park in Lahore 73 mensen gedood werden en meer dan 300 mensen, waaronder veel vrouwen en kinderen, gewond raakten; overwegende dat de islamitische terreurgroep Jamaat-ul-Ahrar de verantwoordelijkheid voor die aanslag heeft opgeëist en verklaard heeft doelbewust christenen te hebben aangevallen; overwegende dat de meeste doden en gewonden echter moslims waren en alle doden en gewonden Pakistanen;

B.

overwegende dat er op het moment van de aanslag gewelddadige demonstraties plaatsvonden in Islamabad, waar aanhangers van Mumtaz Qadri, de veroordeelde moordenaar van gouverneur Salman Taseer, de terechtstelling eisten van Asia Bibi, een vrouw die aangeklaagd was wegens godslastering en ter dood was veroordeeld en wier zaak door gouverneur Taseer was bepleit; overwegende dat tienduizenden mensen Qadri's begrafenis bijwoonden nadat hij was opgehangen en dat zij hem vierden als een held, en dat er foto's circuleerden in de sociale media; overwegende dat de rechter die Qadri als eerste veroordeeld had het land moest ontvluchten na doodsbedreigingen te hebben ontvangen;

C.

overwegende dat sommige extremistische groeperingen ongehinderd hun ideologie en activiteiten mogen bedrijven, waaronder bepaalde studentenverenigingen aan de universiteiten of het advocatenforum Khatm-e-Nubuwwat, dat naar verluidt de drijvende kracht is achter het toenemende aantal vervolgingen wegens blasfemie bij de Pakistaanse rechtbanken en zich verzet tegen elke poging van de wetgevers om het recht te hervormen;

D.

overwegende dat christenen en andere minderheden niet alleen vervolgd worden door extremisten, maar ook te maken hebben met wettelijke discriminatie, in het bijzondere door de Pakistaanse blasfemiewetten, die discriminerend zijn en op grote schaal misbruikt worden voor persoonlijke en politieke motieven; overwegende dat ook moslims zelf steeds weer worden aangeklaagd op grond van deze wetten;

E.

overwegende dat terrorisme en islamitisch extremisme al jarenlang hun tol eisen onder het Pakistaanse volk, en vooral onder de religieuze minderheden en onder vrouwen en kinderen; overwegende dat er sinds de aanneming van de laatste resolutie van het Europees Parlement over Pakistan van 15 januari 2015 (2) tientallen andere terroristische aanslagen en gewelddadigheden tegen religieuze minderheden hebben plaatsgevonden in een context van discriminerende wetten en tekortschietende handhaving;

F.

overwegende dat diverse terroristische groeperingen in Pakistan het gemunt hebben op minderheden zoals ahmadis, christenen, sjiieten en hindoes, alsook op andersdenkende soennieten; overwegende dat de mensenrechtencommissie van Pakistan in haar jaarverslag 2015 schrijft dat de daders in de meeste gevallen onbestraft blijven;

G.

overwegende dat extremistische groeperingen naar verluidt nog steeds kinderen inzetten voor zelfmoordaanslagen; overwegende dat de regering er niet in geslaagd is wetgeving erdoor te krijgen tot oprichting van de nationale commissie voor de rechten van het kind, een onafhankelijk orgaan om de rechten van kinderen te beschermen en te handhaven;

H.

overwegende dat de regering, na het bloedbad dat in december 2014 door Taliban-rebellen werd aangericht, na een moratorium van zes jaar de doodstraf weer heeft ingevoerd, eerst alleen voor terroristische activiteiten, maar later ook voor alle misdaden waar de doodstraf op staat; overwegende dat Pakistan aan het einde van 2015 326 mensen terechtgesteld had, het hoogste aantal ooit en het op twee na hoogste aantal in de wereld;

I.

overwegende dat de gevechten tussen de Pakistaanse militaire en niet-statelijke gewapende groeperingen ertoe geleid hebben dat er meer dan een miljoen intern ontheemden zijn;

J.

overwegende dat tot Pakistaanse religieuze minderheden behorende vrouwen ontvoerd worden en gedwongen worden te trouwen en zich tot de islam te bekeren, een verschijnsel waaraan de politie en de civiele autoriteiten nauwelijks aandacht besteden;

K.

overwegende dat Pakistan een belangrijke rol speelt in het bevorderen van de stabiliteit in Zuid-Azië en daarom het voortouw moet nemen bij het versterken van de beginselen van de rechtsstaat en de bescherming van de mensenrechten;

L.

overwegende dat de EU zich ten volle zal blijven inzetten voor verdere dialoog en samenwerking met Pakistan in het kader van het vijfjarig inzetplan;

1.

is diep geschokt door de aanslag van 27 maart 2016 in Lahore en veroordeelt met klem deze zinloze gewelddaden tegen zo vele onschuldige mensen;

2.

spreekt zijn diepste medeleven en deelneming uit met de families van de slachtoffers en verklaart zich solidair met het volk en de regering van Pakistan;

3.

benadrukt dat het absoluut noodzakelijk is de plegers van de aanslag van Lahore te berechten; verzoekt de Pakistaanse autoriteiten, en met name de plaatselijke en regionale autoriteiten, ervoor te zorgen dat deze daden daadwerkelijk worden onderzocht en vervolgd;

4.

is ernstig bezorgd over de stelselmatige en ernstige schendingen van de vrijheid van godsdienst en overtuiging in Pakistan; benadrukt het belang van de eerbiediging van de grondrechten van alle religieuze en etnische minderheden die in Pakistan leven zodat zij in waardigheid, gelijkheid en veiligheid kunnen blijven leven en hun godsdienst volledig vrij kunnen belijden, zonder enige vorm van dwang, discriminatie, intimidatie of pesterij, overeenkomstig de fundamentele beginselen van Pakistan;

5.

is ingenomen met de hervormingsinitiatieven van de regering, zoals de wet waarbij kindhuwelijken strafbaar worden gesteld en de wet ter bescherming van vrouwen tegen geweld en pesterij, het deblokkeren van YouTube, het besluit waarbij Holi, Diwali en Pasen tot feestdagen voor religieuze minderheden worden uitgeroepen, alsook de persoonlijke inspanningen van premier Nawaz Sharif om een religieus hindoefeest bij te wonen; verzoekt de regering met klem zich meer in te spannen voor een sociaal klimaat waarin minderheden en andersdenkenden welkom zijn; herinnert in dit verband aan het nationale actieplan en de beloofde en hoognodige hervormingen van de madrassa's, met name het ingrijpen van de regering tegen haatpraat, alsook aan de nog niet doorgevoerde hervorming van politie en rechtspraak; wijst erop dat er in de toekomst ambitieuzere maatregelen moeten worden genomen, met name op onderwijsgebied (het verwijderen van negatieve vooroordelen uit leerprogramma's en -boeken) en op het gebied van de vervolging van personen die aanzetten tot haat;

6.

is ingenomen met de toezegging van de regering van Pakistan dat zij de bedreiging die gevormd wordt door religieus extremisme zal aanpakken; spoort aan tot een voortgezette dialoog van de EU en haar lidstaten met Pakistan over het waarborgen van bescherming en bevordering van de mensenrechten, met name in verband met hun inspanningen op het gebied van de terreurbestrijding en door middel van de tenuitvoerlegging van veiligheidswetten;

7.

is van mening dat de aangekondigde militaire operatie in Punjab weliswaar cruciaal is in de strijd tegen het terrorisme, maar dat het even belangrijk is dat de ideologische oorlog tegen het extremisme wordt gewonnen, zodat er voor Pakistan een toekomst van verdraagzaamheid en vooruitgang is weggelegd;

8.

verzoekt de Pakistaanse autoriteiten de sociale en economische uitsluiting aan te pakken, ook die van een grote meerderheid van de christenen en andere mensen die tot religieuze minderheden behoren, die een precair bestaan lijden;

9.

is bezorgd over het feit dat er in Pakistan voortdurend gebruik wordt gemaakt van de blasfemiewetten en is van mening dat dit het klimaat van religieuze onverdraagzaamheid versterkt; verzoekt de Pakistaanse autoriteiten derhalve die wetten en de toepassing ervan te herzien; verzoekt de autoriteiten toe te zien op een correcte en snelle rechtsbedeling in alle blasfemiezaken; wijst hierbij met name op het geval van Asia Bibi, en dringt krachtig aan op een uitspraak van het Hooggerechtshof in die zaak;

10.

verzoekt de Pakistaanse autoriteiten de onafhankelijkheid van de rechtbanken, de beginselen van de rechtsstaat en deugdelijke processen te garanderen, in overeenstemming met internationale normen inzake gerechtelijke procedures; verzoekt de Pakistaanse autoriteiten eveneens voldoende bescherming te bieden aan allen die betrokken zijn bij blasfemiezaken, en met name de juristen in het land, en de beklaagden en getuigen en hun familie en gemeenschap te beschermen tegen gewelddadige intimidatie, met inbegrip van degenen die vrijgesproken zijn maar niet naar huis kunnen terugkeren; verzoekt de regering van Pakistan ervoor te zorgen dat passende rechts- en verhaalmiddelen die krachtens het internationaal recht van toepassing zijn ter beschikking worden gesteld van de slachtoffers van gerichte geweldpleging en vervolging;

11.

herhaalt dat het tegenstander van de doodstraf blijft, onder alle omstandigheden; neemt met bezorgdheid kennis van de dramatische toename van het aantal terechtstellingen in Pakistan, ook van kinderen, wat hoogst betreurenswaardig is, en verzoekt om herinvoering van een moratorium op de voltrekking van de doodstraf met het oog op de afschaffing van die straf in Pakistan;

12.

benadrukt dat het bij de bestrijding van terrorisme en religieus extremisme cruciaal is de oorzaken ervan aan te pakken door armoede te bestrijden, religieuze verdraagzaamheid en vrijheid van geloof te waarborgen en het recht op en veilige toegang tot onderwijs te garanderen voor kinderen, en met name meisjes;

13.

verzoekt de regering van Pakistan een open uitnodiging te verstrekken aan de speciale VN-rapporteurs, met name de speciale rapporteur betreffende de bevordering en bescherming van de mensenrechten bij de bestrijding van terrorisme, de speciale rapporteur inzake buitengerechtelijke, standrechtelijke en willekeurige executies en de speciale rapporteur voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, en het werk van de nationale mensenrechtencommissie op alle mogelijke wijzen te steunen;

14.

verzoekt de regering van Pakistan al het nodige te doen om ervoor te zorgen dat onderwijsinstellingen, recreatie- en bijeenkomstplaatsen van minderheden in onveilige en conflictgebieden naar behoren beschermd worden en om het risico dat dergelijke mensenrechtenschendingen en wandaden zich opnieuw voordoen te minimaliseren;

15.

moedigt alle regionale spelers aan tot beduidend nauwere samenwerking in de strijd tegen terrorisme; bevestigt nogmaals het belang van een onvoorwaardelijke internationale inzet tegen het terrorisme, onder meer door het verstoren van alle vormen van financiële ondersteuning van terreurnetwerken en het tegengaan van ideologische indoctrinatie die extremisme en terrorisme aanwakkert;

16.

is ingenomen met het feit dat Pakistan het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind heeft geratificeerd en prijst de Pakistaanse autoriteiten voor hun maatregelen ten behoeve van de rechten van kinderen; verzoekt Pakistan het Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind over de betrokkenheid van kinderen bij gewapende conflicten te ratificeren en de nationale commissie voor de rechten van het kind in te stellen;

17.

verzoekt de Commissie, de vicevoorzitter / hoge vertegenwoordiger Federica Mogherini, de Europese Dienst voor extern optreden en de Raad zich samen met de regering van Pakistan volledig in te zetten om de dreiging van het terrorisme aan te pakken en om de regering en de bevolking van Pakistan verder bij te staan in hun inspanningen om terrorisme uit te bannen; verzoekt vicevoorzitter / hoge vertegenwoordiger Federica Mogherini het Parlement geregeld te informeren over de vooruitgang bij deze bilaterale inspanningen;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de VN-Mensenrechtenraad, de voorzitter van de VN-Veiligheidsraad, de hoge commissaris van de VN voor de vluchtelingen en de regering en het parlement van Pakistan.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0470.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0007.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/155


P8_TA(2016)0129

Honduras: de situatie van mensenrechtenactivisten

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over Honduras: situatie van verdedigers van mensenrechten (2016/2648(RSP))

(2018/C 058/17)

Het Europees Parlement,

gezien de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers en de EU-richtsnoeren voor de bevordering en de bescherming van alle mensenrechten van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LGBTI's),

gezien zijn resolutie van 11 december 2012 over het ontwerpbesluit van de Raad tot sluiting van de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds (1),

gezien het definitieve verslag van de EU-verkiezingswaarnemingsmissie (EOM) over de algemene verkiezingen in Honduras in 2013, en de follow-upmissie van de EOM over straffeloosheid in 2015,

gezien het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie 2015-2019,

gezien de aanbevelingen van de Verenigde Naties op grond van de universele periodieke doorlichting (UPR) van Honduras op 8 mei 2015,

gezien het verslag van de speciale VN-rapporteur over de mondiale bedreigingen voor mensenrechtenverdedigers, en over de situatie van vrouwenrechtenverdedigers,

gezien de verklaring die de speciale VN-rapporteur op 18 maart 2016 in Genua deed over de situatie van mensenrechtenverdedigers in Honduras,

gezien artikel 25 van het reglement van orde van de Inter-Amerikaanse Commissie voor de rechten van de mens, over het stelsel van beschermingsmaatregelen,

gezien het Verdrag betreffende inheemse en in stamverband levende volken in onafhankelijke landen van de Internationale Arbeidsorganisatie (Verdrag nr. 169 van de IAO) uit 1989,

gezien de verklaring van de hoofden van de EU-missie over de moeilijke situatie van de LGBTI-gemeenschap in Honduras van 17 februari 2016,

gezien de verklaringen van EU-autoriteiten, waaronder de verklaring van de EU-delegatie in Honduras op 3 maart 2016 en de verklaring van de woordvoerder van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), Federica Mogherini, van 16 maart 2016,

gezien de clausules over de mensenrechten in de associatieovereenkomst EU-Midden-Amerika en de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO) EU-Midden-Amerika, van kracht sinds 2013,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat verschillende VN-verslagen over mensenrechtenverdedigers erop wijzen dat milieuactivisten, verdedigers van de rechten van inheemse volkeren, journalisten, rechtsbeoefenaars, vakbondsleden, landbouwers, vrouwenrechtenactivisten, LGBTI's, en nog andere activisten nog steeds het slachtoffer worden van misbruik, geweld, willekeurige opsluiting, bedreigingen en moorden in Honduras;

B.

overwegende dat de regering van Honduras positieve beloften gedaan heeft en wetgevingsinitiatieven genomen heeft ter bescherming van mensenrechtenverdedigers, journalisten en rechtsbeoefenaars, zoals het openen van een kantoor voor de VN-Commissaris voor de mensenrechten, de bereidheid van de nationale autoriteiten om internationale waarnemingsmissies met betrekking tot de mensenrechten toe te laten, en de aanname van de wet ter bescherming van mensenrechtenverdedigers in 2015;

C.

overwegende dat Honduras niettemin voor mensenrechtenverdedigers een van de gevaarlijkste landen in de regio is geworden; overwegende dat Honduras voor milieuactivisten tot de meest gewelddadige landen ter wereld behoort, met minstens 109 moorden op milieuactivisten tussen 2010 en 2015;

D.

overwegende dat de beschikbare informatie erop wijst dat Berta Cáceres, een prominent milieuactiviste, voorvechtster van de rechten van inheemse volkeren en stichter van het burgerforum voor organisaties van bevolkingsgroepen en inheemse volkeren (COPINH), op 3 maart 2016 door onbekenden in haar eigen huis werd vermoord; overwegende dat haar dood leidde tot internationale verontwaardiging en publieke bezorgdheid over de situatie van de verdedigers van de rechten van inheemse volkeren, milieuactivisten en verdedigers van grondrechten in Honduras;

E.

overwegende dat Nelson García, een ander lid van het COPINH, nauwelijks twee weken later, op 16 maart 2016, ook werd vermoord; overwegende dat door de snelle tussenkomst van de Hondurese autoriteiten de vermoedelijke dader van deze moord kon worden opgesloten;

F.

overwegende dat de Mexicaan Gustavo Castro Soto, die de enige ooggetuige was van de moord op Berta Cáceres en die zelf ook schotwonden opliep, het land gedurende bijna een maand niet mocht verlaten in verband met het onderzoek; overwegende dat hij op 6 april 2016 toestemming kreeg om het land te verlaten;

G.

overwegende dat de regering van Honduras deze afschuwelijke misdaad onmiddellijk heeft veroordeeld, het onderzoek naar de moord op Berta Cáceres tot een nationale prioriteit heeft uitgeroepen, en de bevolking op de hoogte heeft gehouden van de vorderingen in het onderzoek; overwegende dat de regering de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS) officieel om medewerking heeft verzocht bij het onderzoek naar deze moord;

H.

overwegende dat Berta Cáceres, die constant bedreigd werd, beschermingsmaatregelen genoot die door de Inter-Amerikaanse Commissie voor de rechten van de mens (IACHR) waren toegekend, maar die naar verluidt niet effectief uitgevoerd werden door de Hondurese staat; overwegende dat Berta Cáceres behoort tot de 15 mensenrechtenverdedigers die tussen 2010 en 2016 in Honduras dergelijke beschermingsmaatregelen genoten maar toch vermoord werden;

I.

overwegende dat deze moorden gezien moeten worden in het kader van het jarenlange geweldloze verzet onder leiding van het COPINH en andere activisten tegen de hydro-elektrische stuwdam van Agua Zarca in de Gualcarque-rivier, een gigantisch project dat in hoge mate afhankelijk is van Europese investeerders en technologie; overwegende dat deze stuwdam naar verluidt gebouwd wordt zonder dat vrije, geïnformeerde raadpleging vooraf plaatsvond om de toestemming van de betrokken inheemse gemeenschappen te verkrijgen, wat op grond van Verdrag 169 van de IAO wel vereist is; overwegende dat de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO en Finnfund de betalingen voor de dam in Agua Zarca, waar Berta Cáceres een prominent tegenstander van was, hebben opgeschort;

J.

overwegende dat de moord op Paola Barraza, een voorvechtster van de rechten van LGBTI-personen, transvrouw en lid van de organisatie Arcoíris, op 24 januari 2016, wijst op het toenemende gevaar voor de LGBTI-gemeenschap in Honduras; overwegende dat haar moord de meest recente is in een reeks gewelddadige sterfgevallen van actieve leden van LGBTI-mensenrechtenorganisaties, waaronder de moorden op Angy Ferreira, Violeta Rivas, Gloria Carolina Hernández Vásquez (ook gekend als Génesis Hernández), Jorge Alberto Castillo, Estefanía Zúñiga, Henry Matamoros en Josselin Janet Aceituno Suazo; overwegende dat er sprake is van 235 moorden op LGBTI's in Honduras sinds 1994, en er daarvan slechts 48 voor de rechtbank zijn gekomen; overwegende dat de nationale commissaris voor de mensenrechten heeft verklaard dat 92 % van de misdaden niet behoorlijk onderzocht werd, en dus ook nooit opgelost werd;

K.

overwegende dat Michel Forst, de speciale VN-rapporteur over de situatie van mensenrechtenverdedigers, op 18 maart 2016 verklaard heeft dat „deze spiraal van geweld pas tot een einde zal komen als de straffeloosheid wordt aangepakt en de daders van deze misdrijven voor het gerecht gebracht worden”; overwegende dat hij benadrukte dat de autoriteiten in Honduras onmiddellijk concrete maatregelen moeten treffen om de veiligheid van alle mensenrechtenverdedigers in het land en hun families te verzekeren;

L.

overwegende dat Honduras momenteel werkt aan een hervorming van zijn strafwet, die gebaseerd zal zijn op internationale conventies en een belangrijk instrument zal worden voor de bescherming van de rechten van kwetsbare groepen;

M.

overwegende dat de EU en haar lidstaten het versterken van het gerechtelijk apparaat en van de mensenrechten ondersteunen middels verschillende programma's en samenwerkingsprojecten, met name het programma ter ondersteuning van de mensenrechten (PADH) en Eurojusticia;

N.

overwegende dat verschillende EU-lidstaten de associatieovereenkomst EU-Midden-Amerika nog niet hebben geratificeerd, en de pijler met betrekking tot „politieke dialoog” dus nog niet van kracht is; overwegende dat de eerbiediging van de democratie, de rechtsstaat en de mensen-, burger- en politieke rechten van de bevolking van beide regio's fundamentele elementen van de associatieovereenkomst EU-Midden-Amerika zijn;

1.

veroordeelt uitdrukkelijk de recente moorden op Berta Cáceres, Nelson García en Paola Barraza, en alle eerdere moorden op andere mensenrechtenverdedigers in Honduras; betuigt zijn oprechte medeleven aan de families en vrienden van al deze mensenrechtenverdedigers;

2.

brengt hulde aan Berta Cáceres, een Hondurese milieuactiviste en leider van de inheemse bevolkingsgroep de Lenca, en medestichter en coördinator van het COPINH, die haar leven heeft gewijd aan het streven naar een meer democratische maatschappij in haar land; onderstreept dat haar moord een symbolische zaak is in een land met een torenhoog moordcijfer en een algemene straffeloosheid;

3.

merkt met grote bezorgdheid op dat de Hondurese autoriteiten ondanks de beschermingsmaatregelen van de IACHR Berta Cáceres onvoldoende bescherming hebben geboden; roept de Hondurese regering op om alle beschikbare middelen te mobiliseren teneinde de 92 beschermingsmaatregelen van de IACHR die momenteel in het land van toepassing zijn effectief te implementeren, en te voorkomen dat nog meer soortgelijke misdaden gepleegd worden ten aanzien van andere momenteel bedreigde milieuactivisten of voorvechters van de rechten van inheemse volkeren;

4.

roept dringend op tot een onafhankelijk, objectief en grondig onderzoek naar deze en voorafgaande moorden, zodat de bedenkers en uitvoerders van deze misdaden voor het gerecht kunnen worden gebracht en een einde wordt gemaakt aan de straffeloosheid; merkt met instemming op dat vertegenwoordigers van de Hoge Commissaris voor de rechten van de mens en van de OAS op verzoek van de Hondurese regering betrokken werden bij het onderzoek naar de moord op Berta Cáceres; is van mening dat een onbevooroordeeld en rechtvaardig onderzoek naar deze moorden verzekerd kan worden door gebruik te maken van de instrumenten die in het kader van de VN en de IACHR beschikbaar zijn, zoals een onafhankelijk internationaal onderzoek, hetgeen de slachtoffers ook gevraagd hebben;

5.

wijst met grote bezorgdheid op het klimaat van extreem geweld tegen met name LGBTI's en de verdedigers van hun rechten; benadrukt dat het onderzoek naar de moorden op actieve leden van verschillende LGBTI-mensenrechtenorganisaties onmiddellijk, grondig en onpartijdig moet worden gevoerd;

6.

benadrukt dat er behoefte is aan meer bescherming tegen discriminatie en haatmisdrijven op grond van seksuele geaardheid en genderidentiteit, en aan de ontwikkeling van richtsnoeren met goede praktijken, in nauwe samenwerking met burgerorganisaties; roept op om in het kader van de herziening van de strafwet te zorgen voor nieuwe toereikende maatregelen ter voorkoming van discriminatie en haatmisdrijven en ter bescherming van de LGBTI-gemeenschap;

7.

wijst met grote bezorgdheid op de algemene mensenrechtensituatie in Honduras, maar neemt met instemming kennis van de laatste wetshervormingen en de inspanningen van de regering in Honduras om de huidige situatie van mensenrechtenverdedigers in het land te verbeteren; roept de autoriteiten in Honduras op om de bestaande wet ter bescherming van mensenrechtenverdedigers uit 2015 te voltooien en ten uitvoer te leggen, en er, in dienstige samenwerking met de burgerorganisaties, voor te zorgen dat het nationale beschermingsstelsel voor mensenrechtenverdedigers, journalisten en rechtsbeoefenaars volledig operationeel wordt en over voldoende middelen beschikt; roept de regering van Honduras op om de aanbevelingen op grond van de laatste UPR volledig te implementeren;

8.

apprecieert het werk dat Ketil Karlsen, het hoofd van de EU-delegatie in Honduras, en zijn team verricht hebben om de mensenrechtenverdedigers in Honduras te ondersteunen; roept de EU-delegatie en de ambassades en consulaten van de lidstaten in het land op om een actieve rol op te nemen in en toezicht te houden op de processen in verband met de moorden op mensenrechtenverdedigers, en vraagt om bijkomende inspanningen te leveren om in dialoog te gaan met mensenrechtenverdedigers die momenteel in gevaar zijn;

9.

is van oordeel dat de activiteiten van Europese investeerders ingebed moeten zijn in een solide reeks milieu- en sociale waarborgen; is groot voorstander van de tenuitvoerlegging van de VN-richtsnoeren voor bedrijven en mensenrechten, met duidelijke zorgvuldigheidseisen, voorzorgsmaatregelen voor risicobeheer, en indien nodig doeltreffende rechtsmiddelen; merkt met instemming op dat zowel FMO als Finnfund openlijk de moord op Berta Cáceres hebben afgekeurd en tot een grondig onderzoek hebben opgeroepen, en is positief gestemd over het feit dat beide alle activiteiten opgeschort hebben na berichten over de moord op Nelson García op 16 maart 2016;

10.

roept de Commissie en de Europese dienst voor extern optreden op om ervoor te zorgen dat de Europese steun om ontwikkelingsprojecten te promoten of mogelijk te maken enkel ingezet kan worden als voldaan werd aan de voorwaarden met betrekking tot vrije, geïnformeerde raadpleging vooraf van de inheemse gemeenschappen, als een betekenisvolle raadpleging van alle betrokken gemeenschappen heeft plaatsgevonden, en als er sterke waarborgen bestaan op het vlak van de mensen- en arbeidsrechten en het milieu;

11.

verzoekt de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan om de associatieovereenkomst EU-Midden-Amerika te ratificeren; dringt er bij de Raad op aan een gezamenlijk beleid ten aanzien van Honduras te formuleren, zodat de 28 lidstaten en de EU-instellingen gebonden zijn aan één duidelijke boodschap over de plaats van de mensenrechten in de betrekkingen tussen de EU en Honduras en in de regio als geheel;

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de nationale parlementen van de 28 lidstaten, de president, de regering en het parlement van Honduras, het secretariaat voor Centraal-Amerikaanse economische integratie, Parlacen, de Parlementaire Vergadering van EuroLat en de Gemeenschap van Latijns-Amerikaanse en Caribische Staten.


(1)  PB C 434 van 23.12.2015, blz. 181.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/159


P8_TA(2016)0130

Nigeria

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over Nigeria (2016/2649(RSP))

(2018/C 058/18)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Nigeria,

gezien de toespraak van president Muhammadu Buhari voor het Europees Parlement van 3 februari 2016,

gezien de eerdere verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) over de situatie in Nigeria,

gezien de conclusies van de Raad over de situatie in Nigeria, onder meer die van 9 februari 2015,

gezien de eerdere verklaringen over de situatie in Nigeria van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties,

gezien de eerdere verklaringen over de situatie in Nigeria van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,

gezien de verklaringen van de vv/hv en van de minister van Buitenlandse Zaken van de Federale Republiek Nigeria tijdens de zesde ministeriële dialoog tussen de EU en Nigeria die op 15 maart 2016 in Brussel werd gehouden,

gezien het besluit van de Raad om Boko Haram toe te voegen aan de EU-lijst van terroristische organisaties die van kracht werd op 29 mei 2014,

gezien de tweede herziening van de Overeenkomst van Cotonou voor 2007-2013, die Nigeria op 27 september 2010 heeft geratificeerd,

gezien de Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) van 1979,

gezien de VN-Verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie op grond van religie en overtuiging van 1981,

gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van 1981, dat Nigeria op 22 juni 1983 heeft geratificeerd,

gezien de grondwet van de Federale Republiek Nigeria en met name de bepalingen over bescherming van de godsdienstvrijheid, in Hoofdstuk IV — Recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst,

gezien de uitslag van de presidentsverkiezingen in Nigeria van maart 2015,

gezien het rapport van de hoge commissaris van de VN voor de mensenrechten van 29 september 2015 over mensenrechtenschendingen en wandaden van Boko Haram en de gevolgen voor de mensenrechten in de getroffen landen,

gezien de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling die zijn aangenomen in september 2015,

gezien het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat Nigeria op 16 april 1991 heeft geratificeerd,

gezien het verslag van Amnesty International met de titel „Nigeria: Still waiting for justice, still waiting for change. Government must prioritise accountability in the north-east”,

gezien het verslag van Human Rights Watch over Nigeria van januari 2016,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Nigeria dankzij zijn rijkdom aan hulpbronnen de grootste economie van Afrika is, en daarnaast het land met het grootste aantal inwoners en de meeste culturele verscheidenheid van het continent is; overwegende dat Nigeria een sleutelrol speelt in de regionale en Afrikaanse politiek en via de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (Ecowas) een van de drijvende krachten achter regionale integratie is; overwegende dat Nigeria desondanks behoort tot de landen waar de ongelijkheid het grootst is, met wijdverspreide corruptie die economische en sociale ongelijkheid in de hand werkt, en waar de veiligheid wordt bedreigd door de gewelddadige extremistische groepering Boko Haram;

B.

overwegende dat jaren van militaire dictatuur, corruptie, politieke instabiliteit en slecht bestuur hebben geresulteerd in tekortschietende investeringen in de infrastructuur, het onderwijs en de maatschappelijke dienstverlening van het land, en overwegende dat daardoor de sociale en economische rechten in Nigeria nog altijd ondermijnd worden;

C.

overwegende dat meer dan zes op de tien Nigerianen moeten rondkomen van minder dan 2 USD per dag; overwegende dat deze extreme armoede nog nijpender is in de noordelijke staten die het minst ontwikkeld van het land zijn; overwegende dat deze armoede rechtstreeks bijdraagt aan een sociale kloof, religieuze vijandigheid en regionale verdeeldheid; overwegende dat de Gini-coëfficiënt van Nigeria dramatisch is gestegen en 48,8 was in 2010;

D.

overwegende dat de organisatie Transparency International Nigeria op de 136e plaats inschaalde van de 175 landen in haar corruptieperceptie-index van 2015; overwegende dat volgens sommige schattingen jaarlijks tussen de 3 en 8 miljard USD aan Nigeriaanse olie wordt gestolen;

E.

overwegende dat ondanks de vreedzame machtsoverdracht aan president Buhari in maart 2015 de vrede en stabiliteit in Nigeria worden bedreigd door een golf van aanvallen, moorden en ontvoeringen door de gewelddadige extremistische groepering Boko Haram, een haperende economie als gevolg van de lage olieprijzen op de wereldmarkt, zwakke politieke instellingen, het onvermogen om corruptie aan te pakken en onopgeloste conflicten in de Nigerdelta en de Middle Belt;

F.

overwegende dat Boko Haram in 2014 en 2015 ten minste 8 200 burgers heeft vermoord; overwegende dat naar schatting meer dan 2,6 miljoen mensen ontheemd zijn en dat meer dan 14,8 miljoen mensen te lijden hebben gehad van de opstand van Boko Haram;

G.

overwegende dat terrorisme een mondiale dreiging is, maar dat het vermogen van de mondiale gemeenschap om samen te werken met de Nigeriaanse autoriteiten in de strijd tegen Boko Haram afhangt van de volledige geloofwaardigheid, verantwoordingsplicht en transparantie van het nieuwe bestuur; overwegende dat het onvermogen van de regering om de straffeloosheid van oorlogsmisdrijven op het hoogste niveau uit te roeien een van de grootste problemen in dit land blijft; overwegende dat president Buhari beloofd heeft onderzoeken in te stellen naar deze zaken;

H.

overwegende dat Boko Haram als doel heeft een volledig „islamitische staat” in Nigeria in te richten, onder andere door shariastrafrechtbanken in te voeren in het hele land en „westers onderwijs” te verbieden; overwegende dat Boko Haram vrouwen en meisjes heeft ontvoerd om ze deel te laten nemen aan zelfmoordaanslagen; overwegende dat er bij recente zelfmoordaanslagen, waaronder die van 16 maart, 11 februari en 31 januari 2016 in het noordoosten van Nigeria tientallen doden zijn gevallen;

I.

overwegende dat seksueel en gendergerelateerd geweld, en geweld tegen lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LGBTI) nog steeds veel voorkomt in de onrustige regio's in het noordoosten van Nigeria, en overwegende dat de situatie van grondrechten zoals onderwijs voor jonge meisjes en vrouwen, sociale rechtvaardigheid en een eerlijke verdeling van staatsinkomsten in de samenleving, dramatisch verslechtert, evenals de strijd tegen corruptie;

J.

overwegende dat ongeveer 270 schoolmeisjes op 14 en 15 april 2014 door Boko Haram ontvoerd werden van een school in Chibok in het noordoosten van Nigeria, en dat de meerderheid van hen nog steeds vermist wordt; overwegende dat men nog altijd in het duister tast over hun precieze lot, al wordt gevreesd dat de meesten van hen werden gedwongen om met een opstandeling te trouwen of er zelf een te worden, onderworpen werden aan seksueel geweld of als slavin verkocht werden, en dat meisjes die geen moslim waren zich moesten bekeren tot de islam; overwegende dat Boko Haram sinds 2009 meer dan 2 000 vrouwen en meisjes ontvoerd heeft, zo ook 400 vrouwen en meisjes uit Damasak in de staat Borno op 24 november 2014;

K.

overwegende dat het Nigeriaanse leger op 6 april 2016 aankondigde dat ten minste 800 strijders zich in de drie weken daarvoor hadden overgegeven; overwegende dat Nigeriaanse troepen 11 595 gegijzelden hadden gered tijdens invallen in het territorium van Boko Haram in het bergachtige gebied tussen Nigeria, Tsjaad en Kameroen sinds 26 februari 2016;

L.

overwegende dat de benarde toestand van de ontvoerde schoolmeisjes meer algemene problemen aan het licht heeft gebracht, zoals regelmatige aanvallen op scholen, een gebrek aan leerkrachten en de dringende behoefte aan internationale financiering om verwoeste gebouwen te repareren en opnieuw op te bouwen; overwegende dat vanwege het gebrek aan onderwijsmogelijkheden een aantal kinderen al jaren niet naar school is geweest;

M.

overwegende dat het gewelddadige extremisme van Boko Haram willekeurig om zich heen grijpt en dat mensen van alle gezindten en etnische groeperingen enorm lijden onder de golf van geweld; overwegende dat er het afgelopen jaar naar verluidt meer christenen zijn vermoord in het noorden van Nigeria;

N.

overwegende dat de regio Middle Belt gebukt gaat onder jaren van economische en politieke spanningen tussen etnische en religieuze gemeenschappen, waarbij het geweld onlangs is opgelaaid vanwege de strijd tussen nomadische en boerengemeenschappen om de macht en de toegang tot land;

O.

overwegende dat olie en gas nog altijd de voornaamste bron van inkomsten zijn in Nigeria, alhoewel de baten uit de economische rijkdom van het land zeer ongelijk verdeeld worden; overwegende dat het armoede- en werkeloosheidsniveau in het noorden van Nigeria aanzienlijk hoger ligt dan in het olierijke zuiden van het land; overwegende dat Nigeria volgens de Wereldbank sinds 1960 als gevolg van corruptie naar schatting 400 miljard USD aan olie-inkomsten is misgelopen, en overwegende dat de afgelopen twee jaar nog eens 20 miljard USD aan oliegeld uit de Nigeriaanse staatskas is verdwenen;

P.

overwegende dat het kabinet van de president een speciaal onderzoeksteam in het leven heeft geroepen om beschuldigingen van mensenrechtenschendingen door veiligheidstroepen, waaronder moorden, martelingen en gedwongen verdwijningen, te onderzoeken;

Q.

overwegende dat er momenteel wetgeving ter goedkeuring voorligt in de Nigeriaanse senaat, om de verspreiding van „beledigende uitlatingen” via sociale media of kritiek op de regering of anderen via de gedrukte en elektronische media strafbaar te stellen;

1.

is ingenomen met de vreedzame machtsoverdracht in Nigeria na de presidentsverkiezingen, en vindt de hoge verwachtingen omtrent het ambitieuze hervormingsprogramma van president Buhari en zijn regering bemoedigend;

2.

maakt zich grote zorgen over de enorme uitdagingen waarvoor Nigeria zich gesteld ziet op sociaal, economisch, politiek en veiligheidsvlak, en betreurt het gebrek aan echte vooruitgang bij de aanpak van de corruptie die de Nigeriaanse samenleving al decennia lam legt;

3.

ziet weliswaar in dat Nigeria het potentieel heeft om een economische en politieke grootmacht te worden in Afrika, maar constateert dat de ontwikkeling van het land wordt belemmerd door slecht economisch bestuur, zwakke democratische instellingen en grootschalige ongelijkheid; roept de Europese Unie en haar lidstaten dan ook op hun beloften na te komen om uitgebreide politieke steun en ontwikkelings- en humanitaire hulp te bieden en daarmee op elk bestuurlijk niveau programma's te ondersteunen voor de aanpak van armoede, jeugdwerkloosheid en het gebrek aan emancipatie;

4.

is van mening dat de strijd tegen corruptie moet worden geleid door de Nigeriaanse autoriteiten en dat, als dit niet gebeurt, dit zal leiden tot bijkomende jaren van armoede, ongelijkheid, reputatieschade, minder externe investeringen en een ondermijning van de kansen in het leven van jongeren; biedt voorts zijn steun aan om deze doelstelling te realiseren en te proberen de koppeling te verbreken tussen corrupte praktijken en terrorisme;

5.

prijst de inspanningen die zijn geleverd door de regering-Buhari om haar geloofsbrieven op het gebied van corruptiebestrijding te verbeteren en om verplicht te stellen dat alle financiële transacties van de overheid passeren via één bankrekening, om de uitgaven te controleren; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan concrete maatregelen te nemen om illegale geldstromen en belastingontduiking en -ontwijking op doeltreffende wijze een halt toe te roepen en de democratische internationale samenwerking in belastingzaken te verbeteren;

6.

spreekt zijn solidariteit uit met de bevolking van Nigeria, die lijdt onder de terrorismedaden die worden gepleegd door Boko Haram, die hebben geleid tot duizenden overlijdens en de ontheemding van meer dan twee miljoen mensen; dringt er bij de Nigeriaanse regering op aan alle nodige maatregelen te nemen om te zorgen voor de bescherming van haar burgers, overeenkomstig haar regionale en internationale verplichtingen op het gebied van de mensenrechten, inclusief door het starten van grondige, onafhankelijke en effectieve onderzoeken naar deze misdrijven;

7.

veroordeelt krachtig het recente geweld en de recente aanslagen van Boko Haram en verzoekt de federale regering haar bevolking te beschermen en de onderliggende oorzaken van het geweld aan te pakken door te zorgen voor gelijke rechten voor alle burgers, inclusief door het aanpakken van de kwesties van ongelijkheid, de controle van vruchtbare landbouwgrond, werkloosheid en armoede; verwerpt elke gewelddadige vergelding die de Nigeriaanse troepen met schending van het humanitaire recht plegen; is evenwel verheugd over het programma van het Nigeriaanse leger inzake een veilige corridor, dat ontworpen is om de strijders van Boko Haram te rehabiliteren;

8.

betreurt de slachting van onschuldige vrouwen, mannen en kinderen, de daden van verkrachting en foltering en de rekrutering van kindsoldaten en schaart zich aan de zijde van de bevolking van Nigeria in haar vastberadenheid te strijden tegen alle vormen van geweld in haar land;

9.

verzoekt de Nigeriaanse regering een algemene strategie te ontwikkelen om de onderliggende oorzaken van terrorisme aan te pakken en zoals beloofd de aanwijzingen te onderzoeken dat de Nigeriaanse troepen schendingen hebben begaan van de mensenrechten; is verheugd over de veiligheidstop van Abuja, die zal plaatshebben in mei 2016, en verzoekt alle belanghebbenden concrete, levensvatbare oplossingen te identificeren om terrorisme te bestrijden zonder de eerbiediging van de mensenrechten en de democratie op te offeren; onderstreept voorts het feit dat regionale samenwerking belangrijk is om het gevaar van Boko Haram aan te pakken;

10.

pleit voor een internationaal onderzoek onder auspiciën van de VN om de verantwoordelijkheden van derde landen te bepalen met betrekking tot de organisatie en financiering van terroristische groeperingen in de regio, zoals Boko Haram;

11.

is van mening dat de tweede verjaardag van de ontvoering van de schoolmeisjes van Chibok op 14 april een nieuwe impuls moet geven aan de Nigeriaanse regering en de internationale gemeenschap om te zorgen voor hun onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating, alsmede de vrijlating van de 400 vrouwen en kinderen die in november 2014 zijn ontvoerd uit de stad Damasak en van alle andere vrouwen en kinderen die zijn ontvoerd;

12.

roept de autoriteiten ertoe op te zorgen voor gemakkelijke toegang tot het volledige scala aan seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten voor vrouwen en meisjes;

13.

merkt bezorgd op dat aanvallen worden uitgevoerd op scholen in Noord-Nigeria, waardoor kinderen onderwijskansen worden ontzegd en de radicalisering dreigt te worden gevoed waarvan gewelddadige extremistische groepen als Boko Haram afhankelijk zijn;

14.

merkt op dat Boko Haram moslims, christenen, volgelingen van andere godsdiensten en mensen zonder geloof heeft aangevallen zonder onderscheid en veroordeelt de toename van geweld, inclusief het viseren van religieuze instellingen en gelovigen;

15.

veroordeelt voorts de aanvallen op landbouwers en de interetnische conflicten tussen veehoeders en boeren in het gebied van de Middle Belt, met name in de staten Plateau en Taraba, die gekenmerkt zijn door ernstige mensenrechtenschendingen en waarbij sinds 2014 duizenden zijn gedood;

16.

verzoekt de Nigeriaanse regering en de internationale partners meer middelen te investeren in het voorkomen en oplossen van de intercommunale conflicten tussen veehoeders en boeren, door het ondersteunen van samenwerking door middel van gezamenlijke initiatieven op het gebied van economisch beheer en het beheer van de natuurlijke hulpbronnen;

17.

verzoekt president Buhari ervoor te zorgen dat zijn regering het recht verdedigt van de Nigerianen op vrije geloofsbeleving, alsmede de ruimere rechten van al zijn burgers, overeenkomstig de wetten en de grondwet van het land, en verzoekt de religieuze leiders van Nigeria te helpen extremisme en radicalisering te bestrijden;

18.

dringt er bij de VV/HV en de lidstaten op aan hun diplomatieke inspanningen in Nigeria voort te zetten, om te komen tot vrede, veiligheid, governance en eerbiediging van de mensenrechten; dringt er in het bijzonder bij hen op aan de politieke dialoog met Nigeria overeenkomstig artikel 8 van de herziene Overeenkomst van Cotonou voort te zetten en in de context hiervan kwesties aan te pakken in verband met universele mensenrechten, inclusief de vrijheid van gedachte, geweten, religie of geloof, en een verbod op discriminatie op welke grond ook, als vastgelegd in universele, regionale en nationale mensenrechteninstrumenten;

19.

vraagt de Nigeriaanse autoriteiten de wet inzake een verbod op lichtzinnige verzoekschriften en hiermee verband houdende kwesties, die momenteel in behandeling is bij de Nigeriaanse Senaat, te verwerpen, omdat hij de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in Nigeria ondermijnt;

20.

verzoekt de Nigeriaanse regering en de regionale autoriteiten te stoppen met het criminaliseren van de Nigeriaanse LGBTI-gemeenschap en het recht van LGBTI's op vrije meningsuiting te garanderen;

21.

verzoekt de Nigeriaanse regering noodmaatregelen te nemen in de Nigerdelta, inclusief acties om een einde te maken aan illegale activiteiten in verband met olie;

22.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de parlementen en regeringen van de lidstaten, de president van de Federale Republiek Nigeria, de voorzitter van de Afrikaanse Unie, de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, het Pan-Afrikaanse Parlement en de vertegenwoordigers van ECOWAS.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/164


P8_TA(2016)0133

Verslag 2015 over Turkije

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het verslag 2015 over Turkije (2015/2898(RSP))

(2018/C 058/19)

Het Europees Parlement,

gezien het verslag 2015 van de Commissie over Turkije (SWD(2015)0216),

gezien de conclusies van de Raad van 15 december 2015 over de uitbreiding en het stabilisatie- en associatieproces en eerdere conclusies van de Raad en de Europese Raad,

gezien de mededeling van de Commissie van 10 november 2015 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de EU-uitbreidingsstrategie (COM(2015)0611),

gezien Besluit 2008/157/EG van de Raad van 18 februari 2008 betreffende de beginselen, prioriteiten en voorwaarden die worden opgenomen in het toetredingspartnerschap met Turkije („het toetredingspartnerschap”) en de eerdere besluiten van de Raad van 2001, 2003 en 2006 betreffende het toetredingspartnerschap,

gezien de gezamenlijke verklaring na de EU-Turkije-top van 29 november 2015 en het actieplan EU-Turkije,

gezien zijn resolutie van 15 april 2015 over de honderdjarige herdenking van de Armeense genocide (1),

gezien de intergouvernementele conferentie van 14 december 2015 waar hoofdstuk 17 over economisch en monetair beleid officieel werd geopend,

gezien zijn eerdere resoluties over Turkije, in het bijzonder die van 10 februari 2010 over het voortgangsverslag 2009 betreffende Turkije (2), van 9 maart 2011 over het voortgangsverslag 2010 betreffende Turkije (3), van 29 maart 2012 over het voortgangsverslag 2011 betreffende Turkije (4), van 18 april 2013 over het voortgangsverslag 2012 betreffende Turkije (5), van 13 juni 2013 over de situatie in Turkije (6), van 12 maart 2014 over het voortgangsverslag 2013 betreffende Turkije (7), van 13 november 2014 over het Turkse optreden dat tot spanningen leidt in de exclusieve economische zone van Cyprus (8), van 15 januari 2015 over de vrijheid van meningsuiting in Turkije (9) en van 10 juni 2015 over het voortgangsverslag 2014 betreffende Turkije (10),

gezien zijn verzoek aan de Commissie in zijn resolutie over het voortgangsverslag 2014 betreffende Turkije om opnieuw te evalueren op welke manier onderhandelingen tot dusver zijn gevoerd en hoe de betrekkingen tussen de EU en Turkije kunnen worden verbeterd en versterkt,

gezien het kader voor onderhandelingen met Turkije van 3 oktober 2005,

gezien de verklaring van de Europese Gemeenschap en haar lidstaten op 21 september 2005, waarin onder meer staat dat de erkenning van alle lidstaten van de EU een noodzakelijke component is van het toetredingsproces, en dat Turkije het aanvullend protocol bij de Overeenkomst van Ankara volledig moet uitvoeren door alle belemmeringen van het vrij verkeer van goederen zonder vooroordelen en discriminatie weg te nemen,

gezien het feit dat toetreding van Turkije tot de EU afhangt van de volledige naleving van alle criteria van Kopenhagen en de integratiecapaciteit van de Unie, overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van december 2006,

gezien artikel 46 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) waarin staat dat de verdragsluitende partijen zich ertoe verbinden zich te houden aan de einduitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaken waarbij zij partij zijn,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de crisis in Syrië, de pogingen tot een staakt-het-vuren en een vreedzame beslechting, en de verplichtingen van Turkije om de stabiliteit te vergroten en de goede betrekkingen met zijn buurlanden te bevorderen door middel van grote inspanningen, om een oplossing te vinden voor nog openstaande bilaterale vraagstukken, geschillen en conflicten over land- en zeegrenzen en het luchtruim met zijn naaste buren, overeenkomstig het VN-Handvest en de waarden en beginselen waarop de EU is gegrondvest,

gezien het feit dat de eerbiediging van de rechtsstaat, waaronder in het bijzonder de scheiding der machten, democratie, de vrijheid van meningsuiting, mensenrechten, de rechten van minderheden en godsdienstvrijheid centraal staan in het onderhandelingsproces,

gezien de goedkeuring van een fonds van 3 miljard EUR voor de beheersing van de vluchtelingencrisis in Turkije, waarvan 1 miljard uit de Gemeenschapsbegroting afkomstig is en de rest van de lidstaten,

gezien het werk van Kati Piri in haar hoedanigheid van permanent rapporteur voor Turkije van de Commissie buitenlandse zaken van het Europees Parlement,

gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de toetredingsonderhandelingen met Turkije op 3 oktober 2005 werden geopend, en dat het openen van dergelijke onderhandelingen het beginpunt van een langdurig proces vormt waarvan het eindresultaat niet vaststaat en dat is gebaseerd op eerlijke en strikte voorwaarden en hervormingsbereidheid;

B.

overwegende dat de EU het ankerpunt voor hervormingen in Turkije moet blijven, gezien de transformerende kracht van de toetredingsonderhandelingen en het uitbreidingsproces;

C.

overwegende dat, overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van december 2006, alle criteria van Kopenhagen, alsmede de integratiecapaciteit van de Unie, volledig moeten worden nageleefd; overwegende dat Turkije zich heeft verplicht tot de naleving van de criteria van Kopenhagen, adequate en doeltreffende hervormingen en geleidelijke aanpassing aan het EU-acquis; overwegende dat deze inspanningen moeten worden beschouwd als een kans voor Turkije om zijn instituties te versterken en zijn democratiserings- en moderniseringsproces voort te zetten;

D.

overwegende dat de eerbiediging van de rechtsstaat centraal staat in het toetredingsproces, in het bijzonder de scheiding der machten, de vrijheid van meningsuiting en de media, mensenrechten en democratie, de bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad, goede betrekkingen met buurlanden, godsdienstvrijheid, vrijheid van vereniging en het recht van burgers op vreedzaam protest, de rechten van minderheden, de rechten van vrouwen en de bestrijding van discriminatie van kwetsbare groepen zoals Roma, mensen met een beperking en lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LGBTI);

E.

overwegende dat het tempo van hervormingen met betrekking tot de politieke criteria is vertraagd en dat er aanzienlijke achteruitgang is op het vlak van vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vergadering;

F.

overwegende dat Turkije nog altijd een van de hoogste aantallen gevangengenomen journalisten ter wereld heeft;

G.

overwegende dat volgens de door Freedom House opgestelde classificatie voor pers- en mediavrijheid Turkije nog steeds geen vrije pers heeft en slechts over gedeeltelijke internetvrijheid beschikt;

H.

overwegende dat de veiligheidssituatie in Turkije snel verslechtert, zowel intern als extern;

I.

overwegende dat in Turkije meerdere terroristische aanslagen zijn gepleegd, die werden toegeschreven aan IS/Daesh, in Diyarbakir, Suruc, Ankara en Istanbul, waarbij in totaal 150 onschuldige mensen het leven hebben gelaten;

J.

overwegende dat de Russische bombardementen van Aleppo en andere delen van Syrië leiden tot grote aantallen bijkomende vluchtelingen die bescherming zoeken in Turkije;

K.

overwegende dat de EU en Turkije zijn overeengekomen het onderhandelingsproces nieuw leven in te blazen en intensief samen te werken op het vlak van migratie;

L.

overwegende dat de Turkse bevolking bewonderenswaardig gastvrij is geweest ten aanzien van het grote aantal vluchtelingen in het land; overwegende dat Turkije volgens het UNHCR met ongeveer 2,7 miljoen geregistreerde vluchtelingen uit Syrië, Irak en Afghanistan het grootste aantal vluchtelingen ter wereld opvangt;

M.

overwegende dat de Turkse autoriteiten niet hebben ingestemd met de heropening van het orthodoxe seminarie op het eiland Heybeliada;

I.    De stand van zaken van de betrekkingen tussen de EU en Turkije

1.

is, in het licht van de achteruitgang qua eerbiediging van democratie en rechtsstaat in Turkije, uitermate bezorgd over het feit dat het algemene tempo van hervormingen in Turkije de voorbije jaren is vertraagd en dat er in bepaalde belangrijke domeinen, zoals onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, vrijheid van vergadering, vrijheid van meningsuiting, eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat, achteruitgang was, waarbij de criteria van Kopenhagen, die kandidaat-lidstaten zouden moeten naleven, steeds verder verwijderd zijn;

2.

benadrukt dat Turkije een belangrijke strategische partner voor de EU is en dat actieve en geloofwaardige onderhandelingen een geschikt kader zouden bieden om het potentieel van de betrekkingen tussen de EU en Turkije optimaal te benutten; neemt kennis van het feit dat de EU het toetredingsproces nieuw leven heeft ingeblazen en hoopt dat het openen van onderhandelingshoofdstukken tot concrete vooruitgang kan leiden; roept Turkije in dit verband op tot concrete vooruitgang en oprechte inzet; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om opnieuw te evalueren op welke manier de onderhandelingen tot dusver zijn gevoerd en hoe de betrekkingen tussen de EU en Turkije kunnen worden verbeterd en versterkt; is sterk voorstander van een gestructureerde, regelmatigere en open politieke dialoog op hoog niveau over belangrijke thematische kwesties van gezamenlijk belang, zoals migratie, terrorismebestrijding, energie, economie en handel;

3.

is van mening dat het uitstellen van het voortgangsverslag 2015 van de Commissie tot na de verkiezingen van november 2015 in Turkije een verkeerd besluit was, aangezien zo de indruk werd gewekt dat de EU bereid is te zwijgen over schendingen van grondrechten in ruil voor de samenwerking van de Turkse regering wat vluchtelingen betreft; verlangt van de Commissie zichzelf te verplichten tot het publiceren van de jaarlijkse voortgangsverslagen binnen een specifiek en vast tijdschema; vraagt zowel de Europese Commissie als de Raad interne ontwikkelingen in Turkije niet te negeren en duidelijk op te komen voor de eerbiediging van de rechtsstaat en grondrechten in Turkije, zoals vastgesteld in de criteria van Kopenhagen en ongeacht andere belangen;

4.

neemt kennis van het resultaat van de parlementsverkiezingen van 1 november 2015 en de vorming van een nieuwe regering; herhaalt zijn verzoek om de kiesdrempel van 10 % te verlagen en verzoekt om transparantie omtrent de financiering van politieke partijen en verkiezingscampagnes; looft de actieve deelname van vrijwilligers van het maatschappelijke middenveld tijdens de verkiezingen en de hoge opkomst; veroordeelt echter de intimidatie en pesterijen van de media en de discriminatie van oppositiepartijen wat verslaggeving in de aanloop naar de verkiezingen betreft, de sfeer van geweld en intimidatie, de aanvallen op afzonderlijke kandidaten en kantoren van partijen, in het bijzonder van de democratische volkspartij (HDP), alsook de intense politieke polarisatie; is verheugd dat de Turkse Grote Nationale Vergadering als gevolg van de laatste twee verkiezingen en ondanks de kiesdrempel van 10 % inclusiever is geworden voor minderheidsgroepen in Turkije;

5.

vraagt de douane-unie op te waarderen en het toepassingsgebied uit te breiden naar nieuwe sectoren, onder meer landbouwproducten, diensten en overheidsopdrachten; neemt er nota van dat de onderhandelingen hierover zullen beginnen in de tweede helft van 2016; herinnert eraan dat de douane-unie haar volledige potentieel slechts kan bereiken als Turkije het aanvullend protocol volledig toepast ten aanzien van alle lidstaten; is van mening dat de belangen van Turkije in overweging moeten worden genomen in toekomstige door de EU ondertekende vrijhandelsovereenkomsten met derde partijen, meer bepaald de onderhandelingen over het Trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen (TTIP) tussen de EU en de VS; vraagt het vrij verkeer van personen te verbeteren en roept op tot meer interculturele uitwisseling;

6.

neemt er positief nota van dat de politieke dialoog tussen de EU en Turkije op het gebied van buitenlands en veiligheidsbeleid is geïntensiveerd en dat de aanpassing van Turkije aan de verklaringen van de EU en de besluiten van de Raad in 2015 is verbeterd; betreurt het dat Turkije zich niet op één lijn heeft geplaatst met het besluit van de Raad in het kader van de illegale annexatie van de Krim door de Russische Federatie en de gebeurtenissen in Oost-Oekraïne, met inbegrip van de beperkende maatregelen;

7.

herhaalt dat Turkije zijn buitenlands beleid verder moet afstemmen op dat van de EU, overeenkomstig de bepalingen van het onderhandelingskader; vindt dat de uitwisselingen van informatie over kwesties inzake buitenlands beleid moeten worden verhoogd en dat de Turkse minister voor Buitenlandse Zaken moet worden uitgenodigd voor vergaderingen van de Raad Buitenlandse Zaken, wanneer relevant; herhaalt dat Turkije als een belangrijk doorvoerland strategisch belangrijk is voor de energiezekerheid van de EU; is van mening dat de snelle uitwerking van energiesamenwerking en de verruiming van de corridor voor energiedoorvoer door Turkije naar de Europese Unie van essentieel belang zijn;

8.

herhaalt dat de betrekkingen van goed nabuurschap moeten worden aangehaald, die een fundamenteel onderdeel van het onderhandelingskader en een essentieel element van het uitbreidingsproces vormen; roept Turkije in dit verband op zich meer in te spannen om een oplossing te vinden voor openstaande bilaterale vraagstukken, met inbegrip van niet nagekomen wettelijke verplichtingen en conflicten over land- en zeegrenzen en geschillen over het luchtruim met zijn naaste buren, overeenkomstig de bepalingen van het VN-handvest en het internationale recht; vraagt de Turkse regering het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Unclos) te ondertekenen en te ratificeren; dringt er bij de Turkse regering op aan om een einde te maken aan de herhaaldelijke schendingen van het Griekse luchtruim en de Griekse territoriale wateren en aan de Turkse militaire vluchten over Griekse eilanden; betreurt het feit dat het door de Turkse Grote Nationale Vergadering afgekondigde casus belli-dreigement tegen Griekenland nog altijd niet is ingetrokken; dringt er bij Turkije en Armenië op aan over te gaan tot een normalisering van hun betrekkingen door diplomatieke betrekkingen onvoorwaardelijk vast te stellen, en vraagt de grens open te stellen, wat kan leiden tot de verbetering van hun betrekkingen, in het bijzonder wat grensoverschrijdende samenwerking en economische integratie betreft;

II.    Eerbiediging van de rechtsstaat, democratie, mensenrechten en fundamentele vrijheden

9.

is van mening dat, in overeenstemming met de waarde die de EU hecht aan de rechtsstaat en fundamentele waarden, in Turkije dringend behoefte is aan hervormingen op het gebied van de rechterlijke macht en de grondrechten, en op het gebied van justitie, vrijheid en veiligheid; vraagt, zonder afbreuk te doen aan de standpunten van de lidstaten, de Raad van de EU hoofdstuk 23 (rechterlijke macht en grondrechten) en hoofdstuk 24 (justitie, vrijheid en veiligheid) te openen zodra aan de officiële voorwaarden hiervoor wordt voldaan, en ervoor te zorgen dat het hervormingsproces in Turkije is gebaseerd op de normen en waarden van de EU; vraagt Turkije om volledig samen te werken met de Raad van Europa en de Commissie van Venetië op het gebied van justitiële hervormingen;

10.

betreurt de ernstige achteruitgang de voorbije twee jaren op het vlak van vrijheid van mening en meningsuiting, zowel online als offline, in Turkije, dat door de recentste index voor persvrijheid van Verslaggevers zonder grenzen op de 149e van de 180 plaatsen wordt gezet; herinnert eraan dat Turkije volgens de cijfers van de Turkse overheden zelf het record heeft wat betreft het aantal journalisten dat gevangenzit; herhaalt dat vrijheid van mening en meningsuiting en onafhankelijke media Europese kernwaarden zijn; is verheugd over de uitspraak van het Constitutioneel Hof waarin is bepaald dat de rechten van Can Dündar en Erdem Gül werden geschonden; herinnert eraan dat zij nog steeds voor de rechtbank moeten verschijnen waar aanklagers meerdere levenslange gevangenisstraffen tegen hen eisen, uit zijn bezorgdheid over het besluit om het publiek de toegang tot de rechtszaal te ontzeggen voor de gehele duur van het proces, en vraagt dat nauwkeurig en objectief onderzoek wordt uitgevoerd naar de aantijgingen van de journalisten over wapentransporten naar Syrië; veroordeelt recente verklaringen van de president van Turkije tegen het Constitutioneel Hof, eist de onmiddellijke vrijlating van alle gevangengezette journalisten en moedigt Europese diplomaten aan alle strafzaken tegen journalisten nauwlettend te blijven volgen; betreurt de persoonlijke aanvallen van hooggeplaatste regeringsfunctionarissen op journalisten en tegenstanders en de alsmaar autoritairdere tendensen van de Turkse leiders; dringt er bij Turkije op aan op te treden tegen intimidatie van journalisten in al zijn vormen, met name het onderzoeken van alle fysieke aanvallen en bedreigingen tegen journalisten en het actief voorkomen van aanvallen op mediabedrijven, maar ook het gespannen politieke klimaat af te koelen dat een situatie creëert die de vrijheid van meningsuiting in de media en op het internet inperkt;

11.

wijst op de op 27 januari 2016 door Transparency International bekendgemaakte corruptieperceptie-index 2015, waaruit blijkt dat de corruptie in Turkije het afgelopen jaar is toegenomen en waarin Turkije nu op de 66e plaats staat; benadrukt dat de Turkse regering duidelijk en constant signalen moet uitzenden dat ze echt voornemens is corruptie op alle beleidsniveaus aan te pakken;

12.

herinnert eraan dat de bestrijding van corruptie een van de prioriteiten van Turkije moet zijn; dringt er daarom bij Turkije op aan de strategie en het actieplan voor corruptiebestrijding bij te werken om een onafhankelijke corruptiebestrijdingsdienst in te stellen en een geloofwaardig beoordelingskader vast te stellen van onderzoeken, vervolgingen en veroordelingen, met inbegrip van corruptiezaken op hoog niveau;

13.

vraagt om de onafhankelijkheid van de media van de Koza İpek Holding, en de Feza mediagroep te herstellen en alle overheidsvertegenwoordigers te verwijderen uit de raden van bestuur, om de tientallen ontslagen werknemers die hun ongenoegen uitten over de overheidsovername in hun functie te herstellen en de aanklachten op basis van terrorisme in te trekken;

14.

veroordeelt de gewelddadige en illegale overname van verschillende Turkse kranten, waaronder meest recent Zaman, uit zijn bezorgdheid over het besluit van Digiturk om bepaalde televisiekanalen niet meer uit te zenden, naar verluidt onder meer wegens politieke redenen; roept de Turkse regering op geen politieke en economische druk meer uit te oefenen op onafhankelijke media; veroordeelt ten strengste de verbale en fysieke aanvallen op en het toenemende gebruik van laster en antiterreurwetgeving tegen journalisten; neemt kennis van de inhoudsembargo's voor online- en conventionele verslaggeving alsook van het blokkeren van websites, vooral sociale netwerken, hetgeen heeft geleid tot zelfcensuur onder journalisten die vrezen dat kritiek op de autoriteiten de vergeldingsmaatregelen doet toenemen; is uiterst bezorgd over het blokkeren van duizenden websites, de in maart 2015 aangenomen amendementen op de „Internet Media Regulation Law” alsook over de autoriteit van het directoraat telecommunicatie (TIB), dat voor een reeks vage redenen het blokkeren van websites toelaat binnen 4 uren; is verontrust over het feit dat de Turkse aanbieder van satellietdiensten Turksat op vrijdag 26 februari 2016 uitzendingen van IMC TV heeft stopgezet op verzoek van een openbare aanklager in Ankara die onderzocht of de zender al dan niet een „terroristische” groepering steunde; uit zijn bezorgdheid over uitzonderlijk hoge belastingboetes die aan mediaorganisaties worden opgelegd; roept op tot een herziening van de internetwet om een gunstig klimaat te scheppen voor de vrijheid van meningsuiting op het internet en de bescherming van privacy en persoonlijke rechten; veroordeelt pogingen van intimidatie en, in sommige gevallen, van deportatie van verschillende internationale journalisten door Turkse regeringsfunctionarissen; verzoekt om een onafhankelijk onderzoek naar de moorden op Turks grondgebied van de journalisten Naji Jerf, Ibrahim Abdel Qader en Fares Hammadi van de blog over Syrië „Raqqa is Being Slaughtered Silently”; betreurt bovendien de onderzoeken, arrestaties, gevangenisstraffen en geldboetes voor vermeende belediging van het staatshoofd op basis van artikel 299 van de strafwet; vraagt de Turkse regering deze kwesties zo spoedig mogelijk aan te pakken teneinde pluralisme te garanderen in overeenstemming met internationale normen; beschouwt een openbaar debat als een essentieel onderdeel van een gezonde democratie;

15.

dringt er bij de Turkse regering op aan om in lijn met de Europese normen een goede wetgeving inzake gegevensbescherming vast te stellen en een onafhankelijke autoriteit voor gegevensbescherming in het leven te roepen die de noodzakelijke voorwaarden scheppen voor een efficiënte en doeltreffende internationale politiële en justitiële samenwerking en het delen van informatie, en tegelijkertijd bijdragen aan de naleving van de criteria voor visumliberalisering; verzoekt de Turkse autoriteiten om uitzonderingen op het toepassingsgebied van de wet, in het bijzonder op de verwerking van gezondheidsgerelateerde gegevens, duidelijk te definiëren en een selectieprocedure in te voeren die de onafhankelijkheid van de leden van de autoriteit voor gegevensbescherming garandeert;

16.

herhaalt zijn bezorgdheid over de antiterreurwetgeving, met name de brede en te vage definitie van terrorisme, georganiseerde misdaad en propaganda waardoor dergelijke misdrijven manifest vaag worden; benadrukt dat het strafrecht en de antiterreurwetgeving in overeenstemming moeten zijn met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), die door Turkije volledig moet worden gerespecteerd en toegepast; dringt er bij Turkije op aan een politiek en juridisch klimaat te scheppen dat de rechterlijke macht in staat stelt haar taken op onafhankelijke en onpartijdige wijze uit te voeren, zodat ze in de praktijk geen instrument van repressie van binnenlandse dissidenten wordt; vraagt Turkije alle uitspraken van de Europese rechtbanken ten uitvoer te leggen; uit zijn bezorgdheid over de talrijke overplaatsingen, gedwongen reaffectaties en ontslagen van rechters en aanklagers, die de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en doeltreffendheid van de rechterlijke macht alsook de beginselen van eerlijke procesvoering en scheiding der machten ondermijnen; vraagt de scheiding der machten dringend te herstellen en betekenisvolle maatregelen te nemen om de volledige onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te waarborgen; betreurt de verdraaiing van de rechtsgang ten voordele van bepaalde politici, die in Turkije na het corruptieschandaal van 2013 gemeengoed zijn geworden; onderstreept dat de rol en de invloed van de uitvoerende macht binnen de hoge raad van rechters en openbare aanklagers moet worden beperkt en dat voldoende waarborgen tegen reaffectaties van rechters tegen hun wil nodig zijn;

17.

herinnert eraan dat de uitzonderlijke economische groei van Turkije gedurende het afgelopen decennium heeft geleid tot een ongekende hausse op het gebied van woningen en infrastructuur, vaak ten koste van milieu en duurzaamheid; spreekt zijn bijzondere bezorgdheid uit over de verschillende megaprojecten in het land, en doet onmiddellijk een beroep op de regering om te werken met milieu- en sociale-effectbeoordelingen en de lokale bevolking naar behoren te betrekken in de opzet van het project, zodat de negatieve langetermijneffecten van verstedelijking, ruimtegebruik en milieuaantasting zoveel mogelijk kunnen worden vermeden;

18.

is van mening dat het constitutionele hervormingsproces naar een seculiere, pluralistische, inclusieve en tolerante samenleving moet leiden; benadrukt dat een nieuwe grondwet gebaseerd moet zijn op brede consensus binnen het politieke spectrum en in de samenleving als geheel, met volledige eerbiediging van de rechten van minderheden, ongeacht hun culturele en religieuze achtergrond, en een stevige basis moet bieden voor fundamentele vrijheden en de rechtsstaat; dringt er bij Turkije op aan de rechtsstaat en fundamentele rechten en vrijheden, in het bijzonder vrijheden van religieuze en etnische minderheden, volledig te eerbiedigen; dringt erop aan uitgebreide antidiscriminatiewetgeving op te stellen, met inbegrip van het verbod op discriminatie en haatzaaiende uitspraken op grond van etniciteit, godsdienst, seksuele geaardheid, gender of genderidentiteit, en om het verbod van dergelijke discriminatie op te nemen in een nieuwe grondwet; merkt daarbij op dat dit Turkije er niet van moet weerhouden om aan burgers specifieke rechten te verlenen op basis van etniciteit, religie of taal, ten behoeve van het behoud van hun identiteit; merkt in dit verband op dat verdere stappen nodig zijn om de problemen aan te pakken waarmee leden van de Griekse minderheid worden geconfronteerd, met name wat onderwijs en eigendomsrechten betreft; dringt er bij de Turkse autoriteiten op aan gerechtelijke maatregelen te nemen tegen de verantwoordelijke personen en instanties voor het plegen van enige vorm van haatmisdaad waaronder antisemitisme, zoals in 2013 werd verklaard in het „democratiseringspakket” van de regering; veroordeelt de passieve houding van de Turkse regering ten aanzien van de ernstige bedreigingen tegen christenen en hun predikanten in de sociale media; verwacht dat de Turkse regering elke Turkse burger zonder enige vooroordelen ten aanzien van zijn/haar geloof behandelt; dringt er bij de Turkse autoriteiten op aan, aangezien de grootste Roma-bevolking ter wereld in Turkije woont, concrete en doeltreffende maatregelen te treffen om de facto gelijke rechten voor Roma in de Turkse samenleving te bereiken en de situatie van Roma te verbeteren, met speciale aandacht voor de situatie van Roma-kinderen en de inclusie van Roma-vrouwen;

19.

vraagt Turkije nauw samen te blijven werken met de Europese Commissie aan nieuwe wetgeving in voorbereiding en aan de tenuitvoerlegging van bestaande wetten, teneinde verenigbaarheid met het EU-acquis te waarborgen;

20.

onderstreept dat het recht op verschillende levensstijlen, zowel seculier als religieus, volledig moet worden gerespecteerd en de scheiding tussen kerk en staat moet worden behouden;

21.

benadrukt dat het van belang is het hervormingsproces op het gebied van de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst voort te zetten door religieuze gemeenschappen in staat te stellen rechtspersoonlijkheid te verwerven, door alle beperkingen ten aanzien van de opleiding, benoeming en opvolging van geestelijken weg te nemen, door te voldoen aan de desbetreffende arresten van het EHRM en de aanbevelingen van de commissie van Venetië, en door alle vormen van op godsdienst gebaseerde discriminatie of belemmeringen uit te bannen; roept Turkije op het eigen karakter en het belang van het Oecumenisch Patriarchaat te respecteren en zijn rechtspersoonlijkheid te erkennen; herhaalt de noodzaak om de heropening van het Halki-seminarie toe te staan en alle obstakels voor de goede werking ervan weg te nemen, en om het algemeen gebruik van de kerkelijke titel van de oecumenische patriarch toe te staan;

22.

roept de Turkse regering op haar plannen voor de bouw van een kerncentrale in Akkuyu stop te zetten; wijst erop dat de beoogde locatie in een gebied ligt dat bijzonder gevoelig is voor aardbevingen, waardoor er niet alleen een groot gevaar ontstaat voor Turkije maar voor het Middellandse Zeegebied in zijn geheel; verzoekt de Turkse regering derhalve zich aan te sluiten bij het Verdrag van Espoo, op grond waarvan partijen verplicht zijn elkaar te informeren en te raadplegen over grote geplande projecten die naar verwachting een groot negatief grensoverschrijdend effect op het milieu hebben; vraagt de Turkse regering de regeringen van naburige landen, zoals Griekenland en Cyprus, te betrekken bij of hen ten minste te raadplegen over de Akkuyu-onderneming en de mogelijk verdere ontwikkelingen;

23.

uit zijn bezorgdheid over de nog altijd hoge prevalentie van geweld tegen vrouwen en de gebrekkige tenuitvoerlegging van binnenlandse wetgeving teneinde geweld tegen vrouwen te voorkomen en hen hiertegen te beschermen; dringt er verder op aan dat de overheid de bestaande wetgeving met betrekking tot geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, een breed verspreid probleem zowel in landelijke als in stedelijke gebieden, daadwerkelijk handhaven om de onderrapportage van gendergerelateerd geweld aan te pakken, ondersteunende diensten en onderdak te bieden aan de slachtoffers van dergelijk geweld en sancties op te leggen aan de daders, sociaal bewustzijn te vergroten en de maatschappelijke acceptatie van gendergerelateerd geweld aan te pakken; beveelt met klem de Turkse regering aan gendergelijkheid te bevorderen op politiek, economisch, sociaal, cultureel en maatschappelijk vlak of op enig ander terrein;

24.

verzoekt Turkije om zich serieus in te spannen om de rechten van de LGBTI-gemeenschap te beschermen; uit zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat de LGBTI-gemeenschap geen bescherming wordt verstrekt tegen gewelddaden; benadrukt in dit opzicht zijn teleurstelling over de niet-opneming van bescherming tegen haatmisdrijven op grond van seksuele geaardheid en genderidentiteit in het wetsvoorstel over haatmisdrijven; betreurt het dat haatmisdrijven tegen personen uit de LGBTI-gemeenschap meestal onbestraft blijven of dat de veroordeling van de daders lager is vanwege vermeende „uitlokking” door het slachtoffer;

III.    Het Koerdisch vredesproces en de situatie in het zuidoosten van Turkije

25.

uit zijn ernstige bezorgdheid over de verslechterende situatie in het zuidoosten van Turkije; herinnert aan de verantwoordelijkheid van de Turkse regering met betrekking tot de bescherming van alle bevolkingsgroepen op haar grondgebied, ongeacht hun culturele en religieuze achtergrond; erkent het legitieme recht van Turkije om terrorisme te bestrijden, met inachtneming van het internationaal recht; benadrukt echter dat veiligheidsmaatregelen met eerbiediging van de rechtsstaat en mensenrechten moeten worden ingevoerd; benadrukt dat alle operaties van veiligheidstroepen proportioneel moeten zijn en niet de vorm van collectieve straf mogen aannemen; veroordeelt het wangedrag van speciale veiligheidstroepen en vraagt dat de daders voor de rechter verschijnen; wenst dat het humanitair recht wordt gehandhaafd, zodat alle gewonden de zorg kunnen krijgen waar zij recht op hebben;

26.

veroordeelt en acht het ongerechtvaardigd dat de PKK, die op de EU-lijst van terroristische organisaties staat, opnieuw haar toevlucht heeft genomen tot geweld; onderstreept dat de Koerdische kwestie niet met geweld kan worden opgelost en dringt er bij de Turkse regering op aan haar verantwoordelijkheid te nemen om de onderhandelingen opnieuw op te nemen teneinde een alomvattende en duurzame oplossing voor de Koerdische kwestie te bereiken; roept de PKK ertoe op de wapens neer te leggen, terroristische tactieken op te geven en vreedzame en legale middelen te gebruiken om zijn verwachtingen te formuleren; veroordeelt zeer streng de aanvallen op veiligheidstroepen en burgers; uit in dit verband zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat militanten van de Volksbeschermingseenheden (YPG-H) barricades hebben opgeworpen en loopgraven hebben gegraven; dringt er echter op aan dat vreedzame protesten toegestaan moeten zijn;

27.

dringt er bij de Turkse autoriteiten op aan de avondklok onmiddellijk op te heffen, waarvan de uitvoeringsvoorwaarden in strijd zijn met de Turkse grondwet; uit zijn bijzonder grote ontzetting over de toestand in Cizre en Sur/Diyarbakir en veroordeelt het feit dat burgers worden vermoord, verwond en aan hun lot overgelaten zonder water, voedsel of medische zorg; vraagt Turkije de internationale Rode Halve Maan de humanitaire crisis die zich in Cizre en Diyarbakır aan het ontwikkelen is, te laten verzachten; dringt er bij de regering op aan toe te staan dat gewonden naar het hospitaal worden gebracht, door de tijdelijke maatregelen van het EHRM na te leven, en burgers die in steden waar de avondklok geldt, een veilige uitweg te garanderen; is uiterst bezorgd over het toenemend aantal doden en gewonden onder de burgerbevolking, die grondig moeten worden onderzocht, en het feit dat ongeveer 400 000 personen in eigen land ontheemd zijn geworden; benadrukt dat het families moet worden toegestaan, uit respect voor de menselijke waardigheid, de lichamen op straat te bergen en hen te begraven; onderstreept dat de Turkse regering verantwoordelijk is voor het waarborgen van de mensenrechten, het verschaffen van beveiliging en toegang tot goederen en diensten aan de hele burgerbevolking in de voornamelijk Koerdische delen van Turkije die door de gevechten getroffen zijn; vraagt de Turkse overheid een formeel systeem in te voeren voor dringende steun en compensatie aan personen die hun huis moesten ontvluchten, hun bron van inkomsten hebben verloren en werkloos zijn geworden; betreurt de vernietiging van historisch erfgoed;

28.

neemt met bezorgdheid nota van de stadsontwikkelings- en herplaatsingsprojecten in door conflicten getroffen gebieden die onlangs door de Turkse regering werden onthuld, en betreurt de beslissing om grootschalige onteigeningen door te voeren in het district Sur in Diyarbakir, ook van gebouwen die eigendom waren van de gemeente of van de kerk, waardoor de rechten van een religieuze minderheid werden geschonden; vraagt de Turkse regering om de culturele eigenheid van de regio te eerbiedigen en ervan af te zien om de gecentraliseerde lokale overheidsstructuur in de regio meer macht te blijven geven; vraagt om de beslissing tot onteigening en de wederopbouwplannen te herzien aan de hand van een dialoog en in samenwerking met de overheden van het district en van de stad; roept op om de rechten van de inwoners en de eigenaars te eerbiedigen;

29.

uit zijn ongenoegen over de acties van de speciale politietroepen die bekendstaan onder de naam „Esedullah-teams” die blijkbaar verantwoordelijk zijn voor ernstige mensenrechtenschendingen, waaronder het opzettelijk doden van burgers in het zuidoosten van Turkije; vraagt een grondig onderzoek door de Turkse autoriteiten naar de daden van de „Esedullah-teams” en vraagt dat degenen die zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen volledig ter verantwoording worden geroepen en gestraft;

30.

roept op tot een onmiddellijk staakt-het-vuren en de hervatting van het vredesproces om een onderhandelde oplossing voor de Koerdische kwestie te bereiken; benadrukt dat prioriteit moet worden gegeven aan vooruitgang in het democratiserings- en verzoeningsproces; vraagt de oprichting van een speciale commissie in de Turkse Grote Nationale Vergadering voor de oplossing van de Koerdische kwestie om bij te dragen aan een duurzame vrede door de bevolking weer een gevoel van rechtvaardigheid te geven en de trauma's te genezen die gemakkelijk door de politiek kunnen worden misbruikt; dringt er bij de EU op aan onverwijld actief aan het vredesproces deel te nemen; benadrukt dat prioriteit moet worden gegeven aan de versterking van de sociale, culturele en politieke rechten en de gelijke behandeling van burgers van Koerdische oorsprong; herhaalt zijn vraag aan Turkije, als lid van de Raad van Europa, om zijn voorbehoud ten aanzien van het Europees Handvest inzake lokale autonomie op te heffen en dit handvest volledig en in al zijn aspecten ten uitvoer te leggen;

31.

betreurt ten zeerste de intimidatie en vervolging van meer dan 1 000 academici die een verzoekschrift hebben ondertekend waarin opgeroepen werd tot vrede; veroordeelt het ontslag en de schorsing van ten minste 50 ondertekenaars, alsmede de hechtenis van vier ondertekenaars; benadrukt dat de verantwoordelijken voor de moord op advocaat Tahir Elçi, die zijn leven aan vrede en mensenrechten heeft gewijd, voor de rechter moeten verschijnen; uit zijn ernstige bezorgdheid over de gerechtelijke onderzoeken waarin vooral HDP-leden worden geviseerd, de voortdurende opsluiting en het ontslag van lokaal verkozenen, waaronder 25 co-burgemeesters, en de bedreigingen waarmee veel Koerdische politici worden geconfronteerd;

32.

veroordeelt ten sterkste de aan ISIL/Daesh toegekende terreuraanvallen in Diyarbakir, Suruc, Istanbul en Ankara; verklaart zich solidair met de slachtoffers en hun nabestaanden en met de Turkse burgers in de eerste aanvalslinie in de strijd tegen het extremisme; veroordeelt met even sterke bewoordingen de bomexplosies op 17 februari 2016 in Ankara, waarvoor de militante groepering TAK (Koerdische Vrijheidshaviken) de verantwoordelijkheid opeiste, alsook de aanval op 13 maart 2016 in Ankara en betuigt zijn deelneming aan de families en nabestaanden van de slachtoffers; benadrukt dat deze aanvallen grondig moeten worden onderzocht met de bedoeling de daders voor de rechter te brengen; meent dat een sterkere samenwerking tussen Europol en de Turkse wetshandhavingsinstanties van cruciaal belang is voor de doeltreffende bestrijding van het terrorisme;

33.

is verheugd over de deelname van Turkije aan de wereldwijde coalitie tegen IS en de openstelling van zijn bases voor de strijdkrachten van de Verenigde Staten en de coalitie; dringt er bij Turkije op aan om met de nodige terughoudendheid en in volledige samenwerking met de Westerse geallieerden te handelen;

34.

dringt er bij Turkije op aan steeds meer maatregelen te nemen om te voorkomen dat zogenoemde buitenlandse strijders, geld of uitrusting via Turks grondgebied bij IS of andere extremistische groeperingen terechtkomen; uit zijn ongerustheid over de mogelijkheid dat de Turkse autoriteiten niet alle mogelijke maatregelen hebben genomen om de activiteiten van IS te blokkeren en te verhinderen, met name door de clandestiene doorvoer van olie over zijn grenzen tegen te gaan; vraagt de EU om haar capaciteit voor informatie-uitwisseling te verbeteren en op dit vlak nauw samen te werken met de Turkse autoriteiten teneinde verdere steun te geven bij de bestrijding van smokkelaarsnetwerken; merkt tekortkomingen op in de arrestatie van buitenlandse strijders en in de controle van de grenzen met Irak en Syrië;

35.

is verheugd over de steun en bijdrage van Turkije ten aanzien van de overeenkomst die door de grootmachten werd bereikt om de vijandelijkheden in Syrië te staken en humanitaire hulp te verstrekken aan mensen in nood; prijst dit als een belangrijke stap naar een oplossing van de Syrische crisis; merkt op dat het staken van de vijandelijkheden moet gelden voor alle partijen in het conflict, behalve de groeperingen die door de VNVR zijn aangeduid als terroristische organisaties; vraagt alle partijen om deze toezeggingen snel en volledig ten uitvoer te leggen; herinnert aan zijn overtuiging dat er geen militaire oplossing bestaat voor het Syrische conflict en dringt aan op een politieke oplossing; veroordeelt de Turkse militaire interventie tegen Koerdische troepen in het noorden van Syrië, waardoor de strijd tegen ISIL/Daesh wordt ondermijnd en de vredes- en veiligheidsinspanningen in gevaar worden gebracht;

IV.    De samenwerking tussen de EU en Turkije op het vlak van de vluchtelingen-/migratiecrisis

36.

ondersteunt de hernieuwde politieke verbintenissen tussen de EU en Turkije over problemen van geopolitieke aard, in het bijzonder de vluchtelingen- en migratiecrisis; erkent de grote humanitaire bijdrage van Turkije aan de opvang van het grootste aantal vluchtelingen ter wereld; dringt er bij de EU en Turkije op aan de handen in elkaar te slaan en te zorgen voor fatsoenlijke en betere levensomstandigheden en basisopvangmogelijkheden van vluchtelingenkampen en de werkzaamheden van het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen (UNHCR) te vergemakkelijken teneinde de massale uittocht van migranten te voorkomen; dringt er bij de EU op aan om verder met de Turkse ambtenaren samen te werken aan een correcte documentatie van migranten; merkt op dat Turkije een van de belangrijkste doorreislanden is voor migranten en vluchtelingen die naar de EU reizen, niet alleen vanuit Syrië maar ook vanuit tal van andere landen; benadrukt dat met Turkije moet worden samengewerkt om de vluchtelingencrisis aan te pakken en om verlies van mensenlevens op zee te voorkomen; is verheugd over de monitoringmissie van de NAVO in de Egeïsche Zee;

37.

is verheugd over de activering op 29 november 2015 van het gezamenlijk actieplan van de EU en Turkije voor vluchtelingen en migratiebeheer als onderdeel van een alomvattende samenwerkingsagenda op basis van gedeelde verantwoordelijkheid, gezamenlijke engagementen en inzet, en benadrukt dat het dringend ten uitvoer moet worden gelegd; benadrukt dat de samenwerking tussen de EU en Turkije op het gebied van migratie niet mag worden verbonden aan de kalender, de inhoud en de voorwaarden van het onderhandelingsproces; is van mening dat het uitbesteden van de vluchtelingencrisis aan Turkije geen geloofwaardige langetermijnoplossing voor het probleem is; rekent op de solidariteit van de EU-lidstaten om het aantal landen te doen stijgen dat in een sfeer van gedeelde lasten en verantwoordelijkheid vluchtelingen wil aanvaarden voor hervestiging;

38.

benadrukt dat de 3 miljard EUR en de extra middelen van de faciliteit voor vluchtelingen in Turkije degelijk moeten worden benut om spoedig en rechtstreeks ten gunste te komen van de vluchtelingen en de gemeenschappen waar ze worden opgevangen, via projecten die moeten voorzien in de onmiddellijke behoeften op het gebied van voeding, gezondheidszorg, sanitaire voorzieningen en onderwijs; roept op om het Parlement ten volle te betrekken in het besluitvormingsproces als medewetgever en begrotingsautoriteit; dringt aan op een snellere uitbetaling van de toegezegde middelen; vraagt de Europese Commissie en de lidstaten er in samenwerking met Turkije voor te zorgen dat een mechanisme wordt ingevoerd om te controleren of de fondsen daartoe gepast worden gebruikt, dat nauwlettend toezicht wordt gehouden op dit mechanisme en dat het Europees Parlement regelmatig door de Europese Commissie op de hoogte wordt gehouden van de ontwikkelingen; benadrukt dat speciale aandacht moet worden besteed aan kwetsbare groepen, zoals vrouwen en kinderen, in het bijzonder wezen, en religieuze minderheden zoals christenen en jezidi's; beklemtoont dat een dringende aanpak van gendergerelateerd geweld en misbruik van vrouwen en meisjes op de migratieroutes doorheen Turkije vereist is;

39.

looft het recente besluit van de Turkse regering om de arbeidsmarkt open te stellen voor Syrische vluchtelingen; dringt aan op snelle maatregelen om te garanderen dat alle 700 000 Syrische kinderen onderwijs genieten; looft de Turkse regering omdat zij gratis gezondheidszorg en onderwijs verstrekt aan Syrische vluchtelingen; betreurt dat niet is ingegaan op de oproep van het UNHCR om de financiering te verhogen en dat het Wereldvoedselprogramma wegens gebrek aan fondsen zijn voedingsratio tot 80 % moest verlagen; looft Turkije omdat het land deze financiële leemte eenzijdig heeft gevuld en vraagt de lidstaten en de EU om de fondsen aan de agentschappen van de VN en hun partner-ngo's in Turkije te verhogen;

40.

waardeert het dat Turkije tot recentelijk een opengrenzenbeleid heeft gevoerd ten aanzien van Syrische vluchtelingen; juicht de inwerkingtreding toe van nieuwe regels in het Turkse visabeleid waardoor de weg reeds is bereid naar een sterke daling van irreguliere overtochten; benadrukt echter dat een veel strenger visabeleid, in lijn met het EU-visabeleid, moet worden gevoerd ten aanzien van landen die een belangrijke bron van illegale migratie zijn, om de toestroom naar Europa via Turkije van migranten die geen internationale bescherming nodig hebben, te beperken; benadrukt dat Turkije alle steun nodig heeft om zijn grensbeveiliging te verscherpen en zijn strijd tegen mensensmokkelaars op te voeren; vraagt Turkije om nultolerantie te betonen en doeltreffende maatregelen te nemen om de mensenhandelaars een halt toe te roepen en de stroom van vluchtelingen naar de Griekse eilanden tegen te houden, waardoor ernstige humanitaire, politieke, sociale en veiligheidsproblemen ontstaan in de EU; moedigt een sterke samenwerking tussen Turkije, Bulgarije en Griekenland op het vlak van opsporings- en reddingsacties in de Egeïsche Zee aan en vraagt Frontex de Turkse kustwacht steun te bieden en de bilaterale informatie-uitwisseling te versterken; erkent dat maatregelen tegen criminele smokkelaars enkel doeltreffend kunnen zijn als ze gepaard gaan met de invoering van veilige en legale routes voor vluchtelingen en asielzoekers die de Europese Unie willen binnengaan;

41.

benadrukt dat het inperken van de migratie naar de EU niet mag leiden tot het terugsturen van vluchtelingen of tot onwettige opsluitingen; verzoekt de Commissie, in verband met het gezamenlijke actieplan van de EU en Turkije, een onderzoek in te stellen naar de bewering van Amnesty International in haar verslag van 1 april 2016 dat Turkije Syrische vluchtelingen onder dwang terugstuurt; dringt erop aan dat alle procedures voor gedwongen terugkeer vanuit Griekenland naar Turkije volledig in overeenstemming moeten zijn met de internationale en EU-wetgeving met betrekking tot toegang tot asiel en internationale bescherming en de implementatie van de grondrechten en procedurele waarborgen; verzoekt de Commissie in dit verband nauwlettend toe te zien op de wijze waarop de Turkse autoriteiten de overeenkomst ten uitvoer leggen en op de naleving van het beginsel van non-refoulement in het geval van naar Turkije teruggekeerde personen; herhaalt zijn vraag aan de Turkse regering om het geografisch voorbehoud bij het Verdrag van Genève van 1951 op te heffen; benadrukt dat veilige en legale routes moeten worden opgezet voor vluchtelingen en dringt er bij de lidstaten op aan hun hervestigingsinspanningen aanzienlijk op te voeren; is van mening dat het absoluut noodzakelijk is voor de Syrische crisis een politieke oplossing te vinden; dringt er bij Turkije op aan zijn inspanningen om een politieke oplossing te vinden aanzienlijk op te drijven en met name zijn voorbehoud terzijde te schuiven tegen een deelname van de Koerden aan de vredesonderhandelingen in Genève;

42.

is ingenomen met het feit dat de Turkse autoriteiten en het UNHCR in Turkije hun databanken voor de registratie van vluchtelingen harmoniseren tot één registratiesysteem; meent dat het dringend nodig is te bekijken hoe die databank technisch gesproken interoperabel en compatibel kan worden gemaakt met Eurodac, de Europese databank voor de registratie van asielzoekers; beklemtoont dat het ook belangrijk is dat vluchtelingen die Turkije verlaten en naar Europa gaan, uit de Turkse databank worden verwijderd;

43.

benadrukt dat de tenuitvoerlegging van de overnameovereenkomst ten aanzien van alle lidstaten cruciaal is voor de EU, aangezien ze een doeltreffender terugkeerbeleid mogelijk maakt van migranten die geen internationale bescherming nodig hebben; is ingenomen met het politieke akkoord dat op de topontmoeting EU-Turkije van 29 november 2015 door beide partijen werd bereikt en waarin zij het erover eens werden dat de overnameovereenkomst vanaf juni 2016 volledig van toepassing moet zijn; vraagt alle partijen de bestaande bilaterale overnameovereenkomsten volledig en effectief ten uitvoer te leggen en de volledige eerbiediging van de grondrechten van de gerepatrieerde migranten te waarborgen;

44.

spoort de regering aan de in het stappenplan voor visumliberalisering vastgestelde criteria volledig en op niet-discriminatoire wijze te vervullen ten aanzien van alle lidstaten; herinnert eraan dat visumliberalisering een proces is dat op verdiensten is gebaseerd en dat Turkse burgers pas zonder visum zullen kunnen reizen wanneer aan de normen wordt voldaan; vraagt de Commissie meer technische bijstand te verlenen voor het vervullen van de voorwaarden van het stappenplan;

V.    Vooruitgang van de herenigingsgesprekken voor Cyprus

45.

spreekt zijn lof uit over de aanzienlijke vooruitgang in de herenigingsgesprekken voor Cyprus onder auspiciën van de VN; is verheugd over de gezamenlijke verklaring van 11 februari 2014 van de twee leiders, die kan dienen als basis voor een oplossing; steunt de evolutie van de Republiek Cyprus naar een federatie van twee gemeenschappen en twee zones, met één soevereiniteit, één internationale rechtspersoonlijkheid en één nationaliteit, met politieke gelijkheid tussen beide gemeenschappen en gelijke kansen voor alle burgers, zonder vooruit te lopen op de uiteindelijke overeenkomst en in overeenstemming met de relevante resoluties van de VN-Veiligheidsraad en internationaal recht; prijst de constructieve aanpak van de leiders van zowel de Turks-Cypriotische als de Grieks-Cypriotische gemeenschap op het eiland en hun vastberadenheid en onvermoeibare inspanningen om zo spoedig mogelijk een eerlijke, alomvattende en levensvatbare regeling te vinden; onderstreept dat de oplossing van het probleem-Cyprus, dat al decennia aansleept, van belang is voor de gehele regio en voor Europa/de Europese Unie; is derhalve verheugd over een mogelijk nieuw referendum over de hereniging en vraagt alle partijen bij te dragen tot een positief resultaat;

46.

onderstreept dat het uitblijven van een oplossing voor de kwestie-Cyprus van invloed is op de ontwikkeling van de betrekkingen tussen de EU en Turkije en roept daarom alle betrokken partijen op een gezamenlijke inspanning te leveren voor de oplossing van het probleem-Cyprus;

47.

vraagt Turkije te voldoen aan zijn verplichting van een volledige, niet-discriminatoire uitvoering van het aanvullend protocol bij de associatieovereenkomst EG-Turkije ten aanzien van alle lidstaten, inclusief de Republiek Cyprus, aangezien het voldoen aan deze verplichting een belangrijke stimulans kan zijn voor het onderhandelingsproces;

48.

betreurt het illegale vestigingsbeleid van Turkije en roept het land op ervan af te zien nog meer Turkse burgers in bezette gebieden van Cyprus te vestigen, hetgeen in strijd is met het Verdrag van Genève en de beginselen van het internationaal recht; dringt er bij Turkije op aan alle acties te beëindigen die leiden tot wijziging van het demografische evenwicht op het eiland en die aldus een toekomstige oplossing belemmeren;

49.

vraagt Turkije om in de exclusieve economische zone (EEZ) van Cyprus geen acties te ondernemen die kunnen leiden tot een situatie van wrijving en crisis in een zeer gevoelige regio en die negatieve gevolgen zouden kunnen hebben voor de onderhandelingen over een democratische oplossing die een einde zou maken aan de onaanvaardbare bestaande tweedeling; erkent het recht van zijn lidstaten om bilaterale en andere overeenkomsten te sluiten in het kader van hun soevereine rechten teneinde hun nationale bronnen binnen hun EEZ te exploiteren;

50.

uit zijn tevredenheid over de overeenkomst van de twee leiders over een reeks vertrouwenwekkende maatregelen, waaronder over het openen van twee nieuwe grensovergangen en de onderlinge koppeling van de elektriciteitsnetten; stelt echter vast dat er weinig tot geen vooruitgang werd geboekt op het vlak van de interoperabiliteit van het mobiele netwerk; dringt er derhalve bij beide partijen op aan alle overeengekomen maatregelen onverwijld uit te voeren; vraagt de EU de regeling volledig te steunen, zowel politiek als financieel; vraagt Turkije het onderhandelingsproces en een positief resultaat actief te steunen; dringt er bij Turkije op aan te beginnen met de terugtrekking van zijn troepen uit Cyprus en het afgegrendelde gebied rond Famagusta over te dragen aan de VN, overeenkomstig Resolutie 550 (1984) van de VN-Veiligheidsraad; looft het feit dat het Comité inzake vermiste personen (dat zich bezighoudt met vermisten aan zowel Turks-Cypriotische als Grieks-Cypriotische kant) toegang krijgt tot alle relevante sites, ook militaire domeinen; vraagt Turkije echter met aandrang om toegang te verlenen tot de relevante archieven, wat de maximale doeltreffendheid van het Comité zal garanderen;

51.

is verheugd over het initiatief van de president van de Republiek Cyprus, de heer Nicos Anastasiades, om van Turks een officiële taal van de EU te maken en dringt er bij de partijen op aan dit proces te versnellen; wijst erop dat de tenuitvoerlegging van het EU-acquis na de inwerkingtreding van de overeenkomst in de toekomstige Turks-Cypriotische constituerende staat reeds goed voorbereid moet zijn; is in dit verband verheugd over de oprichting van het ad-hoccomité van twee gemeenschappen voor de EU-voorbereiding; moedigt zowel het Europees Parlement als de Europese Commissie aan om hun inspanningen voor samenwerking met de Turks-Cyprioten aan de voorbereiding van de volledige integratie in de EU te intensiveren; moedigt de Voorzitter van het Europees Parlement aan in het geval van een overeenkomst de nodige maatregelen te nemen;

o

o o

52.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de secretaris-generaal van de Raad van Europa, de voorzitter van het Europees Hof voor de rechten van de mens, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en het parlement van de Republiek Turkije.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0094.

(2)  PB C 341 E van 16.12.2010, blz. 59.

(3)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 98.

(4)  PB C 257 E van 6.9.2013, blz. 38.

(5)  PB C 45 van 5.2.2016, blz. 48.

(6)  PB C 65 van 19.2.2016, blz. 117.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0235.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0052.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0014.

(10)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0228.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/175


P8_TA(2016)0134

Verslag 2015 over Albanië

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het verslag 2015 over Albanië (2015/2896(RSP))

(2018/C 058/20)

Het Europees Parlement,

gezien de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Albanië, anderzijds,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Thessaloniki van 19 en 20 juni 2003 over de vooruitzichten van de landen van de Westelijke Balkan op toetreding tot de EU,

gezien het besluit van de Europese Raad van 26-27 juni 2014 om de status van kandidaat-land voor EU-lidmaatschap toe te kennen aan Albanië, en gezien de conclusies van de Raad van 15 december 2015,

gezien de conclusies van de zevende bijeenkomst van de Stabilisatie- en associatieraad tussen Albanië en de EU, gehouden te Brussel op 18 mei 2015,

gezien het feit dat Albanië op 1 april 2009 is toegetreden tot de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO),

gezien de slotverklaring van de voorzitter van de Westelijke Balkan-top in Wenen van 27 augustus 2015, evenals de aanbevelingen van maatschappelijke organisaties in aanloop naar de top in Wenen in 2015,

gezien de mededeling van de Commissie van 10 november 2015 getiteld „EU-uitbreidingsstrategie” (COM(2015)0611) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Verslag 2015 over Albanië” (SWD(2015)0213),

gezien de gezamenlijke conclusies van de vijfde dialoog op hoog niveau over de belangrijkste prioriteiten, goedgekeurd in Tirana op 24 maart 2015,

gezien het eindverslag van 8 september 2015 van de waarnemingsmissie van de OVSE/ODIHR naar de lokale verkiezingen van 21 juni 2015,

gezien de 9e bijeenkomst van het Parlementair Stabilisatie- en associatiecomité (SAPC) EU-Albanië, gehouden te Brussel op 9-10 november 2015,

gezien zijn eerdere resoluties over Albanië,

gezien het werk van Knut Fleckenstein in zijn hoedanigheid van permanent rapporteur voor Albanië van de Commissie buitenlandse zaken,

gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Albanië gestaag vooruitgang heeft geboekt op weg naar toetreding tot de EU;

B.

overwegende dat (potentiële) kandidaat-lidstaten van geval tot geval worden beoordeeld en dat het tijdschema voor toetreding wordt bepaald door de kwaliteit van de vereiste hervormingen;

C.

overwegende dat er nog altijd problemen zijn die snel en efficiënt moeten worden aangepakt zodat Albanië verdere vorderingen kan maken op de weg naar toetreding tot de EU;

D.

overwegende dat de coherente vaststelling en volledige tenuitvoerlegging van hervormingen van de vijf kernprioriteiten evenals voortgezette politieke inzet essentieel zijn om verder vooruitgang te boeken in het EU-toetredingsproces;

E.

overwegende dat de bescherming van godsdienstvrijheid en cultureel erfgoed en eigendomsbeheer overeenkomstig de een rechtsstaat fundamentele waarden van de Europese Unie zijn;

F.

overwegende dat een constructieve en duurzame politieke dialoog tussen politiek krachten over EU-gerelateerde hervormingen van vitaal belang is voor verdere vorderingen in het toetredingsproces; overwegende dat fair play, constructieve dialoog, samenwerking en compromisbereidheid tussen regering en oppositie van cruciaal belang zijn voor een succesvol en duurzaam hervormingsproces;

G.

overwegende dat er in Albanië politieke consensus over en een breed draagvlak voor het EU-toetredingsproces bestaan; overwegende dat het succes van de hervormingsagenda sterk afhankelijk is van een democratisch politiek klimaat in het land;

H.

overwegende dat duurzame vooruitgang, met name op het vlak van de rechtsstaat, de hervorming van het rechtssysteem, de strijd tegen corruptie en georganiseerde misdaad, de hervorming van het openbaar bestuur en de grondrechten, essentieel is voor het hervormingsproces; overwegende dat Albanië meer inspanningen moet leveren voor hervorming op deze gebieden en met betrekking tot andere hoofdprioriteiten om de toetredingsonderhandelingen te kunnen openen en zijn democratische transitie te consolideren; overwegende dat de EU van de rechtsstaat het kernpunt van haar uitbreidingsproces heeft gemaakt en bovendien benadrukt heeft dat de economische governance en het openbaar bestuur in alle landen van de Westelijke Balkan moeten worden versterkt;

1.

is verheugd over de gestage vooruitgang die Albanië boekt bij de hervormingen van de kernprioriteiten die vereist zijn voor de opening van toetredingsonderhandelingen; moedigt de regering, het parlement en de politieke partijen aan om het momentum van deze hervormingen te behouden en de uitvoering van de hervormingen te versnellen; verzoekt hen snel werk te maken van een substantiële hervorming van het rechtssysteem; beklemtoont het belang van de juiste en tijdige uitvoering van deze hervormingen;

2.

verzoekt alle politieke krachten zich te blijven inspannen voor een meer constructieve en authentieke politieke dialoog die ervoor moet zorgen dat de belangrijkste hervormingen kunnen worden goedgekeurd en uitgevoerd; is er vast van overtuigd dat een duurzame samenwerking tussen regering en oppositie in het parlement essentieel is voor het EU-toetredingsproces van Albanië en voor het voldoen aan de toetredingscriteria; benadrukt met klem hoe belangrijk het is dat zij zich blijven committeren aan het opbouwen van een democratische politieke cultuur, met inbegrip van de bereidheid tot dialoog, overleg en compromis en de volledige uitsluiting van boycottering en radicalisme; is verheugd over de oprichting en de werkzaamheden van de Nationale Raad voor Europese integratie (NCEI), die naar verwachting het EU-hervormingsproces inclusiever zal maken; dringt erop aan dat de mogelijkheden van het Parlement om toezicht te houden op de tenuitvoerlegging en naleving van het acquis worden uitgebreid;

3.

looft zowel de regerings- als de oppositiepartijen omdat zij constructief hebben samengewerkt en in het parlement unaniem wetgeving hebben goedgekeurd op basis waarvan criminelen geen openbare ambten mogen bekleden of daarvoor gekozen mogen worden (de zogenaamde decriminaliseringswet); is ingenomen met de in het parlement aangenomen regelingen en dringt erop aan dat deze snel en onverkort naar de letter en naar de geest ten uitvoer wordt gelegd; spoort het parlement met klem aan om bij de uitvoering van de wetgeving het goede voorbeeld te geven om het vertrouwen van de burgers en het bedrijfsleven in hun politieke vertegenwoordigers en in overheidsinstellingen te vergroten;

4.

neemt met instemming kennis van de inspanningen die Albanië levert om zijn rechtssysteem volledig en grondig te hervormen, en spoort de Albanese autoriteiten nadrukkelijk aan om vaart te zetten achter de voorbereidingen van deze cruciale hervorming, zodat het vertrouwen van de burgers in het rechtssysteem versterkt wordt; prijst het werk van de parlementaire ad-hoccommissie voor de hervorming van het rechtssysteem ter voorbereiding van de hervorming; waardeert de nauwe samenwerking met de Commissie van Venetië; pleit verder voor een coöperatieve opstelling ten aanzien van de wijze waarop deze hervorming wordt goedgekeurd; roept alle partijen op zich te baseren op de aanbevelingen van de Commissie van Venetië en verder te werken aan een compromis over cruciale justitiële veranderingen, zoals de volledige onafhankelijkheid en verantwoordingsplicht van rechters en aanklagers en de onpartijdigheid van rechtbanken, met name het Hooggerechtshof, het Constitutioneel Hof en de Hoge Raad van Justitie;

5.

benadrukt dat het belangrijk is de huidige tekortkomingen in de werking van het rechtssysteem aan te pakken, met name de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van andere machten, politieke inmenging, selectieve rechtspraak en beperkte verantwoordingsplicht, een hoog corruptieniveau, inefficiënte controlemechanismen, onvoldoende middelen, de globale tijdsduur van gerechtelijke procedures en het gebrek aan duidelijke beroepscriteria voor de benoeming en bevordering van rechters; beklemtoont dat er behoefte is aan meer transparantie en dat de desbetreffende aanbevelingen in het vierde evaluatieverslag van de Groep van staten tegen corruptie (GRECO) over de voorkoming van omkoping van rechters en aanklagers moeten worden uitgevoerd;

6.

moedigt de Commissie aan om de vorderingen bij de hervorming van het rechtsstelsel op de voet te volgen en verzoekt haar verslag uit te brengen aan het Parlement en de Raad zodra Albanië voldoende gevorderd is bij die hervorming en rekening te houden met deze conclusies en met de vooruitgang die Albanië geboekt heeft bij de uitvoering van de vijf kernprioriteiten wanneer wordt overwogen om opening van toetredingsonderhandelingen aan te bevelen;

7.

neemt met instemming kennis van de goedkeuring van de hervormingsstrategie voor het openbaar bestuur voor de periode 2015-2020 en het actieplan daarbij voor de periode 2015-2017, alsook van de hervormingsstrategie voor het beheer van de overheidsfinanciën voor de periode 2014-2020; benadrukt de behoefte aan professionele en transparante overheidsdiensten zodat die de belangen van de burgers kunnen behartigen, burgers een betere dienstverlening kunnen bieden en klaar zijn om de toekomstige toetredingsonderhandelingen efficiënt te doen verlopen; neemt kennis van de inspanningen voor een burgervriendelijker overheid; verzoekt de regering met klem door te gaan met haar inspanningen om de bestuurlijke capaciteiten te verbeteren, de overheid te depolitiseren en corruptie in de ambtenarij te bestrijden, en te zorgen voor betere aanwervingsprocedures op basis van verdiensten en prestaties; dringt aan op een volledige en doeltreffende tenuitvoerlegging van de ambtenarenwet en de nieuwe wet op de administratieve rechtspleging; vraagt om meer bevoegdheid, autonomie, efficiëntie en middelen voor mensenrechtenstructuren, zoals het Bureau van de ombudsman; dringt aan op voldoende begrotingsmiddelen voor de twee nieuwe commissarissen, de ene voor kinderen en de andere voor de voorkoming van foltering; neemt met instemming kennis van de goedkeuring van de decentralisatiestrategie voor de periode 2015-2020 en van de wet voor lokale autonomie, die de administratieve en financiële capaciteiten van lokale overheden uitbreidt en voorziet in overleg tussen centrale en lokale overheden; benadrukt de noodzaak van verduidelijking van de functies en verantwoordelijkheden van plaatselijke overheden en van een verdere nauwe dialoog met de belanghebbenden, waaronder vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld;

8.

blijft bezorgd over de wijdverbreide corruptie, met name binnen het onderwijs, de gezondheidszorg, de rechterlijke macht, bij overheidsopdrachten, publiek-private partnerschapsconcessies, de bouw en ruimtelijke ordening, de lokale overheden en de openbare dienstverlening; dringt aan op versterking van de lokale overheden; is verheugd over de goedkeuring van de nationale anticorruptiestrategie voor de periode 2015-2020 en het actieplan voor de periode 2015-2017; roept de bevoegde overheden op om het actieplan nauwlettend te volgen en grondig te evalueren, om hun prestaties inzake onderzoek naar en vervolging en veroordeling van corruptie op alle niveaus te verbeteren, om de anticorruptiewetgeving strikt te handhaven en de onafhankelijkheid van en samenwerking tussen anticorruptie-instellingen te verbeteren; is ingenomen met de wetsvoorstellen inzake de bescherming van klokkenluiders en de verbetering van de transparantie van en de controle op de financiën van politieke partijen; benadrukt dat de wetshandhavingsinstanties meer mogelijkheden moeten krijgen om proactief en doeltreffend onderzoeken in te stellen; is er vast van overtuigd dat de vorderingen bij de hervorming van het rechtssysteem ook een sterk positief effect zullen hebben op de strijd tegen corruptie en georganiseerde misdaad;

9.

constateert dat de regering zich inzet in de strijd tegen de georganiseerde misdaad, wat tot een aantal geslaagde grootschalige rechtshandhavingsoperaties heeft geleid, ook in samenwerking met de autoriteiten van buurlanden en EU-lidstaten; blijft echter bezorgd over het lage aantal uiteindelijke veroordelingen; benadrukt dat het belangrijk is om de samenwerking tussen het openbaar ministerie en de politie verder te ontwikkelen, en om een daadwerkelijke gerechtelijke afhandeling te verzekeren; dringt erop aan dat de politie en het openbaar ministerie voldoende middelen toegewezen krijgen om georganiseerde misdaad te bestrijden; is verheugd over de recente acties tegen drugssmokkelaars, maar merkt op dat smokkel een aanzienlijk probleem blijft voor Albanië; verzoekt de bevoegde autoriteiten zich meer in te spannen voor de strijd tegen de vervaardiging van en handel in verdovende middelen, onder meer door de internationale en regionale samenwerking te versterken; verzoekt om meer samenwerking tussen wetshandhavingsinstanties op het vlak van mensensmokkel, een betere bescherming en schadeloosstelling van slachtoffers en betere resultaten bij onderzoek, vervolging en veroordeling; verzoekt de bevoegde autoriteiten zich meer in te spannen voor de bestrijding van wapenhandel;

10.

neemt kennis van de beoordeling en de aanbevelingen van de OVSE/ODIHR in verband met de verkiezingsprocedure naar aanleiding van de plaatselijke verkiezingen in juni 2015, waarbij internationale waarnemers een aantal onregelmatigheden vaststelden; onderstreept dat de parlementsverkiezingen van 2017 een belangrijke test zijn voor het Europese integratieproces van Albanië; verzoekt de bevoegde autoriteiten al het mogelijke te doen om te zorgen voor vrije en eerlijke verkiezingen; is verheugd over de oprichting van een parlementaire ad-hoccommissie voor electorale hervormingen in januari 2016, en spoort aan tot de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van die commissie, vooral bij de aanstaande verkiezingen en de voorbereiding daarvan; is bezorgd over de algemene politisering van de verkiezingsprocedure en roept de bevoegde autoriteiten op om onder andere de procedurele tekortkomingen aan te pakken, waaronder de electorale geschillen, de onafhankelijkheid van kiescommissies, de transparantie en doeltreffendheid van de financiering van politieke partijen, vermeende gevallen van het kopen van stemmen en intimidatie van kiezers en misbruik van overheidsmiddelen, zodat de bevolking meer vertrouwen krijgt in de verkiezingsprocedure; wijst erop dat de centrale kiescommissie duidelijke interne verantwoordelijkheden voor het toezicht op de financiën van politieke partijen moet vaststellen en verder moet gaan dan louter formele controles op de verklaringen van de partijen;

11.

is verheugd over de goedkeuring van een resolutie van het parlement over de rol van het maatschappelijk middenveld in de democratische ontwikkelingen in het land, en merkt op dat de samenwerking tussen overheidsinstellingen en maatschappelijke organisaties verbetert, waarbij deze laatste bijvoorbeeld deelnemen aan bijeenkomsten van de Nationale Raad voor Europese integratie (NCEI); prijst de aanneming van het stappenplan inzake het maatschappelijk middenveld en moedigt een vlotte tenuitvoerlegging ervan aan; raadt aan de samenwerking met maatschappelijke organisaties te institutionaliseren om de democratie en de bescherming van mensenrechten en burgerlijke vrijheden door middel van participatie sterker te maken en om de transparantie van de besluitvorming te vergroten; verzoekt de autoriteiten de administratieve lasten voor maatschappelijke organisaties te verminderen en de belastingregels en andere relevante regelgeving te herzien teneinde particuliere giften te vergemakkelijken; verzoekt de bevoegde autoriteiten de maatschappelijke organisaties aan te moedigen om actief deel te nemen aan het toezicht op de verkiezingsprocedure en een rol te spelen bij het tijdig verstrekken van begrijpelijke informatie over het EU-toetredingsproces aan het publiek;

12.

verzoekt de Albanese regering met klem om bijzondere aandacht te besteden aan het verbeteren van de vooruitzichten voor jongeren en te investeren in de modernisering en hervorming van het onderwijsstelsel om de inzetbaarheid en de beroepsperspectieven van met name jongeren te vergroten; beklemtoont dat de huidige braindrain moet worden omgevormd tot een breincirculatie die mobiliteit in de hand werkt en dat tegelijkertijd een groot potentieel voor goede carrièremogelijkheden in Albanië moet worden gecreëerd; is verheugd over de IPA-steun voor onderwijs, werkgelegenheid en sociaal beleid;

13.

verzoekt de bevoegde autoriteiten nogmaals om recht te doen aan de slachtoffers van de gebeurtenissen van 21 januari 2011;

14.

laakt de mishandelingen waarvan verdachten op politiebureaus het slachtoffer zijn, de overbezetting van de gevangenissen en de ontoereikende medische verzorging en de slechte omstandigheden in de detentiecentra;

15.

wijst erop dat de institutionele mechanismen ter bescherming van de rechten van het kind nog steeds ondermaats zijn; dringt er bij de autoriteiten op aan het jeugdstrafrechtstelsel zo te hervormen dat het aan de internationale normen voldoet; dringt aan op een beduidende verhoging van de financiële toewijzingen voor het kinderbeschermingsstelsel, met name de kinderbeschermingseenheden op lokaal en regionaal niveau; betreurt het dat een aantal kinderbeschermingseenheden hun werkzaamheden moesten stopzetten wegens gebrek aan financiële middelen; dringt er bij de autoriteiten op aan ook in plattelandsgebieden de toegang van kinderen tot kinderbeschermingseenheden te waarborgen;

16.

prijst het klimaat van religieuze tolerantie in het land, de goede samenwerking tussen de religieuze gemeenschappen en hun positieve betrekkingen met de staat; roept alle bevoegde autoriteiten en religieuze gemeenschappen op om samen te werken aan het behoud en de bevordering van religieuze harmonie;

17.

wijst erop dat een van de kernprioriteiten erin bestaat dat er doeltreffende wetgevings- en beleidsmaatregelen moeten worden genomen teneinde de bescherming van de mensenrechten en de rechten van minderheden en het antidiscriminatiebeleid te intensiveren; stelt vast dat Roma en Egyptenaren in moeilijke omstandigheden leven en vaak met sociale uitsluiting en discriminatie geconfronteerd worden; prijst de aanneming van het nationale actieplan voor de integratie van Roma en Egyptenaren voor de periode 2015-2020 en de effectievere tenuitvoerlegging van de beleidsmaatregelen inzake de inclusie van Roma; merkt op dat de schoolgang- en schoolverlatingspercentages onder Roma-kinderen en de situatie van Egyptische en Roma-straatkinderen, alsook gevallen van hun gedwongen verwijdering zonder behoorlijke procedure of voorziening in passende alternatieve huisvesting, aandachtspunten blijven; verzoekt om verbetering op het vlak van de bescherming van de rechten van kinderen en van het jeugdrecht; is verheugd over de parlementaire resolutie over de bescherming van de rechten en vrijheden van personen die behoren tot de LGBTI-gemeenschap; merkt op dat het evenement „Tirana Pride” in juni 2015 voor de tweede keer werd georganiseerd en zonder noemenswaardige incidenten verliep; beveelt aan om bepalingen die discriminerend zijn voor transgenders en interseksuelen uit de bestaande wetgeving te schrappen; verzoekt de bevoegde autoriteiten om het klimaat van inclusie en tolerantie voor alle minderheden in het land te blijven bevorderen, onder meer door de staatscommissie voor minderheden een grotere rol toe te kennen;

18.

beveelt aan om genderongelijkheid, discriminatie op grond van geslacht en huiselijk geweld met passende mechanismen aan te pakken; is ingenomen met de in april 2015 aangenomen wijzigingen van de kieswet, waarin is bepaald dat er op de kandidatenlijsten voor gemeenteraden evenveel mannen als vrouwen moeten staan;

19.

merkt op dat de handhaving van eigendomsrechten nog gewaarborgd moet worden; dringt aan op de voltooiing van het proces van registratie, restitutie en compensatie van eigendommen en op de doeltreffende tenuitvoerlegging van de strategie inzake eigendomsrechten voor de periode 2012-2020; merkt op dat een betere handhaving van eigendomsrechten een positief effect zal hebben op lokale en buitenlandse investeringen;

20.

onderstreept nogmaals het grote belang van professionele, onafhankelijke en pluriforme publieke omroepen en particuliere media; is bezorgd over de wijdverbreide zelfcensuur onder journalisten, die soms fysiek verhinderd worden specifieke evenementen te verslaan, dan wel aangevallen of bedreigd worden vanwege hun werk, alsook over de gevallen van rechtstreekse aantasting van de redactionele autonomie; betreurt in dit verband dat het Balkan Investigative Regional Network met een smaadproces is bedreigd naar aanleiding van zijn onderzoek naar het criminele verleden van een burgemeesterskandidaat bij de gemeenteraadsverkiezingen in 2015; verzoekt om maatregelen voor strengere ethische en beroepsnormen voor journalisten; dringt aan op een krachtigere tenuitvoerlegging van de wet op de audiovisuele media; benadrukt dat de overheidsadvertenties in de media transparanter moeten worden en dat er extra inspanningen moeten worden geleverd om de onafhankelijkheid van de Autoriteit voor audiovisuele media (AMA) en de openbare omroep volledig te verzekeren; is bezorgd over de veranderende procedures voor de verkiezing van de directeur-generaal van de openbare Albanese radio- en televisieomroep (RTSh); verzoekt zowel de regering als de oppositie ervoor te zorgen dat de nationale omroep naar behoren functioneert door in onderlinge overeenstemming een kandidaat voor de positie van directeur te zoeken; benadrukt dat het vertraagde digitaliseringsproces moet worden voltooid;

21.

merkt op dat Albanië matig voorbereid is op de ontwikkeling van een functionerende markteconomie; is verheugd over de betere belastinginning en de overheidscampagne tegen informele economie; constateert weliswaar dat de werkgelegenheid stijgt, maar is toch bezorgd over het hoge werkloosheidspercentage, met name onder jongeren, en over de hoge langdurige werkloosheid, die meer dan 50 % van de totale werkloosheid uitmaakt; dringt erop aan dat er meer aandacht wordt besteed aan de gelijke kansen en dat er nadere maatregelen worden genomen om de arbeidsparticipatie van vrouwen te vergroten; blijft bezorgd over aanhoudende, grote tekortkomingen van de rechtsstaat, het wettelijk kader, de handhaving van eigendomsrecht en de strijd tegen corruptie, die een obstakel vormen voor de inspanningen om het bedrijfsklimaat te verbeteren;; dringt er bij Albanië op aan het nog steeds nijpende probleem van zijn grote schaduweconomie, in samenhang met wijdverbreide corruptie, op een omvattende manier aan te pakken door daadwerkelijke economische hervormingen door te voeren; verzoekt om de zwakke punten in het afdwingen van contractuitvoering en de rechtsstaat aan te pakken, vat te krijgen op de nog steeds omvangrijke informele economie en prioriteit te geven aan het programma voor begrotingsconsolidatie en vermindering van de staatsschuld; dringt aan op meer steun voor consumentenbeschermingsmechanismen;

22.

roept Albanië ertoe op zich verder in te spannen om zijn wetgeving aan te passen aan de EU-milieuwetgeving en de voorschriften van hoofdstuk 27; is in dit verband ingenomen met de oprichting van een nationaal agentschap voor beschermde gebieden en een agentschap voor de Albanese kust;

23.

verzoekt de Albanese regering de ontwikkeling van waterkrachtcentrales in ecologisch kwetsbare gebieden, zoals rond de rivier de Vjosa, en in beschermde gebieden onder controle te houden en de bestaande nationale parken ongeschonden te houden; beveelt aan om de kwaliteit van milieueffectbeoordelingen te verbeteren zodat rekening kan worden gehouden met de EU-normen die zijn vastgesteld bij de vogel- en de habitatrichtlijn en de kaderrichtlijn water; spoort de Albanese regering aan de transparantie te vergroten door middel van inspraak en raadpleging van de bevolking over geplande projecten;

24.

roept Albanië op de benodigde metingen in verband met milieubescherming en afvalbeheer uit te voeren, en aanvullende maatregelen te nemen tegen het ongecontroleerd storten en verwijderen van afval, met name marien afval;

25.

verzoekt de regering een nationale energiestrategie vast te stellen en uit te voeren; maakt zich zorgen over het feit dat Albanië geen actieplan voor hernieuwbare energie bij de Energiegemeenschap heeft ingediend, wat geleid heeft tot een inbreukprocedure; is eveneens bezorgd over het feit dat Albanië de deadline van de Energiegemeenschap heeft gemist om zijn wetgeving in overeenstemming te brengen met de richtlijn uit 2006 betreffende diensten voor efficiënt eindverbruik van energie; dringt er bij de regering op aan meer inspanningen te leveren op het vlak van energie-efficiëntie door een nieuwe wet inzake energie-efficiëntie van gebouwen aan te nemen;

26.

prijst Albanië omdat het een constructieve partner blijft in de regio en zich proactief opstelt bij regionale samenwerking; onderstreept dat het belangrijk is te zorgen voor goede nabuurschapsbetrekkingen, die van essentieel belang blijven; is positief gestemd over de inzet van Albanië voor de initiatieven tot regionale samenwerking, die genomen werden op de Westelijke Balkan-top in Berlijn in 2014 en in Wenen in 2015; is ingenomen met de constructieve rol van Albanië in verband met de connectiviteitsagenda; roept de bevoegde autoriteiten op te zorgen voor de volledige en snelle toepassing van de technische normen en zachte maatregelen in het vervoer waarover tijdens de Westelijke Balkan-top in Wenen in 2015 overeenstemming werd bereikt, en wel vóór de volgende top in 2016 in Paris;

27.

verwelkomt de aanhoudende politieke wil om de relatie met Servië te verbeteren, en moedigt Albanië en Servië aan om verdere maatregelen te nemen die de regionale stabiliteit en samenwerking en goede nabuurschapsbetrekkingen ten goede komen; spoort Albanië, gelet op deze inspanningen, ertoe aan door te gaan met de ontwikkeling van het regionale bureau voor jongerensamenwerking — met hoofdkantoor in Tirana –, dat uiterst belangrijk is voor de verdere verzoening in de regio, met name onder jongeren; beveelt aan om vaart te zetten achter de uitvoering van grote infrastructuurprojecten, zoals de spoorwegverbinding en de moderne snelweg tussen Tirana en Skopje als onderdeel van Corridor VIII; prijst Albanië voor het feit dat het zich volledig aansluit bij alle relevante GBVB-verklaringen en conclusies van de Europese Raad, evenals voor zijn bereidwilligheid om bij te dragen tot de Europese steun- en hervestigingsregelingen voor Syrische vluchtelingen; moedigt de regering aan om inspanningen te blijven leveren om het hoge aantal duidelijk ongegronde asielverzoeken dat in EU-lidstaten wordt ingediend aan te pakken, en via het monitoringmechanisme na de visumliberalisering krachtige stappen te zetten in de richting van een hechtere operationele samenwerking en meer informatie-uitwisseling met de EU-lidstaten en de omringende landen; verzoekt de regering tevens verdere maatregelen te overwegen om de sociaaleconomische levensomstandigheden te verbeteren; is ingenomen met het voorstel van de Commissie om een gemeenschappelijke EU-lijst van veilige landen van herkomst op te stellen en is er voorstander van om Albanië op die lijst te plaatsen;

28.

ondersteunt, in het kader van het proces van Berlijn, de oprichting van een forum voor het maatschappelijk middenveld van de Westelijke Balkan, dat vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld uit de regio de kans biedt ideeën uit te wisselen, hun zorgen kenbaar te maken en concrete aanbevelingen voor beleidsmakers te formuleren; dringt aan op de voortzetting van dit proces tijdens de volgende top, die in 2016 in Parijs zal worden gehouden, en op de organisatie van voorbereidende workshops voor maatschappelijke organisaties in de regio;

29.

toont zich verheugd over de inzet van Albanië in de strijd tegen radicalisering en terrorisme en bij de invoering van veiligheidsstrategieën en een actieplan hierrond; juicht toe dat het geactualiseerd strategisch kader een strategie voor de bestrijding van gewelddadig extremisme omvat; is bezorgd dat Albanië, net als andere landen, getroffen wordt door het fenomeen van terugkerende buitenlandse strijders, islamitische radicalisering en gewelddadig extremisme; is in dit verband ingenomen met de door de Albanese regering getroffen maatregelen om de uitstroom van buitenlandse strijders naar ISIS in Irak en Syrië tegen te gaan; acht het cruciaal om een doeltreffend beleid te blijven voeren om islamitische radicalisering te voorkomen, op te treden tegen gewelddadig extremisme en daarbij ook maatschappelijke organisaties en religieuze gemeenschappen te betrekken, de stroom van buitenlandse terroristische strijders te voorkomen en te doorbreken, de financiering van terrorisme tegen te gaan en een op de rechtsstaat gebaseerde aanpak voor inlichtingendiensten en rechtshandhavingsinstanties en een coherent justitieel daderbeleid te ontwikkelen; beveelt in dit verband ook doeltreffende regionale samenwerking met de betrokken diensten van de lidstaten aan, onder meer op het gebied van informatie-uitwisseling; is van mening dat bij alle maatregelen die met het oog hierop worden genomen, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden moeten worden geëerbiedigd overeenkomstig de internationale normen en instrumenten;

30.

betreurt dat er door een gebrek aan bereidheid tot samenwerking en compromis binnen de Albanese delegatie momenteel geen betekenisvol debat kan gehouden worden in het SAPC en dat er geen aanbeveling goedgekeurd kon worden op de 9e bijeenkomst van dat comité; pleit voor maatregelen om het SAPC sterker te maken, zodat het een positieve bijdrage kan leveren aan het EU-toetredingsproces van Albanië;

31.

verzoekt de Commissie om in haar volgende verslagen gedetailleerde informatie over IPA-steun aan Albanië en de tenuitvoerlegging van maatregelen op te nemen, met name over de IPA-steun die werd toegekend voor de tenuitvoerlegging van de kernprioriteiten en bijbehorende projecten, rekening houdend met de verklaring van de Commissie over de strategische dialoog met het Europees Parlement;

32.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regering en het parlement van Albanië.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/182


P8_TA(2016)0135

Verslag 2015 over Bosnië en Herzegovina

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het verslag 2015 over Bosnië en Herzegovina (2015/2897(RSP))

(2018/C 058/21)

Het Europees Parlement,

gezien de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds (1),

gezien de aanvraag tot lidmaatschap van de Europese Unie door Bosnië en Herzegovina op 15 februari 2016,

gezien het besluit van de Raad van 21 april 2015 tot sluiting van de stabilisatie- en associatieovereenkomst met Bosnië en Herzegovina,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2003 over de Westelijke Balkan en de bijlage daarbij met als titel „De agenda van Thessaloníki voor de Westelijke Balkan: op weg naar Europese integratie”,

gezien de conclusies van de Raad van 16 maart, 12 oktober en 15 december 2015 inzake Bosnië en Herzegovina,

gezien de eerste bijeenkomst van het Parlementair Stabilisatie- en associatiecomité EU-Bosnië en Herzegovina, die op 5 en 6 november 2015 in Sarajevo werd gehouden, en de eerste bijeenkomsten van de Stabilisatie- en associatieraad en het Stabilisatie- en associatiecomité tussen Bosnië en Herzegovina en de EU, die respectievelijk op 11 en 17 december 2015 werd gehouden,

gezien de definitieve verklaring van de voorzitter van de Westelijke Balkan-top in Wenen van 27 augustus 2015 en de aanbevelingen van organisaties uit het maatschappelijk middenveld in aanloop naar de top in Wenen in 2015,

gezien de mededeling van de Commissie van 10 november 2015 getiteld „EU-uitbreidingsstrategie” (COM(2015)0611), samen met het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Bosnia and Herzegovina 2015 Report” (SWD(2015)0214),

gezien de schriftelijke belofte om te integreren in de EU die het presidentschap van Bosnië en Herzegovina op 29 januari 2015 heeft gedaan en waaraan de parlementaire vergadering van Bosnië en Herzegovina op 23 februari 2015 zijn goedkeuring heeft gehecht, alsook de hervormingsagenda 2015-2018 voor Bosnië en Herzegovina die alle drie bestuursniveaus in juli 2015 hebben aangenomen,

gezien zijn eerdere resoluties over het land, waaronder die van 9 juli 2015 over de herdenking van Srebrenica (2) en die van 17 december 2015 over het vredesakkoord van Dayton, dat twintig jaar geleden werd gesloten (3),

gezien de op 9 december 2015 in de gebouwen van het Europees Parlement gehouden conferentie over de Europese toekomst van Bosnië en Herzegovina — 20 jaar na het vredesakkoord van Dayton-Parijs,

gezien de werkzaamheden van Cristian Dan Preda als de vaste rapporteur over Bosnië en Herzegovina van de Commissie buitenlandse zaken,

gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de EU zich blijft inzetten voor het Europees perspectief van Bosnië en Herzegovina en voor de territoriale integriteit, soevereiniteit en eenheid van het land;

B.

overwegende dat toetreding tot de EU een inclusief proces is dat een consensus over de hervormingsagenda vereist; overwegende dat de burgers van Bosnië en Herzegovina centraal moeten staan bij de institutionele, economische en sociale hervormingen;

C.

overwegende dat de EU voor een vernieuwde benadering van Bosnië en Herzegovina heeft gekozen, zodat het land nader tot de EU kan komen en de nog resterende sociaal-economische en rechtsstatelijke problemen kan aanpakken, waardoor het zich kan voorbereiden op toekomstig lidmaatschap; overwegende dat in het kader van deze benadering op 1 juni 2015 de stabilisatie- en associatieovereenkomst in werking is getreden;

D.

overwegende dat een efficiënt coördinatiemechanisme voor EU-aangelegenheden tussen de verschillende bestuursniveaus onontbeerlijk is om de interactie met de EU te verbeteren, om de aanpassing, tenuitvoerlegging en handhaving van EU-wetgeving te vergemakkelijken en om de aanvraag van Bosnië en Herzegovina voor EU-lidmaatschap een succes te maken; overwegende dat de ministerraad van Bosnië en Herzegovina op 26 januari 2016 het „Besluit over een coördinatiesysteem in het proces van Europese integratie in Bosnië en Herzegovina” heeft goedgekeurd; overwegende dat vorderingen op het gebied van de coördinatie van EU-aangelegenheden Bosnië en Herzegovina de mogelijkheid bieden om volop de vruchten te plukken van EU-financiering;

E.

overwegende dat er in Bosnië en Herzegovina nog altijd 84 500 binnenlandse ontheemden zijn en dat een groot aantal vluchtelingen uit Bosnië en Herzegovina in naburige landen verblijft, zowel in Europa als elders;

F.

overwegende dat krachtige politieke steun van belang is om de institutionele structuur doeltreffender te maken;

1.

is ingenomen met het eerste positievere verslag van de Commissie over Bosnië en Herzegovina en verklaart nogmaals zich zeer zeker te zullen inzetten voor het Europees perspectief van Bosnië en Herzegovina; dringt er bij de autoriteiten op aan de hervormingen vastberaden voort te zetten en gestaag vooruitgang te boeken in de richting van de EU; vraagt om transparantie in het proces van planning en uitvoering van hervormingen; is ingenomen met het gezamenlijk actieplan van de overheid en de deelstaten voor de uitvoering van de hervormingsagenda 2015-2018 en dringt aan op een geharmoniseerde tenuitvoerlegging ervan, opdat in het hele land werkelijke, zichtbare veranderingen worden teweeggebracht en de leefomstandigheden van de bevolking van Bosnië en Herzegovina worden verbeterd;

2.

is verheugd dat Bosnië en Herzegovina op 15 februari 2016 een aanvraag voor EU-lidmaatschap heeft ingediend; vraagt de Raad deze aanvraag zo spoedig mogelijk te bestuderen en onverwijld te doen toekomen aan de Commissie, zodat met de voorbereiding van het advies kan worden begonnen;

3.

is verheugd dat de ministerraad van Bosnië en Herzegovina op 26 januari 2016 zijn goedkeuring heeft gehecht aan een besluit tot instelling van een efficiënt coördinatiemechanisme voor EU-aangelegenheden en op 9 februari 2016 zijn onderhandelingsstandpunt heeft vastgesteld met betrekking tot de aanpassing van de stabilisatie- en associatieovereenkomst na de toetreding van Kroatië tot de EU; wijst erop dat deze elementen, naast aanzienlijke vooruitgang bij de uitvoering van de hervormingsagenda, noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de EU de aanvraag tot lidmaatschap serieus in overweging neemt; wenst dat de standpunten van de entiteiten met betrekking tot het goedgekeurde coördinatiemechanisme onverwijld worden geharmoniseerd en spoort alle belanghebbenden aan samen te werken bij de verdere verbetering ervan; vraagt om de spoedige tenuitvoerlegging ervan en dringt aan op constructieve samenwerking ten aanzien van EU-aangelegenheden; benadrukt dat dit mechanisme onontbeerlijk is voor efficiënte besluitvorming in het toetredingsproces tot de EU; is ingenomen met de eerste concrete raadplegingen — op parlementair niveau — met het oog op de volledige tenuitvoerlegging van het coördinatiemechanisme en verzoekt met klem om de frequentie van dergelijke bijeenkomsten voor institutionele belanghebbenden op te voeren; dringt er nogmaals op aan om de in het kader van de stabilisatie- en associatieovereenkomst toegekende handelsconcessies aan te passen; beschouwt de volledige tenuitvoerlegging van de stabilisatie- en associatieovereenkomst, met inbegrip van de aanpassing ervan, als een belangrijk element van de toewijding van Bosnië en Herzegovina aan de EU en als een van de noodzakelijke voorwaarden voor de ondersteuning van zijn kandidatuur voor lidmaatschap; raadt Bosnië en Herzegovina aan ook met de EU-lidstaten in gesprek te treden over de vooruitgang in de richting van de EU;

4.

herhaalt dat overeenkomstig de in zijn vorige resolutie vermelde beginselen, met inbegrip van de criteria van Kopenhagen, het acquis van de Unie, de aanbevelingen van de Commissie van Venetië, het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en de relevante besluiten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), ook de constitutionele, juridische en politieke hervormingen om Bosnië en Herzegovina om te vormen tot een doeltreffende, inclusieve en volledig functionerende staat, moeten worden voortgezet, en daarbij de gelijkheid en de democratische vertegenwoordiging van alle bevolkingsgroepen en burgers te waarborgen, en ervoor te zorgen dat alle burgers, ongeacht hun etnische of religieuze achtergrond, zich kandidaat kunnen stellen, verkiesbaar zijn en op gelijke voet op alle politieke niveaus kunnen dienen; dringt er bij de autoriteiten op aan de beginselen van legitieme vertegenwoordiging, federalisme, decentralisatie en subsidiariteit actief te bevorderen, evenals de Europese waarden en het belang van het Europees perspectief; wenst dat de EU-instellingen actief worden betrokken bij de inspanningen om te zoeken naar een duurzame oplossing voor de grondwettelijke regelingen van Bosnië en Herzegovina;

5.

spoort de politieke en religieuze leiders aan zich te onthouden van tweedracht zaaiende nationalistische en separatistische retoriek die tot polarisatie in de samenleving leidt, en de politieke dialoog en de activiteiten voort te zetten die gericht zijn op wederzijds respect, consensus en samenwerking tussen legitieme politieke vertegenwoordigers en die de bescherming van de diversiteit van hun samenleving beogen; vraagt alle burgers om in te zetten op verzoening en samenwerking, daar dit twee belangrijke voorwaarden zijn voor de verwezenlijking van de Europese aspiraties;

6.

wijst erop dat maatschappelijke grassrootsorganisaties een belangrijke rol spelen in het proces van vredesopbouw en verzoening, in het bijzonder als het gaat om de deelname van jongeren aan interculturele dialoog en uitwisseling, alsook aan de politiek; merkt op dat bij het stimuleren van de dialoog en het begrip tussen de verschillende groepen in de maatschappij een belangrijke rol is weggelegd voor cultureel activisten, kunstenaars, schrijvers en academici; spoort aan het onderwijs te stimuleren en zo de democratie, de grondrechten en het burgerschap in Bosnië en Herzegovina te bevorderen;

7.

neemt kennis van de aankondiging van de president van de Republika Srpska (RS) om het referendum uit te stellen dat in de RS zou worden gehouden over het nationale rechtsstelsel van Bosnië en Herzegovina; betreurt echter dat het parlement van de Republika Srpska dit besluit niet heeft aangenomen; verzoekt om volledig af te zien van het idee van een referendum, aangezien de cohesie, de soevereiniteit en de integriteit van het land erdoor op het spel worden gezet en de inspanningen om de sociaal-economische situatie van de bevolking van Bosnië en Herzegovina te verbeteren en verdere vooruitgang te boeken met de integratie in de EU erdoor in het gedrang dreigen te komen; benadrukt dat alle tekortkomingen in de rechterlijke organisatie van Bosnië en Herzegovina in een geest van samenwerking en in het kader van de gestructureerde dialoog over justitie moeten worden aangepakt, en niet middels unilaterale initiatieven; herinnert eraan dat de Republika Srpska op grond van het akkoord van Dayton geen recht op afscheiding heeft;

8.

maakt zich ernstig zorgen over de uitspraken van de minister van Binnenlandse Zaken van de Republika Srpska met betrekking tot de plannen om speciale politie-eenheden op te leiden in de Russische Federatie, de samenwerking te verdiepen, met name op het gebied van de uitwisseling van inlichtingen, en Russisch militair materieel aan te schaffen; dringt er bij de autoriteiten in de Republika Srpska op aan geen onafhankelijk buitenlands en veiligheidsbeleid te voeren dat het beleid op staatsniveau kan ondermijnen;

9.

is ingenomen met de inwerkingtreding van de stabilisatie- en associatieovereenkomst en is verheugd dat op basis ervan al één gemeenschappelijk orgaan is opgericht, namelijk het Parlementair Stabilisatie- en associatiecomité; betreurt evenwel ten zeerste dat het comité, vanwege pogingen om etnische blokkeermogelijkheden in te voeren in de stemregels, er niet in is geslaagd zijn reglement van orde vast te stellen; brengt in herinnering dat krachtens de stabilisatie- en associatieovereenkomst een reglement van orde dient te worden vastgesteld, en dat niet-vaststelling de tenuitvoerlegging ervan rechtstreeks schendt; verzoekt de Bosnische delegatie in dit verband op constructieve wijze te blijven toewerken naar de onverwijlde goedkeuring van het reglement van orde tijdens de volgende bijeenkomst van het Parlementair Stabilisatie- en associatiecomité; is ingenomen met de eerste bijeenkomst van de Stabilisatie- en associatieraad tussen Bosnië en Herzegovina en de EU, die op 11 december 2015 werd gehouden;

10.

betreurt dat corruptie, met inbegrip van politieke corruptie op het hoogste niveau, nog altijd alomtegenwoordig is en dat de politieke toezeggingen niet in concrete resultaten zijn omgezet; blijft zich zorgen maken over het zwakke juridische en institutionele kader voor corruptiebestrijding, waarmee corruptie juist in de hand wordt gewerkt, en over het geringe aantal uiteindelijke veroordelingen in corruptiezaken; dringt aan op verbetering van het beoordelingskader voor doeltreffend onderzoek en vervolging, zowel bij ophefmakende corruptiezaken — waarbij politici, hoge ambtenaren en regelgevende instanties zijn betrokken — als in het kader van overheidsopdrachten en privatisering; is verheugd over de vaststelling van de strategie en het actieplan voor corruptiebestrijding 2015-2019 en dringt erop aan dat er voldoende financiële middelen beschikbaar worden gesteld voor de uitvoering ervan; wenst dat de landelijke samenwerking tussen instanties aanzienlijk wordt versterkt; roept op tot de vaststelling van speciale structuren ter voorkoming en bestrijding van corruptie, en tot de goedkeuring van beleidsnota's inzake het voorkomen van corruptie op alle bestuursniveaus; wenst dat de GRECO-aanbevelingen onmiddellijk volledig ten uitvoer worden gelegd;

11.

onderstreept dat een functionerend en stabiel rechtsstelsel van het grootste belang is voor het waarborgen van de rechtsstaat in het land en voor de verdere vooruitgang van Bosnië en Herzegovina in de richting van de EU; vindt het zorgwekkend dat politieke actoren meer druk zijn gaan uitoefenen op de rechterlijke macht; wijst op de dringende noodzaak om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Bosnië en Herzegovina te versterken; maakt zich met name zorgen over gevallen van politieke inmenging in rechtszaken, de politisering van benoemingsprocedures binnen het gerechtelijk apparaat, de verdere versnippering vanwege de vier verschillende rechtsstelsels en het ontbreken van een doeltreffend en objectief systeem voor de beoordeling van de professionele kwaliteiten van rechters; is ingenomen met de bijgewerkte strategie voor de hervorming van het rechtswezen 2014-2018 en dringt aan op een actieplan voor de uitvoering ervan waarbij het accent wordt gelegd op nationale harmonisatie-inspanningen; acht het van essentieel belang om een professioneler, onafhankelijker en verantwoordelijker rechtsstelsel tot stand te brengen en daarbij te waarborgen dat objectieve criteria voor benoemingen systematisch worden toegepast; is verheugd over het door de ministers van Justitie op nationaal en deelstaatniveau gesloten protocol om zowel de rechterlijke instanties op staatsniveau als de Hoge Raad voor Justitie en Rechtsvervolging te hervormen; vindt het positief dat er ombudsmannen worden benoemd, maar maakt zich zorgen over het feit dat het bureau van de ombudsman voortdurend te kampen heeft met financiële en personele problemen; wenst dat de wet inzake de hervorming van de diensten van de ombudsman binnen afzienbare tijd wordt aangenomen;

12.

blijft het zorgelijk vinden dat de toegang tot gratis rechtsbijstand zeer beperkt is; vraagt de bevoegde autoriteiten op staatsniveau om een nieuwe wet inzake gratis rechtsbijstand aan te nemen, als een eerste voorwaarde voor het waarborgen van gelijke, daadwerkelijke en niet-discriminerende toegang tot de rechter; is van mening dat de tenuitvoerlegging van een dergelijke wet essentieel is om ervoor te zorgen dat de burgers meer vertrouwen krijgen in de rechtsstaat;

13.

veroordeelt ten stelligste de wet inzake openbare orde die nog altijd van kracht is in de Republika Srpska en die een aantasting inhoudt van de fundamentele democratische vrijheden, te weten de vrijheid van vergadering, de vrijheid van vereniging en de persvrijheid; dringt aan op de volledige tenuitvoerlegging van de wet inzake de vrije toegang tot informatie die nog steeds ongelijk en vaak beperkt is wanneer er een beroep wordt gedaan op het recht op privacy en de bescherming van de commerciële belangen van ondernemingen die zakendoen met overheden en daarmee burgers de mogelijkheid ontneemt op deze efficiënte manier beroep aan te tekenen wanneer de toegang tot informatie wordt geweigerd; is ingenomen met de goedkeuring van de wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht van Bosnië en Herzegovina, waarmee de bepalingen inzake foltering, gedwongen verdwijning en verkrachting in overeenstemming worden gebracht met de internationale normen; moedigt de autoriteiten aan de strafbare feiten die vermeld staan in het Aanvullend Protocol bij het Internationaal Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken op te nemen in het Wetboek van Strafrecht;

14.

acht het belangrijk de samenwerking tussen de parlementen op het niveau van de staat, de deelstaten en het district Brčko te verbeteren en onderling gezamenlijke vergaderingen te houden; neemt kennis van de toezeggingen die in het kader van het parlementaire samenwerkingsverband zijn gedaan, en dringt aan op de spoedige tenuitvoerlegging van de hieruit voortvloeiende aanbevelingen en op de operationalisering van het overeengekomen samenwerkingskader; is in het licht hiervan ingenomen met de ondertekening van het „Concept van het mechanisme voor samenwerking tussen de parlementen in Bosnië en Herzegovina inzake activiteiten die verband houden met het proces van integratie in de EU”; wenst dat de algemene coördinatie met de kantonnale assemblees wordt verbeterd;

15.

neemt kennis van de rol die de gemengde parlementaire commissie voor veiligheid en defensie vervuld heeft bij het waarborgen van democratische controle over de gewapende strijdkrachten van Bosnië en Herzegovina; vindt het zorgwekkend dat de bevolking op grote schaal illegale wapens in haar bezit heeft en is bezorgd over de grote voorraden munitie en wapens die nog altijd onder de verantwoordelijkheid van de strijdkrachten vallen; prijst de vorderingen die de strijdkrachten hebben gemaakt met het vernietigen van de meest onstabiele munitie en met het opbouwen van duurzame capaciteit om de overige voorraden te beheren; dringt aan op een alomvattende aanpak voor het oplossen van de resterende problemen die het moeilijk maken om het land tegen 2019 te ontmijnen; verzoekt de Commissie en de VV/HV om meer ondersteuning te bieden bij deze activiteiten;

16.

roept de leden van de werkgroep op met wijzigingen van de kieswet van Bosnië en Herzegovina te komen en ervoor te zorgen dat met deze wetswijzigingen de grondslag wordt gelegd voor eerlijke democratische verkiezingen als een uiting van soevereiniteit; benadrukt dat het alleen mogelijk is om democratische verkiezingen te houden als een groot aantal andere mensenrechten en fundamentele vrijheden permanent kan worden uitgeoefend, zonder dat er sprake is van discriminatie op grond van etniciteit, religie, geslacht, politieke of andere overtuiging, eigendom, geboorte of andere status, of van willekeurige en onredelijke beperkingen;

17.

is van mening dat de versnippering en de politisering van de overheidsdiensten en de zwakke beleidscoördinatie niet alleen een belemmering vormen voor institutionele en wetgevingshervormingen, maar ook de openbare dienstverlening aan de burgers negatief beïnvloeden; verzoekt de bevoegde instanties op alle niveaus om de beleidsplanning op middellange termijn te verbeteren en een nationaal alomvattend strategisch kader voor de hervorming van het openbaar bestuur en een programma voor het beheer van de overheidsfinanciën te ontwikkelen, overeenkomstig de Europese beginselen inzake overheidsbestuur die door de OESO/SIGMA zijn vastgesteld voor kandidaten voor het EU-lidmaatschap;

18.

erkent dat de landbouw voor Bosnië en Herzegovina een belangrijke economische sector is, aangezien zo'n 20 % van de bevolking van Bosnië en Herzegovina direct of indirect afhankelijk is van de sector; is daarom ingenomen met de vooruitgang die op het gebied van voedselveiligheid en veterinair beleid is geboekt, alsook met het besluit van de Commissie tot goedkeuring van de export van melk en zuivelproducten uit Bosnië en Herzegovina naar de EU; spoort ertoe aan meer inspanningen te leveren om de officiële veterinaire en fytosanitaire controle in overeenstemming te brengen met de Europese normen en om de institutionele structuren in te stellen die nodig zijn om het instrument voor pretoetredingssteun te kunnen inzetten voor plattelandsontwikkeling; roept de regering op de instelling op staatsniveau van een ministerie van Landbouw te ondersteunen, evenals de vaststelling van een bijbehorende ontwikkelingsstrategie;

19.

uit zijn bezorgdheid over het feit dat de mechanismen voor samenwerking tussen de regering en organisaties uit het maatschappelijk middenveld ontoereikend zijn, waardoor hun mogelijkheden om deel te nemen aan de politieke dialoog over de hervormingsagenda ook beperkt zijn; acht het essentieel om zowel de rol van het maatschappelijk middenveld te versterken als burgers bij het EU-toetredingsproces te betrekken; herhaalt zijn oproep om transparante en inclusieve openbare raadplegingsmechanismen in het leven te roepen en ten uitvoer te leggen; verzoekt de bevoegde autoriteiten op alle niveaus het desbetreffende juridische en financiële kader te verbeteren, een nationale strategie inzake organisaties uit het maatschappelijk middenveld vast te stellen en voor transparante overheidsfinanciering van organisaties uit het maatschappelijk middenveld te zorgen, om zo in het hele land een meer participatieve en inclusieve democratie tot stand te brengen; vraagt activisten en organisaties uit het maatschappelijk middenveld hun capaciteiten en structuren aanzienlijk te versterken en in gesprek te treden met de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina, de EU en de internationale gemeenschap; roept laatstgenoemde instanties op hen hierbij te helpen;

20.

neemt kennis van de ongecoördineerde uitvoering van de strategie 2014-2016 inzake de bestrijding van georganiseerde misdaad; roept op tot de vaststelling en de tenuitvoerlegging van een nieuwe strategie en een nieuw actieplan ter bestrijding van witwaspraktijken, in overeenstemming met de aanbevelingen van Moneyval; benadrukt de noodzaak van een slachtoffergerichte aanpak en een multidisciplinaire en alomvattende strategie ter bestrijding van drugshandel en mensenhandel; dringt er bij de EU en de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina op aan samen te werken om mensenhandel op doeltreffende wijze te bestrijden en slachtoffers bescherming te bieden; is verheugd over de goedkeuring van het actieplan 2016-2019 ter bestrijding van de mensenhandel in Bosnië en Herzegovina, met inbegrip van de nadruk die wordt gelegd op problemen in verband met migrerende werknemers en gedwongen bedelarij door kinderen, en dringt erop aan het actieplan daadwerkelijk ten uitvoer te leggen; blijft zich zorgen maken over de grote voorraad illegale wapens in Bosnië en stelt dat deze wapens gemakkelijk kunnen worden overgedragen aan de EU; vraagt de bevoegde autoriteiten zich meer inspanningen te getroosten om wapenhandelaars en -smokkelaars te vervolgen en om de ongecontroleerde verspreiding van de illegale handel in wapens, en dan vooral kleine en lichte wapens, tegen te gaan, onder meer door middel van nauwere regionale samenwerking en samenwerking tussen Bosnië en Herzegovina en de EU;

21.

verzoekt de autoriteiten een actieplan uit te werken voor de tenuitvoerlegging van de strategie 2015-2020 ter voorkoming en bestrijding van terrorisme; vraagt de autoriteiten zich meer inspanningen te getroosten om ervoor te zorgen dat de politie-, inlichtingen- en veiligheidsdiensten op nationaal niveau doeltreffender gaan samenwerken als het aankomt op de bestrijding van terrorisme en gewelddadig extremisme; wenst dat de capaciteit van Bosnië en Herzegovina voor de bestrijding van terrorisme verder wordt versterkt; verzoekt de autoriteiten zich meer toe te leggen op de bestrijding van de financiering van terrorisme, onder meer door een rechtskader te scheppen voor het bevriezen van de activa van terroristische groeperingen; vindt het uiterst belangrijk dat de veiligheidsoperaties in Bosnië en Herzegovina worden gecoördineerd en dat er gegevens worden gedeeld binnen het land; onderstreept dat nauwere samenwerking tussen de regionale veiligheidsdiensten eveneens van groot belang is, en moedigt in dat opzicht verdere samenwerking aan;

22.

benadrukt dat Bosnië en Herzegovina ernstig te lijden heeft onder het verschijnsel van buitenlandse strijders en radicalisering; maakt zich zorgen over de radicalisering van jongeren, die zich — in vergelijking met andere landen in de regio — in groten getale bij Da’esh hebben aangesloten; roept op tot handhaving en aanscherping van de maatregelen tegen radicalisering en terrorisme; is ingenomen met de inspanningen om de interreligieuze dialoog te bevorderen, zoals de gezamenlijke verklaring van politieke en religieuze leiders waarin zij terrorisme en gewelddadig extremisme veroordelen; is verheugd over de eerste veroordelingen van buitenlandse strijders op grond van strafbare feiten zoals het financieren van terroristische activiteiten, het openlijk aanzetten tot terroristische activiteiten en het ronselen voor en zich aansluiten bij Da’esh; dringt erop aan met spoed doeltreffende deradicaliseringsprogramma's te ontwikkelen en jongeren in Bosnië en Herzegovina, overeenkomstig de „Positieve agenda voor jongeren in de Westelijke Balkan”, een beter economisch perspectief te bieden en daarmee te voorkomen dat ze zich aansluiten bij groeperingen die radicale en extreme ideologieën aanhangen; moedigt de media, de academische gemeenschap en het maatschappelijk middenveld aan zich ervoor in te zetten om de risicofactoren op basis waarvan radicalisering kan uitgroeien tot gewelddadig extremisme, meer onder de aandacht te brengen; spoort ertoe aan om, op basis van beste praktijken en hulpmiddelen van het EU-brede netwerk voor voorlichting over radicalisering, nationale en regionale netwerken voor voorlichting over radicalisering op te zetten; dringt aan op nauwere samenwerking met de veiligheidsdiensten van de EU en de omliggende landen, onder meer wat de uitwisseling van informatie betreft; roept ertoe op in heel Bosnië en Herzegovina grootschalige politieacties op touw te zetten waarbij personen die worden verdacht van het organiseren, steunen en financieren van terroristische activiteiten, worden gearresteerd;

23.

wijst erop dat het wettelijk en institutioneel kader voor de eerbiediging van de mensenrechten aanzienlijk moet worden verbeterd; vraagt om in samenwerking met organisaties uit het maatschappelijk middenveld een nationale antidiscriminatiestrategie uit te werken; verzoekt nogmaals een duidelijke definitie van genderidentiteit, seksuele gerichtheid, leeftijd en handicap als gronden voor discriminatie op te nemen in de antidiscriminatiewetgeving; wenst dat de strategie daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd en dat de rol van de ombudsman voor de mensenrechten wordt versterkt; is bezorgd over de discriminatie van personen met een beperking als het gaat om werkgelegenheid, onderwijs, toegang tot gezondheidszorg en de verstrekking van andere diensten; maakt zich zorgen over haatgeweld, haatzaaiende uitingen en de toename van het aantal meldingen van bedreigingen ten aanzien van personen uit de LGBTI-gemeenschap; spoort de regering aan deze kwestie onder meer aan te pakken door met bewustmakingsacties te komen om de rechten van personen uit de LGBTI-gemeenschap onder de aandacht te brengen van de rechterlijke macht, de rechtshandhavingsinstanties en het grote publiek; stelt vast dat er aanzienlijke vooruitgang is geboekt wat betreft de voltooiing van het proces voor de inschrijving van Roma in het bevolkingsregister, maar blijft zich zorgen maken over de beperkte maatregelen ter verbetering van hun gezondheid, onderwijs en werkgelegenheidsvooruitzichten; roept de autoriteiten in het bijzonder op discriminatie op grond van geslacht te bestrijden; dringt aan op intrekking van de bepaling inzake de doodstraf die in de grondwet van de deelstaat Republika Srpska is opgenomen;

24.

vindt het betreurenswaardig dat de vonnissen in de zaken Sejdić-Finci en Zornić nog steeds niet ten uitvoer zijn gelegd en herinnert eraan dat Bosnië en Herzegovina hiermee inbreuk blijft plegen op de arresten van het EHRM in deze zaken; onderstreept andermaal dat het verzuim om vonnissen ten uitvoer te leggen tot discriminatie van burgers van Bosnië en Herzegovina blijft leiden en daardoor een struikelblok kan vormen in het toetredingsproces tot de EU;

25.

dringt erop aan haatdelicten en haatzaaiende uitingen, met inbegrip van haatzaaiende uitingen op etnische gronden en de verspreiding van extremistische ideologieën via sociale media, krachtdadiger aan te pakken en naar behoren te onderzoeken; betreurt het dat de Federatie van Bosnië en Herzegovina het enige gebied is op de Westelijke Balkan waar de bestraffing van haatmisdrijven nog niet wordt gereguleerd door het strafrecht en dringt erop aan in het wetboek van strafrecht van Bosnië en Herzegovina een bepaling over haatdelicten op te nemen; wenst evenzo dat in het strafrecht van alle deelstaten een bepaling over haatzaaiende uitingen wordt opgenomen;

26.

herhaalt dat de kieswet en het kiesstelsel zowel alle drie de constituerende bevolkingsgroepen als alle andere burgers in staat moeten stellen om vrij en autonoom hun eigen legitieme politieke vertegenwoordigers van de instellingen en autoriteiten te kiezen;

27.

wijst erop dat organisaties uit het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol spelen bij de bescherming en de bevordering van minderheidsrechten in het land, de sociale harmonie en tolerantie stimuleren en de bevolking een beter begrip bijbrengen van de voordelen van diversiteit; roept ertoe op organisaties uit het maatschappelijk middenveld meer te betrekken bij het aanpakken van de uitdagingen op het vlak van etnische verdeeldheid, om zo het land te helpen nader tot de EU te komen; pleit met het oog op betere handhaving van de wet inzake minderheden voor een betere coördinatie tussen de bevoegde autoriteiten en organisaties uit het maatschappelijk middenveld;

28.

is ingenomen met de vaststelling van de strategie 2015-2018 voor de tenuitvoerlegging van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld; wenst dat de raamstrategie voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomst van Istanbul zo spoedig mogelijk wordt aangenomen en wordt toegepast; vindt het zorgwekkend dat het op staatsniveau ontbreekt aan een alomvattend rechtskader voor seksueel geweld, alsmede aan een passende schadeloosstellingsregeling voor slachtoffers; verzoekt de bevoegde autoriteiten voor behoorlijke financiering en verbetering van de wetgeving inzake „blijf-van-mijn-lijfhuizen” te zorgen en een geharmoniseerd systeem op te zetten voor toezicht op en verzameling van gegevens over gevallen van geweld tegen vrouwen; wenst dat daarnaast alles in het werk wordt gesteld om de deelname van vrouwen aan de politiek en aan de arbeidsmarkt te bevorderen, hun sociale en economische situatie te verbeteren, in het bijzonder ten aanzien van de toegang tot het recht op moederschapsverlof en -uitkeringen, en hun rechten te bevorderen, te beschermen en te versterken; vraagt de regeringen op alle niveaus om deze kwesties met hulp van het maatschappelijk middenveld meer voor het voetlicht te brengen, teneinde ervoor te zorgen dat vrouwen de bescherming inroepen waarin de wet voorziet;

29.

wijst erop dat onderwijs een essentiële rol speelt bij de totstandbrenging en de bevordering van een tolerante en inclusieve samenleving en bij de bevordering van de samenwerking en binding tussen groepen met verschillende culturele, religieuze en etnische achtergronden; stelt tot zijn spijt vast dat slechts langzaam vooruitgang wordt geboekt bij de aanpak van het verschijnsel van „twee scholen onder één dak” en andere vormen van segregatie en discriminatie op school, en vindt het betreurenswaardig dat er nog steeds geen gemeenschappelijk kerncurriculum wordt ontwikkeld; dringt aan op concrete maatregelen om de desegregatie van het onderwijssysteem in gang te zetten; benadrukt dat er een aanzienlijke hoeveelheid werk moet worden verzet om ervoor te zorgen dat het versnipperde onderwijssysteem efficiënter gaat functioneren en dat daarnaast het recht op gelijke onderwijskansen in alle officiële talen van Bosnië en Herzegovina wordt gewaarborgd, evenals het recht van iedere gemeenschap op onderwijs in de eigen taal; vraagt de autoriteiten om te waarborgen dat de beginselen van inclusief onderwijs met betrekking tot kinderen met een beperking daadwerkelijk ten uitvoer worden gelegd;

30.

is verheugd over de actieve deelname van Bosnië en Herzegovina aan het Platform Westelijke Balkan voor onderwijs en vorming, alsmede over zijn blijvende deelname aan Erasmus+ en het Western Balkans Youth Window, die allemaal een uiterst belangrijke rol spelen in de strijd tegen het zeer hoge werkloosheidspercentage onder jongeren; is tevens ingenomen met de toezegging van Bosnië en Herzegovina om deel te nemen aan de PISA-studie 2018 van de OESO; beschouwt deze studie als een nuttig instrument om de kwaliteit van het onderwijs en de noodzakelijke hervormingen aan de orde te stellen; waardeert het dat alle 13 ministeries van Onderwijs en alle aanverwante agentschappen zich bereid hebben getoond om een bijdrage te leveren aan deze gezamenlijke inspanning; wenst dat de Commissie overweegt om de deelname van Bosnië en Herzegovina aan de studie te financieren via het instrument voor pretoetredingssteun;

31.

benadrukt dat onafhankelijke en professionele media-instellingen een van de belangrijkste componenten zijn van een bloeiende democratische samenleving; vindt het daarom zorgwekkend dat de vrijheid van meningsuiting weer is beknot en maakt zich zorgen over gevallen van politieke druk en intimidatie ten aanzien van journalisten, met inbegrip van de in naam financiële en andere inspecties die door lokale en nationale politieke autoriteiten zijn uitgevoerd bij een aantal mediabedrijven, en de voortdurende polarisatie van de media langs politieke en etnische scheidslijnen; verzoekt de bevoegde autoriteiten een grondig onderzoek in te stellen naar aanvallen op journalisten en een rechtskader te scheppen voor de bescherming van journalisten; roept voorts op tot dringende maatregelen om de politieke, institutionele en financiële onafhankelijkheid van de toezichthoudende instantie voor de communicatiesector te waarborgen en te zorgen voor transparantie ten aanzien van de eigendomsstructuur van media door alle mazen in de wetgeving te dichten die een systematische belemmering vormen voor volledige transparantie; wijst erop dat de tenuitvoerlegging van deze maatregelen van essentieel belang is voor het uitbannen van ontoelaatbare politieke beïnvloeding; vraagt om maatregelen om te zorgen voor pluralisme in de media en uitzendingen in alle officiële talen; wenst dat de redactionele en financiële onafhankelijkheid van de publieke omroepen wordt vergroot, omdat het bestaan van een publieke omroep van belang is voor de eenheid van Bosnië en Herzegovina; maakt zich zorgen dat personen die gerichte elektronische aanvallen tegen websites uitvoeren niet worden vervolgd;

32.

is verheugd over de vorderingen ten aanzien van het wegwerken van de achterstand bij de afhandeling van oorlogsmisdaden; stelt vast dat het Internationaal Straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië zich er zorgen over maakt dat het openbaar ministerie onvoldoende gehoor geeft aan herhaalde verzoeken om de behandeling van oorlogsmisdaden af te ronden; dringt aan op een herziening van de nationale strategie inzake oorlogsmisdaden, een doeltreffendere en betere vervolging van gevallen van seksueel geweld in oorlogstijd en verbeterde bescherming voor slachtoffers; vraagt om maatregelen om het recht op het ontvangen van compensatie te waarborgen;

33.

stelt vast dat er enige actie is ondernomen ten aanzien van de duurzame terugkeer van binnenlands ontheemden en vluchtelingen, onder meer op het gebied van werkgelegenheid, onderwijs, sociale bescherming, de teruggave van eigendom en gezondheidszorg op lokaal niveau, maar wenst dat er meer vooruitgang wordt geboekt; wijst andermaal op het belang van het stimuleren van de duurzame terugkeer van vluchtelingen naar Bosnië en Herzegovina in het algemeen en naar de Republika Srpska in het bijzonder; verzoekt de autoriteiten op alle niveaus om vluchtelingen te beschermen en alle wetgevende en administratieve maatregelen te nemen en uit te voeren die nodig zijn om hun terugkeerproces te versnellen; vraagt dat de herziene strategie met betrekking tot bijlage VII van het vredesakkoord van Dayton effectief wordt uitgevoerd; roept de Commissie op passende financiële steun en projectbijstand te verlenen om dit proces te bevorderen; merkt op dat er nog altijd een groot aantal personen wordt vermist en verzoekt de bevoegde autoriteiten intensief te gaan samenwerken en zich meer ervoor in te zetten om de 7 019 personen op te sporen die al sinds de oorlog vermist zijn; benadrukt hoe belangrijk het is dat alternatieve benaderingen ten aanzien van justitie verder worden uitgewerkt, onder meer door voort te bouwen op de UNDP-strategie inzake overgangsjustitie; roept de autoriteiten in Bosnië en Herzegovina op voldoende te investeren in de desbetreffende programma's;

34.

merkt op dat er, hoewel het naoorlogse herstel en de wederopbouw van Bosnië en Herzegovina grotendeels succesvol zijn geweest en het land dichter bij de EU hebben gebracht, uitdagingen zijn blijven bestaan ten aanzien van de duurzaamheid van het verzoeningsproces; benadrukt daarom het belang van educatie over verzoening en wederzijds begrip in de samenleving;

35.

is verheugd over de toename van geregistreerde arbeid en de eerste stappen die zijn gezet om de beleidscoördinatie te vergroten en het ondernemingsklimaat te verbeteren; blijft bezorgd over de invloed van de overheid op de economie, de kwaliteit van de overheidsfinanciën, de hoge mate van afhankelijkheid van financiering uit internationale leeninvesteringen, de onduidelijke herkomst van internationale investeringen en de moeilijke omstandigheden op de arbeidsmarkt; benadrukt dat het aanhoudend hoge percentage langdurige werkloosheid (27,6 %), met inbegrip van de zeer hoge jeugdwerkloosheid (62,7 %), en de omvangrijke informele economie moeten worden aangepakt, en dat de werking van de arbeidsmarkt moet worden verbeterd;

36.

is verheugd dat beide entiteiten nieuwe arbeidswetgeving hebben aangenomen; betreurt dat het ontbreekt aan een eengemaakte economische ruimte, waardoor het ondernemingsklimaat wordt geschaad; dringt erop aan het ondernemingsklimaat verder te verbeteren door de rechtsstaat te versterken, de handhaving van contracten te vereenvoudigen en corruptie te bestrijden; betreurt het dat Bosnië en Herzegovina geen nationale strategie voor kmo's heeft ontwikkeld;

37.

benadrukt de noodzaak om de gefragmenteerde stelsels van sociale bescherming op basis van de behoeften van de burgers te hervormen en harmoniseren, zodat iedereen een gelijke behandeling wordt geboden; merkt op dat de arbeids- en vakbondsrechten nog steeds beperkt zijn, met inbegrip van de wetgeving op het gebied van gezondheid en veiligheid, en benadrukt het belang van verdere versterking en harmonisatie van deze wetgeving in het hele land;

38.

dringt aan op de vaststelling van nationale sectorale strategieën inzake vervoer, energie en milieu; benadrukt dat deze strategieën onder meer nodig zijn om ten volle profijt te trekken van de EU-pretoetredingssteun;

39.

is ingenomen met de deelname van Bosnië en Herzegovina aan het initiatief van „de Zes van de Westelijke Balkan”; onderstreept het belang van twee aanzienlijke investeringsprojecten, „Stara Gradiška” en „Svilaj”, die een impuls zullen geven aan de handel, regionale integratie en duurzame groei; dringt er bij de autoriteiten op aan dat de technische normen en zachte maatregelen op het gebied van vervoer waarover tijdens de Westelijke Balkan-top in Wenen in 2015 overeenstemming werd bereikt (zoals het op elkaar afstemmen en vereenvoudigen van de procedures voor grensoverschrijding, informatiesystemen, onderhoudsplannen, ontvlechting en toegang van derden tot netwerken), binnen afzienbare tijd — en wel vóór de komende top in 2016 in Parijs — volledig ten uitvoer worden gelegd;

40.

wenst dat de resultaten van de volks- en woningtelling zonder verder uitstel bekend worden gemaakt, omdat deze resultaten van groot belang zijn voor de economische en sociale planning; wijst er tevens op dat de gegevens van de volkstelling van 2013 noodzakelijk zijn voor het invullen van de vragenlijst die Bosnië en Herzegovina van de Commissie zal ontvangen;

41.

verzoekt de bureaus voor de statistiek van Bosnië en Herzegovina hun statistieken af te stemmen op de Eurostat-normen;

42.

maakt zich zorgen over de achteruitgang op het gebied van de informatiemaatschappij; vraagt om dringend werk te maken van de digitale omschakeling; dringt aan op de instelling van het toezichthoudend orgaan voor de goedkeuring van de wetten inzake elektronische handtekeningen en e-handel op staatsniveau, aangezien het ontbreken van een dergelijk orgaan ertoe leidt dat deze wetten nog niet ten uitvoer zijn gelegd; roept de verantwoordelijke autoriteiten op vaart te zetten achter de invoering van het Europese alarmnummer 112 dat in 2009 in het leven werd geroepen;

43.

constateert dat er op beperkte schaal maatregelen zijn genomen en activiteiten zijn ontplooid met het oog op de aanpassing aan de klimaatverandering, en dat de eerste stappen zijn gezet om het Natura 2000-netwerk voor natuurbescherming te ontwikkelen; dringt er bij de autoriteiten op aan een geharmoniseerd rechtskader vast te stellen voor milieubescherming en klimaatactie, en de strategische planning en de tenuitvoerlegging van het acquis op deze gebieden te versterken; verzoekt de bevoegde autoriteiten om overeenkomstig de milieunormen van de Unie maatregelen te nemen ter preventie van ernstige milieuvervuiling, zoals de vervuiling die wordt veroorzaakt door de olieraffinaderij in Brod; benadrukt andermaal dat Bosnië en Herzegovina zijn verplichtingen krachtens het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband (Espoo, 1991) en het Protocol betreffende strategische milieueffectrapportage (Kiev, 2003) volledig moet nakomen;

44.

verzoekt de regering van Bosnië en Herzegovina de ontwikkeling van waterkrachtcentrales in ecologisch kwetsbare gebieden en in beschermde en voor bescherming in aanmerking komende gebieden te reguleren en te monitoren, en de bestaande nationale parken, zoals Sutjeska en Una, ongeschonden te houden; bepleit de verbetering van de kwaliteit van milieueffectbeoordelingen zodat rekening wordt gehouden met de EU-normen die zijn vastgesteld bij de vogel- en de habitatrichtlijn en de kaderrichtlijn water; spoort de regering van Bosnië en Herzegovina aan de transparantie te vergroten door middel van inspraak en raadpleging van lokale gemeenschappen, wetenschappelijke deskundigen en de civiele sector over geplande projecten;

45.

juicht het toe dat Bosnië en Herzegovina in 2016 het voorzitterschap van de energiegemeenschap gaat bekleden; maakt zich echter zorgen over de sancties die de energiegemeenschap aan Bosnië en Herzegovina oplegt; roept Bosnië en Herzegovina nogmaals op te zorgen voor aansluiting op de energie-infrastructuren van buurlanden en herhaalt zijn oproep tot naleving van alle contractuele verplichtingen waartoe het land zich uit hoofde van het Energiegemeenschapsverdrag heeft verbonden;

46.

verwerpt de wet inzake openbare rust en orde die in februari 2015 in de Republika Srpska is aangenomen, op grond waarvan alle berichten op sociale media strafbaar worden gesteld die de openbare orde verstoren of onfatsoenlijke, aanstootgevende of beledigende inhoud bevatten, aangezien hiermee niet alleen de weg wordt vrijgemaakt voor wettelijke beperkingen van de vrijheid van meningsuiting en vrije media online, maar ook zelfcensuur onder gebruikers van sociale media in de hand kan worden gewerkt;

47.

prijst de constructieve en proactieve rol van Bosnië en Herzegovina bij het bevorderen van de regionale samenwerking; is van mening dat concrete samenwerking op gebieden van gemeenschappelijk belang kan bijdragen tot de stabilisatie van de situatie op de Westelijke Balkan; is verheugd over de grensovereenkomst met Montenegro; dringt aan op verdere inspanningen om een oplossing te vinden voor openstaande bilaterale vraagstukken, met inbegrip van de grensafbakeningsgeschillen met Servië en Kroatië, en kwesties in verband met grensoverschrijdende milieuvervuiling; is ingenomen met de eerste gezamenlijke zitting van de ministerraad van Bosnië en Herzegovina en de Servische regering, die op 4 november 2015 plaatsvond in Sarajevo;

48.

is verheugd dat het percentage van afstemming op de GBVB-besluiten is toegenomen van 52 % tot 62 %; acht het, in het licht van de aanvraag van Bosnië en Herzegovina om lid te worden van de EU, noodzakelijk het buitenlands beleid grotendeels af te stemmen op het GBVB van de EU;

49.

roept de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina in het kader van de aanstaande gemeenteraadsverkiezingen op de desbetreffende aanbevelingen van internationale en lokale waarnemers en de OVSE/het ODIHR ten uitvoer te leggen, teneinde de geloofwaardigheid en integriteit van het verkiezingsproces te waarborgen; dringt er bij de autoriteiten op aan de lokale verkiezingen in Mostar met spoed te reguleren;

50.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de VV/HV, de Raad, de Commissie, het presidentschap van Bosnië en Herzegovina, de ministerraad van Bosnië en Herzegovina, de Parlementaire Vergadering van Bosnië en Herzegovina, de regeringen en parlementen van de Federatie van Bosnië en Herzegovina en de Republika Srpska, en de besturen van de tien kantons.


(1)  PB L 164 van 30.6.2015, blz. 2.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0276.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0471.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/192


P8_TA(2016)0136

Het armoedebestrijdingsdoel halen in het licht van stijgende huishoudelijke kosten

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het armoedebestrijdingsdoel halen in het licht van stijgende huishoudelijke kosten (2015/2223(INI))

(2018/C 058/22)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), met name artikel 3, en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met name artikel 9,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 1 en 34 (lid 3) daarvan,

gezien Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 (1),

gezien Verordening (EU) nr. 223/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 betreffende het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen (2),

gezien Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad (3),

gezien Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling „Investeren in groei en werkgelegenheid”, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (4),

gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (5),

gezien Richtlijn 2014/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de vergelijkbaarheid van de in verband met betaalrekeningen aangerekende vergoedingen, het overstappen naar een andere betaalrekening en de toegang tot betaalrekeningen met basisfuncties (6),

gezien Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (7) en zijn resolutie van 15 december 2010 over een herziening van het Actieplan voor energie-efficiëntie (8),

gezien Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (9),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 oktober 2015 getiteld „Het werkprogramma van de Commissie voor 2016 — Tijd voor verandering” (COM(2015)0610),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2014 getiteld „Tussenopname van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2014)0130),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale samenhang” (COM(2010)0758), de adviezen van het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's hierover, alsook zijn resolutie van 15 november 2011 hierover (10),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020), alsook zijn resolutie van 16 juni 2010 over EU 2020 (11),

gezien resolutie 64/292 van de Algemene Vergadering van de VN van 28 juli 2010 getiteld „The human right to water and sanitation” (12),

gezien het proefproject van de Commissie voor de ontwikkeling van een gezamenlijke methode voor referentiebegrotingen in Europa,

gezien het verslag van het UNICEF Innocenti Research Centre van 2012 getiteld „Measuring child poverty: New league tables of child poverty in the world's rich countries” (13),

gezien het verslag van het UNICEF Innocenti Research Centre van 2014 getiteld „Children of the Recession: The impact of the economic crisis on child well-being in rich countries” (14),

gezien de „EU Employment and Social Situation — Quarterly Review” van de Commissie van september 2015 (15),

gezien het pakket sociale-investeringsmaatregelen van de Commissie van 20 februari 2013,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 juni 2011 getiteld „Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale samenhang” (16),

gezien het OESO-verslag „In It Together: Why Less Inequality Benefits All” van 21 mei 2015,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 september 2013 getiteld „Pleidooi voor een gecoördineerde Europese actie om energiearmoede te voorkomen en te bestrijden” (17),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 december 2013 getiteld „Het Europees minimuminkomen en armoede-indicatoren” (18),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 31 maart 2011 over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting (19),

gezien het gezamenlijk advies van het Comité voor sociale bescherming (SPC) en het Comité voor de werkgelegenheid (EMCO) van 3 oktober 2014 getiteld „Tussentijdse herziening van de Europa 2020-strategie” (20),

gezien het jaarverslag van het Comité voor sociale bescherming van 10 maart 2015 over de sociale situatie in de Europese Unie (2014) (21),

gezien de studies getiteld „The State of Lending: The Cumulative Costs of Predatory Practices” (22) van juni 2015 en „Le panier de la ménagère … pauvre” (23) van augustus 2008,

gezien het advies van het Comité voor sociale bescherming van 15 februari 2011 getiteld „Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting — Vlaggenschipinitiatief van de Europa 2020-strategie” (24),

gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over de follow-up van het burgerinitiatief „Right2Water” (25),

gezien zijn resolutie van 8 juli 2015 over het initiatief voor groene werkgelegenheid: het banenpotentieel van de groene economie benutten (26),

gezien het besluit van de Raad (EU) 2015/1848 van 5 oktober 2015 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten voor 2015 (27), alsook zijn standpunt van 8 juli 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (28),

gezien zijn resolutie van 27 november 2014 over het 25-jarig bestaan van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (29),

gezien zijn resolutie van 11 juni 2013 over sociale huisvesting in de Europese Unie (30),

gezien zijn resolutie van 4 juli 2012 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de toegang tot basisbankdiensten (31),

gezien zijn resolutie van 20 oktober 2010 over de rol van het minimuminkomen bij de bestrijding van armoede en de bevordering van een inclusieve samenleving in Europa (32),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0040/2016),

A.

overwegende dat het aantal mensen in de EU voor wie armoede of sociale uitsluiting dreigt, tussen 2008 en 2013 is gestegen van 117 tot 122,6 miljoen; overwegende dat in 2013 na sociale overdrachten 16,7 % van de bevolking van de Europese Unie in armoede dreigde te vervallen, dat bij 9,6 % van de bevolking sprake was van ernstige materiële deprivatie en dat 10,7 % van de huishoudens beschouwd werd als een huishouden met een zeer lage arbeidsintensiteit; overwegende dat dit een ontwikkeling is in de tegenovergestelde richting dan die van de strategische EU-doelstelling van de Europa 2020-strategie om het aantal mensen dat door armoede en sociale uitsluiting getroffen is of bedreigd wordt, met ten minste 20 miljoen te verminderen;

B.

overwegende dat de armoederisicogrens volgens de methodologie van Eurostat is vastgesteld op 60 % van het nationaal mediaan equivalent beschikbaar inkomen;

C.

overwegende dat energiebesparingen en efficiëntieverbeteringen, in het bijzonder met betrekking tot het woningbestand, veel huishoudens in staat zouden stellen zich aan de armoede te ontworstelen; overwegende dat uit SILC-statistieken (Statistics on Income and Living Conditions) naar voren is gekomen dat 10 % van de EU-burgers in 2015 achter was met het betalen van de energierekeningen (37 % in de zwaarst getroffen lidstaat), dat 12 % van de EU-burgers in 2014 de eigen woning niet voldoende kon verwarmen (60 % in de zwaarst getroffen lidstaat) en dat 16 % van de bevolking van de EU in 2014 in een woning met een lekkend dak en vochtige muren woonde (33 % in de zwaarst getroffen lidstaat);

D.

overwegende dat meer dan twaalf miljoen mensen langdurig werkloos zijn en dat 62 % van hen al meer dan twee opeenvolgende jaren werkloos is; overwegende dat langdurig werklozen meer kans hebben om getroffen te worden door armoede en sociale uitsluiting;

E.

overwegende dat voor het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen (FEAD) een belangrijke rol is weggelegd en dat het belangrijk is dat dit fonds blijft bestaan nu de sociale crisis steeds meer Europeanen treft;

F.

overwegende dat in artikel 34, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is vastgelegd dat de Unie om sociale uitsluiting en armoede te bestrijden het recht op sociale bijstand en op bijstand ten behoeve van huisvesting erkent en eerbiedigt, teneinde al diegenen die niet over voldoende middelen beschikken een waardig bestaan te verzekeren;

G.

overwegende dat de prijzen voor essentiële goederen en diensten in sommige landen gedurende bepaalde perioden relatief snel gestegen zijn, waardoor ook de uitgaven van de gezinnen zijn toegenomen;

H.

overwegende dat de „chronisch armen” — vaak langdurig werklozen, maar soms ook werkenden met een laag inkomen — en alleenstaanden met kinderen die niet of gemiddeld minder uren werken dan de hoofdkostwinner stelselmatig worden aangemerkt als de meest kwetsbare bevolkingsgroepen;

I.

overwegende dat er nog geen indicatoren zijn ontwikkeld voor absolute armoede;

J.

overwegende dat schamele en ontoereikende huisvesting de kans op een normaal leven aanzienlijk beperken; overwegende dat de kwaliteit van de aan kwetsbare groepen ter beschikking gestelde huisvesting (waaronder goede isolatie) tijdens de crisis is afgenomen, omdat het onderhoud niet kon worden gefinancierd; overwegende dat het gedurende langere perioden wonen in slechte woningen de lichamelijke gezondheid kan aantasten;

K.

overwegende dat de stijging van de gezinsuitgaven voor huisvesting, voeding, nutsvoorzieningen (elektriciteit, gas en water), vervoer, gezondheidszorg en onderwijs een belemmering vormen voor het verwezenlijken van het armoedebestrijdingsdoel van de Europa 2020-strategie;

L.

overwegende dat de kosten voor basisgoederen en -diensten en essentiële goederen en diensten in veel EU-lidstaten de afgelopen jaren snel zijn gestegen, met als gevolg dat de algemene kosten van huishoudens ook zijn toegenomen;

M.

overwegende dat de combinatie van de financiële en economische crisis en de dalende inkomens van de huishoudens tot meer werkloosheid en sociale uitsluiting heeft geleid in de EU, met name onder de meest kwetsbare groepen, waardoor er meer vraag is naar sociale voorzieningen;

N.

overwegende dat de werkloosheid onder jongeren, die al hoger lag dan voor andere leeftijdscategorieën, in de Europese Unie sinds de crisis enorm is toegenomen, en inmiddels zelfs meer dan 20 % bedraagt, met alle risico dat zij in hun vroegste jeugd al in armoede vervallen; overwegende de slotopmerkingen van het VN-Comité voor de Rechten van het Kind inzake de laatste periodieke verslagen van bepaalde Europese landen over de toename van de armoede en/of het risico op armoede onder kinderen vanwege de economische crisis; overwegende dat deze toename gevolgen heeft voor het recht op gezondheid, onderwijs en sociale bescherming;

O.

overwegende dat de armoede die de lidstaten al jarenlang teistert, een steeds grotere impact heeft op de economie, de economische groei schaadt, de overheidsbegrotingstekorten vergroot en het Europese concurrentievermogen vermindert;

P.

overwegende dat gebrekkige verwarming en huisvesting nadelige gevolgen hebben voor de gezondheid, het onderwijs en de sociale en arbeidsmarktinclusie van met name de meest kwetsbaren; overwegende dat mensen in zowel de noordelijke als de zuidelijke lidstaten eronder lijden dat zij hun woningen niet kunnen verwarmen; overwegende dat uit cijfers van EU-SILC blijkt dat huurders in de particuliere huursector in sommige lidstaten buitengewoon veel moeten betalen voor huisvesting (op basis van huurverhouding), hetgeen mogelijk kan worden verklaard door de lage kwaliteit van huisvesting en de hoge prijzen; overwegende dat veel gezinnen, mede door de stijgende energieprijzen, de kosten voor essentiële goederen en diensten niet kunnen betalen;

Q.

overwegende dat energiearmoede verband houdt met algemene armoede en het resultaat is van een aantal onderliggende voorwaarden, waaronder problemen in verband met gezondheid en handicaps, een gebrek aan toegang tot aanbiedingen op maat of onlinediensten, lage inkomens, het soort verwarmingssysteem dat door het huishouden wordt gebruikt en de kwaliteit en de energieprestaties van het woningbestand;

R.

overwegende dat werklozen, eenoudergezinnen, minder draagkrachtige gezinnen, weduwen en weduwnaars, chronisch zieken, ouderen, jongeren, minderheden en personen met een handicap dikwijls het grootste risico lopen in armoede te vervallen en het met name moeilijk hebben vanwege de hoge kosten van levensonderhoud;

S.

overwegende dat er grote verschillen tussen de lidstaten bestaan wat betreft de verstrekking van uitkeringen en een minimuminkomen, waardoor het risico op armoede door de verstrekking van uitkeringen in sommige lidstaten met 60 % wordt verminderd en in andere lidstaten slechts met 15 %; overwegende dat door de verstrekking van uitkeringen het risico op armoede in de EU gemiddeld met 35 % wordt verminderd;

T.

overwegende dat het komende verslag van Eurofound, getiteld „Housing in Europe”, een model zal bevatten dat aantoont dat de bestaande niveaus van gebrekkige huisvesting (woningen) de EU-28 jaarlijks in totaal 170 miljard EUR kosten aan medische zorg (cijfers van 2011); overwegende dat wanneer alle onderhoudswerkzaamheden zouden worden uitgevoerd, in het eerste jaar ongeveer 8 miljard EUR aan medische kosten zou kunnen worden bespaard en dat het uitvoeren van deze werkzaamheden ook in de toekomst voordelen zou blijven opleveren;

U.

overwegende dat de VN heeft bevestigd dat het mensenrecht op water en sanitaire voorzieningen inhoudt dat iedereen recht heeft op water voor persoonlijk en huishoudelijk gebruik dat van goede of aanvaardbare kwaliteit, veilig, fysiek toegankelijk, betaalbaar en toereikend is; overwegende dat in een verdere aanbeveling van de VN werd opgemerkt dat 3 % van de inkomsten van een huishouden aan water zou mogen worden besteed, indien hiervoor betaald moet worden; overwegende dat de privatisering van waterdiensten negatieve gevolgen heeft voor huishoudens die in of op de rand van armoede leven;

V.

overwegende dat energiearmoede een toenemend probleem is in Europa dat de komende jaren waarschijnlijk nog groter zal worden als gevolg van de verwachte stijging van de energieprijzen, de gelijktijdige toename van de ongelijkheid van inkomens en van armoede in het algemeen, het gebrek aan adequate verwarmingssystemen, en de over het algemeen slechte isolatie van de huizen, met name in de mediterrane landen;

W.

overwegende dat in de EU 12 miljoen meer vrouwen dan mannen in armoede leven; overwegende dat onder meer de loon- en pensioenkloof tussen mannen en vrouwen, het grote aantal vrouwen dat een onzekere baan heeft en het feit dat vrouwen vaak worden gedwongen economisch inactief te zijn vanwege de hoge kosten van de kinderopvang, bijdragen tot deze ongelijkheid;

X.

overwegende dat de genderkloof op het gebied van beloning, werktijden en loopbaanduur waarmee vrouwen hun hele arbeidzame leven mee te maken hebben, rechtstreeks gevolgen heeft voor hun leven als gepensioneerde; overwegende dat vrouwen ouder dan 65 een substantieel hoger risico op armoede of sociale uitsluiting lopen dan hun mannelijke evenknieën, aangezien het gemiddelde pensioeninkomen van vrouwen momenteel lager, en zelfs vaak aanzienlijk lager, is dan dat van mannen;

Y.

overwegende dat de energie-unie doeltreffende antwoorden moet vinden op de energiearmoede die meer dan 100 miljoen Europeanen treft, en wel door kwetsbare consumenten te emanciperen, de energie-efficiënte voor de meest kwetsbare groepen te verbeteren en herstelmaatregelen te ontwikkelen die energie betaalbaar maken voor behoeftigen;

Z.

overwegende dat de lidstaten in Richtlijn 2012/27/EU wordt gevraagd bewustmakingsprogramma's te ontwikkelen en mensen en huishoudens voor te lichten en te adviseren over energie-efficiëntie;

AA.

overwegende dat armoede onder gezinnen een ondeelbaar geheel vormt en dat daarom de rol van energieaspecten binnen dat geheel moet worden benadrukt;

AB.

overwegende dat de renovatie van het nationale gebouwenbestand, met als doel om de energie-efficiëntie ervan te verhogen, rechtstreeks tot lagere energiekosten zal leiden, in het bijzonder voor armere gezinnen, en de werkgelegenheid zal stimuleren;

AC.

overwegende dat 22 348 834 huishoudens (ongeveer 11 % van de bevolking van de EU) meer dan 40 % van hun besteedbaar inkomen uitgeven aan huisvesting; overwegende dat te hoge woonlasten in het Europees semester zijn aangemerkt als een „sociale trend om in de gaten te houden”; overwegende dat 21 942 491 huishoudens (ongeveer 10,8 % van de bevolking van de EU) moeite hebben om hun woning voldoende te verwarmen; overwegende dat de EU en de lidstaten dringend beleidsmaatregelen moeten vaststellen, uitvoeren en handhaven die huishoudens in staat stellen hun woonlasten te betalen, met inbegrip van huisvestingsvergoedingen;

AD.

overwegende dat de marktprijzen van energie in Europa een convergerende trend vertonen, terwijl de koopkracht niet in dezelfde mate convergeert;

AE.

overwegende dat toegang tot huisvesting een grondrecht is dat kan worden beschouwd als een allereerste voorwaarde voor de uitoefening van en de toegang tot andere grondrechten en een menswaardig leven; overwegende dat toegang tot steun om fatsoenlijke en passende huisvesting te vinden een internationale verplichting van de lidstaten is waarmee de Unie rekening moet houden, aangezien het recht op toegang tot en ondersteuning bij huisvesting wordt erkend in zowel artikel 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de artikelen 30 en 31 van het herziene Sociale Handvest van de Raad van Europa als artikel 25 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en is opgenomen in tal van grondwetten van de lidstaten;

AF.

overwegende dat huisvesting de belangrijkste uitgavenpost is voor de Europese huishoudens; overwegende dat de stijging van de prijzen die verband houden met huisvesting (kadasterbelasting, eigendomskosten, huur, energieverbruik) voor instabiliteit en onzekerheid zorgt en als een grote bron van bezorgdheid moet worden beschouwd;

AG.

overwegende dat gebrekkige huisvesting en energiearmoede vaker voorkomen in landen met een lager percentage sociale huurwoningen, d.w.z. in oostelijke en mediterrane landen;

AH.

overwegende dat het percentage van het totale woningbestand dat uit sociale huurwoningen bestaat, laat zien dat het percentage sociale huurwoningen in westelijke en noordelijke landen hoger ligt dan het EU-gemiddelde, terwijl de mediterrane en Oost-Europese landen een minimaal aanbod aan sociale huurwoningen aanhouden (ongeveer 5 %) of zelfs helemaal geen sociale huurwoningen hebben;

AI.

overwegende dat uit onderzoek van Eurofound blijkt dat voor veel mensen met een laag inkomen achterstallige energierekeningen een belangrijk soort schuld zijn, iets dat soms over het hoofd wordt gezien;

AJ.

overwegende dat sociale huisvesting een essentiële rol speelt in de verwezenlijking van de doelstelling van de Europa 2020-strategie om de armoede terug te dringen, aangezien zij bijdraagt aan het waarborgen van een hoge mate van werkgelegenheid, sociale inclusie en sociale samenhang, de beroepsmobiliteit ten goede komt en armoede helpt bestrijden;

AK.

overwegende dat in het verslag van Eurofound, getiteld „Access to benefits: reducing non-take-up”, duidelijk wordt benadrukt dat sociale uitkeringen en minimuminkomensregelingen niet altijd diegenen bereiken die daar recht op hebben; overwegende dat het invoeren van dergelijke stelsels alleen niet voldoende is, maar dat er ook voor moet worden gezorgd dat ze worden benut door diegenen die er recht op hebben; overwegende dat ook rekening moet worden gehouden met de besparingen die op de lange termijn worden gerealiseerd wanneer uitkeringen op snelle, doeltreffende en efficiënte wijze terechtkomen bij de beoogde doelgroepen;

AL.

overwegende dat de crisis gevolgen heeft gehad voor de toegang tot huisvesting voor huishoudens en voor de investeringen in sociale woningen in de Unie, dat de overheidsuitgaven voor investeringen in sociale woningen er ernstig onder te lijden hebben gehad en dat de lidstaten en de Unie daarom dringend maatregelen moeten nemen om het recht op toegang tot degelijke, betaalbare huisvesting te waarborgen;

AM.

overwegende dat armoede en sociale uitsluiting een doorslaggevende sociale factor blijven voor de gezondheidstoestand en de levensomstandigheden, waaronder de levensverwachting, in het bijzonder gezien de impact van kinderarmoede op de gezondheid en het welzijn van kinderen, en dat er, in termen van de toegang tot betaalbare gezondheidsdiensten, inkomsten en rijkdom, op het gebied van gezondheidszorg nog altijd een grote kloof gaapt tussen rijk en arm, die op sommige gebieden enkel dieper wordt;

AN.

overwegende dat het Comité voor sociale bescherming van de Raad van de Europese Unie in zijn advies van 20 mei 2010 zijn bezorgdheid uit over het feit dat de huidige economische en financiële crisis nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor de toegang van burgers tot gezondheidsdiensten en voor de begroting voor gezondheidszorg van de lidstaten;

AO.

overwegende dat de huidige economische en financiële crisis in meerdere lidstaten een ernstige weerslag kan hebben op de gezondheidssector, zowel aan de vraag- als de aanbodzijde;

AP.

overwegende dat de beperkingen waartoe de huidige economische en financiële crisis heeft geleid, de financiële en organisatorische haalbaarheid van de gezondheidsstelsels van de lidstaten op termijn ernstig zouden kunnen schaden en zo de gelijke toegang tot gezondheidszorg op hun grondgebied zouden kunnen belemmeren;

AQ.

overwegende dat de combinatie van armoede met andere kwetsbaarheidsfactoren, zoals jeugd of ouderdom, invaliditeit of minderheidsachtergrond, ongelijkheden op gezondheidsgebied verder in de hand kan werken en dat een slechte gezondheid op haar beurt tot armoede en/of sociale uitsluiting kan leiden;

AR.

overwegende dat, volgens de laatste cijfers van Eurostat, 21 % van de huishoudens in de EU-28 geen toegang heeft tot het internet en dat 20 % van de 16- tot 74-jarigen verklaart nog nooit het internet te hebben gebruikt; overwegende dat het percentage huishoudens dat over een internetverbinding beschikt het hoogst is in Nederland (95 %), terwijl Bulgarije met 54 % de laatste plaats bekleedt;

AS.

overwegende dat de digitale interne markt een van de tien prioriteiten van de nieuwe Commissie is en dat in de toekomst 90 % van de banen enige IT-vaardigheden zal vereisen; overwegende dat 59 % van de Europese burgers toegang heeft tot het 4G-netwerk, maar dat dit percentage in plattelandsgebieden op 15 % blijft steken;

AT.

overwegende dat fatsoenlijk werk de beste manier blijft om het risico op armoede en sociale uitsluiting te ontlopen en dat ICT-vaardigheden en de toegang tot informatie- en communicatietechnologie onmiskenbare troeven zijn in de zoektocht naar werk;

AU.

overwegende dat in de resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 28 juli 2010 over het mensenrecht op water en sanitaire voorzieningen, het recht op gezond en schoon drinkwater wordt erkend als een grondrecht dat van essentieel belang is voor de volledige uitoefening van zowel het recht op leven als alle mensenrechten;

AV.

overwegende dat het sectoroverstijgende genderaspect van armoede een holistische aanpak vereist om verschillende vormen van discriminatie aan te pakken, evenals kwesties als huisvesting, energiekosten, openbare diensten, baanzekerheid, onzeker werk en belastingbeleid;

AW.

overwegende dat de armoedebestrijdingsdoelstellingen niet kunnen worden verwezenlijkt zonder de armoede onder vrouwen aan te pakken, aangezien gendergelijkheid, de economische onafhankelijkheid en de emancipatie van vrouwen noodzakelijk zijn voor opwaartse convergentie van de terugdringing van de armoede;

AX.

overwegende dat het verzamelen van gegevens over en het maken van beleid op het gebied van armoede, inkomens en de kosten van levensonderhoud op basis van het huishouden als meeteenheid uniformiteit en een gelijke verdeling van middelen tussen de leden van huishoudens veronderstelt; overwegende dat huishoudens in de praktijk sterk van elkaar verschillen en middelen ongelijk kunnen zijn verdeeld, bijvoorbeeld tussen mannen en vrouwen, waardoor een beleidsaanpak op basis van individuele kosten en inkomens noodzakelijk is;

AY.

overwegende dat 17 % van de eenoudergezinnen, die in de overgrote meerderheid van de gevallen door een vrouw geleid worden, de eigen woning niet warm kan houden, tegen 10 % van de algemene bevolking; overwegende dat de groothandelsprijzen van energie zijn gedaald, terwijl de kleinhandelsprijzen zijn gestegen, waardoor de kosten zijn toegenomen; overwegende dat een EU-brede definitie van energiearmoede helaas ontbreekt, terwijl vrouwen onevenredig door dit verschijnsel worden getroffen;

AZ.

overwegende dat de werkloosheid onder jonge vrouwen hoger is dan die in andere leeftijdsgroepen, waardoor jonge vrouwen al vroeg het risico lopen om in armoede te vervallen;

BA.

overwegende dat een van de belangrijkste factoren voor dakloosheid onder vrouwen de stijgende huishoudelijke kosten en te hoge woonlasten zijn en dat meer onderzoek moet worden gedaan naar de aantallen vrouwen die hun woning kwijtraken of verlaten en de oorzaken daarvan; overwegende dat de hoogte van de schulden van huishoudens en individuele personen rechtstreeks verband houdt met de kosten van het voeren van een huishouden en dat deze schulden een belangrijke oorzaak van armoede en sociale uitsluiting vormen;

Voornaamste aanbevelingen

Op basis van de aanbevelingen in deze resolutie:

1.

vraagt de Commissie en de lidstaten zich volledig toe te leggen op de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en een geïntegreerde strategie vast te stellen om alle vormen ervan te bestrijden aan de hand van een holistische benadering die economisch beleid, onderwijs-, werkgelegenheids-, energie- en vervoersbeleid en sociaal beleid op basis van optimale praktijken op elkaar laat aansluiten;

2.

vraagt de lidstaten een moratorium op afsluiting van de verwarming tijdens de winter te onderschrijven om ervoor te zorgen dat huishoudens tijdens een welomschreven winterperiode niet van energie kunnen worden afgesloten of dat huishoudens die al afgesloten zijn, opnieuw moeten worden aangesloten, en benadrukt in dit verband dat daarmee verband houdende kosten van dien aard zijn dat ze onder de verantwoordelijkheid van de overheid vallen, aangezien het in de eerste plaats de regeringen zijn die de verantwoordelijkheid dragen voor sociaal beleid; verzoekt de lidstaten na te gaan welke maatregelen er moeten worden genomen om te voldoen aan de normen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) voor een adequate temperatuur in huis;

3.

verzoekt de Commissie om een effectbeoordeling uit te voeren van de minimuminkomensregelingen in de EU en verdere stappen te overwegen, met inachtneming van de economische en sociale omstandigheden van elke lidstaat, en daarnaast na te gaan of huishoudens door de regelingen in staat worden gesteld hun primaire levensbehoeften te vervullen; verzoekt de Commissie om op basis hiervan en overeenkomstig de nationale praktijken en tradities, met inachtneming van de individuele kenmerken van de lidstaten en met het oog op de bevordering van de sociale convergentie binnen de EU, na te gaan op welke manier en met behulp van welke middelen kan worden voorzien in een toereikend minimuminkomen;

4.

roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat de nationale, regionale en lokale overheden de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen) niet alleen efficiënter en gerichter gebruiken om de energiearmoede, de stijgende kosten van levensonderhoud, sociale uitsluiting, gebrekkige huisvesting en de slechte kwaliteit van huisvesting tegen te gaan, maar dat ook zorgvuldiger toezicht wordt gehouden op het gebruik van deze fondsen; is van mening dat de Commissie op dit vlak meer ruimte moet bieden voor flexibiliteit;

5.

verzoekt de Commissie en de lidstaten een top te wijden aan armoedebestrijding, extreme armoede, sociale uitsluiting en de toegang tot een waardige levensstandaard;

EU-beleid om het armoedebestrijdingsdoel te halen

6.

vindt het betreurenswaardig dat het aantal mensen dat door armoede en sociale uitsluiting wordt bedreigd, is toegenomen, en dat terwijl de Europa 2020-doelstelling erop gericht is het aantal mensen dat in deze categorie valt met ten minste 20 miljoen te verminderen; betreurt voorts dat de indicatoren voor armoede slechts in een paar lidstaten zijn verbeterd; vraagt de Commissie en de lidstaten zich opnieuw ertoe te verbinden de armoedebestrijdingsdoelstelling te verwezenlijken, die steeds verder uit zicht raakt;

7.

roept de lidstaten op iedereen toegankelijke en passende inkomenssteun te bieden, waaronder — zolang nodig — een minimuminkomen, en voor de nodige financiële compensatie te zorgen om armoede tegen te gaan wanneer de kosten niet op de korte termijn kunnen worden verlaagd; benadrukt dat moet worden vastgesteld aan welke criteria men moet voldoen om in aanmerking te komen voor een regeling voor een toereikend minimuminkomen;

8.

dringt bij de lidstaten aan op heroverweging en aanpassing van beleid dat armoede in de hand werkt;

9.

verzoekt de Commissie de mogelijkheid te overwegen om het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen te verlengen na de programmeringsperiode 2014-2020 en daarbij zowel te zorgen voor meer coördinatie met andere Europese fondsen, en dan in het bijzonder met het Europees Sociaal Fonds (ESF), als voor een actief arbeidsbeleid, teneinde de integratie van de meest behoeftigen op de arbeidsmarkt te bevorderen en na te gaan in hoeverre de meest behoeftige en kwetsbare groepen, zoals jonge vrouwen, eenoudergezinnen, personen met een handicap en oudere vrouwen, profijt hebben gehad van het programma;

10.

verzoekt de lidstaten om organisaties die armoede bestrijden gemakkelijker toegang te verlenen tot de Europese financiering uit hoofde van het FEAD, zonder de administratieve lasten voor deze organisaties, die vaak met personeelsgebrek kampen, te verhogen;

11.

verzoekt de Commissie en de lidstaten mechanismen in te voeren voor de erkenning van competenties die door informeel en niet-formeel leren zijn verworven;

12.

wijst erop dat de tenuitvoerlegging van initiatieven zoals de jongerengarantie hand in hand moet gaan met inzicht in de werkgelegenheidsstructuur van de gebieden waar dergelijke initiatieven ten uitvoer moeten worden gelegd; benadrukt dat de rol van arbeidsbureaus moet worden geherdefinieerd, met als doel om gebruikers te helpen, rekening te houden met hun specifieke omstandigheden, vaardigheden op peil te houden en aandacht te besteden aan ontwikkelingssectoren door middel van rechtstreeks contact met ondernemers, opdat deze hun behoeften op het gebied van vaardigheden kenbaar maken;

13.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om met een voorstel te komen voor de ontwikkeling van een Europese pijler voor sociale rechten; herinnert eraan dat bij een dergelijke pijler uitvoering moet worden gegeven aan artikel 9 VWEU;

14.

ondersteunt het voornemen van de Commissie om naar een „sociale AAA-rating” voor de Unie te streven door nieuwe maatregelen voor te stellen om de doeltreffendheid van het sociaal en werkgelegenheidsbeleid te verbeteren en in het licht hiervan onder meer met een duidelijke strategie voor de bestrijding van genderaspecten van sociale uitsluiting te komen;

15.

vraagt de Commissie en de lidstaten een EU-kader te ontwikkelen, goed te keuren en toe te passen om armoede en sociale uitsluiting te verminderen in overeenstemming met de Europa 2020-strategie, met concrete maatregelen en acties, onder andere met betrekking tot energie-armoede;

16.

herinnert aan het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld „Pleidooi voor een gecoördineerde Europese actie om energiearmoede te voorkomen en te bestrijden” en wijst op zijn aanbeveling over de oprichting van een Europese Waarnemingspost voor armoede, met energiearmoede als voornaamste aandachtspunt en het bijeenbrengen van alle belanghebbenden om Europese indicatoren voor energiearmoede te helpen uitwerken (in overleg met Eurostat), de stand van zaken in kaart te brengen, optimale praktijken vast te stellen en aanbevelingen op te stellen om de doeltreffendheid van de preventie en de aanpak van het probleem te verbeteren en op dit gebied voor Europese solidariteit te zorgen, als een van de taken; benadrukt dat er indicatoren moeten worden ontwikkeld en gegevens moeten worden verzameld over huishoudelijke consumptie en kosten die verband houden met energiearmoede, zodat er betrouwbare informatie kan worden voorgelegd en empirisch onderbouwde beleidsvorming en doeltreffend toezicht tot de mogelijkheden behoren;

17.

is van mening dat armoede en sociale uitsluiting een intergenerationele component omvatten, en wijst er daarom op dat kinderen uit gezinnen die onder de armoededrempel leven, toegang moeten krijgen tot onderwijs; pleit voor beleid om vroegtijdig schoolverlaten te voorkomen;

18.

roept de Raad en de lidstaten op in het licht van de toenemende armoede meer inspanningen te leveren om mensen voor wie armoede of sociale uitsluiting dreigt, te helpen, en daarbij een sterk genderperspectief te hanteren, bijvoorbeeld in de vorm van een aanbeveling van de Raad, opdat het armoedebestrijdingsdoel van de Europa 2020-strategie kan worden verwezenlijkt;

19.

wijst nogmaals op het belang van het versterken van de positie van vrouwen en meisjes door middel van zowel formeel als informeel onderwijs, en op de rol van onderwijs bij het bestrijden van genderstereotypen en stigmatisering van armoede en het verhogen van de inkomens van vrouwen door hun integratie in sectoren waar vrouwen ondervertegenwoordigd zijn, zoals natuurwetenschappen, technologie, engineering en ondernemerschap, en verzoekt de Commissie om doelstellingen op het gebied van beroepsopleidingen van vrouwen op te nemen in landenspecifieke aanbevelingen;

20.

wenst dat elke lidstaat een gedetailleerde routekaart voor het terugdringen van armoede indient, waarin ook wordt beschreven hoe genderspecifieke aspecten van armoede en sociale uitsluiting in de strategie van de betreffende lidstaat zijn geïntegreerd;

Middelen en inkomen van arme huishoudens

21.

benadrukt dat een fatsoenlijk inkomen van fundamenteel belang is om een waardig leven te kunnen leiden; benadrukt dat, hoewel werk van essentieel belang kan zijn om een uitweg te vinden uit de armoede, een minimuminkomen dat voldoende is om in primaire levensbehoeften te voorzien, evenzeer van belang is; herinnert eraan dat in 2013 16,7 % van de bevolking van de EU-28 na sociale overdrachten het risico liep in armoede te vervallen, wat betekent dat hun besteedbaar inkomen onder de nationale armoederisicogrens lag, en dat armoede onder werkenden nog altijd onaanvaardbaar veel voorkomt, evenals absolute armoede;

22.

verzoekt de Commissie om, in het kader van het Europees semester, de lidstaten aanbevelingen te doen ten aanzien van het beleid dat zij dienen te voeren en de hervormingen die zij dienen door te voeren om armoede en sociale uitsluiting effectief te bestrijden, en zodoende de sociale convergentie te bevorderen, rekening houdend met de specifieke kenmerken van elke lidstaat;

23.

herinnert aan het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Europees minimuminkomen en armoede-indicatoren; wijst erop dat in het advies steun wordt uitgesproken voor de Europese kaderrichtlijn betreffende een minimuminkomen en dat op grond van deze kaderrichtlijn gemeenschappelijke normen en indicatoren moeten worden vastgesteld, methoden moet worden aangereikt om de tenuitvoerlegging ervan te controleren en de dialoog tussen de sociale partners, de lidstaten en de EU-instellingen moet worden bevorderd; is van mening dat een dergelijke kaderrichtlijn op feiten en rechten gebaseerd moet zijn en daarnaast de sociale en economische context van alle lidstaten in acht moet nemen, evenals het subsidiariteitsbeginsel;

24.

benadrukt dat minimuminkomensregelingen zowel ernstige materiële deprivatie moeten voorkomen en verhelpen als een inkomen boven de armoedegrens mogelijk moeten maken; herinnert eraan dat nationale minimuminkomensregelingen essentiële instrumenten kunnen zijn om uitvoering te geven aan artikel 9 VWEU, dat adequate sociale bescherming garandeert, evenals bestrijding van sociale uitsluiting, participatie in de samenleving, bescherming van de volksgezondheid en meer gelijke kansen; staat achter het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité dat minimuminkomensregelingen moeten worden geflankeerd door een leven lang leren, betrokkenheid van belanghebbenden en actief arbeidsmarktbeleid dat erop gericht is om werklozen te begeleiden bij hun herintrede op de arbeidsmarkt en bij het vinden van een fatsoenlijke baan;

25.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om informatie, advies en hulp te verstrekken aan mensen die risico lopen op armoede en sociale uitsluiting, met als doel om hen te helpen geïnformeerde keuzes te maken met betrekking tot hun energieverbruik, en vraagt de Commissie en de lidstaten daarnaast niet-gouvernementele actoren en lokale autoriteiten die gericht advies over energie verstrekken, te ondersteunen, energie-adviseurs op te leiden en energieleveranciers te verplichten in hun energiefacturen voor huishoudens informatie op te nemen over maatregelen om het energieverbruik te verlagen en de energie-efficiëntie te verhogen;

26.

spoort de lidstaten aan waar nodig een proactief beleid te voeren om de toegang tot behoorlijke en kwalitatief hoogwaardige huisvesting te waarborgen; verzoekt de lidstaten om, wanneer er dringende sociale maatregelen noodzakelijk zijn, een beleid te voeren van redelijke huur en wijst erop dat een dergelijk beleid vergezeld moet gaan van huisvestings- en gemeenschapsprogramma's voor de lange termijn die gericht zijn op de uitbreiding van het aanbod aan woningen voor verschillende sociaal achtergestelde doelgroepen; onderstreept dat in de EU nog altijd behoefte is aan doeltreffende maatregelen, zoals doeltreffende regelgeving inzake consumentenbescherming op de hypotheekmarkt, om te voorkomen dat er vastgoedzeepbellen ontstaan; is in dit verband voorstander van beleidsmaatregelen om te voorkomen dat huishoudens met financiële problemen hun eerste woning moeten verlaten;

27.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het grondrecht van Europese burgers op bijstand voor huisvesting te waarborgen als een allereerste voorwaarde voor menselijke waardigheid; roept op tot erkenning van het belang van betaalbare huurwoningen als middel om toegang tot huisvesting voor mensen met een laag inkomen te bevorderen, en roept de lidstaten op voor voldoende betaalbare woningen te zorgen;

28.

benadrukt dat armoede onder ouderen in veel lidstaten een groot probleem is; verzoekt de lidstaten derhalve de pensioenstelsels te hervormen om zowel toereikende pensioenen als de duurzaamheid en zekerheid van de pensioenstelsels te waarborgen;

29.

verzoekt de Commissie het probleem van dakloosheid als een extreme vorm van armoede in kaart te brengen, en dan met name de sterfgevallen in de winter onder daklozen en mensen die in koude woningen wonen; roept de lidstaten op hun voortgang op het gebied van het uitbannen van extreme vormen van armoede opnieuw te beoordelen;

30.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om met spoed beleidsmaatregelen vast te stellen, uit te voeren en te handhaven die huishoudens in staat stellen hun woonlasten te betalen, waaronder huisvestingsvergoedingen, gezien het feit dat 22 348 834 huishoudens (ongeveer 11 % van de bevolking van de EU) meer dan 40 % van hun besteedbaar inkomen aan huisvesting uitgeven en dat 21 942 491 huishoudens (ongeveer 10,8 % van de bevolking van de EU) moeite hebben om hun woning voldoende te verwarmen;

31.

herinnert eraan dat huishoudens met een laag inkomen en huishoudens die in armoede leven of het risico lopen om in armoede te vervallen afhankelijker zijn van de verlening van betaalbare en kwalitatief hoogwaardige openbare diensten; verzoekt de lidstaten de overheidsuitgaven te doen die noodzakelijk zijn om huishoudens met een laag inkomen hoogwaardige openbare diensten te kunnen aanbieden;

Huishoudelijke uitgaven van arme huishoudens

32.

is ingenomen met de werkzaamheden van de Commissie op het gebied van referentiebegrotingen, die een stap in de goede richting zijn, aangezien het nog niet is gelukt om de inkomsten en de uitgaven van arme huishoudens op een meer evenwichtige manier aan te pakken, met behulp van een op gegevens gebaseerde benadering; wijst erop dat referentiebegrotingen van huishoudelijke kosten gebruikt zouden kunnen worden om de te verstrekken steun vorm te geven en de toereikendheid ervan te testen; is van mening dat een dergelijk instrument van essentieel belang is om de sociale samenhang binnen de Unie nieuw leven in te blazen, ongelijkheden te verminderen en de Europa 2020-doelstelling inzake armoede en sociale uitsluiting te verwezenlijken; benadrukt dat het verlagen van de huishoudelijke uitgaven van arme huishoudens een positief effect zal hebben op de betrokken huishoudens alsook op de — met name lokale — economie en de sociale samenhang;

33.

herinnert eraan dat arme huishoudens het grootste gedeelte van hun inkomen uitgeven aan voedsel, huisvesting en nutsvoorzieningen en roept de Commissie daarom op, met het oog op armoedebestrijding, haar beleidslijnen beter op elkaar af te stemmen, regelmatig een dialoog tot stand te brengen met diegenen die door armoede worden getroffen, om daarmee te waarborgen dat deze mensen kunnen bijdragen aan de evaluatie van het beleid dat hen aanbelangt;

34.

benadrukt dat er tot dusver op EU-niveau nog geen definitie van energiearmoede bestaat, en dat het daardoor zeer moeilijk is de ernst, de oorzaken en de gevolgen van deze vorm van armoede in de EU naar behoren in te schatten; vraagt de Commissie om samen met de belanghebbenden een gemeenschappelijke definitie van energiearmoede op te stellen en voorts vast te stellen welke factoren de kwetsbaarheid van huishoudens vergroten;

35.

vraagt de Commissie om effectbeoordelingen voor te leggen en informatie te verstrekken over optimale praktijken ter bestrijding van de energiearmoede in de lidstaten in deze context; benadrukt dat energie betaalbaar moet zijn voor alle burgers van de Unie;

36.

wijst erop dat het van groot belang is om te voorkomen dat in de toekomst nog meer jongeren ten prooi vallen aan energiearmoede;

37.

merkt op dat is aangetoond dat economisch en financieel onderwijs op jonge leeftijd tot betere economische beslissingen leidt op latere leeftijd, bijvoorbeeld bij het beheer van uitgaven en inkomsten; beveelt de uitwisseling van optimale praktijken aan, evenals de bevordering van onderwijsprogramma's die speciaal zijn gericht op vrouwen en meisjes behorend tot kwetsbare groepen en gemarginaliseerde gemeenschappen die geconfronteerd worden met armoede en sociale uitsluiting;

38.

benadrukt dat een niet verwaarloosbaar deel van de mensen die het slachtoffer worden van energiearmoede het risico loopt op armoede en sociale uitsluiting en dat deze mensen zich daarom geen aanloopinvesteringen in isolatie en energie-efficiënte apparaten kunnen veroorloven; wijst erop dat dit tot een vicieuze cirkel leidt waarin een steeds groter deel van het gezinsinkomen aan nutsvoorzieningen wordt besteed, meer dan nodig is, terwijl zaken als energie-inefficiëntie of het gebrek aan energie niet worden aangepakt;

39.

verzoekt de Commissie, het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) en de lidstaten onderzoek te verrichten naar dakloosheid onder vrouwen en de oorzaken en onderliggende factoren ervan, aangezien dit verschijnsel niet op toereikende wijze in de huidige statistieken tot uiting komt; merkt op dat genderspecifieke elementen die daarbij in aanmerking zouden moeten worden genomen op gender gebaseerde economische afhankelijkheid, tijdelijke huisvesting en het vermijden van sociale diensten dienen te omvatten;

40.

steunt het initiatief om een referentiebegroting op te stellen, als richtsnoer, en verzoekt de Commissie om genderspecifieke overwegingen in aanmerking te nemen in het ontwerp daarvan, met inbegrip van genderongelijkheden binnen huishoudens;

41.

is van mening dat ook de hogere levensverwachting van vrouwen in aanmerking moet worden genomen als een potentiële factor voor kwetsbaarheid en uitsluiting;

Gerichte financiering en beleidsmaatregelen ter bestrijding van armoede en energie-inefficiëntie

42.

verzoekt de lidstaten en de EU microkredieten of leningen zonder of met een lage rente te verstrekken aan huishoudens met een laag inkomen (bijvoorbeeld via de EIB), met als doel om hen te ondersteunen bij initiële investeringen in hernieuwbare energie of energie-efficiëntie, zoals isolatie, zonne-energie en energie-efficiënte apparaten;

43.

dringt er bij de lidstaten op aan om ervoor te zorgen dat de investeringen die worden gedaan, zowel in nieuwe woningen als in de renovatie van bestaande woningen, gebaseerd zijn op energie-efficiëntie;

44.

herinnert eraan dat gerichte beleidsmaatregelen en EU-financiering om de energiekosten van arme huishoudens te verminderen door in hernieuwbare energie of energie-efficiëntie te investeren, op de middellange termijn verschillende positieve effecten kunnen hebben, waaronder betere levensomstandigheden, een betere gezondheid van de betrokkenen, minder huishoudelijke kosten, zodat arme gezinnen financiële ademruimte krijgen, en meer lokale investeringen en werkgelegenheid, en daarnaast kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie;

45.

onderstreept bovendien dat er toezicht moet worden gehouden op het gebruik van fondsen en dat de informatie over en de toegang tot die fondsen moeten worden vereenvoudigd;

46.

wijst erop dat armoedebestrijding niet alleen vanuit een sociale of politieke invalshoek moet worden benaderd, maar ook vanuit een economische invalshoek die op de middellange termijn resultaten oplevert; dringt erop aan dat de Commissie in haar huidige prioriteiten opneemt dat de huidige dynamiek, die niet alleen ongelijkheid creëert maar ook nog eens bijzonder nadelige gevolgen heeft voor de samenhang en armoede in de hand werkt, moet worden tegengegaan;

47.

wijst op de rol die de EU en de lidstaten moeten spelen bij het reduceren van de energiekosten van huishoudens, ten eerste door voor leveringszekerheid te zorgen om zich te wapenen tegen omvangrijke prijsschommelingen op de energiemarkt en daarbij betere verbindingen, een betere marktintegratie en investeringen in duurzame energie tot stand te brengen en voor meer investeringen in onderzoek naar duurzame energie te zorgen, en ten tweede door hun beleid voor steun aan de energie-efficiëntie van huishoudens te versterken en daarbij de aandacht in het bijzonder te laten uitgaan naar huishoudens wier elektriciteit is afgesloten en die in armoede leven en te maken hebben met sociale uitsluiting; is van mening dat consumentenbescherming een van de prioriteiten van de Unie moet zijn;

48.

betreurt de financiële speculatie met natuurlijke hulpbronnen en energiebronnen, in het bijzonder met onverplaatsbare bronnen, zoals waterkrachtenergie, en dringt er derhalve bij de Commissie en de lidstaten op aan om, onder meer aan de hand van een passende belastingheffing, de nodige maatregelen te nemen om de energiekosten van arme huishoudens te verlagen;

49.

is verheugd dat investeringen in energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen in aanmerking komen voor steun in het kader van de ESI-fondsen voor 2014-2020, gezien de belangrijke rol die zij spelen bij het verlagen van de energiegerelateerde huishoudelijke kosten; spoort de Commissie en de lidstaten ertoe aan het volledige potentieel van de Europese fondsen te benutten voor het uitbannen van energiearmoede; benadrukt dat de belemmeringen die doeltreffende benutting in de weg staan, zoals de toegankelijkheid van cohesiefondsen voor kleine organisaties of het gebrek aan informatie, met name met betrekking tot aanvraagvereisten, moeten worden weggenomen;

50.

herinnert eraan dat begunstigden die werken met of deel uitmaken van arme huishoudens, slechts een doelgroep kunnen zijn onder bepaalde voorwaarden, waaraan in mindere mate wordt voldaan bij grotere fondsen zoals het EFRO dan bij de ESI-fondsen;

51.

vraagt de lidstaten en de Commissie het gebruik van kruisfinancieringsmechanismen, met name tussen het ESF en het EFRO, te vergemakkelijken als het gaat om projecten rond hernieuwbare energiebronnen of energie-efficiëntie die energiearme huishoudens als doelgroep hebben; wijst op de talrijke voordelen van meerfondsenprogramma's bij de aanpak van sectoroverschrijdende kwesties, waaronder kwesties die verband houden met energiearmoede;

52.

benadrukt dat de kwaliteit van woningen van huishoudens met een laag inkomen in landelijke gebieden vaak zeer slecht is, ongeacht of dit huur- of eigendomswoningen zijn; herinnert eraan dat dit de uitzichtloze situatie verergert, waarbij de energiekosten hoog zijn en er geen geld overblijft voor investeringen in het verlagen van de energiekosten; verzoekt de Commissie en de lidstaten de manier waarop Leader en Elfpo de energiearmoede aanpakken, anders vorm te geven, namelijk door de operationele programma's en financiering met name te richten op het genereren van gediversifieerde hernieuwbare energie, met name binnen lokale netwerken, met inbegrip van energie-efficiëntiemaatregelen voor gebouwen gereserveerd voor huishoudens die lijden onder energiearmoede;

53.

herinnert eraan dat huurders beperkte toegang hebben tot financiering voor energie-efficiëntie, aangezien zij niet de eigenaren van het onroerend goed zijn; brengt in herinnering dat huurders minder worden geprikkeld om te investeren, omdat zij gemakkelijker en vaker verhuizen dan huiseigenaren; is verheugd over het proefproject van de Commissie over brandstof-/energiearmoede — beoordeling van de gevolgen van de crisis en evaluatie van bestaande en mogelijke nieuwe maatregelen in de lidstaten, dat gericht is op de aanpak van dit probleem; verzoekt de Commissie om op basis van de resultaten van dit proefproject bepalingen vast te stellen om EU-financiering vrij te maken voor energie-efficiëntiemaatregelen die door huurders worden genomen;

54.

herinnert de lidstaten eraan dat ten minste 20 % van de ESF-middelen in elke lidstaat moeten worden bestemd voor werkzaamheden in het kader van de doelstelling „bevordering van sociale inclusie en bestrijding van armoede en discriminatie” en dat het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen ook kan worden gebruikt voor maatregelen op het gebied van sociale inclusie;

55.

wijst erop dat het de meest behoeftige huishoudens direct verlichting zou bieden en dat hun leefomstandigheden zouden verbeteren wanneer ze worden voorzien van kleinschalige, goedkope en duurzame energiebronnen, zoals zonnepanelen voor woningen die niet zijn aangesloten op het energienet;

Sociale oogmerken en energiebeleid op elkaar laten aansluiten

56.

is verheugd dat in de Europese energiewetgeving wordt erkend dat het energie-efficiëntiebeleid sociale oogmerken heeft, met name in Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie en Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen; betreurt het dat de lidstaten de desbetreffende bepalingen van Richtlijn 2012/27/EU ten behoeve van huishoudens die met energiearmoede kampen of sociale woningen (artikel 7, lid 7) niet ten volle benutten; vraagt de Commissie bij haar evaluatie en effectbeoordeling van het energie-efficiëntiepakket de tenuitvoerlegging en het gebruik van artikel 7, lid 7, en artikel 5, lid 7, te evalueren; vraagt de Commissie voorts op basis van deze evaluatie te overwegen om artikel 7, en met name lid 7, aan te scherpen zodat de lidstaten worden verplicht om vereisten met sociale oogmerken in hun verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie op te nemen;

57.

herinnert eraan dat lokale autoriteiten ook een rol moeten spelen bij het bevorderen van alternatieve financieringsinstrumenten, waaronder coöperatieve modellen, en bij het bevorderen van overeenkomsten voor groepsaankopen zodat consumenten hun energiebehoeften kunnen bundelen en zo goedkopere energieprijzen kunnen verkrijgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten de rol van lokale autoriteiten bij het tegengaan van energiearmoede te bevorderen;

58.

vraagt de lidstaten te voldoen aan de normen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) voor een adequate temperatuur in huis en zodoende steun te verlenen aan de meest kwetsbare groepen, in het bijzonder jonge kinderen, ouderen, langdurig zieken en mensen met een handicap, teneinde hun gezondheid en welzijn te beschermen;

59.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan onmiddellijk actie te ondernemen om onzeker werk aan te pakken dat ertoe leidt dat personen geen regelmatig en zeker inkomen hebben en dat daarmee een belemmering vormt voor een succesvolle boekhouding en voor het betalen van de rekeningen van het huishouden;

60.

vraagt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat iedereen toegang heeft tot betaalbare, betrouwbare, duurzame en moderne energie, zoals in de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling van de VN is vastgelegd;

Huisvesting en armoede

61.

roept de Commissie en de lidstaten op met daadkrachtige maatregelen te komen inzake sociale huisvesting en met behulp van EFSI-middelen meer te investeren in de energie-efficiëntie van sociale huurwoningen; beveelt de lidstaten aan hun aanbod aan sociale woningen van goede kwaliteit uit te breiden, teneinde voor iedereen, en met name voor de meest achtergestelde personen, toegang tot passende huisvesting te waarborgen; spoort de lidstaten aan beter gebruik te maken van de mogelijkheden om sociale huisvesting aan te bieden via alternatieve juridische constructies; raadt de lidstaten aan consumentenbonden te ondersteunen;

62.

wijst op het belang van kwalitatief hoogwaardige en toegankelijke kinderopvang, zodat ouders weer aan het werk kunnen en meer kunnen gaan verdienen; benadrukt dat dit met name belangrijk is voor alleenstaande ouders en verzoekt de Commissie en de lidstaten onverwijld maatregelen te treffen om de voorzieningen voor kinderopvang te verbeteren;

63.

merkt op dat het verhogen van de energie-efficiëntie, het voeren van een renovatiebeleid en het toepassen van hernieuwbare energie van essentieel belang zijn voor de bestrijding van energiearmoede; geeft uitdrukking aan zijn zorg dat beleid ter bevordering van de renovatie van woningen vaak niet op de meest kwetsbare groepen wordt gericht; stelt met klem dat renovatiebeleid in de allereerste plaats moet worden gericht op arme, met economische uitsluiting kampende en kwetsbare huishoudens, waarbij de nadruk moet liggen op huishoudens die te maken hebben met op gender gebaseerde ongelijkheden en met meervoudige discriminatie;

64.

wijst op de belangrijke rol van sociale ondernemingen en alternatieve bedrijfsmodellen zoals coöperaties en onderlinge verzekeringsfondsen voor de sociale inclusie en het verbeteren van de economische positie van vrouwen, in het bijzonder in gemarginaliseerde gemeenschappen, en voor het versterken van hun economische onafhankelijkheid;

65.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om te zorgen voor een grotere rol van belanghebbende partijen en overlegprocessen op grond waarvan personen die risico op armoede en sociale uitsluiting lopen, met name vrouwen en meisjes, rechtstreeks worden betrokken bij de besluitvorming inzake sociale inclusie op alle niveaus;

66.

verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te nemen om de buitensporige genderloonkloof in de EU te dichten, die momenteel 16 % bedraagt en gepaard gaat met een pensioenkloof van 39 %, en benadrukt dat het dichten van deze kloof van groot belang is voor alleenstaande moeders voor wie de huishoudelijke kosten een zeer grote belasting kunnen vormen;

67.

merkt op dat alleenstaande ouders, waarvan de meerderheid vrouw is, een groter risico op armoede lopen (34 %) dan gemiddeld; wijst erop dat dit hogere risico voornamelijk terug te voeren is op het feit dat alleenstaande ouders vanwege de kosten voor kinderopvang zijn uitgesloten van de arbeidsmarkt of een onzekere, laagbetaalde baan hebben; dringt er bij de lidstaten op aan wetgeving voor een fatsoenlijk loon vast te stellen waarmee wordt gewaarborgd dat de basisbehoeften van werknemers kunnen worden vervuld;

68.

merkt op dat de loonkloof en de pensioenkloof op basis van gender sterk bijdragen tot armoede onder vrouwen; wijst op de langetermijneffecten van de uitsluiting van vrouwen in sectoren van de economie die traditioneel worden beheerst door mannen, zoals technologie, natuurwetenschappen, hoger management en besluitvorming, en van de oververtegenwoordiging van vrouwen in sectoren waar de beloningen relatief laag zijn, zoals zorg, openbare diensten, deeltijdwerk en onzeker werk, op de armoede onder vrouwen; spreekt zijn bezorgdheid uit dat de feminisering van de armoede gedeeltelijk het gevolg is van lang bestaande genderongelijke normen, die leiden tot de prioritering van door mannen gedomineerde sectoren, zoals de financiële sector, in industrieel beleid en overeenkomsten inzake loonvorming;

69.

verzoekt de lidstaten en de Commissie om armoede en sociale uitsluiting onder vrouwen aan te pakken door middel van initiatieven om in door vrouwen gedomineerde sectoren te zorgen voor kwalitatief goede banen met lonen die voldoende zijn om van te leven; benadrukt de rol die vakbonden kunnen spelen bij het vertegenwoordigen en het verbeteren van de positie van vrouwen op de werkplek en bij het bestrijden van uitsluiting; verzoekt de lidstaten om voorstellen te doen voor en uitvoering te geven aan werkgever- en sectorspecifieke enquêtes om de ongelijke beloning van mannen en vrouwen op dezelfde werkplek in kaart te brengen, als instrument om het proces op weg naar gelijke beloning te versnellen;

70.

benadrukt dat in de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting gericht beleid moet worden gevoerd, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van kwetsbare groepen en gemarginaliseerde gemeenschappen die te maken hebben met specifieke vormen van genderongelijkheid en met meervoudige discriminatie; verzoekt de Commissie en de lidstaten om beleid te blijven ontwikkelen tegen armoede en sociale uitsluiting onder vrouwen met een handicap, oudere vrouwen, vluchtelingen- en migrantenvrouwen, Roma-vrouwen en vrouwen die tot etnische minderheden behoren, vrouwen in rurale gebieden en achterstandswijken, alleenstaande vrouwen en vrouwelijke studenten;

Armoede en toegang tot gezondheidszorg

71.

wijst erop dat gelijke toegang tot een kwalitatief hoogwaardige universele gezondheidszorg een internationaal erkend grondrecht is, met name in de EU;

72.

herinnert eraan dat de toegang tot gezondheidszorg vaak beperkt is vanwege financiële of regionale beperkingen (bijvoorbeeld in dunbevolkte gebieden) en dat dit in het bijzonder geldt voor eerstelijnszorg (zoals tandheelkundige of oogheelkundige zorg) en de preventie ervan;

73.

overwegende dat de combinatie van armoede met andere kwetsbaarheidsfactoren, zoals jeugd of ouderdom, invaliditeit of minderheidsachtergrond, ongelijkheden op gezondheidsgebied verder in de hand kan werken en dat een slechte gezondheid op haar beurt tot armoede kan leiden;

74.

wijst op het belang van gezondheids- en zorgdiensten bij de overbrugging van vaardigheidstekorten, de bevordering van de sociale integratie en de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting;

75.

is ingenomen met de mededeling van de Commissie getiteld „Actieplan e-gezondheidszorg 2012-2020 — Innovatieve gezondheidszorg voor de 21e eeuw”, waarmee aanvullende initiatieven worden ingevoerd, in het bijzonder om de toegang tot gezondheidsdiensten te verbeteren, de kosten van de gezondheidszorg te verlagen en te zorgen voor meer gelijkheid tussen de Europese burgers;

76.

verzoekt de Commissie en de lidstaten zich blijven inspannen om ervoor te zorgen dat de sociaaleconomische verschillen verdwijnen, waardoor uiteindelijk ook bepaalde ongelijkheden op het gebied van gezondheidszorg kunnen worden verminderd; verzoekt de Commissie en de lidstaten daarnaast om, op basis van de universele waarden van menselijke waardigheid, vrijheid, gelijkheid en solidariteit, aandacht te schenken aan de behoeften van kwetsbare groepen zoals mensen die in armoede leven;

77.

verzoekt de lidstaten iets te doen aan de ongelijke toegang tot gezondheidszorg, bijvoorbeeld op het gebied van tandheelkunde of oogheelkunde, die gevolgen heeft voor het dagelijkse leven;

78.

vraagt de Commissie alles in het werk te stellen om de lidstaten aan te moedigen vergoedingsregelingen voor patiënten te treffen en al het nodige te doen ter vermindering van de ongelijkheden met betrekking tot de toegang tot geneesmiddelen voor de behandeling van ziekten of aandoeningen zoals postmenopauzale osteoporose en de ziekte van Alzheimer, die in sommige lidstaten niet voor vergoeding in aanmerking komen, en hier de nodige vaart achter te zetten;

Informatie- en communicatietechnologieën en armoede

79.

vindt het betreurenswaardig dat in de door de Commissie gepubliceerde strategie voor een digitale interne markt in Europa geen rekening is gehouden met de noodzaak om de universele, gelijke en onbeperkte toegang tot nieuwe digitale technologieën, markten en telecommunicatiediensten te waarborgen, in het bijzonder voor mensen voor wie armoede of sociale uitsluiting dreigt;

80.

spoort de lidstaten en de Commissie aan strategieën in te voeren om de digitale kloof te verkleinen en gelijke toegang tot nieuwe informatie- en communicatietechnologieën te bevorderen, in het bijzonder voor mensen voor wie armoede en sociale uitsluiting dreigt;

Water en armoede

81.

herinnert eraan dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties het recht op sanitaire voorzieningen en schoon drinkwater van goede kwaliteit als een mensenrecht erkent; merkt evenwel op dat de toegang tot drinkwater in bepaalde gebieden, in het bijzonder in landelijke en afgelegen gebieden, niet is gewaarborgd en dat steeds meer mensen problemen hebben met het betalen van hun waterrekening; roept de Commissie en de lidstaten op onmiddellijk alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat iedereen toegang krijgt tot drinkwater; roept de lidstaten op een minimale watertoevoer te garanderen en de mensenrechten van kwetsbare huishoudens te beschermen;

82.

spoort de lidstaten daarom aan al het mogelijk te doen om ervoor te zorgen dat iedereen zo snel mogelijk toegang krijgt tot drinkwater;

o

o o

83.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 169 van 1.7.2015, blz. 1.

(2)  PB L 72 van 12.3.2014, blz. 1.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 470.

(4)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 289.

(5)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.

(6)  PB L 257 van 28.8.2014, blz. 214.

(7)  PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1.

(8)  PB C 169 E van 15.6.2012, blz. 66.

(9)  PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13.

(10)  PB C 153 E van 31.5.2013, blz. 57.

(11)  PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 57.

(12)  http://www.un.org/en/ga/search/view_doc.asp?symbol=A/RES/64/292&Lang=F.

(13)  http://www.unicef-irc.org/publications/pdf/rc10_fre.pdf

(14)  https://www.unicef.fr/sites/default/files/userfiles/2014_Bilan12_Innocenti.pdf

(15)  http://ec.europa.eu/social/main.jsp?langId=nl&catId=89&newsId=2345&furtherNews=yes.

(16)  PB C 248 van 25.8.2011, blz. 130.

(17)  PB C 341 van 21.11.2013, blz. 21.

(18)  PB C 170 van 5.6.2014, blz. 23.

(19)  PB C 166 van 7.6.2011, blz. 18.

(20)  Gezamenlijk advies van het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor sociale bescherming aan de Raad, Raad van de EU, 13809/14 SOC 662 EMPL 120 EDUC 297 ECOFIN 876, 3 oktober 2014.

(21)  http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=738&langId=nl&pubId=7744&visible=0

(22)  Center for responsible lending, Durham, http://www.responsiblelending.org/state-of-lending/cumulative/, http://www.uvcw.be/no_index/cpas/panier-etude-qualitative.pdf

(23)  Ricardo Cherenti, Belgian Federation of public local social action center, http://www.uvcw.be/no_index/cpas/panier-etude-quantitative.pdf

(24)  Advies van het Comité voor sociale bescherming aan de Raad van de Europese Unie, 6491/11, SOC 124, 15 februari 2011.

(25)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0294.

(26)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0264.

(27)  PB L 268 van 15.10.2015, blz. 28.

(28)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0261.

(29)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0070.

(30)  PB C 65 van 19.2.2016, blz. 40.

(31)  PB C 349 E van 29.11.2013, blz. 74.

(32)  PB C 70 E van 8.3.2012, blz. 8.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/209


P8_TA(2016)0137

De particuliere sector en ontwikkeling

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over de particuliere sector en ontwikkeling (2014/2205(INI))

(2018/C 058/23)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een sterkere rol voor de particuliere sector bij het streven naar inclusieve en duurzame groei in ontwikkelingslanden” (COM(2014)0263) en de conclusies ter zake van de Raad van 23 juni 2014 en 12 december 2014,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een wereldwijd partnerschap voor armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling na 2015” (COM(2015)0044),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een waardig leven voor iedereen” (COM(2013)0092) en de conclusies ter zake van de Raad van 25 juni 2013,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering” (COM(2011)0637) en de conclusies ter zake van de Raad van 14 mei 2012,

gezien het actieplan voor particuliere investeringen in de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, zoals uiteengezet in het jaarverslag 2014 van de UNCTAD over wereldwijde investeringen (1),

gezien zijn resolutie van 26 februari 2014 over de bevordering van ontwikkeling met verantwoordelijke bedrijfspraktijken, met inbegrip van de rol van extractieve bedrijven in ontwikkelingslanden (2),

gezien zijn resolutie van 25 november 2014 over de EU en het mondiaal ontwikkelingskader voor de periode na 2015 (3),

gezien zijn resolutie van 19 mei 2015 over financiële middelen voor ontwikkeling (4) en in het bijzonder zijn oproep om de particuliere sector in lijn te brengen met de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2014 over de rol van eigendomsrechten, grondeigendom en vermogensvorming in de uitbanning van armoede en de bevordering van duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden (5),

gezien het verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de werkzaamheden van het EU-platform voor blending in externe samenwerking vanaf de oprichting ervan tot eind juli 2014 (COM(2014)0733),

gezien de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp van 2 maart 2005 en de Actieagenda van Accra van 4 september 2008,

gezien Speciaal verslag nr. 16/2014 van de Europese Rekenkamer over „De doeltreffendheid van het combineren van subsidies uit de regionale investeringsfaciliteiten met leningen van financiële instellingen ter ondersteuning van het externe beleid van de EU”,

gezien het partnerschap van Busan voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking van 1 december 2011 (6), en in het bijzonder punt 32, waarin staat dat „de centrale rol van de particuliere sector bij het stimuleren van innovatie, het creëren van welvaart, inkomen en werkgelegenheid, en het mobiliseren van binnenlandse middelen moet worden erkend om armoede te helpen bestrijden”,

gezien de gezamenlijke verklaring over samenwerking tussen overheid en particuliere sector (7) en het partnerschap voor welvaart (8) dat voortvloeide uit de Busan Private Sector Building Block,

gezien het slotdocument „The future we want” van de Conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling voor de Rio+20 VN-Conferentie over duurzame ontwikkeling van 20 t/m 22 juni 2012 (9),

gezien de richtsnoeren van de Verenigde Naties betreffende het bedrijfsleven en de mensenrechten (10),

gezien het „Global Compact”-initiatief van de Verenigde Naties en de aanvullingen en bijzondere bijdragen bij de richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen (11),

gezien het beleidskader voor investeringsbeleid voor duurzame ontwikkeling (Investment Policy Framework for Sustainable Development (IPFSD)) van UNCTAD (12),

gezien de strategie voor de ontwikkeling van de particuliere sector van de Afrikaanse Ontwikkelingsbankgroep 2013-2017 getiteld „Supporting the transformation of the private sector in Africa” (13),

gezien de tripartiete beginselverklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende multinationale ondernemingen en sociaal beleid (14),

gezien de Verklaring van Lima van UNIDO: Op weg naar inclusieve en duurzame industriële ontwikkeling (Towards Inclusive and Sustainable Industrial Development (ISID)) (15),

gezien de agenda voor waardig werk van de IAO,

gezien artikel 9, lid 2, onder b), van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, waarin de verplichting is opgenomen om te waarborgen dat private instellingen die faciliteiten en diensten aanbieden die openstaan voor of verleend worden aan het publiek, rekening houden met alle aspecten van de toegankelijkheid voor personen met een handicap (16),

gezien de EU-strategie 2011-2014 ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen (COM(2011)0681),

gezien het ontwikkelingskader na 2015, waarin de particuliere sector als belangrijkste uitvoerende partner wordt gezien en de rol van de particuliere sector bij de overgang naar een groene economie,

gezien de vrijwillige richtsnoeren voor een verantwoord beheer van grondbezit van 2010 (17),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie internationale handel (A8-0043/2016),

A.

overwegende dat de rol van de publieke sector van fundamenteel belang is om de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's) te verwezenlijken; overwegende dat de particuliere sector de motor voor het scheppen van welvaart en economische groei in alle markteconomieën is en 90 % van de banen en inkomsten in de ontwikkelingslanden genereert; overwegende dat de particuliere sector in de ontwikkelingslanden volgens de Verenigde Naties verantwoordelijk is voor 84 % van het bbp en sterk genoeg is om een duurzame basis te bieden voor het vrijmaken van binnenlandse middelen, waardoor de afhankelijkheid van hulp afneemt, mits deze sector goed wordt gereglementeerd, de mensenrechtenbeginselen en milieunormen eerbiedigt, en wordt gekoppeld aan concrete verbeteringen op de lange termijn in de binnenlandse economie, duurzame ontwikkeling en een afname van de ongelijkheid;

B.

overwegende dat volgens de Human Poverty Index van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties 1,2 miljard mensen minder dan 1,25 dollar per dag verdienen; overwegende dat de ongelijkheid toeneemt en, naast armoede, een van de belangrijkste bedreigingen voor de mondiale stabiliteit vormt;

C.

overwegende dat er een duidelijk verband bestaat tussen de ontwikkeling van een sterke verwerkende industrie en armoedevermindering op de markt: 1 % toename van de toevoegde waarde van de industrie per hoofd van de bevolking leidt tot bijna 2 % armoedevermindering per hoofd van de bevolking (18);

D.

overwegende dat aanzienlijke investeringen noodzakelijk zijn en de in de ontwikkelingslanden benodigde middelen per jaar naar schatting 2,4 triljoen USD hoger uitvallen dan de huidige uitgaven; overwegende dat particuliere financiering wel een aanvulling kan vormen op publieke financiering, maar deze niet kan vervangen;

E.

overwegende dat 2012 door de Verenigde Naties is uitgeroepen tot het internationale jaar van de coöperaties, om hun rol in de ontwikkeling, het mondiger maken van mensen, het versterken van de menselijke waardigheid en de verwezenlijking van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen (MDG's) te benadrukken; overwegende dat de coöperatieve sector wereldwijd ongeveer 800 miljoen leden telt in meer dan 100 landen en volgens ramingen goed is voor meer dan 100 miljoen banen in heel de wereld;

F.

overwegende dat micro-ondernemingen, kleine en middelgrote ondernemingen, die de ruggengraat van elke markteconomie vormen, in ontwikkelingslanden met veel zwaardere regelgevingslasten worden geconfronteerd dan in de EU, en dat de meeste ervan in de informele economie actief zijn, die wordt geteisterd door volatiliteit, en waar geen sprake is van rechtsbescherming, arbeidsrechten en toegang tot financiering; overwegende dat volgens het verslag van de Wereldbank „Doing Business” van 2014 het juist de armste landen zijn die de zwaarste regelgevingslasten torsen (19);

G.

overwegende dat industrialisering (in het bijzonder via de ontwikkeling van plaatselijke kleine en middelgrote ondernemingen en kleine en middelgrote industrieën) een drijvende kracht is achter welzijn en ontwikkeling;

H.

overwegende dat de VN-Verklaring inzake het recht op ontwikkeling van 1986 bevestigt dat ontwikkeling een fundamenteel mensenrecht is; overwegende dat in deze verklaring wordt toegezegd een „op mensenrechten gebaseerde” benadering te volgen die is gericht op het verwezenlijken van alle mensenrechten (economische, sociale, culturele, politieke en burgerrechten); en overwegende dat in deze verklaring eveneens wordt toegezegd de internationale samenwerking te versterken;

I.

overwegende dat buitenlandse directe investeringen (BDI) kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's), zoals blijkt uit het voorstel van de UNCTAD voor investeringen in SDG's (Actieplan ter bevordering van bijdragen van de particuliere sector (20)), mits de BDI terdege worden gereglementeerd en worden gekoppeld aan concrete verbeteringen in de binnenlandse economie, met name in termen van van technologieoverdracht en de ontwikkeling van opleidingsmogelijkheden voor plaatselijke arbeidskrachten, waaronder vrouwen en jongeren;

J.

overwegende dat invoertarieven een essentiële rol spelen in het genereren van overheidsinkomsten en opkomende bedrijfstakken de kans geven om te groeien op de eigen binnenlandse markt van ontwikkelingslanden; overwegende dat invoertarieven op verwerkte landbouwproducten ruimte kunnen creëren voor het scheppen van meerwaarde en banen in landelijke economieën en tegelijkertijd voedselzekerheid bevorderen;

K.

overwegende dat 60 % van de banen in de ontwikkelingslanden voortkomt uit de informele sector, uit micro-ondernemingen, kleine en middelgrote ondernemingen, en overwegende dat 70 % van deze ondernemingen geen financiering krijgt van financiële instellingen, hoewel zij die nodig hebben om te groeien en banen te scheppen;

L.

overwegende dat 51 van 's werelds 100 grootste economische entiteiten ondernemingen zijn en overwegende dat de 500 grootste multinationale ondernemingen goed zijn voor bijna 70 % van de wereldhandel;

M.

overwegende dat de gemiddelde toegevoegde waarde van de industrie per hoofd van de bevolking van geïndustrialiseerde landen 10 keer hoger is dan die van ontwikkelingslanden en 90 keer hoger is dan die van de minst ontwikkelde landen (MOL's) (21);

N.

overwegende dat de begrotingsruimte van ontwikkelde en ontwikkelingslanden feitelijk wordt beperkt door de verlangens van mondiale investeerders en financiële markten; overwegende dat de ontwikkelingslanden volgens het IMF bijzonder te lijden hebben onder belastingvermijding omdat zij ter verkrijging van inkomsten in grotere mate op vennootschapsbelasting zijn aangewezen dan de OESO-landen; overwegende dat er door EU-lidstaten op grote schaal praktijken worden aangewend die belastingontduiking door transnationale ondernemingen en individuele personen vergemakkelijken;

O.

overwegende dat het panel op hoog niveau dat secretaris-generaal van de VN Ban Ki-Moon adviseert over de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015, na overleg met de CEO's van 250 bedrijven in 30 landen (met jaarinkomsten van 8 biljoen USD) tot de slotsom is gekomen dat bedrijven de commerciële mogelijkheden voor duurzame groei alleen kunnen benutten wanneer duurzaamheid integraal deel gaat uitmaken van hun ondernemingsstrategieën; overwegende dat de bereidheid van de particuliere sector om bij te dragen tot duurzame ontwikkeling vaak wordt belemmerd door een gebrek aan duidelijk modellen voor ondernemingen die partnerschappen willen aangaan met de publieke sector; overwegende dat de particuliere sector een potentiële aanbieder van goederen en diensten aan arme gemeenschappen en mensen is, die de kosten kan drukken, de keuzevrijheid kan verruimen en producten en diensten kan afstemmen op hun specifieke behoeften, en kan bijdragen tot de verspreiding van sociale en milieuwaarborgen en -normen;

P.

overwegende dat publiek-private partnerschappen (PPP's), bij gebrek aan een algemeen aanvaarde definitie, kunnen worden gedefinieerd als afspraken tussen meerdere belanghebbende particuliere actoren, overheidsinstanties en maatschappelijke organisaties, die een het algemeen nut beogende doelstelling nastreven door middelen en/of expertise te delen;

Q.

overwegende dat de Europese instellingen voor ontwikkelingsfinanciering (European Development Finance Institutions (EDFI)), een groep van 15 bilaterale instellingen die een belangrijke rol spelen bij de verstrekking van langetermijnfinanciering aan de particuliere sector in ontwikkelings- of overgangseconomieën, willen investeren in ondernemingen met een spectrum van verschillende ontwikkelingseffecten, gaande van betrouwbare elektriciteit en schoon water tot financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen en toegang tot markten voor kleine landbouwers;

R.

overwegende dat PPP's in de ontwikkelde landen al decennia gemeengoed zijn, met name in de Europese landen en de VS, en vandaag de dag door de meeste donoren op grote schaal in de ontwikkelingslanden worden toegepast en goed zijn voor ruwweg 15-20 % van de totale investeringen in de infrastructuur;

S.

overwegende dat 2,5 miljard mensen, grotendeels in ontwikkelingslanden en in meerderheid vrouwen en jongeren, nog altijd uitgeloten zijn van het bedrijfsleven, de formele financiële sector en van mogelijkheden tot landbezit of bezit van onroerend goed; overwegende dat er een hardnekkige genderkloof van 6-9 procentpunten gaapt tussen de verschillende inkomensgroepen in ontwikkelingslanden; overwegende dat de sociale dialoog een belangrijk instrument is om de gelijkheid van mannen en vrouwen op het werk te ondersteunen en patronen van ondervertegenwoordiging van het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden te doorbreken;

T.

overwegende dat goed opgezette en doeltreffend ingerichte PPP's langlopende financiering uit particuliere en publieke middelen kunnen aantrekken, innovatie op het gebied van technologie en bedrijfsmodellen genereren en ingebouwde mechanismen bevatten ter waarborging van de verantwoordingsplicht van dergelijke partnerschappen voor de resultaten op ontwikkelingsgebied;

U.

overwegende dat PPP's in de ontwikkelingslanden zich tot dusverre meestal hebben beziggehouden met projecten op het gebied van energie, infrastructuur en telecommunicatie, terwijl het potentieel in sectoren als de landbouw, onderwijs, groene technologie, onderzoek en innovatie, gezondheidszorg en eigendomsrechten grotendeels onbenut is gebleven;

V.

overwegende dat bijna twee derde van de leningen die de Europese Investeringsbank (EIB) de afgelopen tien jaar aan de landen in Afrika, het Caribisch gebied en het gebied van de Stille Oceaan (ACS-landen) heeft verstrekt, gericht was op activiteiten van de particuliere sector; overwegende dat de Cotonou-investeringsfaciliteit van de EIB erkenning geniet als uniek risicodragend roterend fonds ter financiering van investeringen met een hoger risico ten behoeve van de ontwikkeling van de particuliere sector;

W.

overwegende dat er elk jaar 45 miljoen werkzoekenden bijkomen in de ontwikkelingswereld (22), maar dat 34 % van de bedrijven in 41 landen toegeven dat zij niet de benodigde werknemers kunnen vinden;

X.

overwegende dat blending in het kader van de agenda voor verandering wordt erkend als een belangrijk instrument voor het vrijmaken van aanvullende middelen door EU-leningen te combineren met leningen of eigen vermogen van particuliere en publieke geldschieters; overwegende dat in speciaal verslag nr. 16/2014 van de Europese Rekenkamer over het combineren van subsidies en leningen echter is geconcludeerd dat voor bijna de helft van de onderzochte projecten onvoldoende is aangetoond dat de subsidies gerechtvaardigd waren, terwijl in een aantal van deze gevallen aanwijzingen bestonden dat de investeringen ook zonder de EU-bijdrage zouden zijn gedaan;

Y.

overwegende dat de industrie met ongeveer 470 miljoen banen wereldwijd in 2009 en ongeveer een half miljard banen wereldwijd in 2013 (23) een groot potentieel voor het creëren van werkgelegenheid en welvaart heeft en kan zorgen voor waardige, hooggekwalificeerde banen;

Z.

overwegende dat de mondiale rijkdom zich steeds meer concentreert in handen van een kleine rijke elite en dat naar verwachting tegen 2016 de rijkste 1 % meer dan de helft van de mondiale rijkdom zal bezitten;

AA.

overwegende dat een rechtvaardige en progressieve belastingheffing volgens criteria van draagkracht en sociale gerechtigheid van essentieel belang is voor het verkleinen van de ongelijkheden door herverdeling van de rijkdom van burgers met hogere inkomens ten gunste van de meest behoeftigen in het land;

Langetermijnstrategie voor samenwerking met de particuliere sector

1.

erkent dat investeringen van de particuliere sector in ontwikkelingslanden kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, mits zij goed gereglementeerd worden; is ingenomen met en schaart zich bij de conclusies van de Raad van 12 december 2014 over een grotere rol van de particuliere sector in de ontwikkelingssamenwerking; is ingenomen met het initiatief van de Commissie om de particuliere sector te steunen bij zijn streven om, samen met andere gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties voor ontwikkeling en met de „inclusieve bedrijfsmodellen”, zoals coöperaties en sociale ondernemingen, uit te groeien tot een belangrijke partner bij het verwezenlijken van inclusieve en duurzame ontwikkeling in het kader van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling van de VN, hetgeen inhoudt dat de particuliere sector zich moet verbinden tot goed bestuur, het verlichten van armoede, het creëren van welvaart door middel van duurzame investeringen, het wegwerken van ongelijkheid, het bevorderen van mensenrechten en milieunormen en het versterken van de positie van plaatselijke economieën; onderstreept dat alle betrokken partijen de verschillende rollen van de actoren uit de particuliere sector en de publieke sector volledig moeten begrijpen en onderkennen;

2.

verzoekt de Commissie actief betrokken te blijven bij de discussie over de Agenda 2030 en de diversiteit van de particuliere sector te erkennen, evenals de uitdagingen waaraan het hoofd moet worden geboden om de armoede te verlichten van degenen die het sterkst zijn gemarginaliseerd en het moeilijkst te bereiken zijn; is van mening dat in elk EU-beleid dat is gericht op de betrokkenheid van de particuliere sector bij ontwikkeling, moet worden gespecificeerd om welke particuliere sector het gaat;

3.

onderstreept dat toekomstige partnerschappen in het kader van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling sterker gericht moeten zijn op de aanpak van armoede en ongelijkheid; herinnert eraan dat officiële ontwikkelingshulp (ODA) een sleutelinstrument moet blijven om alle vormen van armoede uit te bannen en tegemoet te komen aan essentiële sociale behoeften in ontwikkelingslanden, en niet kan worden vervangen door particuliere middelen; onderkent de mogelijkheden om via de officiële ontwikkelingshulp particuliere financiering aan te trekken waarbij gezorgd wordt voor transparantie, verantwoordingsplicht, eigen verantwoordelijkheid van belanghebbenden en afstemming met de prioriteiten van de landen zelf en het risico inzake schuldhoudbaarheid;

4.

verzoekt om meer publieke investeringen in voor iedereen toegankelijke openbare diensten in met name de vervoersector, toegang tot drinkwater, gezondheidszorg en onderwijs;

5.

is van mening dat de particuliere sector en de publieke sector het effectiefst zijn wanneer zij samenwerken om een gezond klimaat te scheppen voor investeringen en zakelijke activiteiten en om de basis te leggen voor economische groei; beklemtoont dat alle partnerschappen en allianties met de particuliere sector zich moeten concentreren op prioriteiten die gebaseerd zijn op gedeelde waarden die het mogelijk maken om bedrijfsdoelstellingen af te stemmen op de ontwikkelingsdoelstellingen van de EU, en de internationale normen inzake doeltreffendheid van ontwikkeling moeten eerbiedigen; is van mening dat deze gezamenlijk met de partnerlanden in kwestie moeten worden ontworpen en beheerd om ervoor te zorgen dat risico's, verantwoordelijkheden en opbrengsten worden gedeeld, kosteneffectief moeten zijn en moeten worden gekenmerkt door nauwkeurig omschreven ontwikkelingsdoelstellingen, regelmatige mijlpalen en een duidelijke verantwoordingsplicht en transparantie;

6.

acht het een goede zaak dat investeringen van de buitenlandse particuliere sector in ontwikkelingslanden een grote rol spelen bij het versnellen van de binnenlandse ontwikkeling; benadrukt voorts dat het aanmoedigen van verantwoord investeren belangrijk is, aangezien deze vorm van investeren lokale markten ondersteunt en bijdraagt tot het lenigen van armoede;

7.

ondersteunt het werk van de Association of European Development Finance Institutions (EDFI), aangezien de leden ervan kapitaal verstrekken aan ondernemingen in ontwikkelingslanden via rechtstreekse investeringen in bedrijven, maar ook indirect door kapitaal te verstrekken aan plaatselijke commerciële banken en aan private equity voor opkomende markten, met bijzondere aandacht voor micro- kleine en middelgrote ondernemingen; verlangt, in het licht van het grote belang van de particuliere sector in ontwikkelingslanden dat de Commissie dit soort programma’s ondersteunt door middel van financiering en samenwerking;

8.

dringt aan op de ontwikkeling van doeltreffendere normen inzake transparantie en verantwoordingsplicht voor EU-technologiebedrijven met betrekking tot de uitvoer van technologieën die kunnen worden gebruikt om de mensenrechten te schenden, om hulpfraude te plegen of om de veiligheidsbelangen van de EU te schaden;

9.

benadrukt dat het handelsbeleid, het investeringsbeleid, het veiligheidsbeleid en het ontwikkelingsbeleid van de EU met elkaar verbonden zijn en rechtstreekse gevolgen hebben in ontwikkelingslanden; herinnert eraan dat, op grond van het in artikel 208 van het Verdrag van Lissabon vastgelegde beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling, bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden, rekening moet worden gehouden met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking; verzoekt om een uitgebreide evaluatie van het gehele handels- en investeringsbeleid om de invloed ervan op ontwikkeling te beoordelen, in het bijzonder wat betreft universele toegang tot goederen en diensten van algemeen belang; onderstreept hoe belangrijk het is om ervoor te zorgen dat in alle toekomstige bilaterale handelsovereenkomsten betere hoofdstukken over duurzame ontwikkeling worden opgenomen, dit met het oog op de invoering van doeltreffende verslagleggingsregelingen voor de particuliere sector;

10.

benadrukt dat moet worden onderzocht hoe de particuliere sector nader betrokken kan worden bij het Europees nabuurschapsbeleid en kan bijdragen tot het creëren van economische groei en werkgelegenheid in de naburige landen, bijvoorbeeld door het delen van expertise en het toegankelijk maken van kapitaal;

11.

verzoekt de Commissie om publiek-publieke partnerschappen te bevorderen, te ondersteunen en te financieren als eerste keuze en daarin verplichte, openbaar toegankelijke voorafgaande beoordelingen van de armoede- en sociale effecten op te nemen wanneer ontwikkelingsprogramma's samen met de particuliere sector worden uitgevoerd;

12.

verzoekt de EU om te voorzien in de formele raadpleging van organisaties van het maatschappelijk middenveld en van gemeenschappen die direct en indirect de gevolgen ondervinden van ontwikkelingsprojecten;

13.

wijst op de enorme mogelijkheden die de meerwaarde van de EU biedt bij het aangaan van partnerschappen met de particuliere sector, in nauw overleg met de lidstaten en de betrokken internationale organisaties, waarvan er vele al een goede staat van dienst hebben wat betreft de samenwerking met de particuliere sector; onderstreept dat een volledig functionerende, op de rechtsstaat stoelende markteconomie een belangrijke motor blijft voor economische en sociale ontwikkeling en dat dit feit tot uitdrukking moet komen in het ontwikkelingsbeleid van de EU;

14.

is ingenomen met het „Framework for Business Engagement with the United Nations”, waarin onderstreept wordt dat een robuuste particuliere sector die economische groei teweegbrengt essentieel is voor de verwezenlijking van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, en dat de particuliere sector „belangrijke bijdragen levert tot gedeelde economische, sociale en ecologische vooruitgang”;

15.

is ingenomen met de betrokkenheid van de particuliere sector bij het forum op hoog niveau van de OESO over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp; is met name ingenomen met de initiatieven die in dat verband worden genomen om innoverende manieren te vinden waarop de particuliere sector via een hefboomeffect ontwikkelingsfinanciering kan genereren, en met de gezamenlijke verklaring van Busan van 2011: „Expanding and enhancing public and private cooperation for broad-based, inclusive and sustainable growth”;

16.

is ermee ingenomen dat het aandeel ongebonden bilaterale hulp onafgebroken is gestegen, maar toont zich bezorgd over het voortbestaan van formele en informele vormen van gebonden hulp (24); verlangt van de EU en de lidstaten hun toezegging in het kader van de Europese consensus inzake ontwikkeling gestand te doen en „zich in te zetten voor verdere ontbinding van de hulp die verder gaat dan de huidige aanbevelingen van de OESO”; benadrukt dat verdere ongebonden hulp groeikansen biedt waarvan de lokale industrie in ontwikkelingslanden kan profiteren; dringt aan op verhoging van de reële hulp („real aid”) en duurzame opbouw van regionale en lokale waardeketens; dringt aan op verdere versterking van de positie van lokale actoren en verlangt dat de nadruk wordt gelegd op de totstandbrenging van duurzame regionale en lokale waardeketens; benadrukt het belang van lokale en regionale zeggenschap, eigen nationale strategieën van partnerlanden en hervormingsagenda’s, de betrokkenheid van projecten voor ontwikkelingshulp en de meerwaarde die wordt geboden door voor lokale waardeketens te zorgen; meent dat ontwikkelingsbeleid een belangrijke rol moet spelen bij het aanpakken van de dieperliggende oorzaken van de huidige migratiestromen naar de EU;

17.

erkent eveneens dat alle landen, met name ontwikkelingslanden, het recht hebben om tijdelijke kapitaalbeperkingen in te stellen om te voorkomen dat er door kortlopende en volatiele particuliere financieringsstromen een financiële crisis ontstaat; roept ertoe op beperkingen op dit recht weg te nemen uit alle handels- en investeringsovereenkomsten, ook bij de WTO;

18.

wijst erop dat de EU rekening dient te houden met toegankelijkheid wanneer zij steun verleent aan de particuliere sector, aangezien de uitsluiting van grote delen van de bevolking, zoals personen met een handicap, de particuliere ondernemingen een niet te verwaarloosbare afzetmarkt ontneemt;

Ondersteuning van de lokale particuliere sector in ontwikkelingslanden

19.

wijst erop dat micro-ondernemingen, kleine en middelgrote ondernemingen in ontwikkelingslanden met veel zwaardere regelgevingslasten kunnen kampen dan die in de EU, dat het hun ontbreekt aan rechtsbescherming en eigendomsrechten, en dat zij opereren in de door grote schommelingen gekenmerkte informele economie; benadrukt in dat opzicht het belang van landregistratiesystemen; wijst erop dat de plaatselijke particuliere sector in ontwikkelingslanden moet worden bevorderd, onder meer via toegang tot financiering en bevordering van ondernemerschap; verzoekt de Commissie, andere donoren en ontwikkelingsagentschappen om hun steun voor capaciteitsopbouw in binnenlandse kleine en middelgrote ondernemingen te verhogen;

20.

verzoekt de EU om nationaal beheerde ontwikkelingsstrategieën te bevorderen waarmee vorm kan wordt gegeven aan de bijdrage van de particuliere sector aan ontwikkeling, en daartoe contacten te leggen met de particuliere sector binnen een ontwikkelingskader dat gericht is op binnenlandse coöperaties en kleine en middelgrote ondernemingen, en micro-ondernemingen, en in het bijzonder op kleine landbouwers, aangezien zij het grootste potentieel bieden voor het aansturen van een billijke ontwikkeling in de landen;

21.

onderstreept de behoefte aan meer steun voor partnerschappen met ontwikkelingslanden ten behoeve van de modernisering van hun regelgevingskaders door totstandbrenging van omstandigheden die bevorderlijk zijn voor particuliere initiatieven, door in ondersteuningsmechanismen voor ondernemingen te voorzien, terwijl tegelijkertijd een goed evenwicht wordt gevonden tussen enerzijds het scheppen van een gunstig investeringsklimaat en anderzijds het beschermen van het algemeen belang en het milieu via regelgeving; merkt op dat de totstandbrenging van betrouwbare bankenstelsels en belastingadministraties in de ontwikkelingslanden die kunnen zorgen voor een efficiënte financiële governance en een efficiënt beheer van publieke en particuliere middelen, moet worden vergemakkelijkt; verzoekt de regeringen van de partnerlanden om een vervalbepaling in te voeren op grond waarvan overbodige maatregelen kunnen worden ingetrokken; merkt op dat wetgeving dient te worden onderworpen aan effectbeoordelingen die tot doel hebben negatieve effecten op de werkgelegenheid en risico's voor de milieunormen in te schatten;

22.

verzoekt de EU om de capaciteit van ontwikkelingslanden te versterken om binnenlandse middelen vrij te maken ter bestrijding van belastingontduiking, corruptie en illegale geldstromen, en in het bijzonder om de minst ontwikkelde landen en kwetsbare staten erbij te helpen om doeltreffendere en stabielere overheidsinstellingen op te zetten, onder meer door de totstandbrenging van eerlijke en effectieve belastingstelsels; verzoekt de EU daartoe om haar financiële en technische bijstand aan ontwikkelingslanden te verhogen om een hoog niveau van transparantie en een sterke verantwoordingsplicht te waarborgen; verzoekt de EU, de lidstaten, alle betrokken organisaties en de ontwikkelde en ontwikkelingslanden die in 2011 het partnerschap van Busan voor effectieve ontwikkelingssamenwerking hebben ondertekend, hun toezeggingen gestand te doen en zich harder in te zetten voor de bestrijding van corruptie en illegale geldstromen;

23.

verzoekt het DG DEVCO van de Commissie om samen met het DG Groei ook in ontwikkelingslanden regionale ondersteunende structuren voor micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen op te zetten, naar het model van het Enterprise Europe Network, die tot doel hebben hen te helpen een legale status te verwerven, zich toegang te verschaffen tot financiering en kapitaal, toegang tot de markt te verkrijgen en wettelijke belemmeringen te overwinnen, en hierbij in het bijzonder de versterking van hun bemiddelende representatieve organisaties te ondersteunen; benadrukt dat dergelijke structuren in de loop der tijd ook zouden kunnen uitgroeien tot kanalen voor het lanceren van lokale en regionale publiek-private partnerschappen op uiteenlopende terreinen, van de agro-industrie tot beroepsopleidingen en zorgprogramma’s, en kunnen bijdragen aan het opbouwen van capaciteit, de overdracht van kennis en ervaring, alsmede het samenbrengen van lokale en internationale middelen;

24.

wijst nogmaals op de verantwoordelijkheid van de EU om steun te geven aan een billijk mondiaal belastingstelsel, hetgeen betekent dat er effectief verplichte vereisten voor openbare verslaglegging per land door transnationale ondernemingen worden vastgesteld, openbare registers van de begunstigde eigenaren van ondernemingen, trusts en soortgelijke rechtsentiteiten worden uitgewerkt, wordt gezorgd voor een automatische uitwisseling van belastinginformatie en een billijke verdeling van belastingrechten, en er tegelijkertijd met ontwikkelingslanden over belasting- en investeringsverdragen wordt onderhandeld; is eveneens van oordeel dat instellingen voor ontwikkelingsfinanciering alleen zouden moeten investeren in ondernemingen en fondsen die bereid zijn om de uiteindelijke begunstigden bekend te maken en verslag uit te brengen over hun financiële boekhouding op land-voor-landbasis;

25.

herinnert eraan dat tariefregelingen een essentieel onderdeel uitmaken van een regelgevingsomgeving die is afgestemd op ontwikkeling en het scheppen van banen door de particuliere sector ten voordele van armen; merkt evenwel tot zijn bezorgdheid op dat economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's) aanzienlijke tariefverlagingen opleggen voor verschillende economische sectoren in de ACS-landen, terwijl het afschaffen van alle tarieven voor EU-invoer de inkomsten uit tarieven aanzienlijk zou verlagen, in sommige gevallen met wel 15-20 % van de overheidsinkomsten; dringt er bij de EU op aan om haar handelsbeleid af te stemmen op het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling;

26.

is ingenomen met de impactfinancieringsenveloppe van de EIB van 500 miljoen EUR in het kader van de Cotonou-investeringsfaciliteit die de EIB in staat stelt om zijn betrokkenheid bij de particuliere sector in meer risicovolle gebieden en onder moeilijkere omstandigheden te vergroten; betreurt de vermindering van de EIB-begroting voor leningen aan Azië; benadrukt dat alle EIB-investeringen in het kader van de Cotonou-investeringsfaciliteit afgestemd dienen te zijn op de ontwikkelingsstrategieën die door de landen zelf zijn opgesteld, in overeenstemming met het beginsel van democratische eigen verantwoordelijkheid;

27.

benadrukt dat de hinderpalen op het gebied van ontwikkeling voor de particuliere sector in kwetsbare staten en naties die een conflict achter de rug hebben groter zijn dan elders en een meer gerichte aanpak vereisen om het investeringsklimaat te verbeteren en starre, achterhaalde voorschriften voor de bedrijfswereld, roofzuchtige gedragingen en de hoge mate van corruptie weg te werken; beveelt in dat verband aan dat de Commissie met de partnerlanden en de particuliere sector een dialoog over beleidshervorming aangaat, om het diepgewortelde wantrouwen tussen regeringen en de particuliere sector, dat gewoonlijk in stand wordt gehouden door winstbejag, vriendjespolitiek en een gebrek aan legitimiteit, te overwinnen;

28.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en ontwikkelingslanden meer te doen om de economische emancipatie van vrouwen te bevorderen en mechanismen in te stellen voor het ondersteunen van ondernemerschap van vrouwen merkt op dat een op besparingen gebaseerde benadering van de financiële inclusie van vrouwen in het verleden goede resultaten heeft opgeleverd; beveelt een gendermainstreamingaanpak aan voor alle partnerschapsprogramma's, in combinatie met ondernemerstrainingen voor vrouwen, jongeren en personen met een handicap en gerichte vrouwelijke business angel netwerken; vraagt dat meer steun wordt verleend aan plaatselijke vrouwelijke ondernemers, zodat zij kunnen profiteren van door de particuliere sector geleide groei; pleit voor maatregelen om toezicht te houden op het proces voor de economische emancipatie van vrouwen, en dat merkt op dat het inkomen per hoofd van de bevolking volgens het IMF aanzienlijk zou toenemen als vrouwen in dezelfde mate als mannen zouden bijdragen tot de arbeidsmarkt;

Europese en internationale ondernemingen inschakelen voor de verwezenlijking van duurzame ontwikkeling

29.

onderstreept dat de potentiële bijdrage van de particuliere sector aan duurzame ontwikkeling op lange termijn verder reikt dan het verstrekken van financiële middelen, ervaring en expertise, en eveneens de vestiging van waardeketens en distributiekanalen ter plaatse omvat, hetgeen leidt tot meer banen, minder armoede en ongelijkheid, de bevordering van rechten en mogelijkheden voor vrouwen en ecologische duurzaamheid, een toename van de reikwijdte en doeltreffendheid, en een vergroting van de toegang tot in de handel verkrijgbare en betaalbare producten, diensten en technologie; dringt erop aan dat de EU-inspanningen voor ontwikkeling een grote rol spelen bij de tenuitvoerlegging van op internationaal niveau overeengekomen normen, zoals de VN-richtsnoeren voor bedrijven en mensenrechten en de normen van de Internationale Arbeidsorganisatie, en dat daartoe onder meer wordt samengewerkt met ondernemingen en investeerders opdat hun bedrijfsactiviteiten en hun toeleveringsketens in ontwikkelingslanden in overeenstemming zijn met de VN-richtsnoeren en met de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen;

30.

benadrukt dat de sociale dialoog van essentieel belang is om ervoor te zorgen dat de particuliere sector zich effectief inzet voor ontwikkeling; dringt aan op de verantwoordelijkheid van de ontwikkelingslanden om de sociale dialoog tussen werkgevers en werknemers in de particuliere sector en nationale regeringen te ondersteunen, daar dit een manier is om goed bestuur te verzekeren en de stabiliteit van de staat te verbeteren; verzoekt de ontwikkelingslanden in het bijzonder om ervoor te zorgen dat de sociale dialoog wordt uitgebreid naar exportproductiezones (EPZ's) en industriële clusters;

31.

beklemtoont dat de particuliere sector, en in het bijzonder plaatselijke kleine en middelgrote ondernemingen, moet deelnemen aan de beleidsdialoog, samen met alle andere ontwikkelingspartners, om het wederzijdse begrip te bevorderen, de verwachtingen in goede banen te leiden en tegelijkertijd de doeltreffendheid en transparantie te verbeteren; benadrukt in deze context de belangrijke rol van de EU-delegaties in ontwikkelingslanden als platform voor dergelijke dialogen; benadrukt de positieve rol van coöperaties als katalysator van sociaal inclusieve ontwikkeling en hun vermogen om gemeenschappen te versterken door banen te scheppen en inkomsten te genereren; wijst er in het bijzonder op dat werknemers gedeelde dienstencoöperaties en -verenigingen hebben gevormd om hun zelfstandige activiteiten in de informele economie te ondersteunen, terwijl spaar- en kredietcoöperaties in landelijke gebieden toegang bieden tot bankdiensten, die in veel gemeenschappen ontbreken, en de oprichting van kleine en micro-ondernemingen financieren; erkent dat de particuliere sector spelers omvat als sociale ondernemingen en fairtrade-organisaties, die in hun werkzaamheden sociale en milieuprincipes hun beslag hebben doen vinden; verzoekt de Commissie om deze inspanningen te erkennen in haar werkzaamheden ten aanzien van de rol van de particuliere sector in ontwikkeling;

32.

verlangt van de Commissie dat zij haar steun betuigt aan het voorstel van investeerders en andere belanghebbenden tot invoering van bindende regelgeving inzake verslaglegging door ondernemingen over sociale kwesties, milieu en mensenrechten overeenkomstig de EU-richtlijn inzake bekendmaking van niet-financiële informatie; wijst erop dat dit voorstel ook is opgenomen in de nieuwe VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling;

33.

verzoekt de EU om bij te dragen tot de opzet en versterking van structuren, netwerken en instellingen van binnenlandse marktdeelnemers in de particuliere sector, en in het bijzonder micro- kleine en middelgrote ondernemingen, die hun rol in de nationale en regionale beleidsvorming opnemen;

34.

benadrukt dat een van de voornaamste belemmeringen voor de toename van de particuliere deelname in de ontwikkelingslanden te wijten is aan het gebrek aan financierbare projecten als gevolg van de zwakke juridische, institutionele en fiscale kaders en handhavingscapaciteit, alsook het gebrek aan middelen voor investeringsplanning en projectvoorbereiding; verzoekt om meer technische bijstand te verlenen aan de ondernemingen in de publieke sector van de partnerlanden opdat zij meer capaciteit verwerven om de verantwoordelijkheid voor het beheer van PPP's op zich te nemen en aan het einde van het proces de PPP's zich eigen te maken; wijst erop dat de particuliere sector langetermijninvesteringen moet plannen om rendement te creëren, aangezien zij afhankelijk zijn van hun aandeelhouders en anders mogelijk niet over de nodige langetermijnvisie beschikken die nodig is om rendement te behalen in sociale sectoren die van essentieel belang zijn voor de menselijke ontwikkeling;

35.

merkt op dat de particuliere deelname in infrastructuur in de ontwikkelingslanden beduidend is toegenomen, van 18 miljard USD in 1990 tot 150 miljard USD in 2013; pleit in dat verband voor een doorlopend engagement, en wijst erop dat het gebrek aan toegang tot infrastructuur een belangrijke belemmering vormt voor groei in de particuliere sector, waardoor de output en het creëren van banen worden ondermijnd;

36.

wijst op de enorme mogelijkheden die PPP's bieden op het gebied van de landbouw, binnen een duidelijk afgebakend en sterk wetgevingskader voor eigendomsrechten en zekerheid van landbezit, ter voorkoming van landroof en met het oog op een hogere, doeltreffendere landbouwproductie; is ermee ingenomen dat in 2014 een EU-programma van start is gegaan ter verbetering van het landbeheer in Afrikaanse landen; beveelt aan dat de EU en haar delegaties een belangrijkere rol gaan spelen in de samenwerking met de partnerregeringen, evenals de EIB, het International Fonds voor Landbouwontwikkeling (IFAD) en andere soortgelijke organen, door de particuliere sector in te schakelen bij het streven naar marktgestuurde oplossingen voor uitdagingen op het gebied van landbouw; benadrukt dat er financiële stimulansen moeten worden geboden om uitsluiting te voorkomen van arme, afgelegen volkeren en landbouwers die gewassen telen die van geen groot commercieel belang zijn of die naar alle waarschijnlijkheid niet aantrekkelijk zullen zijn als agrarische zakenpartners; benadrukt dat deze vrijwaringsmaatregelen onder meer sociale en milieueffectbeoordelingen dienen te omvatten, naast de raadpleging van legitieme vertegenwoordigers van de betrokken gemeenschappen, hun voorafgaande, vrije en geïnformeerde toestemming voor het respectievelijke project en juridische steun voor deze gemeenschappen als zij die nodig hebben; vraagt de Commissie om te voorzien in toezichtprocedures voor de projecten en om te onderhandelen over herziening van de contracten indien deze nadelig zijn gebleken voor de plaatselijke bevolking;

37.

wijst eveneens op de risico's van PPP's op het gebied van de landbouw, zoals landroof, die moeten worden voorkomen; wijst erop dat de bijstand moet worden toegespitst op kleine landbouwers, in het bijzonder vrouwen; verzoekt de Commissie om eventuele PPP's in de landbouwsector waar EU-middelen mee gemoeid zijn te koppelen aan omvattende maatregelen om kleine landbouwers, herders en andere kwetsbare landgebruikers te beschermen tegen potentieel verlies van toegang tot land of water; benadrukt dat deze vrijwaringsmaatregelen onder meer sociale en milieueffectbeoordelingen dienen te omvatten, als voorwaarde moet gelden voor de start van het respectievelijke project, en naast juridische steun voor deze gemeenschappen als zij die nodig hebben; beveelt aan om de projecten van het nieuwe bondgenootschap van de G8 te vervangen door initiatieven in het kader van het alomvattende programma voor landbouwontwikkeling in Afrika (CAADP); benadrukt dat financiële en sociale compensaties bindende verbintenissen moeten zijn en dat alternatieve ontwikkelingsplannen altijd in aanmerking moeten worden genomen;

38.

beveelt de EU aan projecten op het gebied van hernieuwbare en groene energie te blijven ondersteunen in ontwikkelingslanden, in het bijzonder in afgelegen plattelandsgebieden, en dit op duurzame wijze te doen; is ingenomen met het feit dat een van de prioriteiten van de impactfinancieringsenveloppe van de EIB investeringen in energie behelst, een terrein dat algemeen wordt erkend als van vitaal belang voor het aanzwengelen van de economische groei in Afrika; verwacht dat innovatieve financieringsinstrumenten als katalysator zullen dienen voor investeringen door de particuliere sector in hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en toegang tot energie; spoort ook de EIB en de Europese instellingen voor ontwikkelingsfinanciering ertoe aan om investeringsprojecten verder te financieren ter ondersteuning van mitigatie van en aanpassing aan klimaatverandering in Afrika, in overeenstemming met de verbintenissen en verplichtingen van de EU in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC); herinnert eraan dat voorrang moet worden verleend aan kleinschalige, gedecentraliseerde en off-gridprojecten voor hernieuwbare energie, om toegang tot energie voor plattelandsgebieden te waarborgen en tegelijkertijd eventuele negatieve maatschappelijke en milieugevolgen van grootschalige energie-infrastructuur te voorkomen;

39.

dringt er bij de EU op aan om een robuust regelgevingskader te ontwikkelen op basis van criteria inzake de doeltreffendheid van ontwikkeling, waarbinnen de particuliere sector zich dient te bewegen, onder meer ook voor de bevordering van contractuele PPP's voor de lange termijn; dringt er bij de EU op aan om PPP's alleen te bevorderen wanneer er geen goedkopere, minder riskante financieringsmogelijkheden beschikbaar zijn, op basis van een kosten-batenanalyse; verzoekt de EU om doeltreffende vrijwaringsmaatregelen voor PPP-projecten in te voeren om de eerbiediging van de mensenrechten, met inbegrip van de rechten van de vrouw, te waarborgen;

40.

is ingenomen met de resultaten die zijn geboekt bij het samenbrengen van publiek-private middelen voor de gezondheidszorg en het verbeteren van de toegang tot geneesmiddelen, alsmede het in toenemende mate aanboren van het potentieel voor technologieoverdracht in de ontwikkelingslanden; beveelt aan dat de EU als facilitator optreedt om mogelijkheden voor samenwerking te creëren die verder reiken dan de toegang tot geneesmiddelen en gericht zijn op een hervorming van slecht werkende gezondheidsstelsels in de ontwikkelingslanden; benadrukt dat de steun voor plaatselijke kleine en middelgrote ondernemingen en kleine en middelgrote industrieën kan worden versterkt met niet alleen financieringsinstrumenten maar ook technologieoverdracht, capaciteitsopbouw, duurzame leveranciersontwikkeling en banden met de bedrijfswereld;

41.

wijst erop dat de kloof tussen het onderwijs en de bestaande arbeidsmarkt in de ontwikkelingslanden moet worden gedicht; verzoekt de Commissie om programma's te bevorderen en PPP's te ondersteunen die alle belanghebbenden omvatten, van scholen, universiteiten en opleidingscentra tot marktdeelnemers in de particuliere sector, teneinde voor de markt relevante opleidings- en onderwijskansen te kunnen aanbieden; pleit voor de oprichting van instellingen voor duale beroepsopleiding waarbinnen jongeren enerzijds een programma volgen met beroepsstages waarin de nadruk ligt op de praktische aspecten van een beroep, maar anderzijds ook theoretische lessen krijgen aan gespecialiseerde beroepsscholen;

42.

merkt op dat de capaciteit van de overheden van ontwikkelingslanden als regelgever moet worden versterkt om met succes duurzame ontwikkeling tot stand te brengen;

De beginselen die ten grondslag liggen aan de betrokkenheid van de particuliere sector

43.

wijst erop dat de betrokkenheid van het bedrijfsleven een flexibele aanpak vergt, die niet alleen is afgestemd op de beoogde resultaten maar ook rekening houdt met de mate waarin de plaatselijke omstandigheden gunstig zijn voor particuliere ondernemingen en investeringen; beveelt een gedifferentieerde aanpak aan voor de minst ontwikkelde landen en kwetsbare staten; merkt op dat de investeringen door en de betrokkenheid van de particuliere sector in de verschillende sectoren van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling sterk verschilt van ontwikkelingsland tot ontwikkelingsland; verzoekt de donoren het gros van hun hulp aan de minst ontwikkelde landen in de vorm van subsidies te verstrekken;

44.

is ingenomen met de criteria die worden uiteengezet in de mededeling van de Commissie inzake de particuliere sector en ontwikkeling, ten behoeve van de verlening van rechtstreekse steun aan de particuliere sector; pleit voor de vaststelling van een welomschreven kaderovereenkomst die alle partnerschappen met de particuliere sector regelt door de toepassing van benchmarks zoals maatregelen voor micro-ondernemingen, strategieën voor toegang tot kredietverlening en insluiting van achtergestelde groepen, vrouwen en jongeren op de arbeidsmarkt, die de naleving moeten waarborgen van het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling, de beginselen van doeltreffende ontwikkeling en de doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid, in het bijzonder ten aanzien van het terugdringen van armoede en ongelijkheid; is van mening dat een besluit om het gebruik van PPP’s via blending in ontwikkelingslanden te bevorderen moet worden gebaseerd op een grondige beoordeling van de invloed van deze mechanismen op ontwikkeling, verantwoordingsplicht en transparantie en op in het verleden opgedane ervaringen;

45.

is bezorgd dat waarborgen met het oog op het gericht gebruik van overheidsgelden niet altijd voorhanden zijn; benadrukt dat er tijdens de voorbereidende fase van de projecten meetbare outputindicatoren en toezicht- en evaluatiemechanismen overeengekomen moeten worden en er tevens voor moeten worden gezorgd dat de investeringen in overeenstemming zijn met de internationale mensenrechten en sociale en milieunormen en dat deze transparant zijn, en dat de particuliere sector een billijk aandeel van de belastingen betaalt; benadrukt het belang van risicobeoordelingen, schuldhoudbaarheid, transparantie en investeringsbescherming; wijst op het belang van de formele adviserende en toezichthoudende rol van de nationale parlementen en het maatschappelijk middenveld met het oog op volledige verantwoording en transparantie; beveelt aan om slachtoffers van misbruik door ondernemingen effectieve toegang tot rechtspraak en schadeloosstelling te bieden in het ontwikkelingsland waar een ontwikkelingsproject wordt uitgevoerd;

46.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de bij ontwikkelingspartnerschappen betrokken ondernemingen zich houden aan de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling en aan de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO); is groot voorstander van de daadwerkelijke en alomvattende verspreiding en tenuitvoerlegging van de VN-richtsnoeren voor bedrijven en mensenrechten in en buiten de EU en benadrukt dat alle nodige beleids- en wetgevingsmaatregelen moeten worden genomen om lacunes in de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de VN-richtsnoeren aan te pakken, onder meer voor wat betreft de toegang tot de rechter; beveelt aan ervoor te zorgen dat alle ondernemingen die actief zijn in ontwikkelingslanden een niveau van transparantie verzekeren dat in overeenstemming is met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen wat betreft het eerbiedigen van de mensenrechten, het leveren van een positieve bijdrage aan het sociale welzijn en aan een goed milieu in de ontwikkelingslanden en de samenwerking met organisaties uit het maatschappelijk middenveld; benadrukt dat de lidstaten nationale plannen moeten opstellen om de VN-richtsnoeren inzake bedrijven en mensenrechten ten uitvoer te leggen, en in het bijzonder het OESO-richtsnoer inzake de zorgvuldigheidseisen voor verantwoorde bevoorradingsketens van bodemschatten uit door conflicten getroffen gebieden en risicogebieden;

47.

benadrukt dat binnen het handels- en ontwikkelingsbeleid van de EU de politieke en economische speelruimte van ontwikkelingslanden, en in het bijzonder die van de minst ontwikkelde landen, moet worden geëerbiedigd om waar nodig belangrijke invoertarieven te handhaven, en dat het scheppen van hoogwaardige en fatsoenlijke banen in de lokale be- en verwerkende sector en agro-voedingsmiddelensector moet worden bevorderd, omdat deze bedrijfstakken de binnenlandse toegevoegde waarde, de industriële groei, de export en de diversifiëring kunnen stimuleren, die op hun beurt belangrijke voorwaarden zijn voor inclusieve economische en maatschappelijke vooruitgang; roept de EU en de lidstaten ertoe op zich in te zetten voor concrete maatregelen om ervoor te zorgen dat multinationale ondernemingen belasting afdragen in de landen waar ze hun winst maken, en doeltreffende verslaglegging per land door de particuliere sector te bevorderen, zodat meer binnenlandse middelen kunnen worden vrijgemaakt en eerlijke concurrentie wordt bevorderd;

48.

moedigt de EU aan het lopende proces van de uitwerking van een internationaal juridisch bindend instrument van de VN inzake transnationale ondernemingen en andere ondernemingen met betrekking tot de mensenrechten te ondersteunen, aangezien dit instrument zal verduidelijken welke verplichtingen transnationale ondernemingen hebben op het gebied van de mensenrechten en ten opzichte van staten en zal voorzien in daadwerkelijke rechtsmiddelen voor slachtoffers in zaken waarin de nationale rechtsmacht duidelijk niet in staat is die ondernemingen op doeltreffende wijze te vervolgen;

49.

is ingenomen met het standpunt van de Commissie dat de strategische pijlers van de agenda voor waardig werk van de IAO moeten worden gestimuleerd als een manier om ongelijkheid en sociale uitsluiting aan te pakken, in het bijzonder in de meest gemarginaliseerde bevolkingsgroepen, zoals vrouwen, kinderen, ouderen en personen met een handicap; benadrukt dat ondernemingen een billijke behandeling van werknemers moeten steunen, veilige en gezonde arbeidsomstandigheden, sociale bescherming en een sociale dialoog moeten verzekeren, en een constructieve relatie tussen werknemers, directie en aannemers mogelijk moeten maken;

Verdere stappen: stappen die moeten worden ondernomen om van de particuliere sector een duurzame partner in het ontwikkelingsbeleid te maken

50.

roept de Europese instellingen en organen op een duidelijk, gestructureerd en transparant kader dat zorgt voor verantwoording vast te stellen ter regulering van partnerschappen en allianties met de particuliere sector in ontwikkelingslanden, en benadrukt dat evenveel belang moet worden gehecht aan de ontwikkeling van passende waarborgen en de opbouw van institutionele capaciteiten als aan de uitbreiding van de rol van de particuliere sector;

51.

verzoekt de EU en de lidstaten om een duidelijke en concrete strategie uit te werken om ervoor te zorgen dat de particuliere sector afgestemd is op de ontwikkelingsprioriteiten van nationale regeringen en het maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden;

52.

pleit voor de oprichting op EU-niveau van sectorale platformen met meerdere belanghebbenden, waarin de particuliere sector, maatschappelijke organisaties, ngo's, denktanks, regeringen van partnerlanden, donoren, coöperaties, sociale ondernemingen en andere belanghebbenden worden samengebracht, teneinde de bezwaren en het gebrek aan vertrouwen onder de partners te overwinnen en de uitdagingen die ongewild ontstaan door ontwikkelingsinterventies in samenwerkingsverband het hoofd te bieden; benadrukt in dit opzicht het belang van de rol van de EU-delegaties in de desbetreffende landen als facilitatoren van dergelijke dialogen; merkt op dat het voorstel van de Commissie om bestaande mechanismen, zoals het Policy Forum for Development, te versterken een stap in de goede richting is;

53.

schaart zich bij de aanbeveling van de Rekenkamer dat de Commissie de additionaliteit, in financiële en ontwikkelingstermen, van EU-subsidies voor projecten waarbij gebruik wordt gemaakt van blending, duidelijk aantoont; ondersteunt het voornemen van de Commissie om het bereik van gecombineerde instrumenten uit te breiden tot andere gebieden dan infrastructuur, zoals duurzame landbouw, sociale sectoren en de ontwikkeling van de lokale particuliere sector indien de Commissie met overtuigend bewijs komt; wijst er echter met klem op dat alle blendingoperaties volledig in overeenstemming moeten zijn met de beginselen voor de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, zoals verantwoordelijkheid van belanghebbenden, verantwoordingsplicht en transparantie, terwijl wordt gewaarborgd dat de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling worden nagestreefd; verzoekt de Commissie om het mechanisme voor mengvormen van leningen en subsidies te evalueren en om haar beheercapaciteit voor blendingprojecten te versterken, zoals aanbevolen door de Rekenkamer; verzoekt de Commissie om de beheersstructuur van het EU-platform voor blending en de regionale blendingsfaciliteiten te democratiseren door alle belanghebbenden op het plaatselijke niveau, waaronder partnerregeringen, nationale parlementen, marktdeelnemers uit de particuliere sector, vakbonden en plaatselijke gemeenschappen, naar behoren hierbij te betrekken; dringt er bij de Commissie op aan om de criteria voor het vaststellen van subsidies en de bedragen ervan aan te scherpen en in detail te specificeren welke meerwaarde blending bij elk van de desbetreffende projecten biedt;

54.

pleit voor een uitbreiding van het huidige EIB-mandaat voor externe leningen, om de rol van de EIB bij het verwezenlijken van duurzame ontwikkeling te versterken en er met name voor te zorgen dat de EIB actiever gaat deelnemen aan de nieuwe strategie voor de particuliere sector, door middel van blending, cofinanciering van projecten en ontwikkeling van de lokale particuliere sector; pleit daarnaast voor meer transparantie en verantwoordelijkheid ten aanzien van partnerschappen en projecten waarbij de EIB betrokken is; herinnert eraan dat de EIB-financieringsverrichtingen die via de aan de EIB verleende garantie van de Unie geïmplementeerd worden in ontwikkelingslanden, in de eerste plaats tot doel moeten hebben de armoede terug te dringen en op lange termijn uit te bannen; roept de EIB en andere instellingen in de lidstaten voor ontwikkelingsfinanciering op ervoor te zorgen dat de ondernemingen die hun steun ontvangen zich niet schuldig maken aan belastingontduiking;

55.

verzoekt de Commissie om ervoor te zorgen dat partnerschappen met en leningen aan de particuliere sector in lage-inkomenslanden en kwetsbare staten gekoppeld worden aan directe subsidies aan organisaties uit het maatschappelijk middenveld en afgestemd worden op de ontwikkelingsprioriteiten van het betrokken land, om de deelname van burgers te verzekeren evenals het gebruik van processen met meerdere belanghebbenden, zoals organisaties uit het maatschappelijk middenveld, plaatselijke regeringen en vakbonden;

56.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat alle EU-delegaties beschikken over geschoold en gekwalificeerd personeel dat actief is voorbereid om partnerschappen met actoren uit de particuliere sector te faciliteren en op te zetten; merkt op dat de toezegging om de gezamenlijke huisvesting van EIB-kantoren en EU-delegaties te versnellen een stap in de goede richting vormt; verzoekt de Commissie om in het veld de beste praktijken van de lidstaten toe te passen, wier ambassades in het algemeen het „eerste aanspreekpunt” vormen voor actoren uit de particuliere sector;

57.

vraagt de Commissie zich meer in te zetten om haar politieke invloed aan te wenden en mogelijkheden tot dialoog met de regeringen van de partnerlanden en de lokale autoriteiten te creëren teneinde een grotere en positievere interactie met de particuliere sector te bevorderen; onderstreept dat landenstrategiedocumenten, nationale indicatieve programma’s en begrotingssteun mogelijk de waardevolste instrumenten zijn om hervormingen van het ondernemingsklimaat in de partnerlanden te stimuleren en de industrialisering van de landen te bevorderen; beveelt de EU aan zich te scharen achter het actieplan voor investeringen in de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling van UNCTAD; vestigt de aandacht op het feit dat de opzet, structuur en tenuitvoerlegging van PPP's een uitdagende en complexe onderneming blijft en dat het succes van deze partnerschappen ook afhankelijk is van de vraag of zij in een bevorderlijke omgeving kunnen opereren;

58.

beklemtoont dat de verantwoordelijkheid voor effectieve gezamenlijke actie niet alleen ligt bij de betrokken donoren en ondernemingen, maar ook bij de regeringen van de partnerlanden; verzoekt de EU om te ijveren voor een versterking van de capaciteitsopbouw van partnerlanden opdat zij kunnen beoordelen wanneer het passend is PPP-projecten op te zetten; benadrukt dat een goed bestuur, de rechtsstaat, een kader voor bedrijfshervormingen, anticorruptiemaatregelen, het beheer van de overheidsfinanciën en doeltreffende overheidsinstellingen van vitaal belang zijn voor investeringen, innovatie en de ontwikkeling van de particuliere sector;

59.

pleit voor meer nadruk op een verbetering van de donorcoördinatie en de gezamenlijke programmering, en dringt erop aan dat meetbare ontwikkelingsresultaten centraal worden gesteld teneinde het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid zo groot mogelijk te maken en een volledige verantwoording van de uitgaven voor ontwikkeling te waarborgen;

o

o o

60.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de vicevoorzitter van de Europese Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de UNCTAD, de UNIDO en het panel op hoog niveau over de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015.


(1)  http://unctad.org/en/PublicationsLibrary/wir2014_en.pdf.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0163.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0059.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0196.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0250.

(6)  http://www.oecd.org/development/effectiveness/49650173.pdf.

(7)  http://www.mofa.go.jp/mofaj/annai/honsho/seimu/nakano/pdfs/hlf4_5.pdf.

(8)  http://www.ifc.org/wps/wcm/connect/topics_ext_content/ifc_external_corporate_site/idg_home/p4p_home.

(9)  http://www.uncsd2012.org/content/documents/727The%20Future%20We%20Want%2019%20June%201230pm.pdf.

(10)  http://www.ohchr.org/Documents/Publications/GuidingPrinciplesBusinessHR_EN.pdf.

(11)  http://www.oecd.org/corporate/mne/34873731.pdf.

(12)  http://unctad.org/en/PublicationsLibrary/diaepcb2012d5_en.pdf.

(13)  http://www.afdb.org/fileadmin/uploads/afdb/Documents/Policy-Documents/2013-2017_-_Private_Sector_Development_Strategy.pdf.

(14)  http://www.ilo.org/wcmsp5/groups/public/---ed_emp/---emp_ent/---multi/documents/publication/wcms_094386.pdf.

(15)  http://www.unido.org/fileadmin/Lima_Declaration.pdf.

(16)  http://www.un.org/disabilities/documents/convention/convention_accessible_pdf.pdf.

(17)  http://www.fao.org/nr/tenure/voluntary-guidelines/en/

(18)  http://www.unido.org/fileadmin/user_media/Services/PSD/WP4_2014_Industrialisation_and_social_well-being.pdf.

(19)  Wereldbankgroep, Doing Business 2014: Understanding Regulations for Small and Medium-Size Enterprises, 29 oktober 2013.

(20)  http://unctad.org/en/PublicationChapters/wir2014ch4_en.pdf.

(21)  http://www.unido.org/fileadmin/user_media/Services/PSD/WP4_2014_Industrialisation_and_social_well-being.pdf.

(22)  Building an employment-Oriented Framework for Strong, Sustainable and Balanced Growth — in „Challenges of Growth, Employment and Social Cohesion”, achtergronddocument voor de IAO-IMF-conferentie op hoog niveau, IAO, 2010.

(23)  https://www.unido.org/fileadmin/user_media/Research_and_Statistics/UNIDO_IDR_2013_main_report.pdf.

(24)  ActionAid (2005): Real Aid, An Agenda for Making Aid Work, blz. 4.


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Woensdag 12 april 2016

15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/223


P8_TA(2016)0099

Verzoek om opheffing van de immuniteit van Hermann Winkler

Besluit van het Europees Parlement van 12 april 2016 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Hermann Winkler (2016/2000(IMM))

(2018/C 058/24)

Het Europees Parlement,

gezien het aan het Parlement voorgelegde verzoek om opheffing van de immuniteit van Hermann Winkler, dat op 25 september 2015 werd ingediend door het Openbaar Ministerie in Leipzig in verband met een vooronderzoek naar een verkeersongeval (ref. 600 AR 3037/15), en van de ontvangst waarvan op 14 december 2015 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

gezien het feit dat Hermann Winkler afstand heeft gedaan van zijn recht te worden gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 5, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 8 en 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013 (1),

gezien artikel 46 van de Duitse grondwet (Grundgesetz),

gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0062/2016),

A.

overwegende dat het openbaar ministerie in Leipzig (Duitsland) heeft verzocht om opheffing van de immuniteit van Hermann Winkler, lid van het Europees Parlement, in verband met de start van een onderzoek naar een vermeend strafbaar feit;

B.

overwegende dat, overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

C.

overwegende, dat op grond van artikel 46, lid 2, van de grondwet van Duitsland (Grundgesetz), een lid niet ter verantwoording mag worden geroepen voor een strafbaar feit zonder de toestemming van het parlement, tenzij in geval van ontdekking op heterdaad of aanhouding op de volgende dag;

D.

overwegende dat het verzoek verband houdt met een onderzoek naar een ernstig verkeersongeval dat op 23 september 2015 heeft plaatsgevonden en waarbij Hermann Winkler betrokken was;

E.

overwegende dat de strafprocedure geen betrekking heeft op meningen die de betrokkene in de uitoefening van zijn ambt als lid van het Europees Parlement heeft geuit dan wel een stem die hij in de uitoefening van dat ambt heeft uitgebracht in de zin van artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie;

F.

overwegende dat, in het licht van de door de commissie verkregen informatie, er geen reden is om aan te nemen dat het proces bedoeld is om de politieke activiteiten van een EP-lid schade toe te brengen (fumus persecutionis);

G.

overwegende dat het vermeende strafbare feit aldus duidelijk geen rechtstreeks verband heeft met de hoedanigheid van Hermann Winkler van lid van het Europees Parlement;

H.

overwegende dat het daarom raadzaam is in dit geval de parlementaire immuniteit op te heffen;

1.

besluit de immuniteit van Hermann Winkler op te heffen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van Duitsland en aan Hermann Winkler.


(1)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C-200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C-163/10, ECLI: EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Woensdag 12 april 2016

15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/225


P8_TA(2016)0094

Goederen van oorsprong uit bepaalde ACS-staten ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot toepassing van de regelingen voor goederen van oorsprong uit bepaalde staten behorende tot de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), die zijn opgenomen in overeenkomsten tot instelling van, of leidende tot instelling van, een economische partnerschapsovereenkomst (herschikking) (COM(2015)0282 — C8-0154/2015 — 2015/0128(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure — herschikking)

(2018/C 058/25)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0282),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0154/2015),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het standpunt van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 8 oktober 2015 (1)

gezien het Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (2),

gezien de brief d.d. 16 september 2015 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie internationale handel overeenkomstig artikel 104, lid 3, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 104 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A8-0010/2016),

A.

overwegende dat het voorstel van de Commissie volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel louter een codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt zijn standpunt in eerste lezing vast en neemt het voorstel van de Commissie over, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 32 van 28.1.2016, blz. 23.

(2)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


P8_TC1-COD(2015)0128

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 april 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot toepassing van de regelingen voor goederen van oorsprong uit bepaalde staten behorende tot de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), die zijn opgenomen in overeenkomsten tot instelling van, of leidende tot instelling van, een economische partnerschapsovereenkomst (herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2016/1076.)


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/227


P8_TA(2016)0095

Partnerschapsovereenkomst inzake visserij met Denemarken en Groenland: vangstmogelijkheden en financiële tegenprestatie ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de regering van Denemarken en de autonome regering van Groenland, anderzijds (11634/2015 — C8-0377/2015 — 2015/0152(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 058/26)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (11634/2015),

gezien het ontwerpprotocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de regering van Denemarken en de autonome regering van Groenland, anderzijds (11633/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0377/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie visserij en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie (A8-0067/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van Groenland.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/228


P8_TA(2016)0096

Overeenkomst EU/Macau inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende sluiting van de Overeenkomst inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten tussen de Europese Unie en de regering van de Speciale Administratieve Regio Macau van de Volksrepubliek China (05255/2014 — C8-0040/2015 — 2012/0015(NLE))

(Goedkeuring)

(2018/C 058/27)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (05255/2014),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de regering van de Speciale Administratieve Regio Macau van de Volksrepubliek China inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten (08179/2012),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 100, lid 2, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en artikel 218, lid 8, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0040/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme (A8-0072/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering van de Speciale Administratieve Regio Macau van de Volksrepubliek China.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/229


P8_TA(2016)0097

Minimumhoogte van het normale btw-tarief *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, wat betreft de geldigheidsduur van de minimumhoogte van het normale tarief (COM(2015)0646 — C8-0009/2016 — 2015/0296(CNS))

(Bijzondere wetgevingsprocedure — raadpleging)

(2018/C 058/28)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2015)0646),

gezien artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0009/2016),

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0063/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

betreurt het dat de Commissie haar voorstel zo laat bekend heeft gemaakt, waardoor de toepassing van een minimumniveau van het normale btw-tarief met terugwerkende kracht zal plaatsvinden;

3.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

4.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

5.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

6.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Amendement 1

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1

Richtlijn 2006/112/EG

Artikel 97

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 december 2017 mag het normale tarief niet lager zijn dan 15 %.

Vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018 mag het normale tarief niet lager zijn dan 15 %.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/230


P8_TA(2016)0098

Overeenkomst inzake strategische samenwerking tussen Brazilië en Europol *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over het ontwerpuitvoeringsbesluit van de Raad tot goedkeuring van de sluiting door de Europese Politiedienst (Europol) van de Overeenkomst inzake Strategische Samenwerking tussen de Federale Republiek Brazilië en Europol (13980/2015 — C8-0010/2016 — 2016/0801(CNS))

(Raadpleging)

(2018/C 058/29)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (13980/2015),

gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol (Nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0010/2016),

gezien Besluit 2009/371/JBZ van de Raad van 6 april 2009 tot oprichting van de Europese politiedienst (Europol) (1), en met name artikel 23, lid 2,

gezien Besluit 2009/934/JBZ van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van de uitvoeringsregels voor de betrekkingen van Europol met partners, inclusief de uitwisseling van persoonsgegevens en gerubriceerde informatie (2), en met name de artikelen 5 en 6,

gezien Besluit 2009/935/JBZ van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van de lijst van derde staten en organisaties waarmee Europol overeenkomsten moet sluiten (3),

gezien artikel 59 en artikel 50, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0070/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt de Commissie om na de inwerkingtreding van de nieuwe Europolverordening (2013/0091(COD)) de in de samenwerkingsovereenkomst vervatte bepalingen te beoordelen; verzoekt de Commissie het Parlement en de Raad in kennis te stellen van het resultaat van deze beoordeling en in voorkomend geval een aanbeveling te doen tot machtiging om opnieuw op internationaal niveau te onderhandelen over de overeenkomst;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en Europol.


(1)  PB L 121 van 15.5.2009, blz. 37.

(2)  PB L 325 van 11.12.2009, blz. 6.

(3)  PB L 325 van 11.12.2009, blz. 12.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/231


P8_TA(2016)0101

Fokdieren en levende producten ervan ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 april 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de zoötechnische en genealogische voorwaarden voor de handel in en de invoer in de Unie van fokdieren en levende producten ervan (COM(2014)0005 — C7-0032/2014 — 2014/0032(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 058/30)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2014)0005 — 2014/0032(COD)),

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2014)0004 — 2014/0033(COD)),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 42 en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0032/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 25 maart 2014 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 18 december 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0288/2015),

1.

stelt zijn standpunt in eerste lezing vast;

2.

is van mening dat vanwege de opname van de inhoud van het Commissievoorstel COM(2014)0004 in dat standpunt, wetgevingsprocedure 2014/0033(COD) is komen te vervallen;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 226 van 16.7.2014, blz. 70.


P8_TC1-COD(2014)0032

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 april 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de zoötechnische en genealogische voorwaarden voor het fokken van, de handel in en de binnenkomst in de Unie van raszuivere fokdieren, hybride fokvarkens en levende producten daarvan en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 652/2014, de Richtlijnen 89/608/EEG en 90/425/EEG van de Raad en tot intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van dierfokkerij („Fokkerijverordening”)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2016/1012.)


Dinsdag 13 april 2016

15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/232


P8_TA(2016)0111

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag EGF/2015/009 SE/Volvo Trucks, ingediend door Zweden)

Resolutie van het Europees Parlement van 13 april 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Zweden — EGF/2015/009 SE/Volvo Trucks) (COM(2016)0061 — C8-0033/2016 — 2016/2022(BUD))

(2018/C 058/31)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0061 — C8-0033/2016),

gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1) (EFG Verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12 hiervan,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3) (IIA van 2 december 2013), en met name punt 13 hiervan,

gezien de trialoogprocedure zoals bedoeld in punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0077/2016),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen of de wereldwijde financiële en economische crisis ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld om de terugkeer naar de arbeidsmarkt van de ontslagen werknemers te vergemakkelijken, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.

overwegende dat de vaststelling van de nieuwe EFG-verordening vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geraamde kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

D.

overwegende dat Zweden aanvraag EGF/2015/009 SE/Volvo Trucks heeft ingediend voor een financiële bijdrage van het EFG naar aanleiding van ontslagen in de economische sector die is ingedeeld in NACE Rev. 2 — afdeling 29 (Vervaardiging van motorvoertuigen, aanhangwagens en downstreamproducenten) voornamelijk in de regio van NUTS-niveau 2 SE33 (Upper Norrland), en dat 500 van de 647 ontslagen werknemers die voor de EFG-bijdrage in aanmerking komen naar verwachting aan de maatregelen zullen deelnemen; overwegende dat 470 van die werknemers zijn ontslagen in de Volvo Group Truck-actie EMEA na reducties in de Umeå-fabriek, en dat 177 andere werknemers zijn ontslagen bij vier leveranciers en downstreamproducenten (IL Logistics AB, Lemia, Caverion en Isringhausen);

E.

overwegende dat de aanvraag is ingediend op grond van de criteria voor steunverlening van artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening, die vereisen dat binnen een referentieperiode van vier maanden in een onderneming in een lidstaat ten minste 500 werknemers gedwongen zijn ontslagen, met inbegrip van werknemers die gedwongen zijn ontslagen bij leveranciers, respectievelijk downstreamproducenten, en/of zelfstandigen die hun werkzaamheden hebben beëindigd;

F.

overwegende dat de financiële controle van de door het EFG gesteunde maatregelen de verantwoordelijkheid van de lidstaten is, zoals vastgelegd in artikel 21, lid 1, van de EFG-verordening;

1.

is het met de Commissie eens dat is voldaan aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening en dat Zweden bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage uit hoofde van die verordening ter hoogte van 1 793 710 EUR, oftewel 60 % van de totale kosten van 2 989 518 EUR;

2.

stelt vast dat de Zweedse autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 16 september 2015 hebben ingediend, en dat de beoordeling daarvan door de Commissie op 16 februari 2016 is afgerond en op dezelfde dag aan het Parlement is meegedeeld;

3.

betreurt het dat de Commissie zich door een uitzonderlijke tekort aan personeel niet heeft kunnen houden aan de termijn voor de afronding van de beoordeling van deze aanvraag; herinnert eraan dat de steun in het belang van de begunstigden zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld; verzoekt de lidstaten en de bij het EFG-besluitvormingsproces betrokken instellingen van de Unie alles in het werk stellen om de voor de behandeling benodigde tijd te verminderen en de procedures te vereenvoudigen zodat de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG probleemloos en snel kunnen worden vastgesteld;

4.

neemt ter kennis dat de productie van bedrijfsvoertuigen niet langer door Europese en Noord-Amerikaanse bedrijven wordt gedomineerd ten gevolg van de opkomst van nieuwe, Aziatische vrachtwagenproducenten; stelt vast dat de productie van zware vrachtwagens in de EU, alsook de exporten van zware bedrijfsvoertuigen, bussen en touringcars, in 2014 zijn gedaald (-11 %, ten belope van 6,3 miljard EUR), terwijl de invoer van bedrijfsvoertuigen in de Unie is toegenomen (+10 %); stelt vast dat de vrachtwagenindustrie het moeilijk heeft met het inspelen op grote veranderingen en met het zich aanpassen aan nieuwe omstandigheden in onze steeds verder globaliserende wereld; neemt ter kennis dat de Zweedse autoriteiten argumenteren dat de gedeeltelijke verplaatsing van de Umeå-fabriek van Volvo gedicteerd wordt door de noodzaak, in het kader van Volvo's optimalisatieprogramma, om de efficiëntie te verhogen en de kosten te drukken, teneinde de bestaande en verwachte wereldwijde concurrentie het hoofd te bieden;

5.

geeft aan dat de gedwongen ontslagen in de regio in kwestie van het district Västerbotten (waar Umeå de hoofdstad van is) een uitdaging vormen, gezien het feit dat de vacatures er banen in het hoogopgeleide segment betreffen, terwijl de meeste betrokken werknemers alleen een middelbareschoolopleiding hebben; neemt ter kennis dat in de aanvraag verwezen wordt naar een recent rapport waarin staat dat in de regio Västerbotten 40 000 nieuwe werknemers nodig zullen zijn; is verheugd over de maatregelen voor werknemers die een gespecialiseerde opleiding nodig hebben;

6.

verzoekt de lidstaten samen met de sociale partners strategieën te ontwikkelen om in te spelen op de verwachte veranderingen op de arbeidsmarkt, en banen en vaardigheden in de Unie te beschermen op basis van een alomvattende beoordeling — door de Commissie — van de effecten op de handel van elk handelsakkoord;

7.

neemt ter kennis dat de aanvraag geen betrekking heeft op NEET's (mensen zonder baan en die ook geen onderwijs of opleiding volgen), omdat deze regio onder het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief niet voor maatregelen voor deze groep in aanmerking komt;

8.

is ingenomen met het feit dat de Zweedse autoriteiten op 30 januari 2015 zijn begonnen met het verlenen van de individuele diensten aan de getroffen werknemers, ruimschoots vóór het besluit over de toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket;

9.

wijst erop dat Zweden negen soorten maatregelen plant voor ontslagen werknemers voor wie in deze aanvraag steun wordt aangevraagd: i) diepgaande beoordeling en individuele planning, ii) diverse activiteiten in verband met het zoeken van een baan en coaching, iii) motiverings- en gezondheidsmaatregelen, iv) ondernemerschap en oprichting van een bedrijf, v) onderwijs en opleiding, vi) validatie van competenties, vii) hulp van particuliere dienstverleners bij het zoeken van een baan, viii) reis- en aanverwante kosten, ix) toelage voor het zoeken naar werk;

10.

is ingenomen met de motiverings- en gezondheidsmaatregelen; acht dergelijke maatregelen nodig om de motivering te vergroten en hulp te geven aan diegenen wier gezondheid achteruit is gegaan doordat ze hun baan waren verloren; is daarnaast blij met de maatregelen voor de validatie van de competenties van de deelnemers;

11.

neemt kennis van het grote bedrag voor toelagen en stimulansen; merkt ook op dat de financiering voor deze maatregelen beperkt is tot ten hoogste 35 % van de totale kosten van het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening, zoals vastgelegd in de EFG-verordening, en dat deze maatregelen afhankelijk gesteld zijn van de actieve participatie van de begunstigden in activiteiten voor het vinden van werk of opleiding;

12.

wacht op het antwoord van de Commissie waarin zij bevestigt dat de voorgestelde toelage voor het vinden van werk niet in de plaats komt van de verplichting voor de lidstaat om actieve arbeidsmarktmaatregelen of socialebeschermingsmaatregelen te treffen; verwacht daarnaast een analyse van het aanvullende karakter van de maatregelen waar met middelen van het EFG steun wordt toegekend;

13.

stelt vast het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening werd opgesteld in overleg met de beoogde begunstigden en hun vertegenwoordigers, alsook met de plaatselijke overheidsinstanties;

14.

herinnert eraan dat in artikel 7 van de EFG-verordening is bepaald dat bij het samenstellen van het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening rekening moet worden gehouden met toekomstperspectieven op de arbeidsmarkt en de vereiste vaardigheden, en dat het gecoördineerde pakket gericht dient te zijn op de overgang naar een grondstoffenefficiënte en duurzame economie;

15.

herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers moet worden verbeterd door middel van aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op de huidige ondernemingsomgeving en de toekomst van de beroepssectoren;

16.

verzoekt de Commissie om in haar volgende voorstellen nader aan te geven in welke sectoren de werknemers het meest kans op een nieuwe baan maken en of de aangeboden opleidingen afgestemd zijn op de toekomstige economische vooruitzichten en behoeften van de arbeidsmarkt in de regio's waar de ontslagen plaatsvonden;

17.

wijst erop dat de Zweedse autoriteiten bevestigen dat voor de subsidiabele maatregelen geen steun uit andere financieringsinstrumenten van de Unie wordt ontvangen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen zodat bestaande regelingen volledig in acht worden genomen en wordt voorkomen dat door de Unie gefinancierde diensten dubbel worden aangeboden;

18.

stelt vast dat tot op heden voor de sector „Vervaardiging van auto's, aanhangwagens en opleggers”, met inbegrip van deze aanvraag, 22 EFG-aanvragen zijn ingediend, waarvan er 12 gebaseerd waren op handelsgerelateerde globalisering en 10 op de wereldwijde financiële en economische crisis;

19.

verzoekt de Commissie goed te kijken naar de gevallen waarin een aanvraag voor EFG-financiering wordt ingediend voor ontslagen die het gevolg zijn van delocalisatiestrategieën van bedrijven en erop toe te zien dat de bedrijven in kwestie zich volledig houden aan de wettelijke of de CAO-verplichtingen ten opzichte van de ontslagen werknemers en dat het EFG als een aanvullende maatregel wordt ingezet;

20.

herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe ondernemingen verplicht zijn krachtens de nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, noch van maatregelen voor de herstructurering van ondernemingen of sectoren;

21.

waardeert de verbeterde procedure die de Commissie op verzoek van het Parlement in het leven heeft geroepen om de toekenning van subsidies te versnellen; neemt nota van de tijdsdruk die het nieuwe tijdschema met zich brengt, en van de mogelijke gevolgen voor de doeltreffendheid van de afhandeling van het dossier;

22.

herinnert de Commissie aan haar verantwoordelijkheid en aan de verplichting om tijdig gedetailleerde informatie te verstrekken die bevestigt dat de voorgestelde toelage voor het vinden van werk niet in de plaats komt van de verplichting voor de lidstaat om actieve arbeidsmarktmaatregelen of socialebeschermingsmaatregelen te treffen, alsmede een gedetailleerde analyse te overleggen waaruit blijkt dat deze EFG-maatregelen een complementair karakter hebben;

23.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat alle documenten in verband met EFG-zaken openbaar toegankelijk zijn;

24.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

25.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

26.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Zweden — EGF/2015/009 SE/Volvo Trucks)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2016/618.)


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/237


P8_TA(2016)0112

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EGF/2016/000 TA 2016 — Technische bijstand op initiatief van de Commissie)

Resolutie van het Europees Parlement van 13 april 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EGF/2016/000 TA 2016 — Technische bijstand op initiatief van de Commissie) (COM(2016)0078 — C8-0095/2016 — 2016/2025(BUD))

(2018/C 058/32)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0078 — C8-0095/2016),

gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1) (EFG-verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3) (IIA van 2 december 2013), en met name punt 13,

gezien zijn resolutie van 24 juni 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2015/000 TA 2015 — Technische bijstand op initiatief van de Commissie) (4),

gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0078/2016),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen of de wereldwijde financiële en economische crisis ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.

overwegende dat de vaststelling van de nieuwe EFG-verordening vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geraamde kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

D.

overwegende dat het maximale jaarlijkse bedrag dat voor het EFG beschikbaar is 150 miljoen EUR bedraagt (prijzen van 2011) en dat in artikel 11, lid 1, van de EFG-verordening wordt bepaald dat op initiatief van de Commissie jaarlijks maximaal 0,5 % van dit bedrag (d.w.z. 828 060 EUR in 2016) kan worden gebruikt voor technische bijstand, ter financiering van de voorbereiding van, het toezicht op, de gegevensverzameling voor en het creëren van een kennisbasis, administratieve en technische bijstand, informatie- en communicatieactiviteiten alsook boekhoudkundige, controle- en evaluatiewerkzaamheden die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van de EFG-verordening;

E.

overwegende dat het Europees Parlement herhaaldelijk heeft gewezen op de noodzakelijke verbetering van de meerwaarde, de doeltreffendheid en de inzetbaarheid van begunstigden van het EFG als EU-instrument ter ondersteuning van werknemers die zijn ontslagen;

F.

overwegende dat het voorgestelde bedrag van 380 000 EUR overeenkomt met circa 0,23 % van het beschikbare jaarlijkse maximumbedrag voor het EFG in 2016;

1.

neemt kennis van de door de Commissie voorgestelde maatregelen als technische bijstand, ter financiering van uitgaven in overeenstemming met artikel 11, leden 1 en 4, en artikel 12, leden 2, 3 en 4, van de EFG-verordening;

2.

wijst andermaal op het belang van netwerken en de uitwisseling van informatie over het EFG en steunt derhalve de financiering van de Deskundigengroep van contactpersonen van het EFG en de netwerkseminars over de implementatie van het EFG; verwacht dat deze informatieuitwisseling ook zal bijdragen tot een betere en gedetailleerdere verslaglegging over de mate van succes van de door het EFG gesteunde maatregelen in de lidstaten, in het bijzonder over het bereik en het herintredingspercentage van begunstigden; steunt tevens alle initiatieven ter verbetering van de participatie en raadpleging van lokale autoriteiten die het dagelijks beheer van de door het EFG gesteunde maatregelen verzorgen;

3.

is ingenomen met het voortgezette werk aan de gestandaardiseerde procedures voor EFG-aanvragen en -beheer waarbij gebruik wordt gemaakt van de functies van het systeem voor elektronische gegevensuitwisseling (SFC2014), hetgeen een vereenvoudiging en snellere verwerking van aanvragen mogelijk maakt, alsmede betere verslaglegging; constateert dat de Commissie voornemens is, als prioriteit voor 2016, de module voor eindverslagen waarmee de implementatie van elk EFG-dossier wordt afgesloten, uit te werken en bij te stellen; stelt echter vast dat de kosten voor de EFG-begroting van het SFC2014-proces relatief hoog blijven;

4.

verwelkomt de integratie van de verslaglegging in het systeem voor elektronische gegevensuitwisseling (SFC2014); is van mening dat dit de administratieve belasting voor de lidstaten zal verminderen en het gebruik van verslagen voor evaluatiedoeleinden zal vergemakkelijken;

5.

wijst erop dat de procedure voor de integratie van het EFG in SFC2014 al jaren loopt en dat de relevante kosten voor het EFG relatief hoog zijn; wijst erop dat dit kostenniveau nog een jaar zal moeten worden aangehouden, waarna de onderhoudskosten lager zullen zijn;

6.

is teleurgesteld dat de Commissie geen uiteenzetting heeft gegeven van de voortgang met de integratie in SFC2014 van begin 2011 tot 2014, als gevraagd in de resolutie van het Parlement van 24 juni 2015 over het voorstel voor de technische bijstand in 2015; herinnert de Commissie eraan dat zij bovengenoemde voortgang moet presenteren, met inbegrip van de laatste ontwikkelingen;

7.

is van mening dat SFC2014 tevens kan worden gebruikt om de Commissie in staat te stellen gedetailleerde gegevens te verzamelen over de effecten van EFG-middelen, vooral ten aanzien van de herintredingspercentages van ontslagen werknemers die van EFG-middelen hebben geprofiteerd; vraagt om een betere evaluatie van het soort en de kwaliteit van de gevonden banen op middellange en lange termijn in het kader van de herintreding door middel van de EFG-maatregelen;

8.

is verheugd dat de Commissie voornemens is 70 000 EUR van de onder technische bijstand beschikbare begroting te investeren, met name ter verbetering van het toezicht op en de evaluatie van de effecten van EFG-steun voor afzonderlijke deelnemers; doet de volgende aanbevelingen:

de begroting voor toezicht en evaluatie moet worden gebruikt voor het beoordelen van de gevolgen op langere termijn voor de EFG-begunstigden, de doeltreffendheid en efficientië van de verstrekking van steun ter plaatse, alsmede voor het uitvoeren van een grondiger analyse van de economische veranderingen die de oorzaak zijn van de ontslagen van EFG-begunstigden;

de EFG-coördinator en de lidstaten moeten betrouwbare en volledige gegevens leveren over de werkgelegenheidsresultaten voor de begunstigden die twaalf maanden na de uitvoering van de maatregelen zijn bereikt; de Commissie moet deze gegevens samenvoegen, met inbegrip van de herintredingspercentages van de begunstigden, en deze aan het Europees Parlement en de Raad ter beschikking stellen;

er moet gedetailleerdere informatie worden vastgelegd en op duidelijke wijze worden doorgegeven over maatregelen waarvan gebruik is gemaakt door individuele deelnemers, om bijvoorbeeld een duidelijker kosten-batenanalyse te kunnen maken van de verschillende maatregelen, vooral in het licht van de hogere administratieve kosten (activiteiten uit hoofde van artikel 7, lid 4, van de EFG-verordening);

de goedkeuring van de eindverslagen over dossiers en de definitieve afsluiting van dossiers moeten worden gekoppeld aan het leveren van volledige informatie over de resultaten voor de begunstigden (op geaggregeerd niveau);

9.

benadrukt dat het nodig is het contact verder te versterken tussen alle betrokkenen bij EFG-aanvragen, waaronder met name de sociale partners en de belanghebbenden op regionaal en lokaal niveau, om zo veel mogelijk synergieën tot stand te brengen; wijst erop dat de interactie tussen de nationale contactpersoon en de regionale of lokale uitvoeringspartners moet worden versterkt en dat er duidelijke afspraken moeten worden gemaakt over communicatie, ondersteuning en informatievoorziening (interne verdeling van taken en bevoegdheden), waarmee alle partners moeten instemmen;

10.

roept de Commissie andermaal op het Parlement, binnen redelijke termijnen, uit te nodigen voor de vergaderingen en seminars van de Deskundigengroep, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (5);

11.

verzoekt de Commissie een rechtvaardiging te geven voor het besluit om de uit hoofde van artikel 20, lid 1, onder a), van de EFG-verordening vereiste tussentijdse evaluatie uit te besteden aan een externe contractant; dringt erop aan dat de Commissie een besluit neemt over de aanpak op basis van een kosten-batenanalyse met een duidelijke nadruk op objectiviteit, resultaten, meerwaarde, inzetbaarheid en efficiëntie;

12.

verzoekt de Commissie in de tussentijdse evaluatie van het EFG alle aspecten inzake de kostenefficiëntie van alle EFG-projecten en gegevens over steun voor rechtstreekse uitkeringen op te nemen, alsmede suggesties voor de verbetering van de participatie van de lidstaten in het EFG en synergieën met maatregelen die vallen onder het ESF of nationale programma's; stelt vast dat een en ander moet worden gekoppeld aan de inspanning om een volledige databank op te zetten over de resultaten van alle interventies door het EFG; roept op tot een debat over de resultaten van de tussentijdse evaluatie, om te beoordelen of het EFG het efficiëntste instrument is om de problemen rond gedwongen ontslagen aan te pakken;

13.

verzoekt de Commissie om een kwalitatieve en kwantitatieve analyse op te stellen van de EFG-steun aan jongeren tot 25 jaar zonder werk, scholing of stage en deze maatregel na december 2017 te handhaven, op permanente en duurzame wijze door middel van een voorstel voor een nieuwe EFG-verordening, vooral met het oog op de tenuitvoerlegging van de jongerengarantie en de aanhoudende crisis op het gebied van de jeugdwerkloosheid;

14.

onderstreept het belang van het geven van meer bekendheid en zichtbaarheid aan het EFG; herinnert de lidstaten die aanvragen indienen aan hun taak om bekendheid te geven aan de acties die met het EFG worden gefinancierd en zich daarbij te richten tot de beoogde begunstigden, de autoriteiten, de sociale partners, de media en het grote publiek, zoals bepaald in artikel 12 van de EFG-verordening;

15.

verzoekt de lidstaten en alle betrokken instellingen de nodige inspanningen te leveren om de procedurele en begrotingsregelingen verder te verbeteren ten einde de effecten van het EFG te vergroten; wijst in dit verband op het feit dat het Parlement bezig is een initiatiefverslag op te stellen op basis van de evaluatie door de Commissie om de balans op te maken van de werking van de EFG-verordening en de onderzochte gevallen;

16.

waardeert de verbeterde procedure die de Commissie op verzoek van het Parlement heeft ingevoerd om de toekenning van subsidies te versnellen; neemt nota van de tijdsdruk die het nieuwe tijdschema met zich meebrengt, en van de mogelijke gevolgen voor de doeltreffendheid van de afhandeling van dossiers; doet een beroep op de lidstaten om meer gebruik te maken van de bijstand van de Commissie alvorens officiële aanvragen in te dienen;

17.

verzoekt de lidstaten en alle betrokken instellingen om in te stemmen met het gebruik van de ontheffing van de drempel voor het in aanmerking komen voor steun, met name voor kmo's, de verlenging van de referentieperiode en de mogelijkheid om ontslagen werknemers gerelateerde diensten te laten aanbieden aan ontslagen werknemers van de betreffende onderneming, wat bijdraagt aan een doeltreffender en waardevoller gebruik van het EFG;

18.

verzoekt de lidstaten de additionaliteit van de EFG-middelen en de banden met andere middelen duidelijker te benadrukken, en de geschiktste manieren te vinden om met het EFG een meerwaarde te bieden, te zorgen voor synergie met andere geldbronnen, en overdrachten en overlappingen te voorkomen;

19.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

20.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0237.

(5)  PB L 304 van 20.11.2010, blz. 47.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EGF/2016/000 TA 2016 — Technische bijstand op initiatief van de Commissie)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2016/619.)


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/242


P8_TA(2016)0113

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2016: Een nieuw instrument voor de verstrekking van noodhulp binnen de Unie

Resolutie van het Europees Parlement van 13 april 2016 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2016 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016, Een nieuw instrument voor het verlenen van noodsteun binnen de Unie (07068/2016 — C8-0122/2016 — 2016/2037(BUD))

(2018/C 058/33)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1), met name artikel 41,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016, zoals definitief vastgesteld op 25 november 2015 (2),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (3),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (4),

gezien Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (5),

gezien Verordening (EU) 2016/369 van de Raad van 15 maart 2016 betreffende de verstrekking van noodhulp binnen de Unie (6),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2016, dat de Commissie op 9 maart 2016 heeft goedgekeurd (COM(2016)0152),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2016 dat de Raad op 16 maart 2016 heeft goedgekeurd en op 17 maart 2016 heeft toegezonden aan het Europees Parlement (07068/2016 — C8-0122/2016),

gezien de brief van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

gezien de artikelen 88 en 91 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0130/2016),

A.

overwegende dat de massale instroom van vluchtelingen en migranten in Europa heeft geleid tot een uitzonderlijke situatie waarin een groot aantal mensen in de Unie dringend behoefte hebben aan humanitaire hulp; overwegende dat deze noodsituatie de responscapaciteit van de lidstaten die het sterkst met deze instroom te maken hebben, te boven gaat; overwegende dat er op Unieniveau geen adequaat instrument bestond om binnen de Unie te voorzien in de behoeften van mensen die door een ramp zijn getroffen;

B.

overwegende dat de Commissie op 2 maart 2016 met een voorstel is gekomen voor een verordening van de Raad die een leemte in het beschikbare instrumentarium moet opvullen, zodat op het grondgebied van de Unie kan worden voorzien in humanitaire behoeften; overwegende dat de verordening is gebaseerd op artikel 122, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat geen rol aan het Europees Parlement toekent; overwegende dat Verordening (EU) 2016/369 op 15 maart 2016 door de Raad is goedgekeurd;

C.

overwegende dat de Commissie vervolgens een ontwerp van gewijzigde begroting heeft voorgesteld om de begrotingsstructuur voor dat instrument tot stand te brengen en via een herschikking binnen rubriek 3 van het meerjarig financieel kader (MFK) 100 miljoen EUR aan vastleggingskredieten en 80,2 miljoen EUR aan betalingskredieten beschikbaar te stellen om in de onmiddellijke financieringsbehoefte te voorzien;

D.

overwegende dat de Commissie ervan uitgaat dat voor dit instrument in 2016 300 miljoen EUR nodig zal zijn (en vervolgens 200 miljoen EUR in 2017 en 200 miljoen EUR in 2018), maar dat er waarschijnlijk meer geld bij zal moeten als de migranten- en vluchtelingenstromen op het huidige niveau blijven;

E.

overwegende dat de Commissie ook voorstelt het personeel bij het Europees Centrum voor terrorismebestrijding van Europol uit te breiden en hiervoor uit het Fonds voor interne veiligheid 2,0 miljoen EUR aan vastleggings- en betalingskredieten te verstrekken;

1.

is verheugd over het voorstel van de Commissie om de mogelijkheid te scheppen dat uit de begroting van de Unie noodsteun op het grondgebied van de Unie wordt verleend om de humanitaire gevolgen van de huidige vluchtelingencrisis te verzachten; wijst op de verslechterende situatie van migranten en asielzoekers, vooral als gevolg van het ongecoördineerde optreden van Europese landen, dat deze noodsteun des te noodzakelijker en dringender maakt; onderstreept dat er blijk moet worden gegeven van solidariteit met de lidstaten die op hun grondgebied met een dergelijke noodsituatie worden geconfronteerd;

2.

neemt kennis van de oplossing die de Commissie als noodmaatregel voorstelt; merkt op dat er na de twee trustfondsen en de faciliteit voor vluchtelingen in Turkije een nieuw ad-hocmechanisme is opgezet, zonder dat er een globale strategie voor de aanpak van de vluchtelingencrisis bestaat en zonder dat wordt toegezien op de volledige inachtneming van de prerogatieven van het Parlement als medewetgever; wijst op het probleem dat het nieuwe instrument niet berust op een voorstel van de Commissie voor een verordening volgens de gewone wetgevingsprocedure; benadrukt dat het Parlement altijd constructief en snel heeft gehandeld bij de ondersteuning van alle initiatieven in verband met de vluchtelingencrisis, en dat ook nu weer doet met de snelle goedkeuring van deze gewijzigde begroting;

3.

is van mening dat er moet worden nagedacht over een duurzamer juridisch en budgettair kader, zodat er in de toekomst humanitaire steun binnen de Unie beschikbaar kan worden gesteld, wanneer de omstandigheden daarom vragen; merkt op dat dergelijke noodfinanciering, die bedoeld is om te reageren op crises en onvoorziene situaties, uit de aard der zaak geput moet worden uit speciale instrumenten en niet mag worden meegerekend in de maximumbedragen die in het MFK gelden;

4.

is verheugd over de toezegging van de Commissie dat er geen kredieten worden weggehaald uit het budget voor externe humanitaire hulp; merkt op dat de Commissie voorstelt om de eerste tranche voor dit nieuwe instrument te financieren door middel van een herschikking van kredieten voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie (AMIF), die toch al bedoeld waren voor de lastenverdeling tussen de lidstaten bij de opvang van vluchtelingen; is van mening dat het gehele bedrag niet via herschikkingen kan worden gedekt zonder dat dit van invloed is op het functioneren van het AMIF, dat dit jaar ongetwijfeld onder druk zal komen te staan en wellicht verder versterkt moet worden, mocht de uitvoering van het herplaatsingsprogramma op volle snelheid komen; beschouwt dit bedrag van 100 miljoen EUR daarom als een voorschot dat in een later stadium moet worden gecompenseerd; merkt op dat er in rubriek 3 geen marge over is en dat de middelen van het flexibiliteitsinstrument voor 2016 al geheel zijn verbruikt; pleit er daarom voor om voor het resterende bedrag voor dit jaar gebruik te maken van de marge voor onvoorziene uitgaven, zodra dit noodzakelijk wordt, en verzoekt de Commissie een voorstel daartoe in te dienen; voorziet dat het onvermijdelijk zal blijken het MFK-plafond voor rubriek 3 naar boven bij te stellen, teneinde al het nodige in verband met de vluchtelingen- en migratiecrisis te doen;

5.

hecht, gelet op de huidige veiligheidssituatie in de Europese Unie, zijn goedkeuring aan de voorgestelde personeelsuitbreiding bij het Europees Centrum voor terrorismebestrijding van Europol; merkt op dat het hierbij gaat om een extra uitbreiding naast de personeelsuitbreiding die reeds bij de recente herziening van het rechtskader van Europol is overeengekomen;

6.

dringt er bij de Commissie op aan om alle agentschappen die in bredere zin met migratie en veiligheid te maken hebben, uit te zonderen van de beoogde personeelsinkrimping met 5 %, omdat zij als gevolg van de enorme toename van de werklast en de taken in de afgelopen twee jaar allemaal onderbezet zijn; verzoekt de Commissie voor een evenwicht te zorgen tussen de op het gebied van justitie en binnenlandse zaken actieve agentschappen voor wat betreft hun werklast en hun taken;

7.

bevestigt bereid te zijn het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2016, zoals gepresenteerd door de Commissie, goed te keuren, gezien de spoedeisendheid van de situatie;

8.

keurt daarom het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2016 goed;

9.

verzoekt zijn Voorzitter te verklaren dat gewijzigde begroting nr. 1/2016 definitief is vastgesteld en te zorgen voor de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Rekenkamer en de nationale parlementen.


(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  PB L 48 van 24.2.2016.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(4)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(5)  PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17.

(6)  PB L 70 van 16.3.2016, blz. 1.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/245


P8_TA(2016)0114

Benoeming van een lid van de Rekenkamer — Samo Jereb

Besluit van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de voordracht van Samo Jereb voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0025/2016 — 2016/0804(NLE))

(Raadpleging)

(2018/C 058/34)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0025/2016),

gezien artikel 121 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0060/2016),

A.

overwegende dat zijn Commissie begrotingscontrole de kwalificaties van de voorgedragen kandidaat heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden;

B.

overwegende dat de Commissie begrotingscontrole de door de Raad voorgedragen kandidaat voor het lidmaatschap van de Rekenkamer op 15 maart 2016 heeft gehoord;

1.

brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Samo Jereb tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmеde aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/246


P8_TA(2016)0115

Benoeming van een lid van de Rekenkamer — Mihails Kozlovs

Besluit van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de benoeming van Mihails Kozlovs tot lid van de Rekenkamer (C8-0411/2015 — 2015/0814(NLE))

(Raadpleging)

(2018/C 058/35)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0411/2015),

gezien artikel 121 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0059/2016),

A.

overwegende dat zijn Commissie begrotingscontrole de kwalificaties van de voorgedragen kandidaat heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden;

B.

overwegende dat de Commissie begrotingscontrole de door de Raad voorgedragen kandidaat voor het lidmaatschap van de Rekenkamer op 15 maart 2016 heeft gehoord;

1.

brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad van Mihails Kozlovs voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmеde aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/247


P8_TA(2016)0116

Benoeming van een lid van de Rekenkamer — Jan Gregor

Besluit van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de voordracht van Jan Gregor voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0412/2015 — 2015/0815(NLE))

(Raadpleging)

(2018/C 058/36)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0412/2015),

gezien artikel 121 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0057/2016),

A.

overwegende dat zijn Commissie begrotingscontrole de kwalificaties van de voorgedragen kandidaat heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden;

B.

overwegende dat deze commissie vervolgens de kandidaat van de Raad voor het lidmaatschap van de Rekenkamer op 15 maart 2016 heeft gehoord;

1.

brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad van Jan Gregor voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmede aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/248


P8_TA(2016)0117

Benoeming van een lid van de Rekenkamer — Ladislav Balko

Besluit van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de voordracht van Ladislav Balko voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0413/2015 — 2015/0816(NLE))

(Raadpleging)

(2018/C 058/37)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0413/2015),

gezien artikel 121 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0055/2016),

A.

overwegende dat zijn Commissie begrotingscontrole de kwalificaties van de voorgedragen kandidate heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden;

B.

overwegende dat de Commissie begrotingscontrole de door de Raad voorgedragen kandidaat voor het lidmaatschap van de Rekenkamer op 15 maart 2016 heeft gehoord;

1.

brengt positief advies uit over de voordracht door de Raad van Ladislav Balko voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmеde aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/249


P8_TA(2016)0118

Benoeming van een lid van de Rekenkamer — Janusz Wojciechowski

Besluit van het Europees Parlement van 13 april 2016 over de voordracht van Janusz Wojciechowski voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0414/2015 — 2015/0817(NLE))

(Raadpleging)

(2018/C 058/38)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0414/2015),

gezien artikel 121 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0061/2016),

A.

overwegende dat zijn Commissie begrotingscontrole de kwalificaties van de voorgedragen kandidaat heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden;

B.

overwegende dat de Commissie begrotingscontrole de door de Raad voorgedragen kandidaat voor het lidmaatschap van de Rekenkamer op 15 maart 2016 heeft gehoord;

1.

brengt negatief advies uit over de voordracht van de Raad van Janusz Wojciechowski voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmеde aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


Woensdag 14 april 2016

15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/250


P8_TA(2016)0124

Besluit om geen bezwaar te maken tegen een gedelegeerde handeling: nadere regels ter verduidelijking van een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de Gedelegeerde Verordening van de Commissie van 5 april 2016 tot correctie van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels ter verduidelijking van een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (C(2016)01934 — 2016/2639(DEA))

(2018/C 058/39)

Het Europees Parlement,

gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2016)01934),

gezien de brief van de Commissie van 11 maart 2016 met het verzoek aan het Parlement om te verklaren geen bezwaar te zullen maken tegen de gedelegeerde verordening,

gezien het schrijven van de Commissie interne markt en consumentenbescherming aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters van 7 april 2016,

gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot invoering van het douanewetboek van de Unie (1), en met name artikel 160 en artikel 284, lid 5,

gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie interne markt en consumentenbescherming,

gezien artikel 105, lid 6, van zijn Reglement,

gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 105, lid 6, derde en vierde streepje, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 13 april 2016 verstreek,

A.

overwegende dat er na publicatie van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie (2) twee fouten in werden ontdekt;

B.

overwegende dat de eerste fout betrekking heeft op het vermoeden van douaneaangifte in artikel 139 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 voor bepaalde soorten goederen als genoemd in artikel 136, lid 1, van die gedelegeerde verordening; overwegende dat de volgorde van de in artikel 136 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 opgesomde goederen bij de laatste herziening vóór de vaststelling van deze gedelegeerde verordening werd gewijzigd, maar dat de verwijzingen naar die goederen in artikel 139 van die gedelegeerde verordening bij vergissing niet dienovereenkomstig werden aangepast; zodat de betrokken verwijzingen moeten worden gecorrigeerd;

C.

overwegende dat de tweede fout betrekking heeft op artikel 141, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446; overwegende dat het thans nog geldende artikel 233, lid 1, onder b) van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie (3), op grond waarvan in een beperkt aantal zeer specifieke gevallen de overschrijding van de grens geacht kan worden een aangifte voor tijdelijke invoer, uitvoer of heruitvoer in te houden, bij vergissing niet in Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 werd overgenomen, zodat er geen mogelijkheid bestaat bepaalde goederen aan te geven door enkele overschrijding van de grens van het Unie-douanegebied; overwegende dat artikel 141, lid 1, van de Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 daarom moet worden gecorrigeerd;

D.

overwegende dat deze twee fouten het handelsverkeer zullen hinderen en een zeer ongunstige uitwerking zullen hebben op de douanediensten en de handel als zij niet worden gecorrigeerd vóór 1 mei 2016, de datum waarop de relevante bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 in werking zullen treden;

E.

overwegende dat de gedelegeerde verordening aan het einde van de aan Parlement en Raad toegekende toetsingstermijn alleen in werking kan treden als Parlement noch Raad daartegen bezwaar heeft aangetekend of als zowel het Parlement als de Raad voor het verstrijken van deze periode de Commissie hebben meegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken; overwegende dat de toetsingstermijn overeenkomstig artikel 284, lid 5, van Verordening (EU) nr. 952/2013 is vastgesteld op twee maanden vanaf de datum van kennisgeving, d.w.z. durend tot 5 juni 2016, en met twee maanden kan worden verlengd;

F.

overwegende dat de Commissie op 11 maart 2016 het Europees Parlement spoedshalve om een vervroegde bekrachtiging heeft gevraagd van de gedelegeerde verordening, en wel vóór 1 mei 2016;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (PB L 343 van 29.12.2015, blz. 1).

(3)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1).


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/252


P8_TA(2016)0125

Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (05419/1/2016 — C8-0140/2016 — 2012/0011(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2018/C 058/40)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (05419/1/2016 — C8-0140/2016),

gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn uitgebracht door de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, de Duitse Bondsraad, de Franse Senaat, de Italiaanse Kamer van Afgevaardigden en de Zweedse Rijksdag, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 23 mei 2012 (1),

gezien het advies van 10 oktober 2012 van het Comité van de Regio's (2),

gezien de adviezen van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming van 7 maart 2012 (3) en 19 november 2015 (4),

gezien het advies van de Commissie (COM(2016)0214),

gezien zijn standpunt in eerste lezing (5) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2012)0011),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 76 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0139/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 229 van 31.7.2012, blz. 90.

(2)  PB C 391 van 18.12.2012, blz. 127.

(3)  PB C 192 van 30.6.2012, blz. 7.

(4)  PB C 67 van 20.2.2016, blz. 13.

(5)  Aangenomen teksten van 12.3.2014, P8_TA(2014)0212.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/253


P8_TA(2016)0126

Verwerking van persoonsgegevens met het oog op misdaadpreventie ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (05418/1/2016 — C8-0139/2016 — 2012/0010(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2018/C 058/41)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (05418/1/2016 — C8-0139/2016),

gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn ingediend door de Duitse Bondsraad en de Zweedse Rijksdag, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien het advies van 10 oktober 2012 van het Comité van de Regio's (1),

gezien de adviezen van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming van 7 maart 2012 (2) en 19 november 2015 (3),

gezien het advies van de Commissie (COM(2016)0213),

gezien zijn standpunt in eerste lezing (4) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2012)0010),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 76 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0138/2016),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 391 van 18.12.2012, blz. 127.

(2)  PB C 192 van 30.6.2012, blz. 7.

(3)  PB C 67 van 20.2.2016, blz. 13.

(4)  Aangenomen teksten van 12.3.2014, P8_TA(2014)0219.


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/254


P8_TA(2016)0127

Gebruik van persoonsgegevens van passagiers (EU-PNR) ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gebruik van persoonsgegevens van passagiers voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van terroristische misdrijven en zware criminaliteit (COM(2011)0032 — C7-0039/2011 — 2011/0023(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 058/42)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0032),

gezien artikel 294, lid 2, artikel 82, lid 1, tweede alinea, onder d), en artikel 87, lid 2, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0039/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de bijdragen van het Bulgaarse parlement, de Tsjechische Senaat, de Duitse Bondsraad, de Italiaanse Senaat, de Nederlandse Eerste Kamer, de Oostenrijkse Nationale Raad, het Portugese parlement en de Roemeense Senaat ter zake van het ontwerp van wetgevingshandeling,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 5 mei 2011 (1),

gezien het advies van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming van 25 maart 2011 (2),

gezien het arrest van het Hof van Justitie van 8 april 2014 in gevoegde zaken C-293/12 en C-594/12, Digital Rights Ireland en Seitlinger e.a. (3),

gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (4),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 7 december 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de artikelen 59 en 188 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie vervoer en toerisme (A7-0150/2013),

gezien het besluit van de Conferentie van voorzitters van 18 september 2014 inzake onafgedane zaken van de zevende zittingsperiode,

gezien het tweede verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie vervoer en toerisme (A8-0248/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 218 van 23.7.2011, blz. 107.

(2)  PB C 181 van 22.6.2011, blz. 24.

(3)  Arrest van het Hof van Justitie van 8 april 2014, Digital Rights Ireland en Seitlinger e.a., gevoegde zaken C-293/12 en C-594/12, ECLI:EU:C:2014:238.

(4)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.


P8_TC1-COD(2011)0023

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 april 2016 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad over het gebruik van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van terroristische misdrijven en ernstige criminaliteit

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2016/681.)


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/256


P8_TA(2016)0131

Bescherming van bedrijfsgeheimen tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (COM(2013)0813 — C7-0431/2013 — 2013/0402(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2018/C 058/43)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0813),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0431/2013),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 25 maart 2014 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 18 december 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0199/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 226 van 16.7.2014, blz. 48.


P8_TC1-COD(2013)0402

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 april 2016 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2016/943.)


15.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 58/257


P8_TA(2016)0132

Raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2017

Resolutie van het Europees Parlement van 14 april 2016 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2017 (2016/2019(BUD))

(2018/C 058/44)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1), en met name artikel 36,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (4),

gezien zijn resolutie van 28 oktober 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016 (5),

gezien zijn resolutie van 25 november 2015 over het gemeenschappelijk ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016, goedgekeurd door het bemiddelingscomité in het kader van de begrotingsprocedure (6),

gezien het verslag van de secretaris-generaal aan het Bureau met het oog op de opstelling van het voorontwerp van raming van het Parlement voor het begrotingsjaar 2017,

gezien het voorontwerp van raming, opgesteld door het Bureau op 11 april 2016, overeenkomstig artikel 25, lid 7, en artikel 96, lid 1, van het Reglement van het Parlement,

gezien de ontwerpraming, opgesteld door de Begrotingscommissie overeenkomstig artikel 96, lid 2, van het Reglement van het Parlement,

gezien de artikelen 96 en 97 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0131/2016),

A.

overwegende dat deze procedure de tweede volledige begrotingsprocedure is tijdens de nieuwe zittingsperiode en het vierde jaar van het meerjarig financieel kader 2014-2020;

B.

overwegende dat de begroting 2017, zoals voorgesteld in het verslag van de secretaris-generaal, gekenmerkt zal worden door het voortzetten en versterken van het beleid van de instelling ter verwezenlijking van een grotere efficiency op alle terreinen waar dat mogelijk is, zonder de kwaliteit van de werkomgeving voor de leden en het personeel te verslechteren;

C.

overwegende dat de secretaris-generaal voor de begroting 2017 vier prioritaire doelstellingen heeft voorgesteld, te weten: veiligheid en cyberveiligheid, geleidelijke afschaffing van de uitzondering voor de Ierse taal, lopende maatregelen om de leden verder bij te staan bij de uitoefening van hun mandaat, en het aantrekkelijk maken van het Parlement voor het publiek en voor bezoekers;

D.

overwegende dat de begrotingsprocedure 2017 moet leiden tot een verhoging van de veiligheid en cyberveiligheid van het Parlement, gezien de huidige politieke en veiligheidsomgeving als gevolg van de terroristische aanslagen in Europa;

E.

overwegende dat de secretaris-generaal voor het voorontwerp van raming van het Parlement een begroting heeft voorgesteld van 1 910 073 000 EUR, oftewel een stijging van 3,9 % ten opzichte van de begroting 2016, waarvan 1,7 % wordt beschouwd als gewone uitgaven, en 19,26 % middelen zou betreffen van rubriek V van het MFK 2014-2020;

F.

overwegende dat de uitzondering voor het niet vertalen van alle officiële documenten naar het Iers geleidelijk zal worden afgeschaft tussen 2017 en 2022, leidend tot het vertalen van alle officiële documenten in het Iers, en dat bijkomende bijzondere uitgaven van 3,7 miljoen EUR worden gevraagd om aan deze nieuwe taalkundige behoefte tegemoet te komen, neerkomend op 0,2 % van de totale stijging;

G.

overwegende dat bijkomende bijzondere investeringen ter hoogte van 47,6 miljoen EUR vereist zijn ter versterking van de veiligheid en cyberveiligheid, oftewel 2,6 % van de totale stijging;

H.

overwegende dat het inflatieniveau sinds 2011 voortdurend is gedaald; overwegende dat de daadwerkelijke inflatie in de vergaderplaatsen van het Parlement in 2015 en 2016 lager was dan de feitelijke verhoging van zijn begroting;

I.

overwegende dat bijna 60 % van de begroting bestaat uit geïndexeerde uitgaven die voor het grootste deel betrekking hebben op salarissen voor leden en personeel, aangepast overeenkomstig het personeelsstatuut, en contractuele verplichtingen, met toepassing van sectorspecifieke indexeringen die gewoonlijk hoger zijn dan het standaard inflatiepercentage;

J.

overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 29 april 2015 over de raming van de ontvangsten en uitgaven van het Parlement voor het begrotingsjaar 20161 (7) heeft beklemtoond dat de begroting 2016 op een realistische leest gestoeld moet zijn en volledig in overeenstemming met de beginselen van begrotingsdiscipline en goed financieel beheer;

K.

overwegende dat de geloofwaardigheid van het Europees Parlement als tak van de begrotingsautoriteit in hoge mate afhangt van zijn vermogen om de eigen uitgaven te beheersen;

L.

overwegende dat het Bureau op 26 oktober 2015 een nieuwe reeks regels voor het beheer van de vergoedingen voor parlementaire bijstand heeft goedgekeurd, waarmee de voorschriften voor de vergoedingen voor plaatselijke medewerkers werden versterkt, namelijk door ten minste 25 % van de toelage voor parlementaire medewerkers toe te wijzen aan uitgaven voor geaccrediteerde medewerkers;

Algemeen kader

1.

benadrukt dat de begroting van het Parlement voor 2017 gehandhaafd moet blijven op minder dan 20 % van rubriek V; wijst erop dat het niveau van het voorontwerp van raming voor 2017, opgenomen in het standpunt van het Bureau van 9 maart 2016, 19,26 % bedroeg, wat lager is dan het in 2016 verwezenlijkte niveau (19,39 %) en het op een na laagste onderdeel van rubriek V van de afgelopen acht jaar; verlaagt zijn aandeel in rubriek V verder tot 19,17 % voor 2017;

2.

is echter van mening dat, rekening houdend met de economische teruggang in lidstaten, het voorspelde inflatieniveau voor 2017 niet beschouwd moet worden als voornaamste benchmark voor de verhoging van de gewone uitgaven;

3.

bevestigt dat bijzondere uitgaven overeenkomend met een stijging van 0,2 % ten opzichte van de begroting 2016 zijn gevraagd voor de geleidelijke afschaffing van de tijdelijke uitzonderingsmaatregelen voor het gebruik de Ierse taal, die waren vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 920/2005 van de Raad van 13 juni 2005 (8);

4.

neemt kennis van het verzoek om een verhoging met 2,6 % voor veiligheid en cyberveiligheid, hetgeen tot meer dan een verdubbeling van de in 2016 toegewezen middelen zou leiden; verzoekt de secretaris-generaal met klem de Begrotingscommissie gedetailleerd en op transparante wijze te infomeren over de huidige en geplande veiligheids- en cyberveiligheidsmaatregelen, en de commissie in kwestie ook een gedetailleerd kostenoverzicht te doen toekomen;

5.

hecht zijn goedkeuring aan het totaalbedrag aan buitengewone uitgaven voor investeringen op veiligheidsgebied in 2017, naar aanleiding van de analyse die in februari 2016 aan het Bureau is gepresenteerd en is aangevuld met de screening na de gebeurtenissen van 22 maart 2016 (47,6 miljoen EUR) en het totaalbedrag aan buitengewone uitgaven in verband met de geleidelijke afschaffing van de tijdelijke uitzondering voor het gebruik van de Ierse taal (3,7 miljoen EUR);

6.

beperkt de verhoging van zijn gewone uitgaven voor 2017, zonder de twee buitengewone totaalbedragen, tot 1,4 % ten opzichte van de gewone uitgaven van de begroting 2016 en 0,6 % ten opzichte van de begroting 2016;

7.

stelt het totale niveau van zijn raming voor 2017 op 1 900 873 000 EUR, neerkomend op een verhoging van 3,4 % ten opzichte van de begroting 2016;

8.

benadrukt dat het Parlement moet worden voorzien van afdoende middelen om zijn kerntaken als medewetgever en begrotingsautoriteit te kunnen uitoefenen; onderstreept dat deze middelen in de huidige economische context zorgvuldig, pragmatisch en efficiënt beheerd moeten worden; wijst erop dat het Parlement over voldoende financiële middelen moet beschikken om democratie op Europees niveau te waarborgen, maar dat sterk moet worden aangeraden om te streven naar besparingen en een verdere verhoging van de doeltreffendheid van de besteding van publieke middelen;

9.

beklemtoont dat het grootste deel van de begroting van het Parlement en de jaarlijkse indexering ervan vastliggen op grond van statutaire of contractuele verplichtingen, waarop het Parlement in de begrotingsprocedure geen invloed heeft;

Transparantie, toegankelijkheid en leesbaarheid

10.

verzoekt de secretaris-generaal een voorstel te doen voor het presenteren van de begroting aan het publiek, waarbij de informatie voldoende gedetailleerd en op begrijpelijke en gebruikersvriendelijke wijze wordt aangeboden op de website van het Parlement, om alle burgers in staat te stellen een beter inzicht te krijgen in de activiteiten, prioriteiten en bijbehorende uitgavenpatronen van het Parlement; is van mening dat als eerste stap de grafische informatie die momenteel op het intranet beschikbaar is ook op de website van het Parlement gezet kan worden;

11.

is van mening dat alle relevante informatie met betrekking tot alle stadia van de begrotingsprocedure op tijdige, duidelijke en voldoende gedetailleerde en gespecificeerde wijze aan de leden van het Bureau en de Begrotingscommissie gepresenteerd moet worden, om het Bureau, de Begrotingscommissie en de fracties in staat te stellen goed overleg te voeren en hun besluiten te baseren op een volledig beeld van de situatie en de behoeften van de begroting van het Parlement;

12.

benadrukt dat met betrekking tot de ontwikkeling van de begroting van jaar tot jaar nauwkeurigheid en transparantie betracht moeten worden; is van mening dat bepaalde buitengewone uitgaven, zoals voor veiligheid, voor de begroting 2017 gerechtvaardigd zijn, maar dat het toenemende gebruik elk jaar van buitengewone uitgaven een probleem is in het licht van begrotingstoezicht en -stabiliteit; vraagt om een nauwkeuriger definitie van buitengewone uitgaven; is van mening dat, met het oog op controleerbaarheid en vergelijkbaarheid van de gegevens in de algemene begroting, een beoordeling moet gedaan worden over de vraag of de buitengewone uitgaven opgenomen moeten worden in de grondslag voor de berekening van het percentage aan verschil tussen de begrotingen van jaar tot jaar;

13.

roept nogmaals op tot een begrotingsplanning op middellange en lange termijn, met een duidelijk onderscheid tussen uitgaven voor investeringen en operationele uitgaven in verband met de werking van het Parlement en zijn statutaire verplichtingen (waaronder huur en aankopen), in overeenstemming met zijn resolutie van 29 april 2015 over de raming van de ontvangsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2016 (9), en verzoekt in die zin om een wijziging van de nomenclatuur waardoor de uitgaven voor investeringen en de bestedingen duidelijk van elkaar worden onderscheiden;

14.

prijst het Bureau en DG ITEC voor de nieuwe lay-out van de persoonlijke pagina's van de leden op de officiële website van het Parlement, die transparanter is over de samenstelling en de status van hun team (toevoeging van een nieuwe tab 'medewerkers' met de volgende subcategorieën: medewerkers, geaccrediteerde medewerkers, (groep) plaatselijke medewerkers, dienstverleners, derdebetalenden, stagiairs); verzoekt de secretaris-generaal erop toe te zien dat de nieuwe regels betreffende de vergoedingen voor parlementaire medewerkers, die op 26 oktober 2015 door het Bureau zijn vastgesteld, daadwerkelijk worden toegepast;

15.

vraagt dat minstens eenmaal per vijf jaar een begroting wordt opgesteld op basis van de reële behoeften voor de afzonderlijke begrotingsonderdelen en niet met het systeem van coëfficiënten;

Veiligheid en cyberveiligheid

16.

dringt aan op begrotingsplanning op de middellange en lange termijn, met inbegrip van informatie betreffende de uitgaven voor veiligheid en cyberveiligheid; verzoekt het Bureau daarnaast — tegen de achtergrond van de recente gebeurtenissen — het algemene veiligheidsconcept te actualiseren en de geactualiseerde versie op zo kort mogelijke termijn, maar ten laatste in juni 2016, openbaar te maken;

17.

is van mening dat iedere maatregel op dit gebied gebaseerd moet zijn op een duidelijke evaluatie van de behoeften van het Parlement en proportioneel moet zijn met de gelopen risico's; verzoekt de secretaris-generaal en het Bureau om tijdig vóór de lezing van het Parlement over de begroting 2017 aan de Begrotingscommissie een algemeen veiligheidsconcept, inclusief een algemene evaluatie van de waargenomen risico's en de beoogde veiligheidsmaatregelen, te presenteren, alsmede alternatieve mogelijkheden, vergezeld van een uitvoerige evaluatie van de gevolgen daarvan voor de begroting 2017 en de begrotingen voor de jaren daarna, met een duidelijk onderscheid tussen investeringen en vaste uitgaven, en aan te geven welke maatregelen worden genomen voor het vergroten van de veiligheid in en rondom de gebouwen van het Parlement, en uiteen te zetten wat de gevolgen van die maatregelen zijn voor de begroting voor 2017; verzoekt om informatie over de financiële gevolgen van de interinstitutionele administratieve samenwerkingsovereenkomsten op het gebied van beveiliging;

18.

verzoekt de secretaris-generaal te beoordelen of er, gezien de terroristische dreigingen, behoefte is aan herziening van de bestaande verzekeringscontracten (voor leden en personeel) en indien nodig voorstellen te doen om eventuele tekortkomingen te verhelpen;

19.

is van mening dat de veiligheid buiten de gebouwen van het Parlement door de Belgische autoriteiten gewaarborgd moet blijven worden;

Ondersteuning van het mandaat van de leden

20.

neemt nota van de lopende maatregelen om de leden te ondersteunen bij de vervulling van hun mandaat;

21.

is ingenomen met de uitbreiding van het digitale portaal van de leden (e-Portal), maar verzoekt de secretaris-generaal om in het licht van het „papierloze initiatief”, het huidige systeem van het toezenden van betaalbewijzen op papier aan de leden te verbeteren, en ernaar te streven dit systeem uiterlijk eind 2017 af te schaffen; is van mening dat het e-Portal deze mogelijkheid standaard elektronisch aan alle leden moet aanbieden, hetgeen aanzienlijke tijds- en financiële besparingen zou opleveren;

22.

is ingenomen met de toenemende kwaliteit van het advies en het onderzoek ten behoeve van de leden en commissies; herinnert eraan dat bij de oprichting van de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement (EPRS) in 2013 een tussentijdse evaluatie was voorzien van de doeltreffendheid van de samenwerking tussen de EPRS en de beleidsondersteunende afdelingen; verzoekt de secretaris-generaal daarom een dergelijke evaluatie uit te voeren en de resultaten uiterlijk eind 2016 te presenteren aan de Begrotingscommissie; is van mening dat deze evaluatie voorstellen moet bevatten om ervoor te zorgen dat de ondersteuning door de EPRS zo goed mogelijk is afgestemd op de ontwikkelingen in de respectievelijke thematische commissies, waarbij tevens wordt tegemoet gekomen aan de behoeften van individuele leden, en geen overlappingen vertoont met hun activiteiten of concurrentie tussen diensten in de hand werkt;

23.

is van oordeel dat de behoeften van de leden in hun kiesdistricten in kaart moeten worden gebracht, met inachtneming van de verschillen tussen kiesdistricten, teneinde de leden bij hun werk op kiesdistrictniveau beter te kunnen ondersteunen; is van oordeel dat het aanbieden van mobiele werkruimtes voor leden en ondersteuning in de kiesdistricten gebaseerd moet zijn op een beoordeling van de reële behoeften en het gebruik, en geen aanzienlijke of herhaalde kosten voor het Parlement met zich mee moet brengen; dringt erop aan dat er geen hardware moet worden aangeboden aangezien de vergoeding voor algemene uitgaven toereikend is voor de aankoop van moderne apparatuur; plaatst vraagtekens bij de noodzaak van de ontwikkeling van een particuliere mobiele werkruimte voor leden, aangezien dit niet lijkt overeen te stemmen met de wijze waarop de leden en hun kantoren zijn georganiseerd;

24.

is het ermee eens dat de IT-instrumenten voor de leden van groot belang zijn om hun taken te kunnen verrichten; wijst er echter nogmaals op dat het mogelijk moet zijn free-source software te installeren, wat aanzienlijke kostenbesparingen op het gebied van communicatiekosten kan opleveren, en de workflow van de kantoren van de leden kan verbeteren, met inachtneming van cyberveiligheid en waarborging van gegevensbescherming;

25.

verlangt dat de mogelijkheid van digitale ondertekening van interne documenten routine wordt in alle gevallen, zoals het ondertekenen van formulieren, schriftelijke verklaringen, enz., waarbij de betrouwbaarheid en veiligheid gewaarborgd moeten zijn; verzoekt te onderzoeken of het mogelijk is een TAN-verificatiesysteem op de gsm's van de leden te installeren; is bovendien van mening dat het gebruik van faxapparaten moet worden ontmoedigd en geleidelijk moet worden beëindigd, op basis van een besluit van het individuele lid;

26.

verwelkomt de nieuwe hervorming van aanvullende schriftelijke vragen, zoals op 3 september 2015 vastgesteld door de Commissie constitutionele zaken op verzoek van de Begrotingscommissie na de goedkeuring van de begroting van het Parlement voor 2016; verzoekt de secretaris-generaal te voorzien in de nodige controles op de toepassing van de nieuwe interpretatie; verzoekt de Conferentie van voorzitters de nieuwe regels betreffende schriftelijke vragen wat betreft aanvullende vragen, te analyseren om vast te stellen welke besparingen er mee werden gerealiseerd, en de Begrotingscommissie ten laatste in augustus 2016 en in ieder geval vóór de lezing in het Parlement van de begroting in het najaar van 2016 van de resultaten van deze analyse op de hoogte te stellen;

27.

acht het wenselijk de kredieten voor de uitgaven voor parlementaire medewerkers voor 2017 te handhaven op hetzelfde niveau als voor 2016, op voorwaarde dat de wettelijk verplichte indexering zoals bedoeld in het personeelsstatuut wordt toegepast;

28.

is van mening dat de huidige weergave van de parlementaire werkzaamheden van de leden op de website van het Parlement niet nauwkeurig is en geen weerspiegeling vormt van de daadwerkelijke activiteiten en betrokkenheid van de leden; stelt voor om het huidige gebruik van websites met rankings af te schaffen en de informatie over de activiteiten van de afzonderlijke leden op de officiële website van het Parlement te verbeteren; vraagt om de weergave van de stemverklaringen en interventies van één minuut te evalueren, met name ook de optie om deze afzonderlijk van de plenaire interventies te plaatsen, en een beoordeling uit te voeren van de meerwaarde van stemverklaringen en van mogelijke alternatieven; verwacht dat de werkgroep van het Bureau die zich hiermee bezighoudt haar agenda en bevindingen zodra deze beschikbaar zijn aan de Begrotingscommissie presenteert;

Uitgaven van de leden

29.

herhaalt zijn verzoek aan het Bureau om preciezere regels vast te stellen inzake het afleggen van verantwoording over de uitgaven die zijn goedgekeurd in het kader van de vergoeding voor algemene uitgaven, waarbij maatregelen genomen kunnen worden inzake kosteneffectiviteit, zoals het bekendmaken door de leden van hun uitgaven, zoals reeds wordt gedaan door een toenemend aantal leden, hetgeen vergezeld kan gaan van een vereenvoudigd systeem voor de terugbetaling van niet-gebruikte middelen; herhaalt dat voor dergelijke maatregelen geen extra personeel van de administratie van het Parlement moet worden ingezet;

Gebouwenbeleid

30.

herinnert eraan dat de strategie voor het gebouwenbeleid op de middellange termijn, die het Bureau in 2010 heeft vastgesteld, momenteel wordt herzien; betreurt dat het Bureau zijn beraadslagingen over de tussentijdse strategie voor de gebouwen van het Parlement nog niet heeft afgerond; verzoekt de secretaris-generaal de nieuwe strategie voor het gebouwenbeleid op de middellange termijn zo spoedig mogelijk en uiterlijk in augustus 2016, vóór de lezing van de begroting door het Parlement in het najaar van 2016, aan de Begrotingscommissie voor te leggen;

31.

roept het Bureau nogmaals op om een langetermijnstrategie voor de gebouwen van het Parlement te presenteren; wijst er nogmaals op dat langetermijninvesteringen, zoals de vastgoedprojecten van het Parlement, op zorgvuldige en transparante wijze moeten worden aangepakt; dringt aan op een strikt kostenbeheer en een strikte planning van en controle op projecten; herhaalt zijn standpunt dat er behoefte is aan een transparant besluitvormingsproces voor het gebouwenbeleid, op basis van vroegtijdige informatie, met inachtneming van artikel 203 van het Financieel Reglement; is van mening dat een verslag over de redenen voor de vertraging en de hogere kosten van het Huis van de Europese geschiedenis moet worden opgesteld, zodat hier bij het formuleren van de strategie voor het gebouwenbeleid op lange termijn rekening mee kan worden gehouden;

32.

verzoekt om de situatie van het onroerend goed van het Europees Parlement op getrouwe wijze op de begroting weer te geven; dringt er in dit verband op aan dat de kosten van het KAD-gebouw duidelijk in de definitieve begroting van het Parlement worden opgenomen, en dat investeringen in onroerend goed in de toekomst in de begroting worden opgenomen zodat er geen gebruik hoeft te worden gemaakt van collectieve overschrijvingen;

33.

is van mening dat in de huidige economische context geen nieuwe Parlementarium-projecten mogen worden gestart zonder voorafgaand overleg met en goedkeuring door de Begrotingscommissie;

34.

stelt daarom voor om met ingang van 2018 een specifieke lijn in te voeren voor investeringen in bouwprojecten, waarbij voor de financiering ervan in 2018 middelen worden gebruikt die in 2017 worden voorgesteld voor buitengewone uitgaven;

35.

stelt voor om, gezien de buitengewone omstandigheden in 2017 die hogere investeringen in de veiligheidsinfrastructuur nodig maken, middelen die eind 2017 niet zijn benut, te gebruiken voor bouwwerkzaamheden aan het KAD-gebouw, ter voorkoming van rentebetalingen aan banken voor leningen die afgesloten moeten worden om de bouw te financieren;

36.

dringt aan op meer informatie over de stand van zaken van het project voor de renovatie van het PHS-gebouw; dringt erop aan een studie over de renovatie uit te voeren en ter bestudering aan het Bureau voor te leggen; verwacht van het Bureau dat het bij het vaststellen van het tijdskader voor de renovatie rekening houdt met de noodzaak van gezonde en veilige arbeidsomstandigheden; verzoekt het Bureau de Begrotingscommissie telkens van elke nieuwe stap op de hoogte te houden; verzoekt het Bureau in dit verband de basis te leggen voor de transformatie van het PHS-gebouw als voorbeeld van een gebouw met de modernste technieken op het gebied van energie-efficiëntie, en snel over te gaan tot de modernisering van het gebouw;

37.

verzoekt de bevoegde ondervoorzitters de Begrotingscommissie een voortgangsverslag over het KAD-gebouw te doen toekomen;

38.

is van oordeel dat de structurele en organisatorische hervormingen met het oog op grotere doelmatigheid, milieuduurzaamheid en effectiviteit moeten worden voortgezet door middel van een grondig onderzoek van mogelijke synergieën en besparingen; herinnert aan de aanzienlijke besparingen die gerealiseerd kunnen worden door slechts één werklocatie in plaats van drie (Brussel, Straatsburg, Luxemburg) te hebben; benadrukt dat dit proces moet plaatsvinden zonder afbreuk te doen aan het hoge niveau van wetgeven, de begrotings- en controlebevoegdheden van het Parlement en de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden van de leden, medewerkers en het personeel;

Personeel

39.

verwelkomt het voorstel om de personeelsformatie in 2017 in te krimpen met 60 posten, overeenkomstig het akkoord met de Raad over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016, op 14 november 2015 goedgekeurd door het bemiddelingscomité in het kader van de begrotingsprocedure;

40.

herinnert eraan dat het totale personeelsbestand van de fracties wordt vrijgesteld van de doelstelling tot vermindering van de personeelsformatie met 5 %, in overeenstemming met de beslissingen die zijn genomen met betrekking tot de begrotingsjaren 2014, 2015 en 2016;

41.

steunt de extra posten voor vertaling en vertolking naar het Iers; stelt deze extra posten vrij van de reductiedoelstelling van 5 %, in overeenstemming met de aanbeveling van de Commissie; verzoekt de secretaris-generaal overleg te plegen met Ierse leden met het oog op een mogelijke rationalisering van het gebruik van de Ierse taal zonder dat dit ten koste gaat van de gewaarborgde rechten van de leden;

42.

steunt de oprichting van een doventolkendienst voor alle debatten in de plenaire vergadering zodat deze ook werkelijk toegankelijk worden voor alle Europese burgers;

43.

is ingenomen met de efficiëntieverbeteringen die zijn verwezenlijkt op het gebied van vertaling en vertolking; erkent de kwaliteit en de meerwaarde van de diensten van de tolken; vindt dat op korte termijn een duurzaam akkoord tussen de secretaris-generaal en de vertegenwoordigers van de tolken moet worden gesloten, met bepalingen betreffende zowel kwalitatief hoogwaardige arbeidsomstandigheden als doeltreffend beheer, teneinde onevenwichtige arbeidstijden en algehele onzekerheid bij de tolken te vermijden, rekening houdend met sociale rechten; verzoekt de secretaris-generaal voorstellen voor verdere rationalisering te doen, zoals voor meer vertaling en vertolking op verzoek, met name voor de activiteiten van de interfractiewerkgroepen van het Parlement; beschouwt het systeem voor taalkundige profiling zoals dat sinds oktober 2014 voor amendementen in het commissiestadium bestaat een goed voorbeeld van de verbeteringen die op het gebied van efficiëntie kunnen worden gerealiseerd en die verder ontwikkeld kunnen worden; is van mening dat vertolking en vertaling centraal staan in een Europese democratie die openstaat voor allen, en dringt er in die zin op aan geen hervormingen door te voeren die afbreuk doen aan een zo breed en inclusief mogelijke toegankelijkheid van de activiteiten en documenten van het Europees Parlement;

44.

verzoekt het Bureau de regels betreffende het statuut van stagiairs tegen het licht te houden en in voorkomend geval te wijzigen, waaronder door de invoering van een minimumsalaris en harmonisatie van de prijzen van aan catering gerelateerde diensten voor alle stagiairs in zowel de administratie van het Parlement als de kantoren van de leden, teneinde te bewerkstelligen dat alle stagiairs gelijk worden behandeld en hun sociale rechten zijn gewaarborgd;

45.

verzoekt het Bureau de regels betreffende de vergoeding van de reiskosten die geaccrediteerde parlementaire medewerkers maken voor verplaatsingen tussen de werklocaties van het Parlement te herzien, teneinde deze gelijk te trekken met de regels die voor de andere personeelsleden gelden;

46.

is van mening dat er een derde procedure moet worden ingevoerd om een contract tussen een EP-lid en een medewerker met wederzijds goedvinden te beëindigen;

Chauffeursdiensten/mobiliteit

47.

plaatst vraagtekens bij het voorstel tot internalisering van de chauffeursdienst, door de externe dienstverlening te vervangen door arbeidscontractanten van het Parlement, wat zal overeenkomen met ongeveer 3,7 miljoen EUR ogenblikkelijke bijkomende kosten; is van mening dat een goed georganiseerd extern contract, gesloten op grond van toepasselijke regels inzake overheidsopdrachten, waarbij duidelijk is dat de externe dienstverlener verantwoordelijkheid is voor veiligheids- en antecedentenonderzoek, alsmede voor fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en lonen, als alternatieve optie moet worden overwogen; zou internalisering slechts willen overwegen indien de kosten daarvan de kosten van het huidige systeem niet overschrijden, en indien fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en lonen voor chauffeurs, een beter genderevenwicht en het gebruik van milieuvriendelijker auto's daarbij mogelijk zijn; vindt dat de Begrotingscommissie gedetailleerde informatie moet krijgen alvorens hierover enig besluit kan worden genomen;

48.

verzoekt de secretaris-generaal overleg te plegen met de Belgische autoriteiten teneinde te zorgen voor gemakkelijke toegang tot en een optimaal gebruik van de nieuwe rechtstreekse treinverbinding tussen treinstation Brussel-Luxemburg en de luchthaven van Zaventem, onder meer door het accepteren van de toegangspasjes van de leden in plaats van het huidige „laissez passer”-systeem;

49.

is van mening dat het wagenpark meer zuinige en veilige auto’s moet bevatten; beklemtoont dat de voorkeur moet uitgaan naar een systeem waarbij minibussen en bussen op vaste tijden de verbinding met het vliegveld onderhouden; verzoekt de secretaris-generaal een verslag op te stellen over de mogelijkheid om voor het einde van het decennium een volledige overschakeling op elektrische aandrijving te realiseren;

50.

verzoekt de secretaris-generaal overleg te plegen met het reisbureau van het Parlement; moedigt het reisbureau aan een intensievere prijsvergelijking te hanteren; roept het reisbureau op actief op zoek te gaan naar goedkopere tickets en in algemene zin aan de leden en alle personeelscategorieën prijzen te bieden die concurrerender zijn, met waarborging van passende voorwaarden voor het omwisselen van tickets;

Communicatie

51.

verzoekt om het voorleggen van de resultaten van de ex-post evaluatie van de algemene strategie en methodologie van de voorlichtings- en communicatiestrategie voor 2014 (het evaluatieverslag had uiterlijk de 2e helft van 2015 gepresenteerd moeten worden);

52.

herhaalt zijn verzoek aan de secretaris-generaal nogmaals aan de Begrotingscommissie verslag uit te brengen over de evaluatie van de campagne voor de Europese verkiezingen van 2014, alsook over de doeltreffendheid van de op het grote publiek gerichte communicatiemaatregelen van het Parlement;

53.

wijst op de rol van de informatiebureaus van het Parlement voor de bewustmaking over de activiteiten van het Parlement en van de Unie als geheel; is van mening dat maatregelen moeten worden genomen om de efficiency van de informatiebureaus te vergroten; is van mening dat de informatiebureaus zoveel mogelijk gebouwen en ondersteunende kantoordiensten moeten delen met vertegenwoordigingen van de Commissie; verzoekt om een evaluatie van de doelstellingen, taken en prestaties van de informatiebureaus, op basis waarvan prioriteiten moeten worden vastgesteld;

54.

dringt erop aan te bekijken of nauwer kan worden samengewerkt met ARTE in Straatsburg, teneinde een Europees mediaknooppunt tot stand te brengen voor opleiding voor jonge journalisten;

55.

verzoekt de secretaris-generaal een verslag op te stellen over de ondernemingen en organisaties aan wie toegang tot het Europees Parlement is verleend om er fora te kunnen houden die verband houden met hun activiteiten; verzoekt de secretaris-generaal te streven naar een balans tussen de verschillende sectoren en de verschillende soorten organisaties waaraan toegang tot het Europees Parlement wordt verleend;

Andere punten

56.

dringt er bij de secretaris-generaal op aan een gedetailleerd verslag te presenteren over de implementatie van de administratieve onderdelen van de samenwerkingsovereenkomsten tussen het Parlement, het Comité van de Regio’s en het Europees Economisch en Sociaal Comité, en op basis daarvan te werken aan mogelijke regelingen voor verdere administratieve samenwerking op gebieden als logistiek, infrastructuur en/of veiligheid;

57.

verzoekt de secretaris-generaal met klem opheldering te geven over het huidige beheer van de sportfaciliteiten van het Parlement en de inzet van personeel van het Parlement aldaar; verzoekt daarnaast om informatie over de aanhangig gemaakte zaak en over de mogelijke opties om in de toekomst een doeltreffend en kostenefficiënt beheer van de faciliteiten in kwestie te verwezenlijken;

58.

is van mening dat bijkomende besparingen kunnen worden gerealiseerd op de uitgaven voor meubilair, omdat het een verhoging met 3 589 832 EUR voor 2016 en een soortgelijke verhoging voor 2017 ten opzichte van 2 415 168 EUR in 2015 allesbehalve redelijk acht;

59.

verwelkomt een beperkter en efficiënter gebruik van reiskisten (cantines); moedigt het delen van kisten aan voor de reizen naar Straatsburg;

60.

verzoekt de secretaris-generaal om volledige uitvoering te geven aan de letter en de geest van het financieel reglement inzake groene en economisch efficiënte overheidsopdrachten door de aankoopstrategie van het Parlement op dit punt te versterken;

61.

is van mening dat het streven naar energiebesparing, in het bijzonder bij de verlichting en verwarming van de gebouwen, moet worden voortgezet, aangezien de besprekingen over de begroting 2016 hebben aangetoond dat er ruimte is voor verbetering;

62.

vindt dat gezond en biologisch voedsel sterker moet worden aangemoedigd; dringt er in dit verband bij het Bureau op aan om bij het streven naar het aanbieden van gezond voedsel niet alleen te kijken naar een diversificatie van de diensten, maar ook en vooral naar het aanbieden van vers fruit en verse groenten tegen betaalbaardere prijzen;

o

o o

63.

stelt de raming voor het begrotingsjaar 2017 vast;

64.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de raming te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  PB L 287 van 29.10.2013, blz. 15.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0376.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0407.

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0172.

(8)  PB L 156 van 18.6.2005, blz. 3.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0172.