ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 399

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

60e jaargang
24 november 2017


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2015-2016
Vergadering van 2 december 2015
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 458 van 8.12.2016
AANGENOMEN TEKSTEN
Vergaderingen van 14 t/m 17 december 2015
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 469 van 15.12.2016
De aangenomen tekst van 17 december 2015 betreffende de enquêtecommissie naar emissiemetingen in de automobielsector is bekendgemaakt in PB L 10 van 15.1.2016 .
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Donderdag 17 december 2015

2017/C 399/01

Resolutie van het Europees Parlement van 2 december 2015 over het speciaal verslag van de Europese Ombudsman betreffende het onderzoek op eigen initiatief naar Frontex (OI/5/2012/BEH-MHZ) (2014/2215(INI))

2

2017/C 399/02

Resolutie van het Europees Parlement van 2 december 2015 over duurzame stadsmobiliteit (2014/2242(INI))

10

 

Woensdag 2 december 2015

2017/C 399/03

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 op weg naar een Europese energie-unie (2015/2113(INI))

21

2017/C 399/04

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het bereiken van het streefcijfer van 10 % voor de interconnectie van elektriciteit — Het Europese elektriciteitsnet voorbereiden voor 2020 (2015/2108(INI))

48

2017/C 399/05

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over de tenuitvoerlegging van de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit (2015/2042(INI))

54

2017/C 399/06

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over een nieuw GVB: structuur voor de technische maatregelen en de meerjarenplannen (2015/2092(INI))

61

 

Dinsdag 15 december 2015

2017/C 399/07

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 over het ontwerp van uitvoeringsverordening van de Commissie tot vaststelling van een lijst van voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten krachtens Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad (D041932/01 — 2015/3010(RSP))

68

2017/C 399/08

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 over Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2279 van de Commissie van 4 december 2015 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais NK603 × T25 (MON-ØØ6Ø3-6 × ACS-ZMØØ3-2) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (2015/3006(RSP))

71

2017/C 399/09

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende meer transparantie, coördinatie en convergentie van het vennootschapsbelastingbeleid in de Unie (2015/2010(INL))

74

2017/C 399/10

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 over de betrekkingen EU-China (2015/2003(INI))

92

2017/C 399/11

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 inzake voorbereiding voor de humanitaire wereldtop: uitdagingen en kansen voor humanitaire hulp (2015/2051(INI))

106

2017/C 399/12

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 over de ontwikkeling van een duurzame Europese basismetaalindustrie (2014/2211(INI))

118

2017/C 399/13

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 over de situatie in Hongarije (2015/2935(RSP))

127

 

Woensdag 16 december 2015

2017/C 399/14

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over Ibrahim Halawa, die mogelijk ter dood veroordeeld wordt (2015/3016(RSP))

130

2017/C 399/15

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over de situatie op de Maldiven (2015/3017(RSP))

134

2017/C 399/16

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over Maleisië (2015/3018(RSP))

137

2017/C 399/17

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de kaderovereenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds (05432/2015 — C8-0062/2015 — 2013/0440(NLE) — 2015/2096(INI))

141

2017/C 399/18

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over de voltooiing van Europa's Economische en Monetaire Unie (2015/2936(RSP))

149

2017/C 399/19

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2014 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (2015/2229(INI))

151

2017/C 399/20

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over het vredesakkoord van Dayton, dat twintig jaar geleden werd gesloten (2015/2979(RSP))

176

2017/C 399/21

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over wapenuitvoer: tenuitvoerlegging van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB (2015/2114(INI))

178

2017/C 399/22

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over octrooien en kwekersrechten (2015/2981(RSP))

188

2017/C 399/23

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over de situatie in Burundi (2015/2973(RSP))

190

2017/C 399/24

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over de bescherming van het Virunga National Park in de Democratische Republiek Congo (2015/2728(RSP))

196


 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Donderdag 17 december 2015

2017/C 399/25

Besluit van het Europees Parlement van 2 december 2015 over de instelling, de bevoegdheden, het aantal leden en de duur van het mandaat van de Bijzondere Commissie fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect (TAXE 2) (2015/3005(RSO))

201

 

Woensdag 2 december 2015

2017/C 399/26

Besluit van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Georgios Kyrtsos (2015/2238(IMM))

204

2017/C 399/27

Besluit van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Stelios Kouloglou (2015/2239(IMM))

206


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Donderdag 17 december 2015

2017/C 399/28

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 december 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het wijzigingsprotocol bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Vorstendom Liechtenstein waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG van de Raad betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (COM(2015)0395 — C8-0320/2015 — 2015/0175(NLE))

208

 

Woensdag 2 december 2015

2017/C 399/29

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad inzake de sluiting van de Regeling tussen de Europese Unie en de Zwitserse Bondsstaat betreffende de nadere bijzonderheden van de deelname van de Zwitserse Bondsstaat aan het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (18079/2013 — C8-0027/2014 — 2013/0422(NLE))

209

2017/C 399/30

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en het Gemenebest Dominica inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07189/2015 — C8-0143/2015 — 2015/0050(NLE))

210

2017/C 399/31

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Vanuatu inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07192/2015 — C8-0149/2015 — 2015/0052(NLE))

211

2017/C 399/32

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Trinidad en Tobago inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07196/2015 — C8-0151/2015 — 2015/0054(NLE))

212

2017/C 399/33

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Onafhankelijke Staat Samoa inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07195/2015 — C8-0146/2015 — 2015/0056(NLE))

213

2017/C 399/34

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Grenada inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07190/2015 — C8-0144/2015 — 2015/0057(NLE))

214

2017/C 399/35

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Democratische Republiek Oost-Timor inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07194/2015 — C8-0147/2015 — 2015/0058(NLE))

215

2017/C 399/36

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Saint Lucia inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07187/2015 — C8-0145/2015 — 2015/0060(NLE))

216

2017/C 399/37

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Saint Vincent en de Grenadines inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07191/2015 — C8-0148/2015 — 2015/0061(NLE))

217

2017/C 399/38

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Arabische Emiraten inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07185/2015 — C8-0124/2015 — 2015/0062(NLE))

218

2017/C 399/39

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het uitvoeringsbesluit van de Raad tot goedkeuring van de sluiting door Eurojust van het memorandum van overeenstemming tussen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt en Eurojust (11595/2015 — C8-0303/2015 — 2015/0811(CNS))

219

2017/C 399/40

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 betreffende de regels en procedures voor de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen, de btw- en de bni-middelen, en betreffende de maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien (COM(2015)0447 — C8-0277/2015 — 2015/0204(NLE))

220

2017/C 399/41

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2015/005 — FI/Computerprogrammering, Finland) (COM(2015)0553 — C8-0332/2015 — 2015/2298(BUD))

223

2017/C 399/42

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk en Verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2869/95 van de Commissie inzake de aan het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) te betalen taksen (10373/1/2015 — C8-0351/2015 — 2013/0088(COD))

227

2017/C 399/43

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 1 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (herschikking) (10374/1/2015 — C8-0352/2015 — 2013/0089(COD))

228

2017/C 399/44

P8_TA(2015)0441
Controle- en handhavingsregeling voor de visserij in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1236/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een controle- en handhavingsregeling voor het gebied dat onder het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan valt (COM(2015)0121 — C8-0076/2015 — 2015/0063(COD))
P8_TC1-COD(2015)0063
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1236/2010 tot vaststelling van een controle- en handhavingsregeling voor het gebied dat onder het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan valt

229

2017/C 399/45

P8_TA(2015)0442
Opschorting van uitzonderlijke handelsmaatregelen wat betreft Bosnië en Herzegovina ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1215/2009 van de Raad tot vaststelling van uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie en tot opschorting van de toepassing ervan wat betreft Bosnië en Herzegovina (COM(2014)0386 — C8-0039/2014 — 2014/0197(COD))
P8_TC1-COD(2014)0197
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1215/2009 van de Raad tot vaststelling van uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie en tot opschorting van de toepassing ervan wat betreft Bosnië en Herzegovina

230

2017/C 399/46

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Raad houdende goedkeuring van de sluiting door de Europese politiedienst (Europol) van de Overeenkomst voor strategische samenwerking bij de bestrijding van ernstige criminaliteit en terrorisme tussen de Verenigde Arabische Emiraten en Europol (10510/2015 — C8-0275/2015 — 2015/0809(CNS))

232

 

Dinsdag 15 december 2015

2017/C 399/47

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 30 oktober 2015 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (C(2015)07555 — (2015/2939(DEA))

233

2017/C 399/48

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 30 oktober 2015 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (C(2015)07554 — 2015/2940(DEA))

235

2017/C 399/49

Besluit van het Europees Parlement van 16 december 2015 over de verlenging van het mandaat van de voorzitter van de Europese Bankautoriteit (EBA) (C8-0313/2015 — 2015/0903(NLE))

237

2017/C 399/50

Besluit van het Europees Parlement van 16 december 2015 van over de verlenging van het mandaat van de voorzitter van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EIOPA) (C8-0314/2015 — 2015/0904(NLE))

238

2017/C 399/51

Besluit van het Europees Parlement van 16 december 2015 over de verlenging van de ambtstermijn van de voorzitter van de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) (C8-0315/2015 — 2015/0905(NLE))

239

2017/C 399/52

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Raad houdende goedkeuring van de sluiting door de Europese Politiedienst (Europol) van de Overeenkomst voor operationele en strategische samenwerking tussen Bosnië en Herzegovina en Europol (10509/2015 — C8-0276/2015 — 2015/0808(CNS))

240

2017/C 399/53

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag van Ierland — EGF/2015/006 IE/PWA International) (COM(2015)0555 — C8-0329/2015 — 2015/2295(BUD))

241

 

Woensdag 16 december 2015

2017/C 399/54

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van het protocol bij de kaderovereenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (13079/2014 — C8-0282/2014 — 2014/0222(NLE))

246

2017/C 399/55

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van een kaderovereenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds (05432/2015 — C8-0062/2015 — 2013/0440(NLE))

247


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2015-2016

Vergadering van 2 december 2015

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 458 van 8.12.2016

AANGENOMEN TEKSTEN

Vergaderingen van 14 t/m 17 december 2015

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 469 van 15.12.2016

De aangenomen tekst van 17 december 2015 betreffende de enquêtecommissie naar emissiemetingen in de automobielsector is bekendgemaakt in PB L 10 van 15.1.2016 .

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Donderdag 17 december 2015

24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/2


P8_TA(2015)0422

Speciaal verslag van de Europese Ombudsman betreffende het onderzoek op eigen initiatief naar Frontex

Resolutie van het Europees Parlement van 2 december 2015 over het speciaal verslag van de Europese Ombudsman betreffende het onderzoek op eigen initiatief naar Frontex (OI/5/2012/BEH-MHZ) (2014/2215(INI))

(2017/C 399/01)

Het Europees Parlement,

gezien het speciaal verslag van de Europese Ombudsman van 7 november 2013 betreffende het onderzoek op eigen initiatief naar Frontex (OI/5/2012/BEH-MHZ),

gezien artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien artikel 67, lid 1, artikel 72, artikel 228, lid 1, tweede alinea, en artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name artikel 41 (het recht op behoorlijk bestuur) en artikel 47 (het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht),

gezien Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom van het Europees Parlement van 9 maart 1994 inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt, met name artikel 3, lid 7,

gezien resolutie 1932(2013) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa over Frontex: verantwoordelijkheden op het gebied van mensenrechten („Frontex: human rights responsabilities”),

gezien Verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad van 26 oktober 2004 tot oprichting van een Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (de Frontex-verordening),

gezien de Verordening (EU) nr. 1168/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad tot oprichting van een Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad, getiteld „EU-actieplan inzake terugkeer” (COM(2015)0453),

gezien de gedragscode van Frontex voor gezamenlijke terugkeeroperaties,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 15 oktober 2015, met name paragraaf 2, onder n),

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties betreffende de status van vluchtelingen uit 1951 (Verdrag van Genève) en het Protocol betreffende de status van vluchtelingen (Protocol van New York) uit 1967,

gezien artikel 220, lid 2, eerste zin, van zijn Reglement,

gezien het gezamenlijk overleg van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie verzoekschriften overeenkomstig artikel 55 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie verzoekschriften (A8-0343/2015),

A.

overwegende dat Verordening (EU) nr. 1168/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad tot oprichting van een Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (hierna: Frontex-verordening) verlangt dat het agentschap de grondrechten en rechten van vluchtelingen en asielzoekers ten volle eerbiedigt;

B.

overwegende dat Frontex, net als alle andere instellingen, organen en instanties van de EU, bij al zijn activiteiten het Handvest van de grondrechten moet naleven en dat deze verplichting wordt weerspiegeld in artikel 263 VWEU, dat bepaalt dat de „handelingen tot oprichting van organen en instanties van de Unie kunnen voorzien in bijzondere voorwaarden en bepalingen inzake de beroepen welke door natuurlijke of rechtspersonen worden ingesteld tegen handelingen van deze organen of instanties waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van hen worden beoogd”;

C.

overwegende dat de coördinerende werkzaamheden van Frontex in de praktijk niet losstaan van de activiteiten van de lidstaten die door Frontex worden gecoördineerd, en dat Frontex (en daarmee dus ook de EU) dus ook een directe of indirecte invloed kan hebben op de rechten van personen, waarmee in ieder geval aan de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de EU is voldaan (zie het arrest van het Hof van Justitie in zaak T-341/07, Sison); overwegende dat de EU haar aansprakelijkheid niet kan ontlopen uitsluitend op grond van het bestaan van administratieve regelingen met de lidstaten die deelnemen aan een door Frontex gecoördineerde operatie, als die administratieve regelingen gevolgen hebben voor de mensenrechten;

D.

overwegende dat de Unie zal toetreden tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van de Raad van Europa;

E.

overwegende dat in artikel 26 bis van de Frontex-verordening wordt bepaald dat het agentschap een grondrechtenstrategie opstelt, nader uitwerkt en toepast, een adviesforum opricht en een grondrechtenfunctionaris aanstelt;

F.

overwegende dat artikel 5, onder a) van de gedragscode van Frontex voor alle personen die deelnemen aan Frontex-activiteiten bepaalt dat deelnemers aan Frontex-activiteiten onder meer de informatieverstrekking aan personen die om internationale bescherming verzoeken over rechten en procedures moeten bevorderen;

G.

overwegende dat in artikel 9 van Verordening (EG) nr. 863/2007 is bepaald dat de teamleden die belast zijn met de uitvoering van monitoring- en bewakingsactiviteiten aan de buitengrenzen het Gemeenschapsrecht en de nationale wetgeving van de ontvangende lidstaat in acht moeten nemen;

H.

overwegende dat de Europese ombudsman in 2012 op eigen initiatief een onderzoek heeft ingesteld naar de nakoming door Frontex van de op dit agentschap rustende verplichtingen op het gebied van de grondrechten;

I.

overwegende dat de ontwerpaanbevelingen van de Europese ombudsman in het kader van dit onderzoek onder meer betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van een mechanisme voor de behandeling van individuele klachten;

J.

overwegende dat de Europese ombudsman voorts een speciaal verslag heeft gepubliceerd waarin werd aangedrongen op de invoering van een mechanisme voor de behandeling van individuele klachten;

K.

overwegende dat de Europese ombudsman overeenkomstig artikel 220, lid 2, van het Reglement gehouden is het parlement op de hoogte te brengen van gevallen van wanbeheer, en dat de bevoegde commissie in een dergelijk geval een verslag kan opstellen;

L.

overwegende dat Frontex tot taak heeft toe te zien op de efficiënte tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke regels inzake normen en procedures voor de controle en de bewaking van de buitengrenzen, met eerbiediging van de fundamentele rechten, door middel van meer coördinatie van de operationele samenwerking tussen de lidstaten, en overwegende dat deze activiteiten duidelijk gevolgen hebben voor de mensenrechten, en dat Frontex en de EU hier onvoldoende aandacht aan hebben besteed;

M.

overwegende dat Frontex, als integraal onderdeel van zijn takenpakket, ook werkt aan operationele samenwerking met landen buiten de EU op belangrijke gebieden zoals informatie-uitwisseling, risicoanalyse, scholing, onderzoek en ontwikkeling, gezamenlijke operaties (inclusief gezamenlijke terugkeeroperaties) en proefprojecten;

N.

overwegende dat volgens artikel 14, lid 1, van de Frontex-verordening het agentschap en de lidstaten normen en maatstaven in acht moeten nemen die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Uniewetgeving zijn vastgelegd, ook wanneer de operaties in het kader van samenwerking met derde landen op het grondgebied van die landen plaatsvinden;

O.

overwegende dat de operationele samenwerking tussen Frontex en de bevoegde autoriteiten van partnerlanden plaatsvindt op basis van werkafspraken die niet juridisch bindend zijn en die niet binnen de werkingssfeer van het internationale recht vallen en waarvan de praktische uitvoering niet moet worden gezien als nakoming door Frontex en de EU van internationale verplichtingen; overwegende dat er hierdoor sprake is van een zekere rechtsonzekerheid, hetgeen niet in overeenstemming is met de verplichtingen van Frontex op het gebied van de mensenrechten;

P.

overwegende dat Frontex en de lidstaten gedeelde maar onderscheiden verantwoordelijkheden hebben ten aanzien van de acties van de functionarissen die tijdens Frontex-operaties en proefprojecten worden ingezet;

Q.

overwegende dat Frontex, gezien de stijging van het aantal bevoegdheden van dit agentschap, als belangrijkste betrokkene aansprakelijk moet worden geacht voor het grensbeheer, ook ten aanzien van eventuele schendingen van fundamentele rechten;

R.

overwegende dat de meeste deelnemers aan Frontex-operaties functionarissen zijn die ter ondersteuning van de desbetreffende operatie zijn uitgezonden door een andere lidstaat dan de ontvangende lidstaat;

S.

overwegende dat overeenkomstig artikel 2 bis van de Frontex-verordening de gedragscode geldt voor alle personen die deelnemen aan de werkzaamheden van het agentschap;

T.

overwegende dat overeenkomstig artikel 10, lid 3, van de Frontex-verordening uitgezonden functionarissen uitsluitend taken mogen verrichten en bevoegdheden mogen uitoefenen overeenkomstig de instructies van en, als algemene regel, in aanwezigheid van grenswachters van de ontvangende lidstaat;

U.

overwegende dat de functionarissen tijdens Frontex-operaties hun eigen uniform dragen en tevens een Frontex-insigne, waardoor het voor burgers moeilijk is om te bepalen onder wiens gezag een functionaris valt en waar er eventueel een klacht ingediend kan worden, bij Frontex of rechtstreeks bij de betrokken lidstaat;

V.

overwegende dat het agentschap overeenkomstig artikel 3, lid 1 bis, van de Frontex-verordening geen uitvoerende bevoegdheden in de lidstaten heeft en niet bevoegd is sancties op te leggen aan de lidstaten of aan functionarissen van de lidstaten;

W.

overwegende dat de operationele plannen voor gezamenlijke operaties van Frontex juridisch bindend zijn, en overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van de Frontex-verordening door de uitvoerend directeur van Frontex en de ontvangende lidstaat in overleg met de lidstaten moeten worden vastgesteld;

X.

overwegende dat Frontex al een systeem heeft voor de melding van incidenten, waarbij taken zijn weggelegd voor de afdeling Operaties van Frontex, de juridische eenheid van Frontex en de grondrechtenfunctionaris van Frontex, en de uiteindelijke beslissing wordt genomen door de uitvoerend directeur van Frontex; overwegende dat dit systeem betrekking heeft op interne klachten afkomstig van personeelsleden van Frontex en uitgezonden functionarissen, en derhalve geen voorziening biedt voor rechtstreekse klachten van individuele personen die van oordeel zijn dat hun fundamentele rechten zijn geschonden;

Y.

overwegende dat er op Europees niveau reeds mechanismen voor de afhandeling van individuele klachten bestaan binnen de structuren van de Europese investeringsbank, het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten en het Europees netwerk van ombudsmannen; overwegende dat Frontex een ander soort operationeel agentschap is dan bovengenoemde organisaties;

Z.

overwegende dat de Commissie heeft toegezegd Frontex op korte termijn te zullen evalueren;

Waarom Frontex een mechanisme voor de behandeling van individuele klachten zou moeten invoeren

1.

is ingenomen met het speciaal verslag van de Europese Ombudsman in het kader van het onderzoek op eigen initiatief naar Frontex; steunt de inspanningen van Frontex om gevolg te geven aan twaalf van de dertien aanbevelingen van de ombudsman; waardeert de huidige inspanningen van Frontex om de eerbiediging van de fundamentele rechten te verbeteren, door — onder meer — het opzetten van een systeem voor de melding van incidenten, de ontwikkeling van gedragscodes, het opzetten van een adviesforum inzake fundamentele rechten en de aanstelling van een grondrechtenfunctionaris;

2.

steunt de aanbeveling van de Europese ombudsman dat Frontex moet voorzien in een mechanisme voor de behandeling van individuele klachten inzake schending van fundamentele rechten tijdens operaties, en dat Frontex met het oog daarop tevens moet zorgen voor passende administratieve ondersteuning; dringt er bij Frontex op aan een passend klachtenmechanisme in het leven te roepen, onder meer in het kader van de werkafspraken die het agentschap in overleg vaststelt met de bevoegde autoriteiten van derde landen;

3.

uit zijn ernstige bezorgdheid over het rechtsvacuüm dat er bestaat ter zake van de inzet van functionarissen van derde landen bij gezamenlijke terugkeeroperaties, waar ook in het verslag van de Europese ombudsman op wordt gewezen, en over het feit dat dit ertoe leidt dat het bij eventuele mensenrechtenschendingen waarbij functionarissen van derde landen betrokken zijn, onduidelijk is waar de verantwoordelijkheid ligt;

4.

is van oordeel dat er, gelet op de steeds groter wordende humanitaire en juridische problemen aan de buitengrenzen van de EU en met het oog op de versterking van Frontex-operaties, behoefte is aan een mechanisme voor de behandeling van individuele klachten over vermeende schendingen van fundamentele rechten tijdens Frontex-operaties of in het kader van samenwerking met derde landen, dat dus zal dienen als instantie in eerste aanleg voor de behandeling van klachten;

5.

is van oordeel dat de invoering van een mechanisme voor de behandeling van individuele klachten individuele personen de mogelijkheid zal bieden bij schendingen van hun fundamentele rechten hun recht op een doeltreffend rechtsmiddel uit te oefenen; verwacht dat de invoering van een dergelijk klachtenmechanisme de transparantie en de eerbiediging van de fundamentele rechten, onder meer in het kader van de werkafspraken van Frontex, zal bevorderen, omdat Frontex en de EU-instellingen hierdoor meer inzicht krijgen in eventuele schendingen van fundamentele rechten, die zonder een dergelijk klachtenmechanisme wellicht niet aan het licht zouden komen, niet gemeld zouden worden en niet tot een oplossing gebracht zouden worden; benadrukt dat dit gebrek aan transparantie zich vooral voordoet in verband met de werkafspraken van Frontex, waarop het Parlement geen democratische controle kan uitoefenen omdat het Parlement voorafgaand aan de vaststelling van deze afspraken niet geraadpleegd hoeft te worden, en het Parlement zelfs niet eens wordt geïnformeerd over de tenuitvoerlegging van deze afspraken in de praktijk;

6.

merkt op dat de Frontex-verordening geen juridische belemmeringen opwerpt voor de invoering van een mechanisme voor de behandelingen van individuele klachten, en dat een dergelijk mechanisme zelfs binnen de werkingssfeer van artikel 26 bis, lid 3, van de Frontex-verordening valt, dat bepaalt dat de grondrechtenfunctionaris bijdraagt tot het mechanisme voor toezicht op grondrechten; merkt op dat een dergelijk mechanisme in overeenstemming is met het EU-recht en het beginsel van behoorlijk bestuur, en tevens zal bijdragen aan de doeltreffende tenuitvoerlegging van de grondrechtenstrategie van het agentschap; is van oordeel dat het vermogen van Frontex om eventuele schendingen van fundamentele rechten aan te pakken vergroot moet worden in het kader van de uitbreiding van de taken van het agentschap uit hoofde van het EU-recht, met name de deelname van het agentschap aan ondersteuningsteams voor migratiebeheer die actief zijn in „hotspot”-gebieden en de operationele samenwerking van het agentschap met de bevoegde autoriteiten van de partnerlanden op basis van werkafspraken;

7.

is van oordeel dat de coördinerende rol van Frontex de verantwoordelijkheden van het agentschap uit hoofde van het internationale recht en het EU-recht, met name wat betreft de eerbiediging en bescherming van de fundamentele rechten van migranten en asielzoekers, niet mag beperken; herinnert eraan dat alle agentschappen en lidstaten van de Unie bij de uitvoering van EU-wetgeving gebonden zijn aan de bepalingen van het Handvest van de grondrechten;

Structuur van het mechanisme voor de afhandeling van individuele klachten

8.

is van oordeel dat het gerechtvaardigd is te veronderstellen dat acties van degenen die betrokken zijn bij Frontex-operaties ook toegeschreven kunnen worden aan Frontex, en meer in het algemeen aan de EU; benadrukt dat de rechtsbetrekkingen en de onderscheiden, maar wel gedeelde verantwoordelijkheden tussen Frontex en de lidstaten de bescherming van de fundamentele rechten en de eerbiediging van die rechten in het kader van gezamenlijke operaties niet mogen ondermijnen; herinnert eraan dat Frontex niet bevoegd is sancties op te leggen aan de lidstaten of aan functionarissen van de lidstaten; is van oordeel dat daarom de nodige aandacht moet worden besteed aan het vraagstuk van de bevoegdheden van Frontex en de bevoegdheden van de EU-lidstaten;

9.

wijst erop dat er binnen Frontex een centrale structuur gerealiseerd moet worden voor de behandeling van individuele klachten; doet de aanbeveling het bureau van de grondrechtenfunctionaris een belangrijke rol te laten spelen bij de afhandeling van klachten; is van oordeel dat dit bureau de ontvankelijkheid van klachten objectief moet controleren, klachten moet filteren en moet doorgeven aan de verantwoordelijke autoriteiten en zorg moet dragen voor een grondige follow-up van deze klachten;

10.

is ingenomen met het feit dat Frontex al een gedegen procedure heeft ingevoerd voor de behandeling van interne klachten van personeelsleden van Frontex en uitgezonden functionarissen over ernstige schendingen van fundamentele rechten; wijst erop dat deze procedure reeds toegepast wordt voor de behandeling van klachten van derden die niet rechtstreeks betrokken zijn bij een Frontex-operatie, en doet de aanbeveling deze procedure uit te bouwen met het oog op de totstandbrenging van een volledig en toegankelijk mechanisme voor de behandeling van individuele klachten; benadrukt dat Frontex ervoor moet zorgen dat dit mechanisme voldoet aan de criteria inzake toegankelijkheid, onafhankelijkheid, doeltreffendheid en transparantie;

Indiening en ontvankelijkheid van klachten

11.

is van oordeel dat personen die zich onjuist behandeld voelen door grenswachters die het insigne van Frontex dragen het recht moeten hebben om een klacht in te dienen; dringt er bij Frontex op aan volledige vertrouwelijkheid te waarborgen en de identiteit van de klager niet aan derden vrij te geven zonder dat de klager hiermee heeft ingestemd, behalve in gevallen waarin een rechterlijke uitspraak het agentschap hiertoe verplicht; is voorts van oordeel dat Frontex ervoor moet zorgen dat alles in het werk wordt gesteld om belangenconflicten bij de behandeling van klachten te voorkomen;

12.

is van oordeel dat er voorzien moet worden in waarborgen om te voorkomen dat het klachtenmechanisme misbruikt wordt; doet daarom de aanbeveling anonieme klachten niet te accepteren; benadrukt echter dat klachten die ingediend worden door een derde die te goeder trouw handelt in het belang van een klager die zijn of haar identiteit geheim wil houden, wel in behandeling moeten worden genomen; beveelt voorts aan alleen klachten naar aanleiding van schendingen van fundamentele rechten die door het EU-recht worden beschermd in behandeling te nemen; is van oordeel dat Frontex naast de klachtenprocedure ook rekening moet kunnen houden met andere informatiebronnen over vermeende schendingen van fundamentele rechten, zoals algemene verslagen van ngo's, internationale organisaties of andere belangrijke belanghebbenden; benadrukt dat er duidelijke criteria moeten worden vastgesteld voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van klachten en beveelt aan een standaardformulier voor de indiening van klachten op te stellen, waarop gevraagd wordt naar gedetailleerde informatie, zoals de datum waarop en de plaats waar het voorval heeft plaatsgevonden, omdat een dergelijk formulier ervoor zorgt dat het gemakkelijker is een besluit te nemen over de ontvankelijkheid van een klacht; doet de aanbeveling deze criteria en dit standaardformulier vast te stellen in samenwerking met het adviesforum;

13.

benadrukt dat een dergelijk formulier beschikbaar moet zijn in talen die door migranten en asielzoekers worden begrepen of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die door hen worden begrepen, en dat een dergelijk formulier alle benodigde informatie moet bevatten over de wijze waarop een klacht kan worden ingediend, en vergezeld moet gaan van duidelijke instructies; herinnert eraan dat Verordening (EU) nr. 656/2014 reeds bepalingen bevat inzake de beschikbaarheid aan wal van tolken, juridische adviseurs en andere relevante deskundigen; beveelt aan het ook mogelijk te maken mondeling een klacht in te dienen bij een persoon die het Frontex-insigne draagt, waarna deze klacht door de betrokken functionaris op schrift wordt gesteld; verzoekt Frontex ervoor te zorgen dat het klachtenformulier in smartphonevriendelijke elektronische vorm beschikbaar is op zijn website, op papier beschikbaar is in de screeningscentra van de lidstaten en tevens verkregen kan worden via Frontex-personeel en uitgezonden functionarissen die deelnemen aan Frontex-operaties;

14.

beveelt Frontex aan een redelijke termijn vast te stellen voor de indiening van klachten en te waarborgen dat het ook nog mogelijk is na beëindiging van een Frontex-operatie een klacht in te dienen; acht dit met name van belang in het kader van terugkeeroperaties; doet de aanbeveling dat de lidstaten de klachten binnen een redelijke termijn afhandelen, in overeenstemming met hun nationale procedurele voorschriften;

Klachten gericht tegen uitgezonden functionarissen

15.

beseft dat het kan voorkomen dat klachten betrekking hebben op gedragingen van uitgezonden functionarissen die het insigne van Frontex dragen, maar onder het gezag van een lidstaat vallen; merkt op dat deze functionarissen bij de uitvoering van hun taken hun eigen nationale uniform dragen, waarop niet altijd een naam of een zichtbaar identificatienummer staat; merkt op dat uitgezonden functionarissen weliswaar verplicht zijn een document bij zich te hebben waaruit hun accreditatie blijkt, maar dat het moeten vragen naar de identiteit van een functionaris het indienen van een klacht tegen deze functionaris kan belemmeren; beveelt aan ervoor te zorgen dat alle personen die een Frontex-insigne dragen tevens een vermelding van hun naam of hun identificatienummer op hun uniform dragen;

16.

wijst erop dat Frontex geen disciplinaire maatregelen kan nemen tegen andere personen dan het eigen personeel, en dat in artikel 3, lid 1 bis, van de Frontex-verordening is bepaald dat het nemen van disciplinaire maatregelen onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaat van herkomst valt;

17.

merkt op dat de lidstaten klachten tegen uitgezonden functionarissen op zeer verschillende wijze behandelen; is bezorgd dat niet alle landen zorgen voor een gedegen follow-up van klachten over schendingen van fundamentele rechten; dringt er bij Frontex en de lidstaten op aan nauw samen te werken en goede praktijken uit te wisselen om ervoor te zorgen dat klachten tegen uitgezonden functionarissen op passende wijze worden behandeld;

18.

doet de aanbeveling dat het bureau van de grondrechtenfunctionaris klachten tegen uitgezonden functionarissen via een duidelijk omschreven verwijzingssysteem moet doorgeven aan de bevoegde nationale autoriteiten; beveelt aan in dit systeem een beroepsmechanisme op te nemen voor gevallen waarin een klacht niet ontvankelijk wordt verklaard of wordt verworpen; acht het zeer belangrijk dat hierbij nationale ombudsmannen of andere instanties betrokken worden met bevoegdheden op het gebied van de fundamentele rechten die gemachtigd zijn onderzoek te doen naar nationale autoriteiten en functionarissen, omdat de grondrechtenfunctionaris in dit verband geen bevoegdheden heeft; benadrukt dat Frontex moet samenwerken met nationale mensenrechtenorganen en met nationale grensautoriteiten;

19.

beveelt aan zowel Frontex-personeel als uitgezonden functionarissen voorafgaand aan Frontex-operaties bij te scholen op het gebied van genderproblematiek, met name om hun kennis over gendergerelateerd geweld en de kwetsbaarheid van vrouwelijke migranten te vergroten;

20.

is van oordeel dat de grondrechtenfunctionaris, indien passend, in nauwe samenwerking met het betrokken operationele team van Frontex dient bij te dragen aan het onderzoek door de nationale autoriteiten, door nadere informatie over het voorval te verstrekken;

21.

benadrukt dat Frontex de behandeling van klachten nauwlettend moet volgen, door de betrokken lidstaat formeel om terugkoppeling van informatie te verzoeken en, zo nodig, een waarschuwingsbrief te schrijven, waarin de lidstaat herinnerd wordt aan de maatregelen die Frontex kan nemen als de lidstaten naar aanleiding van de waarschuwingsbrief het agentschap geen nadere informatie doen toekomen; herinnert eraan dat Frontex, in het kader van de op dit agentschap rustende verplichting om bij alle activiteiten toe te zien op de naleving van de fundamentele rechten, het recht heeft informatie te ontvangen over schendingen van de mensenrechten door uitgezonden functionarissen; beveelt aan dat Frontex niet alleen nauw samenwerkt met de nationale grensautoriteiten, maar tevens met de nationale mensenrechtenorganen;

22.

beveelt aan dat de grondrechtenfunctionaris de klager een motivering doet toekomen, alsmede de contactgegevens van de verantwoordelijke nationale autoriteit, als er door Frontex geen follow-upprocedure wordt gestart;

23.

herinnert eraan dat de tuchtrechtelijke procedure van Frontex ook van toepassing is op gedetacheerde uitgezonden functionarissen en gedetacheerde nationale deskundigen als de lidstaat daarmee akkoord gaat; herinnert eraan dat Frontex de lidstaat kan verzoeken de betrokken uitgezonden functionaris of gedetacheerde nationale deskundige per direct niet langer aan de Frontex-activiteit te laten deelnemen als de lidstaat geen toestemming geeft voor toepassing van de tuchtrechtelijke procedure, en deze persoon zo nodig uit lijst van uitgezonden functionarissen te schrappen;

24.

verzoekt de uitvoerend directeur van Frontex te overwegen om functionarissen die fundamentele rechten hebben geschonden van deelname aan elke Frontex-operatie en elk proefproject uit te sluiten; benadrukt dat dit ook dient te gelden voor nationale functionarissen van partnerlanden die in het kader van werkafspraken aan Frontex-operaties deelnemen;

25.

is van mening dat moet worden nagegaan of het in geval van ernstige schendingen van fundamentele rechten mogelijk is de financiële steun van de lidstaten voor een gezamenlijke operatie in te trekken of de deelname van een lidstaat op te schorten; is voorts van oordeel dat in geval van ernstige schending van de mensenrechten besloten dient te worden tot opschorting, of in laatste instantie, beëindiging van een operatie, hetgeen echter niet ten koste mag gaan van het redden van levens;

26.

is van oordeel dat er op basis van aanbevelingen van het adviesforum, de grondrechtenfunctionaris en andere belangrijke actoren en ngo's, zoals het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, UNHCR en IOM, duidelijke criteria moeten worden vastgesteld voor beëindiging van Frontex-operaties;

27.

benadrukt dat een mechanisme voor de behandeling van individuele klachten diegenen die een klacht indienen geen aanvullend recht van toegang tot de strafrechtspleging verleent; herinnert eraan dat strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd moet worden door de lidstaat waar de operaties plaatsvinden;

Algemene overwegingen

28.

is van oordeel dat een mechanisme voor de behandeling van individuele klachten slechts doeltreffend kan zijn als de potentiële indieners van een klacht en de functionarissen die aan Frontex-operaties deelnemen door middel van een doeltreffende en gendergevoelige voorlichtingscampagne in de officiële talen van de EU en in talen die door asielzoekers en migranten worden begrepen of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die door hen worden begrepen, over het recht van personen om een klacht in te dienen worden geïnformeerd; verwacht dat het aantal niet-ontvankelijke klachten door middel van een dergelijke voorlichtingscampagne en een goed opgezette ontvankelijkheidscontrole van klachten beperkt kan blijven; merkt op dat terugkerende personen voorafgaand aan de terugkeeroperatie geïnformeerd moeten worden over hun rechten, waaronder het recht om een klacht in te dienen;

29.

is van oordeel dat een mechanisme voor de behandeling van individuele klachten zowel doeltreffend als transparant moet zijn; benadrukt dat het Bureau voor de grondrechten moet kunnen beschikken over voldoende middelen en personeel om de ontvangen klachten te behandelen, en dringt erop aan dat er voor dit doel voldoende aanvullende middelen beschikbaar worden gesteld;

30.

is van oordeel dat de omschrijving van de taken die aan de grondrechtenfunctionaris zijn toegewezen te beperkt is en onvoldoende nauwkeurig geformuleerd; merkt op dat de taken van de grondrechtenfunctionaris tot nu toe alleen maar beschreven zijn in de kennisgeving van de vacature; stelt voor dat er bij de komende herziening van de Frontex-verordening bepalingen worden opgenomen over de taken van de grondrechtenfunctionaris;

31.

is van oordeel dat Frontex, om de transparantie, controleerbaarheid en doeltreffendheid van het agentschap te verbeteren en om een grondig onderzoek van individuele klachten mogelijk te maken, regelmatig verslag dient uit te brengen aan het Parlement over het gebruik van de middelen, en deze informatie tevens op de website van het agentschap openbaar moet maken;

32.

is ingenomen met de bereidheid van de Europese ombudsman, de leden van het Europees netwerk van ombudsmannen met bevoegdheden op het gebied van de fundamentele rechten en het adviesforum van Frontex om Frontex te steunen bij het opzetten en ten uitvoer leggen van een mechanisme voor de behandeling van individuele klachten; verzoekt Frontex om aan te sluiten bij de goede praktijken van andere Europese instanties, zoals de Europese Investeringsbank, en nauw samen te werken met de Europese ombudsman;

33.

doet Frontex en de Europese ombudsman de aanbeveling om nauw samen te werken, teneinde de bescherming van individuen tegen mogelijke gevallen van wanbeheer in het kader van de activiteiten van Frontex te verbeteren, onder meer wanneer het agentschap op basis van werkafspraken activiteiten ontplooit buiten de grenzen van de EU;

34.

verzoekt de lidstaten en de partnerlanden die werkafspraken hebben gemaakt met Frontex doeltreffend met het agentschap samen te werken om ervoor te zorgen dat het klachtenmechanisme soepel functioneert; verzoekt Frontex om de lidstaten en de relevante derde landen technische bijstand te verlenen om de doeltreffendheid van het mechanisme te waarborgen;

35.

wijst erop dat niet-begeleide minderjarigen, vrouwen die het slachtoffer zijn van vervolging op grond van geslacht, LGBTI's en andere kwetsbare groepen speciale bescherming behoeven; beveelt Frontex aan, waar passend, met het oog hierop overleg te plegen met de relevante EU-agentschappen;

36.

verzoekt Frontex in het kader van het algemeen jaarverslag van het agentschap informatie openbaar te maken over het klachtenmechanisme; beveelt Frontex aan te vermelden hoeveel klachten er zijn ingediend, welke mensenrechten zouden zijn geschonden, om welke Frontex-operatie het gaat en welk gevolg er door Frontex aan de klacht is gegeven; merkt op dat deze informatie Frontex kan helpen eventuele tekortkomingen te verhelpen en de werkmethoden van het agentschap te verbeteren;

37.

beveelt aan bij de volgende herziening van de Frontex-verordening in deze verordening bepalingen op te nemen over het mechanisme voor de behandeling van individuele klachten;

o

o o

38.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese ombudsman, de nationale parlementen en Frontex.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/10


P8_TA(2015)0423

Duurzame stedelijke mobiliteit

Resolutie van het Europees Parlement van 2 december 2015 over duurzame stadsmobiliteit (2014/2242(INI))

(2017/C 399/02)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 17 december 2013 met de titel „Samen naar een concurrerend en zuinig stedelijk mobiliteitssysteem” (COM(2013)0913),

gezien zijn resolutie van 15 december 2011 met de titel „Het stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem (1)”,

gezien zijn resolutie van 23 juni 2011 over een Europese stedelijke agenda en de toekomst van deze agenda in het cohesiebeleid (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 30 september 2009 met de titel „Actieplan voor de stedelijke mobiliteit” (COM(2009)0490),

gezien de mededeling van de Commissie van 18 juli 2014 met de titel „De stedelijke dimensie van het Europees beleid — Hoofdkenmerken van een Europese stedelijke agenda” (COM(2014)0490),

gezien het Groenboek van de Commissie van 25 september 2007 met de titel „Een nieuwe stedelijke mobiliteitscultuur” (COM(2007)0551),

gezien de speciale Eurobarometer 406 van de Commissie van december 2013 inzake de houding van Europeanen ten aanzien van stedelijke mobiliteit,

gezien de lancering door de Commissie van het Europees platform voor duurzame stedelijke mobiliteitsplanning,

gezien het Groenboek van de Commissie van 29 november 1995 met de titel „The citizens’ network — de verwezenlijking van de mogelijkheden van het openbaar personenvervoer in Europa” (COM(1995)0601),

gezien de mededeling van de Commissie van 31 maart 1998 met de titel „Vervoer en CO2 — De uitwerking van een gemeenschappelijke benadering” (COM(1998)0204),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 februari 2015 getiteld „Het Protocol van Parijs — Een blauwdruk om de wereldwijde klimaatverandering na 2020 tegen te gaan” (COM(2015)0081),

gezien Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (3),

gezien de Verordeningen (EG) nr. 715/2007 (4) en (EG) nr. 595/2009 (5) met betrekking tot de vermindering van verontreinigende emissies van wegvoertuigen,

gezien zijn resolutie van 27 oktober 2015 over emissiemetingen bij auto's (6),

gezien de mededeling van de Commissie van 18 december 2013 met de titel „Programma schone lucht voor Europa” (COM(2013)0918),

gezien de richtsnoeren voor luchtkwaliteit en het instrument voor de economische beoordeling van gezondheidsvoordelen (Health Economic Assessment Tool) van de Wereldgezondheidsorganisatie,

gezien het verslag van de Wereldgezondheidsorganisatie met de titel „Burden of disease from environmental noise — Quantification of healthy life years lost in Europe” (Ziektelast door omgevingslawaai. Berekening van het verlies aan gezonde levensjaren in Europa),

gezien het TERM-verslag van het Europees Milieuagentschap van december 2013 met de titel „A closer look at urban transport” (Een nadere analyse van het stadsvervoer),

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van mensen met een handicap,

gezien zijn resolutie van 3 juli 2013 met de titel „Verkeersveiligheid 2011-2020 — Eerste stappen op weg naar een strategie inzake letsels” (7),

gezien zijn resolutie van 12 oktober 1988 over de bescherming van de voetganger en het Europese handvest voor de rechten van de voetganger (8),

gezien het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „CARS 2020: actieplan voor een concurrerende en duurzame Europese automobielindustrie” (COM(2012)0636),

gezien zijn resolutie van 10 december 2013 over „CARS 2020: naar een sterke, concurrerende en duurzame Europese automobielindustrie” (9),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2014 met de titel „Naar een circulaire economie: Een afvalvrij programma voor Europa” (COM(2014)0398),

gezien Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (10),

gezien Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (11),

gezien Speciaal verslag nr. 1/2014 van de Europese Rekenkamer getiteld „Doeltreffendheid van door de EU gesteunde projecten voor openbaar stadsvervoer”,

gezien het Handvest van Leipzig over duurzame Europese steden,

gezien het Burgemeestersconvenant,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie regionale ontwikkeling (A8-0319/2015),

A.

overwegende dat geraamd wordt dat tegen 2050 maar liefst 82 % van de EU-burgers in stedelijke gebieden zal wonen;

B.

overwegende dat steden vanwege de verwachte aanzienlijke groei van de stedelijke bevolking worden geconfronteerd met uitdagingen op maatschappelijk vlak en op het gebied van levenskwaliteit en duurzame ontwikkeling, uitdagingen die alomvattende planningsmaatregelen vereisen;

C.

overwegende dat stadsmobiliteit voor het overgrote deel nog steeds aangewezen is op conventioneel aangedreven auto's en dat als gevolg hiervan het Europese vervoer voor 96 % van de in deze sector benodigde energie, oftewel voor een derde van de totale energieverbruik, afhankelijk is van olie en oliederivaten;

D.

overwegende dat stadsvervoer debet is aan ongeveer 25 % van alle CO2-emissies en voor 70 % van alle emissies in stedelijke gebieden die klimaatverandering tot gevolg hebben, en dat vervoer de enige sector in de Unie is waarvan de broeikasgasemissies nog steeds toenemen;

E.

overwegende dat volgens de speciale Eurobarometer nr. 406 uit 2013 ongeveer 50 % van de Europese burgers dagelijks de auto gebruikt, slechts 16 % het openbaar vervoer en 12 % de fiets;

F.

overwegende dat de Europese burgers volgens diezelfde Eurobarometer verlaging van de openbaar-vervoerstarieven (59 %), verbetering van de openbaarvervoersdiensten (56 %) en verbetering van de fietsinfrastructuur (33 %) als doeltreffende manieren zien voor verbetering van de stedelijke mobiliteit;

G.

overwegende dat ongeveer 50 % van de reizen in stedelijke gebieden korter zijn dan 5 km en daarom in veel steden te voet, op de fiets of met het openbaar/collectief vervoer of met andere beschikbare vervoersmiddelen, zoals carpoolen, kunnen worden afgelegd;

H.

overwegende dat het wijdverbreide gebruik van diesel in het vervoer, in het bijzonder in oudere voertuigen en in voertuigen zonder deeltjesfilter, een van de belangrijkste redenen is voor de hoge deeltjesconcentratie in steden in de EU, en overwegende dat het gebruik van alternatieve brandstoffen in stadsvervoersmiddelen en verandering van de manier waarop deze vervoersmiddelen worden gebruikt bijgevolg moeten worden gestimuleerd, zonder evenwel de stedelijke mobiliteit in het gedrang te brengen;

I.

overwegende dat volgens het Europees Milieuagentschap in 2011 ten minste 125 miljoen Europese burgers blootstonden aan een geluidshinderniveau boven de grenswaarde van 55 dB, waarbij het wegverkeer de voornaamste oorzaak is;

J.

overwegende dat hoogwaardige vervoersdiensten van essentieel belang zijn voor mensen in stedelijke gebieden die mobiel moeten zijn voor werk en school, en voor toerisme en vrijetijdsbesteding; overwegende dat duurzame stedelijke mobiliteit kan meehelpen te komen tot minder energieverbruik, minder luchtverontreiniging, minder geluidsoverlast, minder ongevallen en verkeersopstoppingen en minder ruimtebeslag en bodemafdekking;

K.

overwegende dat gerichte maatregelen met het oog op duurzame stedelijke mobiliteit mogelijk en noodzakelijk zijn om de EU-streefdoelen te bereiken en de wetgeving inzake vervoer en milieu te handhaven;

L.

overwegende dat de EU, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en in aanvulling op lokale maatregelen, een geïntegreerde langetermijnbenadering van stedelijke mobiliteit moet ontwikkelen, die is gericht op terugdringing van de luchtverontreiniging en de geluidsoverlast en vermindering van het aantal verkeersopstoppingen en -ongevallen, voorziet in steun voor steden en zorgt voor betere informatie-uitwisseling, coördinatie en samenwerking tussen de EU-lidstaten;

M.

overwegende dat het belang van openbaar vervoer voor stedelijke economieën, inclusief achtergestelde gebieden, benadrukt moet worden, en de maatschappelijke voordelen ervan moeten worden erkend, daar het bijvoorbeeld bijdraagt tot de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en ervoor zorgt dat banen voor alle burgers toegankelijk zijn;

N.

overwegende dat goed en gemakkelijk openbaar vervoer de beste manier is om gebruik van particulier vervoer te ontmoedigen en om verkeersopstoppingen tegen te gaan;

O.

overwegende dat 73 % van de Europese burgers verkeersveiligheid als een ernstig probleem beschouwt in de steden en overwegende dat meer dan 30 % van de dodelijke ongevallen en ernstig letsel op de weg in stedelijke gebieden plaatsvindt, waarbij vaak kwetsbare weggebruikers en voetgangers zijn betrokken;

P.

overwegende dat 38 % van alle dodelijke ongevallen in stedelijke gebieden plaatsvinden en 55 % op interlokale wegen; overwegende dat de slachtoffers in de meeste gevallen fietsers en andere kwetsbare weggebruikers zijn en overwegende dat ongelukken verband houden met drukte op de weg en snelheid;

Q.

overwegende dat duurzaam stadsvervoer slechts een aspect is van een breder ruimtelijk beleid en dat groene stadsgebieden het effect van verkeersverontreiniging deels kunnen compenseren;

R.

overwegende dat gebruik van alternatieve brandstoffen en vervoersmiddelen onder meer vraagt om de ontwikkeling van de vereiste infrastructuur, en inspanningen vergt om het mobiliteitsgedrag van mensen te veranderen;

S.

overwegende dat steden en andere grootstedelijke gebieden als belangrijke centra van economische activiteit en innovatie terecht worden erkend als cruciale knooppunten in de nieuwe TEN-V-strategie en de belangrijkste schakel in de keten van het passagiers- en vrachtvervoer vormen;

T.

overwegende dat multimodale netwerken en de integratie van de verschillende vervoerswijzen en -diensten in en rond stedelijke gebieden mogelijk gunstig zijn voor de verbetering van de efficiëntie van het passagiers- en vrachtvervoer, zodat koolstofemissies en andere schadelijke uitstoot worden verminderd;

U.

overwegende dat de staats- en regeringshoofden in 2012 tijdens de VN-conferentie inzake duurzame ontwikkeling (Rio+20) zich ertoe hebben verbonden de ontwikkeling van duurzame vervoerssystemen te ondersteunen (12);

V.

overwegende dat er geen uniforme oplossing bestaat die voor alle stedelijke gebieden geschikt is, en dat iedere stad in de Europese Unie met specifieke situaties en behoeften te maken heeft, met name met betrekking tot geografische en klimatologische omstandigheden, demografische structuur, culturele tradities en andere factoren;

W.

overwegende dat de stedelijke mobiliteit en het beheer van het stadsvervoer tot de bevoegdheid van de lokale en regionale overheden behoren, die dit openbare beleid op hun grondgebied ontwikkelen en uitvoeren, in samenhang met het geldende nationale kader en de stedelijke agenda van de Europese Unie;

X.

overwegende dat het Parlement bezorgd is over het feit dat de Commissie spreekt van vervoersconcepten die op Europees niveau zouden moeten worden ontwikkeld en vervolgens aan de situatie in de respectieve lidstaten aangepast; overwegende, zonder de noodzaak van gemeenschappelijke normen en standaarden te ontkennen, dat in plaats van een dergelijke top-downbenadering de voorkeur moet worden gegeven aan een bottom-upbenadering van parallelle experimenten ter plaatse die de innovatie bevorderen; overwegende dat het daarom voorstander is van oprichting van platforms voor de uitwisseling van ervaringen onder plaatselijke belanghebbenden, waardoor aan succesverhalen bredere bekendheid kan worden gegeven;

1.

onderstreept dat de werkzaamheden die tot nu toe zijn verricht op Europees niveau en in veel steden een goede zaak zijn en dienen te worden voortgezet, en is derhalve ingenomen met bovengenoemde mededeling van de Commissie over stedelijke mobiliteit;

Ruimte en infrastructuur teruggeven aan alle burgers en de toegankelijkheid verbeteren

2.

wijst erop dat ruimtelijke ordening de belangrijkste fase is om vlotte, veilige vervoersnetten tot stand te brengen die lang meegaan en een werkelijk effect hebben op de verkeersvolumes en de verkeersverspreiding; wijst erop dat veiligheid altijd voorop moet staan in duurzame stedenbouwkundige planning;

3.

is ervan overtuigd dat de informatieverstrekking aan en de raadpleging van EU-burgers, handelaren, goederenvervoerders en andere belanghebbenden bij stedelijke mobiliteit cruciaal zijn om de planning, ontwikkeling en besluitvorming bij projecten transparanter te maken; benadrukt dat deze informatie publiek en eenvoudig toegankelijk dient te zijn; wijst erop dat het wenselijk is om samenwerking tussen de relevante actoren en tussen steden op EU-niveau te bevorderen, zodat oplossingen voor duurzame mobiliteit kunnen worden gedeeld;

4.

is ervan overtuigd dat met ICT-technologieën ondersteunde plannen voor duurzame stedelijke mobiliteit belangrijke instrumenten vormen om alle burgers toereikende en veilige mobiliteitsoplossingen te bieden; roept de bevoegde instanties op om in de plannen voor duurzame mobiliteit rekening te houden met de speciale communicatiebehoeften van personen met beperkte mobiliteit; benadrukt dat onbelemmerde infrastructuur van cruciaal belang is voor personen met beperkte mobiliteit; benadrukt dat de plannen voor duurzame mobiliteit specifieke strategieën inzake verkeersveiligheid dienen te bevatten en moeten voorzien in veilige infrastructuur met voldoende ruimte voor de meest kwetsbare weggebruikers;

5.

benadrukt het belang van plannen voor duurzame stedelijke mobiliteit om de EU-doelstellingen voor CO2-emissies, geluidsoverlast, luchtverontreiniging en een verlaging van het aantal ongevallen te verwezenlijken; is van mening dat de ontwikkeling van plannen voor duurzame stedelijke mobiliteit een belangrijk element is dat in overweging moet worden genomen bij de financiering van EU-projecten op het gebied van duurzaam stadsvervoer, en dat EU-financiering en informatievoorziening stimulansen kunnen bieden voor de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van deze plannen; verzoekt de Commissie de lokale en regionale autoriteiten de nodige begeleiding en technische bijstand te bieden bij de ontwikkeling van de plannen voor duurzame stedelijke mobiliteit, met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel;

6.

spoort de overheden in de lidstaten ertoe aan plannen voor duurzame stedelijke mobiliteit op te stellen waarin voorrang wordt gegeven aan vervoersmiddelen met een lage emissie, zoals elektrische tractievoertuigen en voertuigen die op alternatieve brandstoffen lopen, en waarin intelligente vervoerssystemen zijn opgenomen; steunt de totstandbrenging van verkeerszones en intermodale platforms die prioritair toegankelijk zijn voor openbaar vervoer;

7.

spoort de lidstaten en Europese steden aan een parkeerbeleid te ontwikkelen (het aanbod van parkeerplaatsen, het gebruik van slimme parkeersystemen en het vaststellen van passende parkeertarieven) dat onderdeel kan uitmaken van een integraal stadsbeleid en tegelijkertijd meer werk te maken van de ontwikkeling van functionele intermodale knooppunten, waarmee gevarieerde vervoersdiensten geleverd kunnen worden en een gestroomlijnde combinatie van vervoersoplossingen mogelijk wordt, zoals collectief vervoer, gedeeld vervoer, fietsen en verhuurdiensten; dringt aan op betere verbindingen tussen parkeerplaatsen in de buitenwijken en spoor- of openbare vervoersdiensten via zogeheten „park and ride”-voorzieningen; wijst er nogmaals op dat hiaten ten aanzien van burgers met een handicap moeten worden opgeheven;

8.

onderstreept, in aanmerking nemende dat de schadelijke uitwerking van de olie-afhankelijkheid (overwegend van olie en nevenproducten) van de Europese transportsector op het milieu moet worden teruggedrongen, dat de ESIF-middelen stelselmatig zouden moeten worden gebruikt voor de ontwikkeling en uitvoering van uitgebreide, integrale plannen voor duurzame stedelijke mobiliteit, die maatregelen voor stedelijke mobiliteit zullen aanvullen en versterken in het bredere verband van ruimtelijke ordening, zonder daarbij aanvullende behoeften te creëren voor overmatig autogebruik en met nadruk op een integraal vervoersysteem op basis van samenwerking tussen individuele vormen van vervoer;

9.

gelooft ten stelligste dat het Platform van de Commissie voor duurzame stedelijke mobiliteitsplanning krachtige steun moet bieden aan steden en regio's bij het ontwerpen en uitvoeren van plannen voor duurzame stedelijke mobiliteit; onderstreept dat het belangrijk is alle steden, ongeacht hun omvang, in aanmerking te laten komen voor investering in stedelijke mobiliteit, en wijst op de centrale rol die Europese steden en regio's moeten vervullen bij het stimuleren en bevorderen van duurzame stedelijke mobiliteit; roept op om vertegenwoordigers van lokale en regionale autoriteiten van verschillende omvang, evenals vertegenwoordigers van verschillende belanghebbenden (bv. fietsersverenigingen) te betrekken bij het Europees Platform en de groep van nationale deskundigen voor stedelijke mobiliteit en vervoer van de lidstaten;

10.

benadrukt dat plannen voor duurzame stedelijke mobiliteit consistent moeten zijn met de huidige EU-agenda en de doelstellingen daarvan, vooral op het vlak van de overgang van weg- naar spoorvervoer als vastgelegd in het witboek van 2011;

11.

dringt er bij de Commissie, de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten op aan dat zij de plannen voor stedelijke mobiliteit beoordelen en controleren in overeenstemming met de doelstellingen van de Vervoer 2050-strategie;

Verbetering van het milieu, de levenskwaliteit en de gezondheid

12.

wijst met name op de talloze schadelijke gevolgen van het huidig vervoersmodel voor enkele essentiële onderdelen van het natuurlijk milieu, zoals de lucht, het water en de bodem, alsmede voor diverse ecosystemen;

13.

is ervan overtuigd dat luchtverontreiniging een plaatselijke, regionale, nationale en grensoverschrijdende dimensie heeft en optreden vereist op alle bestuursniveaus; dringt daarom aan op versterking van de aanpak op basis van meerlagig bestuur, waarin alle actoren de verantwoordelijkheid nemen voor de maatregelen die op het desbetreffende niveau kunnen en moeten worden getroffen;

14.

dringt er bij steden op aan de behoeften van burgers en bedrijven en de bijzonderheden van vervoersmiddelen zorgvuldig te beoordelen, teneinde duurzame mobiliteit in steden te waarborgen, en de nodige maatregelen te nemen om de levenskwaliteit in steden te verbeteren, onder meer door een overgang naar duurzame vervoersmiddelen te bevorderen, zoals lopen en fietsen, en door een integraal intermodaal en/of co-modaal beleid;

15.

verzoekt de lokale autoriteiten om bij het ontwerpen van plannen voor duurzame mobiliteit rekening te houden met het welzijn van hun burgers; verzoekt de bevoegde autoriteiten met name maatregelen te treffen om verkeerslawaai in steden terug te dringen;

16.

moedigt de bevoegde autoriteiten aan om in overeenstemming met het voorzorgsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel preventieve maatregelen te nemen om de luchtkwaliteit in steden te verbeteren en te garanderen dat de concentraties luchtverontreinigende stoffen onder de niveaus blijven die zijn vastgelegd in de richtsnoeren van de Wereldgezondheidsorganisatie; ondersteunt hiertoe de instelling op lokaal niveau van lage-emissiezones; benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de bevoegde instanties is om hun burgers veilige en gezonde mobiliteitsoplossingen te bieden; is van mening dat deze oplossingen gebaseerd kunnen zijn op betaalbare, slimme, betrouwbare en toegankelijke openbaarvervoersystemen; spoort zowel de lidstaten als de lokale autoriteiten aan om, wanneer de normen uit de bovengenoemde richtsnoeren van de WHO overschreden dreigen te worden, maatregelen te nemen om de toegang tot openbaar vervoer te verbeteren, bijvoorbeeld door auto’s met oneven respectievelijk even kentekens om de dag te laten rijden;

17.

wijst op de noodzaak van een alomvattende aanpak van luchtvervuiling in Europese steden; dringt er daarom bij de Commissie op aan doeltreffende maatregelen te treffen om de lidstaten in staat te stellen aan de richtlijn luchtkwaliteit (2008/50/EG) te voldoen, met name door effectieve en ambitieuze emissieplafonds te bepalen voor 2025 en 2030, in het kader van de richtlijn nationale emissieplafonds (NEC-richtlijn) door te zorgen voor een betere coördinatie van de maatregelen in het kader van de NEC-richtlijn en de richtlijn luchtkwaliteit, door in een tijdige herziening van de verordening betreffende CO2 en auto's (Verordening (EG) nr. 443/2009) ambitieuze normen voor de emissies van auto's vast te stellen voor 2025 en 2030, en door een duidelijk tijdschema vast te stellen voor de invoering van het testen van emissies onder reële rijomstandigheden voor personenvoertuigen;

18.

verzoekt de Commissie om, binnen de verschillende afzonderlijke plannen van de lidstaten, de locatie te beoordelen van de meet- en controlestations voor luchtverontreiniging in de belangrijkste stedelijke agglomeraties waar er sprake is van problemen met de luchtkwaliteit, daarbij bedenkend dat bij een ondeugdelijke locatie van de stations de gegevens vaak onnauwkeurig worden waardoor risico's voor de gezondheid van de bevolking kunnen ontstaan;

19.

wijst op de gedragsverandering op het gebied van voertuigbezit en -gebruik (autodelen, carpooling); spoort de Commissie aan vervoerssystemen te ontwikkelen en te ondersteunen die collectieve en openbare vormen van mobiliteit omvatten;

20.

vindt het belangrijk dat de Commissie nagaat welke effecten nieuwe, van het model van de deeleconomie uitgaande vormen van mobiliteit, en in het bijzonder autodelen (ride-sharing), op de samenleving hebben; is van mening dat op nationaal niveau de lidstaten het begrip „deelbare stad” moeten ontwikkelen wat mobiliteit en vervoer betreft, omdat dit voordelen voor de burger kan opleveren, met name in kleine en middelgrote steden, waar het openbaarvervoersnet kleiner is, aangezien er mobiliteitsoplossingen tussen particulieren kunnen worden ontwikkeld;

21.

benadrukt dat geavanceerd, betaalbaar, veilig en toegankelijk openbaar vervoer een integraal onderdeel van duurzame stedelijke ontwikkeling vormt; is ervan overtuigd dat openbaarvervoersdiensten een belangrijke rol kunnen spelen bij het terugdringen van verkeersopstoppingen, luchtverontreiniging en lawaai in de steden; dringt er in dit verband bij de lidstaten op aan het openbaar vervoer te bevorderen zodat het gebruik ervan tegen 2030 zal zijn toegenomen; spoort nationale en lokale overheden eveneens aan de beschikbaarheid van digitale diensten in het openbaar vervoer en op stations te bevorderen, de ontwikkeling van innovatieve vormen van mobiliteit te stimuleren en intelligente vervoersoplossingen en andere geavanceerde technologieën toe te passen; benadrukt dat bij het delen van een auto of autorit en carpoolen de bestaande middelen beter worden benut en wordt bijdragen aan de vermindering van het aantal auto's in steden; erkent het belang van de Europese programma's voor satellietnavigatie Galileo en EGNOS en mobiele breedbandnetwerken; ondersteunt de opstelling van een regelgevingskader dat het gebruik van nieuwe vormen van mobiliteit en nieuwe modellen voor het delen van voertuigen, waarbij de bestaande middelen beter worden benut, mogelijk maakt;

22.

benadrukt het belang van publieke voorlichting over openbaarvervoersaanbiedingen, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met de taalbehoeften van toeristen en de voordelen van een beleid voor duurzaam toerisme; spoort de lokale autoriteiten aan om via internet en op een voldoende aantal schermen in steden realtime-informatie te verstrekken; verzoekt de autoriteiten en vervoersexploitanten om de beschikbaarheid van digitale diensten in het openbaar vervoer en op stations te verbeteren;

23.

onderstreept de maatschappelijke voordelen van openbaar vervoer via het spoor wat de toegankelijkheid van stedelijke gebieden, stadsvernieuwing, sociale insluiting en verbetering van het imago van steden betreft;

24.

erkent de kwaliteit en diversiteit van de banen die door exploitanten van openbaar vervoer worden aangeboden en de voordelen die dit oplevert voor de economie; verzoekt de Commissie om de bijdrage van het openbaar vervoer aan strategieën voor groene banen en groene groei te monitoren en te evalueren op nationaal en Europees niveau;

25.

verzoekt de lidstaten doeltreffende maatregelen te nemen om de veiligheid in het openbaar vervoer te waarborgen, met inachtneming van de bevoegdheden van de lokale autoriteiten;

26.

herinnert eraan dat niet-gemotoriseerde individuele mobiliteit, zoals lopen en fietsen, het grootste potentieel voor CO2-neutraliteit inhoudt;

27.

spoort de lidstaten aan hun strategie om het niet-gemotoriseerd vervoer te verbeteren te herzien, teneinde de convergerende belangen van een verbeterde mobiliteit en het stedelijk milieu samen te brengen; spoort de lidstaten aan om, indien van toepassing, het gebruik van fietsen te bevorderen, onder meer door ambitieuze doelen voor fietspercentages in 2030 te stellen en de omstandigheden voor lopen en fietsen te verbeteren;

28.

spoort de Commissie en de lidstaten aan om mensen bewust te maken van de mogelijkheid van fietsen en alternatieve vervoerswijzen, om bij te dragen aan een overstap naar duurzame vervoerswijzen en om de campagne van de Europese mobiliteitsweek te blijven ondersteunen; verzoekt steden om fietsdeelsystemen op te zetten die gekoppeld zijn aan het openbaar vervoer; is ingenomen met initiatieven op nationaal, regionaal en lokaal niveau om evenementen rond het thema „autovrije zondag in de EU” en „EU-fietsdag” te bevorderen en te organiseren teneinde de luchtkwaliteit in steden te verbeteren;

29.

spoort particuliere ondernemingen, overheden en de EU-instellingen aan om de diensten voor mobiliteitsbeheer voor hun leden, personeel en bezoekers verder te verbeteren; verzoekt de Commissie en de lidstaten om beleid te stimuleren dat erop is gericht bedrijven aan te sporen het reizen van en naar de werkplek te beperken, onder meer door telewerken toe te staan en te bevorderen en door het gebruik van ICT-technologieën en teleconferenties te stimuleren; is van mening dat mobiliteitsmaatregelen, zoals de maatregelen die worden gecoördineerd door het Europees platform voor mobiliteitsmanagement (EPOMM), een enorm potentieel hebben om verkeersopstoppingen in de steden aan te pakken en ze toegankelijk te maken voor iedereen;

30.

spoort de lidstaten en de lokale overheden aan om milieuprestatievoorschriften op te nemen in de procedures voor openbare aanbestedingen, in het bijzonder voor de aankoop van voertuigen voor het openbaar vervoer of voertuigen die door overheidsinstanties zullen worden gebruikt;

Energiebesparing en klimaatbescherming

31.

is van mening dat energie-efficiëntie en het gebruik van koolstofarme en hernieuwbare energie van het grootste belang zijn om duurzame stedelijke mobiliteit te bewerkstelligen en tegelijkertijd de milieuomstandigheden te verbeteren, en dat technologieneutraliteit moet worden geëerbiedigd bij het nemen van maatregelen om de EU-doelstellingen voor CO2-emissies en energiebesparingen te halen;

32.

spoort de lidstaten aan de in het Witboek vervoer opgenomen doelstellingen om het aantal auto's dat op conventionele brandstoffen rijdt tegen 2030 te halveren en deze auto's tegen 2050 uit de steden te weren; verzoekt steden om de overstap naar alternatieve vervoerswijzen en minder vervuilende voertuigen te stimuleren en te ondersteunen, daarbij rekening houdend met hun daadwerkelijke CO2-voetafdruk, teneinde de EU-doelstellingen om de broeikasgasemissies tegen 2050 met 60 % te verminderen, te verwezenlijken; is ingenomen met stimulansen voor reizigers die verschillende vervoerswijzen combineren;

33.

wijst op het belang van het gebruik van elektrische voertuigen en voertuigen die worden aangedreven door alternatieve brandstoffen (biobrandstoffen van de tweede en derde generatie, waterstof dat uit duurzame bronnen wordt gewonnen, gecomprimeerd aardgas (CNG) en vloeibaar aardgas (LNG)) om de emissies in de steden terug te dringen; herinnert aan de bepalingen van Richtlijn 2014/94/EU betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en spoort de lidstaten aan om, in nauwe samenwerking met regionale en lokale autoriteiten en de desbetreffende bedrijven, snel een dergelijke infrastructuur te ontwikkelen, in het bijzonder aan de hand van het trans-Europees vervoersnet (TEN-V); verzoekt de publieke en private sector de installatie van oplaadpunten op collectieve parkeerplaatsen te stimuleren;

34.

verzoekt de Commissie en nationale en lokale autoriteiten om, waar mogelijk, de binnenvaart te bevorderen als een geïntegreerde mobiliteitsoplossing voor zachte mobiliteit in steden;

35.

onderstreept het belang van een bottom-upbenadering; spreekt daarom zijn duidelijke steun uit voor bijvoorbeeld het door 6 000 deelnemers ondertekende convenant van burgemeesters inzake de terugdringing van de broeikasgasemissies en is ingenomen met de oproep van commissaris Canete van 13 oktober 2015 in Brussel om een ambitieuzer convenant op te zetten; steunt de Commissie in haar positieve rol als actieve katalysator van dergelijke initiatieven;

36.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om ambitieuze maatregelen op het gebied van duurzame stedelijke mobiliteit hoog op de agenda te plaatsen van de COP 21 die in december 2015 in Parijs zal plaatsvinden; spoort de Commissie daarom aan de initiatieven van de „Actieagenda” die gericht zijn op duurzame, geïntegreerde stedelijke mobiliteit actief te ondersteunen;

Innovatie centraal stellen in het onderzoeksbeleid dat gericht is op een slimme aanpak van mobiliteit

37.

brengt in herinnering dat slimme vervoersystemen mobiliteit veiliger, efficiënter, milieuvriendelijker en vloeiender maken, en dringt er derhalve bij de Commissie en de lidstaten op aan om hun inspanningen met betrekking tot slimme vervoersystemen te intensiveren, met inbegrip van innovatie en toepassingen op het gebied van de verstrekking van realtimereisinformatie, in hoge mate geautomatiseerde voertuigen, slimme infrastructuur en slimme verkeerssignaleringssystemen; wijst nogmaals op het belang van slimme vervoersystemen voor het verschaffen van accurate realtimegegevens over verkeer en reizen, en roept de Commissie derhalve op stedelijke mobiliteit op de digitale agenda te plaatsen; spoort belanghebbenden aan om nauw samen te werken bij de ontwikkeling van interoperabele en geïntegreerde mobiliteitsdiensten zoals multimodaal openbaar vervoer, gedeelde mobiliteit en faciliteiten voor intermodale integrale vervoersbewijzen; verzoekt de Commissie de ontwikkeling van innovatieve toepassingen en nieuwe technologieën als prioriteit te behandelen zodat weggebruikers een proactievere rol op zich kunnen nemen door gegevens in het vervoerssysteem in te voeren en te verwerken en zo bij te dragen aan platforms voor mobiliteitsdiensten, in overeenstemming met de EU-voorschriften inzake gegevensbescherming;

38.

spoort alle partijen aan de mogelijkheden van gegevens en digitalisering volledig te benutten en deregulering te gebruiken om nieuwe bedrijfsmodellen naar voren te schuiven;

39.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om steun te bieden voor onderzoeksprogramma's met betrekking tot nieuwe technologieën, nieuwe ondernemingsmodellen en nieuwe geïntegreerde praktijken voor een duurzame stedelijke mobiliteit en stedelijke logistiek; staat achter de Horizon 2020-prioriteiten betreffende maatschappelijke uitdagingen voor slim, groen en geïntegreerd vervoer en stedelijke mobiliteit, evenals de ontwikkeling van „mobiliteit als dienst”-initiatieven in heel Europa; is van mening dat Horizon 2020 een impuls moet geven aan onderzoek en innovatie op het gebied van levenskwaliteit, duurzame banen, demografie, veranderingen in de actieve mobiliteit, en milieu- en klimaatmaatregelen; is van mening dat de Commissie rekening moet houden met deze prioriteiten, voldoende EU-fondsen beschikbaar moet stellen voor toekomstige O&O-activiteiten op het vlak van spoorvervoer en de prestaties van duurzame vervoersoplossingen moet verbeteren;

Stedelijke mobiliteit duurzamer en veiliger maken

40.

merkt op dat grondige veiligheidsvoorwaarden en geavanceerd verkeers- en snelheidstoezicht tot een drastische verlaging van het aantal dodelijke ongevallen op de weg en ernstig letsel in steden leiden; wijst erop dat een veiligheidseenheid die tot taak heeft het verkeer te beheren en te controleren en die consequente controles uitvoert met betrekking tot verkeersveiligheidsovertredingen zoals te hard rijden, rijden onder invloed van alcohol, drugs en medicijnen en het gebruik van mobiele telefoons en andere communicatie- en informatieapparatuur, bijdraagt tot het terugdringen van het aantal wegongevallen in steden;

41.

verzoekt de lidstaten en de lokale autoriteiten om de snelheidslimiet in steden uiterlijk in 2020 te heroverwegen, daarbij rekening houdend met de lokale omstandigheden, teneinde met name in woonwijken en rond scholen, onderwijs- en sociale voorzieningen de veiligheid te waarborgen, en na te denken over de ontwikkeling en het ontwerp van veiligere weginfrastructuur; dringt er bij de lidstaten en de lokale autoriteiten op aan alle moderne oplossingen, met inbegrip van geavanceerd slim verkeersbeheer, te benutten, teneinde de veiligheid van alle weggebruikers, inclusief voetgangers, te waarborgen; spoort Europese steden aan optimale werkwijzen inzake veiligheidsbeheer uit te wisselen;

Innovaties op het vlak van duurzaam vrachtvervoer

42.

is van mening dat de ontwikkeling van strategieën betreffende innovatieve, duurzame en milieuvriendelijke stadslogistiek, waarbij private en publieke actoren betrokken worden, van cruciaal belang is om verkeersopstoppingen en milieuproblemen in steden op te lossen; is van mening dat logistiek gebaseerd moet zijn op innovatieve vervoersmiddelen; dringt aan op een optimalisering van de toeleveringsketen in stedelijke gebieden, gebaseerd op nieuwe, kosteneffectieve manieren van opereren, technologieën en bedrijfsmodellen; wijst op het belang van plannen voor duurzame stedelijke mobiliteit waarin co-modaliteit voor logistieke strategieën zijn opgenomen, en onderstreept dat in voorkomend geval binnenvaart en zeehavens moeten worden opgenomen in logistieke strategieën en plannen voor duurzame stedelijke mobiliteit; dringt er bij de bevoegde autoriteiten op aan om, waar mogelijk, zwaar vrachtverkeer in stedelijke gebieden te beperken;

43.

wijst erop dat dichtbebouwde gebieden en andere gebieden zoals winkelcentra en -gebieden te maken hebben met meer wegverkeer en verkeersopstoppingen, en wijst op het belang van doeltreffende en alomvattende planningsmaatregelen om deze knooppunten te koppelen aan efficiënt openbaar vervoer en slimme thuisbezorgdiensten;

44.

verzoekt de Commissie beleid te ontwikkelen waarmee de sector vrachtvervoer wordt gestimuleerd om het vrachtwagenbestand te vergroenen en lokale autoriteiten aan te sporen om exploitanten steun en/of stimulansen te bieden om het stedelijk vrachtvervoer duurzamer te maken; herinnert eraan dat vervoer per spoor en andere duurzamere vervoerswijzen, in combinatie met goed doordachte overstappunten en logistiek, een belangrijke rol kunnen spelen bij het vervoer van goederen naar de rand van de steden;

Externe kosten tot een minimum beperken en zorgen voor kwalitatief betere investeringen

45.

benadrukt dat kosten-batenbeoordelingen van investeringen gericht moeten zijn op het optimaliseren van externe maatschappelijke voordelen en het minimaliseren van externe kosten die ontstaan door bijvoorbeeld klimaatverandering, ongevallen, gezondheid, geluidsoverlast, luchtverontreiniging en gebruik van ruimte;

46.

benadrukt dat stedelijke mobiliteit moet bijdragen aan en volledig worden opgenomen in de EU-doelstellingen op het vlak van efficiënte hulpbronnen, vooral de doelstellingen die verband houden met de circulaire economie;

47.

herinnert eraan dat tolheffing en parkeertarieven in de stad op basis van de beginselen non-discriminatie, interoperabiliteit en „de vervuiler betaalt” onderdeel kunnen vormen van een geïntegreerd beleid voor stedelijke mobiliteit;

48.

herinnert aan het beginsel „besteding van inkomsten” met betrekking tot tolheffing, en pleit er, indien van toepassing, voor dat een percentage van de inkomsten uit het gebruik van weginfrastructuur (tolheffing en/of eurovignetten) wordt besteed aan de duurzame verbetering van de duurzame stedelijke mobiliteit;

49.

is van mening dat stedelijke mobiliteit in voorkomend geval terug te zien moet zijn in de maatregelen in het kader van de Connecting Europe Facility/het trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-V), mits in overeenstemming met de TEN-V-wetgeving, met inbegrip van steun voor stedelijke knooppunten en de opname van mobiliteitsplannen voor steden in grensstreken, aangezien aldus de economische en sociale ontwikkeling wordt bevorderd en een betere toegankelijkheid wordt ondersteund; is van mening dat een efficiënte verbinding tussen verschillende vervoersmiddelen en tussen vervoersnetwerken, met inbegrip van voorstedelijke en interregionale netwerken, de mobiliteit van burgers zou verbeteren; ondersteunt de ontwikkeling van een geïntegreerd kaartverkoopsysteem, dat de toegankelijkheid van het openbaar vervoer zou kunnen verbeteren;

50.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en de lokale autoriteiten om de nieuwe financieringsmogelijkheid voor stedelijke projecten in het kader van de Connecting Europe Facility te benutten voor stedelijke knooppunten; herinnert aan de mogelijkheid om in het kader van de Connecting Europe Facility synergieprojecten te financieren met een extra medefinancieringspercentage van vervoersprojecten op het vlak van energie en telecommunicatie, hetgeen een enorm potentieel voor stadsprojecten biedt; verzoekt de Commissie om bij de evaluatie van de begroting van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds toereikende EU-financiering te reserveren voor projecten op het vlak van duurzame stedelijke mobiliteit; verzoekt de bevoegde autoriteiten te zorgen voor een sterke koppeling tussen slim en duurzaam beleid inzake stedelijke mobiliteit aan de ene kant en met EU-fondsen gefinancierde projecten op het vlak van stedelijke mobiliteit aan de andere kant, en duidelijke doelstellingen en indicatoren voor de gebruikmaking ervan vast te leggen teneinde onderbenutting van de projecten en ondermijning van de economische en sociale voordelen ervan te voorkomen; erkent de noodzaak van nieuwe vormen van duurzame financiering voor openbaar vervoer die voor ecologische duurzaamheid, digitalisering en toegankelijkheid zorgen en tegelijkertijd de economie van stedelijke gebieden stimuleren en nieuwe banen scheppen;

51.

wijst op het onlangs opgerichte Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) en de in dit instrument bijzondere aandacht voor en nadruk op horizontale prioriteiten en slimme en duurzame stedelijke projecten; roept de Commissie en de lidstaten op duurzame stedelijke mobiliteitsprojecten te ondersteunen en te zorgen voor de nodige synergiën tussen de verschillende financieringsbronnen en -programma's, en de koppeling te maken tussen stedelijke mobiliteit, de Nieuwe Digitale Agenda en de energie-unie;

52.

benadrukt het belang van capaciteitsopbouw van lokale autoriteiten, alsook van agglomeraties teneinde geïntegreerde ontwikkelingsstrategieën uit te werken en ten uitvoer te leggen die de omstandigheden bevorderen voor samenwerking tussen verschillende regio's en aldus de onderlinge afhankelijkheid en complementariteit ten goede komen.

53.

is van mening dat investeringen in duurzaam openbaar vervoer niet enkel een oplossing bieden voor problemen in verband met stedelijke mobiliteit, maar ook „elementen van stadshernieuwing” omvatten die van invloed zijn op het algemene economische systeem van de stad en de verwezenlijking van een groene stadsomgeving en toegang tot centra voor gemengd gebruik (commercieel, residentieel, vrije tijd, cultureel en educatief) mogelijk maken; onderstreept dat een behoorlijke coördinatie van mobiliteit en stadsplanning van cruciale betekenis is voor een maximaal effect van de investeringen;

54.

dringt erop aan dat jongerenwerkgelegenheidsinitiatieven en andere ESIF-middelen eveneens worden ingezet op terreinen die de ontwikkeling van duurzame stedelijke mobiliteit stimuleren; onderstreept dat de uitvoering van stedelijke mobiliteitsprojecten een positief effect heeft op alle regio's met hun inwoners, doordat ze de invulling van bestaande banen of nieuwe banen op relevante gebieden bevorderen, met inbegrip van beroepen waarvoor een personeelstekort bestaat;

55.

dringt er bij de Commissie op aan goed toegankelijke overzichten van door de EU medegefinancierde programma's voor stedelijke mobiliteit op te stellen; dringt voorts aan op de verstrekking van gebruikersvriendelijkere informatie over de medefinancieringsmogelijkheden van de Unie voor projecten op het gebied van openbaar stadsvervoer; verzoekt de Commissie er bij het beheer van door de EU gefinancierde projecten voor stedelijke mobiliteit voor te zorgen dat: a) beheersinstrumenten worden ingezet om de kwaliteit van de diensten en de gebruikerstevredenheid te monitoren, zodra een project operationeel is, b) projecten voor stedelijke mobiliteit deel uitmaken van een deugdelijk mobiliteitsbeleid, en c) de hierboven genoemde kwesties ook worden aangepakt door de autoriteiten in de lidstaten; vraagt de Commissie om een kwalitatieve en kwantitatieve analyse aan te leveren van de steun uit hoofde van het cohesiebeleid voor duurzame stedelijke mobiliteit wanneer zij begint aan haar tussentijdse uitvoeringsevaluatie van de ESIF;

Netwerken van efficiënte mobiliteitssystemen integreren en samenwerking bevorderen

56.

verzoekt de lidstaten meerlagige governance te stimuleren ter bevordering van de samenwerking tussen regionale, nationale en Europese autoriteiten bij de uitwerking van beleidsmaatregelen die de ontwikkeling, de implementatie en de monitoring van stedelijke beleidsmaatregelen met een duidelijk effect op stedelijk niveau omvatten;

57.

verwijst naar het initiatief „The citizens' network” van de Commissie als een goede basis voor de bevordering en de ondersteuning van intermodale, duurzame mobiliteitsketens, die als volgt worden ingedeeld: lopen/fietsen/openbaar-collectief vervoer, parallel aan het delen van een auto/carpoolen/taxi's;

58.

verzoekt de Commissie om de uitwisseling van beste praktijken en richtsnoeren te bevorderen en aan te moedigen teneinde problemen op het gebied van duurzame mobiliteit op te lossen en de overdracht van kennis en technologie op gebied van duurzame mobiliteit te vergemakkelijken, in het bijzonder ten behoeve van publieke en private belanghebbenden die oplossingen voor duurzame mobiliteit ontwikkelen en van de sociale en solidaire economie; verzoekt de Commissie een netwerk voor stedelijke mobiliteit op te zetten met voorbeelden van beste praktijken op het vlak van ruimtelijke ordening en de benutting van ruimte; verzoekt de lidstaten steden aan te sporen deel te nemen aan het initiatief „Slimme steden en gemeenschappen — Europees Innovatiepartnerschap”; verzoekt de Commissie en de lidstaten voorlichtingscampagnes op te zetten ter stimulering van mobiliteit die efficiënt en duurzaam is en minder afhankelijk van particuliere conventioneel aangedreven auto's;

59.

ondersteunt de werkzaamheden van het waarnemingscentrum voor stedelijke mobiliteit (Eltis) en is van mening dat de communicatie over dit initiatief, met inbegrip van het webportaal ervan, moet worden versterkt;

60.

verwelkomt de inspanningen van de Commissie bij de coördinatie en consolidatie van EU-initiatieven op gebied van stedelijke mobiliteit, zoals CIVITAS 2020 voor onderzoek en innovatie, het waarnemingscentrum voor stedelijke mobiliteit, voor de uitwisseling van beste praktijken en ervaringen, en het Platform voor duurzame stedelijke mobiliteitsplanning; roept de Commissie op tot grotere inspanningen tegen de versnippering en het gebrek aan coördinatie tussen de desbetreffende EU-initiatieven en -programma's en zich het succes van programma's als URBAN en URBACT voor ogen te houden; roept de Commissie op de autoriteiten in de lidstaten aan te moedigen om netwerken van topniveau op het gebied van stedelijke mobiliteit op te zetten, door te gaan met de inspanningen van het CIVITAS 2020-initiatief en meer Europese burgers aan te sporen zich bij dit project aan te sluiten;

61.

is ervan overtuigd dat er extra inspanningen nodig zijn om netwerken op te zetten en EU-proefprojecten te coördineren, bijv. door Civitas, Polis en Eltis, en steden met hun praktische ervaring en kennis te betrekken bij de besprekingen over de tenuitvoerlegging van toekomstig mobiliteitsbeleid; dringt er dan ook bij de Commissie op aan goed toegankelijke overzichten van door de EU medegefinancierde programma's voor stedelijke mobiliteit op te stellen; pleit er verder voor om op gebruiksvriendelijke wijze duidelijk te maken hoe er een beroep kan worden gedaan op de medefinanciering van de EU voor programma's voor stedelijke mobiliteit; benadrukt dat er niet alleen infrastructuur gefinancierd moet worden, maar ook IT-diensten, monitoringprocedures en interregionale projecten, en dat er strategische partnerschappen moeten worden opgezet tussen het bedrijfsleven en Europese steden om de stadssystemen van de toekomst te ontwikkelen;

62.

pleit voor een sterke koppeling tussen mobiliteitsplanning en stedelijke duurzaamheid en andere initiatieven zoals Smart Cities of het Burgemeestersconvenant, die gericht zijn op een duurzamer en meer zelfvoorzienende stad; is van mening dat de vrijwillige toezegging in het Burgemeestersconvenant als springplank kan dienen om alle partijen aan te spreken die zijn betrokken bij het opzetten van een mobiliteits- en duurzaamheidsplanning waaraan op een kostenefficiënte manier bekendheid kan worden gegeven; verwelkomt het initiatief „CITIES — Steden van morgen: investeren in Europa” en vraagt de Commissie om bestaande platforms te gebruiken als communicatiekanalen waar de belanghebbenden van duurzame stedelijke ontwikkeling bijeen kunnen komen;

o

o o

63.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 72.

(2)  PB C 390 E van 18.12.2012, blz. 10.

(3)  PB L 152 van 11.6.2008, blz. 1.

(4)  PB L 171 van 29.6.2007, blz. 1.

(5)  PB L 188 van 18.7.2009, blz. 1.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0375.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0314.

(8)  PB C 290 van 14.11.1988, blz. 51.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0547.

(10)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 1.

(11)  PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1.

(12)  Paragraaf 135 van Resolutie 66/288 van de Verenigde Naties getiteld „The future we want”.


Woensdag 2 december 2015

24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/21


P8_TA(2015)0444

Op weg naar een Europese energie-unie

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 op weg naar een Europese energie-unie (2015/2113(INI))

(2017/C 399/03)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name de artikelen 191, 192 en 194,

gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een kaderstrategie voor een veerkrachtige energie-unie en een toekomstgericht klimaatbeleid” (COM(2015)0080) en de bijbehorende bijlagen,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europese strategie voor energiezekerheid” en de bijbehorende werkdocumenten (COM(2014)0330),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „De veerkracht op korte termijn van het Europese gassysteem. Paraatheid ten aanzien van een mogelijke verstoring van de gastoevoer uit het oosten tijdens de herfst en winter van 2014/2015” (COM(2014)0654),

gezien de mededeling van de Commissie over energievoorzieningszekerheid en internationale samenwerking getiteld „Het energiebeleid van de EU: verbintenissen met partners buiten onze grenzen” (COM(2011)0539),

gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld „Tenuitvoerlegging van de Mededeling inzake energievoorzieningszekerheid en internationale samenwerking en van de Conclusies van de Energieraad van november 2011” (COM(2013)0638),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 november 2008 getiteld „Tweede strategische toetsing van het energiebeleid: een EU-actieplan inzake energiezekerheid en -solidariteit” (COM(2008)0781),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2014 getiteld „Een investeringsplan voor Europa” (COM(2014)0903),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 oktober 2012 getiteld „Een sterkere Europese industrie om bij te dragen tot groei en economisch herstel” (COM(2012)0582),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 november 2012 getiteld „De interne energiemarkt doen werken” (COM(2012)0663) en de bijbehorende werkdocumenten en de resolutie van het Parlement van 10 september 2013 over een effectief werkende interne energiemarkt (1),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Voortgang bij de voltooiing van de interne energiemarkt” (COM(2014)0634),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Prioriteiten voor energie-infrastructuurprojecten voor 2020 en verder — Een blauwdruk voor een Europees geïntegreerd energienetwerk” (COM(2010)0677),

gezien de mededeling van de Commissie van 29 januari 2014 getiteld „Energieprijzen en -kosten in Europa” (COM(2014)0021),

gezien de mededeling van de Commissie van 22 januari 2014 getiteld „Voor een heropleving van de Europese industrie” (COM(2014)0014),

gezien het verslag van de Commissie van 14 november 2012 getiteld „De toestand van de koolstofmarkt in 2012” (COM(2012)0652),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 september 2011 getiteld „Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa” (COM(2011)0571) en de resolutie van het Parlement van 24 mei 2012 over het efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa (2),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Energie-efficiëntie en de bijdrage daarvan aan de energiezekerheid en het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor de periode tot 2030” (COM(2014)0520),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050” (COM(2011)0112),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 december 2011 getiteld „Stappenplan Energie 2050” (COM(2011)0885) en de resolutie van het Parlement van 14 maart 2013 over het „Stappenplan Energie 2050, een toekomst met energie” (3),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie over de benutting van het werkgelegenheidspotentieel van groene groei (SWD(2012)0092),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „De toekomst van koolstofafvang en -opslag in Europa” (COM(2013)0180),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030” (COM(2014)0015),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 oktober 2014,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 19 en 20 maart 2015,

gezien Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Beschikking nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009, en de mededeling van de Commissie van 14 oktober 2013 getiteld „Langetermijnvisie op de infrastructuur voor Europa en verder” (COM(2013)0711), waarin de eerste EU-brede lijst van energie-infrastructuurprojecten van gemeenschappelijk belang is vastgesteld,

gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de Connecting Europe Facility (COM(2011)0665),

gezien Verordening (EU) nr. 994/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gaslevering en houdende intrekking van Richtlijn 2004/67/EG van de Raad,

gezien het derde energiepakket,

gezien Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG,

gezien Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 over de bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van de Richtlijnen 2001/77/EG en 2003/30/EG,

gezien Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen,

gezien Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG,

gezien Besluit nr. 994/2012/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot instelling van een mechanisme voor informatie-uitwisseling met betrekking tot intergouvernementele overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen op energiegebied,

gezien zijn resolutie van 12 juni 2012 over samenwerking op het gebied van energiebeleid met partners buiten onze grenzen: een strategische benadering van gegarandeerde, duurzame en concurrerende energievoorziening (4),

gezien zijn resolutie van 21 november 2012 over industriële, energetische en andere aspecten van schaliegas en -olie (5),

gezien zijn resolutie van 17 februari 2011 over Europa 2020 (6),

gezien zijn studie getiteld „De kosten van een niet-verenigd Europa in kaart brengen, 2014-2019”,

gezien zijn resolutie van 5 februari 2014 over een kader voor klimaat- en energiebeleid voor 2030 (7),

gezien zijn resolutie van 15 december 2015 over het bereiken van het streefcijfer van 10 % voor de interconnectie van elektriciteit — Het Europese elektriciteitsnet voorbereiden voor 2020 (8),

gezien het Verdrag inzake het Energiehandvest, in het bijzonder de artikelen 7 en 20,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie internationale handel en de Commissie vervoer en toerisme (A8-0341/2015),

A.

overwegende dat het Europese energiebeleid er overeenkomstig artikel 194 VWEU op gericht is de werking van de energiemarkt en de continuïteit van de energievoorziening te waarborgen, energie-efficiëntie, energiebesparing en de ontwikkeling van hernieuwbare energie te stimuleren en de interconnectie van energienetwerken te bevorderen; overwegende dat de vaststelling van de energiemix van lidstaten een nationale bevoegdheid blijft, en dat de energiemixen bijgevolg zeer verschillend blijven;

B.

overwegende dat de totstandbrenging van een veerkrachtige energie-unie met een toekomstgericht klimaatveranderingsbeleid moet zijn gebaseerd op een overgang naar een duurzaam, toekomstbestendig energiesysteem, waarvan energie-efficiëntie, hernieuwbare energie, het beste gebruik van de energiebronnen van Europa en slimme infrastructuur de belangrijkste pijlers moeten zijn; overwegende dat een op de lange termijn stabiel regelgevingskader nodig is om economische groei en banen te creëren en ervoor te zorgen dat de EU op deze gebieden een leidende rol speelt;

C.

overwegende dat een energiezekerheidsstrategie kostenefficiënte maatregelen moet omvatten om de energievraag te matigen en even doeltreffende maatregelen om grote en dreigende verstoringen te boven te komen, evenals solidariteits- en coördinatiemechanismen om de opwekkings-, snelle transmissie- en distributie-infrastructuur op energiegebied en de interconnectoren te beschermen en te versterken; overwegende dat deze infrastructuur veranderlijke hernieuwbare energiebronnen moet kunnen verwerken en moet worden opgebouwd op een volledig geïntegreerde en goed functionerende interne energiemarkt die een essentieel onderdeel is van een energie-unie met gediversifieerde externe voorzieningsbronnen en routes;

D.

overwegende dat het Parlement tweemaal heeft aangedrongen op bindende klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 met ten minste 40 % minder CO2-emissies, ten minste 30 % hernieuwbare energie en 40 % energie-efficiënte, die aan de hand van afzonderlijke nationale streefcijfers moeten worden uitgevoerd; overwegende dat bindende nationale en EU-doelstellingen op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie zorgen voor groei en werkgelegenheid en het technologisch leiderschap van de EU op dit gebied helpen waarborgen;

E.

overwegende dat in het kader van maatregelen ter ontwikkeling van de energie-unie en ter verwezenlijking van de klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 ten volle rekening moet worden gehouden met de gevolgen voor de energieprijzen en dat de nadruk moet liggen op synergieën en verdere marktintegratie die de totale kosten helpen verminderen en het concurrentievermogen van de EU-economie verbeteren, zodat kan worden gezorgd voor de nodige steun van burgers en de industrie; dat in dit verband alle noodzakelijke effectbeoordelingen ten volle rekening moeten houden met de huidige en toekomstige verborgen en verzonken kosten van een regulier energiebeleid;

F.

overwegende dat de energie-unie een nieuw energiemodel voor Europa moet zijn dat is gebaseerd op sterke horizontale rechtsgronden en robuuste doelstellingen; dat het bestuur van de energie-unie transparant moet zijn: het moet zorgen voor een stabiel kader en het Europees Parlement betrekken bij het besluitvormingsproces en eveneens de rol van lokale autoriteiten en burgers versterken;

G.

overwegende dat de EU en de lidstaten inzien dat de opneming van consumenteninitiatieven, zoals coöperaties en maatschappelijke projecten op het gebied van hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, van fundamenteel belang is, en benadrukt dat de economische, regelgevende en administratieve belemmeringen moeten worden weggenomen om de consumenten in staat te stellen actief te participeren in het energiesysteem;

H.

overwegende dat klimaatverandering, niet-concurrerende energieprijzen en de bijzonder grote afhankelijkheid van onbetrouwbare leveranciers uit derde landen een bedreiging vormen voor de duurzaamheid van het Europese energiesysteem;

I.

overwegende dat een veerkrachtige energie-unie met een ambitieus klimaatbeleid als kern tot doel moet hebben de overgang te waarborgen naar een nieuw energiemodel dat huishoudens en bedrijven de mogelijkheid biedt om zekere, duurzame, concurrerende en betaalbare energie te produceren en consumeren;

J.

overwegende dat de kwestie van energiearmoede moet worden aangepakt in het kader van de energie-unie door de positie van kwetsbare consumenten te versterken, de energie-efficiënte voor de meest kwetsbare groepen te verbeteren en herstelmaatregelen te ontwikkelen die energie betaalbaar maken voor behoeftigen;

K.

overwegende dat energiearmoede kan worden omschreven als het onvermogen van een huishouden om te voorzien in voldoende energie om een basisniveau van comfort en gezondheid te waarborgen vanwege een combinatie van een laag inkomen, hoge energieprijzen en een gering aanbod aan hoogwaardige huisvesting;

L.

overwegende dat de lidstaten in het kader van de toekomstige visie van de energie-unie moeten erkennen dat ze van elkaar afhankelijk zijn om hun burgers zekere, duurzame en betaalbare energie te leveren, op basis van ware solidariteit en vertrouwen, en dat de Europese Unie met één stem moet spreken op het wereldtoneel; overwegende dat iedere lidstaat daarom de plicht heeft om een prioriteit te maken van energie-efficiëntie en de vermindering van de vraag naar energie teneinde de energiezekerheid van de EU en haar lidstaten in het algemeen te waarborgen;

M.

overwegende dat het EU-beleid inzake energie en klimaat elkaar moet aanvullen, en dat de doelstellingen ervan elkaar moeten versterken; overwegende dat de energie-unie bijgevolg de Europese doelstellingen inzake herindustrialisatie en groei moet aanvullen en de overgang naar een duurzame, grotendeels op energie-efficiëntie en hernieuwbare energie gebaseerde economie moet stimuleren, waardoor het concurrentievermogen van de Europese economie op de wereldmarkt zal worden versterkt en tegelijkertijd koolstoflekken effectief zullen worden vermeden;

N.

overwegende dat de EU meer dan de helft van alle energie die ze verbruikt invoert, dat haar invoerafhankelijkheid met name hoog is voor ruwe olie (meer dan 90 %), aardgas (66 %) en steenkool (72 %), en dat de totale invoerkosten in 2013 meer dan 400 miljard EUR bedroegen; dat het gebouwenbestand in de EU verantwoordelijk is voor ongeveer 40 % van het totale energieverbruik in de EU en voor het verbruik van ongeveer 60 % van het in de EU ingevoerde gas, en dat het beperken van de energievraag van gebouwen derhalve een belangrijk element is in het verwezenlijken van energieonafhankelijkheid;

O.

overwegende dat de wereldolieprijs aanzienlijk gedaald is, hetgeen de EU een kans biedt om belangrijke stappen te zetten om het energielandschap te hervormen door te investeren in de productie van hernieuwbare energie, het potentieel aan energie-efficiëntie in gebouwen en de industrie aan te boren en slimme infrastructuur te ontwikkelen; dat het geld dat wordt besteed aan de invoer van fossiele brandstoffen weinig bijdraagt tot investeringen, banen of groei in de Unie, en dat herbestemming van dit geld voor binnenlandse investeringen zou bijdragen tot groei en hoogwaardige, hooggekwalificeerde lokale banen zou creëren;

P.

overwegende dat veel landen in grote mate afhankelijk zijn van één enkele leverancier, waardoor ze kwetsbaar kunnen zijn voor verstoringen van de aanvoer;

Q.

overwegende dat de EU in sterke mate afhankelijk is van de invoer van energie uit Rusland, dat een onbetrouwbare partner is gebleken en zijn energievoorraden gebruikt als een politiek wapen;

R.

overwegende dat het ontwikkelen en uitvoeren van een strategie met betrekking tot strategische hulpbronnen, met name olie en aardgas, een belangrijk onderdeel is geworden van het buitenlands beleid van Rusland, met als doel andere landen onder politieke druk te zetten; dat het deze strategie heeft toegepast op een aantal van zijn buurlanden en op meerdere lidstaten van de Europese Unie;

S.

overwegende dat het gebruik van olie en aardgas met het oog op buitenlands beleid en ter destabilisering van andere landen de economische groei en, nog gevaarlijker, de democratische stabiliteit in Europa en de onafhankelijkheid van soevereine staten ondermijnt;

T.

overwegende dat de Europese energiezekerheid moet worden ontwikkeld op een manier die zowel de Europese veiligheid als de soevereiniteit van Europese landen beschermt, waarmee zowel de EU-lidstaten als de landen van het Oostelijk Partnerschap worden bedoeld;

U.

overwegende dat een beleid voor energiezekerheid gericht moet zijn op de behoefte aan een stabiele voorziening uit verschillende energiebronnen en de Europese economie moet voorzien van de energie die nodig is voor vervoer, industrie en huisvesting, en zo dat de concurrentiekracht en het klimaatbeleid worden ondersteund, terwijl het tegelijkertijd moet zorgen voor minimale afhankelijkheid van partijen die bewust energiebronnen willen aanwenden voor hun eigen politieke doelstellingen om de politieke ontwikkelingen in andere landen te beïnvloeden;

V.

overwegende dat geen enkele lidstaat gebonden mag zijn aan contractvoorwaarden die onverenigbaar zijn met het EU-recht en de zwakke positie ervan op de energiemarkt uitbuiten, enkel op basis van geografische en historische factoren;

W.

overwegende dat de geschillen inzake aardgas tussen Rusland en doorvoerland Oekraïne in 2006 en 2009 ernstige tekorten hebben veroorzaakt in veel EU-landen; dat de verstoringen laten zien dat de tot dusver genomen maatregelen onvoldoende zijn om een eind te maken aan de afhankelijkheid van Europa van Russisch gas;

X.

overwegende dat evaluatie en controle achteraf van alle energiegerelateerde overeenkomsten met betrekking tot de naleving van de EU-wetgeving reeds mogelijk is, onder meer in het kader van de verordeningen op het gebied van mededinging en energie; dat onvoldoende nalevingscontroles vooraf op nationaal en EU-niveau leiden tot ernstige marktverstoringen; dat de Commissie deze tekortkomingen heeft erkend en heeft toegezegd dat zij de bepalingen inzake beoordelingen vooraf van commerciële gasleverantiecontracten zal versterken;

Y.

overwegende dat meer dan 1 biljoen EUR moet worden geïnvesteerd in de energiesector van de EU tegen 2020 en dat voor elke euro die niet voor 2020 is geïnvesteerd in energie-infrastructuur na 2020 4,3 EUR nodig zal zijn om dezelfde doelstellingen te bereiken, wat een overmatige belasting zou vormen voor toekomstige generaties;

Z.

overwegende dat de Unie de financiering van deze investeringen moet toestaan door alle bestaande middelen in te zetten, zowel publieke (structuurfondsen en Europese Investeringsbank (EIB)) als particuliere, door in te zetten op het spaargeld van huishoudens en de langetermijncapaciteit van investeerders (pensioenfondsen, verzekeringen) en door een nieuw financieel vermogen van de Unie te creëren;

AA.

overwegende dat de elektriciteitsprijzen voor de Europese industrie, zonder rekening te houden met belasting- of heffingsvrijstellingen voor energie-intensieve industrieën, meer dan tweemaal zo hoog liggen als in de VS en Rusland, 20 % hoger zijn dan die in China, maar 20 % lager liggen dan die in Japan;

AB.

overwegende dat de Europese industrie nog steeds te lijden heeft onder een aanzienlijk concurrentienadeel wat betreft gasprijzen, voornamelijk omdat de prijsindex voor olie is opgenomen in langetermijncontracten met Rusland;

AC.

overwegende dat het verschil in prijs met andere economieën een negatieve invloed kan hebben op het concurrentievermogen van onze industrie, en met name van onze energie-intensieve industrieën;

AD.

overwegende dat concurrerende energieprijzen cruciaal zijn om de EU-doelstelling van 20 % herindustrialisatie tegen 2020 te bereiken;

AE.

overwegende dat EU-bedrijven in de sector hernieuwbare energie, waaronder veel kmo's, in Europa aan meer dan 1,2 miljoen personen werkgelegenheid bieden en wereldwijd 40 % van alle octrooien bezitten op het vlak van hernieuwbare technologieën, waardoor de EU wereldleider is; dat dit leiderschap in de toekomst moet worden behouden door middel van een solide EU-strategie inzake hernieuwbare energie;

AF.

overwegende dat, ondanks de dominante positie in de wereld op het vlak van investeringen in hernieuwbare energie, in het kader van de World Energy Outlook 2014 wordt voorspeld dat de energievraag tussen nu en 2040 met 37 % zal toenemen en de internationale vraag naar kolen met 15 %; dat in de EU de toename naar verwachting aanzienlijk kleiner zal zijn dankzij de grote successen op het gebied van de verbetering van de energie-efficiëntie;

AG.

overwegende dat het welvaartsverlies als gevolg van het gebrek aan efficiëntie op de Europese gasmarkt jaarlijks meer dan 11 miljard EUR bedraagt, onder meer als gevolg van een gebrek aan infrastructuur en marktliquiditeit en -transparantie;

AH.

overwegende dat een meer economisch en fysiek geïntegreerde interne markt op energiegebied zou kunnen leiden tot een aanzienlijke efficiëntiewinst;

AI.

overwegende dat de retailmarkt voor energie in de EU niet goed werkt omdat in veel lidstaten consumenten te weinig keuze tussen leveranciers hebben; dat problemen op het gebied van marktconcentratie moeten worden aangepakt door middel van het mededingingsbeleid van de EU teneinde consumenten in staat te stellen om van leverancier te veranderen en op die manier de concurrentie te vergroten en de prijzen omlaag te krijgen; dat moet worden gelet op het gevaar dat minder goed geïnformeerde burgers van wie het minder waarschijnlijk is dat zij leveranciers vergelijken en van leverancier veranderen, vast komen te zitten in niet-concurrerende, gedateerde tarieven;

AJ.

overwegende dat de volledige tenuitvoerlegging van een geïntegreerde Europese energiemarkt voor gas en elektriciteit van fundamenteel belang is voor energiezekerheid en voor de verwezenlijking van een energie-unie; dat het de verantwoordelijkheid van de Commissie is ervoor te zorgen dat alle lidstaten alle onderdelen van het derde energiepakket, dat streeft naar een geïntegreerde markt voor elektriciteit en gas, ten uitvoer leggen en eerbiedigen;

AK.

overwegende dat verwezenlijking van de interconnectiedoelstelling van 10 %, een betere grensoverschrijdende transmissiecapaciteit voor elektriciteit en gas en aanvullende versterkingen van het bestaande net de energiezekerheid zullen verhogen, een betere integratie van hernieuwbare opwekking en evenwicht tussen de voorziening en de vraag tussen de lidstaten mogelijk zullen maken en tegelijkertijd prijsconvergentie ten bate van de consumenten zullen bevorderen;

AL.

overwegende dat er ook convergentie en kostenoptimalisatie wordt verwacht van nauwere regionale samenwerking tussen de lidstaten;

AM.

overwegende dat de energiegemeenschap een instrument is om de interne energiemarkt uit te breiden naar de buurlanden van de EU en dus bijdraagt aan de verwezenlijking van een pan-Europese energieruimte die is gebaseerd op gemeenschappelijke beginselen en de rechtsstaat;

AN.

overwegende dat de energie-unie een reactie is op meerdere oproepen van het Parlement om een werkelijke pan-Europese energiegemeenschap op te richten op basis van een sterke gemeenschappelijke energiemarkt, de coördinatie van energieaankopen buiten de EU en een gemeenschappelijke Europese financiering van onderzoek en innovatie op het gebied van nieuwe duurzame energietechnologieën;

AO.

overwegende dat de externe dimensie van het EU-energiebeleid coherenter moet worden en nog niet ten volle heeft kunnen bijdragen tot de energievoorzieningszekerheid en het concurrentievermogen van de Unie;

AP.

overwegende dat de 33 infrastructuurprojecten die in het kader van de Europese strategie voor energiezekerheid zijn geïdentificeerd moeten worden aangevuld met meer aandacht voor de modernisering van het elektriciteitsdistributienet en voor de overgang van steenkool en gas naar biomassa ter verbetering van de leveringszekerheid;

AQ.

overwegende dat wordt erkend dat koolstofafvang en -opslag een beslissende bijdrage kan leveren aan de strijd tegen klimaatverandering en met name kan helpen de kosten van de overgang naar een koolstofarme energiemarkt en economie te beperken;

AR.

overwegende dat de diversificatie van de voorziening, de voltooiing van de interne energiemarkt, de verbetering van de energie-efficiëntie en -besparingen, de verdere ontwikkeling van de energiebronnen van Europa, waaronder hernieuwbare energie, en O&O-activiteiten de belangrijkste stuwende krachten achter de energie-unie zijn;

AS.

overwegende dat de winning van inheemse conventionele olie- en gasvoorraden, met volledige inachtneming van het EU-acquis, zowel in traditionele winningsgebieden (bv. de Noordzee) als in recent ontdekte gebieden (bv. het oostelijke Middellandse Zeegebied en de Zwarte Zee) moet worden bevorderd en ondersteund;

AT.

overwegende dat binnenlandse energiebronnen steeds duurzamer en veiliger moeten worden;

AU.

overwegende dat de EU ernaar streeft de bijdrage van industrie aan het bbp tussen nu en 2020 te verhogen tot niet minder dan 20 %, en dat energie tegen concurrerende prijzen en een hogere energieproductiviteit absoluut noodzakelijk zijn om deze doelstelling te bereiken;

Dimensies van de energie-unie

1.

is ingenomen met de mededeling van de Commissie getiteld „Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering”; neemt nota van de door de Commissie geschetste vijf pijlers van de energie-unie; wijst er met nadruk op dat op deze pijlers gestoeld beleid altijd moet bijdragen aan de continuïteit van de energievoorziening, het koolstofarm maken en de duurzaamheid van de economie op de lange termijn, en tegelijkertijd moet zorgen voor betaalbare energie tegen concurrerende prijzen;

2.

wijst er nogmaals op dat energie een openbaar goed van sociaal belang is en dat de EU daarom gepaste aandacht dient te schenken aan de kwestie van energie-armoede, en concrete maatregelen moet bevorderen om dit probleem aan te pakken; benadrukt daarom dat de energie-unie gelijke toegang tot energie voor iedereen moet waarborgen, moet bijdragen aan betaalbare energieprijzen ten behoeve van de consumenten, verbindingen en energie-infrastructuur moet bevorderen die een strategische rol ten behoeve van de bevolking vervullen en regulering moet versterken;

3.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat alle wetgevingsvoorstellen die deel uitmaken van de energie-unie volgens de gewone wetgevingsprocedure worden behandeld, zodat het Parlement volledig betrokken is en effectief democratisch toezicht is gewaarborgd; verwacht dat het bestuurskader voor de energie-unie na 2020 ambitieus, betrouwbaar, transparant en democratisch zal zijn, dat het Parlement er volledig aan zal deelnemen en dat dit bestuurskader ervoor zal zorgen dat de klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 worden gehaald, met name door de volledige tenuitvoerlegging, handhaving en actualisering van de bestaande klimaat- en energiewetgeving; verzoekt de Commissie, onverminderd andere verslaggevingsverplichtingen, om jaarlijks een verslag te presenteren over de uitvoering van de energie-unie, met details over de tenuitvoerlegging van energiewetgeving en de vooruitgang bij het verwezenlijken van de doelstellingen voor 2020 en 2030, en om met het oog op dit verslag een reeks kernindicatoren te ontwikkelen en te actualiseren om de voortgang van de energie-unie te kunnen beoordelen; meent dat deze indicatoren onder meer betrekking zouden kunnen hebben op interconnectiecapaciteit, marktintegratie, vermindering van energie-importen, mate van diversificatie, energieprijzen en -kosten, ontwikkeling van energieopwekking door lokale gemeenschappen, en energiearmoede en -kwetsbaarheid; neemt kennis van de conclusies van de Energieraad van 26 november 2015 over de bestuurssystemen van de energie-unie en vraagt de Commissie het Parlement en de Raad spoedig een wetgevingsvoorstel te doen waarin rekening wordt gehouden met de conclusies van de Raad en het in dit verslag geuite standpunt van het Parlement; is het met de conclusies van de Raad eens dat de nationale energie- en klimaatplannen voor de periode 2021-2030 niet alleen op het behalen van de doelstellingen voor 2030 gericht moeten zijn, maar ook een perspectief op de langere termijn moeten weerspiegelen, vooral de in de EU overeengekomen belofte om emissies tegen 2050 te verlagen met 80 à 95 % in vergelijking met het niveau van 1990;

4.

verzoekt de lidstaten om energiestrategieën voor de lange termijn te ontwikkelen, met het oog op de langetermijndoelstelling van een vermindering van de broeikasgasemissies met 80-95 % tegen 2050, die hand in hand moeten gaan met vergelijkbare inspanningen van 's werelds grootste vervuilers;

5.

erkent de onvervreemdbaarheid van besluiten die zijn genomen op basis van nationale referenda over energie-aangelegenheden;

6.

benadrukt dat de energie-unie een integrale aanpak moet hanteren die gericht is op aspecten als de totstandbrenging van een volledig geïntegreerde interne energiemarkt, voorzieningszekerheid, optimaal gebruik van de energiebronnen van de EU, matiging van de energievraag, vermindering van de broeikasgasemissies op basis van hoofdzakelijk hernieuwbare energiebronnen en een EU-brede koolstofmarkt, evenals onderzoek en innovatie ten behoeve van leiderschap op het gebied van energietechnologie; onderstreept dat de burgers centraal moeten staan in de energie-unie en moeten worden voorzien van zekere, duurzame en betaalbare energie;

7.

erkent de zwakke doelstellingen van de Europese Raad voor 2030 op het gebied van klimaat en energie, namelijk een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen met 40 %, verhoging van het aandeel van hernieuwbare energie in de Europese energiemix tot 27 % en vergroting van de energie-efficiëntie met 27 %; herinnert eraan dat het Parlement herhaaldelijk heeft aangedrongen op bindende klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 met ten minste 40 % minder binnenlandse broeikasgasemissies, ten minste 30 % hernieuwbare energie en 40 % energie-efficiëntie, die aan de hand van afzonderlijke nationale streefcijfers moeten worden uitgevoerd;

Energiezekerheid, solidariteit en vertrouwen

8.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om op een actieve manier te streven naar duurzamer en concurrerender prijzen en kosten van ingevoerde energie voor Europese burgers en bedrijven door de voorziening te diversifiëren (energiebronnen, leveranciers en routes); roept de Commissie daarom op de bouw van de relevante prioritaire corridors voor energie-infrastructuur te bevorderen, zoals bepaald in bijlage I bij de verordening inzake trans-Europese energienetwerken (TEN-E) en deel II van bijlage I bij de verordening inzake de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (CEF), met speciale nadruk op lidstaten met een hoge energieafhankelijkheid; vraagt de Commissie voorrang te geven aan de bestaande interne capaciteit, met inbegrip van de eigen energiebronnen van Europa;

9.

erkent dat de projecten die momenteel op de lijst van projecten van gemeenschappelijk belang (PGB) zijn opgenomen onvoldoende zijn om het Europese streefcijfer voor de interconnectiecapaciteit tussen het Iberisch schiereiland en het vasteland van Europa te halen; spoort de regionale groep in het kader van TEN-E en de Commissie aan de capaciteit tussen Spanje en Frankrijk aanzienlijk te verhogen door aanvullende projecten aan te wijzen voor opname op de PGB-lijst voor 2015;

10.

onderstreept dat een goed uitgebouwde en volledig geïntegreerde infrastructuur die een sterkere diversificatie van de energievoorziening en grensoverschrijdende stromen mogelijk maakt, van essentieel belang is voor de continuïteit van de energievoorziening, zowel in normale omstandigheden als in noodgevallen, en voor de levering van energie uit concurrerende bronnen aan consumenten in de hele Europese Unie en de energiegemeenschap;

11.

benadrukt dat de aanzienlijke gasreserves in de Noord-Afrikaanse landen en de recente ontdekkingen in het oostelijke gedeelte van de Middellandse Zee het Middellandse Zeegebied een kans bieden om op te komen als een dynamisch centrum voor een pijpleidingnetwerk dat gas naar Europa transporteert; verzoekt om een gasknooppunt met vergrote LNG-capaciteit; benadrukt dat de EU zou moeten profiteren van de mogelijkheden die geboden worden door deze gasreserves om haar energiezekerheid te versterken;

12.

benadrukt dat alle infrastructuurprojecten van de EU die tot doel hebben de energiebronnen, -leveranciers en -routes te diversifiëren volledig in lijn moeten zijn met de klimaat- en energiewetgeving en de langetermijndoelstellingen en -prioriteiten van de EU, waaronder energiezekerheid voor de EU, en er tegelijkertijd voor moeten zorgen dat de reeds bestaande energie-infrastructuur en doorvoerroutes naar de EU zo goed en efficiënt mogelijk worden benut; verzoekt de Commissie om investeringen die tot matiging van de energievraag leiden, zoals in het gebouwenbestand, te beschouwen als in aanmerking komende projecten;

13.

onderstreept dat het EU-acquis, en met name de mededingings- en staatssteunwetgeving van de EU, van toepassing moet zijn op energieleveranciers uit derde landen die actief zijn op de gemeenschappelijke markt, en verzoekt de Commissie de EU-wetgeving op alle mogelijke wijzen te handhaven om ervoor te zorgen dat energie vrij kan circuleren in de EU en om verstoringen van de interne markt te voorkomen;

14.

benadrukt dat het uitermate belangrijk is voor de EU om het isolement van lidstaten en regio's van de interne energiemarkt te doorbreken, zoals werd aangetoond door de door de Commissie uitgevoerde gasstresstests; roept de Commissie in deze context op regelmatig dergelijke tests uit te voeren; is van mening dat de EU de meest kwetsbare lidstaten bij voorrang moet helpen om hun bronnen en aanvoerroutes te diversifiëren; verzoekt de lidstaten en de Commissie in dit verband de aanbevelingen uit de stresstests van de gassystemen onverwijld uit te voeren; raadt de Commissie aan zich te beraden op de uitvoering van elektriciteitsstresstests om zich een beeld te vormen van de veerkracht van de energiemarkt als geheel; benadrukt dat bij dergelijke stresstests met name de status, de capaciteit en de duurzaamheid van het gehele nationale transmissienetwerk alsmede het interconnectieniveau en de grensoverschrijdende capaciteit moeten worden bepaald, en dat aanbevelingen op grond van dergelijke stresstests volledige effectbeoordelingen moeten omvatten van zowel nationale plannen als EU-doelstellingen voor de aanpak van de actiepunten die daaruit voortvloeien;

15.

wijst erop dat de kwantitatieve en kwalitatieve zekerheid van de energievoorziening en de concurrentie op dit gebied in de context van de toekomstige energie-unie de meest dringende kwesties zijn die van de lidstaten vereisen dat ze bij het ontwikkelen van hun energiebeleid hun coördinatie en samenwerking met hun buurlanden op dit vlak upgraden; verzoekt de Commissie in dit verband te onderzoeken hoe de huidige opbouw van de nationale preventie- en rampbestrijdingsmaatregelen op regionaal en Europees niveau kan worden verbeterd;

16.

is van mening dat nationale capaciteitsmechanismen alleen zouden moeten worden gebruikt als laatste redmiddel nadat alle andere opties zijn verkend, waaronder een grotere interconnectie met buurlanden, responsmaatregelen van de vraagzijde en andere vormen van regionale marktintegratie;

17.

acht het van groot belang dat de EU tijdens de onderhandelingen met derde landen in het kader van de energie-unie met één stem spreekt; verzoekt de Commissie de mogelijke structuur en de wenselijkheid van een vrijwillig mechanisme voor gezamenlijke aankoop, de effecten ervan op de werking van de interne gasmarkt en de betrokken ondernemingen alsmede de bijdrage ervan aan een zekere gasvoorziening te analyseren; merkt op dat, aangezien er verschillende soorten mechanismen voor gezamenlijke aankoop bestaan, nader moet worden bepaald welk marktgebaseerd model het best kan worden toegepast op de betrokken EU-regio's en de leveranciers, en onder welke voorwaarden een vrijwillig mechanisme voor gezamenlijke aankoop zou kunnen worden opgezet; is van mening dat de coördinatie van standpunten en de gezamenlijke aankoop van gas op regionaal niveau moet beginnen; beveelt de Commissie en het secretariaat van de Energiegemeenschap ondertussen aan om steun te verlenen aan de lidstaten en de verdragsluitende partijen bij de Energiegemeenschap die op vrijwillige basis energieovereenkomsten willen sluiten overeenkomstig het EU-acquis betreffende de interne markt en de regels in het kader van het mededingingsbeleid van de EU en de voorschriften van de Wereldhandelsorganisatie, en om te voorzien in bescherming van commercieel gevoelige informatie; onderstreept dat energieovereenkomsten op marktprijzen en concurrentie gebaseerd moeten zijn;

18.

verzoekt de Commissie en de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger (VV/HV) een uitgebreid kader op te zetten voor de externe dimensie van de energie-unie, met specifieke aandacht voor de bevordering van strategische partnerschappen met derde landen die energie produceren en doorvoeren, in het bijzonder met de Europese buurlanden en met betrekking tot het uitbreidingsbeleid, op basis van gedeelde gemeenschappelijke waarden en rekening houdend met de huidige stand van zaken op het gebied van regionale samenwerking; is van mening dat er bestaande en nieuwe strategische partnerschappen dienen te worden overwogen en onderzocht om de dialoog en de samenwerking met betrekking tot aardolie en -gas, de energie-efficiëntie en hernieuwbare bronnen, handel en aansluiting van de energie-unie op externe energie-infrastructuur te versterken;

19.

benadrukt dat een echt gemeenschappelijk extern energiebeleid van de EU hand in hand moet gaan met haar gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid; dringt in dit verband aan op een betere coördinatie tussen de VV/HV en de bevoegde commissarissen om de samenhang van het externe EU-beleid inzake energiezekerheid te vergroten; verzoekt de Commissie de krachten te bundelen onder leiding van de VV/HV met de aanstelling van een verantwoordelijke voor de coördinatie van dit beleid;

20.

verzoekt de Commissie een reflectiegroep op hoog niveau inzake energiezekerheid, buitenlands beleid en de energie-unie op te richten met een sterke vertegenwoordiging en inbreng van het Parlement en maatschappelijke belanghebbenden, teneinde met externe partners geloofwaardige langetermijnscenario's voor vraag, aanbod en samenwerking te ontwikkelen, met name op het gebied van de capaciteitsopbouw en uitwisseling van technologie voor hernieuwbare energie en energie-efficiëntie en het verband tussen energie en mensenrechten;

21.

geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de voorgestelde verdubbeling van de capaciteit van de Nordstream-pijpleiding en de gevolgen die dat zou hebben voor de energiezekerheid, de diversificatie van de toevoer en het beginsel van solidariteit tussen de lidstaten; wijst, in de context van de lopende trilaterale besprekingen tussen de EU, Oekraïne en Rusland, op de noodzaak om de energievoorziening naar en via Oekraïne op lange termijn te waarborgen;

22.

benadrukt dat verbetering van de energie-efficiëntie in de EU het risico van afhankelijkheid zou verkleinen en daarmee de onderhandelingspositie van de EU op energiegebied zou versterken;

23.

benadrukt de noodzaak van meer transparantie in energiegerelateerde overeenkomsten, die kan worden bereikt door de rol van de Commissie in het kader van energiegerelateerde onderhandelingen waarbij een of meer lidstaten en derde landen betrokken zijn te versterken, met name door het een vereiste te maken dat de Commissie als waarnemer deelneemt aan alle onderhandelingen teneinde de positie van individuele lidstaten tegenover een bij de onderhandelingen betrokken derde-land-leverancier te versterken en zo het risico te verminderen dat een leverancier een dominante positie zou misbruiken; merkt voorts op dat de Commissie beoordelingen vooraf en achteraf zou moeten uitvoeren, met volledige inachtneming van de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie, en zowel een positieve als een negatieve lijst moet opstellen met clausules, zoals uitvoerverboden, bestemmings- en take-or-payclausules, de olie-indexatie van gasprijzen of clausules die derden verbieden om de levering van energie afhankelijk te stellen van de toekenning van preferentiële toegang tot de infrastructuur voor energietransport in de EU; herinnert eraan dat de lidstaten, overeenkomstig artikel 13, lid 6, punt a), van Verordening (EU) nr. 994/2010, wanneer zij nieuwe intergouvernementele overeenkomsten met derde landen sluiten die een effect hebben op de ontwikkeling van de gasinfrastructuur en -levering, verplicht zijn de Commissie te informeren om haar in staat te stellen de situatie van de leveringszekerheid op Unieniveau in te schatten; verzoekt de Commissie in de herziene verordening inzake de veiligstelling van de aardgasvoorziening strenge bepalingen op te nemen voor de beoordeling vooraf met betrekking tot commerciële contracten voor gasleveringen;

24.

benadrukt dat de Commissie in kennis moet worden gesteld van alle toekomstige intergouvernementele energieovereenkomsten met niet-EU-partijen in overeenstemming met Besluit nr. 994/2012/EU tot instelling van een mechanisme voor informatie-uitwisseling met betrekking tot intergouvernementele overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen op energiegebied vóór ondertekening om ervoor te zorgen dat ze in overeenstemming zijn met de EU-wetgeving, met name met het derde energiepakket, en dat ze de zekerheid van de energievoorziening van de EU niet in gevaar brengen; wijst erop dat deze discussie- en raadplegingsexercitie moet fungeren als instrument voor de versterking van de onderhandelingsmacht van de EU-lidstaten en -bedrijven, met volledige inachtneming van de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie; meent dat deze exercitie op geen enkele wijze afbreuk mag doen aan de essentie en de inhoud van de overeenkomsten, maar ervoor moet zorgen dat ze in overeenstemming zijn met al het toepasselijke Unierecht en dat ze de belangen van de betrokken bedrijven en lidstaten dienen; verzoekt de Commissie om Besluit nr. 994/2012/EU zo te wijzigen dat het informatiemechanisme dienovereenkomstig wordt versterkt en de rol van de Commissie wordt vergroot;

25.

roept de Commissie op ontwerpen van modelcontracten en richtsnoeren op te stellen, met inbegrip van een indicatieve lijst met oneerlijke bedingen, om te zorgen voor een referentiepunt voor bevoegde autoriteiten en bedrijven bij hun contractactiviteiten; dringt erop aan dat de lidstaten hun samenwerking rond een mechanisme voor informatie-uitwisseling opvoeren met het oog op intergouvernementele overeenkomsten met derde landen op het gebied van energie, teneinde de transparantie te verhogen en hun onderhandelingsmacht tegenover derde landen optimaal te benutten en energie op die manier betaalbaarder te maken voor de Europese consument; dringt er voorts bij de Commissie op aan om kwartaalbeoordelingen van contractuele voorwaarden, zoals de gemiddelde invoerprijzen, te blijven publiceren;

26.

benadrukt dat het, om te zorgen voor een gelijk speelveld en om de onderhandelingspositie van EU-bedrijven ten opzichte van externe leveranciers te versterken, nodig is de belangrijkste elementen van de contracten transparanter te maken en samen te voegen en op regelmatige basis aan de bevoegde autoriteiten te melden teneinde alle benodigde informatie te verzamelen die door zowel de bevoegde autoriteiten zelf als bedrijven kan worden gebruikt in het kader van toekomstige onderhandelingen, met inachtneming van de vertrouwelijkheid van gevoelige informatie; is van mening dat dit zou helpen om echte concurrentie op het gebied van energiecontracten te verwezenlijken, misbruik van dominante posities door derde landen te voorkomen en naleving van de EU-mededingingswetgeving te waarborgen;

27.

verzoekt de Commissie concrete maatregelen te ontwikkelen om de afhankelijkheid van de invoer van energie te verminderen, toe te zien op de mate van diversificatie in de import en hierover regelmatig voortgangsverslagen te publiceren;

28.

benadrukt dat het essentieel is om de participatie van de Europese industrie en technologie in de gehele EU-energieproductieketen, die naast grondstoffen ook opwekking, raffinage, opslag, transport en distributie omvat, te vergroten, aangezien dit cruciale elementen zijn om de EU minder afhankelijk te maken van energie-invoer;

29.

is van mening dat de diversiteit op het vlak van de energiemixen van de lidstaten op basis van hun potentieel, omgeving, geografische ligging, ervaring, kennis en economische kosten en behoeften niet alleen bijdraagt tot de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen van klimaat- en energiestrategieën en -beleid, maar ook een voordeel biedt voor de EU als geheel, aangezien deze diversiteit zorgt voor meer veerkracht ingeval van verstoringen van de aanvoer, de EU in staat stelt kostenoptimale energiekeuzes te maken, en verschillende technologieën toelaat zich te ontwikkelen en te concurreren op de markt, waardoor de kostprijs van energie wordt verlaagd; is er echter van overtuigd dat de nationale diversiteit geen belemmering hoeft te vormen voor de interne markt en dat de lidstaten de regels voor overheidssteun volledig moeten naleven, de nodige investeringen moeten doen in hun binnenlandse transmissie-infrastructuur en ervoor moeten zorgen dat hun nationale energiesystemen over een voldoende hoog interconnectieniveau en voldoende veerkracht beschikken om de doelstellingen van de Unie op het gebied van de energiezekerheid en de energiemarkt te verwezenlijken;

30.

is van mening dat de Unie haar energiezekerheid kan vergroten en haar afhankelijkheid van bepaalde leveranciers en brandstoffen kan verminderen door de energie-efficiëntie te verbeteren en het best mogelijke gebruik te maken van de energiebronnen van Europa, in overeenstemming met de doelstellingen van de EU op het gebied van energiezekerheid, milieu en klimaat en de EU-wetgeving inzake gezondheid en veiligheid en rekening houdend met de specifieke kenmerken van de lidstaten met betrekking tot hun energiemix, waarbij onnodige regeldruk moet worden vermeden en het evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen; benadrukt dat er in beginsel geen sprake mag zijn van discriminatie van een bepaalde brandstof of technologie die een bijdrage levert aan energiezekerheid en de klimaatdoelstellingen;

31.

roept de Commissie op het daadwerkelijke gebruik van de bestaande EU-financieringsregelingen te bevorderen, met inbegrip van het Europees Fonds voor strategische investeringen, om zo investeringen in belangrijke energie-infrastructuurprojecten, onderzoek en innovatie in energie-efficiëntie, hernieuwbare energiebronnen en de ontwikkeling van de interne capaciteit van Europa aan te trekken teneinde de klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 te verwezenlijken, op basis van een technologisch neutrale kosten-batenaanpak waarin voorrang wordt gegeven aan de internalisering van externe kosten;

32.

vraagt om snelle mobilisering van de financieringsbronnen van PGB's, teneinde de nodige infrastructuur aan te leggen en te zorgen voor een soepele en betrouwbare energievoorziening die niet is blootgesteld aan enige politieke druk van buiten de EU;

33.

benadrukt dat het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) is bedacht als middel om infrastructuurinvesteringen om te zetten in volledig liquide activa met obligaties die kunnen worden gebundeld en verhandeld op de Europese en de mondiale markten; merkt voorts op dat institutionele beleggers zoals verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen, die van nature langetermijninvesteringen doen in reële activa, alleen worden aangetrokken door gestandaardiseerde investeringsproducten en solide projectpijplijnen die gezonde businesscases opleveren;

34.

verzoekt de Commissie, en DG TRADE in het bijzonder, vast te houden aan het doel om een specifiek energiehoofdstuk op te nemen in het trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen (TTIP), met als doel de tarifaire en non-tarifaire handelsbelemmeringen van de VS voor zowel vloeibaar aardgas als ruwe olie te verwijderen en ongerechtvaardigde protectionistische maatregelen weg te werken, wat zou kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van een concurrerender omgeving voor Europese bedrijven door de verschillen in de energiekosten tussen beide zijden van de Atlantische Oceaan te verminderen; vraagt de Commissie er in dit verband op toe te zien dat er in een dergelijk energiehoofdstuk ook bepalingen worden opgenomen om de samenwerking tussen door de overheden van de EU en de VS gefinancierde onderzoeksprogramma's op het gebied van energie, in het bijzonder het programma ARPA-E van de VS, te versterken;

35.

wijst erop dat het EU-handelsbeleid gericht zou moeten zijn op het verbeteren van de energiezekerheid conform artikel 194 VWEU, het diversifiëren van de Europese energiemix en het verminderen van de afhankelijkheid van de invoer van één enkel leverings- of voorzieningspunt, waarbij de desbetreffende verdeling van bevoegdheden zoals omschreven in het Verdrag in acht wordt genomen;

36.

vraagt de Commissie om voor strenger toezicht op mededingingsverstorende gedragingen en antidumpingmaatregelen te zorgen om de Europese energiesector te beschermen tegen oneerlijke invoer uit derde landen;

37.

betreurt het dat de gesprekken over de modernisering van handelsbeschermingsinstrumenten stilliggen in de Raad, ondanks het feit dat het Parlement ten volle steun geeft aan strengere maatregelen tegen oneerlijke invoer uit derde landen;

38.

vraagt de Raad om verder te gaan met de modernisering van handelsbeschermingsinstrumenten om zo te waarborgen dat de Europese industrie, in het bijzonder die voor de productie van turbines, zonnepanelen, edelstaal en bouwmateriaal, optimaal van de energieomschakeling kan profiteren;

39.

wijst op het belang van in handelsovereenkomsten opgenomen bepalingen inzake technologische samenwerking en diensten op het gebied van energie-efficiëntie en gedecentraliseerde productie van hernieuwbare energie, met inbegrip van onderhoud en ontwikkeling van software; wijst erop dat decarbonisatie een gemeenschappelijk doel is van de EU en talrijke partnerlanden, -regio's en -steden;

40.

verzoekt de Commissie door middel van internationale handelsinstrumenten ontwikkelingslanden aan te moedigen om hun energieproductie te diversifiëren en de productie van zonne-energie met name in de zuidelijke buurlanden van de EU te stimuleren;

41.

is ingenomen met de onderhandelingen over een initiatief voor groene producten tussen de EU en 13 andere WTO-leden dat betrekking heeft op producten, diensten en technologie welke bijdragen tot groene groei, bescherming van het milieu, klimaatmaatregelen en duurzame ontwikkeling, en dringt aan op afronding van de besprekingen eind 2015 op de WTO-ministerconferentie in Nairobi;

42.

benadrukt dat de onderhandelingen inzake de overeenkomst over milieugoederen gebaseerd moeten zijn op een definitie van milieugoederen die aansluit bij het EU-beleid en niet in strijd mogen zijn met de maatregelen ten behoeve van ontwikkelingslanden die in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) zijn aangenomen;

43.

verzoekt de Commissie te blijven aandringen op de invoering van een systeem voor energie-uitwisseling tussen de EU en de VS, gezien de huidige en toekomstige ontwikkelingen op het gebied van onderzoek, innovatie en licentieverlening met betrekking tot stroomnetten, zoals hoogspanningsverbindingen, die tot doel hebben een mondiaal netwerk op te zetten voor het delen van hernieuwbare energie;

44.

benadrukt dat versterking van de energiegemeenschap een sleutelrol speelt in het externe energiebeleid van de EU en verzoekt de Commissie met concrete voorstellen te komen die zijn gebaseerd op het verslag van de reflectiegroep op hoog niveau ten behoeve van de hervorming van de energiegemeenschap;

45.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de activiteiten van de energiegemeenschap, met name op het gebied van hernieuwbare energie en energie-efficiëntie ter vergroting van de energiezekerheid, te versterken, onder meer door middel van een betere tenuitvoerlegging en handhaving van de EU-wetgeving, bijvoorbeeld ten aanzien van de doelstellingen voor 2020 en 2030, met name door middel van betere governance, vereenvoudiging van procedures en een beter gebruik van IT-programma's die tot doel hebben om de administratieve lasten te verlichten, verbetering van haar instellingen, met inbegrip van de oprichting van een parlementaire vergadering voor de energiegemeenschap, en de uitvoering van belangrijke infrastructuurprojecten, zoals grensoverschrijdende bidirectionele interconnecties, om te zorgen voor een betere integratie met de EU-energiemarkt en zekerheid van de leveringsmechanismen, zonder terug te grijpen op de vaststelling van nationale capaciteitsmarkten die de doelmatigheid van de interne energiemarkt ondermijnen;

46.

beklemtoont dat het noodzakelijk is de euro-mediterrane samenwerking op het gebied van gas, elektriciteit, energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen te versterken; vraagt de Commissie vaart te zetten achter de oprichting van het Euro-Med-gasplatform;

Een volledig geïntegreerde Europese energiemarkt

47.

is van mening dat de toekomstige energie-unie moet zorgen voor een vrije doorstroming van energie tussen de lidstaten van de EU en de energiegemeenschap;

48.

benadrukt dat een volledig functionerende, onderling verbonden interne energiemarkt die veilige, zekere, eerlijk verdeelde, sociaal en ecologisch verantwoorde, efficiënte, concurrerende, betaalbare en duurzame energie levert via volledig functionerende, zekere en schokbestendige transmissienetwerken en die zorgt voor een vermindering van de vraag naar energie om zo de EU-bedrijven en -burgers op de meest duurzame, efficiënte, democratische en kosteneffectieve manier toegang te verlenen tot gas, elektriciteit, verwarming en koeling, de ruggengraat moet vormen van de toekomstige energie-unie; is daarom van mening dat een verdere uitbreiding van bestaande marktgebieden moet worden nagestreefd; acht het van fundamenteel belang om de integratie van prosumenten in de EU-markt en het EU-netwerk te bevorderen; wijst op de enorme tekortkomingen die rurale gemeenschappen in de hele EU ervaren als gevolg van een slechte energieconnectiviteit;

49.

erkent dat er momenteel geen interne markt voor energie in Europa bestaat en dat de resulterende versnippering binnen de energiemarkten van de EU uitermate schadelijk is voor het concurrentievermogen en de energiezekerheid van de EU;

50.

herinnert eraan dat de energiemarkt zich onderscheidt van de financiële markten door haar onderliggende fysieke activa, waardoor het systeemrisico in de energiesector wordt geëlimineerd; acht het in dit verband noodzakelijk om financiële regelgeving toe te passen, die ook de energiesector omvat, en wel op een zodanige wijze dat de ontwikkeling van een goed functionerende interne energiemarkt niet wordt verstoord;

51.

benadrukt dat om de werkelijke efficiëntie en kosteneffectiviteit te beoordelen, de directe en externe kosten van verschillende energiebronnen en de gevolgen van alle soorten overheidsinterventies voor hun concurrentiepositie in aanmerking moeten worden genomen;

52.

is van mening dat marktgebaseerde mechanismen moeten worden aangevuld met tastbare en ambitieuze voorzieningszekerheids- en solidariteitsmechanismen, zoals een efficiënter crisisbeheer op regionaal en EU-niveau, de vaststelling van ambitieuze energiebesparingsmaatregelen en een geoptimaliseerd gebruik van infrastructuur voor de opslag van (vloeibaar) aardgas, voornamelijk ten behoeve van de zekerheid van de voorziening op regionale schaal, die hun weerslag moeten vinden in de EU-wetgeving, met inbegrip van de verordening inzake de veiligstelling van de aardgasvoorziening, die zo spoedig mogelijk moet worden herzien;

53.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de bestaande EU-wetgeving inzake staatssteun, energie, milieu en klimaat onverkort wordt uitgevoerd en gehandhaafd; verzoekt in het bijzonder om een evaluatie van de tenuitvoerlegging van het derde energiepakket en van de voordelen ervan voor de consument; verzoekt om de afschaffing van derogaties van het derde energiepakket en om de snelle goedkeuring en tenuitvoerlegging van Europese netcodes en richtsnoeren;

54.

verzoekt de Commissie om meer financiële middelen toe te wijzen aan het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER) en onderstreept dat ACER toestemming moet worden verleend om extra personeel aan te werven teneinde de volledige en effectieve tenuitvoerlegging van de monitoring van energiemarkten mogelijk te maken met het oog op de integriteit en transparantie van de energiehandel en de naleving van de verordening betreffende de integriteit en transparantie van de groothandelsmarkt voor energie (REMIT), als voorafgaande voorwaarde voor de goede functionering van de interne energiemarkt van de EU; merkt op dat de bevoegdheden van ACER ten opzichte van het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor elektriciteit (ENTSB-E), het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor gas (ENSTB-G) en andere lichamen met essentiële EU-functies moeten worden versterkt om ervoor te zorgen dat ACER zijn in de desbetreffende EU-wetgeving gespecificeerde taken kan vervullen, en is van mening dat ACER betrekkingen moet aangaan met vertegenwoordigende verenigingen van distributiesysteembeheerders (DSB's), consumentenorganisaties en andere maatschappelijke groeperingen;

55.

herhaalt het belang van ontvlechting van eigendom zoals voorgesteld in het derde energiepakket; verzoekt de Commissie te beoordelen in hoeverre nationale toezichthouders de in de aanbevelingen van de Commissie voor de certificering van transmissiesysteembeheerders (TSB's) omschreven voorwaarden handhaven;

56.

betreurt het dat ENTSO-E en ENTSO-G te sterk afhankelijk zijn van begrotingstoewijzingen van nationale TSB's, wat een bedreiging vormt voor hun vermogen om als Europese spelers op te treden;

57.

verzoekt de Commissie om de regulering van en het toezicht op elektriciteitsuitwisselingen en haar marktactiviteiten als gashub op te voeren;

58.

benadrukt dat om onze solidariteit met betrekking tot noodstroomvoorziening te versterken en minder kwetsbaar te zijn voor verstoringen in de energievoorziening, zowel gas als elektrische energie op elk moment moet kunnen worden geëxporteerd; merkt in dit verband op dat de huidige stelsels voor grensoverschrijdende transmissie vaak worden gehinderd door beslissingen van nationale transmissiebeheerders; verzoekt ACER daarom deze kwestie meer te benadrukken in zijn jaarlijks toezichtverslag;

59.

wijst erop dat een volledig functionerende interne energiemarkt niet zal worden voltooid zolang er lidstaten zijn waarvan de elektriciteitssystemen afhankelijk zijn van een exploitant in een derde land en benadrukt het belang en de noodzaak van een synchrone werking van de netten van de Baltische staten binnen de netten van continentaal Europa tegen 2025;

60.

benadrukt dat een goed ontworpen toekomstig model voor de elektriciteitsmarkt in de EU dringend noodzakelijk is en gericht moet zijn op het bevorderen van de benodigde investeringen om de voorziening op de lange termijn te garanderen en op een meer op de markt gebaseerde en geoptimaliseerde, vanuit het oogpunt van de netwerkbeveiliging, integratie van hernieuwbare energiebronnen, daarbij ten volle rekening houdend met de veranderende aard van het aanbod van en de vraag naar energie, met inbegrip van de toegenomen verspreiding van micro-opwekking, vraag-responstechnologie en het groeiende aandeel van hernieuwbare energie; wijst in dit verband op de noodzaak van gemeenschappelijke normen voor slimme netten, die een belangrijk element vormen van de inspanningen om een stabiele levering en vrij grensoverschrijdend verkeer van energie te waarborgen en op die manier bij te dragen tot de energiezekerheid; benadrukt in dit verband voorts de rol die de ontwikkeling van slimmere energienetten en nieuwe energieopslagfaciliteiten kan spelen bij het verhogen van het niveau van de toepassing van hernieuwbare energiebronnen op Europese schaal en het garanderen dat deze infrastructuur samen met regionale hernieuwbare-energiehubs wordt ontwikkeld;

61.

roept de lidstaten en de Commissie, evenals de verdragsluitende partijen bij en het secretariaat van de Energiegemeenschap,] op hun inspanningen te richten op het stimuleren van PGB's en projecten van belang voor de Energiegemeenschap (PBEG's), met als doel te komen tot een pan-Europees elektriciteits- en gasnet dat de mogelijkheid biedt energie en gas door te geven tussen EU-landen afkomstig van meervoudige bronnen; is van mening dat het elektriciteitsnet het eveneens mogelijk zal maken energie over te brengen van gebieden met een overschot naar gebieden met een tekort, waardoor de markt onmiddellijk kan reageren op tekorten in de voorziening, waar deze zich ook voordoen, etmaal- en seizoenscycli kan compenseren, hernieuwbare energiebronnen kan integreren, de voorzieningszekerheid kan vergroten en de Europese energiemarkt een impuls kan geven; is van mening dat ernaar moet worden gestreefd naar versnelling van de goedkeurings- en vergunningsprocedure voor projecten en opwaardering van bestaande lijnen; benadrukt voorts dat deze inspanningen met name gericht moeten zijn op het oplossen van problemen met betrekking tot energie-eilanden;

62.

is tevreden met zijn resolutie van 15 december 2015 over het bereiken van het streefcijfer van 10 % voor de interconnectie van elektriciteit — Het Europese elektriciteitsnet voorbereiden voor 2020,

63.

herhaalt zijn steun voor het halen van het streefcijfer van 10 % voor de interconnectiecapaciteit om de interne energiemarkt in de EU te voltooien en is ingenomen met het voorstel van de Europese Raad voor een minimumniveau van elektriciteitsinterconnectie tussen de lidstaten van 15 % tegen 2030; erkent het belang van de verwezenlijking van een kwantitatieve doelstelling op het gebied van de interconnectiecapaciteit door de beschikbaarheid van bestaande nationale en grensoverschrijdende infrastructuur te waarborgen om ervoor te zorgen dat de Europese energiebronnen doelmatig worden ingezet en de voorzieningszekerheid wordt vergroot;

64.

benadrukt het belang van een deugdelijk, stabiel en voorspelbaar regelgevingskader dat langetermijnverbintenissen mogelijk maakt en dat nodig is om nieuwe investeringen in energie-infrastructuur tot stand te brengen; verzoekt de Commissie de tijd die het kost om projecten aan te merken als PGB's te verkorten; benadrukt dat de toepassing van slimme distributienetten moet worden vergemakkelijkt door versnelde vergunningsprocedures en door politieke steun en aangepaste wettelijke kaders voor netwerkbeheerders, waarbij de veranderende investeringsbehoeften worden onderkend en investeringen in ICT en automatisering evenveel worden gestimuleerd als investeringen in traditionele uitbreidingen van het net;

65.

benadrukt dat de energie-unie ook moet bijdragen aan de totstandbrenging van een „energie-investeringsunie” door ervoor te zorgen dat de meer dan 1 biljoen EUR aan investeringen die de komende jaren nodig zijn om de Europese economie nieuw leven in te blazen door particuliere en publieke investeerders wordt opgebracht; merkt op dat deze „energie-investeringsunie” kansen moet bieden voor grote investeerders, maar ook voor individuele consumenten en burgers; merkt op dat om een omgeving te creëren die particuliere financiering bevordert en daar optimaal gebruik van maakt, rechtszekerheid voor investeerders van cruciaal belang is; stelt met klem dat een dergelijk stabiel kader alleen kan worden verwezenlijkt door een sterk bestuurssysteem dat gelijke concurrentievoorwaarden en stabiele regelgevingsomstandigheden schept en het vertrouwen in de private sector bevordert;

66.

benadrukt dat de tenuitvoerlegging van deze strategische infrastructuurprojecten moet bijdragen aan energiezekerheidsaspecten op middellange en lange termijn en volledig in overeenstemming moet zijn met de langetermijnverplichtingen van de EU ten aanzien van het terugdringen van de uitstoot van CO2 en met de EU-milieuvoorschriften en andere relevante wetgeving;

67.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om investeringen in kleinschaligere gas- en elektriciteitsinterconnectoren die aangrenzende regio's met elkaar verbinden even serieus te nemen als meer grootschalige PGB's; verzoekt de Commissie en de lidstaten om nauw samen te werken met regionale overheden bij het ontwikkelen van deze interconnectoren;

68.

wijst erop hoe belangrijk het is om de planning van de energievraag en -voorziening op het niveau van de interne energiemarkt van de EU te integreren, waarbij prioriteit dient te worden gegeven aan de vermindering van de vraag en aan gedecentraliseerde oplossingen, teneinde een kostenoptimale voorzieningszekerheid te bewerkstelligen en onnodige of al te grote infrastructuurinvesteringen en gestrande kosten te vermijden;

69.

meent dat de Commissie en de lidstaten, in verband met de enorme investeringen die nodig zijn voor verouderde en ontoereikende distributienetten en het feit dat de meeste hernieuwbare energiebronnen op distributienetniveau gekoppeld zijn, specifieke initiatieven moet overwegen om DSB-investeringen, waaronder financiële instrumenten, te stimuleren; beveelt sterk aan dat de lidstaten prioriteit geven aan dergelijke investeringen;

70.

verzoekt de Commissie duidelijk te maken hoe zij van plan is de 315 miljard euro van het Investeringsplan te gebruiken, in combinatie met andere bestaande fondsen, om het hefboompotentieel van het EFSI te maximaliseren en infrastructuur en projecten die noodzakelijk zijn om de energie-unie te voltooien te financieren;

71.

is van mening dat een intensievere regionale samenwerking en beleidscoördinatie een essentiële stap is op weg naar een bredere, EU-wijde integratie van de energiemarkt; is daarom voorstander van een regionale aanpak, zowel tussen lidstaten als met de contractpartijen bij de Energiegemeenschap om de voor zekere bevoorrading te zorgen en marktintegratie te versnellen, onder meer door de totstandbrenging van regionale hubs ter verbetering van de marktliquiditeit, in de eerste plaats in Midden- en Oost-Europa; benadrukt dat dergelijke samenwerkingsmechanismen de samenwerking op politiek gebied en in de energiemarkt zouden kunnen stroomlijnen en gezamenlijke besluiten over investeringen in essentiële gasinfrastructuur in de regio's zouden kunnen vergemakkelijken; is van mening dat kennis van en informatie over zaken als energieopslagfaciliteiten en aanbestedingsprocedures voor vloeibaar aardgas (LNG) en interconnectoren gezamenlijk zouden kunnen worden ontwikkeld; erkent de belangrijke rol van stroomuitwisselingen bij het bevorderen van een liquide, transparante en zekere energiehandel; wijst op het inherente potentieel van grensoverschrijdende projecten als hefboom voor EU-brede oplossingen;

72.

is voorstander van de integratie van de energiesystemen van kandidaat- en potentiële kandidaat-lidstaten door middel van een regionale aanpak binnen de toekomstige Europese energie-unie;

73.

onderstreept dat een intensievere regionale samenwerking kan bijdragen tot een grotere energiezekerheid, verbetering van de infrastructuurplanning, kostenoptimalisatie bij de integratie van hernieuwbare energiebronnen en lagere kosten voor consumenten;

74.

verwelkomt het belang dat de Commissie hecht aan versterkte regionale samenwerking; verzoekt de Commissie te onderzoeken en in kaart te brengen wat de optimale schaal van samenwerking is op het gebied van elektriciteits- en gasnetwerken (en -markten) in de EU; wijst erop dat in sommige gevallen de lidstaten zelf het best kunnen bepalen wat op hun grondgebied nodig is, terwijl in andere gevallen een door de EU gestuurde samenwerking duidelijk waarde toevoegt; wijst er echter op dat in bepaalde gevallen is geconstateerd dat, door middel van verreikende samenwerking op regionaal niveau op het gebied van gedeelde uitdagingen, groepen van lidstaten sneller resultaten hebben geboekt, zoals in het Pentalateraal Energieforum; is het met de Commissie eens dat bestaande regionale regelingen een model kunnen vormen voor de EU als geheel;

75.

nodigt de Commissie uit een macroregionale bestuursstructuur voor marktsamenwerking uit te werken, waarbinnen ook het Europees Parlement en de nationale parlementen een rol spelen. merkt op dat dit regionale bestuur gestoeld moet zijn op bestaande regionale geografische en marktentiteiten teneinde de grootst mogelijke kostenoptimalisatie te bereiken, met name i) Plan voor de interconnectie van de energiemarkten in het Oostzeegebied, ii) initiatieven voor de coördinatie van Zuidoost-Europa, iii) een groter Pentalateraal forum, en iv) het offshorenetwerkinitiatief van de landen aan de Noordzee; benadrukt dat in deze context de rol van ACER moet worden versterkt;

76.

roept de Commissie op studies te laten verrichten op het gebied van kostenoptimalisatie, waarin de voordelen van regionale samenwerking in voornoemde regio's worden beoordeeld en gekwantificeerd; is van oordeel dat de Commissie en de betrokken lidstaten op basis van dergelijke studies gezamenlijk een blauwdruk moeten ontwikkelen en uitvoeren voor de vestiging van deze macroregio's;

77.

vraagt de Commissie om bevordering en ondersteuning van de regionale samenwerkingsprojecten tussen beheerders van elektriciteits- en gasdistributienetten die centraal staan in de uitdagingen voor zekere, concurrerende en duurzame energie, door lokaal geproduceerde energie — met name hernieuwbare –, technologische veranderingen (slimme netten, slimme meters, etc.) en nieuwe productiemethoden en consumptiepatronen (elektrische voertuigen, etc.) te ondersteunen;

78.

verzoekt de Commissie uitwisselingen over de in en tussen de grondgebieden in Europa (regio's, plaatselijke overheden, gemeenten enzovoorts) uitgevoerde energieprojecten te bevorderen om afgevaardigden en burgers te informeren en erbij te betrekken;

79.

roept op tot de ontwikkeling van goed geïntegreerde en concurrerende regionale elektriciteits- en gasmarkten die de toereikendheid en flexibiliteit van het alle delen van de Unie dekkend energiesysteem waarborgen; verzoekt de Commissie doortastend en transparant op te treden tegen elke vorm van protectionisme, mededingingsverstorende gedragingen en belemmeringen voor het betreden en verlaten van de markt; benadrukt het belang van stabiele nationale reguleringskaders, het aanpakken van administratieve obstakels en het stroomlijnen van nationale administratieve procedures, ook om voor alle projecten van burgers gelijke voorwaarden te scheppen;

80.

wijst erop dat het om te komen tot een evenwicht op de interne markt nodig is om niet enkel te investeren in interconnectoren, maar eveneens in, onder meer, nationale netten, de uitrusting van op fossiele brandstoffen draaiende energiecentrales met CO2-afvangtechnologie en nieuwe kerncentrales in de lidstaten die dat wensen, als cruciale bron van koolstofarme basislaststroom, opslagcapaciteit (zoals LPG-terminals), slimme netten en flexibele opwekking, om te kunnen omgaan met een verbeterde productie van hernieuwbare energie en gedecentraliseerde energieproductie;

81.

benadrukt dat het nodig is een rechtskader te creëren dat consumenten meer invloed geeft en hen op een actieve manier doet deelnemen aan de markt als investeerders, producenten en belanghebbenden door middel van dynamische prijsstelling en het openstellen van markten voor bronnen aan zowel de aanbod- als de vraagzijde; wijst erop dat de betrokkenheid van burgers onder meer kan worden versterkt door middel van financiële participatie, energiecoöperaties, micro-opwekking en -opslag, verbruik van zelf opgewekte energie, decentralisatie van de energievoorziening, de invoering van energiesystemen op basis van slimme netten, met inbegrip van slimme meters, meer concurrentie op de retailmarkt en volledige transparantie en flexibiliteit op het vlak van prijzen en consumentenkeuzes;

82.

benadrukt dat prosumenten die opslagcapaciteit aan het net aanbieden moeten worden beloond en dat zij moeten worden aangemoedigd om hun eigen groene elektriciteitsproductie te verbruiken zonder dat ze daarvoor worden gestraft; wijst erop dat dergelijke initiatieven kunnen bijdragen tot een concurrerender en goed functionerende interne energiemarkt, wat op zijn beurt zou kunnen bijdragen tot een verbetering van de schokbestendigheid van lokale gemeenschappen en de creatie van lokale banen en welvaart en tot lagere totale energierekeningen voor consumenten, en ernstige sociale problemen, zoals energiearmoede en kwetsbare consumenten, zou helpen aangepakt; verzoekt de Commissie effectbeoordelingen en beste praktijken van op nationaal niveau genomen maatregelen ter bestrijding van energiearmoede te verzamelen en ervoor te zorgen dat deze beste praktijken centraal worden beheerd en bevorderd door een speciaal voor dat doel aangewezen Europees orgaan; onderstreept dat er toereikende maatregelen moeten worden genomen om gegevensbescherming te garanderen voor consumenten die rechtstreeks aan de markt deelnemen;

83.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om de verdere ontwikkeling en uitbreiding van lokale en regionale hernieuwbare energiebronnen en van lokale en regionale distributienetten en stadsverwarmingsnetten te bevorderen via beleidsmaatregelen die de bestaande belemmeringen aanpakken en helpen bij de totstandbrenging van een marktverschuiving; verzoekt de Commissie richtsnoeren voor te stellen inzake het verbruik van zelf opgewekte energie teneinde dit gebruik te bevorderen en de rechten van de consumenten te beschermen;

84.

roept de Commissie en de lidstaten op het gebruik van zelf opgewekte energie en micro-opwekking aan te moedigen middels regelingen voor hernieuwbare energie die gericht zijn op de meest kwetsbare consumenten;

85.

verzoekt de Commissie om lokale actoren in het energiebeleid van de Unie te integreren en een voorstel in te dienen voor de oprichting van decentrale centra voor advies en capaciteitsopbouw om lokale overheden te steunen bij het op gelijke voet behandelen van energieproducenten, en voor het ondersteunen van de ontwikkeling van lokale energieproductie door coöperaties, lokale bedrijven en gemeentelijke autoriteiten;

86.

benadrukt dat het noodzakelijk is de beste lokale praktijken te ontwikkelen en de verspreiding ervan in de Unie te bevorderen, de coördinatie tussen plaatselijke maatregelen en Europees beleid te verbeteren en te werken aan de uitdagingen met betrekking tot de lokale aanvaardbaarheid van de energieprojecten; stelt voor een „Europees forum van regio's” op te richten;

87.

is van mening dat alle EU-consumenten in gelijke mate moeten profiteren van een interne markt voor gas en elektriciteit; onderstreept in dit verband dat de huidige prijsverschillen tussen nationale markten, die het gevolg zijn van het gebrek aan marktintegratie en interconnecties, niet langer mogen worden getolereerd; dringt er bij de Commissie op aan om snel maatregelen voor te stellen die een grotere prijsconvergentie en marktintegratie binnen de Unie moeten verwezenlijken;

88.

onderstreept het positieve effect dat marktintegratie heeft gehad op de groothandelsprijzen en uiteindelijk op de retailprijzen in de elektriciteitssector; is van mening dat een herziene energiemarkt groothandel- en retailmarkten beter met elkaar moet verbinden, zal bijdragen tot het wegnemen van belemmeringen in groothandel- en retailmarkten en zal zorgen voor keuzevrijheid tussen energieleveranciers voor de consument;

89.

is van mening dat in het kader van elke herziening van de retailmarkt voor energie ernstig moet worden overwogen om aanvullende maatregelen vast te stellen om consumenten te beschermen, zoals het aanmoedigen en bevorderen van collectieve overstapregelingen, het invoeren van de verplichting dat energierekeningen vergelijkingen met concurrenten op basis van historische verbruikspatronen bevatten, het verplichten van leveranciers om hun klanten te plaatsen in het meest gunstige tarief dat beschikbaar is, en het invoeren van een beperkt aantal, gemakkelijk te vergelijken gestandaardiseerde tarieven;

90.

verzoekt de Commissie om bij het vaststellen van de routekaart voor het geleidelijk afschaffen van gereguleerde prijzen de mogelijkheid van prijsregulering en standaardisering van tariefstructuren in stand te houden indien deze zijn bedoeld om marktverstorende opbrengsten van monopolieposities of gratis winsten te beperken met het oog op de bescherming van kwetsbare consumenten of een betere vergelijkbaarheid van tarieven van concurrerende leveranciers;

91.

verzoekt de Commissie de ontwikkeling van de eindprijzen van energie in Europa te monitoren, met inbegrip van belastingen, heffingen, subsidies en andere verborgen kosten, teneinde maatregelen te identificeren die kunnen helpen om deze prijzen omlaag te krijgen;

Energie-efficiëntie als bijdrage aan de matiging van de energievraag

92.

herinnert aan de resoluties van het Europees Parlement van 5 februari 2014, 26 november 2014 en 14 oktober 2015, waarin het Parlement heeft gevraagd om drie bindende energie- en klimaatdoelstellingen voor 2030, in het bijzonder de energie-efficiëntiedoelstelling van 40 %; benadrukt dat de energie-efficiëntiedoelstelling van de EU voor de periode na 2020 bindend moet zijn en moet worden verwezenlijkt door middel van individuele nationale doelstellingen; dringt er bij de Commissie op aan verschillende energie-efficiëntiescenario's voor 2030 te ontwikkelen, ook voor de door het Parlement bepaalde doelstelling van 40 %; dringt er bij de Raad, die heeft opgeroepen tot een EU-brede doelstelling van ten minste 27 %, op aan om zijn doelstelling naar boven bij te stellen in overeenstemming met de door het Parlement aangenomen doelstelling;

93.

wijst erop dat ambitieuze en haalbare verbeteringen op het vlak van energie-efficiëntie, die worden nagestreefd in het belang van cohesie, solidariteit en kosteneffectiviteit, een belangrijke impuls zouden kunnen geven aan de energiezekerheid, het concurrentievermogen, banen en groei, het laag houden van de kosten voor consumenten, de bestrijding van energiearmoede en de verwezenlijking van de klimaat- en energiedoelstellingen;

94.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om het beginsel van „energie-efficiëntie eerst” toe te passen; merkt op dat energie-efficiëntie volgens het Internationaal Energieagentschap de „eerste brandstof” is en investeringen in energie-efficiëntie van alle energiebronnen het beste rendement opleveren; benadrukt dat verbeteringen van de energie-efficiëntie, en met name terugdringing van het energieverlies in gebouwen, als cruciaal effect hebben dat zij de EU-invoer van energie uit derde landen verlagen, aangezien 61 % van het in de Europese Unie ingevoerde gas wordt gebruikt in gebouwen, voornamelijk voor verwarming; vraagt in dit verband dat energie-efficiëntie en infrastructuurprojecten worden behandeld als essentiële investeringen die even belangrijk zijn als investeringen in nieuwe opwekkingscapaciteit;

95.

benadrukt dat verbeterde energie-efficiëntie zowel de energierekeningen van huishoudens en van de industrie zal doen dalen als de afhankelijkheid van de EU van invoer uit derde landen fors zal verminderen; onderstreept dat energie-efficiëntiemaatregelen het potentieel hebben om tussen nu en 2020 twee miljoen banen te scheppen, met name in de bouwsector, die 40 % van de totale vraag naar energie in de EU voor zijn rekening neemt; benadrukt echter dat verbeteringen van de energie-efficiëntie een aanvulling moeten vormen op de diversifiëring van de energievoorziening;

96.

verzoekt de Commissie om resterende hindernissen voor energie-efficiëntiemaatregelen te identificeren en weg te nemen en een echte markt voor energie-efficiëntie te verwezenlijken teneinde de overdracht van beste praktijken te ondersteunen en ervoor te zorgen dat producten en oplossingen beschikbaar zijn in de hele EU met het oog op het verwezenlijken van een echte interne markt voor energie-efficiëntieproducten en -diensten;

97.

benadrukt dat het voor het verminderen van de energievraag noodzakelijk is om door middel van de juiste stimuleringsmaatregelen te zorgen dat er meer en diepgaander gerenoveerd wordt en er meer hernieuwbare energie wordt gebruikt voor verwarming en koeling; beveelt aan om energie-efficiëntienormen voor gebouwen verder te verhogen, waarbij rekening wordt gehouden en aangedrongen wordt op technische innovaties, met name door het gebruik van modellering van gebouweninformatie en leefcyclusimpactsimulaties van bouwproducten in openbare aanbestedingen; beveelt voorts aan om de bouw van bijna-energieneutrale gebouwen te blijven ondersteunen, als een bijkomende, essentiële stap op weg naar energie-onafhankelijkheid en een duurzaam en veilig energiesysteem;

98.

onderstreept dat de tot dusver gedane investeringen in verbeteringen van de energie-efficiëntie moeten worden erkend en dat daar naar behoren rekening mee moet worden gehouden in de debatten over energie-efficiëntie in de EU;

99.

is van oordeel dat het bedrijfsleven eerst duidelijke signalen van beleidsmakers moet krijgen voordat de noodzakelijke investeringen voor het verwezenlijken van de energiedoelstellingen zullen worden gedaan; wijst daarom op de noodzaak van ambitieuze doelstellingen en een wettelijk kader dat innovatie bevordert zonder onnodige administratieve lasten te creëren om energie-efficiëntie op de best mogelijke manier te bevorderen binnen een nationale context;

100.

is van mening dat de energie-efficiëntiedoelstelling niet los mag worden gezien van de energie- en klimaatdoelstellingen en het concurrentievermogen van de EU-economie ten opzichte van haar belangrijkste handelspartners moet versterken;

101.

benadrukt dat een herziening van de bestaande regelgeving op het vlak van energie-efficiëntie, met inbegrip van de richtlijn energieprestatie van gebouwen en de richtlijn energie-efficiëntie, nodig is, naast een behoorlijke tenuitvoerlegging van deze wetgeving door de lidstaten, om de verwezenlijking van het reeds geldende nationale beleid, dat past binnen het klimaat- en energiekader 2020, te vergemakkelijken en aan te vullen; verzoekt de Commissie de in de bijlage bij de kaderstrategie voor een energie-unie vastgelegde EU-regelgeving inzake energie-efficiëntie te herzien;

102.

benadrukt dat het EU-energielabel een rol speelt in de empowerment en de voorlichting van consumenten door middel van accurate, relevante en vergelijkbare informatie over de energie-efficiëntie van energiegerelateerde producten; benadrukt dat het energielabel moet worden herzien om energie-efficiënte keuzes van consumenten verder te vergemakkelijken en de vervaardiging van energie-efficiënte producten te stimuleren;

103.

wijst op het succes en verdere potentieel van ecodesign voor het verbeteren van de energie-efficiëntie en het energieverbruik van producten en bijgevolg het verlagen van de energiekosten en het energieverbruik van huishoudens en het terugdringen van broeikasgasemissies; verzoekt de Commissie verdere uitvoeringsmaatregelen in te voeren, rekening houdend met de bredere agenda voor hulpbronnenefficiëntie, en bestaande maatregelen te herzien om de geschiktheid hiervan te waarborgen;

104.

erkent de essentiële rol van plaatselijke autoriteiten, bedrijven en burgers bij het vergroten van de energieonafhankelijkheid door de energie-efficiëntie te verhogen door middel van betere stadsplanning, de ontwikkeling van energiegerelateerde internet- en ICT-technologieën, de uitrol van slimme netten, vraagzijde-energiebeheer, warmtekrachtkoppeling, infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en warmtepomptoepassingen, het verbruik van zelf opgewekte energie, en de creatie, modernisering en uitbreiding van stadsverwarmings- en koelingssystemen; benadrukt de noodzaak om burgerinitiatieven aan te moedigen, zoals coöperatieve of gemeenschapsprojecten op het gebied van hernieuwbare energie, om het verband tussen burgers en leveranciers van energiediensten te bevorderen, om in te zetten op actievere en ecologisch duurzamere vervoersmethoden, om „slimme steden”-oplossingen te ontwikkelen en toe te passen, om toekomstbestendige distributie-infrastructuur in gebruik te nemen teneinde stedelijke ecomobiliteit te ondersteunen, en om de renovatie en isolatie van gebouwen te bevorderen, met inbegrip van homogene isolatie; stelt voor om alle bestuurspartners op de verschillende niveaus samen te brengen in een operationele interface waarbij het Burgemeestersconvenant actief wordt betrokken;

105.

acht het een absolute prioriteit om financieringsinstrumenten en -tools te ontwikkelen, alsmede innovatieve modellen om publieke middelen te mobiliseren en private financiering aan te trekken op lokaal, nationaal, regionaal en Europees niveau teneinde investeringen in belangrijke energie-efficiëntiesectoren zoals de renovatie van gebouwen te ondersteunen, waarbij voldoende aandacht moet worden besteed aan de specifieke kenmerken van langetermijninvesteringen; benadrukt in dit verband de rol van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) en het (door de EIB beheerde) EFSI en dringt aan op de noodzaak om nationale stimuleringsbanken daar volledig bij te betrekken; erkent dat deze instrumenten geflankeerd moeten worden door gerichte technische bijstand; wijst op de noodzaak van kosteneffectiviteit van energie-efficiëntieregelingen in openbare gebouwen; verzoekt de Commissie om al deze elementen in aanmerking te nemen bij het ontwikkelen van het „Slimme financiering voor slimme gebouwen”-initiatief;

106.

is van mening dat de diverse Europese fondsen die verbeteringen van de energie-efficiëntie financieren zich sterker moeten richten op en meer prioriteit moeten geven aan kwetsbare consumenten met een laag inkomen en het aanpakken van gescheiden prikkels voor eigenaars en huurders van een gebouw of voor verschillende eigenaars;

107.

roept de Commissie op om in overleg met de passende bedrijfstakken en nationale, regionale en plaatselijke belanghebbenden optimale werkwijzen te identificeren voor de financiering van energie-efficiëntie in de hele EU en daarbuiten en vervolgens innoverende financieringsmechanismen op te nemen in het kader van de EBWO, de EIB en andere EU-fondsen;

108.

benadrukt dat de ontwikkeling van een nieuwe cultuur van essentieel belang is om de energie-efficiëntie- en klimaatveranderingsdoelstellingen te verwezenlijken; verzoekt de lidstaten om het bewustzijn onder jongere generaties te vergroten via geschikte onderwijsmodules op scholen, zodat nieuw verbruiksgedrag kan worden aangeleerd;

Op weg naar een duurzame economie

109.

herinnert eraan dat het in oktober 2014 bereikte akkoord van de Europese Raad over het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030 een engagement bevat van een interne vermindering van de broeikasgasemissies met minstens 40 % ten opzichte van 1990, als basis voor de ontwikkeling van de decarboniseringsdimensie van de energie-unie; merkt op dat met dit besluit ook de meest ambitieuze bijdrage wordt geleverd aan het internationale klimaatoverleg met het oog op de totstandbrenging van een bindende klimaatovereenkomst tijdens de 21e Conferentie (COP21) van de partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) in Parijs, in december 2015;

110.

benadrukt het feit dat op de COP21 een algemeen, ambitieus en bindend akkoord moet worden gesloten met degelijke garanties voor een beperking van de temperatuurstijging tot maximum 2o C ten opzichte van het pre-industriële niveau, evenals een mondiaal, robuust en gemeenschappelijk systeem voor transparantie en verantwoording dat monitoring, rapportageverplichtingen en een doeltreffende en efficiënte nalevingsregeling omvat; is van mening dat de internationale klimaatregeling voor de periode na 2020 bepalingen moet bevatten om ambitieuzere doelstellingen mogelijk te maken, kostenefficiënte reductie-inspanningen te ondersteunen en mogelijkheden te bieden voor het waarborgen van de milieu-integriteit en duurzame ontwikkeling; benadrukt dat er een sterk engagement nodig is voor een vermindering van de emissies van de grootste vervuilers ter wereld; benadrukt dat de Europese diplomatie een fundamentele rol moet spelen op het gebied van klimaat en energie;

111.

herinnert eraan dat de beperking van de stijging van de mondiale temperatuur met gemiddeld 2o C geen garantie biedt dat aanzienlijke negatieve invloeden op het klimaat zullen worden voorkomen; benadrukt het feit dat de uitfasering van de wereldwijde koolstofemissies tegen 2050 of kort daarna nodig is om de wereld op een kosteneffectief emissietraject te houden dat verenigbaar is met de doelstelling van minder dan 2o C;

112.

is van mening dat de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen van essentieel belang is voor de energie-unie, gelet op de energiekosten; benadrukt de cruciale rol die hernieuwbare energiebronnen in de EU spelen met het oog op de verwezenlijking van energiezekerheid en politieke en economische onafhankelijkheid door de behoefte aan energie-invoer te verminderen; onderstreept de cruciale rol van hernieuwbare energiebronnen voor het verbeteren van de luchtkwaliteit, het scheppen van banen en het aanjagen van de groei; is van mening dat hernieuwbare energiebronnen goed zijn voor duurzame, concurrerende en betaalbare energie en belangrijk zijn voor het streven naar Europees leiderschap op het gebied van groene economie en de ontwikkeling van nieuwe industrieën en technologieën; benadrukt in dit opzicht dat de huidige energiemarktstructuur moet worden verbeterd om hernieuwbare energiebronnen te integreren in de markt; benadrukt dat de productiekosten van hernieuwbare energiebronnen de laatste jaren aanzienlijk zijn gedaald; benadrukt het belang van de ontwikkeling van grensoverschrijdende infrastructuur en de bevordering van onderzoek en innovatie op het gebied van de ontwikkeling van slimmere energienetten en nieuwe energieopslagmethodes, alsook flexibele opwekkingstechnologieën, voor de integratie van hernieuwbare energiebronnen;

113.

is ingenomen met het streven van de Commissie om van de Europese Unie „de wereldleider op het vlak van hernieuwbare energie” te maken; dringt er bij de Commissie op aan om daarvoor een operationele en werkbare strategie te presenteren; verzoekt de lidstaten en de Commissie om te zorgen voor transparantie, samenhang, stabiliteit en continuïteit in het regelgevingskader voor hernieuwbare energie en om veranderingen met terugwerkende kracht in de economische omstandigheden van investeringen te vermijden, teneinde het vertrouwen van investeerders te versterken en bij te dragen tot een kostenefficiënte inzet van hernieuwbare energie in de EU-regio's; benadrukt dat de steunregelingen beter gecoördineerd moeten worden, in overeenstemming met de door de Europese Commissie opgestelde richtsnoeren voor het ontwerp van steunregelingen voor hernieuwbare energie, teneinde mogelijke marktverstoringen te voorkomen en een efficiënte bevordering van hernieuwbare energie te waarborgen; benadrukt dat de juiste marktvoorwaarden voor investeringen in energie-efficiëntie, hernieuwbare energiebronnen en slimme infrastructuur van cruciaal belang zijn voor het terugdringen van de broeikasgasemissies; onderstreept dat de energie-unie marktgebaseerde instrumenten voor de bevordering van de energiebronnen van Europa moet optimaliseren als middel voor een zo kosteneffectief en milieuvriendelijk mogelijke energietransitie;

114.

benadrukt dat de EU moet zorgen voor een gelijk speelveld met betrekking tot nationale subsidies en stelsels voor staatssteun, dat de marktdominantie van bepaalde technologieën en marktdeelnemers niet oneerlijk versterkt, gelet op de transformatie van onze energiesystemen; is in dit opzicht ingenomen met het verslag van de Commissie van 10 oktober 2014 over subsidies en kosten van energie in de EU en roept de Commissie op om dit verslag jaarlijks bij te werken zodat beter kan worden vastgesteld welke sectoren en gebieden behoefte hebben aan extra financiële middelen en welke sectoren gevoelig zijn voor marktverstoring ten gevolge van subsidies;

115.

benadrukt dat het belang noodzakelijk is subsidies af te schaffen die een schadelijk effect hebben op het milieu, en wijst erop dat dergelijke subsidies dringend moeten worden geïdentificeerd en geleidelijk worden afgebouwd, omdat ze publieke gelden verspillen die eerst worden gebruikt om vervuilende praktijken te ondersteunen en vervolgens voor het wegwerken van de veroorzaakte vervuiling;

116.

benadrukt dat de overgang naar een concurrerende en duurzame koolstofarme economie ruime kansen biedt in de zin van nieuwe banen, innovatie, groei en lagere commerciële en binnenlandse energierekeningen; erkent echter dat deze kansen alleen kunnen worden benut door middel van krachtige samenwerking tussen de Commissie, de lidstaten, lokale en regionale overheden, de burgers en de industrie, hetgeen zou moeten leiden tot de meest effectieve stimulansen en regelgevingskaders; wijst erop dat goed beheerde decarbonisatie niet zou moeten leiden tot hogere energiekosten, energiearmoede, de-industrialisering van de Europese economie of een toename van de werkloosheid; dringt er daarom op aan om de sociale partners actief te betrekken bij het beheersen van de sociale effecten van de overgang naar een duurzame energie-unie; benadrukt dat de EU een EU-breed en tegelijkertijd marktgebaseerd en technologieneutraal beleid nodig heeft, waarin rekening wordt gehouden met alle relevante wetgeving en de toepasselijke EU-doelstellingen, die moeten worden verwezenlijkt tegen zo min mogelijk kosten voor de samenleving;

117.

brengt in herinnering dat de fotovoltaïsche industrie de basis moet vormen van het Europees industrieel beleid om aan de eisen te voldoen van een groeiende mondiale markt in een context waar de bulk van fotovoltaïsche cellen en modules vandaag de dag wordt geproduceerd buiten de Europese Unie, met name in China; benadrukt dat de EU volledig deel moet uitmaken van deze nieuwe investeringscyclus teneinde de leidende positie te behouden op het gebied van O&O, machineonderdelen en bepaalde andere segmenten, zoals voor omvormers en andere onderdelen van het zonne-energiebalanssysteem, en teneinde het leiderschap op het gebied van de productie van apparatuur (cellen en modules) te herstellen; is van oordeel dat de EU zich tot doel moet stellen om tegen 2020 ten minste aan 20 % van haar eigen marktvraag met intern geproduceerde cellen en modules te kunnen voldoen;

118.

erkent de voordelen van een toenemend gebruik van hernieuwbare energie op de warmtemarkt, met name in gebouwen; benadrukt dat de grotere flexibiliteit van warmte-infrastructuur en -opslag de integratie van intermitterende hernieuwbare bronnen vergemakkelijkt door energie op te slaan in de vorm van warmte; herhaalt dat de energiezekerheid kan worden vergroot door de ontwikkeling van netwerken voor stadsverwarming/koeling, die een ideaal middel zijn om duurzame warmte op grote schaal in steden te integreren, aangezien ze tegelijkertijd warmte afkomstig van diverse bronnen kunnen leveren en niet inherent afhankelijk zijn van één bron;

119.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat lidstaten minimumniveaus voor productie van hernieuwbare energie op nieuwe en gerenoveerde gebouwen vereisen en dat projecten met betrekking tot hernieuwbare energie profiteren van snelle administratieve en netwerkverbindingsprocedures, met name door artikel 13, lid 4, en artikel 13, lid 1, onder f), van Richtlijn 2009/28/EG en artikel 7, lid 3 van Richtlijn 2009/72/EG te handhaven; verzoekt de Commissie om bij de herziening van de bestaande relevante wetgeving het aantal gebouwen te vergroten dat is uitgerust met systemen voor hernieuwbare energie, om éénloketsystemen voor administratieve procedures te vereisen voor kleinschalige hernieuwbare-energieprojecten, evenals eenvoudige kennisgevingsprocedures voor de installatie van hernieuwbare energie waarvan de productie volledig zelf wordt verbruikt, en om een kader te creëren voor innovatieve netwerkverbindingsregelingen en voor de handel van netwerkdiensten op distributienetwerkniveau;

120.

vraagt de Commissie een EU-strategie voor verwarming en koeling uit te werken waarin alle acties en synergieën in kaart worden gebracht die noodzakelijk zijn in de woonsector en de commerciële en industriële sector om deze afhankelijkheid te verminderen en tegelijkertijd bij te dragen aan de energie- en klimaatdoelstellingen van de EU, energiebesparingen te verwezenlijken, het concurrentievermogen van de Europese economie te versterken, groei en werkgelegenheid te stimuleren en systeeminnovatie te bevorderen; benadrukt dat deze strategie voor verwarming en koeling alle vijf dimensies van de energie-unie dient te bestrijken;

121.

benadrukt dat waterkracht een belangrijke, eigen, hernieuwbare en veilige energiebron is die 11 % van de totale Europese elektriciteitsproductie voor zijn rekening neemt; benadrukt dat waterkracht derhalve een belangrijke rol zal blijven vervullen bij de elektriciteitsproductie en opslag, en een belangrijke bijdrage zal leveren aan de decarbonisatie van de Europese economie en het verminderen van de afhankelijkheid van de EU van externe energiebronnen;

122.

vraagt om specifieke aandacht voor mariene hernieuwbare energie, overeenkomstig de mededeling van de Commissie inzake de blauwe economie, als industrie met groot potentieel, maar die nog minder gevestigd is dan overige hernieuwbare sectoren;

123.

merkt op dat het integreren van een steeds groter aandeel aan binnenlands geproduceerde biogassen een positieve bijdrage kan leveren aan de energiezekerheid; onderstreept in dit kader de noodzaak om de bestaande gasinfrastructuur voor dat doel te behouden;

124.

wijst erop dat biomassa uit duurzame bosbouw een bijdrage kan leveren aan het bereiken van de klimaat- en energiedoelstellingen van het kader voor 2030;

125.

merkt op dat het huidige EU-beleid voor biobrandstoffen door velen is bekritiseerd, omdat het geen rekening houdt met broeikasgasemissies in verband met indirecte veranderingen in landgebruik (indirect land-use change, ILUC), die kunnen worden veroorzaakt wanneer de bestaande landbouwproductie wordt verplaatst naar onbebouwd land, zowel binnen als buiten de EU;

126.

is van mening dat in het kader van een duurzame benadering van de verwezenlijking van de EU-doelstellingen inzake energiezekerheid het gebruik van op het land geteelde biobrandstoffen niet verder mag worden uitgebreid en dat het verbeteren van de brandstofefficiëntie van voertuigen, het terugdringen van de vraag naar transport, het beperken van de intensieve veehouderij en het doen toenemen van het gebruik van biobrandstoffen uit afval en residuen die geen extra veranderingen in landgebruik veroorzaken, betere opties zijn;

127.

kijkt uit naar en dringt aan op steun voor projecten en investeringen die gebruikmaken van koolstofafval als grondstof voor koolstofarme chemicaliën en geavanceerde biobrandstoffen (bijv. door microben te gebruiken die groeien op koolstofrijke afvalgassen en deze om te zetten in brandstoffen en chemicaliën die op basis van fossiele hulpbronnen (of biobrandstoffen van de eerste generatie) geproduceerde brandstoffen en chemicaliën vervangen), waardoor emissies en verontreinigende stoffen uit industriële processen, zoals staalbereiding, worden beperkt;

128.

wijst erop dat afval in een ware circulaire economie als grondstof weer in de economie moet worden gepompt, teneinde de toegevoegde waarde van een product zo lang mogelijk te behouden en is derhalve van mening dat de voorbereiding voor hergebruik en recycling een veel hogere prioriteit heeft dan verbranding; wijst erop dat veel lidstaten reeds een overcapaciteit aan verbrandingsinstallaties hebben; benadrukt de noodzaak van een betere planning en uitwisseling van informatie en het voorkomen van lock-ineffecten; dringt er bij de Commissie op aan rekening te houden met het verband tussen de energie-unie en de circulaire economie;

129.

herinnert eraan dat de Europese industrie en de Europese kmo's van vitaal belang zijn voor de Europese economie, en erkent dat het concurrentievermogen van de Europese industrie en de Europese kmo's veel baat zou hebben bij lagere energiekosten;

130.

onderstreept dat innovatie en modernisering met het oog op energie- en hulpbronefficiëntere industriële processen bijdragen tot de versterking van het concurrentievermogen van de industrie in de EU; wijst op innovatie in hernieuwbare verwarmingstechnologieën die de invoer en de energiekosten zou kunnen doen verminderen en de prestaties van het systeem zouden kunnen verbeteren, in de context van de vraag naar verwarming tot hoge temperaturen in industriële sectoren; wijst erop dat de grote uitdaging van renovatie en modernisering van het gebouwenbestand in Europa een markt voor hoogpresterende bouwmaterialen, -apparatuur en -uitrusting creëert, en daarmee een belangrijke kans vormt voor Europese fabrikanten en installateurs in de bouwsector om te innoveren en banen te creëren die niet kunnen worden verplaatst;

131.

merkt op dat de wijze waarop de klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 worden bereikt, deel zou moeten uitmaken van het industriebeleid van de lidstaten, rekening houdend met de behoefte aan herindustrialisatie; is van mening dat het regelgevingskader van de EU en de doelstellingen van het klimaat- en energiebeleid van de EU consistent moeten zijn en moeten uitgaan van een flexibelere, meer marktgerichte benadering met het oog op een schokbestendige energie-unie waarin de politieke klimaatdoelstellingen voor 2030 en de herindustrialisatiedoelstellingen moeten worden geïntegreerd om het industriebeleid van de lidstaten aan te vullen;

132.

benadrukt dat effectief gebruik van onderzoek en technologische innovatie de leidende positie van de Europese industrie bevordert en het concurrentievoordeel en de commerciële levensvatbaarheid van het Europese bedrijfsleven en de Europese industrie versterkt, banen creëert en tegelijk bijdraagt aan de verwezenlijking van de belangrijkste EU-beleidsdoelstellingen voor energie en klimaat, met inbegrip van reductie van de vraag naar energie, voorzieningszekerheid, concurrentievermogen en duurzame ontwikkeling van energieproductie, -distributie, -transport en -verbruik, bestrijding van de energiearmoede en de verwezenlijking van de EU-doelstellingen met betrekking tot broeikasgasemissies, hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiëntie en optimale benutting van de energiebronnen van Europa;

133.

verzoekt de Commissie om het concurrentievermogen van energie-intensieve industrieën veilig te stellen en te zorgen voor planningszekerheid op de lange termijn voor industriële investeringen waarin het streven van de Commissie om de bijdrage van de industrie aan het bbp te laten stijgen tot niet minder dan 20 % in 2020 moet worden weerspiegeld;

134.

onderstreept dat het emissiehandelssysteem (Emissions Trading System, ETS) een sleutelrol speelt als kostenefficiënt, op de markt gebaseerd instrument om de Europese energiehuishouding koolstofvrij te maken en om het streefdoel van de EU inzake emissievermindering voor 2030 en daarna te realiseren; benadrukt het feit dat naast de marktstabiliteitsreserve (Market Stability Reserve, MSR) een structurele hervorming ten uitvoer moet worden gelegd van het ETS na 2020, om rekening te houden met het streefdoel inzake CO2-vermindering tegen 2030, inclusief, zolang geen vergelijkbare inspanningen worden ondernomen in andere grote economieën, tastbare en meer geharmoniseerde maatregelen op EU-niveau inzake koolstoflekkage;

135.

verzoekt de Commissie de kwestie van indirecte koolstofkosten en de gevolgen hiervan voor (en het aandeel hiervan in) elektriciteitsprijzen in de lidstaten verder te onderzoeken;

136.

benadrukt dat ETS-inkomsten met name moeten worden gebruikt voor het ondersteunen van koolstofarme innovatie, energie-efficiëntie en andere maatregelen ter beperking van de CO2-uitstoot, met name in energie-intensieve sectoren;

137.

erkent dat de energiebronnen van Europa en efficiënte technologieën zoals warmtekrachtkoppeling een fundamentele bijdrage zouden leveren aan de energiezekerheid van de EU en de verwezenlijking van de broeikasgasreductiedoelstellingen; is in dit opzicht van mening dat in het kader van de energie-unie het recht van de lidstaten om de veilige en duurzame koolstofarme energiebronnen waarover ze beschikken te gebruiken moet worden erkend;

138.

erkent dat de keuze voor de energiemix primair een bevoegdheid van de lidstaten is, maar onderkent ook de zorgen die leven bij het publiek over hydrofracturering en de gevolgen die deze technologie mogelijk heeft voor het klimaat, het milieu en de volksgezondheid en de verwezenlijking van het langetermijndoel van decarbonisatie van de EU; erkent voorts dat het beperkte potentieel van onconventionele brandstoffen om te voldoen aan de toekomstige energievraag in de EU, in combinatie met de hoge investerings- en exploitatiekosten en de huidige wereldwijd lage olieprijzen, betekent dat het twijfelachtig is of hydrofracturering in de Europese Unie een levensvatbare technologie kan worden; is van mening dat de zorgen van het publiek serieus moeten worden genomen en dat hydrofractureringsactiviteiten moeten voldoen aan de hoogste klimaat-, milieu- en volksgezondheidsnormen; vraagt de lidstaten die voornemens zijn om hydrofracturering toe te passen om de aanbeveling van de Commissie van 2014 betreffende de minimumbeginselen voor de exploratie en productie van koolwaterstoffen (zoals schaliegas) met gebruikmaking van grootvolumehydrofracturering te respecteren;

139.

verzoekt de Commissie en de lidstaten actief te streven naar de ontmanteling van verouderde, de meest vervuilende of onveilige energiecentrales, mede om de huidige overcapaciteit in de markt te verminderen;

140.

verzoekt de Commissie de voorwaarden voor de toepassing van koolstofafvang en -opslag te verbeteren; is van oordeel dat koolstofafvang en -opslag bij kan dragen aan de overgang naar een koolstofarme energiemarkt en een belangrijke rol kan spelen bij de afstemming tussen de uiteenlopende doelstellingen van de energie-unie van diverse en veilige energievoorziening op grond waarvan tegelijkertijd de reducties op het gebied van de uitstoot van broeikasgassen kunnen worden verwezenlijkt die nodig zijn om aan de doelstellingen voor de EU-routekaart tot 2050 te voldoen;

141.

meent dat decarbonisatietechnologieën, zoals koolstofafvang en -opslag en de koolstofafvang en -benutting, verder moeten worden ontwikkeld en verbeterd door middel van aanzienlijke inspanningen op het gebied van onderzoek en innovatie, met als doel te zorgen dat dergelijke technologieën kunnen worden gebruikt voor het verkleinen, of zelfs tenietdoen, van de ecologische voetafdruk van fossiele brandstoffen die nog steeds meer dan 40 % van de huidige energieproductie van de EU uitmaken en in de toekomst waarschijnlijk een belangrijke energiebron zullen vormen;

142.

roept de Commissie op een NER400-innovatiefonds in het leven te roepen ter ondersteuning van koolstofarme demonstratieprojecten, een fonds dat zou moeten voortbouwen op het NER300-programma voor koolstofafvang en -opslag en hernieuwbare energie, maar waarvan de draagwijdte zou moeten worden uitgebreid tot koolstofarme innovatie in industriële sectoren;

143.

merkt op dat kernenergie in 2014 goed was voor 27 % van de elektriciteitsmix van de EU en meer dan de helft van alle koolstofarme stroom in de EU, dat 130 van de 132 kerncentrales in de EU tegen 2050 zullen zijn ontmanteld, waardoor er binnen de elektriciteitsmix van de EU een enorme kloof ontstaat in koolstofarme stroom en stroom op basislastniveau; erkent dat sommige lidstaten ervoor hebben gekozen kernenergie af te schaffen, terwijl overige lidstaten juiste nieuwe kernenergie willen ontwikkelen om te voldoen aan de energie- en klimaatdoelstellingen op nationaal en EU-niveau, en verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de EU voorziet in een kader waarbinnen lidstaten die streven naar nieuwe kernenergie, dit ook kunnen verwezenlijken binnen de EU-voorschriften voor de interne markt en de mededinging;

144.

merkt op dat kernenergie een van de belangrijkste bijdragen levert van het Europese energiestelsel en garant staat voor een lagere uitstoot van CO2, terwijl tegelijk de afhankelijkheid van import wordt teruggebracht, een stabiele productie wordt gewaarborgd van elektriciteit die de interne markt kan bedienen, en een stabiele basis wordt geboden voor een energiestelsel waarin hernieuwbare energie geleidelijk wordt geïntegreerd;

145.

verzoekt de lidstaten die kernenergie afbouwen te garanderen dat deze wordt vervangen door een energieproductie die in gelijke mate kan bijdragen aan de energievoorziening en tot de stabilisering van het gemeenschappelijke productie- en distributiesysteem;

146.

is van mening dat het weliswaar aan de lidstaten is om hun eigen energiemix te bepalen en dat de wijze waarop elke lidstaat zijn economie wil decarboniseren een soeverein besluit van die lidstaat is, maar dat coördinatie op EU-niveau van de ontwikkeling van beleid en technologieën noodzakelijk is om de streefcijfers op het vlak van decarbonisatie en de klimaatdoelstellingen van de EU en de lidstaten te bereiken; erkent dat beleid op Europees niveau op bepaalde gebieden het meest doeltreffend is en dat op andere gebieden hechte samenwerking en coördinatie tussen de lidstaten essentieel is; erkent dat een robuuste en betrouwbare governancestructuur noodzakelijk is om deze coördinatie te garanderen;

147.

verzoekt de Commissie voorstellen in te dienen om een moderniseringsfonds op te richten, met strikte criteria en richtsnoeren om ervoor te zorgen dat de financiering wordt toegespitst op echte moderniseringsprojecten op het vlak van energie, die dienen te worden geselecteerd op basis van een technologisch neutrale aanpak en van de vraag of valt aan te tonen dat ze stroken met de verwezenlijking van de doelstellingen inzake broeikasgasemissies van de EU voor 2030;

148.

benadrukt dat de EIB moet worden betrokken bij het opstellen van de eerder genoemde criteria en richtsnoeren voor het moderniseringsfonds;

149.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat er bij de ontwikkeling van de energie-unie wordt gezorgd voor milieu- en klimaatbescherming, een betere luchtkwaliteit, minder afhankelijkheid van externe energie, biodiversiteit, werkgelegenheid en het concurrentievermogen van de Europese industrie op basis van technologische innovatie en technologisch leiderschap;

150.

benadrukt dat energie betaalbaar moet zijn voor alle EU-burgers; is van mening dat het vermijden van onnodig verbruik door middel van efficiëntieverbeteringen, verbeterde interconnecties, meer marktintegratie en investeringen in duurzame energie, met name in gebouwen, veel gezinnen onder dezelfde voorwaarden toegang zouden geven tot een geïntegreerde, duurzame, concurrerende en zekere energiemarkt en hen in staat zouden stellen om te ontsnappen aan energiearmoede, die in 2012 een kwart van de EU-burgers trof; nodigt de Commissie uit te komen met een mededeling over energiearmoede in Europa, die een definitie en indicatoren van energiearmoede bevat, en vergezeld gaat van een actieplan om deze energiearmoede te bestrijden;

Op weg naar een energie-efficiënte en koolstofarme transportsector

151.

schat dat vervoer verantwoordelijk is voor meer dan 30 % van het eindenergieverbruik in Europa en dat vervoer voor 94 % afhankelijk is van olieproducten; meent daarom dat een schoner energiesysteem dat duidelijk verbonden is met decarbonisatie van de vervoerssector een centrale plek moet innemen in een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering; beklemtoont dat gecombineerde maatregelen om energie-efficiëntie te stimuleren en innovatieve energietechnologie te ontwikkelen van cruciaal belang zijn voor het streven naar verwezenlijking van een milieuvriendelijke duurzame energiemix voor het Europese vervoerssysteem; vindt dat een gevarieerd gebruik van hernieuwbare energiebronnen moet worden aangemoedigd, waaronder vloeibaar aardgas voor zware vrachtwagens en in de sector van het zeevervoer; dringt er bij de Commissie op aan voorstellen in te dienen voor de afschaffing, in voorkomend geval, van voor het milieu schadelijke belastingsubsidies; moedigt steun aan voor onderzoek en innovatie die gericht zijn op het vinden van betere mobiliteitsoplossingen, alsook oplossingen op het gebied van ondersteunende technologieën en beleidsmaatregelen;

152.

stipt aan dat decarbonisatie van de vervoerssector de integratie inhoudt van maatregelen die de grenzen tussen de beleidsterreinen overschrijden, op de gebieden energie, vervoer, handel en onderzoek en innovatie; onderstreept het belang van een consistente benadering in alle lidstaten om nationale fragmentatie te voorkomen, en beklemtoont dat er normen en interoperabiliteitsvereisten moeten worden opgesteld opdat het Europese bedrijfsleven de marktmogelijkheden kan benutten;

153.

merkt op dat verbeterde prestatienormen voor voertuigen en verbeterde brandstofefficiëntie cruciaal zijn zowel om de EU minder afhankelijk te maken van olie als om de broeikasgasemissies te verminderen, en verzoekt daarom het bedrijfsleven, de lidstaten en de Commissie hun inspanningen op dit terrein voort te zetten en te bespoedigen en er, in het licht van de recente schandalen, voor te zorgen dat emissietesten niet alleen nauwkeurig zijn, maar ook reële verkeersomstandigheden weerspiegelen; verzoekt de Commissie de CO2-emissienormen voor auto's en vrachtwagens voor de periode na 2020 te herzien; merkt echter op dat alternatieve brandstoffen, elektrificatie met hernieuwbare elektriciteit en de bevordering van duurzamere vervoerswijzen de langetermijnoplossing bieden om de uitstoot van de vervoerssector terug te dringen en te zorgen voor een vermindering van de energievraag en de diversificatie van de voorziening;

154.

staat achter een algemeen pakket voor het wegvervoer ter bevordering van de bepaling van een efficiëntere kaderprijs voor het gebruik van infrastructuur en de invoering van intelligente interoperabele vervoersoplossingen; beklemtoont dat de energie-efficiëntie kan worden verbeterd door de digitalisering en het gebruik van intelligente vervoerssystemen te ondersteunen en innovatieve vervoersdiensten te ontwikkelen; dringt aan op een toekomstgerichte onderzoeks- en innovatiestrategie voor de vervoerssector; steunt de ontwikkeling van duurzame plannen voor stedelijke en plattelandsmobiliteit, om de vervuiling door het verkeer, congestie, lawaai en verkeersongevallen terug te dringen; is van mening dat deze plannen als doel dienen te hebben ongelijkheden weg te nemen, wat mensen met een handicap en kosten betreft;

155.

is verheugd over de verschuiving naar de duurzaamste en energiezuinigste vervoerswijzen en vervoersroutes, zoals het spoor, zeevervoer over korte afstand, de binnenvaart en vervoer over zee, door deze concurrerender te maken en efficiënter wat de vermindering van de CO2-emissies betreft; onderstreept in dit verband het belang van intermodaliteit;

156.

roept de Commissie op een algemene strategie voor het wegvervoer op te stellen, als onderdeel van de decarbonisatie van de vervoerssector en ter ondersteuning van meer inspanningen voor de ontwikkeling en ingebruikname van elektrische mobiliteit voor het wegvervoer;

157.

benadrukt dat de invoering van elektrische voertuigen een extra last zal betekenen voor de elektriciteitsproductie en wenst dat wordt onderzocht of daaraan met de huidige productiemiddelen wel tegemoet kan worden gekomen;

158.

verzoekt de Commissie de etiketteringsregeling voor brandstofverbruik en CO2-uitstoot van personenauto's te herzien om ervoor te zorgen dat consumenten worden voorzien van nauwkeurigere, relevantere en beter vergelijkbare informatie over de CO2-uitstoot, het brandstofverbruik, rijkosten en belastingen, om ervoor te zorgen dat consumenten kiezen voor de meest energie-efficiënte auto's en fabrikanten bijgevolg worden gestimuleerd om de energie-efficiëntie van hun voertuigen te verbeteren en de energiezekerheid te verhogen;

159.

verzoekt de Commissie de invoering van een herziene testcyclus te versnellen, om ervoor te zorgen dat CO2- en andere vervuilende emissies van voertuigen een afspiegeling zijn van de emissies in echte rijomstandigheden;

160.

verzoekt de Commissie de integratie van geavanceerde technologieën in innoverend spoorvervoer te bespoedigen door het Shift2Rail-initiatief te bevorderen, dat een belangrijke rol kan spelen bij een schoon openbaar vervoer;

161.

herinnert eraan dat de internationale scheepvaart nog steeds is uitgesloten van bindende verplichtingen om de broeikasgasemissies te beperken, hoewel die sector, wat verkeer betreft, een sterke groei vertoont; verzoekt de Commissie een wetgevingsvoorstel in te dienen inzake reductiedoelstellingen voor broeikasgassen voor de internationale scheepvaart, tenzij voor het einde van 2016 bindende maatregelen worden overeengekomen binnen de International Maritime Organization (IMO);

162.

benadrukt de noodzaak van meer coördinatie van de strategieën voor transport, verwarming en koeling en decarbonisatie van stroom; vraagt de Commissie allesomvattende plannen voor te leggen voor de reductie van de CO2-uitstoot van de transportsector en de verwarmings- en koelingssector, onder andere gelet op het feit dat schone en goedkope stroom die is geproduceerd op basis van verschillende hernieuwbare energiebronnen bij voldoende beschikbaarheid kan worden gebruikt om elektrische voertuigen van stroom te voorzien en verwarmings- en koelingssystemen te laten draaien;

163.

benadrukt het feit dat prioriteit moet worden gegeven aan EFSI-steun voor vervoersprojecten die de technologische overgang naar een schoon en duurzaam vervoerssysteem mogelijk maken; beklemtoont dat bij andere op EU-niveau beschikbare instrumenten voor financiële steun de prioriteit moet gaan naar investeringen in infrastructuur voor intermodaliteit, het spoor, vervoer over zee en binnenwateren;

164.

moedigt de Commissie aan om bij haar werkzaamheden voor de harmonisering van de certificeringscriteria voor duurzaam toerisme een criterium op te nemen inzake het gebruik van hernieuwbare energie en ook een criterium inzake de terugdringing van de CO2-emissies, overeenkomstig de EU-doelstellingen;

Onderzoek, innovatie en concurrentievermogen.

165.

verzoekt de Commissie meer onderzoeksinspanningen te leveren met betrekking tot een beter gebruik van de energiebronnen van Europa en het beperken van hun milieueffecten met het oog op duurzame economische groei, het scheppen van werkgelegenheid, het concurrentievermogen van de industrie en in het bijzonder de verwezenlijking van de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU voor de lange termijn;

166.

benadrukt dat alle financieringsopties van de EU voor het stimuleren van veilige en duurzame koolstofarme energietechnologieën, energie-efficiëntie, hernieuwbare energiebronnen, slimme netwerken, gedecentraliseerde productie, flexibele opwekking, elektrische opslag en elektrificatie van het transportsysteem volledig moeten worden verkend; verzoekt de Commissie om haar onderzoeksinspanningen en de uitrol van deze technologieën te intensiveren om haar langeretermijndoelstellingen voor 2020 en 2030 te bereiken, haar energiezekerheid te verbeteren en het economisch herstel te bevorderen; verwacht dat deze prioriteiten hun weerslag vinden in de tussentijdse herziening van het Horizon 2020-onderzoeksprogramma; herinnert eraan dat de energie-uitdaging van Horizon 2020 is bedoeld ter ondersteuning van de overgang naar een betrouwbaar, duurzaam en concurrerend energiesysteem waarvan de hoofdprioriteiten onder de rubrieken energie-efficiëntie, koolstofarme technologieën en slimme steden en gemeenschappen staan; herinnert eraan dat ten minste 85 % van de energie-uitdaging in de begroting van Horizon 2020 besteed moet worden aan niet-fossiele brandstoffen, waarbij ten minste 15 % van de algehele begroting voor de energie-uitdaging wordt besteed aan activiteiten op het gebied van de marktpenetratie van technologieën voor hernieuwbare energie en energie-efficiëntie;

167.

is van mening dat door middel van meer inspanningen om dergelijke technologieën te ontwikkelen gezorgd kan worden voor aanzienlijke voordelen op lange termijn in de vorm van kosteneffectieve decarbonisatie, lagere opwekkingskosten en een verminderde vraag naar energie, waardoor het concurrentievermogen van de industrie wordt versterkt;

168.

neemt nota van het Europese technologische leiderschap binnen belangrijke sectoren zoals windturbines, elektriciteitskabels, netontwikkeling en -diensten, en stadsvervoersystemen; betreurt het dat dit leiderschap onder druk staat en roept de Commissie op dringend actie te ondernemen om dit leiderschap te behouden;

169.

dringt er bij de Commissie op aan een initiatief te ontwikkelen inzake het mondiale leiderschap van de EU op het gebied van technologie en innovatie met betrekking tot hernieuwbare en koolstofarme energietechnologieën, met inbegrip van golfenergie, drijvende technologieën voor zonne-energie en biobrandstoffen geproduceerd uit algen, en om publieke en private RDI-activiteiten op deze gebieden te stimuleren;

170.

verzoekt de lidstaten en de Commissie te streven naar betere interactie tussen en coördinatie van de nationale en Europese onderzoeksprogramma's, met name op het gebied van energie, vervoer, ICT en bouw, om ervoor te zorgen dat prioriteit wordt gegeven aan gemeenschappelijke uitdagingen, zoals verhoging van de energie-efficiëntie door niet alleen aandacht te besteden aan de sector verwarming, maar ook aan koeling, bevordering van kleinschalige hernieuwbare energiebronnen, reductie van de broeikasgasemissies alsook vergroting van de energiezekerheid en ontwikkeling van nieuwe hernieuwbare energiebronnen, en om de aanvaarding door de markt van nieuwe technologieën te maximaliseren;

171.

wijst op de toegevoegde waarde van de integratie van ICT in energiesystemen en verzoekt de Commissie te komen met gemeenschappelijke normen voor slimme netten op transmissiesysteemniveau, aangezien die een stabiele levering en vrij grensoverschrijdend verkeer van energie waarborgen en bijdragen tot de energiezekerheid, alsook op distributiesysteemniveau om voorzieningszekerheid voor lokale gemeenschappen, steden en regio's te waarborgen; benadrukt in dit verband de rol die de ontwikkeling van slimmere energienetten en nieuwe energieopslagfaciliteiten kan spelen bij het verhogen van het niveau van hernieuwbare energiebronnen;

172.

erkent dat slimme meters een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan distributienetdiensten; benadrukt dat consumenten de uiteindelijke eigenaars van hun gegevens blijven en dat hun aan DSB's en overige marktdeelnemers doorgegeven gegevens moeten worden geanonimiseerd teneinde het recht op privacy volledig te respecteren;

173.

gelooft dat de verdere ontwikkeling van een interne energiemarkt intrinsiek gekoppeld is aan de digitale interne markt; verzoekt de Commissie het verband tussen de energie-unie en de digitale interne markt te bevorderen door middel van optimalisering van de consumententoegang tot energiediensten met behulp van digitale platforms en door middel van de ontwikkeling van een interne energiemarkt die concurrerender, transparanter is en beter geïntegreerd met de digitale economie;

174.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de IT-beveiliging en de bescherming van strategische energie-infrastructuren, die essentiële diensten verlenen aan de consumenten, op te schroeven, vooral met het oog op de ontwikkelingen in de industriële productie en de steeds grotere rol van ICT in de energiesector; wijst er in dit verband op dat het belangrijk is om de richtlijn inzake netwerk- en informatiebeveiliging goed te keuren en tijdig ten uitvoer te leggen, teneinde een hoog niveau van netwerk- en informatiebeveiliging van kritieke infrastructuur te behouden;

175.

benadrukt dat de lidstaten in het kader van Horizon 2020 prioriteit moeten verlenen aan de verlaging van de kosten van duurzame, veilige en minder volwassen energietechnologieën, in het bijzonder van technologieën die bijdragen tot de wereldwijde vermindering van de broeikasgasemissies en de verwezenlijking van de EU-doelstellingen voor 2030; verzoekt de Commissie en de lidstaten om te voorzien in een duidelijk wettelijk en strategisch kader en in financieringsmogelijkheden voor onderzoeks- en ontwikkelingsinitiatieven en uitrolprojecten die de Europese Unie helpen bij het verwezenlijken van haar klimaat-, energie- en milieudoelstellingen en het versterken van het economisch concurrentievermogen; verwelkomt de goedkeuring door de Commissie van een herzien Europees strategisch plan voor energietechnologie (SET-plan); benadrukt dat O&O en innovatie gericht moeten zijn op systeemintegratie van de verschillende oplossingen die momenteel beschikbaar of in ontwikkeling zijn, in plaats van op individuele sectoren en technologieën die afzonderlijk van elkaar worden toegepast;

176.

erkent dat vooruitgang op het vlak van milieuvriendelijke, kosteneffectieve innovaties en O&O eveneens van wezenlijk belang is voor het toekomstige concurrentievermogen van de EU, met inbegrip van de Europese industrie;

177.

vraagt de Commissie de verschillende subsidiërings- en financieringsinstrumenten expliciet in kaart te brengen, zoals het InvestEU-programma, de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (projecten van gemeenschappelijk belang), O&O-middelen, de structuurfondsen, de financieringsinstrumenten voor slimme netten (ERA-Net Plus), het Horizon 2020-programma, de EIB, het Europees energieprogramma voor herstel (EEPR), de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen — energie (CEF-E), NER 300, het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal en Eurogia+, alsook de subsidiabiliteitsregels voor al deze programma's te verduidelijken;

Totstandbrenging van de energie-unie: burgers en steden

178.

herinnert aan de toezegging van 6 000 Europese steden om het voortouw te nemen ten aanzien van de energietransitie, met name op grond van het Convenant van burgemeesters; dringt er bij de Commissie op aan dit netwerk en overige initiatieven zoals Slimme steden en gemeenschappen en Energy Cities volledig te mobiliseren, en om hen financiële en personele middelen te bieden om zich verder te ontwikkelen; is van oordeel dat het Convenant van burgemeesters prioritaire toegang moet krijgen tot Europese financiering;

179.

benadrukt dat actieve strategieën inzake onderwijs/opleiding en vaardigheden van fundamenteel belang zijn voor de overgang naar een duurzame, energie-efficiënte economie; verzoekt de lidstaten gerichte programma's voor de training en voorlichting van burgers op te zetten en door de lokale gemeenschap geleid onderwijs te stimuleren om de energievraag terug te brengen en hernieuwbare energie te produceren; benadrukt dat het welslagen van de energie-unie gelijke toegang tot initiële en levenslange educatie en training vereist als essentieel middel om te reageren op de veranderende omstandigheden en de aspiraties van burgers enerzijds en de behoeften van de arbeidsmarkt anderzijds; brengt in herinnering dat opleidings- en bijscholingsprogramma's onontbeerlijk zijn, wil men zorgen dat werknemers volledig kunnen profiteren van het duurzame en lokale banenpotentieel van de ontwikkeling van hernieuwbare energie;

o

o o

180.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de partijen bij de Energiegemeenschap.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0344.

(2)  PB C 264 E van 13.9.2013, blz. 59.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0088.

(4)  PB C 332 E van 15.11.2013, blz. 28.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0444.

(6)  PB C 188 E van 28.6.2012, blz. 42.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0094.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0445.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/48


P8_TA(2015)0445

Het Europese elektriciteitsnet voorbereiden voor 2020

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het bereiken van het streefcijfer van 10 % voor de interconnectie van elektriciteit — Het Europese elektriciteitsnet voorbereiden voor 2020 (2015/2108(INI))

(2017/C 399/04)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Bereiken van het streefcijfer van 10 % voor de interconnectie van elektriciteit” (COM(2015)0082),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 15 en 16 maart 2002,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 20 en 21 maart 2014,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 oktober 2014,

gezien het tienjarenplan voor de netontwikkeling uit 2014 van het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor elektriciteit (ENTSB-E),

gezien de verklaring van de top van Madrid over energie-interconnectieverbindingen tussen Spanje, Frankrijk, Portugal, de Europese Commissie en de EIB van 4 maart 2015,

gezien de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (Connecting Europe Facility — CEF) (Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013),

gezien Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A8-0330/2015),

Voordelen van interconnectie

1.

is ingenomen met de mededeling en de strategie van de Commissie, die een stap in de goede richting vormen om het streefcijfer van 10 % elektriciteitsinterconnectie te verwezenlijken en de werking van de interne elektriciteitsmarkt in de EU te verbeteren;

2.

erkent dat hernieuwbare energie, een hogere energie-efficiëntie en een duurzame energiemix, die leiden tot energiebesparing en zorgen voor een interne energiemarkt waarin energie vrij kan stromen, belangrijke factoren zijn voor een stabiel, veilig, onafhankelijk, inclusief, transparant en competitief energiesysteem voor de EU, dat kwalitatief goede banen en welvaart oplevert in een toekomstgerichte duurzame economie; onderstreept dat voor de ontwikkeling van een dergelijk systeem een grotere mate van interconnectie op elektriciteitsgebied alsook slimme netten en een nieuwe marktopzet nodig zijn; is van mening dat het creëren van een dergelijk systeem en het tegengaan van energie-eilanden een belangrijke politieke prioriteit van de energie-unie moet zijn;

3.

beseft dat interconnectie een van de sleutelvoorwaarden is voor de voltooiing van een geïntegreerde interne stroommarkt, die — mits goed ontworpen — zal bijdragen aan de verwezenlijking van onze klimaatdoelstellingen, zoals de doelstelling van de EU om wereldwijd voorop te lopen bij hernieuwbare energiebronnen, en de verbetering van de geopolitieke positie van de EU dankzij een grotere energiezekerheid en onafhankelijkheid, alsmede aan een vermindering van het isolement op energiegebied en van de kans op verstoringen van het energiesysteem; benadrukt dat de aanpak, de planning en de aanleg van de elektriciteitsverbindingen ook vragen om een nauwe, gecoördineerde regionale samenwerking met inachtneming van de bevoegdheden van de nationale autoriteiten om de energiemix te bepalen en met respect voor de EU-doelstellingen voor klimaat en energie op lange termijn;

4.

onderstreept dat de voordelen van een aanzienlijk verhoogde interconnectiviteit van het Europese net veel verder reiken dan de economische en geopolitieke dimensies; het is een strategisch beginsel dat tot een veerkrachtiger, robuuster net zou moeten leiden dat beter is voorbereid op allerhande veranderingen en verstoringen; en het zorgt ervoor dat het groeiende aandeel energie uit hernieuwbare bronnen op efficiënte wijze kan worden opgenomen in het Europese net;

5.

herinnert eraan dat ICT een steeds belangrijkere rol speelt in de elektriciteitsnetten en de beveiliging van elektriciteitsnetten dus steeds kwetsbaarder wordt voor cyberaanvallen; verzoekt de Commissie om de veiligheidsrisico's voor het elektriciteitsstelsel te evalueren en indien nodig een actieplan uit te werken om deze risico's aan te pakken;

6.

onderstreept dat op een volledig geïntegreerde interne elektriciteitsmarkt de handel in stroom en de bijbehorende compensatiediensten gemakkelijker zouden worden, de veiligheid zou toenemen en de volatiliteit van de stroomprijzen zou verminderen, dit ten voordele van de burgers en het concurrentievermogen van de Europese industrie en het Europese bedrijfsleven, want geraamd wordt dat de Europese consumenten tegen 2030 jaarlijks 12-40 miljard EUR zouden kunnen besparen;

7.

merkt op dat volgens het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor elektriciteit (ENTSB-E) de investeringen in de noodzakelijke interconnectieprojecten van pan-Europees belang tot 2030 wel eens zouden kunnen oplopen tot 150 miljard EUR, en stelt met belangstelling vast dat door deze investering in interconnectiviteit de elektriciteitsprijzen met minimaal 2 euro/MWh zouden kunnen worden verlaagd, en dat Europa dankzij deze investeringen een groot deel van zijn elektriciteitsbehoefte met stroom uit hernieuwbare bronnen zou kunnen dekken; brengt in herinnering dat de interne elektriciteitsmarkt alle consumenten in de EU ten goede moet komen; verzoekt de betrokken instellingen om erop toe te zien dat huishoudens, kmo's en andere kleinverbruikers hier daadwerkelijk van profiteren en dat het voordeel niet beperkt blijft tot de groothandelsprijzen;

8.

benadrukt dat er bij de geleidelijke afschaffing van gereguleerde energieprijzen voor consumenten rekening moet worden gehouden met de werkelijke mate van concurrentie op de markt; merkt voorts op dat de strategie voor de energie-unie moet verzekeren dat consumenten toegang hebben tot veilige en duurzame energie tegen betaalbare prijzen;

Het streefcijfer van 10 % voor de interconnectie van elektriciteit

9.

beschouwt de doelstelling van 10 %, die in 2020 moet zijn verwezenlijkt, als een belangrijk streefdoel en een grote stap in de goede richting; betreurt het dat twaalf lidstaten, die zich voornamelijk in de periferie van de EU bevinden, het streefcijfer van 10 % elektriciteitsinterconnectie nog niet hebben bereikt en derhalve grotendeels zijn geïsoleerd van de interne elektriciteitsmarkt; benadrukt daarom dat er meer moet worden ondernomen ter ondersteuning van de lidstaten waarvan het lage connectiviteitspercentage de voltooiing van de interne elektriciteitsmarkt in de weg staat, opdat ook die lidstaten het streefcijfer kunnen bereiken; is evenwel van mening dat de doelstelling van 10 % op zichzelf genomen niet altijd de marktsituatie weerspiegelt en niet op basis van wetenschappelijke gegevens is vastgesteld; herinnert eraan dat het streefcijfer van 10 % oorspronkelijk is vastgesteld in 2002, uitgaande van de geïnstalleerde stroomopwekkingscapaciteit op dat moment; erkent dat het streefcijfer van 10 % weliswaar belangrijk is, maar niets zegt over de omvang van de elektriciteitsstromen tussen landen en evenmin over de kwaliteit, zoals de beschikbaarheid van de bestaande interconnectie-infrastructuur of van de bestaande nationale infrastructuur tussen de interconnectors; is daarom van mening dat één streefcijfer voor interconnectie op basis van de geïnstalleerde stroomopwekkingscapaciteit als zodanig niet geschikt is voor alle lidstaten; is er daarom van overtuigd dat het nodig is op middellange termijn, en zeker voor 2030, tot een overeenkomst te komen over ambitieuze en wetenschappelijk onderbouwde aanvullende interconnectiviteitsstreefcijfers, waarmee ook de regio's akkoord gaan; is van mening dat deze streefcijfers op verschillende parameters gebaseerd moeten zijn; verzoekt de Commissie om zo snel mogelijk te beginnen met de technische discussie over deze parameters; wijst erop dat een open toegang en de beschikbaarheid van de interconnectors evenzeer als de kwantitatieve streefcijfers noodzakelijk zijn om de resterende obstakels voor de werking van de Europese elektriciteitsmarkt weg te nemen; dringt bij de Commissie, het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER) en de nationale regulators aan op transparantie en nauwlettend toezicht op de toegankelijkheid van interconnectors om knelpunten die het functioneren van de elektriciteitsmarkt belemmeren, te voorkomen en zo een goede werking van de elektriciteitssystemen te waarborgen;

10.

merkt op dat de beperkte transmissiecapaciteit, bijvoorbeeld in het gebied waarin Nord Pool Spot actief is, aanleiding geeft tot regionale prijsverschillen, hoewel het streefcijfer voor de interconnectie tussen landen er ruimschoots is overschreden;

Holistische benadering

11.

merkt op dat de vaak optredende overbelasting van de transmissienetten kan samenhangen met de grensoverschrijdende lijnen, maar ook te wijten kan zijn aan zwakke, verouderde interne netten en de beperkte beschikbaarheid van nationale netwerken; benadrukt dat het beslist noodzakelijk is de nationale netten te versterken als men de capaciteit van interconnectors ten volle wil benutten; dringt aan op een holistische benadering bij de beoordeling van de behoefte aan versterking c.q. uitbreiding van grensoverschrijdende en nationale verbindingen, om de bestaande interconnectielijnen en de capaciteit van de nationale infrastructuur zo goed mogelijk te gebruiken;

12.

benadrukt de rol van de Commissie in het kader van het derde energiepakket als hoedster van een opgesplitste en toegankelijke elektriciteitsmarkt en facilitator van een gedecentraliseerd energiesysteem, waarin de lidstaten kleinere leveranciers, in het bijzonder prosumenten die hernieuwbare energiebronnen gebruiken, volgens eerlijke marktregels en de beste praktijken op het gebied van productie voor eigen gebruik toegang moeten verlenen tot het net;

13.

merkt op dat ons energielandschap steeds meer gedecentraliseerd is door het toenemende belang van energieprosumenten; merkt daarom op dat een goed ontworpen slim net voor transmissie en distributie belangrijk is; benadrukt de steeds grotere, cruciale rol van distributiesysteembeheerders (DSB’s) als partijen die de toegang tot de markt vergemakkelijken, aangezien de grote meerderheid van de installaties op basis van hernieuwbare energie verbonden is met een distributienetwerk; benadrukt in dit verband dat, om een knelpunt in het net weg te nemen, een grondig onderzoek nodig is om te bepalen welke combinatie van maatregelen — waaronder de bouw van nieuwe transmissielijnen, de ontwikkeling van lokale slimme netten en de verbetering van de efficiëntie en flexibiliteit van het systeem — in een specifieke situatie het meest aangewezen is;

14.

wijst erop dat de voordelen van een hoger interconnectiviteitsniveau niet kunnen worden verwezenlijkt zonder op grote schaal markten en transmissiesysteembeheerders (TSB's) onderling te koppelen; verzoekt de Commissie om alles in het werk te stellen om te voorkomen dat die koppeling tot stand komt op het niveau van groepen lidstaten en om een koppeling op EU-niveau te bevorderen waarin alle lidstaten en buurlanden zijn opgenomen, in het bijzonder de landen die deelnemen aan het Europese nabuurschapsbeleid (ENB);

15.

herinnert eraan dat projecten van gemeenschappelijk belang (PGB's) worden geëvalueerd door regionale groepen die zijn opgezet door de Commissie en bestaan uit vertegenwoordigers van de lidstaten, de nationale regelgevende instanties (NRI's), de elektriciteitstransmissiesysteembeheerders en projectontwikkelaars, het ENTSB-E, ACER, de Commissie en andere essentiële belanghebbenden;

16.

benadrukt dat de lijst met PGB’s op een transparantere wijze en met verantwoordingsplicht samengesteld moet worden; merkt op dat het ENTSB-E, de TSB's en de projectontwikkelaars een overheersende rol spelen bij de ontwikkeling van een geharmoniseerde methodologie voor de kosten-batenanalyse, bij de voorbereiding van de tienjarenplannen voor de netontwikkeling en de netcodes en bij de evaluatie van de kosten en baten van elk project; herinnert aan de noodzaak van volledige beoordelingen, ook van de economische, sociale en milieugevolgen; vraagt de Commissie in dit verband om ervoor te zorgen dat de beoordelingen uitgevoerd worden door gekwalificeerde deskundigen die volledig los staan van de projectontwikkelaars; benadrukt dat het algemene proces nog geoptimaliseerd moet worden door de betrokkenheid van het Parlement en andere stakeholders, zoals vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, nog te vergroten; verzoekt de Commissie, ACER en de nationale regelgevende instanties zich proactiever op te stellen om het raadplegingsproces neutraler, transparanter, traceerbaarder en inclusiever te maken; verzoekt de Commissie na te gaan in welke situaties het gebruik van de beste beschikbare technologie (BBT) als belangrijke parameter kan worden gehanteerd voor de toekenning van EU-subsidies voor projecten;

17.

verzoekt de Commissie om het rangschikkingsproces voor de PGB's beter uit te leggen; herinnert eraan dat PGB's om in aanmerking te komen moeten zijn opgenomen in de tienjarenplannen van het ENTSB-E voor de netontwikkeling, maar dat de eindbeslissing over financiering bij de Commissie ligt, die een besluit neemt op basis van haar eigen beoordelingscriteria voor de selectie van projecten; verzoekt de Commissie om deze criteria uitdrukkelijk te verantwoorden;

18.

verzoekt de Commissie om jaarlijks verslag uit te brengen aan het Parlement over de uitvoering van de PGB's en over de geboekte vooruitgang in de richting van het streefcijfer van 10 %, dit in het kader van de jaarlijkse inventarisatie binnen het strategische kader voor de energie-unie;

Vergunningsprocedure

19.

onderstreept dat de langdurige vergunningsprocedure een grote uitdaging inhoudt bij de aanleg van nieuwe hoogspanningsleidingen in Europa; roept de lidstaten op deze procedures sneller te doen verlopen, maar er daarbij wel voor te zorgen dat er voldoende waarborgen blijven bestaan voor het algemeen belang, onder meer door effectieve openbare raadplegingen;

20.

wijst erop dat projecten op de PGB-lijst profiteren van een voorkeursbehandeling op regelgevingsgebied, een snellere planning, een bindende termijn van 3,5 jaar voor de vergunningverlening en kortere procedures voor de milieueffectbeoordeling, en ook in aanmerking kunnen komen voor extra middelen uit de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (Connecting Europe Facility, CEF) en het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI); vraagt de Commissie om een beoordeling van de manier waarop deze snellere planning in de lidstaten geïmplementeerd wordt en van de mate waarin zij eraan voldoen;

21.

beseft dat voorlichting aan en de steun van de algemeenheid essentieel zijn om een snelle uitvoering van interconnectieprojecten te garanderen; erkent dat bij de aanleg van nieuwe hoogspanningsleidingen de transparante en inclusieve processen en de strengste milieunormen niet mogen worden uitgehold; verzoekt de projectontwikkelaars om bij nieuwe interconnectors gebruik te maken van BBT om de samenhang tussen projectinvesteringen in het net, ecologische duurzaamheid en het lokale draagvlak te verbeteren;

22.

benadrukt dat met een „één-loketbenadering” een bijdrage wordt geleverd aan het bekorten van de vergunningsprocedures; herinnert eraan dat de TEN-E-verordening bepaalt dat elke lidstaat een nationale bevoegde autoriteit moet aanwijzen die op nationaal vlak verantwoordelijk is voor het faciliteren, bekorten en coördineren van het vergunningsproces; is in dat opzicht ingenomen met de evaluatie van de „één-loketbenadering” die de Commissie in 2017 zal uitvoeren, en spoort de Commissie ertoe aan om in het kader daarvan de mogelijkheden van één enkel loket op EU-niveau te beoordelen;

Rol van ACER

23.

neemt kennis van de onderbezetting en het gebrek aan middelen bij ACER; verzoekt de begrotingsautoriteit van de EU het Agentschap van de nodige middelen te voorzien, met name voldoende eigen personeel, zodat het de hem bij wet toegewezen taken correct en tijdig kan uitvoeren; dringt erop aan dat ACER een grotere rol krijgt, in het bijzonder ten aanzien van het ENTSB-E en in de zin van een verbeterde coördinatie en meer bemiddeling tussen de NRI's, en meer coördinatie van grensoverschrijdende regelgevingsvraagstukken;

24.

benadrukt het belang van gekwalificeerd personeel bij de nationale regelgevende instanties op energiegebied, met de vereiste deskundigheid, specialisatie en onafhankelijkheid; verzoekt de Commissie uiterlijk eind 2016 een onafhankelijk onderzoek uit te voeren naar de middelen waarover alle nationale energieregelgevers beschikken en de mate van onafhankelijkheid die zij tot dusverre hebben bereikt, vergezeld van aanbevelingen voor het verbeteren van de situatie;

25.

merkt op dat het nog steeds aan transparantie ontbreekt met betrekking tot de berekening van de grensoverschrijdende capaciteiten waarover de markt kan beschikken, en de frequentie en de omvang van de beperkingen bij interconnectors en de redenen daarvoor; betwijfelt in dit verband of de belangrijkste beperkingen in de meeste gevallen wel volledig worden onderzocht; verzoekt de Commissie adequate competenties en bevoegdheden aan ACER toe te kennen voor het vergaren van de nodige informatie over elke afzonderlijke grensoverschrijdende transmissiecapaciteit, zodat ACER zich doeltreffend van zijn toezichttaken kan kwijten; verzoekt erom dat deze informatie aan ACER wordt verstrekt, vergezeld van de nodige achtergrondinformatie over het ontwerp en de werking van het nationale net; is in dit opzicht verheugd over de snelle beslissing over de netcodes voor elektriciteit; neemt nota van het voornemen van de Commissie om het mandaat, de werkingssfeer en de bevoegdheden van ACER te verruimen en van de overpeinzingen van de Commissie ten aanzien van wat dat zou kunnen inhouden, zoals vermeld in haar recente mededeling „Een 'new deal' voor energieconsumenten”; verzoekt de Commissie om in dat verband met concrete suggesties te komen om de totstandbrenging van een echte interne energiemarkt te bevorderen; merkt op dat ACER voor de nieuwe bevoegdheden die aan hem worden toegekend, ook de passende middelen moet krijgen;

Financieringsinstrumenten

26.

neemt kennis van de raming van de Commissie dat er 35 miljard EUR aan financiering nodig is om de doelstelling van 10 % tegen 2020 in alle lidstaten te halen; herinnert eraan dat in de CEF-verordening ((EU) nr. 1316/2013) staat dat het overgrote deel van de financiële bijstand uit de CEF-middelen voor energie beschikbaar moet worden gesteld voor elektriciteitsprojecten, en dringt erop aan dat de Commissie hier voldoende rekening mee houdt; steunt de aanbeveling van de Commissie om de CEF op enkele centrale projecten te concentreren; benadrukt dat bijzondere aandacht nodig is voor projecten die de grootste gaten in de geïntegreerde elektriciteitsmarkt aanpakken en het gebrek aan voldoende interconnectie tegengaan; is van mening dat er ook na 2020 adequate EU-financiering beschikbaar moet worden gesteld ter ondersteuning van de uitvoering van niet commercieel levensvatbare projecten voor stroomverbindingen die nodig zijn om de goede werking van de interne energiemarkt en een veilige werking van elektriciteitssystemen te garanderen; benadrukt het belang van de EIB bij de ondersteuning van investeerders in commercieel lonende projecten op het gebied van de elektriciteitsinfrastructuur; neemt kennis van de oprichting van het EFSI en moedigt de Commissie aan om ervoor te zorgen dat met behulp van dit fonds investeringen in stroomverbindingen worden aangetrokken;

27.

dringt er voorts bij de Commissie op aan om: 1) investeringen in de beste beschikbare techniek te stimuleren, die weliswaar duurder kan zijn, maar op lange termijn, berekend over de volledige levenscyclus, aanzienlijke financiële voordelen, tijdsbesparing en een vooraanstaande plaats op technologievlak oplevert; 2) de financieringsvoorschriften tegen het licht te houden om de bestaande mechanismen te stroomlijnen; en 3) de prikkels voor verdergaande investeringen in het net te versterken door o.a. aan te moedigen dat winsten uit het verhuren van transmissiecapaciteit worden geherinvesteerd in infrastructuur en technologie die het net versterken, zoals extra interconnectors;

Regionale samenwerking

Oostzeegebied

28.

merkt op dat de Baltische staten dankzij geplande onderlinge hoogspanningsverbindingen naar verwachting tegen eind 2015 hun 10 %-doel zullen halen; stelt met zorg vast dat de stroomnetten van de Baltische staten nog gesynchroniseerd zijn met en afhankelijk zijn van het Russische elektriciteitssysteem, hetgeen een werkelijk geïntegreerde en goed functionerende Europese elektriciteitsmarkt in de weg staat; dringt aan op een snelle synchronisering van de stroomnetten van de Baltische landen met het continentale Europese net, om een volledige integratie in de interne energiemarkt, een grotere voorzieningszekerheid bij elektriciteit en een veilige werking van het systeem te garanderen; verzoekt de betrokken lidstaten om de nodige stappen te ondernemen om hier werk van te maken en vraagt het ENTSB-E om een formele procedure op te starten voor een uitbreiding van het synchrone continentale Europese net naar de Baltische landen; verzoekt de Commissie om de tenuitvoerlegging van dit project te ondersteunen en te bewaken; wijst op de gemeenschappelijke Noordse stroommarkt als een goed voorbeeld voor de samenwerking tussen lidstaten bij het tot stand brengen en ontwikkelen van de interne elektriciteitsmarkt; erkent het belang van een hogere graad van interconnectie tussen Polen en de Noordse elektriciteitsmarkt, wil Polen het 10 %-doel halen; is ingenomen met de ondertekening van het memorandum van overeenstemming inzake een versterking van het interconnectieplan voor de energiemarkt in het Oostzeegebied (BEMIP); onderstreept dat de regionale samenwerking via BEMIP moet worden voortgezet en de solidariteit tussen de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van PGB's verder moet worden versterkt;

Noordzeegebied

29.

beseft dat windmolens op de Noordzee in 2030 meer dan 8 % van de in Europa geleverde elektriciteit kunnen opwekken; merkt voorts op dat door een gecoördineerde planning en aanleg van een regionale offshore-netinfrastructuur, markttoegang en het delen van reserves in het Noordzeegebied tegen 2030 kostenbesparingen van 5-13 miljard EUR zouden kunnen worden behaald, doordat de regionale markt beter geïntegreerd is; roept de Commissie en de relevante lidstaten op om deze mogelijkheden te bekrachtigen bij de ontwikkeling van de beheersstructuur voor 2030 en de daaruit volgende plannen; vraagt de Commissie en de lidstaten om hun krachtige politieke steun voor en goedkeuring van het offshore-net op de Noordzee, omdat dit een centraal onderdeel is bij de opbouw van een echte energie-unie; dringt er bij de komende voorzitterschappen van de Raad van de EU op aan voorbereidingen te treffen voor de goedkeuring tijdens het Nederlandse voorzitterschap in 2016 van een juridisch kader in de vorm van een intergouvernementeel akkoord tussen de betrokken lidstaten waarin een gezamenlijke elektriciteitsstrategie voor de Noordzee wordt vastgelegd;

Centraal West-Europa

30.

wijst erop dat de gedeelde elektriciteitsmarkt tussen Oostenrijk en Duitsland de tenuitvoerlegging van een geïntegreerde Europese energiemarkt bevordert; erkent dat de gemeenschappelijke biedzone — die in 2002 werd ingevoerd — zorgt voor dezelfde groothandelsprijzen voor elektriciteit in beide landen, onbeperkte handel in elektriciteit en een voorzieningszekerheid van bijna 100 %; merkt op dat de Oostenrijks-Duitse biedzone de enige relatief grote zone is in Europa die gedeeld wordt door twee landen; merkt op dat grotere biedzones bevorderlijk zijn voor de noodzakelijke eigenschappen van een goed functionerende en liquide elektriciteitsmarkt, die de handelskosten kan beperken, veerkrachtige prijssignalen met het oog op investeringsbeslissingen kan afgeven en meer concurrentie kan stimuleren; dringt aan op een snelle uitbreiding van de netten om hernieuwbare energie in de elektriciteitsmarkt te kunnen integreren en de stabiliteit van het net te garanderen, in het bijzonder in het zuiden van Duitsland; verzoekt om de handhaving van dit succesmodel en de verdere uitbreiding van de biedzone;

Centraal- en Zuidoost-Europa

31.

onderstreept dat Centraal- en Zuidoost-Europa over enorme — en grotendeels niet geëxploiteerde — voorraden aan hernieuwbare energiebronnen beschikt; merkt op dat de samenwerking en coördinatie met het oog op de langetermijnplanning en de aanleg van een regionale netinfrastructuur in Centraal- en Zuidoost-Europa verder moeten gaan dan alleen de EU, zodat ook niet tot de EU behorende landen op de westelijke Balkan en Turkije hierbij worden betrokken; verzoekt om de instelling van een nieuw platform dat alle centrale belanghebbenden in de regio de mogelijkheid biedt te discussiëren over en politieke steun te verlenen aan gezamenlijke projecten om ten volle gebruik te maken van de mogelijkheden in de regio tot stroomopwekking; is van mening dat de in februari 2015 opgerichte EU-Groep op hoog niveau gasconnectiviteit in Centraal- en Zuidoost-Europa zo'n platform zou kunnen worden, mits zijn mandaat met de elektriciteitssector wordt uitgebreid en ook niet-EU-landen uit Centraal- en Zuidoost-Europa eraan kunnen deelnemen; beseft dat het platform de Commissie in staat zou stellen een leidende rol te spelen en politieke steun te verlenen;

32.

merkt op dat vanwege de sterke afhankelijkheid van Centraal- en Zuidoost-Europa van ingevoerde energie een vergroting van de grensoverschrijdende elektriciteitscapaciteit van bijzonder groot belang is, aangezien deze bijdraagt aan de voorzieningszekerheid van de regio en op de langere termijn leidt tot een verlaging van de energierekening van de huishoudens;

33.

beveelt aan dat de Commissie de plannen voor nieuwe elektriciteitsverbindingen in de mediterrane regio en tussen de Zuid-Europese en Noord-Afrikaanse markten grondig beoordeelt, om in beide regio's de voorzieningszekerheid te verhogen en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen te ontwikkelen;

Iberisch schiereiland

34.

onderstreept het belang van een aanzienlijk hoger aantal verbindingen tussen Spanje en Frankrijk ter ondersteuning van het gebruik van hernieuwbare energie in de regio en van een volwaardige deelname van het Iberisch schiereiland aan de interne elektriciteitsmarkt; ziet de op 4 maart 2015 ondertekende verklaring van Madrid en de oprichting van een Groep op hoog niveau inzake interconnecties voor Zuidwest-Europa als belangrijke stappen in de richting van een grotere interconnectiviteit in de regio; erkent dat de huidige capaciteit voor interconnectie tussen het Iberisch schiereiland en de rest van Europa niet voldoende is en dat de projecten die in de eerste PGB-lijst zijn opgenomen niet volstonden om het streefcijfer voor interconnectie in 2020 te realiseren; roept de landen in de regio op om de ontwikkeling van hun aanzienlijke potentieel aan hernieuwbare energie te ondersteunen en de toegang van de sector tot de geïntegreerde Europese markt te vergemakkelijken;

35.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie om een studie te verrichten naar de voordelen van elektriciteitsverbindingen tussen het Iberisch schiereiland en Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië en de landen ten zuiden van de Middellandse Zee;

Periode na 2020

36.

merkt op dat het Europese energiesysteem zich sinds 2002, toen het streefcijfer van 10 % interconnectie bij stroom voor het eerst is vastgesteld, heeft ontwikkeld en dat op het hele continent met name werk is gemaakt van de hernieuwbare energiebronnen; beveelt in deze context aan dat het streefcijfer van 15 % op basis van de in 2030 geïnstalleerde capaciteit niet als een op zichzelf staand gegeven mag worden gezien en zorgvuldig en grondig moet worden beoordeeld om te waarborgen dat het geschikt, toepasselijk en haalbaar is; verzoekt de Commissie daarom de vaststelling van regionale, aanvullende streefcijfers te beoordelen en betere kwalitatieve en kwantitatieve benchmarks te vinden, zoals handelsstromen, piekstromen en knelpunten, waaruit kan worden afgeleid hoeveel interconnectie nodig is;

37.

onderstreept dat de langetermijndoelstellingen van de EU op klimaatgebied en het duurzame energiesysteem dat de EU voor ogen staat, moeten dienen als basis voor de vaststelling van een toekomstig interconnectiestreefcijfer voor elektriciteit; merkt in dit verband op dat de vereiste interconnectiegraad zal afhangen van verschillende parameters, zoals: a) de toepassing van het beginsel „voorrang voor energie-efficiëntie” en meer maatregelen om in te spelen op de vraagzijde in het nationale en het EU-beleid, b) de ontwikkeling van decentrale stroomopwekking op basis van hernieuwbare energie en daarmee samenhangende slimme netten, c) de nationale besluiten over de energiemix, rekening houdend met de EU-doelstellingen voor klimaat en energie op lange termijn, d) de ontwikkeling van technieken voor energieopslag — ook in huishoudens en gemeenten, e) het gebruik van de beste beschikbare technologie, waar toepasselijk, f) de erkenning van personen als prosumenten binnen het energiesysteem, en g) de invoering van duidelijke prikkels voor investeringen in de netten;

o

o o

38.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/54


P8_TA(2015)0446

Tenuitvoerlegging van de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over de tenuitvoerlegging van de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit (2015/2042(INI))

(2017/C 399/05)

Het Europees Parlement,

gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over „de tenuitvoerlegging van de Europese microfinancieringsfaciliteit (Progress Microfinance) — 2013” (COM(2014)0639),

gezien de tussentijdse evaluatie van de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit van 5 mei 2015 (1),

gezien de „Study on imperfections in the area of microfinance and options how to address them through an EU financial instrument” (2),

gezien Verordening (EU) nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie (EaSI) en tot wijziging van Besluit nr. 283/2010/EU tot instelling van een Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit voor werkgelegenheid en sociale insluiting (3) (de „EaSI-verordening”),

gezien Besluit nr. 283/2010/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 maart 2010 tot instelling van een Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit voor werkgelegenheid en sociale insluiting (4) („de faciliteit”) (het „besluit”),

gezien zijn resolutie van 24 maart 2009 met aanbevelingen aan de Commissie over een Europees initiatief voor de ontwikkeling van microkrediet ter ondersteuning van groei en werkgelegenheid (5),

gezien de diepgaande analyse van het onderzoekscentrum van het Europees Parlement van mei 2015 met als titel „European Progress Microfinance Facility — Interim evaluation” (6),

gezien Speciaal verslag nr. 8/2015 van de Europese Rekenkamer met de titel 'Voorziet de financiële steun van de EU behoorlijk in de behoeften van micro-ondernemers?'

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A8-0331/2015),

A.

overwegende dat microfinanciering bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie; overwegende dat dankzij microfinanciering mensen zich aan armoede en werkloosheid kunnen ontworstelen en hun waardigheid kunnen herwinnen, en de maatschappelijke cohesie kan worden versterkt door het verbeteren van de sociale inclusie en het minimaliseren van de sociale verschillen;

B.

overwegende dat de faciliteit gericht is op een grotere toegankelijkheid en beschikbaarheid van microfinanciering voor personen die hun baan verloren hebben of dreigen te verliezen of die moeilijk toegang krijgen tot of kunnen terugkeren op de arbeidsmarkt, alsook voor personen die met sociale uitsluiting worden bedreigd of kwetsbare personen die qua toegang tot de traditionele kredietmarkt in een nadelige positie verkeren en hun eigen micro-onderneming willen opzetten of verder ontwikkelen, o.a. als zelfstandige; overwegende dat de faciliteit ook gericht is op een grotere toegankelijkheid en beschikbaarheid van microfinanciering voor micro-ondernemingen en de sociale economie;

C.

overwegende dat de faciliteit tot doel heeft de intermediairs beter in staat te stellen het aantal potentiële verrichtingen te vergroten teneinde in lokale gemeenschappen werkgelegenheid in de vorm van kwalitatief hoogwaardige banen, groei en sociale integratie te bewerkstelligen;

D.

overwegende dat de financiële situatie van vrouwelijke kredietnemers slechter is dan die van mannelijke kredietnemers, in die zin dat meer vrouwen werkloos zijn of het risico lopen in armoede te vervallen (7); overwegende dat de verhouding tussen vrouwelijke en mannelijke ondernemers die van de faciliteit profiteren, slechts 36:64 is en nog altijd niet volstaat om van genderevenwicht te kunnen spreken;

E.

overwegende dat de marginalisering en de meervoudige discriminatie waar sommige groepen vrouwen mee te maken hebben hun economische achterstand en hun problemen bij de toegang tot financiering verder vergroten; overwegende dat de integratie van vrouwen die zich in een sociaal isolement bevinden een prioriteit moet zijn;

F.

overwegende dat een steeds groter aantal werkende vrouwen de primaire kostwinner in het gezin is; overwegende dat het percentage alleenstaande ouders hoger is voor vrouwen dan voor mannen; overwegende dat microfinanciering een steeds grotere groep vrouwen ten goede moet komen;

G.

overwegende dat de sociale economie coöperaties, onderlinge maatschappijen, verenigingen zonder winstoogmerk, stichtingen en sociale ondernemingen omvat, die een bijdrage leveren aan het EU-beleid op de gebieden werkgelegenheid, sociale cohesie, regionale en plattelandsontwikkeling, milieubescherming, consumentenbescherming, landbouw, ontwikkeling van derde landen en sociale zekerheid;

H.

overwegende dat armoede en sociale uitsluiting, alsook langdurige werkloosheid, jeugdwerkloosheid en sociale ongelijkheid zijn toegenomen als gevolg van de economische en financiële crisis;

I.

overwegende dat dankzij de faciliteit leningen tegen gunstiger voorwaarden kunnen worden verkregen en financiering beschikbaar is voor personen die er anders niet voor in aanmerking zouden komen; overwegende dat in 22 lidstaten intermediairs voor de microfinanciering (MFI's) van de faciliteit hebben geprofiteerd; overwegende dat het globale doel van de faciliteit erin bestaat tot 2020 46 000 microleningen te verstrekken voor een bedrag van naar schatting 500 miljoen EUR;

J.

overwegende dat het aflossingspercentage voor leningen wordt geraamd op 95 %; overwegende dat de faciliteit mensen heeft geholpen een baan te vinden of opnieuw een baan te vinden, of een eigen bedrijf op te zetten, en zelfstandigen heeft geholpen hun micro-onderneming voort te zetten of uit te breiden (behoud van banen, indienstneming van nieuwe medewerkers en behaalde omzet); overwegende dat de faciliteit tot in afgelegen Europese regio's is doorgedrongen en economische activiteit heeft teweeggebracht;

K.

overwegende dat het moeilijk te beoordelen blijft in hoeverre minderheden worden bereikt, aangezien de meeste MFI's zich er in hun activiteit niet specifiek op toeleggen om minderheden sterker te bereiken; overwegende dat de ontvangers van een microlening zichzelf niet noodzakelijkerwijs zien als gemarginaliseerde groep en niet bang zijn voor discriminatie als hun etnische achtergrond wordt bekendgemaakt;

L.

overwegende dat 60 % van de personen over wie gegevens beschikbaar zijn hetzij werkloos hetzij inactief waren op het moment van de aanvraag voor de microlening; overwegende dat 84 % van de ontvangers in de leeftijdsgroep van 25 tot 54 jaar zat en dat 36 % van de ondernemers aan wie leningen werden verstrekt vrouw waren;

M.

overwegende dat de faciliteit niet alleen in kwantitatieve, maar ook in kwalitatieve zin moet worden beoordeeld; overwegende dat het weliswaar gemakkelijker is om de faciliteit in termen van economische efficiëntie te evalueren, maar dat ook de doelmatigheid bij de verwezenlijking van de doelstelling van sociale inclusie moet worden beoordeeld, evenals de kwaliteit en het indirecte effect van de gecreëerde banen;

N.

overwegende dat de beoogde verhouding van 40:60 tussen vrouwelijke en mannelijke ondernemers bijna is bereikt en daarmee aanzienlijk boven het gemiddelde voor de Unie ligt;

O.

overwegende dat diensten gericht op bedrijfsontwikkeling, zoals opleiding en begeleiding, cruciaal zijn voor het succes en de overlevingskansen van een micro-onderneming;

P.

overwegende dat het niet financieren van ondernemingen in de sociale economie is onderkend als tekortkoming van de faciliteit;

Q.

overwegende dat er aanwijzingen zijn dat microfinanciering een van de elementen is die bedrijven in staat stellen zich van de schaduweconomie los te maken en de status van onderneming met een officieel gemelde economische activiteit te verwerven;

R.

overwegende dat een grotere mate van openheid over de verstrekking van microleningen door MFI's de beste manier is om een betere besteding van overheidsmiddelen te bevorderen; overwegende dat een grotere mate van openheid het mogelijk maakt de prestaties van MFI's met elkaar te vergelijken;

S.

overwegende dat er ruimte is voor synergieën tussen de faciliteit en het Europees Sociaal Fonds (ESF), het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) en andere EU-fondsen, om daarmee onwenselijke overlappingen te voorkomen;

T.

overwegende dat in artikel 6 van het Financieel Reglement is bepaald dat bij de opstelling en de uitvoering van de begroting het eenheids-, het begrotingswaarachtigheids-, het jaarperiodiciteits-, het evenwichts-, het rekeneenheids-, het universaliteits- en het specialiteitsbeginsel, het beginsel van goed financieel beheer, dat een effectieve en efficiënte interne controle vergt, en het transparantiebeginsel in acht moeten worden genomen;

U.

overwegende dat de faciliteit kan rekenen op financiering van de EU en een financiële bijdrage van de Europese Investeringsbank, die beide worden beheerd door het Europees Investeringsfonds (EIF); overwegende dat er ook is voorzien in extra financiering van particuliere investeerders;

V.

overwegende dat dit instrument nog weinig bekendheid geniet onder de mogelijke begunstigden;

Microfinanciering toegankelijker maken

1.

onderstreept het belang van een financieel instrument als de faciliteit in tijden van financiële crisis voor het opzetten van nieuwe ondernemingen, het bevorderen van nieuwe werkgelegenheid en het verzekeren van een financieringsmogelijkheid voor kansarme werklozen en micro-ondernemingen, met beperking van de risico's voor de MFI's;

2.

merkt op dat het werkgelegenheidsscheppend effect kleiner was dan aanvankelijk verwacht, ondanks het feit dat veel begunstigden volledig van de kredietmarkt zouden zijn uitgesloten indien ze geen beroep hadden kunnen doen op microkrediet; is van mening dat dit kleinere werkgelegenheidsscheppend effect deels te wijten is aan het gelijktijdig optreden van een diepe economische crisis, die ernstige negatieve gevolgen heeft gehad voor zowel de kredietmarkt als de werkgelegenheid; merkt evenwel op dat de faciliteit in aanzienlijke mate heeft bijgedragen tot het behoud van banen; houdt er rekening mee dat dit in aanmerking zal worden genomen in het nieuwe, flexibelere EaSI-instrument;

3.

betreurt het grote aantal afgewezen aanvragen voor microfinanciering (bijna 2 000 aanvragen werden afgewezen, voor een deel wegens overmatige schuldenlast van particulieren en ondernemingen), en de nog steeds grote kloof op de microfinancieringsmarkt, ondanks de toename van het aantal microkredietnemers; verzoekt de Commissie om een meer gedetailleerde studie naar de redenen van deze afwijzingen te verrichten en daarbij ook mogelijke oplossingen aan te dragen;

4.

onderstreept het belang van de faciliteit, in het bijzonder in tijden van crisis, bij het openen van financieringsmogelijkheden voor werklozen en kansarmen; benadrukt dat, met name gezien de huidige migratie- en asielcrisis, microfinanciering kan fungeren als fundamentele steun voor vluchtelingen en migranten om toegang te krijgen tot de Europese arbeidsmarkt;

5.

verzoekt de lidstaten contactpunten in het leven te roepen om de faciliteit onder potentiële begunstigden en burgers in het algemeen meer bekendheid te geven;

6.

verzoekt de Commissie en de lidstaten, voortbouwend op de ervaring die tot nu toe is opgedaan, te werken aan de bekendheid van de faciliteit, de mogelijkheden die zij biedt en de wijze waarop een beroep op de faciliteit kan worden gedaan, in het bijzonder in perifere regio's en binnen gemeenschappen, met name die met een minderhedenachtergrond, of binnen organisaties van personen met een handicap;

7.

merkt op dat de in 2013 door de faciliteit gefinancierde maatregelen tevens niet-achtergestelde leningen en garanties omvatten; merkt verder op dat sommige MFI's zowel een garantie als een lening ontvangen, maar dat deze twee instrumenten altijd verschillende portfolio's bestrijken;

8.

wenst dat in het kader van de faciliteit de toegevoegde waarde van projecten in regio's met ernstige en permanente natuurlijke of demografische nadelen in aanmerking wordt genomen, bijvoorbeeld in dunbevolkte regio's of regio's die te kampen hebben met ontvolking, aangezien dit niet alleen het scheppen van banen zal bevorderen, maar ook zal bijdragen tot het in stand houden van de bevolking in het gebied;

9.

is ingenomen met het feit dat de Commissie en het EIF de operationele fase zijn ingegaan met de pijler Microfinanciering en sociaal ondernemerschap (MF/SE) van het EaSI-programma, zodat de begunstigden aan geld kunnen komen; gaat ervan uit dat EaSI de tekortkomingen van de faciliteit met succes zal opvangen;

10.

verzoekt de Commissie te beoordelen of de huidige definitie van microkrediet adequaat is, om er zeker van te zijn dat toekomstige financiële instrumenten aansluiten bij de behoeften van de markt en de begunstigden en beantwoorden aan de in artikel 2 van het besluit omschreven doelstellingen;

11.

spoort de Commissie en de lidstaten aan gegevens over de kenmerken, behoeften en overlevingskansen van micro-ondernemingen te verzamelen en te evalueren, en aanpassingen in de EaSI-verordening voor te stellen, zo nodig bij de tussentijdse evaluatie; juicht het toe dat het eindsaldo en de naar de faciliteit teruggevloeide bedragen in de begroting van de MF/SE-pijler van EaSI zullen worden gestort, zodat het aantal aan microkredietnemers aangeboden garanties en gefinancierde instrumenten kan worden uitgebreid;

12.

is verheugd over het feit dat alle zeven financiële instrumenten van de faciliteit die tot nu toe zijn onderzocht, aanvullende financiering uit de particuliere sector hebben aangetrokken; spreekt echter zijn bezorgdheid uit over het feit dat volgens het verslag van de Rekenkamer, met betrekking tot de garanties, de streefwaarden voor de hefboomverhouding slechts in één van de zeven gevallen zijn gehaald en in twee gevallen niet zijn gehaald;

13.

is ingenomen met de toegenomen flexibiliteit van het nieuwe programma in het kader van EaSI bij het inspelen op de veranderende behoeften door middel van herschikking van de middelen tussen de verschillende pijlers van het programma; vraagt de Commissie dubbele financiering te voorkomen door duidelijke en transparante synergieën uit te werken tussen het EaSI-programma en andere programma's en initiatieven van de Unie;

14.

verzoekt de Commissie meer bekendheid te geven aan en meer informatie te verstrekken over de faciliteit en de toegangsmogelijkheden daartoe;

15.

verzoekt de Commissie de geografische reikwijdte van de faciliteiten uit te breiden, teneinde deze in alle lidstaten te kunnen aanbieden; vindt dat ook de sectoriële reikwijdte van de faciliteit moet worden verruimd tot buiten de sectoren landbouw en handel;

Doelgroepen bereiken en over het maatschappelijk effect rapporteren

16.

betreurt het dat wegens het gebrek aan duidelijk omlijnde verslaglegging de maatschappelijke effecten van de faciliteit (nieuwe banen, duurzaamheid van bedrijven en participatie van minderheden) niet nauwkeuriger zijn gemeten; verzoekt de Commissie derhalve de normen voor het empirisch meten van sociale prestaties in acht te nemen, om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect te bewerkstelligen, mede gelet op de Europa 2020-doelstellingen, en na te gaan of de definitie van doelgroepen, waaronder mensen met een handicap, nadere verduidelijking behoeft;

17.

merkt op dat de faciliteit als proefproject van start is gegaan; merkt verder op dat er tekortkomingen zijn vastgesteld op het gebied van het bereiken van kwetsbare groepen, zoals migranten en gehandicapten; is evenwel van mening dat men de geleerde lessen ter harte heeft genomen en dat sommige tekortkomingen reeds zijn aangepakt in het EaSI-instrument; is ingenomen met het feit dat er een strategische beoordeling van de doelstellingen is uitgewerkt, in overeenstemming met de Europa 2020-doelstellingen;

18.

verzoekt het EIF met de MFI's samen te werken en van hen te verlangen dat zij de Europese gedragscode voor microkredietverstrekkers toepassen, en prioriteit toe te kennen aan MFI's die hebben aangetoond te kunnen en willen samenwerken met organisaties die vervolgsteun bieden aan begunstigden; verzoekt het EIF tevens toe te zien op de naleving van bepalingen in overeenkomsten met MFI's die deze verplichten tot een nauwere samenwerking met organisaties die kwetsbare groepen vertegenwoordigen, teneinde de doelgroepen beter te bereiken;

19.

verzoekt de Commissie om een verbetering van de methodiek met het oog op de evaluatie van de levensvatbaarheid en het lokale effect van ondernemingen nadat het microkrediet is terugbetaald;

20.

verzoekt de Commissie en het EIF de rapportage over de begunstigden en de MFI's te verbeteren, in het besef dat er een evenwicht moet worden gevonden om overbelasting van de MFI's te voorkomen; onderstreept dat de informatie die voor een adequaat rapport vereist is, zowel door de MFI's wordt verstrekt als door de microkredietnemer die een lening aanvraagt;

21.

betreurt het dat de informatie over het gebruik van leningen en garanties in verband met de faciliteit fragmentarisch en onvolledig is en dat gedetailleerde informatie over de arbeidssituatie van de eindontvangers ontbreekt, hoewel de Rekenkamer heeft geconstateerd dat de verslaglegging in overeenstemming was met de bepalingen van het besluit;

22.

verzoekt het EIF ervoor te zorgen dat MFI's informatie openbaar maken over het aantal verstrekte microleningen, het daarmee gemoeide bedrag en het soort begunstigden waaraan ze zijn toegekend;

23.

verzoekt de Commissie bij de toegang tot microfinanciering te streven naar gelijkheid tussen mannen en vrouwen en in de toekomst hetzelfde streefpercentage voor mannelijke en vrouwelijk ondernemers te hanteren; verzoekt de Commissie en de lidstaten MFI's aan te moedigen specifieke strategieën voor vrouwen en vrouwelijk ondernemerschap te hanteren, onder andere in de vorm van samenwerking met verenigingen en organisaties die op dit gebied actief zijn;

24.

verzoekt de Commissie en de lidstaten daarnaast te werken aan de zichtbaarheid van en informatie over de financieringsmogelijkheden die deze faciliteit biedt, o.a. via bewustmakingscampagnes, de uitwisseling van goede praktijken tussen vrouwelijke ondernemers en specifiek op vrouwen gerichte workshops en trainingen, teneinde bij de toegang tot microfinanciering tot een beter genderevenwicht te komen;

25.

verzoekt de Commissie rekening te houden met de voordelen van microfinanciering voor vrouwen, waaronder nieuwe duurzame banen; verzoekt de Commissie voorwaarden te scheppen voor de uitwisseling van kennis en goede praktijken tussen vrouwelijke ondernemers;

26.

onderkent het belang van de nagestreefde verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke ondernemers; is overigens van oordeel dat het succes van de faciliteit niet alleen moet worden afgemeten aan algemene doelstellingen, maar ook aan de mate waarin de faciliteit erin slaagt micro-ondernemers en kleine en middelgrote ondernemingen te helpen bij het opstarten van hun projecten en bij te dragen aan economische groei en sociale cohesie;

27.

dringt er bij de Commissie op aan haar inspanningen in het bijzonder te richten op een betere toegang tot microfinanciering voor personen die met uitsluiting worden bedreigd, zoals migranten, vluchtelingen, langdurig werklozen, jongeren, mensen met een laag inkomen, laagopgeleiden en personen met een handicap, die op dit moment te weinig van de faciliteit profiteren;

28.

verzoekt de Commissie om vluchtelingen en asielzoekers als doelgroep aan te merken;

29.

verzoekt de Commissie meer initiatieven te ontplooien en meer geld ter beschikking te stellen voor het verlenen van microkredieten aan startende innovatieve ondernemingen onder leiding van jongeren, teneinde ondernemerschap onder jongeren en hoogwaardige technologische, wetenschappelijke en sociale innovatie ten tijde van economische crisis en moeilijke toegang tot krediet te ondersteunen; benadrukt voorts dat de lidstaten moeten streven naar vermindering van de bureaucratische rompslomp die ondernemers moeten overwinnen om toegang te krijgen tot de door de Unie ter beschikking gestelde middelen;

De sociale economie ondersteunen

30.

betreurt het dat via de faciliteit geen significant aantal sociale ondernemingen is gefinancierd; juicht het daarom toe dat een bepaald percentage van het EaSI-budget is uitgetrokken voor de financiering van sociale ondernemingen;

31.

moedigt de Commissie aan om dit nieuwe onderdeel nauwlettend te volgen en de lidstaten aan te sporen in dit verband gegevens, kennis en goede praktijken uit te wisselen, en toe te zien op adequate verslaglegging door de MFI's en de MFI's aan te sporen steun te verlenen aan projecten met een grote sociale impact bij de potentiële begunstigden;

32.

verzoekt de Commissie om het maximumpercentage dat voor leningen aan sociale ondernemingen in het kader van EaSI is vastgesteld, te beoordelen en, zo nodig, te herzien teneinde hun de noodzakelijke en adequate middelen voor een gunstige ontwikkeling te verstrekken en in de behoeften van de markt te voorzien;

33.

onderstreept dat het van belang is in financieringsprogramma's een genderperspectief op te nemen; is van oordeel dat gendereffectbeoordelingen en genderbewust budgetteren nuttig zijn voor het evalueren en verbeteren van de gevolgen die financieringsprioriteiten, de toewijzing van financiële middelen en specificaties voor financieringsprogramma's voor vrouwen hebben; benadrukt dat er systematisch naar geslacht uitgesplitste gegevens moeten worden verzameld en dat deze regelmatig moeten worden geanalyseerd;

Begeleiding en opleiding en complementariteit met andere instrumenten

34.

juicht het toe dat in het kader van EaSI de mogelijkheid bestaat capaciteitsopbouw bij MFI's en technische bijstand aan MFI's te financieren ter ondersteuning van hun professionalisering, hun dienstverlening en de verzameling en verwerking van gegevens met het oog op een betere feedback over de faciliteit;

35.

verzoekt de Commissie de faciliteit te verbinden met een basisopleiding ondernemerschap, teneinde de economische levensvatbaarheid van de ondernemingen en het doel van de leningverstrekking te verzekeren;

36.

betreurt het dat diensten gericht op bedrijfsontwikkeling, waaronder begeleiding en opleiding, niet rechtstreeks door EaSI kunnen worden gefinancierd, en verzoekt de Commissie toekomstige financieringsmogelijkheden te onderzoeken, met nieuwe specifieke instrumenten die gezamenlijk door de nationale overheid en de EU worden gefinancierd;

37.

merkt op dat het ESF de voornaamste financiering moet verstrekken voor het opzetten van ondernemingen, levensvatbare microfinanciering en sociaal ondernemerschap, en dat dit vergezeld moet gaan van begeleidings- en opleidingsprogramma's; betreurt het dat een en ander niet rechtstreeks door EaSI wordt gefinancierd;

38.

beveelt aan dat de Commissie en de lidstaten hun strategische samenwerking met plaatselijke en regionale organisaties en instellingen met betrekking tot EaSI, het ESF en verder mogelijke nationale programma's ontwikkelen, en hun samenwerking met MFI's en begunstigden versterken, om de bijstand aan microkredietnemers in de vorm van opleiding, begeleiding en algemene steun voor grotere bedrijfskansen nog te verbeteren;

39.

is verheugd over de mogelijkheid om middelen uit het ESF te besteden voor de MF/SE-pijler van EaSI, en verzoekt de Commissie en het EIF de MFI's beter te informeren over deze mogelijkheid uit hoofde van artikel 38 van de verordening gemeenschappelijke bepalingen (8);

40.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat er geld uit het EFSI beschikbaar is voor de financiering van micro-ondernemingen;

Intermediairs voor microfinanciering

41.

spoort de Commissie aan de ESF-steun en de EaSI-steun te coördineren, teneinde tot een betere complementariteit wat betreft de microfinancieringsfaciliteiten te komen, en daarbij onder andere aandacht te schenken aan de samenwerking tussen MFI's en de door het ESF medegefinancierde centra voor bedrijfsondersteuning;

42.

is ingenomen met de selectieprocedure voor tussenpersonen voor microkredietverstrekking, die in overeenstemming is met de regels en procedures van het EIF, en herhaalt het verzoek van het Parlement dat deze tussenpersonen moeten voldoen aan de beginselen van verantwoord lenen en voorkoming van overmatige schuldenlast van particulieren en ondernemingen;

43.

beveelt aan de procedure voor toegang tot het instrument te vereenvoudigen en de overeenkomsten tussen MFI's en het EIF flexibeler en begrijpelijker te maken, zodat kleinere MFI's snel volledig gebruik kunnen maken van de financieringsinstrumenten en de EIF-faciliteiten;

44.

betreurt het dat een aanzienlijk aantal aanvragen voor de faciliteit niet zijn afgerond en niet konden worden goedgekeurd door het EIF; verzoekt de Commissie na te gaan wat de redenen hiervoor waren (bijv. gebrek aan informatie of toegankelijkheid, of bureaucratische rompslomp die vereenvoudiging vergt); verzoekt de Commissie snel te handelen om dit probleem op te lossen;

45.

roept de Commissie op te zorgen voor meer voorlichting en informatie over de faciliteit en over de voorwaarden voor toegang, de procedure te vereenvoudigen, en de overeenkomsten tussen tussenpersonen voor microfinanciering en het EIF flexibeler en begrijpelijker te maken, waardoor kleinere tussenpersonen sneller toegang tot de markt kunnen krijgen;

46.

verzoekt de Commissie en het EIF na te gaan hoe, afgezien van de verplichtingen die nu al gelden voor MFI's, de voordelen van de faciliteit beter bekend kunnen worden gemaakt bij een breder publiek;

47.

spoort de Commissie aan de samenwerking te verbeteren tussen MFI's en de organisaties die de belangen van begunstigden behartigen, waarbij deze samenwerking meer moet inhouden dan het aanprijzen van producten of het werven van nieuwe klanten;

48.

verzoekt de lidstaten de sector van de microfinanciering te ontwikkelen zodat die zich kan uitbreiden, wat nodig is om de Europa 2020-doelstellingen te halen, en gebruik te maken van de faciliteit, door te onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor intermediairs die geen bank zijn, om op de markt voor microkrediet actief te worden zonder afhankelijk te zijn van een partnerbank;

49.

moedigt de Commissie aan tot een intensievere dialoog met de bij de microfinanciering betrokken partijen (MFI's, banken of niet-banken, netwerken zoals het Europees Microfinancieringsnetwerk), alsmede de belanghebbenden die op dit moment nog zijn uitgesloten, over de toegankelijkheid, het gebruik en de opzet van de producten die via door de Unie gefinancierde programma's zullen worden aangeboden;

50.

spoort de Commissie en de lidstaten aan de uitwisseling van goede praktijken tussen MFI's uit verschillende lidstaten te bevorderen;

51.

verzoekt de Commissie en het EIF ervoor te zorgen dat via de MF/SE-pijler van EaSI wordt bevorderd dat de Europese gedragscode voor microkredietverstrekkers verder wordt verspreid en wordt opgenomen in contracten met MFI's;

52.

is van mening dat het verslag van de Commissie over de uitvoering van de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit — 2013 zeer algemeen is en onvoldoende details bevat over de uitvoering ervan;

53.

moedigt de Commissie aan ervoor te zorgen dat de faciliteit en het EaSI-instrument blijven bijdragen aan de toegevoegde waarde en de zichtbaarheid van de EU;

o

o o

54.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=738&langId=nl&pubId=7760

(2)  http://bookshop.europa.eu/fr/study-on-imperfections-in-the-area-of-microfinance-and-options-how-to-address-them-through-an-eu-financial-instrument-pbKE0214424/?CatalogCategoryID=ZjsKABstHnIAAAEjH5EY4e5L

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 238.

(4)  PB L 87 van 7.4.2010, blz. 1.

(5)  PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 85.

(6)  http://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/IDAN/2015/547555/EPRS_IDA(2015)547555_EN.pdf

(7)  Tussentijdse evaluatie van de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit

(8)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/61


P8_TA(2015)0447

Een nieuw GVB: structuur voor de technische maatregelen en de meerjarenplannen

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over een nieuw GVB: structuur voor de technische maatregelen en de meerjarenplannen (2015/2092(INI))

(2017/C 399/06)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 43,

gezien Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, en met name artikel 7, lid 2, en de artikelen 9 en 10,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A8-0328/2015),

A.

overwegende dat de duurzaamheid van de visbestanden absoluut noodzakelijk is voor de toekomst van de visserijsector;

B.

overwegende dat sinds 2009 nauwelijks vooruitgang is geboekt in de wetgevingsdossiers met betrekking tot de technische maatregelen en de meerjarenplannen, deels als gevolg van spanningen tussen de Europese instellingen over hun respectieve beslissingsbevoegdheden krachtens artikel 43 VWEU met betrekking tot de voorstellen van de Commissie inzake de meerjarenplannen, en deels vanwege moeilijkheden om de technische maatregelen in overeenstemming te brengen met het Verdrag van Lissabon;

C.

overwegende dat het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) (Verordening (EU) nr. 1380/2013) onder meer tot doel heeft de populaties van de beviste soorten boven een niveau te brengen en te houden dat de maximale duurzame opbrengst (MDO) kan opleveren door middel van een op ecosystemen en selectiviteit gebaseerde benadering; dat de technische maatregelen en de meerjarenplannen tot de belangrijkste instrumenten behoren om deze doelstellingen te verwezenlijken;

D.

overwegende dat de belangrijkste wijzigingen die met de hervorming van het GVB in 2013 zijn doorgevoerd onder meer de aanlandingsverplichting en de regionalisering betreffen;

E.

overwegende dat de complexe en uiteenlopende aard van de technische maatregelen en het feit dat zij verspreid zijn over vele verschillende verordeningen ertoe hebben bijgedragen dat de tenuitvoerlegging moeilijk is voor de vissers, hetgeen ertoe kan leiden dat zij geen vertrouwen meer hebben;

F.

overwegende dat het beginsel van regionalisering voorziet in de raadpleging van de adviesraden om de belanghebbenden beter bij het besluitvormingsproces te betrekken en de mogelijke sociaaleconomische effecten van het besluit beter te evalueren;

G.

overwegende dat de complexiteit van de technische maatregelen en de problemen bij de tenuitvoerlegging ervan, evenals het gebrek aan tastbare positieve resultaten of stimuleringsmaatregelen in het kader van het GVB, hebben bijgedragen tot het ontstaan van wantrouwen onder de vissers;

H.

overwegende dat de herziening van de technische maatregelen op basis van het beste beschikbare wetenschappelijke advies en met toepassing van een ecosysteembenadering tot doel moet hebben de ecologische duurzaamheid van de visbestanden en de mariene hulpbronnen te verbeteren op een wijze die strookt met de sociaaleconomische levensvatbaarheid van de sector;

I.

overwegende dat voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het nieuwe GVB onder meer selectiever vistuig en selectievere visserijpraktijken vereist zijn;

J.

overwegende dat de huidige innovaties die de selectiviteit van het vistuig verbeteren vaak gehinderd worden door regelgeving;

K.

overwegende dat de aanlandingsverplichting een ingrijpende verandering in de aanpak van het visserijbeheer met zich meebrengt, vooral voor de demersale visserij, en dus ook in de technische maatregelen op cruciale gebieden, zoals de vangstsamenstelling en de maaswijdten;

L.

overwegende dat het belang van de ambachtelijke visserij voor de duurzaamheid van de kustgemeenschappen, en in het bijzonder voor de positie van vrouwen en jongeren, sterk moet worden benadrukt; dat in het GVB wordt gerefereerd aan een gedifferentieerde regeling voor ambachtelijke visserij in Europa;

M.

overwegende dat een algemene definitie van ambachtelijke visserij nodig is, gezien de rol ervan in het gezondheidsherstel van onze zeeën en de instandhouding van traditionele en ecologisch duurzame praktijken en transacties;

N.

overwegende dat de vaststelling van de gemeenschappelijke grondbeginselen voor alle zeegebieden in een kaderverordening die volgens de gewone wetgevingsprocedure in de zin van het Verdrag van Lissabon wordt vastgesteld, noodzakelijk is om de tenuitvoerlegging van de GVB-doelstellingen in de EU te waarborgen, gelijke voorwaarden voor alle exploitanten te waarborgen en de uitvoering van en controle op de technische maatregelen te vereenvoudigen;

O.

overwegende dat de gewone wetgevingsprocedure niet altijd noodzakelijk is voor maatregelen op regionaal niveau of voor maatregelen die regelmatig aan veranderingen onderhevig zijn of gebaseerd zijn op door de medewetgevers vastgestelde normen en doelstellingen, maar dat die procedure wel toegepast dient te worden voor de vaststelling van regels die voor alle zeegebieden gelden en van maatregelen die in specifieke verordeningen zijn opgenomen of die waarschijnlijk niet in een nabije toekomst gewijzigd zullen worden;

P.

overwegende dat middels regionalisering moet worden gewaarborgd dat de technische maatregelen worden afgestemd op de specifieke kenmerken van elke vorm van visvangst en elk zeegebied, zodat er flexibiliteit ontstaat en er snel op noodsituaties gereageerd kan worden; overwegende dat regionalisering technische maatregelen eenvoudiger en gemakkelijker te begrijpen, uit te voeren en te handhaven moet maken; dat voor de vaststelling van technische maatregelen op regionale basis het model moet worden gevolgd dat is overeengekomen door de medewetgevers in het kader van het hervormde GVB;

Q.

overwegende dat regionalisering kan bijdragen aan het eenvoudiger en begrijpelijker maken van de regels, die daardoor beter ontvangen zouden worden door de visserijsector en andere belanghebbenden, met name als deze ook betrokken worden bij het proces voor de vaststelling van deze regels;

R.

overwegende dat regionalisering niet mag leiden tot een hernieuwde nationalisering, aangezien dit niet in overeenstemming is met het GVB, dat gemeenschappelijk beleid is waarvoor de EU exclusief bevoegd is vanwege het feit dat het om gedeelde bestanden gaat;

S.

overwegende dat de vaststelling van technische maatregelen op regionale basis moet plaatsvinden volgens het model dat de medewetgevers in het kader van het nieuwe GVB zijn overeengekomen, te weten de vaststelling door de Commissie van gedelegeerde handelingen op basis van gezamenlijke aanbevelingen van de betrokken lidstaten, die voldoen aan de normen en doelstellingen waartoe de medewetgevers hebben besloten of, indien de betrokken lidstaten binnen de vastgestelde termijn geen gezamenlijke aanbeveling indienen, op initiatief van de Commissie; dat het Parlement evenwel krachtens het Verdrag van Lissabon het recht behoudt om bezwaar te maken tegen gedelegeerde handelingen;

T.

overwegende dat de herziening van het kader van technische maatregelen een gelegenheid moet zijn om te blijven nadenken over de regionalisering en om alternatieven voor gedelegeerde handelingen te overwegen;

U.

overwegende dat bepaalde voorstellen voor gerichte verordeningen die technische maatregelen bevatten (ten aanzien van drijfnetten, incidentele vangsten van walvisachtigen, diepzeevisserij) controversieel zijn gebleken; dat sommige voorstellen, zoals die met betrekking tot de visserij op diepzeebestanden in het noordoosten van de Atlantische Oceaan, al meer dan drie jaar geblokkeerd zijn; dat ook de beraadslagingen over de visserij met drijfnetten in een impasse verkeren; dat een aantal gerichte verordeningen inzake technische maatregelen door de regionale organisaties voor visserijbeheer (ROVB) zijn verworpen;

V.

overwegende dat de technische maatregelen rekening moeten houden met het verschijnsel van illegale visserij, dat vaak gepaard gaat met illegaal gebruik van vistuig, en een effectieve oplossing moeten aanreiken voor het probleem van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij);

W.

overwegende dat de technische maatregelen die van toepassing zijn in elk visserijgebied in de EU niet altijd zijn aangepast aan de noodzaak van vernieuwing en de behoeften van de verschillende lokale visserijactiviteiten; dat vissers daarom een reeks technische maatregelen nodig hebben die gebaseerd zijn op een regionale aanpak en die aansluit op de uiteenlopende omstandigheden in elk zeegebied; overwegende dat duurzaam beheer van de visbestanden van cruciaal belang is en dat daarom vereenvoudiging en aanpasbaarheid van de wetgeving aan de situatie ter plaatse belangrijk zijn; dat ook terdege rekening moet worden gehouden met het feit dat visgronden gedeeld worden met derde landen die heel andere instandhoudingsregels kennen dan Europa;

X.

overwegende dat het van essentieel belang is dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen en samenwerken, opdat personen die IOO-visserij bedrijven worden opgespoord en erop wordt toegezien dat de toepasselijke sancties worden opgelegd en de controles aan boord en aan de wal worden aangescherpt;

Y.

overwegende dat de meerjarenplannen die tussen 2002 en 2009 zijn vastgesteld niet allemaal even doeltreffend zijn geweest; dat er nieuwe meerjarenplannen zullen worden vastgesteld uit hoofde van de nieuwe GVB-regels;

Z.

overwegende dat onderhandelingen met derde landen deel moeten uitmaken van het streven naar duurzaamheid;

AA.

overwegende dat de GVB-hervorming aanlandingsverplichtingen heeft ingevoerd en flexibiliteit, uitzonderingen en financiële ondersteuning heeft geboden in het kader van het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV);

AB.

overwegende dat er moeilijkheden zijn te verwachten bij de uitvoering van het teruggooiverbod in de gemengde visserij met betrekking tot „knelsoorten”(choke species);

AC.

overwegende dat het Parlement volgens het Verdrag van Lissabon medewetgever is op het gebied van visserij, behalve met betrekking tot de totaal toegestane vangsten (TAC's) en de quota;

AD.

overwegende dat het sinds 2009 geen enkel meerjarenplan heeft kunnen goedkeuren omdat de voorstellen in de Raad werden tegengehouden;

AE.

overwegende dat de medewetgevers in het kader van de interinstitutionele taskforce meerjarenplannen erkend hebben dat het van belang is samen te werken aan die meerjarenplannen om praktische oplossingen te vinden, ondanks de verschillende standpunten over de interpretatie van het juridische kader;

AF.

overwegende dat de meerjarenplannen een solide en duurzaam kader moeten bieden voor het visserijbeheer en gestoeld moeten zijn op de beste en meest recente wetenschappelijke en sociaaleconomische inzichten, en dat zij flexibel genoeg moeten zijn om te kunnen worden aangepast aan de ontwikkeling van de bestanden en aan de jaarlijkse besluiten over toewijzing van vangstmogelijkheden;

AG.

overwegende dat een grens voor de maximale duurzame opbrengst en een tijdschema om die grens te bereiken, een voorzorgsreferentiepunt, een minimale streefwaarde voor de biomassa, een mechanisme voor aanpassing aan onvoorziene veranderingen op het gebied van het beste beschikbare wetenschappelijk advies en een herzieningsclausule zijn aangemerkt als elementen die deel moeten uitmaken van alle toekomstige meerjarenplannen;

AH.

overwegende dat de meerjarenplannen een algemeen doel moeten vaststellen dat bestuurlijk en wetenschappelijk haalbaar is; dat langdurig stabiele opbrengsten in overeenstemming met het beste beschikbare wetenschappelijke advies deel moeten uitmaken van deze plannen, hetgeen weerspiegeld moet worden in de jaarlijkse besluiten van de Raad inzake de vangstmogelijkheden; dat deze jaarlijkse besluiten strikt beperkt moeten zijn tot de toewijzing van vangstmogelijkheden;

AI.

overwegende dat het arrest van het Hof van Justitie van 26 november 2014 in de zaken C-103/12 (Europees Parlement/Raad) en C-165/12 (Commissie/Raad) betreffende de toekenning van vangstmogelijkheden in wateren van de EU aan vissersvaartuigen die de vlag van de Bolivariaanse Republiek Venezuela voeren in de exclusieve economische zone voor de kust van Frans-Guyana, een precedent vormt, aangezien het de inhoud en de beperkingen van de twee verschillende rechtsgronden in artikel 43 VWEU verduidelijkt; dat artikel 43, lid 3, uitsluitend mag worden gebruikt als rechtsgrondslag voor de toekenning van vangstmogelijkheden krachtens de TAC- en de quotaregelingen;

AJ.

overwegende dat het Hof van Justitie op 1 december 2015 uitspraak heeft gedaan in de gevoegde zaken C-124/13 en C-125/13, Parlement en Commissie/Raad, betreffende Verordening (EU) nr. 1243/2012 van de Raad tot wijziging van het langetermijnplan voor kabeljauwbestanden; dat het Hof in deze zaak bevestigt wat het Parlement heeft betoogd, namelijk dat de verordening gezien de doelstelling en de inhoud ervan had moeten worden vastgesteld op grond van artikel 43, lid 2, VWEU, volgens de gewone wetgevingsprocedure met het Parlement als medewetgever, aangezien de verordening politieke keuzes inhoudt die gevolgen hebben voor het meerjarenplan en die derhalve noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het GVB;

AK.

overwegende dat, zolang er nog geen meerjarenplannen zijn, de minimuminstandhoudingsreferentiegrootten kunnen worden gewijzigd krachtens teruggooiplannen die middels gedelegeerde handelingen door de Commissie zijn vastgesteld op basis van aanbevelingen van de betrokken lidstaten of, indien de betrokken lidstaten binnen de vastgestelde termijn geen gezamenlijke aanbeveling hebben ingediend, op haar eigen initiatief; dat het van belang is dat bij de besluiten inzake de minimuminstandhoudingsreferentiegrootten rekening wordt gehouden met de bescherming van jonge exemplaren en met wetenschappelijke adviezen;

AL.

overwegende dat teruggooiplannen een cruciale rol zullen spelen in de veranderingen op het gebied van vistechnieken en dus voor de vissterfte en afzonderlijke paaibiomassa, twee kwantificeerbare doelen van de meerjarenplannen die mogelijk verwezenlijkt kunnen worden door de minimuminstandhoudingsreferentiegrootten te wijzigen; dat aanpassing van de minimummaten door middel van gedelegeerde handelingen zou betekenen dat de belangrijkste parameters van de meerjarenplannen van buitenaf gewijzigd worden;

AM.

overwegende dat het de bedoeling van de medewetgevers was dat deze gedelegeerde handelingen een tijdelijk karakter zouden hebben en in geen enkel geval langer dan drie jaar mochten worden toegepast;

AN.

overwegende dat minimuminstandhoudingsreferentiegrootten voor eenzelfde soort per gebied kunnen verschillen, teneinde rekening te houden met de specifieke kenmerken van soorten en visserijtakken; dat het, indien mogelijk, wenselijk is om horizontale besluiten voor alle gebieden te nemen teneinde de controletaken te vereenvoudigen;

1.

meent dat het voor de verwezenlijking van de GVB-doelstellingen noodzakelijk is dat de toekomstige technische maatregelen vereenvoudigd worden om alle tegenstrijdigheden en/of overlappingen weg te werken en dat zij worden opgenomen in een duidelijk gestructureerd juridisch kader en gebaseerd zijn op degelijke, intercollegiaal getoetste wetenschappelijke gegevens;

2.

acht het noodzakelijk een volledige lijst van alle momenteel geldende technische maatregelen op te stellen om een beter overzicht te krijgen van alles wat bij toekomstige technische maatregelen kan worden vereenvoudigd en geschrapt;

3.

is van mening dat een herziening van de technische maatregelen noodzakelijk is om de doelstellingen van het GVB ten uitvoer te leggen, de selectiviteit te verbeteren, de teruggooi en de milieu-impact van de visserij zoveel mogelijk te reduceren, de bestaande regels te vereenvoudigen en de wetenschappelijke basis te vergroten;

4.

meent dat de technische maatregelen moeten worden afgestemd op de specifieke kenmerken van elke vorm van visvangst en elk gebied, wat de naleving door de betreffende bedrijfstak zal helpen verbeteren;

5.

is van mening dat de vereenvoudiging en regionalisering van technische maatregelen altijd dient te beantwoorden aan het werkelijke doel van de verordening betreffende technische maatregelen, namelijk het beperken van ongewenste vangsten en effecten op het mariene milieu;

6.

meent dat het, om de implementatie van de GVB-voorschriften te vergemakkelijken en deze aanvaardbaarder te maken voor de visserijsector en andere belanghebbenden, zaak is de vissers meer te betrekken bij de besluitvorming, in het bijzonder binnen de Adviesraden, en hen te stimuleren met bijvoorbeeld subsidies uit het EFMZV en andere instrumenten voor innovatie, opleiding, uitrusting en het gebruik van selectiever vistuig;

7.

is van mening dat het nieuwe rechtskader een toegenomen gebruik van innovatief vistuig zal bevorderen waarvan wetenschappelijk is aangetoond dat het selectiever en milieuvriendelijker is;

8.

is van mening dat innovatie en onderzoek moeten worden bevorderd om ervoor te zorgen dat het GVB naar behoren ten uitvoer wordt gelegd, in het bijzonder wat het aanlanden van bijvangsten betreft, teneinde de visserij selectiever te maken en de vis- en de controletechnieken te moderniseren;

9.

is van mening dat het duurzaam gebruik van innovatief vistuig waarvan onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat het selectiever is, zonder restricties en zonder onnodige kwantitatieve beperkingen toegestaan, wettelijk geregeld en — wat verder onderzoek betreft — financieel gesteund moet worden;

10.

acht het noodzakelijk de gewone wetgevingsprocedure gehandhaafd wordt voor het vaststellen van regels die voor alle zeeën gelden, met inbegrip van de normen en doelstellingen voor technische maatregelen, ook als deze laatste in specifieke verordeningen zijn ondergebracht, of voor technische maatregelen die waarschijnlijk niet binnen afzienbare tijd gewijzigd zullen worden, en is van mening dat de gewone wetgevingsprocedure niet altijd noodzakelijk is voor maatregelen die op het regionale niveau worden genomen of mogelijkerwijs vaak gewijzigd worden; is van mening dat die maatregelen regelmatig geëvalueerd moet worden om te garanderen dat zij nog steeds relevant zijn; is van mening dat een verstandig gebruik van gedelegeerde handelingen kan voorzien in deze behoefte aan flexibiliteit en aanpasbaarheid; herinnert er niettemin aan dat het Parlement krachtens het Verdrag van Lissabon het recht behoudt om bezwaar te maken tegen gedelegeerde handelingen;

11.

beveelt aan om een duidelijk algemeen Europees kader voor technische maatregelen op te stellen waarin een beperkt aantal essentiële horizontale beginselen wordt opgenomen; is van mening dat alle regels die niet van toepassing zijn op het overgrote deel van de Europese wateren niet in dit algemene kader moeten worden opgenomen, maar onder de regionalisering dienen te vallen;

12.

is van mening dat maatregelen die op het regionale niveau worden aangenomen, dienen te stroken met de kaderverordening betreffende technische maatregelen en met de doelstellingen van het GVB en de kaderrichtlijn mariene strategie (Richtlijn 2008/56/EG);

13.

meent dat de regelgeving ten aanzien van de technische maatregelen moet worden vastgesteld met passende gebruikmaking van het regionaliseringsproces en op basis van gemeenschappelijke gecentraliseerde beginselen en definities, waaronder gemeenschappelijke doelstellingen en normen die in de hele EU moeten worden toegepast, met inbegrip van een lijst van verboden soorten en vistuig, een reeks specifieke regels voor de grotere zeegebieden en een aantal specifieke technische regelingen; is van mening dat al deze maatregelen via de gewone wetgevingsprocedure moeten worden vastgesteld; wijst erop dat de regionalisering zou worden toegepast voor regels die op regionaal niveau gelden of vaak veranderen, en regelmatig opnieuw moet worden geëvalueerd;

14.

wijst erop dat het nieuwe kader voor technische maatregelen duidelijk geformuleerd moet zijn en dat er dus aanzienlijke inspanningen moeten worden geleverd om het te verduidelijken; verzoekt daarom om de bestaande verordeningen betreffende technische maatregelen, met name Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad, eerst in te trekken om een einde te maken aan wildgroei aan verordeningen;

15.

herinnert eraan dat wat gedelegeerde handelingen betreft, de lidstaten krachtens artikel 18 van de basisverordening binnen een in de verordening betreffende technische maatregelen vast te stellen termijn aanbevelingen kunnen doen aan de Commissie en dat deze laatste geen handelingen mag vaststellen voordat die termijn is verstreken;

16.

acht het noodzakelijk om de geschiktheid, de doelmatigheid en de sociaaleconomische gevolgen voor de Europese vloten en voor de plaatselijke gemeenschappen van de op technische maatregelen gebaseerde gerichte verordeningen te beoordelen, met inachtneming van de doelstellingen van het GVB en de kaderrichtlijn mariene strategie;

17.

meent dat de technische maatregelen specifieke bepalingen moeten bevatten over het gebruik van bepaald vistuig, teneinde kwetsbare mariene habitats en mariene soorten te beschermen;

18.

meent dat de technische maatregelen ervoor moeten zorgen dat er geen gebruik wordt gemaakt van destructief en weinig selectief vistuig en dat er een algemeen verbod geldt op het gebruik van explosieven en giftige stoffen;

19.

is van mening dat het dringend noodzakelijk is een samenhangend geheel van technische maatregelen vast te stellen die voor alle zeegebieden gelden, rekening houdend met de specifieke aard van elk gebied, aangezien EU-besluiten op dit gebied belangrijke gevolgen kunnen hebben voor het herstel van de visbestanden en de bescherming van ecosystemen en voor het duurzame beheer van gedeelde visbestanden;

20.

stelt dat de bepalingen inzake technische maatregelen, niettegenstaande de aanlandingsverplichting die sinds 1 januari 2015 van kracht is en die tussen nu en 2019 geleidelijk moet worden uitgebreid tot de vissoorten, flexibel genoeg moeten zijn om direct aangepast te kunnen worden aan de ontwikkelingen in de visserij en om de visserijsector meer gelegenheid te bieden om innovaties op het gebied van selectieve vismethoden in de praktijk te brengen;

21.

is van mening dat de aanlandingsverplichting een ingrijpende verandering met zich meebrengt voor de visserijsector en dat de technische maatregelen bijgevolg zullen moeten worden aangepast om de tenuitvoerlegging daarvan te vergemakkelijken en selectievere visserij te bevorderen; beveelt daarom de volgende drie maatregelen aan:

een inhoudelijke aanpassing of zelfs intrekking van de voorschriften inzake de samenstelling van de vangsten;

meer flexibiliteit ten aanzien van de maaswijdten;

de mogelijkheid om meerdere soorten vistuig aan boord te hebben;

22.

neemt nota van de moeilijkheden die het gevolg zijn van het naast elkaar bestaan van de in Verordening (EG) nr. 2406/96 van de Raad vastgestelde maten voor het in de handel brengen en de op instandhouding gerichte minimummaten; verzoekt om harmonisering hiervan in het nieuwe kader voor technische maatregelen;

23.

meent dat bij de herziening van de technische maatregelen rekening moet worden gehouden met de gevolgen ervan voor het behoud van de biologische rijkdommen, het mariene milieu en de exploitatiekosten en rendabiliteit van de visserijactiviteiten op sociaal en werkgelegenheidsgebied;

24.

is van mening dat de instandhoudingsdoelstelling die met het kader van technische maatregelen wordt nagestreefd, doeltreffender verwezenlijkt zou kunnen worden met maatregelen die gericht zijn op verbetering van het beheer van vraag en aanbod, met medewerking van producentenverenigingen;

25.

is van mening dat de incidentele visserij in de binnenwateren van de lidstaten en de regio's buiten de TAC's moet blijven;

26.

meent dat de meerjarenplannen een fundamentele rol spelen bij de instandhouding van de visbestanden in het kader van het GVB, omdat zij het meest geschikte middel vormen voor de vaststelling en uitvoering van specifieke technische maatregelen voor de verschillende visserijtakken;

27.

is van mening dat de medemedewetgevers moeten blijven streven naar overeenstemming over de meerjarenplannen, rekening houdend met de institutionele bevoegdheden uit hoofde van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en op basis van de desbetreffende jurisprudentie;

28.

meent dat de meerjarenplannen een solide en duurzaam kader moeten vormen voor het visserijbeheer en gestoeld moeten zijn op de beste en meest recente intercollegiaal getoetste wetenschappelijke en sociaaleconomische inzichten, en dat zij moeten worden aangepast aan de ontwikkeling van de bestanden en voor flexibiliteit moeten zorgen bij de jaarlijkse besluiten van de Raad over de verdeling van de vangstmogelijkheden; stelt dat deze jaarlijkse besluiten niet verder mogen gaan dan de strikte grenzen van de verdeling van de vangstmogelijkheden en dat daarbij grote schommelingen zo veel mogelijk vermeden moeten worden;

29.

stelt dat de toekomstige meerjarenplannen zo opgesteld moeten worden dat de visbestanden boven een niveau worden gebracht en gehouden dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren, en dat ze een vastgesteld tijdschema, een instandhoudingsreferentiepunt, een mechanisme voor aanpassing aan veranderde wetenschappelijke inzichten en een herzieningsclausule moeten omvatten;

30.

meent dat de selectiviteit moet worden verbeterd en ongewenste vangsten tot een minimum moeten worden beperkt om problemen als gevolg van de aanlandingsverplichting voor gemengde visserij te voorkomen; meent dat het raadzaam zou zijn te zoeken naar mogelijkheden om flexibiliteitsmaatregelen te nemen en voor de vaststelling van de TAC's gebruik te maken van de wetenschappelijk vastgestelde streefcijfers voor de visserijsterfte;

31.

bevestigt nogmaals dat de belanghebbende partijen via de adviesraden meer betrokken moeten worden bij het opstellen en uitwerken van meerjarenplannen en bij alle besluiten ten aanzien van regionalisering;

32.

meent dat het Parlement bijzonder zorgvuldig moet kijken naar de gedelegeerde handelingen met betrekking tot de teruggooiplannen en zich het recht moet voorbehouden om daartegen bezwaar te maken als het dat nodig acht;

33.

meent dat de tijdelijke geldigheid van gedelegeerde handelingen met betrekking tot de teruggooiplannen, met inbegrip van de aanpassingen van de op instandhouding gerichte minimummaten, in geen geval langer mag duren dan drie jaar en dat ze in voorkomend geval vervangen moeten worden door een meerjarenplan, en dat de meerjarenplannen daartoe zo spoedig mogelijk vastgesteld moeten worden;

34.

is van mening dat in het kader van de regionalisering, de besluiten ten aanzien van de op instandhouding gerichte minimummaten voor elke soort moeten stoelen op wetenschappelijk advies; benadrukt dat onregelmatigheden en fraude bij het in de handel brengen van producten die de werking van de interne markt in het gedrang zouden kunnen brengen, moeten worden vermeden;

35.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


Dinsdag 15 december 2015

24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/68


P8_TA(2015)0455

Bezwaar op grond van artikel 106: Lijst van invasieve uitheemse soorten

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 over het ontwerp van uitvoeringsverordening van de Commissie tot vaststelling van een lijst van voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten krachtens Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad (D041932/01 — 2015/3010(RSP))

(2017/C 399/07)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van uitvoeringsverordening van de Commissie tot vaststelling van een lijst van voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten krachtens Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad (D041932/01,

gezien Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (1), en met name artikel 4, lid 1,

gezien artikel 11 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (2),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien artikel 106, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen een lijst vaststelt van voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten („de Unielijst”), op basis van de criteria van artikel 4, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad („de IAS-verordening”), en overwegende dat die uitvoeringshandelingen moeten worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 27, lid 2, van de IAS-verordening;

B.

overwegende dat die ontwerpuitvoeringshandelingen uiterlijk op 2 januari 2016 moeten worden voorgelegd aan het comité als bedoeld in artikel 27, lid 1, van de IAS-verordening, en in werking treden op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking in het Publicatieblad;

C.

overwegende dat de Unielijst verbindend in al haar onderdelen zal zijn en rechtstreeks toepasselijk zal zijn in elke lidstaat;

D.

overwegende dat het aantal invasieve uitheemse soorten talrijk is en dat het daarom belangrijk is dat de groep van invasieve uitheemse soorten die als zorgwekkend voor de Unie wordt beschouwd, prioritair wordt aangepakt;

E.

overwegende dat een invasieve uitheemse soort als zorgwekkend voor de Unie moet worden beschouwd wanneer de schade die door de soort wordt veroorzaakt in de getroffen lidstaten zo aanzienlijk is dat specifieke in de gehele Unie toepasselijke maatregelen moeten worden getroffen, dus ook voor de lidstaten die nog niet getroffen zijn of die wellicht niet getroffen zullen worden;

F.

overwegende dat tijdens de informele trialoogonderhandelingen werd erkend dat het van het grootste belang is ervoor te zorgen dat de aanwijzing van voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten proportioneel blijft en gericht is op die soorten waarvan het opnemen in de Unielijst daadwerkelijk de nadelige gevolgen van die soorten zal voorkomen, tot een minimum beperken of matigen, en dit op een kosteneffectieve manier;

G.

overwegende dat de criteria voor opname in de Unielijst het belangrijkste toepassingsinstrument van de IAS-verordening vormen;

H.

overwegende dat de criteria voor opname in de Unielijst ervoor moeten zorgen dat de potentiële invasieve uitheemse soorten die de meest aanzienlijke nadelige gevolgen hebben, deel uitmaken van de in de lijst op te nemen soorten, teneinde er ook voor te zorgen dat de middelen doeltreffend worden gebruikt;

I.

overwegende dat overeenkomstig overweging 13 van de IAS-verordening gemeenschappelijke criteria moeten worden ontwikkeld voor de uitvoering van de risicobeoordeling, met het oog op de naleving van de toepasselijke verdragen van de WTO en de coherente toepassing van deze verordening;

J.

overwegende dat in overweging 32 van de IAS-verordening staat dat, teneinde rekening te kunnen houden met de meest recente wetenschappelijke ontwikkelingen op milieugebied, aan de Commissie de bevoegdheid moet worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen voor het vaststellen van de gemeenschappelijke elementen voor de ontwikkeling van risicobeoordelingen;

K.

overwegende dat dat in overweging 32 van de IAS-verordening voorts staat dat het van bijzonder belang is dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat de Commissie bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor moet zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad;

L.

overwegende dat het Parlement niet naar behoren is geïnformeerd over de vaststelling van gemeenschappelijke elementen voor de ontwikkeling van risicobeoordelingen, en overwegende dat de desbetreffende documenten niet gelijktijdig, tijdig en op gepaste wijze aan het Parlement zijn toegezonden;

M.

overwegende dat Commissie bevoegd is om overeenkomstig artikel 29 van de IAS-verordening gedelegeerde handelingen vast te stellen om nader te bepalen welk type bewijsmateriaal voor de toepassing van artikel 4, lid 3, onder b), van die verordening aanvaardbaar is en om een gedetailleerde beschrijving te geven van de toepassing van artikel 5, lid 1, onder a) tot en met h), van die verordening, en overwegende dat de gedetailleerde beschrijving onder meer de voor de risicobeoordeling toe te passen methodologie moet omvatten, met inachtneming van de toepasselijke nationale en internationale normen en de noodzaak prioriteit te verlenen aan maatregelen tegen invasieve uitheemse soorten die in verband gebracht worden met, of die potentieel de oorzaak zijn van, aanzienlijke nadelige gevolgen voor de biodiversiteit of aanverwante ecosysteemdiensten, alsmede voor de menselijke gezondheid of voor de economie, waarbij dergelijke nadelige gevolgen als een verzwarende omstandigheid worden beschouwd;

N.

overwegende dat de Commissie is afgeweken van de bepalingen van artikel 4, lid 3, van de IAS-verordening, niet nader heeft bepaald welk type bewijsmateriaal voor de toepassing van artikel 4, lid 3, onder b), van de IAS-verordening aanvaardbaar is, en geen gedetailleerde beschrijving heeft gegeven van de toepassing van artikel 5, lid 1, onder a) tot en met h), van die verordening, met onder meer de voor de risicobeoordeling toe te passen methodologie;

O.

overwegende dat de Commissie er niet voor heeft gezorgd dat de voor de risicobeoordeling toe te passen methodologie door alle lidstaten op dezelfde wijze wordt toegepast wanneer zij voorstellen om een soort in de Unielijst op te nemen, en overwegende dat niet kan worden gegarandeerd dat de lidstaten hetzelfde type bewijsmateriaal gebruiken en dezelfde algemene normen toepassen;

P.

overwegende dat de redenen om de soorten in de Unielijst op te nemen, eerder op politieke dan op wetenschappelijke criteria gebaseerd zijn;

Q.

overwegende dat de opname van de soorten in de lijst niet op een gestandaardiseerde risicobeoordeling en methodologie gebaseerd is, maar veeleer op de politieke wil van de lidstaten;

R.

overwegende dat de ontwerp-Unielijst het probleem van invasieve uitheemse soorten niet op alomvattende wijze aanpakt teneinde de inheemse biodiversiteit en ecosysteemdiensten te beschermen en de mogelijke gevolgen van deze soorten voor de menselijke gezondheid en de economie tot een minimum te beperken en te matigen;

S.

overwegende dat de IAS-verordening, als specifiek EU-wetgevingsinstrument, onopgeloste problemen met betrekking tot verlies aan biodiversiteit zou kunnen oplossen, resultaten zou kunnen opleveren en de doelstellingen van de biodiversiteitsstrategie zou kunnen helpen verwezenlijken, maar alleen als zij correct wordt uitgevoerd en door de lokale autoriteiten en het grote publiek wordt gesteund;

T.

overwegende dat de initiële lijst van de Commissie kritiek heeft gekregen van verscheidene bevoegde nationale autoriteiten, belanghebbenden en het grote publiek, in die mate dat zij de toekomstige doeltreffendheid van de IAS-verordening nu ernstig in twijfel trekken, voornamelijk omdat veel van de meest problematische invasieve uitheemse soorten niet in de lijst zijn opgenomen, terwijl een aantal soorten zijn opgenomen die geen aanzienlijke nadelige gevolgen voor de biodiversiteit, de ecosysteemdiensten, de menselijke gezondheid of de economie kunnen hebben of waarvoor de te nemen maatregelen onevenredige kosten met zich zouden brengen;

U.

overwegende dat de initiële lijst voorbijgaat aan soorten die tot de meest schadelijke invasieve uitheemse soorten in Europa behoren; overwegende dat bepaalde terrestrische planten- en zoogdierensoorten aan de criteria voldoen en dat er een degelijk onderbouwde risicobeoordeling beschikbaar is, maar dat zij zijn niet in de lijst zijn opgenomen; overwegende dat zoogdiersoorten die behoren tot de uitheemse soorten die zich de afgelopen jaren het snelst in Europa hebben uitgebreid, niet zijn opgenomen, en overwegende dat wijdverspreide en zich snel uitbreidende plantensoorten met aanzienlijke en goed gedocumenteerde nadelige gevolgen voor de menselijke gezondheid, evenmin zijn opgenomen;

1.

is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsverordening van de Commissie de in Verordening (EU) nr. 1143/2014 bedoelde uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt;

2.

verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsverordening in te trekken en een nieuw ontwerp aan het comité voor te leggen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 317 van 4.11.2014, blz. 35.

(2)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/71


P8_TA(2015)0456

Bezwaar op grond van artikel 106: verlening van een vergunning voor de genetisch gemodificeerde mais NK603xT25

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 over Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2279 van de Commissie van 4 december 2015 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais NK603 × T25 (MON-ØØ6Ø3-6 × ACS-ZMØØ3-2) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (2015/3006(RSP))

(2017/C 399/08)

Het Europees Parlement,

gezien Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2279 van de Commissie van 4 december 2015 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais NK603 × T25 (MON-ØØ6Ø3-6 × ACS-ZMØØ3-2) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (1),

gezien Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (2), en met name artikel 7, lid 3, en artikel 19, lid 3,

gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (3),

gezien het advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid van 15 juli 2015 (4),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

gezien artikel 106, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Monsanto Europe nv op 17 mei 2010 bij de bevoegde instantie van Nederland overeenkomstig de artikelen 5 en 17 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 een aanvraag heeft ingediend voor het in de handel brengen van levensmiddelen, levensmiddeleningrediënten en diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met mais NK603 × T25;

B.

overwegende dat de in de aanvraag beschreven genetisch gemodificeerde mais MON-ØØ531-6 × ACS-ZMØØ3-2 het CP4 EPSPS-eiwit tot expressie brengt, dat tolerantie geeft voor glyfosaatherbiciden, en het PAT-eiwit tot expressie brengt, dat tolerantie geeft voor glufosinaat-ammoniumherbiciden, en overwegende dat het Internationaal Instituut voor Kankeronderzoek — het gespecialiseerde kankerinstituut van de Wereldgezondheidsorganisatie — glyfosaat op 20 maart 2015 heeft ingedeeld als waarschijnlijk kankerverwekkend voor de mens (5);

C.

overwegende dat de Commissie, ongeacht het feit dat de parlementaire Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid op 1 december 2015 een ontwerpresolutie heeft goedgekeurd waarin zij bezwaar aantekende tegen het ontwerpuitvoeringsbesluit tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais NK603 × T25 (MON-ØØ6Ø3-6 × ACS-ZMØØ3-2), heeft besloten het beginsel van loyale samenwerking tussen de EU-instellingen te negeren door het uitvoeringsbesluit op 4 december 2015 vast te stellen, d.w.z. tien dagen voor de opening van de eerste plenaire vergadering van het Parlement na de goedkeuring van de ontwerpresolutie in de commissie waarop het Parlement hierover kon stemmen;

D.

overwegende dat de Commissie op 22 april 2015 in de toelichting bij haar wetgevingsvoorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 betreurde dat sinds de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1829/2003 de vergunningsbesluiten door de Commissie in overeenstemming met de toepasselijke wetgeving zijn vastgesteld zonder gesteund te worden door het advies van het comité van de lidstaten, en dat terugzending van het dossier aan de Commissie voor een definitieve beslissing, zeer ongebruikelijk voor de procedure in het algemeen, de norm is geworden voor de besluitvorming rond het verlenen van vergunningen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders;

E.

overwegende dat de Commissie is aangesteld op basis van een reeks politieke richtsnoeren, die aan het Europees Parlement zijn voorgelegd, en dat die richtsnoeren een verbintenis omvatten om de wetgeving inzake de toelating van genetisch gemodificeerde organismen (ggo's) te herzien;

F.

overwegende dat het wetgevingsvoorstel van 22 april 2015 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 op 28 oktober 2015 door het Parlement is verworpen (6) omdat, hoewel de teelt noodzakelijkerwijs plaatsvindt op het grondgebied van een lidstaat, de handel in ggo's grensoverschrijdend is, wat betekent dat een nationaal verbod op verkoop en gebruik, zoals de Commissie voorstelt, onmogelijk kan worden gehandhaafd zonder opnieuw grenscontroles op import in te voeren;

G.

overwegende dat het huidige goedkeuringssysteem voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders niet goed functioneert, aangezien, zoals de Franse krant Le Monde op 14 oktober 2015 aan het licht bracht (7), zes genetisch gemodificeerde maisvariëteiten voor invoer in de EU zijn goedgekeurd terwijl zij genetische modificaties bevatten die niet zijn opgenomen in de beoordeling toen de gewassen zijn goedgekeurd, en terwijl Syngenta de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en de Commissie pas in juli 2015 van de extra genetische modificaties in kennis heeft gesteld, hoewel de variëteiten tussen 2008 en 2011 voor invoer zijn goedgekeurd;

H.

overwegende dat het Parlement het wetgevingsvoorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 weliswaar heeft verworpen, maar de Commissie heeft verzocht haar voorstel in te trekken en een nieuw voorstel in te dienen;

1.

is van mening dat Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2279 van de Commissie de in Verordening (EG) nr. 1829/2003 bedoelde uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt;

2.

is van mening dat het besluit van de Commissie om ondanks de verwerping van haar ontwerp door de bevoegde parlementaire commissie over te gaan tot vaststelling van Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2279 voordat het Parlement hierover stemt, indruist tegen artikel 13, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie over de loyale samenwerking tussen de instellingen;

3.

is van oordeel dat alle besluiten tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde organismen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 in zijn huidige, niet-functionerende versie, moeten worden opgeschort totdat er op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie een nieuwe verordening is vastgesteld;

4.

is van mening dat het uitvoeringsbesluit van de Commissie niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, omdat het niet verenigbaar is met het doel van Verordening (EG) nr. 1829/2003 en Verordening (EG) nr. 396/2005 (8), namelijk, overeenkomstig de algemene beginselen die in Verordening (EG) nr. 178/2002 (9) zijn vastgesteld, de basis leggen voor het waarborgen van een hoog beschermingsniveau voor het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en de belangen van de consument met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, waarbij de goede werking van de interne markt gewaarborgd is;

5.

verzoekt de Commissie haar Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2279 in te trekken;

6.

verzoekt de Commissie op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie een nieuw wetgevingsvoorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 in te dienen, rekening houdend met vaak geuite nationale punten van zorg die niet uitsluitend betrekking hebben op kwesties in verband met de veiligheid van ggo's voor de gezondheid of het milieu;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 322 van 8.12.2015, blz. 58.

(2)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.

(3)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(4)  EFSA GMO Panel (EFSA Panel on Genetically Modified Organisms), 2015. Scientific Opinion on application (EFSA-GMO-NL-2010-80) for the placing on the market of herbicide tolerant genetically modified maize NK603 x T25 for food and feed uses, import and processing under Regulation (EC) No 1829/2003 from Monsanto. EFSA Journal: 2015; 13(7):4165, 23 pp. doi:10.2903/j.efsa.2015.4165.

(5)  IARC Monographs Volume 112: evaluation of five organophosphate insecticides and herbicides 20 March 2015 http://www.iarc.fr/en/media-centre/iarcnews/pdf/MonographVolume112.pdf

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0379.

(7)  http://www.lemonde.fr/planete/article/2015/10/14/failles-dans-l-homologation-de-six-mais-ogm-en-europe_4788853_3244.html

(8)  Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad (PB L 70 van 16.3.2005, blz. 1).

(9)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/74


P8_TA(2015)0457

Meer transparantie, coördinatie en convergentie van het vennootschapsbelastingbeleid

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende meer transparantie, coördinatie en convergentie van het vennootschapsbelastingbeleid in de Unie (2015/2010(INL))

(2017/C 399/09)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het ontwerpverslag van de Bijzondere Commissie fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect (2015/2066(INI) (de bijzondere commissie TAXE 1),

gezien het definitieve verslag van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de G20 inzake grondslaguitholling en winstverschuiving (Base Erosion and Profit Shifting — BEPS) dat op 5 oktober 2015 werd gepubliceerd,

gezien de artikelen 46 en 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A8-0349/2015),

Belangrijkste bevindingen van het Luxleaks-schandaal

A.

overwegende dat een consortium van journalisten, het Internationaal Consortium van onderzoeksjournalisten (ICIJ), dat onderzoek heeft gedaan naar fiscale rulings en andere schadelijke praktijken in Luxemburg (Luxleaks), in november 2014 onthulde dat bijna 340 multinationale bedrijven geheime afspraken hadden gemaakt met Luxemburg die veel van die bedrijven in staat stelden hun mondiale belastingafdrachten tot een minimum te beperken in het nadeel van het publiek belang van de Unie, terwijl zij weinig tot geen economische activiteit in Luxemburg creëerden;

B.

overwegende dat uit de onthullingen bleek dat sommige belastingadviseurs multinationals bewust en gericht hebben geholpen om tussen 2002 en 2010 ten minste 548 fiscale rulings tot stand te brengen; overwegende dat deze geheime belastingafspraken ingewikkelde financiële structuren omvatten die zijn ontworpen om aanzienlijke belastingverlagingen te bewerkstelligen;

C.

overwegende dat tal van bedrijven als gevolg van die fiscale rulings over de winsten die zij Luxemburg binnenbrachten een effectief belastingtarief van minder dan 1 % betaalden; overwegende dat sommige multinationals daar waar zij actief zijn wel profiteren van diverse openbare goederen en diensten, maar geen billijke belastingbijdrage betalen; overwegende dat sommige multinationals een daadwerkelijke belasting van bijna nul procent afdragen over de winst die zij genereren, hetgeen de Unie en andere economieën kan schaden;

D.

overwegende dat Luxemburgse dochterondernemingen in veel gevallen honderden miljoenen euro's beheren terwijl zij nauwelijks in Luxemburg aanwezig zijn en er nauwelijks economische activiteiten verrichten, waarbij op sommige adressen meer dan 1 600 bedrijven geregistreerd staan;

E.

overwegende dat de door de bijzondere commissie TAXE 1 verrichte onderzoeken aan het licht hebben gebracht dat de praktijk van fiscale rulings niet uitsluitend in Luxemburg gehanteerd wordt, maar in de hele Unie gemeengoed is; overwegende dat de praktijk van fiscale rulings op legitieme wijze kan worden ingezet om bedrijven de nodige rechtszekerheid te bieden en het financiële risico voor eerlijke bedrijven te beperken, maar niettemin mogelijkheden voor misbruik en belastingontwijking biedt en, door alleen bepaalde actoren rechtszekerheid te bieden, een zekere mate van ongelijkheid kan creëren tussen bedrijven die rulings hebben verkregen en bedrijven die geen gebruik van rulings maken;

F.

overwegende dat in het verslag „Addressing Base Erosion and Profit Shifting” van de OESO van 12 februari 2013 nieuwe internationale normen worden voorgesteld voor de bestrijding van BEPS;

G.

overwegende dat eveneens rekening moet worden gehouden met het communiqué naar aanleiding van de G20-vergadering van de ministers van Financiën en de presidenten van de centrale banken die op 5 oktober 2015 plaatsvond;

H.

overwegende dat de nationale politieke leiders, met een paar lovenswaardige uitzonderingen, onvoldoende behulpzaam zijn geweest bij het aanpakken van het probleem van ontwijking van de vennootschapsbelasting;

I.

overwegende dat de Europese Unie grote stappen in de richting van economische integratie heeft gezet, zoals de economische en monetaire unie en de bankenunie, en dat coördinatie op Unieniveau van het belastingbeleid, binnen de grenzen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, een onontbeerlijk onderdeel van het Europese integratieproces vormt;

Vennootschapsbelasting en agressieve fiscale planning

J.

overwegende dat de inkomsten uit vennootschapsbelasting in de 28 lidstaten van de Unie in 2012 gemiddeld 2,6 % van het bbp bedroegen (1);

K.

overwegende dat het in een context waarin het aan investeringen en groei ontbreekt, belangrijk is om bedrijven in de Unie te houden of aan te trekken, en dat het daarom essentieel is dat de Unie zijn aantrekkelijkheid voor lokale en buitenlandse investeerders bevordert;

L.

overwegende dat alle fiscale planning moet plaatsvinden binnen de grenzen van de wet en de toepasselijke verdragen;

M.

overwegende dat agressieve fiscale planning inhoudt dat wordt geprofiteerd van de technische details van een belastingsysteem, van incongruenties tussen twee of meer belastingstelsels of van mazen in de wetgeving, met als doel de verschuldigde belastingen te verminderen;

N.

overwegende dat regelingen voor agressieve fiscale planning vaak resulteren in het gebruik van een combinatie van internationale incongruenties tussen belastingstelsels, bijzonder gunstige specifieke nationale belastingregels en het gebruik van belastingparadijzen;

O.

overwegende dat belastingfraude en belastingontduiking in tegenstelling tot agressieve fiscale planning bovendien een illegale vorm van ontduiking van belastingverplichtingen zijn;

P.

overwegende dat het meest adequate antwoord op agressieve fiscale planning goede wetgeving, een deugdelijke tenuitvoerlegging daarvan en internationale coördinatie ten aanzien van de gewenste uitkomsten lijkt te zijn;

Q.

overwegende dat de totale inkomstenderving voor de staat ten gevolge van ontwijking van vennootschapsbelasting doorgaans wordt gecompenseerd door een verhoging van de totale belastingdruk, door bezuinigingen op overheidsdiensten of door meer staatsleningen — waardoor zowel andere belastingbetalers als de economie in haar geheel schade wordt toegebracht;

R.

overwegende dat in een studie (2) wordt geschat dat de inkomstenderving voor de Unie als gevolg van de ontwijking van vennootschapsbelasting zou kunnen oplopen tot 50-70 miljard euro per jaar, waarbij waarbij dit bedrag verloren gaat wegens winstverschuiving, en overwegende dat in diezelfde studie wordt geschat dat de inkomstenderving voor de Unie als gevolg van de ontwijking van vennootschapsbelasting in werkelijkheid zou kunnen oplopen tot 160-190 miljard euro wanneer rekening wordt gehouden met speciale fiscale regelingen, inefficiënties bij de belastinginning en andere soortgelijke activiteiten;

S.

overwegende dat de efficiëntie van de inning van vennootschapsbelasting volgens de studie 75 % is, hoewel eveneens wordt bevestigd dat dit percentage geen betrekking heeft op de bedragen die door belastingautoriteiten zouden kunnen worden geïnd, aangezien het extreem kostbaar of in technisch opzicht moeilijk zou zijn een bepaald deel van deze bedragen te innen; overwegende dat indien er een alles omvattende oplossing voor het probleem van BEPS voorhanden zou zijn en in de hele Unie geïmplementeerd zou kunnen worden, dit volgens de studie een positief effect op de belastinginkomsten van de regeringen van de lidstaten zou hebben van 0,2 % van de totale belastinginkomsten;

T.

overwegende dat verliezen als gevolg van BEPS een bedreiging vormen voor de deugdelijke werking van de interne markt alsook voor de geloofwaardigheid, de efficiëntie en de eerlijkheid van de vennootschapsbelastingstelsels in de Unie; overwegende dat in bovengenoemde studie eveneens duidelijk wordt gesteld dat de erin opgenomen berekeningen geen betrekking hebben op schattingen van activiteiten binnen de schaduweconomie, en dat de ondoorzichtigheid van de structuren en betalingen van bepaalde bedrijven het moeilijk maken om het effect op de belastinginkomsten nauwkeurig in te schatten, hetgeen betekent dat dit effect wellicht aanzienlijk groter is dan in het verslag wordt geraamd;

U.

overwegende dat de verliezen als gevolg van grondslaguitholling en winstverschuiving eveneens duidelijk laten zien dat het ontbreekt aan een gelijk speelveld voor enerzijds ondernemingen die slechts in één lidstaat actief zijn en daar belasting afdragen, in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), familiebedrijven en zelfstandigen, en anderzijds bepaalde multinationals die hun winsten gericht kunnen verschuiven van rechtsgebieden met een hoog belastingniveau naar rechtsgebieden met een laag belastingniveau en die zich met agressieve fiscale planning bezighouden, waarmee zij hun totale heffingsgrondslag verlagen en de overheidsfinanciën extra onder druk zetten, dit ten nadele van de burgers van de Unie en van kmo's;

V.

overwegende dat het gebruik door multinationals van agressieve fiscale planningspraktijken in strijd is met het beginsel van eerlijke mededinging en verantwoord ondernemerschap, als bedoeld in mededeling COM(2011)0681, omdat voor het opzetten van fiscale planningstrategieën middelen nodig zijn waarover alleen grote bedrijven beschikken en omdat er daardoor geen gelijk speelveld is tussen kmo's en grote bedrijven, hetgeen dringend moet worden verholpen;

W.

overwegende dat belastingconcurrentie binnen de Unie en ten aanzien van derde landen in sommige gevallen schadelijk kan zijn en kan resulteren in een „race naar de bodem” wat belastingtarieven betreft, terwijl verbeterde transparantie, coördinatie en convergentie een effectief kader bieden om eerlijke concurrentie tussen bedrijven binnen de Unie te waarborgen en overheidsbegrotingen voor ongunstige effecten te behoeden;

X.

overwegende dat maatregelen die agressieve fiscale planning toestaan onverenigbaar zijn met het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten;

Y.

overwegende dat agressieve fiscale planning onder meer wordt vergemakkelijkt door de toenemende complexiteit van bedrijven en door de digitalisering en globalisering van de economie, hetgeen tot een verstoring van de concurrentie leidt die schadelijk is voor de groei en de in de Unie, met name voor kmo’s;

Z.

overwegende dat de strijd tegen agressieve fiscale planning niet door de afzonderlijke lidstaten gevoerd kan worden; overwegende dat een ondoorzichtig en ongecoördineerd vennootschapsbelastingbeleid een risico met zich meebrengt voor het belastingbeleid van de lidstaten, met niet-productieve effecten zoals belastingverhoging voor minder mobiele belastinggrondslagen tot gevolg;

AA.

overwegende dat het gebrek aan gecoördineerd optreden ertoe leidt dat veel lidstaten unilaterale nationale maatregelen treffen; overwegende dat dergelijke maatregelen vaak ineffectief, ontoereikend en, in sommige gevallen, desastreus zijn gebleken voor het nagestreefde doel;

AB.

overwegende dat er derhalve behoefte bestaat aan een gecoördineerde, meerlagige aanpak op nationaal, Unie- en internationaal niveau;

AC.

overwegende dat de Unie zich een pionier heeft betoond bij de mondiale bestrijding van agressieve fiscale planning, met name door binnen het kader van de OESO vooruitgang te bewerkstelligen met betrekking tot het BEPS-project; overwegende dat de Unie een pioniersrol moet blijven vervullen nu het BEPS-project zich ontwikkelt, en de schade moet proberen te voorkomen die BEPS zowel de lidstaten als ontwikkelingslanden overal ter wereld kan toebrengen; overwegende dat zij in dit verband onder meer maatregelen moet nemen met betrekking tot BEPS en, naast BEPS, ook met betrekking tot kwesties die van belang zijn voor de ontwikkelingslanden, zoals vermeld in het verslag van de Werkgroep ontwikkeling van de G20 van 2014;

AD.

overwegende dat de Commissie en de lidstaten ervoor moeten zorgen dat het uitgebreide OESO-pakket aan maatregelen inzake BEPS op Unieniveau als minimumnorm wordt toegepast en ambitieus blijft; overwegende dat het van cruciaal belang is dat alle OESO-landen het BEPS-project ten uitvoer leggen;

AE.

overwegende dat de Commissie, naast en in aanvulling op de reeds in dit verslag genoemde actieterreinen, duidelijk uiteen moet zetten hoe zij van plan is alle 15 OESO/G20 BEPS-projectresultaten ten uitvoer te leggen, en zo snel mogelijk met een voorstel moet komen voor ambitieuze wetgevingsmaatregelen, teneinde andere landen aan te moedigen de OESO-richtsnoeren te implementeren en het voorbeeld van de Unie bij de tenuitvoerlegging van het actieplan te volgen; overwegende dat de Commissie ook moet overwegen op welke terreinen de Unie verder moet gaan dan de door de OESO aanbevolen minimumnormen;

AF.

overwegende dat de wetgevingsbevoegdheid op het gebied van vennootschapsbelasting overeenkomstig de Unieverdragen momenteel bij de lidstaten ligt, doch dat het overgrote deel van de problemen in verband met agressieve fiscale planning van multinationale aard is;

AG.

overwegende dat een betere coördinatie van nationaal belastingbeleid bijgevolg de enige haalbare oplossing is om een gelijk speelveld te creëren en maatregelen te vermijden die multinationals bevoordelen ten koste van kmo’s;

AH.

overwegende dat het ontbreken van een gecoördineerd belastingbeleid in de Unie aanzienlijke kosten en administratieve lasten met zich meebrengt voor burgers en bedrijven met activiteiten in meer dan één lidstaat binnen de Unie, met name voor kmo’s, en leiden tot ongewilde dubbele belastingheffing, dubbele niet-belastingheffing of tot de vergemakkelijking van agressieve fiscale planning; overwegende dat dergelijke gevallen niet meer mogen voorkomen en dat transparantere en eenvoudigere oplossingen daarom noodzakelijk zijn;

AI.

overwegende dat bij het ontwerpen van belastingregels en aangepaste administratieve procedures bijzondere aandacht moet worden besteed aan kmo's en familiebedrijven, die de ruggengraat van de economie van de Unie vormen;

AJ.

overwegende dat uiterlijk op 26 juni 2017 een voor de hele Unie geldend register van uiteindelijke begunstigden operationeel moet zijn, om te helpen bij de opsporing van mogelijke belastingontwijking en winstverschuiving;

AK.

overwegende dat de onthullingen van het Luxleaks-schandaal en de werkzaamheden van de bijzondere commissie TAXE 1 duidelijk aantonen dat de Unie wetgevingsmaatregelen moet treffen om de transparantie, de coördinatie en de convergentie van het vennootschapsbelastingbeleid binnen de Unie te verbeteren;

AL.

overwegende dat de vennootschapsbelasting gebaseerd moet zijn op het beginsel dat winsten worden belast waar zij worden gemaakt;

AM.

overwegende dat de Europese Commissie en de lidstaten een zeer actieve rol in de internationale arena moeten blijven vervullen om de vaststelling van internationale normen te bewerkstelligen die in de eerste plaats gebaseerd moeten zijn op de beginselen van transparantie, de uitwisseling van informatie en de afschaffing van schadelijke belastingmaatregelen;

AN.

overwegende dat de Unie, uit hoofde van het beginsel van „beleidssamenhang ten aanzien van ontwikkeling” als vastgelegd in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, moet waarborgen dat alle stadia van de beleidsvorming op alle terreinen, met inbegrip van de heffing van vennootschapsbelasting, geen belemmering vormen voor de doelstelling van duurzame ontwikkeling, maar deze juist bevorderen;

AO.

overwegende dat een gecoördineerd vennootschapsbelastingstelsel in de hele Unie het mogelijk zou maken oneerlijke concurrentie aan te pakken en het concurrentievermogen van Europese bedrijven, en met name kmo's, te vergroten;

AP.

overwegende dat de Commissie en de lidstaten in belastinggerelateerde procedures meer elektronische oplossingen moeten inzetten, om de administratieve lasten te verminderen en grensoverschrijdende procedures te vereenvoudigen;

AQ.

overwegende dat de Commissie het effect moet beoordelen van belastingvoordelen die aan bestaande speciale economische zones in de Unie worden verstrekt en overwegende dat in dit verband de uitwisseling van beste praktijken moet worden aangemoedigd;

Transparantie

AR.

overwegende dat meer transparantie op het gebied van vennootschapsbelasting de belastinginning kan verbeteren, de werkzaamheden van de belastinginstanties efficiënter kan maken en van essentieel belang is om het vertrouwen van de burger in belastingstelsels en regeringen te vergroten, en dat dit een belangrijke prioriteit zou moeten vormen;

(i)

overwegende dat meer transparantie ten aanzien van de activiteiten van grote multinationals, en met name ten aanzien van gemaakte winsten, over de winst betaalde belastingen, ontvangen subsidies en belastingteruggaven, het aantal werknemers en aangehouden activa, van cruciaal belang is om ervoor te zorgen dat belastinginstanties grondslaguitholling en winstverschuiving op doeltreffende wijze aanpakken; overwegende dat er een goed evenwicht moet worden bewerkstelligd tussen transparantie, bescherming van persoonsgegevens en commerciële gevoeligheid, waarbij tevens rekening moet worden gehouden met de gevolgen voor kleinere bedrijven; overwegende dat verslaglegging per land een wezenlijke manier is om dergelijke transparantie te bewerkstelligen; overwegende dat voorstellen van de Unie voor verslaglegging per land in eerste instantie gebaseerd moeten zijn op het model van de OESO; overwegende dat de Unie verder kan gaan dan de OESO-richtlijnen en deze verslaglegging per land verplicht en openbaar kan maken, en dat het Europees Parlement zich, in zijn op 8 juli 2015 (3) aangenomen amendementen op het voorstel voor een gewijzigde richtlijn betreffende aandeelhoudersrechten, vóór volledig openbare verslaglegging per land heeft uitgesproken; overwegende dat de Europese Commissie tussen 17 juni en 9 september 2015 een raadpleging over dit onderwerp heeft gehouden om de verschillende opties voor de tenuitvoerlegging van verslaglegging per land te onderzoeken (4); overwegende dat 88 % van degenen die in het openbaar op die raadpleging hebben geantwoord, voorstander was van openbaarmaking van belastinggerelateerde informatie door bedrijven;

(ii)

overwegende dat de toepassing van agressieve fiscale planning door bedrijven onverenigbaar is met maatschappelijk verantwoord ondernemen; overwegende dat sommige ondernemingen in de Unie reeds zijn begonnen aan te tonen dat zij de belastingregels volledig naleven door een „Fair Tax Payer”-keurmerk aan te vragen of het feit dat zij in het bezit van een dergelijk keurmerk zijn te promoten (5); overwegende dat dergelijke maatregelen een sterk afschrikwekkende werking kunnen hebben en een gedragsverandering teweeg kunnen brengen als gevolg van de reputatieschade die niet-naleving met zich meebrengt; overwegende dat een dergelijk keurmerk gebaseerd moet zijn op gemeenschappelijke Europese criteria;

(iii)

overwegende dat meer transparantie kan worden bereikt wanneer de lidstaten elkaar en de Commissie op de hoogte stellen van iedere nieuwe vorm van belastingaftrek, -verlichting, -vrijstelling of -stimulans of vergelijkbare maatregelen die van wezenlijke invloed zijn op hun effectieve belastingtarief; overwegende dat een dergelijke inkennisstelling de lidstaten zou helpen schadelijke belastingpraktijken in kaart te brengen;

(iv)

overwegende dat er, ondanks de recente overeenstemming binnen de Raad over wijziging van Richtlijn 2011/16/EU van de Raad (6) wat betreft de automatische uitwisseling van fiscale rulings, nog steeds risico’s bestaand dat de lidstaten onderling niet voldoende communiceren over de mogelijke gevolgen van hun belastingafspraken met bepaalde bedrijven voor de belastinginning in andere lidstaten; overwegende dat nationale belastingautoriteiten alle fiscale rulings zodra zij tot stand zijn gekomen automatisch openbaar zouden moeten maken; overwegende dat de Commissie toegang tot de fiscale rulings moet krijgen door middel van een beveiligd centraal register; overwegende dat er meer transparantie dient te zijn met betrekking tot door belastingautoriteiten ondertekende fiscale rulings, op voorwaarde dat vertrouwelijke informatie en gevoelige bedrijfsinformatie wordt beschermd;

(v)

overwegende dat douanevrije havens naar verluidt worden gebruikt om transacties voor belastingautoriteiten verborgen te houden;

(vi)

overwegende dat de voortgang bij de bestrijding van belastingontduiking, belastingontwijking en agressieve fiscale planning alleen kan worden gemonitord met een geharmoniseerde methode die kan worden gebruikt om een schatting te maken van de omvang van de directe en indirecte belastingkloven in alle lidstaten en in de Unie als geheel; overwegende dat een schatting van de belastingkloof slechts het begin moet zijn van de verstrekking van bijkomende informatie over belastingaangelegenheden;

(vii)

overwegende dat het huidige, in de hele Unie geldende rechtskader voor de bescherming van klokkenluiders ontoereikend is, en dat de manieren waarop de verschillende lidstaten klokkenluiders bescherming bieden onderling sterk variëren; overwegende dat wanneer dergelijke bescherming ontbreekt, werknemers die in het bezit zijn van cruciale informatie begrijpelijkerwijs niet geneigd zullen zijn naar buiten te treden zodat deze informatie niet openbaar zal worden gemaakt; overwegende dat de lidstaten moeten overwegen maatregelen te nemen om klokkenluiders te beschermen, gezien het feit dat deze klokkenluiders hebben geholpen het onderwerp van oneerlijke belastingheffing onder de aandacht van het publiek te brengen; overwegende dat het bijgevolg wenselijk is om te zorgen voor Unie-brede bescherming van klokkenluiders die wangedrag, onrecht, fraude of illegale praktijken aan de kaak stellen bij nationale of Europese instanties of deze, in gevallen van aanhoudend niet aangepakt wangedrag of onrecht of aanhoudende niet aangepakte fraude of illegale praktijken die het publieke belang zouden kunnen schaden, onder de aandacht van het brede publiek brengen; overwegende dat dergelijke bescherming verenigbaar moet zijn met het algehele rechtsstelsel; overwegende dat het moet gaan om bescherming tegen ongerechtvaardigde strafrechtelijke vervolging, economische sancties en discriminatie;

Coördinatie

AS.

overwegende dat de wetgevingsbevoegdheid op het gebied van vennootschapsbelasting bij de lidstaten ligt, doch dat het overgrote deel van de problemen in verband met agressieve fiscale planning van multinationale aard is; overwegende dat een betere coördinatie van nationale vormen van belastingbeleid de enige haalbare manier is om het probleem van grondslaguitholling en winstverschuiving en het probleem van agressieve fiscale planning aan te pakken;

(i)

overwegende dat een verplichte, in de hele Unie geldende gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (common consolidated corporate tax base — CCCTB) een belangrijke stap zou zijn in de richting van de oplossing van de problemen in verband met agressieve fiscale planning binnen de Unie en dringend moet worden ingevoerd; overwegende dat het uiteindelijke doel is een volledige verplichte CCCTB tot stand te brengen, mogelijk met een tijdelijke vrijstelling voor niet multinationale kmo’s en voor bedrijven die geen grensoverschrijdende activiteiten ontplooien, en met een verdeelsleutelmethode die gebaseerd is op een combinatie van objectieve variabelen; overwegende dat de Commissie overweegt om, tot een volledige CCCTB tot stand is gebracht, tijdelijke maatregelen te treffen teneinde de mogelijkheden voor winstverschuiving te bestrijden; overwegende dat het noodzakelijk is ervoor te zorgen dat deze maatregelen, inclusief de compensatie van grensoverschrijdende verliezen, het risico op grondslaguitholling en winstverschuiving niet doen toenemen; overwegende dat deze maatregelen geen perfecte vervanging voor consolidatie vormen en het volledig operationeel maken van deze nieuwe regeling tijd zal vergen;

(ii)

overwegende dat er, de werkzaamheden van de Groep gedragscode met betrekking tot schadelijke vormen van vennootschapsbelasting ten spijt, in de gehele Unie nog altijd maatregelen met het oog op agressieve fiscale planning voorkomen; overwegende dat eerdere pogingen om het bestuur en mandaat van de Groep te versterken en de in de code vastgelegde werkmethoden en criteria aan te passen, met het oog op de bestrijding van nieuwe vormen van schadelijke belastingpraktijken in de huidige economische omgeving, geen vruchten hebben afgeworpen; overwegende dat de activiteiten van de Groep worden gekenmerkt door een algemeen gebrek aan transparantie en verantwoordingsplicht; overwegende dat de efficiëntie en het functioneren van de Groep daarom moet verbeteren en effectiever en transparanter moet worden, onder meer door de publicatie van jaarverslagen en notulen, inclusief de standpunten van de lidstaten; overwegende dat de Groep standpunten moet kunnen innemen over kwesties in verband met belastingbeleid in meer dan een lidstaat, zonder dat een kleine minderheid van lidstaten aanbevelingen van de Groep blokkeert;

(iii)

overwegende dat het algemene beginsel inzake vennootschapsbelasting in de Unie moet zijn dat belastingen worden betaald in de landen waar een bedrijf zijn werkelijke economische activiteiten ontplooit en economische waarde creëert; overwegende dat hiertoe criteria moeten worden opgesteld; overwegende dat bij het gebruik van „octrooiboxen” of andere preferentiële belastingregelingen eveneens moet worden gewaarborgd dat belastingen worden afgedragen op de plaats waar waarde wordt gecreëerd, volgens de criteria die zijn gedefinieerd in BEPS-actie 5, terwijl daarnaast gemeenschappelijke Europese definities moeten worden geformuleerd inzake de vraag wat wordt beschouwd als bevordering van O&O en wat niet, alsook voor de harmonisering van het gebruik van octrooi- en innovatieboxen, inclusief het vervroegen naar 30 juni 2017 van de afschaffing van de oude regeling;

(iv)

overwegende dat sommige lidstaten unilateraal regels inzake buitenlandse dochterondernemingen hebben ingevoerd om op adequate wijze te waarborgen dat winsten die in landen met lage of geen belastingtarieven worden geparkeerd, daadwerkelijk worden belast; overwegende dat deze regels moeten worden gecoördineerd om te voorkomen dat de verschillen tussen deze nationale regels inzake buitenlandse dochterondernemingen binnen de Unie de werking van de interne markt verstoren;

(v)

overwegende dat Richtlijn 2011/16/EU voorziet in samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van belastinginspecties en -controles en aanspoort tot de uitwisseling van optimale werkwijzen tussen belastingautoriteiten; overwegende dat de instrumenten waarin deze richtlijn voorziet niet effectief genoeg zijn, terwijl de verschillende nationale benaderingen ten aanzien van accountancybedrijven in contrast staan met de zeer georganiseerde fiscale planningtechnieken van bepaalde ondernemingen;

(vi)

overwegende dat voor de automatische uitwisseling van informatie in het algemeen en met betrekking tot fiscale rulings in het bijzonder, een gemeenschappelijk Europees fiscaal identificatienummer vereist is; overwegende dat de Commissie moet overwegen een gemeenschappelijk Europees register van ondernemingen op te zetten;

(vii)

overwegende dat de Commissie heeft besloten het mandaat van het platform voor goed fiscaal bestuur, dat in 2016 zou aflopen, te verlengen, en de reikwijdte en werkmethoden van het platform uit te breiden respectievelijk te verbeteren; overwegende dat het platform kan bijdragen tot het nieuwe actieplan ter versterking van de strijd tegen belastingfraude en belastingontduiking, discussies kan bevorderen over fiscale rulings van lidstaten in het licht van de voorgestelde nieuwe regels voor de uitwisseling van informatie, en feedback kan geven over nieuwe initiatieven om belastingontwijking tegen te gaan; overwegende dat de Commissie evenwel het imago van het platform voor goed fiscaal bestuur moet verbeteren, het lidmaatschap ervan moet uitbreiden en de doeltreffendheid ervan moet vergroten;

(viii)

overwegende dat de Commissie in het kader van het proces van het Europees semester hervormingen met betrekking tot belastinginstanties moet analyseren en de tenuitvoerlegging van deze hervormingen moet verlangen, teneinde de belastinginningscapaciteit van belastinginstanties op nationaal en Europees niveau te versterken, zodat zij hun rol op doeltreffende wijze kunnen vervullen en de positieve gevolgen van effectieve belastinginning en effectieve acties tegen belastingfraude en belastingontduiking voor de inkomsten van de lidstaten kunnen worden bevorderd;

Convergentie

AT.

overwegende dat een betere coördinatie alleen niet volstaat om fundamentele problemen op te lossen die voortvloeien uit het feit dat in verschillende lidstaten verschillende regels voor vennootschapsbelasting gelden; overwegende dat een deel van het overkoepelende antwoord op agressieve fiscale planning de convergentie van een beperkt aantal nationale belastingpraktijken moet omvatten; overwegende dat dit kan worden bereikt zonder dat de soevereiniteit van de lidstaten in verband met andere elementen van hun vennootschapsbelastingstelsel wordt ondermijnd;

(i)

overwegende dat praktijken van agressieve fiscale planning soms voortkomen uit de cumulatieve voordelen van door de verschillende lidstaten gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing, die onbedoeld resulteren in dubbele niet-belastingheffing; overwegende dat de toename van het aantal verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing tussen individuele lidstaten en derde landen kan leiden tot mogelijke nieuwe mazen in de wetgeving; overwegende dat het, in lijn met actie 15 van het OESO/G20 BEPS-project, noodzakelijk is om een multilateraal instrument voor de wijziging van bilaterale belastingverdragen te ontwikkelen; overwegende dat de Commissie het mandaat moet krijgen om namens de Unie met derde landen te onderhandelen over belastingovereenkomsten, in plaats van de huidige praktijk waarbij bilaterale onderhandelingen worden gevoerd die tot niet-optimale resultaten leiden; overwegende dat de Commissie moet waarborgen dat dergelijke overeenkomsten wederkerigheidsbepalingen bevatten, evenals maatregelen ter voorkoming van nadelige effecten op burgers en bedrijven van de Unie, met name kmo’s, als gevolg van de extraterritoriale toepassing van wetgeving van derde landen binnen het rechtsgebied van de Unie en haar lidstaten;

(ii)

overwegende dat de Unie haar eigen geactualiseerde definitie van „belastingparadijzen” moet hebben;

(iii)

overwegende dat de Unie tegenmaatregelen moet nemen ten aanzien van bedrijven die van dergelijke belastingparadijzen gebruik maken; overwegende dat het Europees Parlement hier al toe heeft opgeroepen in zijn verslag over het jaarverslag over belastingen 2014 (7), waarin werd aangedrongen op „de invoering van strenge sancties om ondernemingen ervan af te brengen de belastingregels te schenden of te omzeilen, met name door frauderende ondernemingen, ondernemingen die in belastingparadijzen gevestigd zijn en landen die de mededinging middels gunstige belastingvoorwaarden verstoren, EU-financiering, overheidssteun en toegang tot openbare aanbestedingen te ontzeggen”; overwegende dat lidstaten iedere vorm van overheidssteun die is toegekend aan ondernemingen die betrokken zijn bij schending van de EU-belastingregels, teruggevorderd dient te worden; overwegende dat ook tegenmaatregelen moeten worden genomen tegen de lidstaten, indien zij weigeren hun schadelijke preferentiële belastingregelingen aan te passen, die het bestaan van een gelijk speelveld in de EU ondermijnen;

(iv)

overwegende dat een nieuwe, bindende definitie van „vaste inrichting” moet worden opgesteld om ervoor te zorgen dat de belastingheffing plaatsvindt op de plek waar economische activiteit wordt verricht en waar waarde wordt gecreëerd; overwegende dat dit gepaard zal moeten gaan met bindende minimumcriteria om vast te stellen of een economische activiteit wezenlijk genoeg is om in een lidstaat te worden belast, om aldus het probleem van „brievenbusmaatschappijen” te voorkomen, met name gezien de uitdagingen als gevolg van de digitale economie;

(v)

overwegende dat in de voortgaande onderzoeken van de Commissie naar vermeende inbreuken op de regels van de Unie voor staatssteun een storend gebrek aan transparantie is blootgelegd met betrekking tot de manier waarop deze regels zouden moeten worden toegepast; overwegende dat de Commissie, om dit te corrigeren, richtsnoeren inzake staatssteun dient te publiceren om duidelijk te maken hoe zij gevallen van belastinggerelateerde staatssteun definieert, om aldus zowel bedrijven als lidstaten meer rechtszekerheid te bieden; overwegende dat de Commissie in het kader van de modernisering van de regeling voor staatssteun moet zorgen voor een effectieve controle achteraf van de wettelijkheid van toegekende staatssteun;

(vi)

overwegende dat een van de onbedoelde effecten van Richtlijn 2003/49/EG van de Raad (8) is dat grensoverschrijdende inkomsten uit rente en royalty's wellicht niet (of in zeer geringe mate) belast worden; overwegende dat in deze richtlijn alsook in Richtlijn 2005/19/EG (9) en andere relevante Uniewetgeving een antimisbruikregel moet worden opgenomen;

(vii)

overwegende dat een in de hele Unie geldende bronbelasting of een maatregel met een vergelijkbaar effect zou waarborgen dat alle binnen de Unie gegenereerde winsten die de Unie te zijner tijd zullen verlaten, ten minste een maal in de Unie belast worden alvorens zij naar buiten de Unie worden overgebracht;

(viii)

overwegende dat het huidige kader van de Unie voor de beslechting van geschillen inzake dubbele belastingheffing tussen lidstaten niet effectief functioneert en baat zou hebben bij duidelijkere regels en striktere tijdschema's, voortbouwend op de systemen die al zijn ingevoerd;

(ix)

overwegende dat belastingadviseurs een cruciale rol spelen met betrekking tot het faciliteren van agressieve belastingplanning, door bedrijven te helpen complexe wettelijke constructies tot stand te brengen om misbruik te maken van de incongruenties en mazen in de wetgeving die het gevolg zijn van verschillende belastingstelsels; overwegende dat geen fundamentele herziening van het vennootschapsbelastingstelsel kan worden uitgevoerd zonder een onderzoek naar de praktijken van deze advieskantoren; overwegende dat in het kader van dit onderzoek aandacht moet worden besteed aan het belangenconflict dat inherent is aan deze kantoren, die tegelijk advies verlenen aan nationale overheden over de invoering van een belastingstelsel en aan bedrijven over de beste manier om hun belastingplichten binnen deze stelsels te optimaliseren;

AU.

overwegende dat de algehele efficiëntie van de belastinginning, het concept van fiscale rechtvaardigheid en de geloofwaardigheid van nationale belastinginstanties niet alleen worden ondermijnd door agressieve fiscale planning en activiteiten op het gebied van grondslaguitholling en winstverschuiving; overwegende dat de Unie en de lidstaten soortgelijke daadkrachtige actie moeten ondernemen om de problemen van belastingontduiking en belastingfraude bij de heffing van zowel individuele belasting als vennootschapsbelasting aan te pakken, evenals problemen in verband met de inning van andere belastingen dan vennootschapsbelasting, in het bijzonder de btw; overwegende dat andere elementen van belastinginning en -beheer een substantieel onderdeel van de bestaande belastingkloof vormen;

AV.

overwegende dat de Commissie daarom eveneens moet nadenken over de aanpak van deze bredere problematiek, met name de handhaving van de btw-regels in de lidstaten en van de toepassing ervan in grensoverschrijdende gevallen, alsmede de inefficiëntie bij de inning van de btw (die in sommige lidstaten een belangrijke bron van nationale inkomsten vormt), praktijken om de btw te ontwijken, evenals de negatieve gevolgen van enkele belastingkwijtscheldingsregelingen of niet-transparante inkeerregelingen; overwegende dat bij dergelijke nieuwe maatregelen rekening moet worden gehouden met het evenwicht tussen kosten en baten;

1.

verzoekt de Commissie om het Parlement voor juni 2016 een of meer wetgevingsvoorstellen voor te leggen, met inachtneming van de in de bijgevoegde bijlage opgenomen gedetailleerde aanbevelingen;

2.

constateert dat deze aanbevelingen in overeenstemming zijn met de grondrechten en het subsidiariteitsbeginsel;

3.

is van oordeel dat de financiële gevolgen van het verlangde voorstel gedekt moeten worden door passende begrotingstoewijzingen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de bijgaande gedetailleerde aanbevelingen te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  http://ec.europa.eu/taxation_customs/resources/documents/taxation/gen_info/ economic_analysis/tax_structures/2014/report.pdf

(2)  „European added value of legislative report on bringing Transparency, coordination and convergence to corporate tax policies in the European Union”, door Dr. Benjamin Ferrett, Daniel Gravino en Silvia Merler– nog niet gepubliceerd.

(3)  Aangenomen teksten van 8.7.2015, P8_TA(2015)0257.

(4)  http://ec.europa.eu/finance/consultations/2015/further-corporate-tax-transparency/index_en.htm.

(5)  Zoals het Fair Tax Mark: http://www.fairtaxmark.net/.

(6)  Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (PB L 64 van 11.3.2011, blz. 1).

(7)  http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP//TEXT+REPORT+A8-2015-0040+0+DOC+XML+V0//NL

(8)  Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (PB L 157 van 26.6.2003, blz. 49).

(9)  Richtlijn 2005/19/EG van de Raad van 17 februari 2005 tot wijziging van Richtlijn 90/434/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten (PB L 58 van 4.3.2005, blz. 19).


BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE

GEDETAILLEERDE AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET VERLANGDE VOORSTEL

A.     Transparantie

Aanbeveling A1. Verplichte, openbare verslaglegging per land voor alle sectoren door multinationale ondernemingen

Het Europees Parlement dringt er nogmaals bij de Europese Commissie op aan alle noodzakelijke stappen te nemen om in het eerste kwartaal van 2016 uitgebreide en openbare verslaglegging per land in te voeren voor alle multinationale ondernemingen in alle sectoren.

Dit voorstel moet worden ontwikkeld op basis van de vereisten die de OESO heeft voorgesteld in haar in september 2014 gepresenteerde gegevensmodel voor verslaglegging per land (Actie 13 van het OESO/G20 BEPS-project).

Bij de ontwikkeling van het voorstel moet de Commissie eveneens rekening houden met:

de uitkomsten van de raadpleging van de Commissie inzake verslaglegging per land, die van 17 juni tot en met 9 september 2015 is gehouden en waarin verschillende opties voor de mogelijke tenuitvoerlegging van verslaglegging per land in de Unie zijn onderzocht;

de voorstellen voor volledige verslaglegging per land als uiteengezet in de herziene richtlijn betreffende aandeelhoudersrechten waar het Europees Parlement op 8 juli 2015 zijn goedkeuring aan heeft gehecht (1) en de uitkomst van de lopende trialogen over deze richtlijn.

Aanbeveling A2. Een nieuw „Fair Tax Payer”-keurmerk voor bedrijven die goede praktijken op het gebied van belastingen hanteren

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan zo spoedig mogelijk met een voorstel te komen voor een vrijwillig Europees „Fair Tax Payer”-keurmerk.

Het voorstel dient een Europees kader van ontvankelijkheidscriteria te bevatten, op grond waarvan het keurmerk door nationale instanties kan worden toegekend.

Dit kader van ontvankelijkheidscriteria moet duidelijk maken dat het „Fair Tax Payer”-keurmerk uitsluitend wordt toegekend aan bedrijven die de relevante bepalingen van de nationale en Uniewetgeving naar letter en geest naleven.

Bedrijven moeten door dit „Fair Tax Payer”-keurmerk worden aangemoedigd om het betalen van een billijk aandeel van de belastingen tot een essentieel onderdeel van hun beleid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen te maken, alsook om hun opstelling inzake belastingaangelegenheden op te nemen in hun jaarverslag.

Aanbeveling A3. Verplichte kennisgeving van nieuwe belastingmaatregelen

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan zo spoedig mogelijk met een voorstel te komen voor een nieuw mechanisme waarmee lidstaten worden verplicht om andere lidstaten en de Commissie onverwijld op de hoogte te stellen wanneer zij voornemens zijn een nieuwe vorm van belastingaftrek, -verlichting, -vrijstelling of -stimulans in te voeren of vergelijkbare maatregelen te treffen die van wezenlijke invloed zijn op het effectieve belastingtarief in de desbetreffende lidstaat of op de belastinggrondslag in een andere lidstaat.

Deze kennisgevingen door de lidstaten dienen een analyse te bevatten van de overloopeffecten van de nieuwe belastingmaatregelen op andere lidstaten en ontwikkelingslanden, ter ondersteuning van de werkzaamheden van de Groep gedragscode bij het in kaart brengen van schadelijke belastingpraktijken.

Deze nieuwe belastingmaatregelen dienen eveneens te worden opgenomen in het proces van het Europees semester, en er dienen aanbevelingen voor follow-up te worden geformuleerd.

Het Europees Parlement dient regelmatig op de hoogte te worden gehouden van dergelijke kennisgevingen en van de door de Europese Commissie uitgevoerde beoordeling.

Er dient te worden voorzien in sancties voor de lidstaten die niet aan deze verslagleggingsvereisten voldoen.

De Commissie dient eveneens te overwegen of het passend zou zijn om belastingadviesbedrijven te verplichten om nationale belastingautoriteiten op de hoogte te stellen wanneer zij bepaalde belastingregelingen ontwikkelen en beginnen aan te prijzen die zijn bedoeld om ondernemingen te helpen hun totale belastingverplichtingen te verminderen, hetgeen momenteel in sommige lidstaten praktijk is; zij dient tevens te bekijken of het delen van dergelijke informatie tussen de lidstaten via de Groep gedragscode een efficiënt instrument zou zijn om verbeteringen te bewerkstelligen op het gebied van vennootschapsbelastingbeleid in de Unie.

Aanbeveling A4. De automatische uitwisseling van informatie over fiscale rulings moet worden uitgebreid naar alle fiscale rulings en tot op zekere hoogte openbaar worden gemaakt

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan Richtlijn 2011/16/EU, dat elementen van automatische uitwisseling van informatie over fiscale rulings omvat, aan te vullen, door:

de reikwijdte van de automatische uitwisseling van informatie uit te breiden zodat deze niet alleen grensoverschrijdende fiscale rulings maar alle fiscale rulings op het gebied van vennootschapsbelasting omvat; De verstrekte informatie moet compleet zijn en worden aangeleverd in een in onderling overleg overeengekomen formaat, om ervoor te zorgen dat zij op efficiënte wijze kan worden benut door de belastingautoriteiten in de betrokken landen.

de transparantie van fiscale rulings op Unieniveau aanzienlijk te vergroten, waarbij terdege rekening moet worden gehouden met vertrouwelijkheid van bedrijfsinformatie en handelsgeheimen, alsook met de in sommige lidstaten gehanteerde beste praktijken, door jaarlijks een verslag te publiceren met de belangrijkste gevallen die zijn opgenomen in het door de Commissie op te zetten beveiligde centraal register van fiscale rulings en voorafgaande prijsafspraken;

de informatie te verstrekken in een overeengekomen standaardvorm, teneinde het publiek in staat te stellen er op doeltreffende wijze gebruik van te maken;

ervoor te zorgen dat de Commissie een belangrijke en betekenisvolle rol speelt bij de verplichte uitwisseling van informatie over fiscale rulings en de totstandbrenging van een veilig, centraal register met alle fiscale rulings die in de Unie zijn afgesloten, dat toegankelijk is voor de lidstaten en de Commissie;

ervoor te zorgen dat de lidstaten die informatie over fiscale rulings niet naar behoren automatisch uitwisselen passende sancties opgelegd krijgen.

Aanbeveling A5. Transparantie van douanevrije havens

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan met een wetgevingsvoorstel te komen om:

een maximumtermijn vast te stellen waarbinnen goederen in douanevrije havens vrijgesteld van douanerechten, accijnzen en btw mogen worden verkocht;

de autoriteiten van douanevrije havens te verplichten de douaneautoriteiten van de desbetreffende lidstaten en derde landen onverwijld op de hoogte te stellen van iedere transactie die door belastingplichtige ingezetenen van die landen bij in de douanevrije haven gelegen kantoren wordt verricht.

Aanbeveling A6. Schatting door de Commissie van de vennootschapsbelastingkloof

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan om:

op basis van de optimale werkwijzen die momenteel door de lidstaten worden gehanteerd, een openbaar te maken geharmoniseerde methode tot stand te brengen die door de lidstaten kan worden gebruikt om een schatting te maken van de omvang van de directe en indirecte vennootschapsbelastingkloof, dat wil zeggen het verschil tussen de verschuldigde en de afgedragen vennootschapsbelasting, in alle lidstaten;

samen met de lidstaten te zorgen voor de verstrekking van de vereiste gegevens die met behulp van bovenstaande methode moeten worden geanalyseerd, teneinde zo nauwkeurig mogelijke cijfers te produceren;

de overeengekomen methode en vereiste gegevens te gebruiken om halfjaarlijks een raming te maken en te publiceren van de directe en indirecte vennootschapsbelastingkloven in de gehele Unie.

Aanbeveling A7. Bescherming van klokkenluiders

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan met het volgende wetgevingsvoorstel te komen:

Bescherming van klokkenluiders die uitsluitend in het algemeen belang handelen (en niet tevens voor het geld of voor andere persoonlijke doeleinden) teneinde wangedrag, onrecht, fraude of illegale praktijken met betrekking tot vennootschapsbelasting in een lidstaat van de Europese Unie aan de kaak te stellen. Dergelijke klokkenluiders dienen beschermd te worden wanneer zij wangedrag, onrecht, fraude of illegale praktijken aan de kaak stellen bij de bevoegde instantie alsook wanneer zij, in gevallen van aanhoudend niet aangepakt wangedrag, onrecht, fraude of illegale praktijken in verband met vennootschapsbelasting die het publieke belang zouden kunnen schaden, hun zorgen kenbaar maken aan het brede publiek;

Ervoor zorgen dat het recht op vrijheid van meningsuiting en informatie in de Europese Unie gewaarborgd wordt;

Dergelijke bescherming moet in overeenstemming zijn met het algehele rechtsstelsel en doeltreffend zijn tegen ongerechtvaardigde strafrechtelijke vervolging, economische sancties en discriminatie;

Een dergelijk wetgevingsvoorstel moet worden gebaseerd op Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad (2) en rekening houden met toekomstige Uniewetgeving op dit gebied;

Bij een dergelijk wetgevingsvoorstel kan eveneens rekening worden gehouden met Aanbeveling CM/Rec(2014)7 van de Raad van Europa (3) betreffende de bescherming van klokkenluiders en in het bijzonder met de definitie van klokkenluider als „eenieder die informatie over een bedreiging of beschadiging van het publiek belang binnen een werk-gerelateerd verband openbaar maakt, ongeacht of het de publieke of de private sector betreft”.

B.     Coördinatie

Aanbeveling B1. Invoering van een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan zo spoedig mogelijk met een voorstel te komen tot invoering van een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting:

Als een eerste stap moet in de Unie uiterlijk in juni 2016 een verplichte gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCTB) worden geïntroduceerd, mogelijk met een tijdelijke uitzondering voor niet multinationale kleine en middelgrote ondernemingen en bedrijven die geen grensoverschrijdende activiteiten ontplooien, zodat er voor bedrijven die in diverse lidstaten opereren slechts één enkele reeks regels bestaat om hun belastbare winsten te berekenen.

Als een tweede stap moet zo snel mogelijk en in ieder geval niet later dan eind 2017 een verplichte gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) worden ingevoerd, waarbij terdege rekening wordt gehouden met alle verschillende opties (bijvoorbeeld het incalculeren van de kosten van opname van kleine en middelgrote ondernemingen zonder grensoverschrijdende activiteiten).

De CCCTB moet worden gebaseerd op een verdeelsleutelmethode waarin de werkelijke economische activiteiten van ondernemingen weerspiegeld worden en bepaalde lidstaten niet onrechtmatig worden bevoorrecht.

Gedurende de overgangsperiode tussen de invoering van de verplichte CCTB en de invoering van de volledige CCCTB, moet een reeks maatregelen worden genomen om winstverschuiving (hoofdzakelijk via verrekenprijzen) te verminderen, inclusief ten minste een wetgevingsvoorstel van de Unie ter bestrijding van grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS). Deze maatregelen moeten geen tijdelijke regeling inzake grensoverschrijdende verliesverrekening omvatten, tenzij de Commissie kan waarborgen dat deze regeling transparant is en geen mogelijkheid tot misbruik biedt met het oog op agressieve fiscale planning.

De Commissie moet overwegen tot op welke hoogte het noodzakelijk zou zijn één enkele reeks van algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen tot stand te brengen teneinde de voor de CCCTB te gebruiken onderliggende boekhoudkundige gegevens voor te bereiden.

Ieder voorstel voor CCTB of volledige CCCTB moet een clausule ter voorkoming van belastingontwijking omvatten.

Aanbeveling B2. Versterking van het mandaat en verbetering van de transparantie van de Groep gedragscode inzake belastingregelingen voor ondernemingen van de Raad

Het Europees Parlement dringt er bij de Commissie op aan met een voorstel te komen om de Groep gedragscode, als een werkgroep van de Raad, op te nemen in de communautaire methode met deelname van de Europese Commissie en het Europees Parlement als waarnemer.

De Groep gedragscode moet transparanter en effectiever worden en meer rekenschap afleggen, onder meer door:

de geregelde verstrekking, actualisering en publicatie van haar gegevens over de mate waarin de lidstaten voldoen aan de door de Groep gedragscode geformuleerde aanbevelingen in het kader van haar halfjaarlijkse voortgangsverslag aan de ministers van financiën;

de geregelde verstrekking, actualisering en publicatie van een tweejaarlijkse lijst van schadelijke belastingpraktijken;

de geregelde opstelling, verstrekking en publicatie van haar notulen, met inbegrip van meer transparantie ten aanzien van de opstelling van aanbevelingen met onder meer een indicatie van de vertegenwoordigers met betrekking tot de standpunten van de lidstaten;

de benoeming van een politieke voorzitter door de ministers van financiën;

de benoeming door iedere lidstaat van een prominente vertegenwoordiger en een plaatsvervanger, teneinde het profiel van het orgaan te versterken;

De taken van de Groep gedragscode omvatten:

het in kaart brengen van schadelijke belastingpraktijken in de Unie;

het voorstellen van maatregelen en termijnen voor de uitroeiing van schadelijke belastingpraktijken, en monitoring van de resultaten van de voorgestelde aanbevelingen/maatregelen;

bestudering van de door de lidstaten te verstrekken verslagen over overloopeffecten van nieuwe belastingmaatregelen en beoordeling van de vraag of actie moet worden ondernomen;

het voorstellen van andere initiatieven gericht op belastingmaatregelen in het kader van het extern beleid van de Unie;

verbetering van de handhavingsmechanismen ter bestrijding van praktijken die agressieve fiscale planning faciliteren.

Aanbeveling B3. Octrooiboxen en andere preferentiële regelingen: koppeling van preferentiële regelingen aan de plaats waar waarde wordt gecreëerd

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan de lidstaten richtsnoeren te blijven verschaffen met betrekking tot de vraag hoe zij octrooiboxregelingen ten uitvoer moeten leggen, in overeenstemming met de „gemodificeerde nexusbenadering” om te waarborgen dat zij niet schadelijk zijn.

Deze richtsnoeren moeten duidelijk maken dat preferentiële regelingen zoals octrooiboxen gebaseerd moeten zijn op de „gemodificeerde nexusbenadering”, als gedefinieerd in actie 5 van het BEPS-actieplan van de OESO, hetgeen betekent dat er een directe koppeling moet bestaan tussen de belastingvoordelen en de onderliggende onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten.

Uitgebreide octrooiboxregelingen zonder verband met de geografische oorsprong en de „leeftijd” van knowhow dienen te worden beschouwd als schadelijke praktijken.

Indien de lidstaten deze nieuwe benadering niet binnen 12 maanden consistent toepassen moet de Commissie met een bindend wetgevingsvoorstel komen.

De Commissie moet met voorstellen komen voor gemeenschappelijke Europese normen en definities betreffende de vraag wat wordt gezien als bevordering van onderzoek en ontwikkeling en wat niet, alsook voor de harmonisering van het gebruik van octrooi- en innovatieregelingen, inclusief het vervroegen naar 30 juni 2017 van de afschaffing van de oude regeling door de duur van de afloopregelingen te verkorten.

Aanbeveling B4. Buitenlandse dochterondernemingen

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan met een wetgevingsvoorstel te komen om:

te voorzien in een op Unieniveau gecoördineerd kader voor inzake buitenlandse dochterondernemingen, teneinde ervoor te zorgen dat winsten die in landen met lage of geen belastingtarieven worden geparkeerd, daadwerkelijk worden belast en te voorkomen dat de diversiteit binnen de EU wat betreft de nationale regels inzake buitenlandse dochterondernemingen de werking van de interne markt belemmert. Dit kader moet waarborgen dat de wetgeving inzake buitenlandse dochterondernemingen volledig wordt benut met betrekking tot zuiver kunstmatige constructies. Dit mag individuele lidstaten niet beletten strengere regels door te voeren.

Aanbeveling B5. Verbetering van de coördinatie tussen de lidstaten op het gebied van belastingcontroles

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan met een voorstel te komen tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU om:

te zorgen voor effectievere gelijktijdige belastingcontroles en -inspecties, waarbij twee of meer nationale belastinginstanties besluiten om controles te verrichten die van gemeenschappelijk of aanvullend belang zijn met betrekking tot een of meer personen;

ervoor te zorgen dat een moederbedrijf en haar in de Unie gevestigde dochterbedrijven in dezelfde tijdsperiode door de respectievelijke belastingautoriteiten worden gecontroleerd, onder leiding van de belastingautoriteiten van het land waar het moederbedrijf is gevestigd, teneinde een efficiënte informatiestroom tussen belastingautoriteiten te waarborgen. Als onderdeel hiervan:

dienen belastingautoriteiten regelmatig informatie over hun onderzoeken uit te wisselen om ervoor te zorgen dat concerns niet profiteren van incongruenties of mazen in de wetgeving tussen verschillende nationale belastingstelsels;

dienen termijnen om informatie over lopende controles uit wisselen tot een minimum te worden beperkt;

dienen de belastingautoriteiten waar een onderneming onder valt de belastingautoriteiten waar andere entiteiten van hetzelfde concern onder vallen systematisch te informeren over de uitkomst van een belastingcontrole;

mag geen besluit inzake de uitkomst van een belastingcontrole door een belastingautoriteit worden genomen alvorens de overige belastingautoriteiten op de hoogte zijn gesteld.

Aanbeveling B6. Invoering van een gemeenschappelijk Europees fiscaal identificatienummer

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan met een voorstel te komen voor een Europees fiscaal identificatienummer.

Het voorstel moet gebaseerd worden op het ontwerp voor een Europees fiscaal identificatienummer als uiteengezet in het actieplan van de Commissie inzake de bestrijding van belastingfraude en belastingontduiking van 2012 (actie 22) (4), en op de uitkomst van de daarop gevolgde raadpleging in 2013 (5).

C.     Convergentie

Aanbeveling C1. Een nieuwe benadering ten aanzien van internationale belastingregelingen

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan met een wetgevingsvoorstel te komen om de Unie in staat te stellen met één stem te spreken op het gebied van internationale belastingregelingen.

De Commissie moet het mandaat krijgen om namens de Unie met derde landen te onderhandelen over belastingovereenkomsten, in plaats van de huidige praktijk waarbij bilaterale onderhandelingen worden gevoerd die tot niet-optimale resultaten leiden, met name voor ontwikkelingslanden.

De Commissie moet waarborgen dat dergelijke overeenkomsten wederkerigheidsbepalingen bevatten, evenals maatregelen ter voorkoming van nadelige effecten op burgers en bedrijven van de Unie, met name kmo’s, als gevolg van de extraterritoriale toepassing van wetgeving van derde landen binnen het rechtsgebied van de Unie en haar lidstaten.

Er moet binnen de Unie een gemeenschappelijke multilaterale belastingovereenkomst worden ingevoerd, ter vervanging van de veelvoud aan bilaterale belastingovereenkomsten tussen de lidstaten onderling en met andere landen.

Alle door de Unie gesloten nieuwe internationale handelsovereenkomsten dienen een clausule over goed fiscaal bestuur te bevatten.

Alle internationale belastingregelingen moeten voorzien in een handhavingsmechanisme.

Aanbeveling C2. Een gemeenschappelijke en steekhoudende definitie van „belastingparadijs” formuleren

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan met een voorstel te komen om, in samenwerking met onder meer de OESO en de Verenigde Naties, steekhoudende criteria vast te stellen om „belastingparadijzen” te definiëren.

Deze criteria dienen gebaseerd te zijn op alomvattende, transparante, robuuste, objectief verifieerbare en algemeen aanvaarde indicatoren, waarbij wordt voortgebouwd op de beginselen van goed bestuur als geformuleerd in de mededeling van de Commissie van 2009 „Bevordering van goed bestuur in belastingzaken” (6): uitwisseling van informatie en administratieve samenwerking, eerlijke belastingconcurrentie en transparantie.

Deze criteria moeten concepten omvatten zoals bankgeheim, registratie van de eigendom van ondernemingen, trusts en stichtingen, de openbaarmaking van de boekhouding van ondernemingen, de capaciteit voor informatie-uitwisseling, efficiëntie van belastingdiensten, bevordering van belastingontwijking, het bestaan van schadelijke administratieve constructies, het voorkomen van witwaspraktijken, automatische uitwisseling van informatie, het bestaan van bilaterale verdragen, en internationale verplichtingen op het gebied van transparantie en juridische samenwerking.

Op grond van deze criteria dient de Commissie een herziene lijst van belastingparadijzen op te stellen, ter vervanging van haar voorlopige lijst uit 2015.

De lijst van belastingparadijzen moet worden gekoppeld aan de relevante belastingwetgeving als een referentiepunt voor andere beleidsmaatregelen wetgeving.

De Commissie evalueert de lijst ten minste twee maal per jaar, of op verzoek van een op de lijst voorkomend rechtsgebied.

Aanbeveling C3. Tegenmaatregelen ten aanzien van bedrijven die gebruik maken van belastingparadijzen

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan met een voorstel te komen voor een reeks tegenmaatregelen die de Unie en de lidstaten als aandeelhouders en financiers van publieke instanties, banken en financieringsprogramma’s moeten treffen met betrekking tot ondernemingen die gebruik maken van belastingparadijzen om regelingen voor agressieve fiscale planning tot stand te brengen en die derhalve niet voldoen aan de Unienormen voor goed fiscaal bestuur.

Deze tegenmaatregelen dienen het volgende te omvatten:

uitsluiting van toegang tot staatssteun of openbare aanbestedingen op Unie- en nationaal niveau;

uitsluiting van toegang tot bepaalde Uniefondsen;

Dit moet onder meer worden bereikt door:

wijziging van de statuten van de Europese Investeringsbank (EIB) (protocol nr. 5 bij de verdragen) om te waarborgen dat EIB-financiering niet kan worden verstrekt aan eindbegunstigden of financiële bemiddelaars die gebruik maken van belastingparadijzen of schadelijke belastingpraktijken (7);

wijziging van de Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad (8) om te waarborgen dat aan dergelijke ondernemingen geen EFSI-financiering kan worden verstrekt (9);

wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 (10), (EU) nr. 1306/2013 (11), (EU) nr. 1307/2013 (12) en (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad (13), om te waarborgen dat aan dergelijke ondernemingen geen GLB-financiering kan worden verstrekt;

voortzetting van het proces van modernisering van het staatssteunbeleid om te waarborgen dat de lidstaten dergelijke ondernemingen geen staatssteun verlenen (14);

wijziging van de verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (15) om te waarborgen dat uit de vijf Europese structuur- en investeringsfondsen (het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij) geen middelen aan dergelijke ondernemingen worden verstrekt;

wijziging van de Overeenkomst tot oprichting van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) om te waarborgen dat aan dergelijke ondernemingen geen EBRD-financiering kan worden verstrekt (16);

een verbod op de sluiting van handelsovereenkomsten door de EU met rechtsgebieden die door de Commissie als „belastingparadijzen” zijn gekwalificeerd.

De Commissie onderzoekt of bestaande handelsovereenkomsten met landen die als belastingparadijs worden aangemerkt, kunnen worden opgeschort of opgezegd.

Aanbeveling C4. Vaste inrichting

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan met een wetgevingsvoorstel te komen om:

de definitie van „vaste inrichting” aan te passen zodat ondernemingen de belastingplicht in landen waar zij economische activiteiten ontplooien niet op kunstmatige wijze kunnen omzeilen. Deze definitie moet tevens betrekking hebben op situaties waarin ondernemingen die volledig gedematerialiseerde digitale activiteiten ontplooien, geacht worden een vaste inrichting in een lidstaat te hebben indien zij een aanzienlijke digitale aanwezigheid in de economie van dat land hebben;

een voor de hele Unie geldende definitie van minimale „economische substantie” te introduceren die ook de digitale economie omvat, om ervoor te zorgen dat ondernemingen daadwerkelijk waarde genereren en bijdragen aan de economie in de lidstaat waar zij belastingplichtig zijn.

Bovengenoemde definities zouden onderdeel moeten vormen van een concreet verbod op zogenoemde „brievenbusmaatschappijen”.

Aanbeveling C5. Verbetering van het EU-kader voor verrekenprijzen

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan met een wetgevingsvoorstel te komen om:

op basis van haar ervaring met en analyse van de nieuwe OESO-beginselen inzake verrekenprijzen, specifieke Unierichtsnoeren op te stellen waarin wordt uitgelegd hoe de OESO-beginselen moeten worden toegepast en hoe zij binnen de context van de Unie moeten worden geïnterpreteerd, zodat:

de economische realiteit van de interne markt wordt weerspiegeld;

wordt voorzien in rechtszekerheid, duidelijkheid en billijkheid voor de lidstaten en voor de binnen de Unie opererende ondernemingen;

het risico wordt verkleind dat de regels worden misbruikt met het oog op winstverschuiving.

Aanbeveling C6. Incongruenties door hybride structuren

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan met een wetgevingsvoorstel te komen om ofwel:

nationale definities van schuld, vermogen, en niet-transparante en transparante entiteiten te harmoniseren, de toekenning van activa en passiva aan een vaste inrichting te harmoniseren en de verdeling van kosten en winsten tussen de verschillende entiteiten binnen dezelfde groep te harmoniseren; ofwel

dubbele niet-belastingheffing te voorkomen in het geval van incongruenties.

Aanbeveling C7. Wijziging van de Unie-regels inzake belastinggerelateerde staatssteun

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan uiterlijk halverwege 2017 met een voorstel te komen voor:

richtsnoeren inzake staatssteun waarin duidelijk wordt gemaakt hoe de Commissie gevallen van belastinggerelateerde staatssteun definieert, om aldus zowel bedrijven als lidstaten meer rechtszekerheid te bieden, daarbij rekening houdend met het feit dat dergelijke richtsnoeren in andere sectoren zeer effectief zijn gebleken bij het stoppen en ontkrachten van praktijken in de lidstaten die in strijd zijn met de Uniewetgeving inzake staatssteun; dit effect kan alleen worden bereikt via zeer gedetailleerde richtsnoeren die ook getalsmatige drempels omvatten;

het publiekelijk identificeren van vormen van belastingbeleid die niet in overeenstemming zijn met staatssteunbeleid, teneinde bedrijven en lidstaten sturing en verbeterde rechtszekerheid te bieden; hiertoe dient de Commissie middelen toe te wijzen aan DG Mededinging zodat het doeltreffend kan optreden bij gevallen van ongeoorloofde staatssteun (inclusief selectieve belastingvoordelen).

Het Europees Parlement dringt er eveneens bij de Europese Commissie op aan op de langere termijn na te gaan of het mogelijk is de bestaande regels te veranderen, om te voorkomen dat de na een inbreuk op de staatsteunregels van de Unie teruggevorderde bedragen worden uitgekeerd aan de lidstaat die de illegale belastinggerelateerde steun heeft toegekend, zoals thans het geval is. De teruggevorderde staatssteun zou bijvoorbeeld kunnen terugvloeien naar de Uniebegroting of kunnen worden uitgekeerd aan de lidstaten die het slachtoffer zijn geweest van uitholling van hun belastinggrondslag.

Aanbeveling C8. Wijziging van Richtlijnen 90/435/EEG  (17) , 2003/49/EG en 2005/19/EG van de Raad en andere relevante Uniewetgeving en invoering van een algemene antimisbruikregel

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan met een voorstel te komen:

om, in navolging van de invoering van de algemene antimisbruikregel in Richtlijn 90/435/EEG, zo spoedig mogelijk over te gaan tot de invoering van een algemene antimisbruikregel in Richtlijn 2003/49/EG en met voorstellen te komen voor een algemene antimisbruikregel in Richtlijn 2005/19/EG en andere relevante Uniewetgeving;

om een algemene antimisbruikregel op te nemen in alle toekomstige Uniewetgeving die betrekking heeft op of gevolgen heeft voor belastingaangelegenheden;

om, in verband met Richtlijn 2003/49/EG, naast de introductie van een algemene antimisbruikregel, tevens de voor lidstaten geldende vereiste van een gunstige behandeling van de uitkering van rente en royalty’s te schrappen indien er geen sprake is van effectieve belastingheffing elders in de Unie;

om, in verband met Richtlijn 2005/19/EG, naast de introductie van een algemene antimisbruikregel, tevens aanvullende transparantieverplichtingen in te voeren en — indien deze veranderingen onvoldoende blijken om agressieve fiscale planning te voorkomen — een bepaling inzake een minimumafdracht in te voeren als vereiste voor „fiscale voordelen” (zoals geen dividendbelasting) of andere maatregelen met een vergelijkbaar effect.

Aanbeveling C9. Betere mechanismen voor de beslechting van grensoverschrijdende belastinggeschillen

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan voor de zomer van 2016 met een voorstel te komen

om de huidige mechanismen voor de beslechting van grensoverschrijdende belastinggeschillen binnen de Unie te verbeteren, waarbij niet alleen aandacht moet worden besteed aan gevallen van dubbele belastingheffing, maar ook van dubbele niet-belastingheffing. Doel is een gecoördineerde Uniebenadering met betrekking tot geschillenbeslechting tot stand te brengen, met duidelijkere regels en striktere termijnen, waarbij wordt voortgebouwd op reeds bestaande systemen.

De werkzaamheden en de besluitvorming van het mechanisme voor geschillenbeslechting moeten transparant zijn teneinde de onzekerheid voor bedrijven wat betreft de toepassing van de belastingwetgeving te beperken.

Aanbeveling C10. Invoering van een bronbelasting of een maatregel met een vergelijkbaar effect om te voorkomen dat winsten de Unie onbelast verlaten

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan voor de zomer van 2016 met een voorstel te komen om een bronbelasting of een maatregel met een vergelijkbaar effect in te voeren om ervoor te zorgen dat alle binnen de Unie gegenereerde winsten die de Unie te zijner tijd zullen verlaten, ten minste een maal effectief in de Unie worden belast alvorens zij naar buiten de Unie worden overgebracht.

D.     Andere maatregelen

Aanbeveling D1. Aanvullende maatregelen om de belastingkloof aan te pakken

Het Europees Parlement dringt er bij de Europese Commissie op aan tevens aandacht te besteden aan andere factoren dan agressieve fiscale planning en activiteiten op het gebied van grondslaguitholling en winstverschuiving, die bijdragen tot de huidige belastingkloof, met inbegrip van:

onderzoek naar de oorzaken van geringe doeltreffendheid bij belastinginning, inclusief de inning van btw;

onderzoek naar de oorzaken van oneerlijke belastingheffing of geringe geloofwaardigheid van belastinginstanties op andere gebieden dan de vennootschapsbelasting;

vaststelling van beginselen voor belastingkwijtscheldingsregelingen, met inbegrip van de omstandigheden waaronder dergelijke regelingen passend worden geacht en wanneer andere beleidsopties de voorkeur verdienen, evenals de verplichting voor de lidstaten om de Commissie op voorhand op de hoogte te stellen van eventuele nieuwe fiscale amnestieregelingen, teneinde de negatieve gevolgen van dergelijke regelingen op de toekomstige belastinginning weg te nemen;

voorstellen voor een minimumniveau aan transparantie voor door nationale regeringen gehanteerde „inkeerregelingen” en discretionaire belastingverlagingen;

meer vrijheid voor de lidstaten om de naleving, en in het bijzonder de niet-naleving, door ondernemingen van de belastingwetgeving, mee te laten wegen bij de gunning van overheidsopdrachten;

waarborgen dat belastingautoriteiten volledige en betekenisvolle toegang krijgen tot centrale registers van uiteindelijke begunstigden voor zowel ondernemingen als trusts, en dat deze registers op adequate wijze worden bijgehouden en geverifieerd.

Dit kan worden bereikt indien de lidstaten de vierde antiwitwasrichtlijn snel omzetten om zo te zorgen voor brede en vereenvoudigde toegang tot informatie in centrale registers van uiteindelijke begunstigden, ook voor maatschappelijke organisaties, journalisten en burgers.


(1)  Aangenomen teksten van 8.7.2015, P8_TA(2015)0257.

(2)  Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (Verordening marktmisbruik) en houdende intrekking van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijnen 2003/124/EG, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 1).

(3)  http://www.coe.int/t/dghl/standardsetting/cdcj/Whistleblowers/protecting_whistleblowers_en.asp

(4)  COM(2012)0722.

(5)  https://circabc.europa.eu/faces/jsp/extension/wai/navigation/container.jsp

(6)  http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2009:0201:FIN:NL:PDF

(7)  http://www.eib.org/attachments/general/governance_of_the_eib_en.pdf

(8)  Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 — het Europees Fonds voor strategische investeringen (PB L 169 van 1.7.2015, blz. 1).

(9)  http://ec.europa.eu/priorities/jobs-growth-investment/plan/docs/proposal_regulation_efsi_en.pdf

(10)  Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487).

(11)  Verordening (EU) Nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549).

(12)  Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 608).

(13)  Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671).

(14)  http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP//TEXT+TA+P7-TA-2013-0026+0+DOC+XML+V0//NL

(15)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).

(16)  http://www.ebrd.com/news/publications/institutional-documents/basic-documents-of-the-ebrd.html

(17)  Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225 van 20.8.1990, blz. 6).


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/92


P8_TA(2015)0458

Betrekkingen EU-China

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 over de betrekkingen EU-China (2015/2003(INI))

(2017/C 399/10)

Het Europees Parlement,

gezien de diplomatieke betrekkingen tussen de EU en China die op 6 mei 1975 zijn aangeknoopt,

gezien het in 2003 gelanceerde strategische partnerschap EU-China,

gezien het voornaamste rechtskader voor de betrekkingen met China, namelijk de handels- en economische samenwerkingsovereenkomst tussen de EG en China van mei 1985 (1), die betrekking heeft op de economische en handelsrelaties en het samenwerkingsprogramma EU-China,

gezien de strategische agenda 2020 voor samenwerking tussen de EU en China, die op 21 november 2013 is aangenomen,

gezien de gestructureerde politieke dialoog tussen de EU en China, die officieel is gestart in 1994, en de strategische dialoog op hoog niveau over kwesties inzake strategie en buitenlands beleid, die is gestart in 2010, met name de 5e strategische dialoog op hoog niveau tussen de EU en China die plaatshad op 6 mei 2015 in Beijing,

gezien de onderhandelingen over een nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst die worden gevoerd sinds 2007,

gezien de onderhandelingen over een bilaterale investeringsovereenkomst die zijn gestart in januari 2014,

gezien de 17e EU-China-top, die plaatshad op 29 juni 2015 in Brussel, en de gezamenlijke verklaring die aan het slot hiervan is gepubliceerd,

gezien de opmerkingen van Donald Tusk, voorzitter van de Europese Raad, van 29 juni 2015 tijdens de gezamenlijke persconferentie met de Chinese premier Li Keqiang naar aanleiding van de 17e EU-China-top, waarin hij uitdrukking gaf aan de „bezorgdheid [van de EU] over de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging in China, met inbegrip van de situatie van personen die tot minderheden behoren, zoals de Tibetanen en de Oeigoeren” en waar hij „China aanmoedigde een betekenisvolle dialoog met de vertegenwoordigers van de Dalai Lama te hervatten”,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 24 oktober 2006 met als titel „EU — China: Hechtere partners, groeiende verantwoordelijkheden” (COM(2006)0631),

gezien de beleidsrichtsnoeren voor Oost-Azië van de Raad,

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 11-12 december 2006 met als titel „Strategisch partnerschap EU-China”,

gezien het strategiedocument van de Commissie voor China 2007-2013, het indicatief meerjarenprogramma 2011-2013, en de tussentijdse evaluatie van het strategiedocument en de herziening van het meerjarig indicatief programma 2011-2013 van 2010,

gezien het allereerste beleidsdocument van China over de EU van 13 oktober 2003,

gezien de goedkeuring van de nieuwe wet op de nationale veiligheid door het permanente comité van het Chinese Nationale Volkscongres van 1 juli 2015 en de publicatie van het tweede ontwerp van een nieuwe wet op het beheer van buitenlandse ngo's van 5 mei 2015,

gezien het witboek over China’s militaire strategie van 26 mei 2015,

gezien de dialoog tussen de EU en China over de mensenrechten, die is gestart in 1995, en de 32e ronde hiervan die is gehouden op 8-9 december 2014 in Beijing,

gezien de 60 sectorale dialogen die tussen China en de EU lopen, onder meer met betrekking tot het milieu, regionaal beleid, werkgelegenheid en sociale zaken, en het maatschappelijk middenveld,

gezien de instelling in februari 2012 van de intermenselijke dialoog op hoog niveau tussen de EU en China, die als kader dient voor alle gezamenlijke initiatieven van de EU en China op dit gebied,

gezien de overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de EG en China, die in werking is getreden in 2000 (2), en de partnerschapsovereenkomst inzake wetenschap en technologie, die is ondertekend op 20 mei 2009,

gezien de gemeenschappelijke verklaring van de EU en China over klimaatverandering die is gepubliceerd tijdens de 17e EU-China-top in juni 2015 en de voorgenomen nationaal vastgestelde bijdragen (Intended Nationally Determined Contributions, INDC's) die op 30 juni 2015 door China zijn ingediend in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC),

gezien de gezamenlijke verklaring van de EU en China over energiezekerheid die is afgelegd op 3 mei 2012 in Brussel en de Energiedialoog tussen de EG en China,

gezien de rondetafelconferenties van de EU en China,

gezien het 18e Nationaal Congres van de Communistische Partij van China, dat plaatsvond van 8 tot 14 november 2012, en de veranderingen in de leiding van het Permanent Comité van het Politburo waartoe tijdens dit congres is besloten,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966,

gezien de resultaten van de vierde plenaire vergadering van het 18e centraal comité van de Chinese Communistische Partij (vierde plenum), die plaatshad op 20-23 oktober 2014,

gezien de verklaring van de voorzitter van de 26e ASEAN-top van 27 april 2015,

gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 6 mei 2015, na haar ontmoeting met Chinees premier Li Keqiang,

gezien zijn meest recente interparlementaire bijeenkomst met China, die plaatshad op 26 november 2013,

gezien zijn recente resoluties over China, met name de resoluties van 23 mei 2012, getiteld „EU en China: handelsonevenwicht?” (3), van 2 februari 2012 over het buitenlands beleid van de EU ten aanzien van de BRIC-landen en andere opkomende wereldmachten: doelstellingen en strategieën (4), van 14 maart 2013 over nucleaire dreigingen en mensenrechten in de Democratische Volksrepubliek Korea (5), van 17 april 2014 over de situatie in Noord-Korea (6), van 5 februari 2014 over het beleidskader voor klimaat en energie 2030 (7) en van 12 maart 2015 over het jaarverslag van de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid aan het Europees Parlement (GBVB) (8),

gezien zijn resoluties van 7 september 2006 over de betrekkingen tussen de EU en China (9), van 5 februari 2009 over de economische en handelsbetrekkingen met China (10), van 14 maart 2013 over de betrekkingen van de EU met China (11), van 9 oktober 2013 over de onderhandelingen tussen de EU en China met betrekking tot bilaterale investeringsovereenkomst (12) en van 9 oktober 2013 over de handelsbetrekkingen EU-Taiwan (13),

onder verwijzing naar zijn mensenrechtenresoluties van 26 november 2009 over China: de rechten van minderheden en de toepassing van de doodstraf (14), van 10 maart 2011 over de situatie en het cultureel erfgoed in Kashgar (Autonome Regio Xinjiang Oeigoer, China) (15), van 5 juli 2012 over het schandaal van gedwongen abortussen in China (16), van 12 december 2013 over de orgaanhandel in China (17) en van 13 maart 2014 over EU-prioriteiten voor de 25e vergadering van de VN-Raad voor de mensenrechten (18),

gezien het na het politieoptreden op het Tiananmen-plein van juni 1989 ingestelde wapenembargo van de EU, dat door het Parlement is gesteund in zijn resolutie van 2 februari 2006 over het jaarlijks verslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het GBVB (19),

gezien zijn resolutie van 7 juli 2005 over de betrekkingen tussen de EU, China en Taiwan en de veiligheid in het Verre Oosten (20),

gezien zijn eerdere resoluties over Tibet, met name die van 25 november 2010 over Tibet: plannen om het Chinees tot voornaamste onderwijstaal te maken (21), van 27 oktober 2011 over Tibet, met name zelfverbranding door nonnen en monniken (22), en van 14 juni 2012 over de situatie van de mensenrechten in Tibet (23),

gezien de negen onderhandelingsronden van 2002 tot 2010 tussen hoge vertegenwoordigers van de Chinese regering en de Dalai Lama, gezien het witboek van China inzake Tibet, getiteld „Tibet's Path of Development Is Driven by an Irresistible Historical Tide”, gepubliceerd op 15 april 2015 door het Chinese Voorlichtingsbureau van de Staatsraad, gezien het memorandum van 2008 en de nota van 2009 over daadwerkelijke autonomie, beide uitgegeven door de vertegenwoordigers van de 14e Dalai Lama,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0350/2015),

A.

overwegende dat 2015 de 40e verjaardag is van de diplomatieke betrekkingen tussen de EU en China; overwegende dat het strategisch partnerschap tussen de EU en China van essentieel belang is voor de betrekkingen tussen de EU en de Chinese Volksrepubliek en voor het vinden van gezamenlijke oplossingen voor een aantal kwesties dat wereldwijd bezorgdheid wekt en het identificeren van gemeenschappelijke belangen, zoals de mondiale en regionale veiligheid, de bestrijding van terrorisme, de bestrijding van georganiseerde misdaad, cyberveiligheid, massavernietigingswapens en nucleaire non-proliferatie, continuïteit van de energievoorziening, de mondiale regulering van de financiën en de markten, klimaatverandering en duurzame ontwikkeling, alsook het opzetten van een kader voor de aanpak van bilaterale kwesties tussen de EU en China;

B.

overwegende dat China en de EU in 2013 de onderhandelingen over een bilaterale investeringsovereenkomst zijn gestart;

C.

overwegende dat China een belangrijke handelspartner is van de EU, met een enorme en groeiende markt; overwegende dat de lopende onderhandelingen over het investeringsverdrag een van de belangrijkste kwesties vormen in de bilaterale economische en handelsbetrekkingen tussen de EU en China;

D.

overwegende dat China onder leiding van Xi Jinping, secretaris-generaal van de Chinese Communistische Partij en Chinees president, een reeks initiatieven heeft gestart, onder andere een project inzake een „nieuwe zijderoute”, om China economisch te integreren met Centraal-Azië, en uiteindelijk met Europa en Afrika, de oprichting van de Aziatische Investeringsbank voor infrastructuur (Asian Infrastructure Investment Bank, AIIB), een strategisch belangrijk energieakkoord met Rusland inzake de levering van 38 miljard kubieke meter aan aardgas op jaarbasis, de aanleg van een oliepijpleiding en andere gezamenlijke olie-exploratie en -exploitatieprojecten in China, overwegende dat China de afgelopen jaren in toenemende mate een actief investeringsbeleid in zowel de EU als zijn oostelijke buurlanden heeft nagestreefd;

E.

overwegende dat president Xi Jinping het startsein heeft gegeven voor het „Chinese Droom”-initiatief, dat is gepresenteerd als concept en visie voor de verwezenlijking van de nationale verjonging en de opbouw van een gematigd welvarende samenleving gemeten over een breed scala aan economische, sociale, culturele en politieke dimensies, alsmede voor de opbouw van China tot een volledig ontwikkeld land tegen 2049;

F.

overwegende dat China de laatste twintig jaar een enorme economische groei heeft doorgemaakt en dat 600 miljoen Chinezen inmiddels aan de armoede zijn ontstegen;

G.

overwegende dat de Chinese beurskrach van 2015 een negatieve invloed heeft gehad op de mondiale financiële stabiliteit, met inbegrip van die van de EU;

H.

overwegende dat China’s beleid inzake gezinsplanning heeft geleid tot een snel verouderingsproces van de bevolking sinds de jaren '80, met meer dan 200 miljoen burgers die op dit moment ouder zijn dan 60;

I.

overwegende dat de aantasting van het milieu in China een dramatische omvang heeft gekregen en dat een steeds dringender, sterker en gerichter optreden van de overheid nodig is; overwegende dat op de recente top EU-China ook de thema's duurzame ontwikkeling en klimaatverandering aan bod kwamen met de aanneming van een gezamenlijke verklaring over klimaatverandering;

J.

overwegende dat China de noodzaak erkent om de dreiging die uitgaat van klimaatverandering, te ondervangen, en dat China zich verbindt tot het aannemen van een protocol of een ander rechtsinstrument, waardoor een alomvattend akkoord over de kwestie kan worden bereikt tijdens de conferentie over klimaatverandering in Parijs;

K.

overwegende dat de populaire campagne die president Xi voert tegen corruptie, die is gelanceerd in 2012 en die de bestuursproblemen moet aanpakken door functionarissen van de Partij, de overheid, het leger en de staatsbedrijven die verdacht worden van corruptie, aan te pakken, onder vooraanstaanden het ene slachtoffer heeft gemaakt na het andere, door de onthulling, niet alleen van gevallen van omkoperij, maar ook van enorme fortuinen die door Chinese leiders zijn vergaard, en door duidelijk te maken dat het politieke systeem is geïnfiltreerd door machtige criminele netwerken;

L.

overwegende dat buitenlandse ngo's goed gedijen en een cruciale rol spelen in de ontwikkeling van lokale ngo's en het openstellen van China sinds de hervorming;

M.

overwegende dat China omwille van de nationale veiligheid dit jaar drie nieuwe wetsontwerpen heeft gepubliceerd die ook wettelijke bepalingen voorschrijven inzake cyberveiligheid en ngo's;

N.

overwegende dat in 2013 2014 Beijing, Kunming en Urumqi het doelwit waren van grote en gewelddadige terroristische aanvallen, met 72 doden en 356 gewonden; overwegende dat China een terrorismebestrijdingswet voorbereidt, hetgeen aangeeft dat de overheid de strijd tegen terrorisme de hoogste prioriteit geeft;

O.

overwegende dat de Wetgevende Vergadering van Hongkong tegen een controversieel voorstel heeft gestemd op grond waarvan de kiezers in Hongkong weliswaar hun eigen hoofd van het bestuur kunnen kiezen, maar enkel uit een groep kandidaten die zijn gekeurd door een pro-Beijings comité; overwegende dat juist dit voorstel aanleiding vormde voor de krachtige protesten van de 79 dagen durende prodemocratische Paraplubeweging tussen eind september en half december 2014;

P.

overwegende dat de nieuwe Chinese leiders de opkomst van de Volksrepubliek China beschouwen als een onomkeerbare ontwikkeling, met als gevolg een verschuiving van een reagerende naar een proactieve diplomatie;

Q.

overwegende dat in het nieuwe witboek over China’s militaire strategie wordt gesteld dat de traditionele opvatting dat land voorgaat op zee, moet worden verlaten en dat meer belang moet worden gehecht aan het beheer van de zeeën en de bescherming van de maritieme rechten en belangen; overwegende dat China het VN-Verdrag inzake het recht van de zee (UN Convention on the Law of the Sea, UNCLOS) niet erkent met betrekking tot het conflict in de Zuid- en Oost-Chinese Zee;

R.

overwegende dat China en de ASEAN-landen in een gedragsverklaring van 2002 hebben toegezegd de omstandigheden te creëren voor een vreedzame en duurzame oplossing in de Zuid-Chinese Zee; maar dat de spanningen met naburige landen als Taiwan, Vietnam, de Filipijnen, Maleisië en Brunei echter toenemen;

S.

overwegende dat China de belangrijkste politieke medestander en de grootste investeerder, hulpdonor, leverancier van levensmiddelen en energie en handelspartner is van Noord-Korea; overwegende dat Chinese experts onlangs hebben onthuld dat Noord-Korea mogelijk al beschikt over 20 kernkoppen;

T.

overwegende dat Rusland en China in de nasleep van de Oekraïense crisis hun bilaterale betrekkingen op niet eerder geziene wijze hebben geïntensiveerd;

U.

overwegende dat Rusland en China op 8 mei 2015 een bilaterale overeenkomst hebben ondertekend inzake 'informatiebeveiliging', waarin cyberdreigingen worden gedefinieerd als de overdracht van informatie die een gevaar kan vormen voor „de sociaal-politieke en sociaaleconomische systemen en het geestelijke, morele en culturele klimaat van landen”;

V.

overwegende dat China sinds 2005 kredieten heeft verstrekt aan Latijns-Amerikaanse landen voor een totale waarde van ongeveer 100 miljard USD; overwegende dat China voor Brazilië momenteel de belangrijkste handelspartner is en de tweede voor bijvoorbeeld Argentinië, Venezuela en Cuba;

W.

overwegende dat de Chinese regering erkent dat de mensenrechten belangrijk zijn en dat zij een universeel karakter hebben, maar dat zij nalaat tastbare resultaten te presenteren in de zin van verbetering van haar staat van dienst op het vlak van mensenrechten;

X.

overwegende dat China officieel en in naam de universaliteit van de mensenrechten heeft geaccepteerd en de laatste dertig jaar heeft gekozen voor het internationale mensenrechtenkader door een breed scala aan mensenrechtenverdragen te ondertekenen, waardoor het land deel van het internationale juridische en institutionele mensenrechtenkader uitmaakt;

Y.

overwegende dat president Xi begin 2015 publiek heeft aangekondigd de rechtsstaat in het hele land te willen verbreiden, in de overtuiging dat voor een moderne economie en maatschappij in China een effectieve justitie een noodzaak is;

Z.

overwegende dat de Chinese Communistische Partij vijf religies erkent, die uiteindelijk worden gecontroleerd door de centrale afdeling voor het eenheidsfront van de partij; overwegende dat deze lijst exclusief is en dat andere religies en cultussen derhalve worden gediscrimineerd;

AA.

overwegende dat de EU en China al sinds 1995 een dialoog over de mensenrechten voeren;

AB.

overwegende dat de Europese ombudsman in de ontwerpaanbeveling die is aangenomen op 26 maart 2015, kritiek heeft geuit op de afwezigheid van een mensenrechteneffectbeoordeling van het ISDS-mechanisme in het kader van de onderhandelingen voor een handels- en investeringsverdrag met Vietnam; overwegende dat dit een belangrijk precedent vormt voor de onderhandelingen over een bilaterale investeringsovereenkomst tussen de EU en China;

AC.

overwegende dat de Tibetanen hun culturele identiteit tot uiting brengen via de Lhakar-beweging („witte woensdag”), door 's woensdags alleen Tibetaanse kleding te dragen, alleen Tibetaans te spreken en alleen Tibetaans voedsel te eten; overwegende dat tot op heden meer dan 140 Tibetanen zelfmoord hebben gepleegd door zichzelf in brand te steken als protest tegen het beleid van Beijing in de Tibetaanse Autonome Regio; overwegende dat de dood van lama Tenzin Delek Rinpoche in de gevangenis onlangs heeft geleid tot nieuwe spanningen; overwegende dat in Tibet een beleid wordt gevoerd van vestiging van Han-Chinezen; overwegende dat 2015 de 50e verjaardag is van de vestiging van de Tibetaanse autonome regio; overwegende dat er de afgelopen jaren geen vooruitgang is geboekt in de oplossing van de Tibetaanse crisis, aangezien de laatste ronde in het vredesoverleg plaatsvond in 2010;

AD.

overwegende dat de EU zich voor de betrekkingen tussen de Chinese Volksrepubliek en Taiwan houdt aan haar één-China-beleid;

Strategisch partnerschap en samenwerking tussen de EU en China

1.

verheugt zich over de 40e verjaardag van de diplomatieke betrekkingen tussen de EU en China als inspiratiebron voor een versterking van het strategisch partnerschap, dat erg nodig is in een multipolaire en gemondialiseerde wereld, en voor een versnelling van de lopende onderhandelingen over een nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst op basis van vertrouwen, transparantie en eerbiediging van de mensenrechten; onderstreept dat beide partijen tijdens de recente EU-China-top van 29 juni 2015 opnieuw hun streven hebben bevestigd dit partnerschap verder uit te diepen; benadrukt dat China een zeer belangrijke internationale macht en tevens een van de belangrijkste partners van de EU is; wijst erop dat de twee partijen vastberaden zijn in de loop van de komende tien jaar het alomvattende strategische partnerschap van de EU en China, dat zowel voordelen zal opleveren voor de EU als voor China, te bevorderen; spreekt zijn steun uit voor de (twee-)jaarlijkse strategische dialoog op hoog niveau, economische en handelsdialoog op hoog niveau en intermenselijke dialoog op hoog niveau en de ruim zestig sectorale dialogen tussen de EU en China over een breed spectrum aan kwesties; dringt erop aan dat deze sectorale dialogen leiden tot groter vertrouwen en tastbare resultaten;

2.

is ingenomen met de uitkomst van de 17e EU-China-top van 29 juni 2015, waarmee de bilaterale betrekkingen naar een nieuw niveau worden getild en een signaal wordt afgegeven voor hechtere politieke samenwerking, die verder gaat dan louter handelsbetrekkingen, maar die meer in de richting gaat van een gecoördineerde strategische aanpak voor de oplossing van gemeenschappelijke mondiale problemen en gevaren; neemt nota van het feit dat beide partijen de geboekte vooruitgang bij de uitvoering van de strategische agenda voor samenwerking tussen EU en China 2020 volledig hebben erkend en dat er een bilateraal beoordelingsmechanisme op ambtenarenniveau wordt ingesteld om het vervolg bij te houden; verwelkomt het feit dat beide partijen tijdens de top een reeks prioriteiten zijn overeengekomen om hun bilaterale samenwerking kracht bij te zetten en de mondiale dimensie van hun strategisch partnerschap verder uit te diepen;

3.

benadrukt het feit dat de EU-lidstaten met de Chinese regering moeten spreken met één stem, met name gelet op het diplomatieke dynamisme waarvan Beijing op dit moment blijk geeft en op de aanpassing door Beijing van de mondiale architectuur op het gebied van governance; onderschrijft de conclusie van de onderhandelingen over de artikelen van overeenkomst voor de AIIB en ziet uit naar hechte samenwerking van de EU en de AIIB in de toekomst; betreurt het ontbreken van een grondig debat en van nauwe samenwerking op EU-niveau met betrekking tot het AIIB-lidmaatschap van lidstaten; benadrukt het feit dat het handels- en investeringsbeleid belangrijk is, als meest voor de hand liggende beleidsterrein om te zorgen voor een maximale hefboomwerking van de strategische betrekkingen met China; neemt kennis van de recentelijk ontwikkelde samenwerking tussen China en een aantal Midden- en Oost-Europese landen, ook wel de groep 16+1 genoemd, waarvan diverse EU-lidstaten deel uitmaken, maar is van mening dat dit de EU niet mag verdelen en haar positie ten opzichte van China niet mag verzwakken en dat dit hierbij ook mensenrechtenkwesties moeten worden aangepakt; verzoekt de Europese Dienst voor extern optreden en de Commissie een jaarverslag aan het Europees Parlement voor te leggen met betrekking tot de ontwikkeling van de betrekkingen tussen de EU en China; pleit voor versterking van een afdwingbaar en op regels gebaseerd handels- en investeringsklimaat met China;

4.

erkent dat China een belangrijkere rol moet spelen in multilaterale financiële instellingen, een rol die een betere weerslag vormt van de omvang van de economie van het land; beschouwt de recentelijk opgerichte AIIB als een mogelijkheid voor China om zich te manifesteren als verantwoordelijke partij in de multilaterale orde; moedigt de nieuwe instellingen aan afstand te nemen van fouten uit het verleden toen werd geopteerd voor de financiering van grootse infrastructuurprojecten, maar in plaats daarvan voorrang te verlenen aan technische ondersteuning en toegang tot mondiale kennis, en tegelijk ecologische, sociale en ontwikkelingsbelangen voldoende mee te wegen;

5.

Acht het van cruciaal belang dat de Europese inzet bij deelname aan de AIIB bestaat uit: transparante procedures bij de beoordeling van leningen; heldere standaarden voor goed bestuur, sociale verantwoordelijkheid en milieu; aandacht voor de beheersbaarheid van de schuldenlast van lenende landen;

6.

is verheugd over de deelname van diverse lidstaten aan de AIIB; betreurt evenwel het ontbreken van een grondig debat, nauwe samenwerking en een gecoördineerd antwoord en een gecoördineerde aanpak op Europees niveau ten aanzien van de initiatieven van de Chinese regering om nieuwe multilaterale instellingen op te bouwen; vraagt de EU-instellingen en lidstaten met klem dit te zien als een 'wake-up call', zodat vergelijkbare gebrekkige coördinatie in de toekomst kan worden vermeden;

7.

verwelkomt de politieke overeenkomst om de strategische infrastructurele verbindingen tussen de EU en China te verbeteren; is derhalve ingenomen met het besluit om een connectiviteitsplatform te vestigen met als doel het creëren van een gunstig klimaat voor duurzame en interoperabele grensoverschrijdende infrastructuurnetwerken in landen en regio's tussen de EU en China; prijst in het bijzonder de bereidheid van de EU om dit project op Europees niveau te starten; dringt er bij beide partijen op aan de kansen te grijpen die voortvloeien uit de nauwe onderlinge verbanden tussen beide partners, inclusief samenwerking op het gebied van investeringen in infrastructuur in landen op het traject van de nieuwe zijderoute en de nieuwe maritieme zijderoute;

8.

benadrukt de krachtige groei van de Chinese economie gedurende de laatste twee decennia en wijst erop dat de EU-lidstaten meer voordeel moeten halen uit de mogelijkheden die worden geboden door deze economische ontwikkeling; neemt kennis van het feit dat China geïnteresseerd is in investeringen in strategische infrastructuur in Europa en onderstreept het feit dat op dit gebied met China en andere landen in de regio moet worden samengewerkt aan projecten als China's „Belt and Road”-initiatief en het investeringsplan-Juncker van de EU, inclusief spoorverbindingen, zeehavens en luchthavens; dringt er bij de VV/HV en de Commissie op aan om na te denken over de gevolgen van het mondiale investeringsbeleid van China en zijn investeringsactiviteiten in de EU en de landen van het Oostelijk Nabuurschap; benadrukt, overeenkomstig de eerder vastgestelde standpunten van het Parlement en met volledige eerbiediging van de bevoegdheden van de INTA-commissie, het feit dat de bilaterale investeringsovereenkomst tussen de EU en China waarover momenteel wordt onderhandeld, belangrijk is; verzoekt om de opname van een volwaardig hoofdstuk over duurzame ontwikkeling in de bilaterale investeringsovereenkomst, waarin wordt voorzien in bindende afspraken met betrekking tot de fundamentele arbeidsnormen van de IAO en belangrijke multilaterale milieuovereenkomsten; onderstreept dat Europese bedrijven steeds vaker klagen dat zij lijden onder onzekere regelgeving en discriminatie; benadrukt het feit dat het belangrijk is dat de lopende onderhandelingen over een investeringsovereenkomst een geslaagd resultaat opleveren, voor een verdere facilitering van investeringen en de tenuitvoerlegging van bescherming van investeringen, markttoegang, inclusief overheidsaanbestedingen, en een eerlijke behandeling van bedrijven zowel in Europa als in China; vraagt bijkomende maatregelen en een actieve follow-up om te zorgen voor evenwichtigere handelsbetrekkingen, door de verwijdering van handels- en investeringsbelemmeringen voor Europese bedrijven; verzoekt China en de EU de samenwerking verder te versterken, teneinde de toegang van kmo's tot beide markten te verbeteren; ondersteunt het streven van de EU en China naar een open mondiale economie en een eerlijk, transparant en op regels gebaseerd handels- en investeringsklimaat, ter waarborging van gelijke voorwaarden en ter voorkoming van protectionisme;

9.

neemt in dit opzicht nota van de lancering van het initiatief „One Belt, One Road”, gericht op de aanleg van belangrijke energie- en communicatieverbindingen door Midden-, West- en Zuid-Azië, helemaal tot in Europa; gelooft dat dit initiatief gelet op het geostrategische belang moet worden nagestreefd in een multilateraal verband; is van mening dat het van het allergrootste belang is om op basis van volledige transparantie en met betrokkenheid van alle belanghebbenden synergieën en projecten te ontwikkelen;

10.

vraagt nauwere samenwerking tussen de EU en China op gebieden van strategisch belang als de G20, veiligheid en defensie, terrorismebestrijding, illegale migratie, transnationale misdaad, nucleaire non-proliferatie, mondiale en regionale veiligheid, cybersecurity, massavernietigingswapens, continuïteit van de energievoorziening, mondiale governance en regulering met betrekking tot financiën en markten en klimaatverandering, alsmede urbanisatie-, ontwikkelings- en hulpprogramma's en duurzame ontwikkeling; benadrukt hoe belangrijk de samenwerking op het gebied van regionale ontwikkeling is, evenals de dialoog en de uitwisseling met betrekking tot de Europa 2020-strategie en het aangekondigde 13e Chinese vijfjarenplan;

11.

roept de EDEO op te waarborgen dat mensenrechten hoog op de agenda staan in de betrekkingen en dialogen met China;

12.

vraagt dat de toezeggingen die in maart 2014 tijdens het bezoek van president Xi aan Brussel zijn gedaan om de onderlinge contacten tussen de EU en China inzake mensenrechtenkwesties te verdiepen, ook echt vergezeld gaan van tastbare verbeteringen van de situatie in de praktijk;

13.

dringt er bij de Raad en de Commissie op aan met China in gesprek te blijven door middel van een constructieve dialoog om het land aan te moedigen de overgang naar een rechtsstaat en het respect voor de mensenrechten te maken en de integratie van het land in de wereldeconomie te bevorderen;

14.

is ingenomen met de verdieping van het partnerschap tussen de EU en China inzake verstedelijking; vraagt om verdere samenwerking ten aanzien van stedelijke planning en ontwerp, overheidsdiensten, groene gebouwen en slim vervoer; pleit voor de introductie van nieuwe gezamenlijke programma's waar Europese en Chinese steden en bedrijven bij betrokken zijn;

15.

verwelkomt de gezamenlijke verklaring van de derde bijeenkomst van de intermenselijke dialoog op hoog niveau tussen de EU en China van dinsdag 15 september 2015; onderstreept het belang van intermenselijke uitwisseling en van bevordering van de uitwisseling tussen burgers van de EU en Chinese burgers; steunt de ontwikkeling van de interpersoonlijke dialoog op hoog niveau, waarmee moet worden gefocust op gezamenlijke projecten, goede praktijken moeten worden gedeeld en intermenselijke uitwisseling moet worden bevorderd; wijst erop dat met name de uitwisseling van deskundigen en studenten aan beide zijden moet worden bevorderd;

16.

is bezorgd over dumpingpraktijken en het gebrek aan transparantie ten aanzien van de beleidsmaatregelen en subsidies van de Chinese regering door middel van belastingkortingen, toewijzing van grond, goedkope kredieten, gesubsidieerde grondstoffen en andere maatregelen;

17.

is bezorgd over de belemmeringen die de Europese ondernemingen ervaren op de Chinese markt, zoals gedwongen technologieoverdracht, zwakke handhaving van intellectuele-eigendomsrechten en discriminerende behandeling; onderstreept het belang van markthervorming in China, de tenuitvoerlegging van beginselen van markteconomie en de uitbanning van discriminatie en onrechtmatige beperkingen;

18.

erkent de mogelijkheden die voortvloeien uit Chinese investeringen in Europa in het kader van het Europees Fonds voor Strategische Investeringen (EFSI); onderstreept dat het fonds openstaat voor investeringen van een aantal marktdeelnemers, maar dat het niettemin onder EU-bestuur moet blijven;

19.

erkent dat het nog een hele uitdaging is om de Chinese economie in het kader van 'het nieuwe normaal' op een echt duurzaam pad te krijgen; gelooft dat een prominente deelname van China aan internationale economische instellingen, zoals het IMF, positief zou kunnen bijdragen aan een duurzamere en evenwichtigere Chinese en mondiale economie, evenals aan de hervorming van dergelijke organisaties; dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan betrouwbare statistieken te leveren en de transparantie over de toestand van de economie te vergroten;

20.

stelt met bezorgdheid vast dat de Chinese beursindexen in de afgelopen maanden een derde van hun waarde hebben verloren en dat de handel in de aandelen van honderden bedrijven is opgeschort wegens de buitensporige waardedaling; uit zijn bezorgdheid over de huidige financiële crisis waaronder China en met name zijn aandelenmarkten momenteel te lijden hebben en erkent dat deze crisis een gevaar vormt voor de mondiale economie, gezien de prominente rol van het land in de wereldhandel en het mondiale financiële stelsel; dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan de uitdaging van de overgang van het huidige economische model naar een duurzame economie aan te gaan; Constateert dat de recente dramatische beursdalingen in China de controlecultuur van de overheid frontaal confronteerden met de inherente volatiliteit van de financiële markten;

21.

verwelkomt het feit dat de laatste decennia een aanzienlijk aantal Chinese burgers zich als gevolg van de forse economische groei en de geleidelijke openstelling van de Chinese economie aan de armoede heeft kunnen ontworstelen; uit niettemin zijn bezorgdheid dat deze economische verbeteringen vaak milieuproblemen en grote ongelijkheden tot gevolg hebben;

22.

verwelkomt het feit dat beide partijen in de recente gezamenlijke verklaring van de EU en China inzake klimaatverandering, zoals aangenomen tijdens de top van 29 juni 2015, hun vaste voornemen hebben uitgesproken om samen te werken aan de verwezenlijking van een ambitieuze en wettelijk bindende overeenkomst tijdens de klimaatconferentie van Parijs in 2015; dringt er bij alle partijen van de conferentie op aan voort te bouwen op de dynamiek die is ontstaan door de verklaringen inzake klimaatverandering van de EU en China en van de VS en China; benadrukt het belang van samenwerking op het vlak van energie teneinde gezamenlijk de diverse problemen ten aanzien van energiezekerheid en de mondiale energiearchitectuur op te lossen;

Binnenlandse situatie

23.

merkt op dat de Chinese regering onder leiding van president Xi een steeds grotere assertiviteit toont, zowel in het binnenland als in het buitenland; wijst erop dat de vrijheid van de burgerrechtenactivisten, advocaten, journalisten, bloggers, academici en andere vertegenwoordigers van de civiele maatschappij van het land wordt ingeperkt op een manier die in jaren niet is gezien; merkt op dat de prestaties van China op het gebied van mensenrechten ernstige bezorgdheid blijven wekken;

24.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de op handen zijnde goedkeuring van de ontwerpwet inzake de omgang met buitenlandse ngo's, aangezien deze wet de bewegingsruimte van het Chinese maatschappelijk middenveld verder zou beperken en de vrijheid van vereniging en meningsuiting in het land ernstig zou inperken, onder andere door te verbieden dat „overzeese ngo's” die niet zijn geregistreerd bij het Chinese ministerie van Openbare Veiligheid en provinciale afdelingen voor de openbare veiligheid Chinese individuen of organisaties financieren en door Chinese groepen te verbieden „activiteiten” te verrichten namens of met toestemming van niet-geregistreerde overzeese ngo's, inclusief ngo's die gevestigd zijn in Hongkong en Macau; verzoekt de Chinese autoriteiten deze wet grondig te herzien om deze in overeenstemming te brengen met de internationale mensenrechtennormen;

25.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het nieuwe wetsontwerp inzake cyberveiligheid, dat de bestaande praktijken op het gebied van internetcensuur en internettoezicht in China versterkt en institutionaliseert en waardoor Europese bedrijven kunnen worden gedwongen verplichte achterpoortjes op te nemen in hun IT-infrastructuur; merkt op dat hervormingsgezinde Chinese juristen en verdedigers van de burgerrechten vrezen dat deze wet de vrijheid van meningsuiting verder zal inperken en de zelfcensuur zal doen toenemen; onderstreept de ernstige negatieve invloed van zowel de cyberveiligheids- als de ngo-wet op de activiteiten van Europese ondernemingen en instellingen in de Volksrepubliek China en roept derhalve de Europese Raad, de EDEO en de Commissie op bij de Chinese autoriteiten krachtig bezwaar te blijven aantekenen tegen deze zeer controversiële maatregelen; is bezorgd over China's brede definitie van „nationale veiligheid” en „grote bedreigingen” in zijn nieuwe wet inzake de nationale veiligheid, waarin „schadelijke culturele invloeden” als bedreiging zijn opgenomen; concludeert dat deze wet China's nationale veiligheidsbelangen dermate breed en vaag formuleert dat de Chinese overheid nagenoeg onbeperkte mogelijkheden worden geboden om op te treden tegen in haar ogen onwelgevallige acties, personen of publicaties;

26.

uit zijn bezorgdheid over het feit dat hoewel de campagne tegen corruptie die door de Chinese regering is gestart een lovenswaardige poging is om het vertrouwen van de burgers in de regering te bevorderen, deze wordt gekenmerkt door een gebrek aan transparantie en in de meeste gevallen niet in overeenstemming is met de rechtsstaat; merkt op dat de campagne in sommige gevallen wordt misbruikt voor interne conflicten en om de rol en macht van de Chinese Communistische Partij te versterken; betreurt echter het feit dat deze campagne is gevoerd op een manier die de rechtsstaat verder ondermijnt en dat beschuldigde ambtenaren op onrechtmatige wijze zouden zijn vastgehouden, zonder juridische basisbescherming, en vaak werden gedwongen te bekennen;

27.

drukt zijn meeleven uit met de nabestaanden van de meer dan 173 slachtoffers van de vernietigende explosies in de havenstad Tianjin op 12 augustus 2015, waardoor duizenden bewoners ontheemd zijn; wijst op het toenemende aantal vreedzame en massale milieuprotesten in verschillende delen van het land; wijst op de illegale opslag van duizenden tonnen hoogst giftige chemische stoffen op de onwettige afstand van nog geen 600 meter van woongebied; acht het trage en verhullende officiële informatiebeleid inzake de ramp in Tianjin zeer contraproductief, zeker in combinatie met de getroffen censuurmaatregelen contra sociale mediameldingen over deze grote tragedie; benadrukt het belang van de tenuitvoerlegging van alle industriële veiligheidsnormen overeenkomstig de Chinese en internationale wetgeving en verzoekt de Chinese regering de veiligheids- en milieunormen voor gevaarlijke productie aan te scherpen en deze in de eerste plaats in overeenstemming te brengen met China's eigen wetgeving;

28.

merkt op dat de explosies van 12 augustus 2015 in Tianjin en van 31 augustus 2015 in Dongying duidelijk maken dat China de problemen met de industriële veiligheid dringend op een serieuze manier moet aanpakken, met name in verband met corruptie en straffeloosheid;

29.

onderstreept het feit dat er dringend bijkomende maatregelen nodig zijn ter bescherming van het milieu, bijvoorbeeld gelet op het feit dat in 2014 slechts acht van de 74 grote steden de nationale norm haalden van een luchtvervuilingsconcentratie van PM 2,5 en gezien het feit dat in China jaarlijks 190 miljoen mensen ziek worden als gevolg van verontreinigd water; waarschuwt ervoor dat de dubbele watercrisis (massale vervuiling in combinatie met een toenemend watergebruik) kan leiden tot grote politieke en sociale instabiliteit; herinnert eraan dat de kosten van de aantasting van het milieu in China ook waar te nemen zijn in de buurlanden; wijst op de kosten van de aantasting van het milieu en hoopt dat milieu in het volgende vijfjarenplan een prioriteit zal zijn; wijst er voorts op dat het gebrek aan milieubescherming niet alleen milieuschade veroorzaakt, maar ook oneerlijke concurrentie in de hand werkt; is verheugd over de overeenkomst tussen de EU en China om de samenwerking te versterken teneinde belangrijke uitdagingen op milieugebied, zoals de vervuiling van lucht, water en bodem, aan te pakken; is tevreden met het feit dat op grond van de nieuwe milieubeschermingswet de lokale kaders aansprakelijk zijn, en wel met terugwerkende kracht, voor de milieuschade die is veroorzaakt tijdens hun ambtstermijn en dat de inzet voor de bescherming van het milieu zwaarder zal gaan wegen bij de promotie van deze lokale kaders; dringt er bij zowel de nationale als de lokale autoriteiten op aan om milieuorganisaties en kleinschalige bewegingen op constructieve en actieve wijze te betrekken bij het toezicht op en de uitvoering en handhaving van het milieubeleid en de milieu-initiatieven van China; herinnert eraan dat er bij de EU-China top van juni 2015 ook maatregelen zijn vastgesteld op het gebied van milieubeleid en klimaatverandering, in het kader waarvan China zich moet houden aan de CO2-emissiegrenswaarden, met het oog op de top die in december zal worden gehouden in Parijs en in overeenstemming met de doelstellingen van de strategische agenda 2020, die in 2013 in Beijing is vastgesteld;

30.

is verheugd over de versterkte samenwerking tussen de EU en China en de uitwisseling van ervaringen op het gebied van consumentenrechten en -bescherming en de versterking van de responsieve maatregelen van de Chinese regering op dit gebied, met strengere regels inzake de verantwoordelijkheden van detailhandelaren in het kader van de professionele gedragscode voor aangelegenheden als verplichtingen op het gebied van retourzendingen en reparaties, mogelijke fraude, misleidende en frauduleuze publiciteit, regelingen voor voorafgaande betaling en de bescherming van de persoonsgegevens van consumenten, met name gezien de snel groeiende Chinese sector voor onlineverkopen;

31.

merkt op dat het terrorismebestrijdingsbeleid van China zich de laatste jaren snel heeft ontwikkeld van een reactieve verdediging tegen terreur tot een proactieve oorlog tegen terreur, samen met een permanent crisisbeheer, dat actie omvat van een nooit eerder geziene omvang in de getroffen regio's en in de maatschappij; is bezorgd over de ontwerpwet inzake terrorismebestrijding, die kan leiden tot verdere schendingen van de vrijheden van meningsuiting, vergadering, vereniging en godsdienst, met name in Tibet en Xinjiang, regio's waar minderheden wonen;

32.

betuigt zijn solidariteit met de Chinese bevolking ten aanzien van zijn inspanningen ter bestrijding van terrorisme en extremisme; is evenwel bezorgd dat de definitie van „terrorist” zoals die is opgenomen in de Chinese ontwerpwet inzake terrorismebestrijding tot de bestraffing van bijna elke vreedzame uiting van de Tibetaanse cultuur, religie of identiteit die verschilt van die van de staat kan leiden als zij niet grondig wordt herzien;

33.

verzoekt China de vrijheid op het internet te vergroten en de cyberbeveiliging van alle landen te respecteren;

34.

maakt zich zorgen over het feit dat Xinjiang gevangen zit in een vicieuze cirkel, doordat er enerzijds gewelddadige separatistische en extremistische groepen zijn onder de islamitische, een Turkse taal sprekende Oeigoeren, die evenwel niet de grote meerderheid uitmaken, terwijl Beijing anderzijds ter wille van de stabiliteit sociale onrust steeds meer beantwoordt met repressie, via een verhoogde aanwezigheid van zijn veiligheidsapparaat in de regio, zodat vele Oeigoeren zich van Beijing afkeren en tegen de Han-Chinezen gerichte gevoelens onder de Oeigoerse bevolking worden gevoed; betreurt de marginalisatie van de Oeigoerse cultuur in Xinjiang, met inbegrip van het verbod voor Oeigoerse ambtenaren om moskeeën te bezoeken en, op sommige plekken, de ramadan te volgen; verzoekt de Chinese autoriteiten alles in het werk te stellen om een echte dialoog aan te gaan met de Oeigoerse gemeenschap en om de culturele identiteit van de Oeigoerse bevolking te beschermen; neemt met bezorgdheid nota van reisbeperkingen, in het bijzonder in Tibet en Xinjiang, die kunnen worden opgelegd aan EU-burgers, met name in het geval van diplomaten en journalisten; wijst erop dat dergelijke beperkingen niet gelden voor Chinese burgers (met inbegrip van diplomaten en journalisten) in EU-lidstaten; dringt derhalve met klem aan op maatregelen om toe te zien op de naleving van het beginsel van wederkerigheid;

35.

betuigt zijn medeleven en solidariteit met de burgers van Hongkong en steunt democratische hervormingen; benadrukt dat de autonomie van Hongkong wordt gewaarborgd door de Basiswet; is van mening dat de invoering van een volledig algemeen kiesrecht in de speciale administratieve regio volledig in overeenstemming is met het beginsel „één land, twee systemen”; betreurt het feit dat de hervorming van de kieswet voor de benoeming van de Chief Executive van Hongkong niet kon worden voltooid; hoopt dat in de nabije toekomst een nieuw hervormingsproces kan worden gestart om de inwoners van Hongkong een rechtstreeks algemeen kiesrecht te geven in 2017, met een echte keuze uit verschillende kandidaten; is verheugd over het gezamenlijk verslag van de Europese Dienst voor extern optreden en de Europese Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 24 april 2015: „Speciale administratieve regio Hongkong: jaarverslag 2014” en steunt de inzet van de EU voor de versterking van de democratie, met inbegrip van de rechtsstaat, de onafhankelijkheid van het rechtsstelsel, de fundamentele vrijheden en de grondrechten, transparantie en vrijheid van informatie en meningsuiting, in Hongkong;

36.

is sterk voorstander van „één land, twee systemen” als basis voor goede betrekkingen tussen de speciale administratieve regio's Hongkong en Macau en het Chinese vasteland;

37.

uit zijn bezorgdheid over de recente politieke en burgerlijke onrust in Hongkong en verzoekt China zich te houden aan zijn verplichting ten opzichte van de inwoners van Hongkong om hun rechten en vrijheden in stand te houden, volgens de bepalingen van de Chinees-Britse Gezamenlijke Verklaring van 1984;

Externe situatie

38.

merkt op dat president Xi's Chinese Droom van nationale verjonging sinds de start betrekking heeft op een sterkere en proactievere rol van China in de wereld; moedigt de VV/HV aan de mogelijkheden te verkennen om een gemeenschappelijke benadering tot China te ontwikkelen met de VS, voor zover dit zou bijdragen tot de bevordering van de EU-belangen; benadrukt het feit dat de aanhoudende opkomst van China als mondiale grootmacht maakt dat de strategische prioriteiten van Europa in het kader van zijn betrekkingen met China voortdurend en snel moeten worden herzien, en wel met hoogdringendheid; benadrukt dat een wereldmacht als China, in een context van globalisering en onderlinge afhankelijkheid, op een actievere en constructievere manier moet bijdragen aan zowel het aanpakken van de mondiale uitdagingen en regionale conflicten als aan de totstandbrenging van een multilaterale wereldorde waarin het internationaal recht, de universele waarden en de vrede worden gerespecteerd; is van mening dat China steeds meer zijn plaats moet innemen onder de leidende landen van de wereld, overeenkomstig de voor alle landen vastgestelde regels;

39.

merkt op dat met Xi als president prioriteit wordt gegeven aan de betrekkingen met de VS, gezien Xi's voorstel voor een nieuw type van verhouding tussen grootmachten voor de betrekkingen tussen China, de VS en andere regionale spelers; is voorstander van een constructievere benadering van een nieuwe wereldorde die China moet helpen creëren en integreren en die is gebaseerd op de universele waarden van mensenrechten, democratie en menselijke veiligheid; verzoekt de EU actiever te zijn in Azië en samen te werken met China, de VS en andere regionale spelers met het oog op meer stabiliteit in de regio;

40.

benadrukt het feit dat in het recente witboek over China’s militaire strategie wordt vermeld dat het de intentie van Beijing is om de Chinese marine verder uit te bouwen en de reikwijdte van de operaties hiervan te vergroten, waarbij wordt overgegaan van de verdediging van de offshorewateren naar de bescherming van de open zee; betreurt de unilaterale oprichting van een identificatiezone voor de luchtverdediging en de hieruit voortvloeiende aanspraak op de luchtnavigatiecontrole op Japans en Zuid-Koreaans grondgebied; verzoekt om een evenwichtige houding om bezorgdheden onder China’s buren en meer spanningen in de Stille en de Indische Oceaan te voorkomen en om het cruciale belang van Europa bij een vrije scheepvaart op zee te waarborgen;

41.

acht het betreurenswaardig dat diverse partijen op een manier die strijdig is met de gedragsverklaring van 2002, land opeisen op de Spratly-eilanden en maakt zich in het bijzonder zorgen over de massale omvang van de inspanningen die China momenteel verricht, met onder andere de bouw van militaire installaties, havens en minstens één landingsstrook; waarschuwt er uitdrukkelijk voor dat een toegenomen aanwezigheid van rivaliserende marineschepen en luchtpatrouilles in het gebied en de mogelijke instelling van een luchtruimbewakingszone (air defense identification zone, ADIZ) boven de Zuid-Chinese Zee, een grote bedreiging vormen en het gevaar voor een confrontatie tussen rivaliserende partijen daardoor sterk doen toenemen;

42.

blijft bezorgd over de toenemende spanningen tussen partijen in de Zuid-Chinese Zee en verzoekt alle betrokken partijen derhalve unilaterale provocerende acties in de Zuid-Chinese Zee te vermijden en benadrukt het feit dat het belangrijk is geschillen op te lossen op vreedzame wijze, op basis van het internationale recht en met de hulp van onpartijdige internationale bemiddeling, bijvoorbeeld via het UNCLOS; acht het betreurenswaardig dat China weigert de bevoegdheid te erkennen zowel van de UNCLOS als van het Hof van Arbitrage; dringt er bij China op aan zijn houding te herzien en roept alle partijen op, waaronder China, om het uiteindelijk besluit van UNCLOS te respecteren; is van mening dat de weg naar een mogelijke vreedzame oplossing van de spanningen in gebieden van de Zuid- en Oost-Chinese Zee kan bestaan in onderhandelingen over en de gezamenlijke tenuitvoerlegging van gedragscodes voor de vreedzame exploitatie van de maritieme gebieden in kwestie, met inbegrip van de creatie van veilige handelsroutes en visserijquota of de toewijzing van gebieden waar naar natuurlijke hulpbronnen mag worden gezocht; steunt de dringende oproep van de 26e ASEAN-top tot een snelle goedkeuring van de gedragscode in de Zuid-Chinese Zee; is verheugd over de overeenkomst die China en de ASEAN hebben gesloten om het overleg over een gedragscode voor de geschillen in de Zuid-Chinese Zee te bespoedigen; neemt nota van het Taiwanese „Vredesinitiatief voor de Zuid-Chinese Zee”, dat als doel heeft overeenstemming te bereiken over een gedragscode en de oprichting van een mechanisme dat alle partijen in staat stelt samen te werken bij de gezamenlijke exploitatie van natuurlijke en mariene hulpbronnen in de regio; steunt alle acties die het mogelijk maken om van de Zuid-Chinese Zee een „zee van vrede en samenwerking” te maken;

43.

verzoekt de VV/HV om na te gaan welke risico's voor de vrede en veiligheid in de regio en voor de rest van de wereld een gewapend conflict in de Oost- en Zuid-Chinese Zee met zich zou brengen, overeenkomstig de prioriteiten van de strategie van de Europese Unie voor maritieme veiligheid, en in kaart te brengen welke risico's een dergelijk conflict met zich zou brengen voor de vrijheid en veiligheid van de scheepvaart in de regio en welke risico's dat oplevert voor specifieke Europese belangen; is van mening dat, aangezien andere actoren (met name Australië) reeds zeer politiek actief zijn in de Stille Oceaan, de EU moet vertrouwen op bilaterale en multilaterale samenwerking om een effectieve bijdrage te leveren aan de veiligheid in de regio;

44.

dringt er bij de Chinese regering op aan al haar invloed aan te wenden om te zorgen voor stabiliteit op het Koreaans Schiereiland en om Noord-Korea ertoe te bewegen opnieuw geloofwaardige denucleariseringsgesprekken te voeren en concrete stappen voor denuclearisering te ondernemen; herinnert eraan dat China nog steeds de belangrijkste bondgenoot van Noord-Korea is en moedigt de Chinese regering derhalve aan om samen met de internationale gemeenschap een constructieve rol te spelen in het dringend aanpakken van de ernstige mensenrechtensituatie in Noord-Korea en een oplossing te vinden voor de duizenden Noord-Koreaanse vluchtelingen die de grens met China oversteken om de erbarmelijke omstandigheden in hun land te ontvluchten; dringt er bij de Chinese regering, als partij bij het VN-vluchtelingenverdrag, op aan vluchtelingen het recht om asiel aan te vragen niet te ontzeggen en hen niet gedwongen terug te sturen naar Noord-Korea, maar hun fundamentele mensenrechten te beschermen; verzoekt de EU daartoe diplomatieke druk uit te oefenen op de Chinese regering, overeenkomstig haar algemene doelstellingen van non-proliferatie;

45.

dringt er bij de Chinese regering op aan invloed uit te oefenen op Pakistan om dit land ervan te overtuigen niet bij te dragen tot instabiliteit in de regio;

46.

is verheugd over de samenwerking tussen de EU en China op het gebied van veiligheid en defensie, met inbegrip van operaties ter bestrijding van piraterij in de Golf van Aden, en verzoekt om meer gezamenlijke inspanningen om de mondiale uitdagingen op het gebied van veiligheid en defensie, zoals terrorisme, aan te pakken;

47.

vestigt de aandacht van Beijing op de onmisbare rol die de VS en de EU spelen met betrekking tot China’s moderniseringsdoelstellingen; herinnert Beijing bovendien aan zijn internationale verplichtingen en verantwoordelijkheden om bij te dragen tot de vrede en de mondiale veiligheid als permanent lid van de VN-Veiligheidsraad; betreurt in dit verband het feit dat China, samen met Rusland, maatregelen van de VN inzake Syrië, waar Bashar al-Assad nu al meer dan vier jaar een dodelijke oorlog voert tegen de Syrische bevolking, voortdurend heeft geblokkeerd;

48.

onderstreept het belang van wederzijds vertrouwen en samenwerking tussen China en de EU en de andere belangrijke internationale spelers bij het aanpakken van mondiale veiligheidsproblemen; hoopt dat China door de EU en de VS geleide initiatieven zal ondersteunen die erop zijn gericht de schendingen van het internationaal recht die tot het conflict in Oost-Oekraïne hebben geleid te beëindigen en de territoriale integriteit en soevereiniteit van Oekraïne te herstellen na de Russische agressie;

Mensenrechtensituatie

49.

merkt op dat er een grote contradictie is tussen de officiële Chinese ambitie van universele mensenrechten en de slechter wordende mensenrechtensituatie; merkt op dat de recente verslechtering van de situatie in China op het gebied van mensenrechten en vrijheden is begonnen in 2013 en dat hierdoor de reeds bestaande repressie van de bevolking is geïntensiveerd en de ruimte voor expressie en vreedzame steun voor het maatschappelijk middenveld nog verder is beperkt; is erg bezorgd door de arrestatie, berechting en veroordeling van talrijke voorvechters van de burgerrechten, verdedigers van de mensenrechten en critici van de regering en door het feit dat meer dan honderd mensenrechtenadvocaten en -activisten zijn gearresteerd of ondervraagd door de Chinese politie; verzoekt de Chinese autoriteiten diegenen die in hechtenis zitten vrij te laten en ervoor te zorgen dat zij hun beroep kunnen uitoefenen zonder daarbij te worden gehinderd;

50.

is van mening dat sterke permanente betrekkingen tussen de EU en China een doeltreffend platform moeten bieden voor een volwassen, betekenisvolle en open dialoog over de mensenrechten, op basis van wederzijds respect; is bovendien van mening dat de 40e verjaardag van de samenwerking tussen de EU en China in 2015 op dit gebied een echte mogelijkheid voor vooruitgang biedt;

51.

spoort de EU ertoe aan te blijven aandringen op een verbetering van de mensenrechtensituatie in China telkens wanneer op welk niveau dan ook dialogen worden gehouden en om mensenrechtenbepalingen op te nemen in alle bilaterale overeenkomsten met China;

52.

is ingenomen met de 33e mensenrechtendialoog tussen de EU en China van 8 en 9 december 2014; merkt op dat de dialoog, in combinatie met druk van andere internationale partners, heeft bijgedragen tot enkele concrete maatregelen; benadrukt dat de EU meerdere malen duidelijk heeft gemaakt dat zij wil dat de dialoog tot meer tastbare verbeteringen ten aanzien van de mensenrechtensituatie op het terrein leidt;

53.

herinnert eraan dat de universaliteit van de mensenrechten altijd centraal heeft gestaan in de mensenrechtendialogen tussen de EU en China; constateert met bezorgdheid dat de universaliteit in de officiële Chinese visie in twijfel wordt getrokken op grond van culturele verschillen en dat dit een belangrijke oorzaak is geweest voor de conceptuele verschillen en tot onbegrip en wantrouwen in de betrekkingen tussen de EU en China en tot een beperkte vooruitgang in de mensenrechtendialogen tussen de twee partijen heeft geleid; verzoekt het Chinese leiderschap derhalve de manier waarop zij de kwestie benadert te heroverwegen en de universaliteit van de mensenrechten te respecteren overeenkomstig de Universele Verklaring van de rechten van de mens; verzoekt de EU-instellingen bovendien in hun dialogen samen te werken met de Chinese autoriteiten om de eerbiediging van de universaliteit te bespoedigen;

54.

blijft zeer bezorgd over het feit dat China momenteel de meeste mensen executeert ter wereld en de doodstraf in het geheim blijft uitspreken tegen duizenden mensen per jaar, zonder de internationale minimumnormen inzake het gebruik van de doodstraf in acht te nemen; benadrukt nogmaals dat de afschaffing van de doodstraf bijdraagt tot de versterking van de menselijke waardigheid en de voortschrijdende ontwikkeling van de mensenrechten;

55.

blijft bezorgd over de aanhoudende zware beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, vereniging, vergadering en religie en van de activiteiten van mensenrechtenorganisaties;

56.

uit zijn verontwaardiging over de vaak discriminerende behandeling die religieuze en etnische minderheden in China ten deel valt;

57.

bekritiseert het feit dat hoewel vrijheid van religie in China een recht is dat in theorie wordt gewaarborgd door de grondwet, de regering religieuze activiteiten in de praktijk beperkt tot officieel goedgekeurde en erkende religieuze organisaties; steunt het verzet van de Chinese kerken tegen de hernieuwde strategie van de regering voor een sinificatie van het christendom; veroordeelt met name de lopende antichristelijke campagne in de provincie Zhejiang, waarbij in 2014 tientallen kerken zijn vernield en meer dan 400 kruisen zijn verwijderd; deelt de bezorgdheid van de kerken over andere provincies met een sterke christelijke aanwezigheid; veroordeelt bovendien de antiboeddhistische campagnes die worden gevoerd volgens de aanpak van „patriottische opvoeding”, inclusief maatregelen vallen om de Tibetaanse boeddhistische kloosters te laten beheren door de staat; veroordeelt programma's voor de „juridische opleiding” van boeddhistische monniken en nonnen; begrijpt en aanvaardt het verbod op beeltenissen van de Dalai Lama in China niet; uit zijn bezorgdheid over het misbruik van het Chinese strafrecht voor de vervolging van Tibetanen en boeddhisten, wier religieuze activiteiten worden gelijkgesteld aan „separatisme”, en stelt vast dat zijn bezorgdheid terecht is, aangezien monniken en nonnen nu ongeveer 44 % uitmaken van de politieke gevangenen in Tibet; betreurt het feit dat de omstandigheden om het boeddhisme te beoefenen in Tibet aanzienlijk zijn verslechterd na de Tibetaanse protesten van maart 2008, toen de Chinese regering een doordringendere aanpak van de „patriottische opvoeding” aannam, met inbegrip van maatregelen voor het microbeheer van Tibetaanse boeddhistische kloosteraangelegenheden, bijvoorbeeld door niet-verkozen beheerscomités die in elk klooster werden geïnstalleerd, programma's voor de „juridische opleiding” van monniken en nonnen om ervoor te zorgen dat zij „niet deelnemen aan activiteiten die het moederland opsplitsen en de sociale orde verstoren” en een verbod op beeltenissen van de Dalai Lama;

58.

merkt op dat president Xi bepaalde toezeggingen heeft gedaan om „het besturen van het land overeenkomstig de wet uitvoerig te bevorderen” en corruptie te bestrijden; is echter zeer bezorgd over de recente razzia waarbij meer dan tweehonderd advocaten, met name advocaten die zich richtten op mensenrechtenzaken, werden opgepakt en velen van hen ervan werden beschuldigd „de openbare orde te verstoren” en ernaar te streven de partij te ondermijnen en waarbij de autoriteiten beweerden dat dergelijke drastische maatregelen in feite dienen om het Chinese rechtssysteem te verdedigen; benadrukt dat deze maatregelen indruisen tegen de bewering van de autoriteiten dat zij de rechtsstaat bevorderen en de inspanningen voor politieke hervormingen ondermijnen;

59.

herinnert eraan dat de sociaaleconomische rechten in de officiële Chinese visie voorrang krijgen op individuele politieke en burgerrechten, terwijl deze rechten in Europa geacht worden fundamenteel en even belangrijk te zijn en economische ontwikkeling en mensenrechten hier geacht worden onderling samen te hangen, waaruit blijkt dat er verschillen bestaan in de Europese en de Chinese opvatting van de mensenrechten, die ook in officiële standpunten tot uiting komen; benadrukt bovendien dat een volledige bescherming van de mensenrechten essentieel is voor de verdere economische groei in China en dringt er derhalve bij de Chinese autoriteiten op aan de eerbiediging van zowel de sociaaleconomische als de politieke en burgerrechten te waarborgen;

60.

bekritiseert China's zeer restrictieve mediaomgeving en streng gecontroleerde digitale domein, waar buitenlandse, waaronder Europese, webinhoud wordt geblokkeerd en binnenlandse inhoud die als politiek bedreigend wordt beschouwd stelselmatig wordt verwijderd en gecensureerd; protesteert fel tegen het grote aantal Chinese burgers dat is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor strafbare feiten die verband houden met de vrijheid van meningsuiting, met name op het internet;

61.

is ernstig bezorgd over het feit dat de Chinese regering een streng beleid tegen de Tibetanen blijft voeren, met name door het verwerpen van de „middenweg-aanpak” van de Dalai Lama, die noch gericht is op onafhankelijkheid, noch op afscheiding, maar op een echte autonomie binnen het kader van de grondwet van de Chinese Volksrepubliek; verzoekt de Chinese regering opnieuw een dialoog aan te gaan met vertegenwoordigers van Tibet; protesteert tegen de marginalisering van de Tibetaanse cultuur door de Chinese Communistische Partij en dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan de vrijheid van meningsuiting, vereniging en religie van het Tibetaanse volk te eerbiedigen; betreurt de verslechtering van de humanitaire situatie in Tibet, die heeft geleid tot een stijging van het aantal gevallen van zelfverbranding; neemt met bezorgdheid nota van de onlangs aangenomen maatregelen om zelfverbranding strafbaar te stellen, die erop zijn gericht diegenen die banden zouden hebben met zelfverbranders te bestraffen; betreurt de gedwongen hervestiging sinds 2006 van meer dan 2 miljoen Tibetaanse nomaden en herders in zogeheten „nieuwe socialistische dorpen”, aangezien hun de toegang tot gezondheidszorg, onderwijs en welvaart wordt ontzegd; maakt zich eveneens zorgen door de permanente transfer van groepen Han-Chinezen naar Tibet; spreekt zijn bezorgdheid uit over de gevallen van foltering, verdwijning en arbitraire opsluiting en over de ontzegging van toegang tot medische verzorging voor gevangenen, inclusief de monnik Tenzin Delek Rinpoche en 10 andere prominente Tibetaanse gevangenen; eist een gedetailleerd onderzoek naar alle overlijdens in gevangenissen; maakt zich grote zorgen door de aantasting van het milieu in Tibet; onderstreept het feit dat de Tibetaanse hoogvlakte snel opwarmt en dat dit kan leiden tot het smelten van de Tibetaanse gletsjers, waarvan er vele water leveren voor de grootste rivieren van Azië;

62.

dringt er bij Europese ondernemingen die in China investeren op aan de internationale arbeidsnormen te respecteren en toezeggingen te doen om verder te gaan dan de Chinese arbeidsrechten, wanneer deze niet aan de internationaal overeengekomen normen voldoen;

Betrekkingen tussen de Volksrepubliek China en Taiwan

63.

is van mening dat zowel China als Taiwan belangrijke economische partners van de EU zijn in Azië en de regio rond de Stille Oceaan; is tevreden met elke significante verbetering van de betrekkingen tussen China en Taiwan; pleit voor onderhandelingen over een bilaterale investeringsovereenkomst tussen de EU en Taiwan, gezien het feit dat Taiwan op regionaal niveau de beste toegangspoort en springplank naar China is voor bedrijven uit de EU en dat reeds talrijke staten, met inbegrip van de Volksrepubliek China, dergelijke (de-facto-) overeenkomsten met Taiwan hebben gesloten;

64.

neemt kennis van het feit dat de Chinese regering geen bezwaar maakt tegen de deelname van Taiwan aan enkele organisaties van de VN (WHO, ICAO); spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat de Chinese regering de anti-afscheidingswet van 2005 nogmaals heeft bevestigd, waarin het gebruik van militaire middelen in het geval van een onafhankelijkheidsverklaring van Taiwan wordt toegelaten; betreurt het feit dat er in het zuiden van China nog steeds 1 500 langeafstandsraketten staan die gericht zijn op Taiwan; is van mening dat een geleidelijke demilitarisering van de regio de toenadering tussen de partijen verder zou vergemakkelijken; benadrukt het feit dat alle geschillen tussen China en Taiwan moeten worden opgelost op vreedzame wijze en op basis van het internationaal recht; benadrukt het feit dat de vergadering tussen hooggeplaatste ambtenaren van beide kanten van de Straat van Taiwan op 23 mei 2015 op het eiland Kinmen een bemoedigende stap was; merkt op dat deze vergadering de derde formele vergadering tussen de hoofden van Chinees-Taiwanese zaken van China en Taiwan was; steunt initiatieven voor de ontwikkeling van de betrekkingen tussen China en Taiwan op vreedzame wijze;

o

o o

65.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de EDEO, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de toetredende landen en kandidaat-lidstaten, de regering van de Volksrepubliek China, het Chinese Nationale Volkscongres, de regering van Taiwan en de Taiwanese wetgevende Yuan.


(1)  PB L 250 van 19.9.1985, blz. 2.

(2)  PB L 6 van 11.1.2000, blz. 40.

(3)  PB C 264 E van 13.9.2013, blz. 33.

(4)  PB C 239 E van 20.8.2013, blz. 1.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0096.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0462.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0094.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0075.

(9)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 219.

(10)  PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 132.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0097.

(12)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0411.

(13)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0412.

(14)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 80.

(15)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 185.

(16)  PB C 349 E van 29.11.2013, blz. 98.

(17)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0603.

(18)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0252.

(19)  PB C 288 E van 25.11.2006, blz. 59.

(20)  PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 471.

(21)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 118.

(22)  PB C 131 E van 8.5.2013, blz. 121.

(23)  PB C 332 E van 15.11.2013, blz. 185.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/106


P8_TA(2015)0459

Voorbereiding van de humanitaire wereldtop: uitdagingen en kansen voor humanitaire hulp

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 inzake voorbereiding voor de humanitaire wereldtop: uitdagingen en kansen voor humanitaire hulp (2015/2051(INI))

(2017/C 399/11)

Het Europees Parlement,

gezien resolutie 46/182 van de Algemene Vergadering van de VN van 19 december 1991 over het verstevigen van de coördinatie van humanitaire noodhulp (1),

gezien de op verandering gerichte agenda van het Permanent Comité van VN-organisaties (IASC) (2),

gezien de beginselen van partnerschap (zoals goedgekeurd door het Global Humanitarian Platform) van 12 juli 2007 (3),

gezien resolutie 64/290 van de Algemene Vergadering van de VN van 9 juli 2010 over het recht op onderwijs in noodsituaties (4) en de betreffende richtsnoeren, waaronder die van UNICEF en UNESCO,

gezien de richtsnoeren van het IASC van de VN voor het integreren van de bestrijding van gendergerelateerd geweld in het humanitair optreden (5),

gezien het kader van Sendai voor rampenrisicovermindering 2015-2030, dat tijdens de derde Wereldconferentie van de VN over rampenrisicovermindering van 14 tot 18 maart 2015 in Sendai (Japan) is goedgekeurd (6),

gezien resolutie 69/313 van de Algemene Vergadering van de VN van 27 juli 2015 ter oprichting van de actie-agenda van Addis Abeba tijdens de derde internationale conferentie inzake ontwikkelingsfinanciering (7),

gezien de debatten ter voorbereiding van de 32e internationale conferentie van de Rode Kruis- en Rode Halve Maan-vereniging van 8 tot 10 december 2015 in Genève,

gezien het verslag over wereldwijde humanitaire hulp 2015 (8),

gezien het overzicht van wereldwijde humanitaire hulp van juni 2015 (9),

gezien de beginselen van goed humanitair donorschap (GHD) (10),

gezien het VN-panel op hoog niveau inzake humanitaire financiering,

gezien Verordening (EG) nr. 1257/96 van de Raad van 20 juni 1996 betreffende humanitaire hulp (11),

gezien de Europese consensus over humanitaire hulp van 2007 (hierna „Europese consensus” genoemd), een gezamenlijke verklaring ondertekend door de Commissie, de Raad, het Europees Parlement en de lidstaten (12), en het te hernieuwen actieplan,

gezien Verordening (EU) nr. 375/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 tot oprichting van het Europese vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening („EU-vrijwilligersinitiatief voor humanitaire hulp”) (13), en het Jaarverslag over de uitvoering van het EU-vrijwilligersinitiatief voor humanitaire hulp in 2014 (14),

gezien Besluit nr. 1313/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende een Uniemechanisme voor civiele bescherming (15),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie „Gender in Humanitarian Aid: Different Needs, Adapted Assistance” (SWD(2013)0290) (16),

gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Jaarverslag over het beleid van de Europese Unie op het gebied van humanitaire hulp en civiele bescherming en de tenuitvoerlegging ervan in 2014 (COM(2015)0406 final) (17),

gezien het Jaarlijks Activiteitenverslag van 2014 van het DG Humanitaire Hulp en Civiele Bescherming (ECHO) van de Commissie (18),

gezien de ontwerpconclusies van de Raad van 22 juni 2015 over gemeenschappelijke beginselen voor multifunctionele bijstand in geld voor het lenigen van humanitaire behoeften (19),

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 en het bijbehorende Facultatief Protocol inzake de betrokkenheid van kinderen bij gewapende conflicten van 25 mei 2000; gezien de EU-richtsnoeren inzake kinderen en gewapende conflicten van (geactualiseerd in 2008),

gezien de conclusies van de Raad van 26 mei 2015 over een nieuw wereldwijd partnerschap voor de uitbanning van armoede en voor duurzame ontwikkeling na 2015 (20),

gezien de conclusies van de Raad van 28 mei 2013 over de EU-aanpak inzake weerbaarheid (21),

gezien de conclusies van de Raad van 5 juni 2014 over het Actiekader van Hyogo na 2015: Met risicobeheer veerkracht bewerkstelligen (22),

gezien de conclusies van de Raad van 16 december 2014 over een op verandering gerichte agenda voor de periode na 2015 (23),

gezien de gezamenlijke mededeling van 9 september 2015 getiteld „Aanpak van de vluchtelingencrisis in Europa: de rol van het externe optreden van de EU” (JOIN(2015)0040) (24),

gezien het regionale, thematische en wereldwijde overleg ter voorbereiding van de wereldtop inzake humanitaire hulp (25),

gezien zijn resolutie van 19 mei 2015 over financiële middelen voor ontwikkeling (26),

gezien zijn resolutie van dinsdag 25 november 2014 over de EU en het mondiaal ontwikkelingskader voor de periode na 2015 (27),

gezien zijn resoluties van 9 juli 2015 over de situatie in Jemen (28), van 11 juni 2015 over de situatie in Nepal na de aardbevingen (29), van 30 april 2015 over de situatie in het vluchtelingenkamp Yarmouk in Syrië (30), van 12 maart 2015 over Zuid-Sudan, onder meer de recente ontvoeringen van kinderen (31), van 12 februari 2015 over de humanitaire crisis in Irak en Syrië, met name in de context van IS (32), en van 15 januari 2015 over de situatie in Libië (33),

gezien zijn resoluties van 10 september 2015 over migratie en vluchtelingen in Europa (34), en van 29 april 2015 over de recente tragedies op de Middellandse Zee en het migratie- en asielbeleid van de EU (35),

gezien artikel 7 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin is vastgelegd dat de EU toeziet „op de samenhang tussen haar verschillende beleidsmaatregelen en optredens, rekening houdend met het geheel van haar doelstellingen”,

gezien artikel 208 VWEU, dat bepaalt dat de Unie „bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening [houdt] met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking”,

gezien artikel 214 VWEU over de acties van de Unie op het gebied van humanitaire hulp,

gezien de mededeling van de Commissie van 2 september 2015 getiteld: „Naar de wereldtop over humanitaire hulp: een wereldwijd partnerschap voor beginselvaste en efficiënte humanitaire hulp” (COM(2015)0419) (36) en het bijgaande werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0166) (37),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0332/2015),

A.

overwegende dat we, in een bijzonder kwetsbare wereld, een toename kennen van de diversiteit, frequentie en intensiteit van natuurrampen en hongersnood en een ongekende stijging in aantal en complexiteit van conflicten;

B.

overwegende dat steeds grotere uitdagingen, zoals de verstedelijking, de snelle bevolkingsgroei, de demografische veranderingen, de frequentie en de toenemende kracht van natuurrampen, de aantasting van het milieu, woestijnvorming, de klimaatverandering, tal van langdurige en gelijktijdige conflicten met regionale impact, en grondstoffenschaarste, met daarbovenop de gevolgen van armoede, ongelijkheid, migratie, ontheemding en kwetsbaarheid, de behoefte aan humanitaire interventies over de hele wereld enorm hebben vergroot;

C.

overwegende dat het aantal personen dat humanitaire bijstand nodig heeft, sinds 2004 meer dan verdubbeld is, tot meer dan 100 miljoen in 2015; overwegende dat 250 miljoen mensen door humanitaire crises getroffen worden; overwegende dat het aantal verdreven mensen de hoogste piek kent sinds Wereldoorlog II, met bijna 60 miljoen, waaronder bijna 40 miljoen verdreven binnen hun eigen land; overwegende dat meer dan de helft van de vluchtelingen ter wereld minderjarig is;

D.

overwegende dat in 2050 een miljard mensen door de klimaatverandering ontheemd zouden kunnen zijn en meer dan 40 % van de wereldbevolking in gebieden met ernstige droogte zou kunnen wonen; overwegende dat de economische verliezen ten gevolge van natuurrampen, die momenteel jaarlijks 300 miljard USD bedragen, waarschijnlijk spectaculair zullen toenemen;

E.

overwegende dat de afgelopen acht jaar de groeiende behoeften en uitdagingen, het gebrek aan duurzaam engagement en de stijgende kosten van humanitaire hulp ertoe hebben bijgedragen dat het huidige humanitaire systeem zijn grenzen bereikt, waardoor een aantal organisaties gedwongen is om voedselhulp, onderdak en andere levensnoodzakelijke humanitaire operaties tijdelijk stop te zetten;

F.

overwegende dat humanitaire ziekenhuizen vaak het doelwit zijn van aanvallen met massavernietigingswapens; overwegende dat humanitaire hulpverleners steeds vaker worden bedreigd en aangevallen; overwegende dat de veiligheid van humanitair personeel en gewonden heel vaak bedreigd wordt; en dat deze aanslagen een schending van het internationaal humanitair recht en een ernstig risico voor de toekomst van humanitaire hulp vormen;

G.

overwegende dat de humanitaire beginselen van menselijkheid, neutraliteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid, alsook de basisvoorschriften van het internationaal recht en de mensenrechten zoals vastgelegd in de Verdragen van Genève en de aanvullende protocollen daarbij, centraal moeten staan bij alle humanitaire acties; overwegende dat de bescherming van ontheemden onvoorwaardelijk moet worden gewaarborgd, en dat de onafhankelijkheid van de hulp voorop moet staan, d.w.z. dat de hulp los moet staan van politieke, economische of veiligheidsoverwegingen en vrij moet zijn van enige vorm van discriminatie;

H.

overwegende dat alle partijen in een conflict, met inbegrip van gewapende overheids- en niet-overheidspartijen, de humanitaire actoren de nodige toegang moeten verlenen om kwetsbare, door conflict getroffen burgerbevolkingen te helpen;

I.

overwegende dat vooral vrouwen en kinderen in rampgebieden, zowel tijdens als in de nasleep van noodsituaties, niet alleen bijzonder kwetsbaar zijn en onevenredig gevaar lopen, maar ook te maken krijgen met uitbuiting, marginalisering, infecties en seksueel en gendergerelateerd geweld dat als wapen gebruikt wordt; overwegende dat vrouwen en meisjes grotere risico's lopen als gevolg van ontheemding en het uiteenvallen van de normale beschermings- en ondersteuningsstructuren; overwegende dat het internationale humanitaire recht verlangt dat meisjes en vrouwen die tijdens de oorlog verkracht zijn, zonder discriminatie alle noodzakelijke medische zorg krijgen; overwegende dat onveilige abortussen door de Wereldgezondheidsorganisatie worden aangemerkt als een van de drie hoofdoorzaken van moedersterfte; overwegende dat de gezondheid van moeders, de psychologische opvang van verkrachte vrouwen, en onderwijs en scholing voor ontheemde kinderen in vluchtelingenkampen grote uitdagingen vormen;

J.

overwegende dat de totale vraag naar humanitaire hulp in 2015 is opgelopen tot het hoogste bedrag in de geschiedenis van de VN, namelijk bijna 19 miljard EUR; overwegende dat er, ondanks recordbijdragen van donoren, slechts financiering was voor een kwart van de wereldwijde vraag, en dat de EU moeite had om de wereldwijde vraag naar humanitaire hulp en de door DG ECHO gesteunde operaties te financieren; overwegende dat daardoor een nog grotere behoefte is aan wereldwijd gecoördineerde, tijdige, voorspelbare en flexibele financiering die aan verschillende contexten aangepast is en die geschraagd wordt door een nieuwe publiek-private samenwerking voor innovatieve paraatheid en steunverleningsmethoden; overwegende dat de EU moeite had om wereldwijde vraag naar humanitaire hulp en de ECHO-operaties te financieren; overwegende dat het in die context des te belangrijker is dat de hernieuwde toezeggingen in verband met de hulpdoelstelling van 0,7 % en de gedane beloften tijdig gestand worden gedaan;

K.

overwegende dat het merendeel van de humanitaire crises veroorzaakt wordt door menselijk handelen; overwegende dat 80 % van de internationale humanitaire bijstand van de EU gaat naar door de mens veroorzaakte crises, waarvoor vooral politieke, en niet alleen humanitaire oplossingen nodig zijn; overwegende dat armoede en kwetsbaarheid voor crises intrinsiek verbonden zijn, wat sterk wijst op de noodzaak om de onderliggende oorzaken van crises aan te pakken, veerkracht op te bouwen, het aanpassingsvermogen ten aanzien van natuurrampen en klimaatverandering te versterken, en tegemoet te komen aan de behoeften van de getroffenen op lange termijn; overwegende dat de gevolgen van humanitaire crises, zoals uitdagingen op het vlak van migratie en vluchtelingen, nog groter zullen worden tenzij de onderliggende oorzaken aangepakt worden en humanitaire hulp en ontwikkelingssamenwerking beter op elkaar afgestemd worden;

L.

overwegende dat humanitaire hulp en ontwikkeling onderling samenhangen, met name gezien de noodzaak om de weerbaarheid tegen rampen te vergroten door risicobeperking en bescherming tegen schokken, wat van cruciaal belang is om de humanitaire behoeften te verminderen en verstoringen op het vlak van gezondheid, hygiëne, onderwijs, voeding en zelfs elementair onderdak te verhelpen;

M.

overwegende dat internationale, lokale en regionale coördinatie, informatie-uitwisseling en gezamenlijke programmering, gegevensverzameling en evaluaties zullen bijdragen tot het verbeteren van het besluitvormingsproces, de efficiëntie, de doeltreffendheid en de verantwoording bij het verstrekken van steun;

N.

overwegende dat er meer vertrouwen en verdere samenwerking tussen actoren in de particuliere sector, ngo's, lokale autoriteiten, internationale organisaties en regeringen moet worden gecreëerd; overwegende dat hulp van het bedrijfsleven, deskundigheid, toeleveringsketens, onderzoeks- en ontwikkelingscapaciteit en logistiek kunnen helpen om voor doeltreffendere paraatheid en humanitaire acties te zorgen;

O.

overwegende dat de middelen voor het hoofdstuk humanitaire hulp van de EU, namelijk 909 miljoen euro in 2015, minder dan 1 % van de totale EU-begroting vertegenwoordigen; overwegende dat een betere koppeling tussen noodhulp en langetermijnhulp een manier is om de huidige discrepantie tussen de enorme humanitaire behoeften en de beschikbare middelen te verkleinen;

P.

overwegende dat ngo's en internationale organisaties zoals het Rode Kruis en VN-agentschappen momenteel de belangrijkste verleners van humanitaire bijstand zijn en jaarlijks levensreddende hulp en bescherming bieden aan ongeveer 120 miljoen mensen;

Q.

overwegende dat preventie, binnenlandse respons en binnenlandse capaciteiten een belangrijke rol spelen bij het zo goed mogelijk voorzien in de behoeften en het verminderen van de behoefte aan internationale hulp; overwegende dat in 2015 slechts 2 % van de totale internationale humanitaire bijstand rechtstreeks naar lokale en nationale ngo's in de getroffen landen ging, hoewel hun reactiviteit, kennis van de behoeften en mogelijkheden om de getroffenen te bereiken, doorgaans beter zijn dan die van andere actoren; overwegende dat er steeds meer wordt verlangd dat er verantwoording wordt afgelegd aan door crises getroffen mensen en gemeenschappen;

R.

overwegende dat humanitaire hulp gebaseerd moet blijven op de behoeften die door humanitaire actoren zijn vastgesteld, en dat donoren zich ervan moeten onthouden hulp te gebruiken als een instrument voor crisisbeheersing;

S.

overwegende dat de humanitaire respons en de gebruikte tools aan gezamenlijk bepaalde behoeften moeten beantwoorden en van uiteenlopende contexten moeten afhangen; overwegende dat het essentieel is alles in het werk te stellen opdat bij de inspanningen op het vlak van humanitaire respons rekening gehouden wordt met respect voor de mensenrechten, en met name de specifieke behoeften van vrouwen, kinderen, ouderen, personen met een handicap, minderheden en inheemse volkeren en andere kwetsbare groepen;

T.

overwegende dat de mondiale actoren worden aangemoedigd om humanitaire interventies op te nemen in de mechanismen voor toezicht op en rapportage over de mensenrechten;

U.

overwegende dat de eerste wereldtop inzake humanitaire hulp (WHS), die op 23 en 24 mei 2016 in Istanbul zal plaatsvinden, moet resulteren in een gedaanteverandering van de humanitaire architectuur, die meer inclusief, doeltreffend, transparant en werkelijk wereldwijd moet worden, om een antwoord te kunnen bieden op de toename van de humanitaire behoeften in verband met de huidige en toekomstige uitdagingen, zoals voedselveiligheid, bevolkingsgroei, klimaatverandering, kwetsbaarheid, veiligheid van hulpverleners, gedwongen verplaatsing en sociaal-economische ontwikkeling;

V.

overwegende dat de WHS volgt op een aantal intergouvernementele onderhandelingen — over rampenrisicovermindering, financiering voor ontwikkeling, de agenda voor duurzame ontwikkeling na 2015 en de klimaatverandering — die het landschap van ontwikkeling en humanitaire hulp de komende jaren zullen bepalen, en dus een unieke en belangrijke gelegenheid is om doelstellingen, beginselen en acties op elkaar af te stemmen, en voor de wereld een gelegenheid is om aan de behoeften tegemoet te komen en de weerbaarheid van de meest kwetsbaren op een meer coherente manier te versterken;

W.

overwegende dat de EU, als de belangrijkste donor, de verantwoordelijkheid en de nodige invloed heeft om een leidende rol op zich te nemen in de zoektocht naar betere en meer innovatieve manieren om tegemoet te komen aan de behoeften van, en in haalbare oplossingen op lange termijn te voorzien voor, miljoenen mensen die door conflicten en rampen getroffen worden;

X.

overwegende dat het recent stijgende percentage acuut ondervoede mensen in de wereld en het regionale en internationale overloopeffect van politieke instabiliteit in landen met een „level 3”-classificatie er nogmaals op wijzen dat de WHS de transformatie in het humanitaire systeem moet versnellen en mensen in nood beter moet helpen;

Van wereldwijd overleg naar wereldwijde actie

1.

is verheugd over de beslissing van de secretaris-generaal van de VN om op te roepen tot de eerste wereldtop inzake humanitaire hulp (WHS) voor diverse belanghebbenden en over de bereidheid van Turkije om hiervoor als gastland op te treden; verzoekt de EU-lidstaten de WHS te steunen en tot resolute conclusies van de Raad te komen, met specifieke verbintenissen en prioritaire actiegebieden, en daarbij te streven naar operationele doeltreffendheid, gemeenschappelijke kwaliteitsstandaarden, betere coördinatie en partnerschappen met nieuwe donoren, gebaseerd op politiek onbevooroordeelde steun en op een gemeenschappelijke kijk op en toepassing van de humanitaire beginselen van menselijkheid, neutraliteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid, en naleving van verplichtingen op grond van het internationaal humanitair recht;

2.

is ingenomen met het initiatief van de VN om van overal ter wereld informatie te vergaren teneinde natuurrampen en conflicten in kaart te brengen en na te gaan hoe meer mensen kunnen worden gered van en beschermd tegen de gevolgen van dergelijke crises; is ook verheugd over de organisatie van acht regionale raadplegingen, die ook gepaard gingen met thematische bijeenkomsten, een wereldwijde raadpleging — vertegenwoordigers van de overheid, het maatschappelijk middenveld, ngo's, vrijwilligersnetwerken, bedrijven en religieuze netwerken — alsook het initiatief tot de online raadplegingen en de oprichting van een panel op hoog niveau voor humanitaire financiering, waarvan de EU covoorzitter is;

3.

benadrukt dat de huidige enorme humanitaire uitdagingen vereisen dat tijdens de WHS een meer inclusief, divers en werkelijk mondiaal humanitair systeem opgebouwd wordt, met erkenning van de diversiteit in het huidige humanitaire-responssysteem en de complementaire taken van alle actoren; roept de EU op om een mondiale consensus inzake humanitaire actie te bevorderen die de beginselen van humanitaire hulp en de verplichtingen en rechten uit hoofde van het internationaal humanitair recht bevestigt, met waarborging van op mensen afgestemde en op mensenrechten gebaseerde beschermingsmaatregelen, en die overheden aansprakelijk stelt voor hun rol en verantwoordelijkheid bij het beschermen van mensen; vestigt de aandacht op de negatieve gevolgen van de politisering van humanitaire hulp, en wijst erop dat de handhaving van en een onverminderde inzet voor de humanitaire kernbeginselen van essentieel belang zijn om de humanitaire ruimte bij conflicten en natuurrampen te waarborgen;

4.

benadrukt dat het slotdocument van de WHS slechts zinvol zal zijn als het een vijfjarenplan bevat voor het ontwikkelen en operationeel maken van de concrete politieke toezeggingen, waaronder een intergouvernementeel kader voor monitoring en verantwoording, een evaluatie van de praktijk van de hulporganisaties en een effectbeoordeling waaraan de betreffende stakeholders meewerken;

5.

vraagt de WHS om de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015, het kader van Sendai voor rampenrisicovermindering en de conferentie van de Verenigde Naties over klimaatverandering (CoP21) aan elkaar te koppelen met het oog op meer samenhang tussen beleidsinitiatieven en instellingen om weerbaarheid tegen rampen op te bouwen, en voor ontwikkelingsactoren een actievere rol weg te leggen bij het opbouwen van weerbaarheid; vraagt de donorregeringen om voor hun nationale beleid een gemeenschappelijke reeks doelstellingen, prioriteiten en indicatoren te ontwikkelen die deze kaders onderling verbinden;

6.

vraagt de EU en haar lidstaten, als grootste donoren en centrale operationele spelers, om een actieve voorbeeldrol op zich te nemen; benadrukt dat alle humanitaire acties van de EU zich door de beginselen van solidariteit, verantwoordelijkheid en verantwoordingsplicht moeten laten leiden en moeten beogen kwetsbare personen fysieke en psychologische bescherming te bieden; roept op tot een wereldwijde, brede oplossing op lange termijn voor de grote aantallen mensen die conflictregio's ontvluchten; wijst erop dat ook de rol en de geloofwaardigheid van Europa binnen het wereldwijde humanitaire gebeuren op het spel staan bij de reactie van de EU op de huidige crisis;

7.

vraagt de WHS zich te verbinden tot een systematische, op resultaten gebaseerde en participatieve aanpak door specifieke indicatoren en een specifieke werkmethode vast te stellen, die versterkt en gedeeld moeten worden door de donoren en de uitvoerende instanties, om de getroffen personen te laten deelnemen aan de volledige cyclus van humanitaire actie; vraagt de WHS toe te werken naar de institutionalisering van, beter toezicht op en beoordeling van het VN-kader voor verantwoording aan de getroffen bevolking;

8.

onderstreept dat de WHS tevens voor alle stakeholders een gelegenheid is om na te denken over de absolute noodzaak van een hervorming bij de VN in de richting van een inclusief, transparant en doeltreffend coördinatiesysteem, met een inclusiever en operatiever IASC, met betere betrekkingen met de partners met het oog op meer complementariteit, en met een volledige operationalisering van de veranderingsagenda, en om de multilaterale humanitaire architectuur voor alle crises te versterken door een betrouwbaar systeem voor de beoordeling van de behoeften op te zetten dat als basis dient voor gezamenlijke oproepen (wat alomvattende financiële controle garandeert), een systeem voor kostenvergelijking tussen agentschappen, en een toezicht- en evaluatiemechanisme;

9.

benadrukt dat een dergelijk wereldwijd optreden niet kan slagen zonder uitgebreide en substantiële middelen; onderstreept dat het aanpakken van nieuwe en chronische rampen en kwetsbaarheden vereist dat parallelle systemen worden vermeden, dat de financieringsbasis wordt verbreed, dat er voorspelbare investeringen op de lange termijn worden gedaan en dat wordt vastgehouden aan de nieuwe agenda voor duurzame ontwikkeling, met name door gezamenlijke risicobeoordeling, planning en financiering te bevorderen tussen actoren op het gebied van humanitaire bijstand, ontwikkeling, vredesopbouw en klimaatverandering; onderstreept dat meer complementariteit tussen humanitaire bijstand en ontwikkelingshulp noodzakelijk is om de doeltreffendheid te verbeteren en gaten in de financiering van humanitaire hulp te dichten, en hand in hand moet gaan met meer financiering voor ontwikkelingshulp en humanitaire bijstand; herinnert in dit verband aan de oude internationale toezegging om de doelstelling van 0,7 % van het bni te helen;

10.

verzoekt de EU, als grootste donor van humanitaire hulp, op de WHS leiderschap te tonen door aan te dringen op flexibelere methoden om humanitaire hulp te verstrekken, alsmede proactieve en coherente maatregelen en doeltreffende instrumenten om crises te voorkomen; vraagt de EU en de andere donoren hun financiële toezeggingen na te komen en ervoor te zorgen dat er zo weinig mogelijk tijd verstrijkt bij de omzetting van de financiële toezeggingen in concrete maatregelen; wijst er bovendien op dat het van belang is dat er over de mensenrechten wordt gerapporteerd om in een vroeg stadium te waarschuwen voor crises, en moedigt de WHS aan hier rekening mee te houden wanneer er wordt overgeschakeld van een cultuur van respons naar een cultuur van preventie;

Tegemoet komen aan de behoeften van mensen in conflictgebieden

11.

vraagt de EU bescherming centraal te stellen bij humanitaire acties in het kader van een op behoeften gebaseerde respons, door een systeem voor naleving te creëren en dat in de programmering te integreren; benadrukt het belang van het institutionaliseren van de rol van beschermingsfunctionarissen en het ontwikkelen van strategische en geïntegreerde benaderingswijzen met voldoende middelen voor beschermingsactiviteiten in de eerste fase van noodgevallen; vraagt de EU zich sterker te engageren voor een op mensenrechten gebaseerde aanpak van humanitaire actie opdat de waardigheid, behoeften en rechten van bepaalde kwetsbare groepen — in het bijzonder vrouwen, kinderen, migranten, mensen met hiv, lgtbi's en personen met een handicap — gerespecteerd worden;

12.

vraagt de EU tijdens de WHS te pleiten voor een alomvattende overeenkomst over praktische manieren om de eerbiediging en naleving van het internationaal humanitair recht, het internationaal recht inzake de mensenrechten en het vluchtelingenrecht te verbeteren, bijvoorbeeld door het verspreiden van de regels van het internationaal humanitair recht onder regionale en nationale overheden, veiligheidstroepen, lokale autoriteiten en gemeenschapsleiders, en steun te betuigen voor de rol van het Internationaal Strafhof om een eind te maken aan de straffeloosheid bij schendingen van het internationaal humanitair recht en het internationaal recht inzake de mensenrechten;

13.

benadrukt dat het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag van Kampala moeten worden uitgebreid om bescherming en bijstand te bieden aan ontheemden in de hele wereld en aan mensen die onder de klimaatverandering te lijden hebben, en hen ook te beschermen tegen diverse vormen van geweld, zoals mensenhandel, gendergerelateerd geweld en stedelijk en economisch geweld, aangezien zij een gegronde angst voor vervolging kunnen hebben of ernstig gevaar kunnen lopen; onderstreept dat migranten een gelijke mate van bescherming van hun rechten moet worden geboden als ten tijde van crisis aan alle andere groepen wordt gegarandeerd; vraagt om aandacht voor bijzonder kwetsbare groepen, zoals migranten, staatlozen en vluchtelingen, die in het humanitaire debat vaak worden genegeerd; pleit voor een nieuwe generatie instrumenten ter bescherming van de mensenrechten om deze bevolkingen te helpen;

14.

benadrukt de noodzaak van een fundamentele verschuiving in de steun aan vluchtelingen en aan gastlanden en gemeenschappen; spreekt zijn steun uit voor het syntheseverslag voor het internationaal overleg, waarin de WHS wordt gevraagd een alomvattende „overeenkomst inzake vluchtelingenopvang” te beoordelen die de bijdragen van gastlanden erkent, voorziet in voorspelbare en duurzame financiële pakketten voor de langere termijn om ze bij te staan, vluchtelingen onafhankelijk maakt door hun kansen te geven om in hut levensonderhoud te voorzien, en billijkere regelingen treft om ze in derde landen te hervestigen;

15.

vraagt de EU en haar lidstaten ter voorbereiding van de WHS te werken aan een gezamenlijke mondiale kijk op en operationalisering van humanitaire beginselen, en samen met de huidige en nieuwe donoren een brede, participatieve gedragscode te ontwikkelen teneinde best practices uit te wisselen, de toegang tot mensen in nood te vergemakkelijken en de bestaande toezeggingen inzake good practices van donoren, zoals de beginselen van goed humanitair donorschap, te versterken;

16.

vraagt de EU transparantie en verantwoordingsplicht als leidende beginselen op te nemen in de WHS-verklaring, door bepaalde indicatoren en uitgesplitste gegevens (bv. geslacht, leeftijd, kinderen) te gebruiken als basis voor de opzet van programma's en evaluatie, en door een initiatief te stimuleren voor een internationale standaard voor transparantie van humanitaire hulp, met het oog op een mondiaal kader om de vooruitgang op het vlak van verantwoordingsplicht te kunnen meten;

17.

onderstreept dat voedsel, water, onderdak, sanitaire voorzieningen en medische verzorging moeten worden verstrekt als grondrechten van elke mens; maakt zich ernstige zorgen over de risico's op epidemieën die verband houden met de zeer slechte sanitaire omstandigheden en de beperkte beschikbaarheid van veilig drinkwater, en over het gebrek aan essentiële geneesmiddelen bij humanitaire crises; vraagt de EU het voortouw te nemen om ervoor te zorgen dat essentiële geneesmiddelen en veilig drinkwater in toereikende mate beschikbaar worden gesteld tijdens humanitaire crises;

18.

verzoekt de Unie en alle internationale spelers de instrumenten voor humanitaire hulp in vluchtelingenkampen te versterken, met name door de installatie van mobiele laboratoria in het kader van de bestrijding van besmettelijke epidemieën, betere methoden voor de distributie van noodhulp — rekening houdend met de kwetsbaarste groepen — en de verbetering van de hygiëne en de infrastructuur voor medische noodhulp;

19.

benadrukt dat kinderbescherming als integraal onderdeel in de humanitaire respons moet worden opgenomen om misbruik, verwaarlozing, uitbuiting en geweld tegen kinderen te voorkomen en aan te pakken; benadrukt dat kinderen de motor van verandering zijn en dat het daarom belangrijk is kindvriendelijke zones te creëren als onderdeel van de humanitaire respons;

20.

benadrukt de centrale rol die vrouwen spelen in conflictsituaties en situaties na conflicten, aangezien ze als eerste in actie komen in crises door hun gezinnen en gemeenschappen bijeen te houden; vraagt donoren en regeringen om gendergelijkheid in de programmering van humanitaire bijstand te mainstreamen en om empowerment van vrouwen en meisjes te ondersteunen;

21.

dringt erop aan dat bij de verstrekking van humanitaire hulp het internationaal humanitair recht in acht wordt genomen en dat andere partnerdonoren geen beperkingen opleggen aan de humanitaire hulp van de EU; uit zijn bezorgdheid over en veroordeelt het gebruik van verkrachting en andere vormen van en seksueel en gendergerelateerd geweld tegen vrouwen en meisjes als wapen in humanitaire noodsituaties; benadrukt dat dit geweld, alsook de lichamelijke en psychologische gevolgen ervan, moet worden aangepakt; dringt aan op een wereldwijd engagement om ervoor te zorgen dat vrouwen en meisjes vanaf het begin van elke noodsituatie of crisis veilig zijn, door het risico op seksueel en gendergerelateerd geweld tegen te gaan, door aan bewustmaking te doen, door ervoor te zorgen dat de daders worden vervolgd, en door ervoor te zorgen dat vrouwen en meisjes tijdens humanitaire crises toegang hebben tot het volledige scala aan seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten, met inbegrip van veilige abortus — in plaats van wat neerkomt op onmenselijke behandeling in stand te houden, zoals voorgeschreven door het internationaal humanitair recht en zoals bepaald in de Conventies van Genève en de aanvullende protocollen daarbij;

22.

is van mening dat alle personeel dat bij de verstrekking van humanitaire hulp betrokken is, met inbegrip van politie en leger, een passende genderbewuste opleiding moet krijgen, en dat er een strikte gedragscode moet worden opgesteld opdat zij geen misbruik van hun positie maken en opdat gendergelijkheid wordt gewaarborgd;

23.

verzoekt de humanitaire actoren strategieën voor het voorkomen en verminderen van gendergerelateerd geweld op te nemen in al hun sectorspecifieke interventies, waardoor nieuwe EU-financieringsinstrumenten gemakkelijker kunnen worden geïdentificeerd, en daartoe nota te nemen van de herziene richtsnoeren van het Global Protection Cluster voor het integreren van de bestrijding van gendergerelateerd geweld in het humanitair optreden; is tevens van oordeel dat humanitaire actoren (met inbegrip van de EU) in alle stadia van paraatheid en respons jongens en meisjes (met name tienermeisjes) moeten raadplegen;

24.

verzoekt de respectieve humanitaire organisaties hun coördinatie te verbeteren om slachtoffers en potentiële slachtoffers te herkennen en te beschermen tegen seksuele uitbuiting en misbruik;

25.

erkent de waarde van de alomvattende aanpak van de EU bij de coördinatie en coherentie van haar brede waaier aan instrumenten voor buitenlands beleid om te investeren in duurzame politieke oplossingen; vestigt aandacht op de specifieke kenmerken van humanitaire hulp, en wijst erop dat het belangrijk is om de humanitaire respons te onderscheiden van buitenlandse, politieke, veiligheids- en antiterrorismeoverwegingen door voorzorgsmaatregelen vast te stellen; betreurt misbruik van of gebrek aan respect voor de beginselen van humanitaire actie, omdat dergelijk misbruik de humanitaire hulpverlening en de veiligheid van de hulpverleners ernstig in gevaar brengt; wijst erop dat terrorismebestrijdingsmaatregelen humanitaire inspanningen niet mogen ondermijnen of hinderen, en vraagt de WHS deze kwestie op passende wijze aan te pakken;

Humanitaire doeltreffendheid

26.

veroordeelt de stelselmatige tegenwerking van pogingen om humanitaire hulp te verlenen, alsook alle inbreuken op het beginsel van het verlenen van bijstand aan personen die in gevaar verkeren en het beginsel van non-refoulement die op ontheemden van toepassing zijn, door welke actor dan ook, ongeacht of die een EU-lidstaat is of niet; vraagt de regeringen dat zij hun primaire verantwoordelijkheden op zich nemen om burgers te beschermen en wettelijke en beleidsmaatregelen in werking te stellen teneinde humanitaire toegang en hulpverlening te faciliteren overeenkomstig het internationaal humanitair recht; stelt voor dat deze maatregelen humanitaire belastingvrijstellingen, lagere transactiekosten voor de overgemaakte bedragen en vereenvoudigde douaneprocedures omvatten; vraagt de donoren, de regeringen van de gastlanden en de uitvoerende actoren de verlening van humanitaire hulp en bijstand via alle mogelijke kanalen te vergemakkelijken en hun verantwoordelijkheid op zich te nemen opdat professionele hulp van hoge kwaliteit tijdig alle mensen in nood bereikt, zelfs in afgelegen gebieden;

27.

is in verband met betere bescherming van humanitaire actoren zeer bezorgd over de herhaalde aanvallen op hulpverleners en infrastructuur, waaronder ziekenhuizen; benadrukt dat er meer werk moet worden gemaakt van hun veiligheid, bescherming en bewegingsvrijheid krachtens het internationaal recht; steunt de systematische opneming van bijzondere bepalingen ter versterking van de verantwoordingsplicht voor de bescherming van humanitaire hulpverleners in de wetgeving en de actieplannen van donoren voor alle landen, alsook een strikte, systematische monitoring en melding van aanvallen op hulpverleners;

28.

steunt de aanbevelingen van de Commissie voor een alomvattend dashboard voor doeltreffendheid;

29.

benadrukt dat er blijvend overleg moet worden gepleegd over de aanvullende rollen en mandaten van de verschillende humanitaire actoren; meent dat er een duidelijk onderscheid moet zijn tussen civiele humanitaire actoren en militaire actoren; is van oordeel dat de civiele humanitaire respons prioriteit moet krijgen; verzoekt de WHS nieuwe raamwerken voor betere coördinatie tussen de actoren te onderzoeken als centraal element voor een efficiëntere, effectievere en passende humanitaire respons; benadrukt de noodzaak van een betere analyse van de lokale operationele capaciteit en van betere gezamenlijke beoordelingen van de behoeften en verantwoordingsplicht van de humanitaire actie;

30.

vraagt dat er serieuze inspanningen worden geleverd om uitvoering te geven aan het recht op onderwijs in langdurige humanitaire crises door het verstrekken van de nodige financiële en personele middelen, omdat zonder onderwijs de toekomst van kinderen en de verdere ontwikkeling van de maatschappij in gevaar komen; wijst op het belang van permanente scholing om gedeelde en universele waarden zoals menselijke waardigheid, gelijkheid, democratie, gelijkheid en mensenrechten te waarborgen en bevorderen;

31.

is, gezien het alarmerende aantal kinderen dat geen onderwijs krijgt en het enorme potentieel van onderwijs om mensen weerbaarder te maken, verheugd over de toezegging van de Commissie om de financiering voor onderwijs voor kinderen in humanitaire noodsituaties te verhogen; roept de Raad op om het voorstel van de Commissie om 4 % van het EU-budget voor humanitaire hulp hieraan te besteden, goed te keuren; is van mening dat deze stijging er niet toe mag leiden dat er minder aandacht wordt besteed aan andere primaire behoeften;

32.

spreekt zijn bezorgdheid uit over onderwijs en scholen voor kinderen in vluchtelingenkampen en roept de EU en alle internationale spelers op de capaciteit voor onderwijsvoorzieningen in vluchtelingenkampen te versterken;

33.

erkent dat voorspelbaarheid, operationele flexibiliteit en meerjarenbijdragen essentieel zijn voor efficiënte en effectieve hulpverlening; roept de EU en haar lidstaten op om de beginselen voor goed humanitair donorschap (GHD) kracht bij te zetten in de WHS-verklaring;

34.

benadrukt dat mondiale actie nodig is om de financieringskloof te dichten; roept op tot de oprichting van een mondiaal fonds voor humanitaire hulp dat de participatie en inclusie van niet-DAC-donoren steunt en alle bestaande internationale financiële mechanismen, binnenlandse middelen en gepoolde fondsen (VN-noodhulpfonds, CERF-fonds, trustfondsen enz.) samenbrengt, en dat wordt aangevuld door vrijwillige financiële bijdragen van overheden, de particuliere sector en regionale organisaties; stelt voor dat betalingen worden gebruikt om tekorten in humanitaire toezeggingen voor noodgevallen met een „level 3”-classificatie aan te vullen, paraatheid te ondersteunen, een pakket van sociale bescherming en weerbaarheid te bieden aan langdurige vluchtelingen of om onvoorziene noodgevallen, zoals onder meer ebola, het hoofd te bieden;

35.

onderstreept dat de internationale financiële instellingen zich ten volle moeten inzetten en hun focus op „zachte” leningen moeten wijzigen, voornamelijk door hun selectiecriteria voor concessionele financiering opnieuw te bepalen teneinde een flexibelere institutionele respons op kwetsbare situaties mogelijk te maken en de respons beter af te stemmen op de nationale capaciteit om binnenlandse middelen vrij te maken;

36.

vraagt regeringen, donoren en hun faciliteringsomgevingen de administratieve vereisten voor de uitvoerende partners te vereenvoudigen door de procedures te stroomlijnen en best practices op het gebied van administratie, contracten en verslaglegging in kaart te brengen en tegelijkertijd de verantwoordingsplicht te waarborgen, en initiatieven te steunen die beogen de capaciteit en monitoring van de lokale actoren te doorlopend te helpen verbeteren en om de nationale coördinatiestructuren te versterken;

37.

benadrukt dat lokale ngo's toegang moeten hebben tot rechtstreekse financiering om het leven en de waardigheid van de getroffen bevolking beter te beschermen en te waarborgen; vraagt de lidstaten en de donoren om een aanzienlijke verhoging van de rechtstreekse financiering voor lokale humanitaire actoren die over de capaciteit, deskundigheid en bekwaamheid beschikken om in het veld op te treden en tegelijkertijd verantwoordingsplicht te waarborgen;

38.

vraagt de WHS een nieuwe overeenkomst tot stand te brengen om samen te werken met kwetsbare landen en in aanhoudende crises, met duurzame programma's, uitvoeringsplannen en voorspelbare financiering voor ontwikkeling; onderstreept dat in de actie-agenda van Addis Abeba de nadruk ligt op de noodzaak van investeringen in stelsels voor sociale bescherming en vangnetten om de respons in kwetsbare situaties sneller en doeltreffender op te voeren;

Kwetsbaarheid verminderen en risico's beheersen

39.

benadrukt dat het noodzakelijk is om het humanitaire responssysteem aan te passen aan de lokale, nationale en regionale vereisten, en om getroffen bevolkingen, in het bijzonder vrouwen van alle leeftijden, kinderen en personen met een handicap, minderheden en inheemse volkeren, te empoweren en regelmatig met hen te overleggen, en hun hun rol als actoren voor verandering te erkennen door waar mogelijk te voorzien in feedback van deze bevolkingen bij de programmering en uitvoering van de humanitaire actie;

40.

onderstreept dat een internationale respons gebaseerd moet zijn op bestaande lokale of nationale initiatieven en partnerschappen, teneinde dubbel werk te voorkomen; vindt het van groot belang dat de lokale en regionale capaciteiten voor humanitaire hulpverlening worden versterkt en dat er zo mogelijk wordt voorzien in inclusieve processen om de lokale overheden, het maatschappelijk middenveld, de particuliere sector en de getroffen bevolkingsgroepen bij de planning te betrekken;

41.

benadrukt dat er behoefte is aan een nieuw mondiaal model van complementariteit voor de samenwerking tussen humanitaire actoren en ontwikkelingssamenwerkingsactoren — zodat zij geleidelijk weerbaardere en zelfredzamere samenlevingen kunnen opbouwen — te beginnen met gezamenlijke analyses en programmering; benadrukt dat een dergelijk model ten eerste instapstrategieën voor ontwikkelingsactoren moet omvatten, zodat zij ter plaatse bruggen kunnen bouwen, ten tweede „crisis modifiers” voor ontwikkelingsprogramma's, en ten derde exitstrategieën voor humanitaire responsen, die een meer flexibele aanpak mogelijk maken, alsook een verantwoord en flexibel meerjarig financieringsmechanisme om te reageren op aanhoudende crises; wijst op het belang van samenwerking met lokale niet-gouvernementele organisaties en leiders van het maatschappelijk middenveld om permanente structuren in conflictgevoelige gebieden tot stand te brengen;

42.

vraagt de Commissie een initiatief in te dienen om humanitaire hulp, ontwikkelingssamenwerking en weerbaarheid systematischer aan elkaar te koppelen teneinde de EU in staat te stellen flexibeler en doeltreffender in te spelen op de toenemende behoeften, en ook een aanzet te geven om na te denken over een betere koppeling met de WHS; vraagt de EU de tussentijdse herziening van het huidige meerjarig financieel kader te benutten om humanitaire hulp en ontwikkeling meer aan elkaar te koppelen;

43.

benadrukt het belang van rampenrisicovermindering voor weerbaarheid op vier prioritaire gebieden: 1) rampenrisico's begrijpen; 2) het risicobeheer versterken om rampenrisico's te beheersen; 3) investeren in rampenrisicovermindering met het oog op weerbaarheid, rampenplannen en systemen voor vroegtijdige waarschuwing; en 4) de rampenparaatheid verbeteren met het oog op voor een doeltreffende respons, en „beter herbouwen” op het vlak van herstel, rehabilitatie en wederopbouw;

44.

vraagt de lidstaten en andere donoren de nationale rechtskaders voor humanitaire hulp, rampenbeheersing en rampenrisicovermindering te versterken en te ontwikkelen op basis van de internationale wetgeving, regels en beginselen inzake rampenrespons; onderstreept dat rampenparaatheid, risicovermindering en weerbaarheid systematisch moeten worden opgenomen in de rampenplannen van de lokale, regionale en nationale overheden, bedrijven en maatschappelijke organisaties, en dat deze tegelijk moeten worden geschraagd door toereikende financiering voor en meer innovatie in voorspellings- en risicobeheermodelen;

45.

vraagt de WHS sterke nadruk te leggen op de klimaatveranderingsproblematiek en humanitaire actie; meent dat het daarbij onder meer moet gaan over voorbereidingen op en weerbaarheid tegen de gevolgen van de klimaatverandering, zoals klimaatgerelateerde ontheemding en migratie, in alle betreffende beleidsvorming op regionaal en mondiaal niveau; vraagt de EU en haar lidstaten in dit verband moedige politieke beslissingen te blijven nemen om de klimaatverandering tegen te gaan;

Transformatie door middel van innovatie

46.

benadrukt dat innovatie gestoeld moet zijn op verschillende bronnen, en in het bijzonder op de kennis van getroffen mensen, het maatschappelijk middenveld en lokale gemeenschappen die in de eerste responslijn staan; benadrukt dat gedurende de humanitaire respons essentiële openbare voorzieningen, zoals onderwijs, voeding, gezondheidszorg, onderdak, water en sanitaire voorzieningen, moeten worden verbeterd; meent dat publiek-private partnerschappen en sectoroverschrijdende partnerschappen — wanneer de publieke en private sector gemeenschappelijke waarden en prioriteiten hebben die de doelstellingen van het bedrijfsleven op één lijn brengen met de ontwikkelingsdoelstellingen van de EU, en wanneer de internationale normen inzake doeltreffendheid van ontwikkelingssamenwerking in acht worden genomen — een aanvulling kunnen vormen op de publieke respons op de toenemende humanitaire behoeften; merkt op dat bijstand in geld, mits die aan de beginselen van doeltreffende ontwikkelingshulp voldoet, een doeltreffend voorbeeld is van innovatie op het vlak van humanitaire hulp;

47.

is ingenomen met de conclusies van de Raad over gemeenschappelijke beginselen voor multifunctionele bijstand in geld voor het lenigen van humanitaire behoeften; erkent dat, hoewel slechts een klein deel van de humanitaire hulp momenteel in geld wordt verstrekt, het gebruik van bijstand in geld veel potentieel heeft om een innovatieve, waardigheid gevende, veilige, genderbewuste, flexibele en rendabele manier te zijn om in noodsituaties in de basisbehoeften van de meest kwetsbaren te voorzien; vraagt de EU en haar lidstaten in de aanloop naar de WHS voor de gemeenschappelijke beginselen en het gebruik van onvoorwaardelijke bijstand in geld op grond van context en responsanalyse te pleiten en een monitoringmechanisme te ondersteunen;

48.

vraagt de EU een mondiale humanitaire innovatiealliantie voor de ontwikkeling van wereldwijd gedeelde ethische benaderingen te bevorderen en te steunen in overeenstemming met de humanitaire beginselen en de VN-beginselen voor innovatie en technologie op het gebied van ontwikkeling, om te waarborgen dat alle investeringen in humanitaire innovatie ontworpen zijn om het lot van getroffen bevolkingen te verbeteren; vraagt dat er humanitaire innovatiefondsen op regionaal en nationaal niveau worden opgezet;

49.

erkent dat innovatie een belangrijke rol kan spelen bij de aanpak van nieuwe uitdagingen en de verbetering van bestaande programma's, door nieuwe ontwikkelingen uit andere sectoren over te nemen om modellen te bedenken, te verbeteren en te ontwikkelen die doorbraken in het overwinnen van humanitaire uitdagingen realiseren;

50.

benadrukt de rol van nieuwe technologieën en innovatieve digitale tools bij de organisatie en verlening van humanitaire bijstand, met name wat betreft het verstrekken en volgen van hulp, rampenmonitoring, uitwisseling van informatie, coördinatie tussen donoren en bevordering van de betrekkingen tussen hulpagentschappen en lokale overheden, in het bijzonder in afgelegen gebieden en rampgebieden; benadrukt dat Afrika, met name ten zuiden van de Sahara, momenteel een mobiele digitale revolutie ondergaat met een stijging van het aantal mobiele abonnementen (en internetgebruik op mobiele telefoons), waardoor die tools en diensten cruciaal zijn voor het opzetten van systemen voor vroegtijdige waarschuwing en snelle informatieverstrekking over gezondheidskwesties, gevaarlijke gebieden en contacten voor hulpverlening;

51.

vraagt de Commissie en de EU-lidstaten om deelname van het bedrijfsleven, en met name het mkb, te steunen, met inachtneming van de humanitaire beginselen en ethische normen, door voor bedrijven een handleiding voor actie op te stellen en lokale en regionale partnerschapsplatforms te bevorderen voor een gestructureerde, gecoördineerde en duurzame inzet van bedrijven in noodgevallen; moedigt de lidstaten aan om bedrijven beter op te nemen in hun respectieve nationale rampenplannen en verantwoordingsmechanismen;

52.

vraagt de EU om samenwerking met onder meer start-ups, verzekeringsmaatschappijen en technologiebedrijven te onderzoeken en aan te moedigen teneinde instrumenten voor paraatheid en inzet in noodgevallen te ontwikkelen; onderstreept dat de werkzaamheden van het VN-Bureau voor de Coördinatie van Humanitaire Aangelegenheden (OCHA) om wereldwijd de beschikbare middelen en capaciteit in de privésector in kaart te brengen, moeten worden gesteund en verder moeten ontwikkeld teneinde de technische samenwerking voor inspanningen op het vlak van rampenrespons te versterken;

53.

vraagt de EU en haar humanitaire partners in de context van de WHS te pleiten voor meer betrokkenheid van jongeren op het gebied van humanitaire paraatheid en herstelprocessen en om regelingen voor vrijwilligerswerk te bevorderen;

54.

benadrukt de belangrijke rol die de EU-vrijwilligersregeling voor humanitaire hulp kan spelen bij het in de praktijk brengen van de genomen besluiten op de toekomstige WHS en een herziene Europese consensus over humanitaire hulp; wijst erop dat de ervaring van vrijwilligers en andere humanitaire activisten een cruciale rol kan spelen bij de vaststelling van best practices en uitvoeringsinstrumenten;

55.

vraagt de EU en haar lidstaten tijdens de WHS de belangrijke rol van humanitaire belangenverdediging te bevorderen, aangezien dat een doeltreffende manier kan zijn om bescherming en innovatie te versterken;

56.

onderstreept dat de in Istanbul aangegane verbintenissen moeten worden nagekomen op het niveau van de EU en haar lidstaten; vraagt de EU en haar lidstaten daarom samen met andere humanitaire actoren een agenda op te stellen om na Istanbul de uitkomsten van de top operationeel te maken; benadrukt de noodzaak om in te staan voor voorspelbare en tijdige financiering voor humanitaire hulp uit de EU-begroting door ervoor te zorgen dat de humanitaire vastleggingskredieten van de EU systematisch volledig gedekt worden door een gelijk bedrag aan betalingskredieten;

57.

vraagt om een samenhangend en solide nieuw actieplan voor de Europese consensus over humanitaire hulp, dat een onpartijdige en doeltreffende Europese humanitaire respons waarborgt die op de plaatselijke context afgestemd is, leeftijd- en genderspecifiek is, niet discrimineert en in verhouding staat tot de behoeften;

o

o o

58.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Europese Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.


(1)  http://www.un.org/documents/ga/res/46/a46r182.htm

(2)  https://interagencystandingcommittee.org/iasc-transformative-agenda

(3)  https://docs.unocha.org/sites/dms/ROWCA/Coordination/Principles_of_Partnership_GHP_July2007.pdf

(4)  http://www.un.org/en/ga/search/view_doc.asp?symbol=A/RES/64/290

(5)  https://interagencystandingcommittee.org/files/guidelines-integrating-gender-based-violence-interventions-humanitarian-action

(6)  http://www.preventionweb.net/files/43291_sendaiframeworkfordrren.pdf

(7)  http://www.un.org/ga/search/view_doc.asp?symbol=A/RES/69/313

(8)  http://www.globalhumanitarianassistance.org/wp-content/uploads/2015/06/GHA-Report-2015_-Interactive_Online.pdf

(9)  https://www.humanitarianresponse.info/en/system/files/documents/files/gho-status_report-final-web.pdf

(10)  http://www.ghdinitiative.org/ghd/gns/principles-good-practice-of-ghd/principles-good-practice-ghd.html

(11)  PB L 163 van 2.7.1996, blz. 1.

(12)  http://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=URISERV:ah0009

(13)  PB L 122 van 24.4.2014, blz. 1

(14)  https://ec.europa.eu/transparency/regdoc/rep/1/2015/NL/1-2015-335-NL-F1-1.PDF

(15)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 924.

(16)  http://ec.europa.eu/echo/sites/echo-site/files/Gender_SWD_2013.pdf

(17)  http://ec.europa.eu/transparency/regdoc/rep/1/2015/NL/1-2015-406-NL-F1-1.PDF

(18)  http://ec.europa.eu/atwork/synthesis/aar/doc/echo_aar_2014.pdf

(19)  http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-9420-2015-INIT/en/pdf

(20)  http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-9241-2015-INIT/nl/pdf

(21)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/EN/foraff/137319.pdf

(22)  http://www.preventionweb.net/files/37783_eccommunicationsdgs.pdf

(23)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_Data/docs/pressdata/EN/foraff/146311.pdf

(24)  http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=JOIN:2015:0040:FIN:NL:PDF

(25)  https://www.worldhumanitariansummit.org/

(26)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0196.

(27)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0059.

(28)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0270.

(29)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0231.

(30)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0187.

(31)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0072.

(32)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0040.

(33)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0010.

(34)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0317.

(35)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0176.

(36)  http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=comnat:COM_2015_0419_FIN

(37)  http://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?qid=1441187290883&uri=SWD:2015:166:FIN


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/118


P8_TA(2015)0460

Ontwikkeling van een duurzame Europese basismetaalindustrie

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 over de ontwikkeling van een duurzame Europese basismetaalindustrie (2014/2211(INI))

(2017/C 399/12)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikelen 147, 173, 174, 192 en 345,

gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1),

gezien Verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (2),

gezien Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie (3), tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG,

gezien Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (4),

gezien Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van de Richtlijnen 2001/77/EG en 2003/30/EG (5),

gezien Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (6), met name artikel 1 en de overeenkomstige overwegingen,

gelet op de geconsolideerde versie van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (7), en de verschillende tenuitvoerleggingsregels daarvan,

gezien de mededeling van de Commissie van 25 februari 2015 getiteld „Pakket energie-unie” (COM(2015)0080),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 oktober 2012 getiteld „Een sterkere Europese industrie om bij te dragen tot groei en economisch herstel” (COM(2012)0582),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 mei 2014 getiteld „Europese strategie voor energiezekerheid” (COM(2014)0330),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 juni 2013 getiteld „Actieplan voor een concurrerende en duurzame staalindustrie in Europa” (COM(2013)0407) en de daarbij behorende inventarisdocumenten van de „groep op hoog niveau”,

gezien de mededeling van de Commissie van 8 maart 2011 getiteld „Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050” (COM(2011)0112),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 januari 2011 getiteld „Efficiënt gebruik van hulpbronnen — Vlaggenschipinitiatief in het kader van de Europa 2020-strategie” (COM(2011)0021),

gezien zijn resolutie van 15 januari 2014 over de herindustrialisering van Europa ter bevordering van concurrentievermogen en duurzaamheid (8),

gezien zijn resolutie van 15 maart 2012 over een Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 (9),

gezien zijn resolutie van 17 december 2014 over de situatie in de EU-staalindustrie: bescherming van werknemers en bedrijfstakken (10),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 oktober 2014 over het klimaat- en energiebeleidskader 2030,

gezien het rapport van 10 juni 2013 dat het Centrum voor Europese Beleidsstudies in opdracht van de Commissie heeft opgesteld, getiteld „Assessment of cumulative cost impact for the steel industry”,

gezien het rapport van 31 oktober 2013 dat het Centrum voor Europese Beleidsstudies in opdracht van de Commissie heeft opgesteld, getiteld „Assessment of cumulative cost impact for the aluminium industry”,

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie over de benutting van het werkgelegenheidspotentieel van groene groei (SWD(2012)0092),

gezien de WTO-Overeenkomst, ook „GATT 1994” genoemd, met name artikel XX,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A8-0309/2015),

A.

overwegende dat tot de basismetalen behoren:

gangbaar en speciaal staal, roestvrij staal, zeer sterk staal en superlegeringen,

non-ferrometalen waarvan de referentieprijs door de termijnmarkt van Londen (LME) wordt bepaald, te weten aluminium, koper, tin, nikkel, lood en zink,

legeringsmetalen, zoals kobalt, molybdeen, magnesium, titanium,

zeldzame aardmetalen,

die allemaal voortkomen uit een primair productieproces, waartoe de winning en de metaalverwerking middels pyrometallurgie of hydrometallurgie behoren, terwijl het secundaire productieproces het resultaat is van terugwinning en recycling;

B.

overwegende dat de Europese staalsector historisch van aanzienlijk belang is geweest voor de Europese integratie en aan de basis ligt van de industriële toegevoegde productiewaarde en van de waardeketens in Europa; overwegende dat de basismetaalsector een essentiële rol speelt in de ontwikkeling van de economie als geheel, zowel technologisch gezien als voor het oplossen van knelpunten in de voorziening; overwegende dat de staalsector met de sluiting van staalproductie-installaties met een totale capaciteit van meer dan 40 miljoen ton sinds 2008 en meer dan 60 000 rechtstreekse banen en meer dan 100 000 onrechtstreekse banen die verloren zijn gegaan, de zwaarste crisis in zijn geschiedenis in vredestijd doormaakt, met grotere afhankelijkheid van de verwerkende industrie van import uit derde landen en verlies van industriële knowhow als gevolg, hetgeen een rechtstreekse uitwerking heeft op miljoenen banen; overwegende dat de wereldwijde overcapaciteit wordt geschat op circa 300 miljoen tot 400 miljoen ton, voornamelijk in China;

C.

overwegende dat de basismetaalindustrie geconfronteerd wordt met een forse daling van de vraag alsook met felle wereldwijde concurrentie, vooral van derde landen die niet dezelfde hoge normen en strikte regelgeving hebben als Europa;

D.

overwegende dat de energieprijzen in Europa hoger zijn dan in een aantal andere economieën, vooral als gevolg van onvoldoende integratie van de energiemarkt, stijgende belastingen, heffingen en netwerkkosten, en dat ze het concurrentievermogen van de Europese basismetaalindustrie op de wereldwijde markt aanzienlijk beperken;

E.

overwegende dat de Europese basismetaalindustrie hard getroffen wordt door het weglekken van investeringen naar derde landen, vooral als gevolg van relatief hoge energieprijzen en koolstofkosten;

F.

overwegende dat het feit dat de Europese elektrolysebedrijven voor de verwerking van metalen als aluminium, koper en magnesium een voor een zijn gesloten aantoont dat in Europa sprake is van een sterke de-industrialisatie ten aanzien van deze sector, die niet is te wijten aan een daling van de Europese vraag, maar voornamelijk aan de verhoging en toegenomen volatiliteit van de elektriciteitsprijs in meerdere lidstaten en dumping door derde landen;

G.

overwegende dat legeringen van metalen als staal, aluminium, zink, titaan en koper (met inbegrip van gegalvaniseerde platen), die in deze resolutie omschreven worden als basismetalen, essentieel zijn in de elektrotechnische industrie, voor de constructie van machines, werktuigen en motorvoertuigen, en in de bouwsector; overwegende dat de Europese basismetaalindustrie moet worden beschouwd als een strategisch voordeel voor het Europees concurrentievermogen, met name voor andere industriële sectoren alsook voor de ontwikkeling van bestaande en nieuwe infrastructuur;

H.

overwegende dat de aandacht vooral moet gaan naar de aanpak van het probleem van concurrentievermogen en het risico van koolstoflekkage, waarbij protectionistische maatregelen moeten worden vermeden;

I.

overwegende dat het EU-emissiehandelsysteem (ETS) sedert 2009 een groeiend overschot heeft aan rechten en internationale kredieten ten opzichte van emissies, wat een ernstige verzwakking van het koolstofprijssignaal betekent; overwegende dat wanneer de emissievergunningen van het emissiehandelssysteem (ETS) in de toekomst duurder worden, het waarschijnlijk is dat er een concurrentieschok ontstaat; overwegende dat tenzij er vergelijkbare inspanningen worden geleverd op internationaal of nationaal niveau, te weten door de invoering van een koolstofmarkt als in de EU, een aantal industriële sectoren en installaties in de EU aan internationaal concurrentievermogen zullen inboeten, wat kan leiden tot een zekere mate van koolstoflekkage; overwegende dat er in de basismetaalindustrie nog steeds een significant energiebesparingspotentieel bestaat, dat doeltreffend kan worden gerealiseerd met behulp van particuliere investeringen en steunregelingen voor de modernisering van fabrieken;

J.

overwegende dat de Europese basismetaalindustrie te maken heeft met een race tegen de klok om haar mondiaal concurrentievermogen en haar investeringsvermogen in Europa terug te krijgen, en dat zij derhalve haar sociale en milieu-uitdagingen moet overwinnen zonder daarbij haar wereldwijde leiderspositie op het gebied van de sociale en milieuverantwoordelijkheid van haar bedrijven te verliezen; overwegende dat als een gevolg van wereldwijde overcapaciteit en oneerlijke subsidies en dumping door derde landen de Europese markt voor basismetalen verder onder druk is komen te staan; overwegende dat productinnovatie een positief effect heeft op de groei van de werkgelegenheid in alle fasen van de conjunctuurcyclus van industrieën; overwegende dat een aantal ondernemingen anderzijds strategieën toepast die zijn toegespitst op financieel rendement op de korte termijn, ten koste van innovatie, investeringen in O&O, werkgelegenheid en vernieuwing van vaardigheden; overwegende dat de betrokkenheid van de werknemers bij innovatie en de vaststelling van strategieën de beste garantie voor economisch succes is; overwegende dat ook een eerlijke handel in staalproducten slechts mogelijk is indien fundamentele werknemersrechten en milieunormen in acht worden genomen;

K.

overwegende dat de valorisatie van secundaire metalen (die het product zijn van een terugwinnings- en recyclingproces) een vereiste is in een geïndustrialiseerde en hulpbronnenefficiënte economie en dat die moet worden ontwikkeld in het kader van een concurrerende en duurzame kringloopeconomie, maar dat die geenszins volstaat, zowel wat betreft kwaliteit als kwantiteit, om volledig aan de behoefte aan basismetalen van de Europese economieën te voldoen; overwegende dat het saldo van de schroothandel in de EU positief is en dat meer inspanningen moeten worden geleverd om schrootrecycling in Europa te stimuleren; overwegende dat voor de basismetaalindustrie en de leveranciers van grondstoffen en hulpstoffen van deze industrie een omvattende en geïntegreerde aanpak nodig is;

L.

overwegende dat dit met name het geval is voor de omvorming van het energiesysteem, aangezien basismetalen zoals zeldzame aardmetalen aan de grondslag liggen van de noodzakelijke nieuwe technologieën om dit te verwezenlijken; overwegende dat Europa nog altijd sterk afhankelijk is van de invoer van metalen die nodig zijn voor de productie van apparatuur voor het opwekken van energie uit hernieuwbare bronnen, die de sector reële kansen biedt om mogelijke problemen bij de toelevering te overwinnen; overwegende dat investeringen in hernieuwbare energie en energie-efficiëntie een belangrijke drijvende kracht zijn voor investeringen in industriële producten, zoals koper, aluminium en staal; overwegende dat een ambitieus Europees beleid inzake hernieuwbare energie en energiebesparing de toekomstige vraag naar basismetalen in Europa zou kunnen doen stijgen en met name kansen zou kunnen bieden voor de productie van producten met een grote toegevoegde waarde; overwegende dat de milieuaansprakelijkheid van ondernemingen veel te wensen overlaat, en dat er industrieterreinen bestaan waar de Europese wetgeving ernstig wordt geschonden, alsmede verlaten terreinen die een gevaar vormen voor de volksgezondheid en het milieu; overwegende dat strenge milieunormen en de beginselen van de circulaire economie aan de basis moeten liggen van de ontwikkelings- en innovatie-investeringen in de sector van de basismetaalindustrie in Europa; overwegende dat in het Stappenplan Energie 2050 van de Commissie wordt gesteld dat het koolstofarm maken van de energiesector en een scenario waarbij sterk wordt ingezet op hernieuwbare energie, goedkoper zijn dan een voortzetting van het huidige beleid en dat de prijzen van energie uit kernenergie en fossiele brandstoffen zullen blijven stijgen, terwijl de kosten van hernieuwbare energie zullen dalen;

M.

overwegende dat in het advies van ITRE over de aanbevelingen aan de Commissie voor de onderhandelingen over het trans-Atlantisch handels- en investeringspartnerschap (2014/2228(INI)) wordt aangedrongen op een apart hoofdstuk inzake energie, en dat tegelijk wordt gewezen op het concurrentienadeel van de energie-intensieve bedrijfstakken van de EU en de noodzaak om hun concurrentievermogen te vrijwaren;

N.

overwegende dat alleen een ambitieus innovatiebeleid, dat kwalitatief hoogwaardige, energie-efficiënte en innovatieve producten (bijv. zeer sterke en tegelijk buigzame staalsoorten) en nieuwe fabricageprocédés mogelijk maakt, de EU in staat stelt om zich tegenover de steeds hardere mondiale concurrentie staande te houden; overwegende dat 65 % van de bedrijfsuitgaven voor O&O voor rekening van de be- en verwerkende industrie komt en dat de versterking van onze industriële basis dan ook essentieel is om deskundigheid en knowhow binnen de EU te houden;

O.

overwegende dat de basismetaalindustrie van de EU ten dele ook aan concurrentievermogen inboet als gevolg van de hoge regelgevings- en administratieve druk;

P.

overwegende dat het pakket voor de energie-unie tot doel heeft een zekere, duurzame, concurrerende en betaalbare energiemarkt tot stand te brengen om het wereldwijd concurrentievermogen van de Europese economie te vergroten, door een verlaging en een harmonisering van de energieprijzen in Europa en tussen de lidstaten;

Q.

overwegende dat het toekennen van de status van marktgerichte economie aan door de overheid geleide of andere niet-marktgerichte economieën zonder naar hun eigenlijke werkingswijze te verwijzen de handelsbeschermingsinstrumenten zou aantasten en ernstige gevolgen zou hebben voor de Europese basismetaalindustrie op het vlak van concurrentievermogen en werkgelegenheid door de gevolgen van de prijzenoorlog van 's werelds grootste staalproducent en van de notoire overcapaciteit te verergeren;

R.

overwegende dat onderzoek, ontwikkeling en innovatie in deze sector cruciaal is voor de Europese industrie; overwegende dat fabriekssluitingen vaak uitmonden in een onomkeerbaar verlies van technologie en knowhow en van vaardigheden bij de werknemers in de industrie;

Het belang van basismetalen voor de Europese industrie

1.

onderstreept het belang van de basismetaalindustrie voor een hele reeks afnemende bedrijfstakken waaronder de automobielindustrie, de luchtvaartindustrie, de energieproductie, de bouw en de verpakkingsindustrie;

2.

is van oordeel dat Europa, dat reeds sterk afhankelijk is ten aanzien van grondstoffen, het zich niet kan permitteren een nieuwe afhankelijkheid op het stuk van basismetalen te laten ontstaan, die een zeer schadelijke invloed op de reeds genoemde bedrijfstakken lager in de bedrijfstakketen zou hebben;

3.

stelt vast dat de EU in de staalindustrie over te weinig productiecapaciteit voor platstaal beschikt ten gevolge van de massale sluitingen van de laatste jaren en een heropleving van de vraag;

4.

onderstreept dat de vraag naar non-ferrometalen, zoals aluminium en koper, ondanks de crisis constant stijgt;

De noodzaak om nu iets te doen aan de klimaatverandering en de hoge energieprijzen

5.

onderstreept dat een herziening van het huidige emissiehandelssysteem een van de meest dringende kwesties is voor het waarborgen van het concurrentievermogen van de basismetaalindustrie; stelt vast dat de Commissie voorstellen heeft gedaan die zullen leiden tot de hervorming van het emissiehandelssysteem voor de vierde periode (2021-2030) en vraagt de medewetgevers in dat kader ervoor te zorgen dat hierbij ook de kwestie van het weglekken van koolstof wordt aangepakt en wordt gewerkt aan verbetering van de doeltreffendheid, industriële innovatie en het optimale rendement die deze hervorming moet garanderen, en erover wordt nagedacht het ETS te vervangen door andere innoverende instrumenten en strategieën om de emissies effectief te verminderen; vraagt aan de Europese Commissie om bij de herziening van het emissiehandelssysteem de best performers binnen de energie-intensieve industrie op het gebied van produceren met lagere uitstoot te belonen;

6.

neemt nota van de invoering van de marktstabiliteitsreserve in 2019 en overweegt de voorstellen van de Europese Commissie inzake de structurele hervorming voor de periode na 2020 van de EU-regeling voor de emissiehandel, die in het Parlement specifiek en apart zullen worden behandeld;

7.

roept de energie-intensieve industrieën op hun inspanningen ter optimalisering van recycling en ter beperking van de uitstoot van CO2 voort te zetten, teneinde het concurrentievermogen van deze sectoren te behouden en de bindende reductiedoelstellingen van de EU te behalen; onderstreept in dit verband dat het industriële concurrentievermogen, hulpbronnenefficiëntie en terugdringing van de uitstoot elkaar aanvullende doelstellingen worden, want als de koolstofemissies van de Europese producenten gunstig evolueren, is het behoud van het aandeel daarvan op de Europese en wereldmarkten een efficiënt middel om bij te dragen tot een wereldwijde vermindering van industriële broeikasgasemissies; voegt daaraan toe dat dit ook het geval is voor de productie van ingevoerde goederen die beantwoorden aan de equivalente normen inzake energie-efficiëntie en emissies als die voor goederen die in de Europese Unie geproduceerd zijn; onderstreept dat ook ondernemingen in derde landen die deel uitmaken van de productieketen, zich in hun handelen moeten laten leiden door de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU en met name de vooruitgang bij de energie-efficiëntie moeten volgen;

Koolstofcorrecties aan de grenzen: een tijdelijke en flexibele maatregel van internationale dimensie in overeenstemming met de WTO

8.

onderstreept met klem dat de Europese Unie tracht te onderhandelen met derde landen, door middel van de oprichting van het Intergouvernementeel onderhandelingscomité dat het Verdrag van Rio in 1992 heeft voorbereid — een internationale overeenkomst die doelstellingen beoogt tot bescherming tegen de klimaatverandering, doch tot op heden zonder succes, ondanks de toenemende urgentie, die blijkt uit de zo goed als unanieme wetenschappelijke consensus; vraagt dat de EU leiderschap aan de dag blijft leggen en wijst erop dat op de Conventie van Parijs absoluut een wereldwijde bindende overeenkomst moet worden gesloten waarin alle partijen zich ten volle engageren om de gevaarlijke klimaatverandering effectief te voorkomen; benadrukt dat deze onderhandelingen moeten leiden tot een juridisch bindende overeenkomst met doelstellingen voor de hele economie voor alle partijen, waarbij de overeengekomen doelstelling om de opwarming van de aarde te beperken tot minder dan 2o C, wordt gerespecteerd; onderstreept dat een omvattende internationale overeenkomst zal zorgen voor een gelijk speelveld voor de industrie en het risico van koolstoflekkage uit de EU zal beperken;

9.

benadrukt dat een internationale klimaatactie het beste recept is om koolstoflekkage te voorkomen; benadrukt het feit dat een ambitieus internationaal akkoord over de strijd tegen de klimaatverandering waardoor gelijke concurrentievoorwaarden ontstaan voor alle landen die bereid zijn op multilateraal niveau samen te werken en een coherente wereldwijde milieuregeling voor de reductie van koolstofemissies tot stand te brengen, de meest positieve manier zou zijn om de wereldwijde emissies aan te pakken; benadrukt dat een dergelijk akkoord eerlijke mededinging mogelijk zou maken voor alle producenten van basismetalen en overwegingen betreffende correcties aan de grenzen overbodig zou maken, op voorwaarde dat de tenuitvoerlegging ervan wordt onderworpen aan een effectieve monitoring en aan eventuele corrigerende maatregelen; wijst erop dat een dergelijk internationaal akkoord noodzakelijkerwijs ook betrouwbare toezeggingen moet omvatten van de landen met de hoogste emissies; wijst in dit verband ook op de noodzaak van naleving van sociale en milieunormen om voor gelijke concurrentievoorwaarden te zorgen;

10.

wijst erop dat, rekening houdend met zowel invoer als uitvoer, het mechanisme voor koolstofcorrecties aan de grenzen in de Europese regelgeving een model voor emissievermindering invoert dat ook de consumptie omvat die op het grondgebied heeft plaatsgevonden en dat die „bottom up”-aanpak als voordeel heeft dat die overal als universele oplossing kan worden toegepast met inachtneming van de soevereine beoordeling door elke lidstaat van het ambitieniveau van zijn klimaatbeleid, na een grondige effectbeoordeling van de gevolgen; roept de Commissie op om bij toekomstige handelsovereenkomsten te waarborgen dat de exportmogelijkheden en de toegang tot de markt voor Europese basismetaalproducten duidelijk worden verbeterd; herhaalt dat de Commissie het verbod op verstorende methoden in verband met grondstoffen (dubbele prijsstelling, uitvoerbeperkingen) moet opnemen in regionale, bi- en multilaterale handelsovereenkomsten;

11.

onderstreept dat alle maatregelen die de handel beïnvloeden de internationale handelsovereenkomsten moeten respecteren; bevestigt dat de doelstellingen die beoogd worden met het klimaatbeleid voor behoud van het leven en van de gezondheid van mensen, dieren en planten, alsook het behoud van niet-duurzame natuurlijke hulpbronnen, indien op niet-discriminerende wijze nagestreefd en niet toegepast als verkapte beperking, overeenkomen met de uitzonderingen als vastgesteld in artikel XX van de GATT; verklaart dat klimaatverandering, gezien het wereldwijde karakter ervan, onderwerp van wetgeving moet zijn; is van mening dat atmosfeer met een laag koolstofgehalte (zuivere lucht), nu al wordt beschouwd als een natuurlijke hulpbron die uitgeput kan raken, en daarom moet worden beschouwd als publiek goed; preciseert bovendien dat vergeldingsmaatregelen naar aanleiding van de toepassing van koolstofcorrecties aan de grenzen niet mogelijk zijn zonder inbreuk te maken op de regels van de internationale handel en zonder het risico te worden veroordeeld; herinnert eraan dat het helemaal niet de bedoeling is de Europese bedrijven te beschermen, maar gelijke concurrentievoorwaarden ten opzichte van hun externe concurrenten te creëren;

12.

geeft aan dat het wenselijk is te overwegen om de inkomsten uit de veilingen gedeeltelijk te herverdelen over initiatieven op het gebied van milieubescherming en bestrijding van de klimaatverandering, zoals het in de overeenkomsten van Cancún bedoelde groene fonds en andere internationale klimaatfinancieringsinstrumenten;

13.

merkt op dat afspraken over normen voor de berekening van het koolstofgehalte en de emissies gedurende de hele levenscyclus van producten tot meer transparantie leiden en duurzame productie en consumptie aantrekkelijker kunnen maken, waaronder in de metalenindustrie;

Compensatie van indirecte emissies

14.

betreurt dat uit de op staatssteun gebaseerde regeling voor compensatie van de onrechtstreekse kosten een nieuwe bron van oneerlijke concurrentie op de Europese interne markt is ontstaan tussen de producenten uit de elektriciteitsintensieve sectoren, waarvan sommigen financiële steun van hun overheid ontvangen; hamert erop dat deze compensatie op Europees niveau moet worden geharmoniseerd en, in voorkomend geval, uitgevoerd, teneinde te zorgen voor een gelijk speelveld met de mondiale concurrenten en tussen Europese producenten, en doeltreffende bescherming te bieden tegen koolstoflekkage; wijst erop dat dit met name geldt voor de zes niet-ferrometalen die verhandeld worden tegen prijzen die via vraag en aanbod op de wereldmarkten, in het bijzonder de London Metal Exchange, tot stand komen; realiseert zich in dit verband dat de producenten van basismetalen 'prijsnemers' zijn, die hogere kosten niet aan hun klanten kunnen doorberekenen; concludeert dat de compensaties voor indirecte emissies moeten worden gehandhaafd; verwijst naar de overeenkomst betreffende de instelling en werking van een marktstabiliteitsreserve, waarin staat: „Rekening houdend met het doel van een gelijk speelveld moet bij die evaluatie ook een geharmoniseerde regeling worden overwogen om indirecte kosten op het niveau van de Unie te compenseren” (11); verwijst in verband hiermee naar Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (12), alsmede aan de artikelen 107 en 108 van het VWEU; verzoekt de Commissie te onderzoeken wat de gevolgen van de verschillende steunregelingen voor energie zijn op de detailhandelsprijs van energie, waarvan een indirecte invloed op het concurrentievermogen van energie-intensieve industrieën in de afzonderlijke lidstaten uitgaat;

15.

is van mening dat de verschillende gevolgen van koolstof op de elektriciteitsprijs door de energiemix van elke leverancier een concurrentiefactor vormen die onder andere overeenkomt met de keuze van iedere soevereine staat; verwelkomt het voorstel van de Commissie inzake de Europese energie-unie; meent dat een goed werkende interne energiemarkt die zorgt voor zekere en duurzame energie en adequate interconnecties van lidstaten garandeert, zal helpen om de energieprijzen voor de Europese industrie en consumenten te drukken; is van mening dat het emissiehandelssysteem een geharmoniseerde EU-maatregel is ter vermindering van de industriële uitstoot, en dat de effecten ervan daarom benaderd moeten worden door middel van een geharmoniseerd systeem;

Steun voor investeringen in de koolstofarme productie van metalen

16.

verzoekt dringend dat de gratis quota voor de efficiëntste installaties in de sectoren waar koolstoflekkage plaatsvindt zo spoedig mogelijk en in elk geval beginnend in 2018 en tijdens de vierde fase die de periode 2021-2030 beslaat worden verdeeld in functie van investeringsprogramma's voor nieuwe uitrusting, O&O (waaronder het opvangen, opslaan (CCS) en gebruiken van koolstof (CCU)) en opleiding van werknemers, teneinde tot een hoog niveau van klimaat- en milieubescherming en een stevig pakket arbeidsrechten te komen; onderstreept de absolute noodzaak van investeringen in onderzoek en ontwikkeling, zodat Europa een expertisecentrum voor de basismetaalproductie kan blijven; herinnert eraan dat bedrijven die investeren zich het beste handhaven in tijden van crisis; verzoekt dat de opbrengsten van de veilingen in het kader van de ETS gebruikt worden voor het financieren van klimaatmaatregelen in de EU en in ontwikkelingslanden, waaronder voor investeringen in hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiëntieprojecten in industriesectoren; steunt de plannen — in de context van het klimaat- en energiekader 2030 — voor de oprichting van een faciliteit (NER400) voor het afvangen en opslaan van koolstof, voor innovatieve hernieuwbare energiebronnen en voor op een laag koolstofgebruik stoelende innovatie in industriesectoren, zoals bedoeld in de conclusies van de Europese Raad van 23 oktober 2014; stelt voor dat de proef- en demonstratieprojecten voor het afvangen, gebruiken en opslaan van koolstof deel moeten uitmaken van programma's voor de financiering van koolstofarme technologieën die door de Europese Commissie worden gesteund naar analogie van NER300 en het toekomstige NER400 met een financieel risico dat wordt gedeeld door de financierder en de marktdeelnemer; herinnert aan het belang van overheidsinvesteringen, en in Europees verband de Horizon 2020-middelen, om de milieu- en energie-efficiëntie van de basismetaalindustrie te verbeteren en onder meer te komen tot lagere koolstofemissies overeenkomstig de Europa 2020-doelstellingen; beschouwt de opleiding van de werknemers in koolstofarme technologieën en werkwijzen als een strategische investering die volledig deel moet uitmaken van de programma's ter financiering van de overgang naar koolstofarme technieken die door de Commissie worden gesteund;

Controle van de financiële transacties en transparantie

17.

stelt voor dat de koolstofquota openbaar gemaakt worden bij de publicatie van de jaarrekeningen van ondernemingen en dat de Europese Unie ervoor zorgt dat het werk aan een speciale internationale standaard voor jaarrekeningen wordt hervat;

18.

onderstreept het belang van transparantie bij het gebruik van de inkomsten uit de verkoop van emissiequota door de lidstaten; verwijst in dit verband naar de verplichting voor de lidstaten om de Commissie op de hoogte te stellen van het gebruik van de inkomsten die met de ETS worden gegenereerd; onderstreept dat meer transparantie zou helpen burgers te laten zien hoe de nationale overheid de inkomsten uit de ETS gebruikt;

19.

onderstreept dat installaties en ondernemingen zich moeten houden aan alle wettelijke verplichtingen inzake sociaal verantwoord ondernemen en rapportage, teneinde te zorgen voor een gelijke en doeltreffende tenuitvoerlegging van de milieuregels en te waarborgen dat bevoegde autoriteiten en belanghebbende partijen, met inbegrip van werknemersvertegenwoordigers en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en plaatselijke gemeenschappen, toegang hebben tot alle relevante informatie; onderstreept het recht van toegang tot informatie over milieukwesties, zoals bedoeld in het Verdrag van Aarhus en vastgesteld in Europese en nationale wetgeving, waaronder Richtlijn 2003/87/EG; stelt voor dat elke geklasseerde installatie waarop het emissiehandelssysteem van toepassing is jaarlijks volledige informatie over de bestrijding van de klimaatverandering en de naleving van de Europese richtlijnen op het gebied van milieu en veiligheid en gezondheid op het werk verstrekt die toegankelijk is voor zowel vertegenwoordigers van werknemers als vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld afkomstig uit gemeenschappen in de buurt van de installatie;

Elektriciteitsleveringsovereenkomsten

20.

wijst er met klem op dat het voor het concurrentievermogen van de Europese basismetaalindustrie van belang is dat het sluiten van langetermijncontracten mogelijk is onder bepaalde, door de Commissie te preciseren voorwaarden, die een terugverdientijd moeten hebben van niet minder dan vijftien jaar wanneer het gaat om bijzonder kapitaalintensieve industrieën; herinnert eraan dat industriëlen hun investeringen veilig moeten stellen middels voorspelbare prijzen en een duidelijk juridisch kader; onderstreept dat de stabiliteit van contracten voor de levering van elektriciteit op lange termijn de voorkeur verdient boven jaarlijkse veilingen van elektriciteit; maakt zich zorgen over marktregels die in sommige lidstaten een structurele kloof mogelijk maken tussen elektriciteitsprijzen en de kosten van de opwekking van elektriciteit; verzoekt de Commissie de strijd aan te binden met onverhoopte winsten van particuliere oligopolieën in de energiemarkt;

21.

maakt zich zorgen over marktregels die een structurele kloof mogelijk maken tussen elektriciteitsprijzen en de kosten van de opwekking van elektriciteit;

Overdracht van vaardigheden

22.

dringt erop aan dat de overdracht van vaardigheden tussen generaties van werknemers wordt georganiseerd in alle bedrijven die onbevredigende leeftijdspiramides voor alle hooggekwalificeerde functies binnen de productie hebben; is voorstander van het verwerven van meer vaardigheden door jonge werknemers in de bedrijven middels een structureel opleidingsbeleid waarmee wordt gezorgd voor de ontwikkeling van de collectieve vaardigheden van de werknemers; onderstreept het belang van vaardigheden en kwalificaties van werknemers in de basismetaalindustrie; dringt aan op actieve werkgelegenheids- en industriemaatregelen, teneinde te waarborgen dat deze kennis wordt ontwikkeld en erkend als een belangrijk pluspunt van de Europese basismetaalindustrie; vindt dat bij het beoordelen van de levensvatbaarheid van de productie in een bepaalde installatie rekening moet worden gehouden met behoud van industriële knowhow en kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid;

Grondstoffenvoorziening

23.

dringt aan op Europees diplomatiek optreden met betrekking tot grondstoffen voor metaalproductie op basis van strategische partnerschappen voor het delen van de toegevoegde waarde door de Europese landen en de landen die grondstoffen produceren ten einde de ontwikkeling van geschoolde arbeid tijdens de gehele waardeketen te stimuleren; verzoekt de Commissie een instrument te ontwikkelen waarmee de staalmarkt diepgaand kan worden geanalyseerd en nauwkeurige informatie kan worden verkregen over de vraag- en aanbodsituatie in Europa en wereldwijd, waarbij onderscheid moet worden gemaakt tussen de structurele en de cyclische componenten van de ontwikkeling van deze markten; is van mening dat het volgen van de primaire en secundaire basismetaalmarkten waardevolle gegevens kan opleveren als basis voor corrigerende en proactieve maatregelen, die onvermijdelijk zijn wegens het cyclische karakter van deze staalindustrieën; verwelkomt het rapport van het European Rare Earths Competency Network (ERECON) (13); verzoekt de Commissie in het kader van ERECON verder te werken aan de ontwikkeling van een gediversifieerde en duurzame toeleveringsketen voor zeldzame aardmetalen voor Europa, en in het bijzonder uitvoering te geven aan de beleidsaanbevelingen en steun toe te kennen aan vervangingsoplossingen en meer recycling;

Europese handelsbeschermingsmaatregelen voor basismetalen: liever preventie dan laattijdig herstel

24.

spoort de Raad aan de herziening van de twee verordeningen betreffende handelsbeschermingsinstrumenten (TDI's) af te ronden, teneinde deze instrumenten te stroomlijnen en te versterken, en daarmee te voorkomen dat zij worden afgezwakt; stelt een eerste fase van voorafgaand onderzoek gedurende maximaal een maand voor om antidumping- en antisubsidieklachten een eerste keer te analyseren, waarna op basis van de eerste gegevens preventieve corrigerende maatregelen kunnen worden genomen en een grondig onderzoek kan worden ingesteld; betreurt dat het wetgevingsvoorstel over de modernisering van de TDI's in de Raad is vastgelopen, ondanks het feit dat het Parlement ten volle steun geeft aan strengere maatregelen tegen oneerlijke invoer uit derde landen; verzoekt de Raad op korte termijn werk te maken van de modernisering van de TDI's, om eindelijk een adequaat antwoord op oneerlijke praktijken te krijgen en de Europese markt tegen dumping te kunnen beschermen, zodat een gelijk speelveld wordt gegarandeerd en de mogelijkheden die de energietransitie biedt, volledig kunnen worden benut;

25.

streeft naar een snelle vooruitgang van de recycling van zeldzame aarde en kritieke metalen die in de Unie worden gebruikt;

26.

onderstreept dat voor roestvrij staal en aluminium, net zoals voor alle basismetalen, wereldwijd concurrentie wordt gevoerd; is van mening dat de Commissie in haar analyses en vergelijkingen dringend de wereldmarkt moet analyseren als geografische referentiemarkt en haar onderzoek bij de definitie van de relevante markt niet beperkt tot de interne markt; dringt erop aan dat, voorafgaand aan de door DG Concurrentie van de Commissie te nemen besluiten, een effectbeoordeling wordt verricht van de productiecapaciteit waarbij onder andere rekening wordt gehouden met de uitrusting en de arbeidsplaatsen, en dat de conclusies ervan worden verwerkt in de definitieve publicatie die aan de belanghebbenden wordt voorgelegd; dringt aan op herziening van het concurrentiebeleid en de staatssteunregels, teneinde overheden beter in staat te stellen te werken aan het handhaven van sociale en regionale cohesie, het verbeteren van de milieunormen, en het aanpakken van volksgezondheidskwesties;

27.

spreekt zich uit voor de oprichting van lokale voorlichtings- en overlegcomités voor de preventie van industriële risico's, waarin alle belanghebbenden met controle- en waarschuwingsbevoegdheid zitting nemen; onderstreept de erkende expertise van de werknemersvertegenwoordigers bij de strategische keuzes en besluitvorming van ondernemingen;

De rol van basismetalen in de circulaire economie

28.

onderstreept in dit verband de positieve impact van secundaire metalen, die helpen om de input van energie en grondstoffen aanzienlijk te verminderen; verzoekt de Commissie dan ook de ontwikkeling en de werking van secundaire metaalmarkten te faciliteren; moedigt de invoering van een kringloopeconomie aan op alle locaties waar basismetaal wordt geproduceerd om de opwerking van bijproducten en gerecycleerde metalen te combineren ter verhoging van het concurrentievermogen ervan; dringt aan op de verplichte invoering van een kringloopeconomie op alle locaties waar basismetaal wordt geproduceerd om de opwerking van bijproducten en gerecycleerde metalen te combineren ter verhoging van het concurrentievermogen ervan; streeft naar een snelle vooruitgang van de recycling van zeldzame aarde en kritieke metalen die in de Unie worden gebruikt; dringt aan op de ontwikkeling van sterke banden tussen de sector van basismetaalrecycling en andere industrieën om de omvang en de weerbaarheid van de industriële basis te versterken, met name in regio's die door de-industrialisatie zijn getroffen; wijst in dit verband op het grote potentieel van product- en materiaalvervanging en een intensiever gebruik van schrootmetaal in onder meer de staal- en aluminiumproductie; wijst erop dat de meeste basismetalen vele malen kunnen worden hergebruikt met een fractie van de energie die gebruikt wordt voor de primaire productie; maakt zich zorgen over het aanzienlijke energieverlies dat Europa lijdt als gevolg van de legale en illegale uitvoer van aluminium en koper naar landen als China en India, staten die zelf een uitvoerverbod op aluminium hebben ingesteld; is van oordeel dat strenge milieunormen en de beginselen van de circulaire economie aan de basis moeten liggen van de ontwikkelings- en innovatie-investeringen in de sector van de basismetaalindustrie in Europa; verzoekt de Commissie voor economische stimulansen te zorgen voor het recycleren van metalen, waaronder op dit moment oneconomische kritieke grondstoffen, inclusief zeldzame aardmetalen, te bekijken op welke wijze markten voor gerecycleerde materialen kunnen worden ondersteund, bijvoorbeeld door middel van groene certificaten voor gerecycleerde materialen, ecodesign-vereisten en fiscale prikkels, en ervoor te zorgen dat het cohesiebeleid en het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) worden ingezet om grondstoffenefficiëntie en recycling te bevorderen; is van mening dat de afvalwetgeving moet worden verbeterd om de werking van de Europese markt voor staal en schroot te ondersteunen, bijvoorbeeld door de richtlijn betreffende voertuigen aan het einde van hun levensduur en andere afvalwetgeving te herzien; stelt voor maatregelen te nemen om inzamelingsdoelstellingen vast te stellen, de aansprakelijkheid van de producent te vergroten en de wetgeving betreffende voertuigen aan het einde van hun levensduur ook van toepassing te maken op vrachtwagens, bussen en motorfietsen; wijst op het belang van gekwalificeerd en goed opgeleid personeel voor de overgang op duurzamere productieprocessen en producten, en dringt aan op de vaststelling van een Europese onderwijs- en opleidingsstrategie die ondernemingen, onderzoeksinstituten en de sociale partners helpt bij het gezamenlijk in kaart brengen van de vaardigheden die nodig zijn met het oog op milieuduurzaamheid;

o

o o

29.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB L 188 van 18.7.2009, blz. 93.

(3)  PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1.

(4)  PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17.

(5)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16.

(6)  PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56.

(7)  PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0032.

(9)  PB C 251 E van 31.8.2013, blz. 75.

(10)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0104.

(11)  Zie overweging 9 van Besluit (EU) 2015/1814 (PB L 264 van 9.10.2015, blz. 1).

(12)  PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1.

(13)  http://ec.europa.eu/growth/sectors/raw-materials/specific-interest/erecon/index_en.htm


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/127


P8_TA(2015)0461

De situatie in Hongarije: follow-up van de resolutie van het Europees Parlement van 10 juni 2015

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 over de situatie in Hongarije (2015/2935(RSP))

(2017/C 399/13)

Het Europees Parlement,

gezien de preambule van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), met name de tweede en de vierde t/m de zevende alinea,

gezien met name artikel 2, artikel 3, lid 3, tweede alinea, en de artikelen 6 en 7 VEU, en de artikelen van het VEU en het VWEU met betrekking tot de eerbiediging, bevordering en bescherming van de grondrechten in de EU,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, dat op 12 december 2007 in Straatsburg is uitgevaardigd en met het Verdrag van Lissabon in december 2009 in werking is getreden,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens,

gezien zijn resolutie van 10 juni 2015 over de situatie in Hongarije (1), zijn resolutie van 3 juli 2013 over de situatie op het gebied van de grondrechten: normen en praktijken in Hongarije (2), van 16 februari 2012 over de recente politieke ontwikkelingen in Hongarije (3) en van 10 maart 2011 over de mediawet in Hongarije (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2014 met als titel „Een nieuw EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat” (COM(2014)0158),

gezien de eerste jaarlijkse dialoog van de Raad over de rechtsstaat, gehouden op 17 november 2015,

gezien de verklaring van 27 november 2015 van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa na zijn bezoek aan Hongarije,

gezien de door het Hongaarse parlement aangenomen Wet CXL van 2015 inzake massale immigratie,

gezien de door het Hongaarse parlement aangenomen Wet CXLII van 2015 inzake de doelmatige bescherming van de Hongaarse grenzen en inzake massale immigratie,

gezien Resolutie 36/2015 van het Hongaarse parlement over de boodschap aan de leiders van de Europese Unie, aangenomen op 22 september 2015,

gezien de mondelinge vraag namens de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken over de situatie in Hongarije: follow-up van de resolutie van het Europees Parlement van 10 juni 2015 (O-000140/2015 — B8-1110/2015),

gezien het antwoord van de Commissie van 5 november 2015 naar aanleiding van de resolutie van het Parlement van 10 juni 2015,

gezien de verklaring van de Commissie tijdens het debat in de plenaire vergadering van het Parlement van 2 december 2015 over de situatie in Hongarije,

gezien artikel 128, lid 5, en 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Unie gestoeld is op de waarden eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, en overwegende dat deze waarden universeel zijn en dat de lidstaten deze gemeen hebben (artikel 2 VEU); overwegende dat bij een duidelijk risico op een ernstige schending van de in artikel 2 VEU genoemde waarden door een lidstaat de „artikel 7-procedure” in werking treedt;

B.

overwegende dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie deel uitmaakt van het primaire recht van de EU en alle vormen van discriminatie verbiedt op grond van o.a. geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid;

C.

overwegende dat de manier waarop de rechtsstaat ten uitvoer wordt gelegd op nationaal niveau cruciaal is om het vertrouwen in de rechts- en bestuurlijke systemen in de lidstaten te waarborgen; overwegende dat de gerechtvaardigde onbuigzaamheid van de EU ten aanzien van waarden als eerbiediging van de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten essentieel is voor de geloofwaardigheid van de Unie, zowel intern als op het internationale toneel;

D.

overwegende dat het recht op asiel wordt gewaarborgd, met inachtneming van de bepalingen van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol daarbij van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen, en in overeenstemming met het VEU en het VWEU;

E.

overwegende dat een deugdelijk uitgavenbeleid en de bescherming van de financiële belangen van de EU centraal moeten staan in het EU-beleid, teneinde het vertrouwen van de burgers te vergroten door ervoor te zorgen dat hun geld goed, doelmatig en doeltreffend wordt besteed;

F.

overwegende dat de recente ontwikkelingen en de initiatieven en maatregelen die de afgelopen jaren zijn genomen in Hongarije hebben geleid tot een ernstige, stelselmatige verslechtering van de situatie op het gebied van de rechtsstaat en de grondrechten, onder andere vrijheid van meningsuiting, met inbegrip van academische vrijheid, de mensenrechten van immigranten, asielzoekers en vluchtelingen, de vrijheid van vergadering en vereniging, beperkingen en belemmeringen van de activiteiten van organisaties uit het maatschappelijk middenveld, het recht op gelijke behandeling, de rechten van mensen die tot een minderheid behoren, waaronder Roma, Joden en LGBTI's, sociale rechten, het functioneren van het constitutionele stelsel, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en andere instellingen, en vele zorgwekkende beschuldigingen van corruptie en belangenverstrengeling;

G.

overwegende dat het Hongaarse parlement in juli en september 2015 een aantal amendementen heeft aangenomen, vooral met betrekking tot het asielrecht, het wetboek van strafrecht, de wet inzake strafprocedures, de wet inzake grensbewaking, de wet inzake de politie en de wet inzake nationale defensie; overwegende dat een voorlopige beoordeling van de Commissie een aantal ernstige bezwaren heeft opgeworpen en vragen over de verenigbaarheid met het acquis inzake asiel en grenzen en met het Handvest van de grondrechten; overwegende dat de Commissie op 6 oktober 2015 een administratieve brief aan de Hongaarse regering heeft gestuurd; overwegende dat de Hongaarse regering die brief heeft beantwoord; overwegende dat de Commissie op 10 december 2015 een inbreukprocedure tegen Hongarije heeft aangespannen;

H.

overwegende dat de Commissie niet heeft geantwoord op het verzoek van het Parlement om aan te vangen met een diepgravende evaluatie naar de toestand van de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten in Hongarije; overwegende dat de Commissie tijdens het debat in de plenaire vergadering van het Europees Parlement van 2 december 2015 verklaarde dat zij bereid was alle beschikbare middelen in te zetten, met inbegrip van inbreukprocedures, om ervoor te zorgen dat Hongarije — net als alle andere lidstaten — zijn verplichtingen uit hoofde van het EU-recht nakomt en de waarden van de Unie als verankerd in artikel 2 VEU, eerbiedigt; overwegende dat de Commissie van mening is dat in dit stadium niet aan de voorwaarden wordt voldaan om het kader voor de rechtsstaat ten aanzien van Hongarije in werking te laten treden;

1.

herhaalt zijn standpunt van 10 juni 2015 over de situatie in Hongarije;

2.

geeft uitdrukking aan ernstige bezwaren over de reeks wetgevende maatregelen die de afgelopen maanden versneld zijn uitgevoerd en die de toegang tot internationale bescherming extreem bemoeilijkt hebben en vluchtelingen, migranten en asielzoekers ten onrechte strafbaar hebben gesteld; vreest dat het beginsel van non-refoulement niet wordt nageleefd, dat er steeds meer asielzoekers worden vastgehouden, zo ook minderjarigen, en dat er een xenofobe retoriek wordt gebezigd waarbij migranten in één adem worden genoemd met maatschappelijke problemen of veiligheidsrisico's, met name in door de regering geïnitieerde communicatiecampagnes en volksraadplegingen, als gevolg waarvan de integratie stroef verloopt; dringt er bij de Hongaarse regering op aan terug te keren naar de normale procedures en noodmaatregelen in te trekken;

3.

is van mening dat alle lidstaten het EU-recht volledig moeten eerbiedigen in hun wetgevende en bestuurlijke praktijken en dat alle wetgeving een afspiegeling moet zijn van en in overeenstemming moet zijn met de fundamentele Europese waarden, te weten de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten;

4.

benadrukt dat het Parlement er herhaaldelijk bij de Raad op heeft aangedrongen om te reageren op de zorgelijke ontwikkelingen in Hongarije; dringt er bij de Raad van de Europese Unie en de Europese Raad op aan de situatie in Hongarije zo snel mogelijk te bespreken en hierover conclusies te formuleren; is van mening dat de Raad en de Commissie, door geen rekening te houden met of door niet adequaat te reageren op de zorgen van het Parlement die herhaaldelijk zijn verwoord door een meerderheid van zijn leden, het beginsel van loyale samenwerking tussen de instellingen, als vastgelegd in artikel 13, lid 2, VEU, ondergraven;

5.

is van mening dat Hongarije een testcase vormt waarmee de EU haar vermogen en politieke bereidheid kan tonen om te reageren op bedreigingen en schendingen van haar eigen fundamentele waarden door een lidstaat; betreurt soortgelijke ontwikkelingen in enkele andere lidstaten, en is van mening dat de passiviteit van de EU kan hebben bijgedragen aan dergelijke ontwikkelingen die, net als in Hongarije, tekenen aan de wand zijn voor de ondermijning van de rechtsstaat; is van mening dat dit aanleiding geeft tot ernstige bezorgdheid over het vermogen van de Unie om ervoor te zorgen dat een lidstaat na de toetreding tot de Unie aan de politieke criteria van Kopenhagen blijft voldoen;

6.

herinnert aan de rol van de Commissie, als hoedster van de Verdragen, om te waarborgen dat nationale wetgeving in overeenstemming is met de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten; benadrukt dat de Commissie en het Parlement bij het beoordelen en analyseren van de situatie in afzonderlijke lidstaten moeten uitgaan van feiten en zich objectief moeten opstellen; verzoekt de Hongaarse regering en de Commissie nauw en bereidwillig samen te werken bij alle kwesties die naar hun mening nader beoordeeld of geanalyseerd moeten worden; is ingenomen met het aanspannen van een inbreukprocedure tegen Hongarije vanwege het asielacquis;

7.

betreurt het dat de huidige aanpak van de Commissie hoofdzakelijk gericht is op marginale, technische aspecten van de wetgeving en voorbijgaat aan de tendensen, patronen en het gecombineerde effect van de maatregelen op de rechtsstaat en de grondrechten; is van mening dat met name inbreukprocedures in de meeste gevallen niet hebben geleid tot echte veranderingen en een algehele oplossing van de situatie;

8.

dringt er bij de Commissie op aan het eerste stadium van het EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat te activeren, en daarom onmiddellijk aan te vangen met een diepgravende evaluatie waarmee de toestand van de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten in Hongarije onder de loep wordt genomen, met inbegrip van het gecombineerde effect van een aantal maatregelen, en waarbij wordt beoordeeld of in die lidstaat een stelselmatige bedreiging ontstaat die zou kunnen uitmonden in een duidelijk gevaar voor een ernstige schending in de zin van artikel 7 VEU;

9.

verzoekt de Commissie alle onderzoeken voort te zetten, met volledige gebruikmaking van alle bestaande wettelijke instrumenten, om ervoor te zorgen dat in Hongarije, overeenkomstig het EU-recht, op transparante en deugdelijke wijze gebruikgemaakt wordt van de EU-fondsen; neemt kennis van het besluit van de Commissie van 14 juli 2015 om de uitvoering van verscheidene contracten in het kader van acht EU-financieringsprogramma's op te schorten, vanwege het gebruik van een buitensporig restrictief selectiecriterium in aanbestedingsprocedures in Hongarije;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de president, de regering en het parlement van Hongarije, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten, het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0227.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0315.

(3)  PB C 249 E van 30.8.2013, blz. 27.

(4)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 154.


Woensdag 16 december 2015

24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/130


P8_TA(2015)0463

Mogelijke doodstraf voor Ibrahim Halawa

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over Ibrahim Halawa, die mogelijk ter dood veroordeeld wordt (2015/3016(RSP))

(2017/C 399/14)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Egypte, met name de resoluties van 15 januari 2015 over de situatie in Egypte (1) en van 8 oktober 2015 over de doodstraf (2),

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken over Egypte van augustus 2013 en februari 2014,

gezien de associatieovereenkomst EU-Egypte van 2001, die in 2004 in werking is getreden en geschraagd is door het actieplan EU-Egypte van 2007,

gezien het in het kader van het ENB opgestelde voortgangsverslag 2014 over Egypte van 25 maart 2015,

gezien de recente verklaringen van de Europese Dienst voor extern optreden over Egypte, waaronder die van 16 juni 2015 over rechterlijke vonnissen in Egypte en van 4 februari 2015 over de veroordeling van activisten in Egypte,

gezien de gezamenlijke verklaring van Federica Mogherini, hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, en Thorbjørn Jagland, secretaris-generaal van de Raad van Europa, ter gelegenheid van de Europese dag en de Werelddag tegen de doodstraf op 10 oktober 2015,

gezien de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf en de richtsnoeren voor een EU-beleid ten aanzien van derde landen inzake foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, het VN-Verdrag betreffende de rechten van het kind en het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing waarbij Egypte partij is, gezien de resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, met name die van 18 december 2014 over het moratorium op de toepassing van de doodstraf (69/186),

gezien de grondwet van de Arabische Republiek Egypte,

gezien de Egyptische wet nr. 107 van 24 november 2013 betreffende het recht op openbare vergaderingen, optochten en vreedzame betogingen,

gezien het presidentieel decreet van november 2014 (wet 140), dat het mogelijk maakt dat buitenlanders die een strafbaar feit ten laste is gelegd, naar hun land van herkomst worden teruggebracht,

gezien de beginselen en richtsnoeren inzake het recht op een eerlijk proces en rechtsbijstand in Afrika van de Afrikaanse Commissie voor de rechten van de mens en de volkeren, gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Ierse burger Ibrahim Halawa meer dan twee jaar wordt vastgehouden wegens verdenking, tijdens een familievakantie in Caïro op 16 en 17 augustus 2013, deelgenomen te hebben aan een onrechtmatige protestactie, waarin het gedrag van betogers geleid zou hebben tot doden en opzettelijke vernieling; overwegende dat tijdens deze protesten 97 personen zijn omgekomen, voornamelijk als gevolg van het buitensporig gebruik van geweld door veiligheidstroepen; overwegende dat Ibrahim Halawa ten tijde van zijn arrestatie 17 jaar oud was en derhalve volgens Egyptisch en internationaal recht nog minderjarig was;

B.

overwegende dat Ibrahim Halawa gearresteerd is toen hij samen met zijn drie zusters in de moskee Al-Fateh zijn toevlucht had gezocht, nadat tijdens een demonstratie geweld uitgebroken was; overwegende dat zijn drie zusters vervolgens door de autoriteiten zijn vrijgelaten;

C.

overwegende dat de aanklager er niet in geslaagd is te bewijzen dat Ibrahim Halawa betrokken is geweest bij enig geweld tijdens de protesten; overwegende dat de aanklager zich enkel heeft kunnen baseren op politiegetuigen en -verslagen, en onderzoeken van inlichtingendiensten; overwegende dat zijn proces herhaaldelijk uitgesteld is en laatstelijk op 15 december 2015 door de Egyptische rechtbank is opgeschort; overwegende dat hij pas een jaar na zijn arrestatie in beschuldiging is gesteld; overwegende dat Ibrahim Halawa op 19 december 2015 samen met 493 personen, van wie de meesten meerderjarig zijn, een massaproces wacht zonder dat er enige waarborg is dat aan de minimumeisen van een vrij en eerlijk proces voldaan wordt, en hij bij veroordeling mogelijk de doodstraf krijgt; overwegende dat in mei 2015 Egypte zes mensen heeft geëxecuteerd, van wie een persoon van dezelfde leeftijd als Ibrahim Halawa nu;

D.

overwegende dat sinds 2013 een groot aantal doodstraffen zijn uitgesproken in massaprocessen tegen vermeende leden van de Moslimbroederschap en vermeende aanhangers van de afgezette president Morsi; overwegende dat deze procedures een schending vormen van de verplichtingen van Egypte uit hoofde van het internationaal recht;

E.

overwegende dat in artikel 10 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens wordt bepaald dat „een ieder, in volle gelijkheid, recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie bij het vaststellen van zijn rechten en verplichtingen en bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging”;

F.

overwegende dat Ibrahim Halawa vastgehouden wordt wegens het vreedzaam uitoefenen van zijn recht op vrijheid van meningsuiting en vergadering en door Amnesty International beschouwd wordt als een politieke gevangene; overwegende dat de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering onmisbare pijlers zijn van een democratische en pluralistische samenleving; overwegende dat artikel 73 van de Egyptische grondwet bepaalt dat burgers het recht hebben om openbare vergaderingen, optochten, betogingen en alle vormen van vreedzaam protest te organiseren;

G.

overwegende dat sinds de militaire machtsovername van juli 2013 naar verluidt een groot aantal betogers en gewetensbezwaarden gevangengenomen is; overwegende dat de vrijheid van vereniging, de vrijheid van vergadering en de vrijheid van meningsuiting sinds juli 2013 punten van bijzondere zorg zijn gebleven;

H.

overwegende dat Ibrahim Halawa met bijzonder harde omstandigheden in de gevangenis geconfronteerd wordt, waaronder vermeende foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling tijdens de arrestatie en detentie, en dat medische en juridische bijstand geweigerd is; overwegende dat, volgens zijn familie en juridische vertegenwoordigers, Ibrahim Halawa sinds 21 oktober 2015 als protest tegen zijn voortgezette detentie in hongerstaking is en zijn gezondheidstoestand daarmee ernstig in gevaar brengt;

I.

overwegende dat het Egyptisch openbaar ministerie van Caïro-Noord en de rechtbank niet hebben erkend dat de Ibrahim Halawa ten tijde van zijn arrestatie minderjarig was, hetgeen in strijd is met de verplichtingen die op de Egyptische autoriteiten rusten krachtens het Verdrag inzake de rechten van het kind, waarbij Egypte partij is;

J.

overwegende dat elk vonnis waarin personen die ten tijde van het strafbare feit de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt, de doodstraf wordt opgelegd, en de tenuitvoerlegging daarvan, onverenigbaar zijn met de internationale verplichtingen van Egypte;

K.

overwegende dat de Ierse minister van Buitenlandse Zaken en Handel, Charles Flanagan, zijn teleurstelling heeft uitgesproken over het steeds opnieuw uitstellen van het proces van Ibrahim Halawa in Egypte; overwegende dat functionarissen van het Ierse consulaat tot dusver alle hoorzittingen hebben bijgewoond en tevens 48 consulaire bezoeken aan Ibrahim Halawa hebben afgelegd, hetgeen het belang onderstreept dat de Ierse regering aan deze zaak toekent;

L.

overwegende dat Egypte buitenlanders in vrijheid heeft gesteld op grond van een in november 2014 uitgevaardigd presidentieel decreet dat het mogelijk maakt om buitenlanders die een strafbaar feit ten laste is gelegd naar hun land van herkomst uit te wijzen;

M.

overwegende dat Egypte tot op heden heeft geweigerd de voorlopige maatregelen uit te voeren die de Afrikaanse Commissie voor de rechten van de mens en volken in maart 2015 verzocht heeft, om, met het oog op het waarborgen van hun integriteit, Ibrahim Halawa en de andere bij de zaak betrokken minderjarigen, onmiddellijk op borgtocht in vrijheid te stellen;

N.

overwegende dat de EU en haar lidstaten op uiteenlopende gebieden streven naar het aanknopen van nauwere betrekkingen met Egypte en zijn bevolking, als belangrijk buurland en partner; overwegende dat Egypte van alle Arabische landen de meeste inwoners heeft, met een bevolking van meer dan 80 miljoen mensen, en een cruciale plaats inneemt in het zuidelijke Middellandse Zeegebied; overwegende dat het land met ernstige veiligheidsproblemen te kampen heeft vanwege de situatie in de buurlanden; overwegende dat politieke, economische en maatschappelijke ontwikkelingen in Egypte verstrekkende gevolgen hebben voor de gehele regio en daarbuiten;

1.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de onaanvaardbare schending van elementaire mensenrechten door de willekeurige detentie van Iers staatsburger Ibrahim Halawa en verzoekt de Egyptische autoriteiten hem onmiddellijk en onvoorwaardelijk in vrijheid te stellen en over te dragen aan de Ierse autoriteiten, in het kader van een presidentieel decreet dat in november 2014 op grond van de Egyptische wet 140 is uitgevaardigd;

2.

uit zijn ernstige bezorgdheid over de verslechterende gezondheidstoestand van Ibrahim Halawa als gevolg van zijn hongerstaking en de naar verluidt slechte omstandigheden in de gevangenis; verzoekt de Egyptische autoriteiten om als prioriteit ervoor te zorgen dat Ibrahim Halawa in goede gezondheid en welzijn blijft zolang hij in de gevangenis verblijft; eist dat alle meldingen over foltering en mishandeling van Ibrahim Halawa grondig en onafhankelijk worden onderzocht;

3.

vraagt de Egyptische autoriteiten om ervoor te zorgen dat artikel 10 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten wordt geëerbiedigd, waarin wordt bepaald dat „alle personen die van hun vrijheid zijn beroofd dienen te worden behandeld met menselijkheid en met eerbied voor de waardigheid, inherent aan de menselijke persoon”;

4.

herinnert de Egyptische autoriteiten eraan dat Egypte gebonden is aan onbetwistbare internationale verplichtingen uit hoofde van het Verdrag inzake de rechten van het kind, zoals die van toepassing zijn op Ibrahim Halawa; verzoekt de Egyptische autoriteiten, in geval van een veroordeling van Ibrahim Halawa, het risico op de doodstraf categorisch uit te sluiten, aangezien hij ten tijde van zijn arrestatie minderjarig was;

5.

wijst er andermaal op dat de EU het gebruik van de doodstraf onder alle omstandigheden met klem veroordeelt en verzoekt om een volledig moratorium op de toepassing van de doodstraf in Egypte; dringt er bij Egypte op aan het tweede facultatief protocol bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1996, gericht op de afschaffing van de doodstraf, te ratificeren;

6.

is bijzonder bezorgd over het feit dat de Egyptische autoriteiten het recht op een eerlijk proces van Ibrahim Halawa en de andere 493 aangeklaagden niet eerbiedigen, met name over het gebrek aan mogelijkheden om de voortdurende detentie en de strafklachten tegen hen te laten herzien of aan te vechten, de herhaaldelijke weigering van toegang tot advocaten en de buitensporige duur van het voorarrest, wat een schending inhoudt van de Egyptische binnenlandse en internationale verplichtingen;

7.

blijft ervan overtuigd dat het bijzonder moeilijk is voor de advocaten van Ibrahim Halawa om een individueel verweer op te bouwen indien zijn zaak wordt gehoord als onderdeel van het massaproces van alle aangeklaagden die in verband met de protesten in augustus 2013 gearresteerd zijn;

8.

spreekt zijn krachtige veroordeling uit van het gebruik van massaprocessen in gerechtelijke procedures en verzoekt de Egyptische autoriteiten het internationale recht in acht te nemen en de strengste internationale normen met betrekking tot het recht op een eerlijk proces en een behoorlijke rechtsgang te waarborgen; verzoekt de Egyptische autoriteiten om de invrijheidsstelling van degenen die vastgehouden worden wegens het vreedzaam uitoefenen van hun recht op meningsuiting en hun recht van vergadering en vereniging, welke rechten verankerd zijn in de Egyptische grondwet en andere internationale verdragen waarbij Egypte partij is; is diep verontrust over de ernstige verslechtering van het mediaklimaat; veroordeelt de processen tegen en de veroordeling bij verstek van Egyptische en buitenlandse journalisten;

9.

vraagt de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), middels de EU-delegatie in Caïro, en de lidstaten, met name Ierland, om toezicht te houden op alle hoorzittingen tijdens het proces van Ibrahim Halawa en zijn mede-aangeklaagden; verwacht dat de EDEO deze zaak in zijn dialoog met Egypte op het allerhoogste niveau aan de orde stelt, en over het toezicht op het proces regelmatig verslag uitbrengt aan het Parlement; verzoekt de Ierse autoriteiten volledige juridische, consulaire en andere vormen van steun te blijven bieden aan Ibrahim Halawa en zijn verwanten, en hem regelmatig in de gevangenis te bezoeken, evenals de EU-delegatie; verzoekt de Egyptische autoriteiten, gezien het Europese burgerschap van Ibrahim Halawa, de consulaire toegang van de Ierse regering te blijven faciliteren;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, en de president van de Arabische Republiek Egypte en zijn interim-regering.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0012.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0348.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/134


P8_TA(2015)0464

Situatie op de Maldiven

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over de situatie op de Maldiven (2015/3017(RSP))

(2017/C 399/15)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over de Maldiven, met name die van 16 september 2004 (1) en van 30 april 2015 (2),

gezien het eindverslag van 22 maart 2014 van de waarnemersmissie van de EU naar de parlementsverkiezingen in de Republiek der Maldiven,

gezien de gezamenlijke plaatselijke verklaring d.d. 30 september 2014 over bedreigingen voor het maatschappelijk middenveld en de mensenrechten op de Maldiven, die is afgegeven door de EU-delegatie in overeenstemming met de ambassades van de EU-lidstaten en de ambassades van Noorwegen en Zwitserland in Colombo die bij de Maldiven zijn geaccrediteerd,

gezien de verklaring d.d. 12 maart 2015 van de voorzitter van haar Delegatie voor de betrekkingen met de Zuid-Aziatische landen over de arrestatie van oud-president Nasheed op de Maldiven en de brief d.d. 10 april 2015 van de voorzitter van haar Commissie buitenlandse zaken aan de minister van Buitenlandse Zaken van de Republiek der Maldiven,

gezien de verklaring van 14 maart 2015 van de woordvoerder van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid over de veroordeling van oud-president van de Maldiven, Mohamed Nasheed,

gezien de verklaring van 5 november 2015 van de woordvoerder van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid over het uitroepen van de noodtoestand op de Maldiven,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), waarbij de Maldiven partij zijn,

gezien de verklaring van 18 maart 2015 van Zeid Ra'ad al-Hussein, hoge commissaris voor de rechten van de mens van de VN, over het proces tegen oud-president Mohamed Nasheed,

gezien advies nr. 33/2015 (Maldiven) van 4 september 2015 van de VN-werkgroep inzake arbitraire opsluiting,

gezien de documentatie met betrekking tot de universele periodieke toetsing (UPT) door de VN-Mensenrechtenraad betreffende de Maldiven, van 6 mei 2015,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het verloop van de presidentsverkiezingen, waardoor Abdulla Yameen Abdul Gayoom aan de macht kwam, werd verstoord door onregelmatigheden;

B.

overwegende dat Mohamed Nasheed, de eerste democratisch verkozen president van de Maldiven, op 13 maart 2015 tot 13 jaar gevangenisstraf werd veroordeeld op grond van politieke gemotiveerde aanklachten en overwegende dat dit veroordeeld werd door de VN-werkgroep inzake arbitraire opsluiting; overwegende dat zijn proces werd verstoord door onregelmatigheden; overwegende dat andere oud-functionarissen, inclusief oud-vice-president Ahmed Adeeb en de oud-ministers van Defensie Mohamed Nazim en Tholhath Ibrahim ook zijn gearresteerd en gevangengenomen;

C.

overwegende dat er bezorgdheid is geuit over de sterk gepolitiseerde rechterlijke macht van de Maldiven, die in de loop der jaren misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheden en de heersende partij heeft bevoordeeld en politici van de oppositie heeft tegengewerkt;

D.

overwegende dat de regering van de Maldiven op 4 november 2015 de noodtoestand heeft uitgeroepen, en deze zes dagen later heeft herroepen, die lijkt te zijn gebruikt om massale anti-regeringsbetogingen tegen te gaan en sterk is veroordeeld omdat de grondrechten van de burgers werden opgeschort en omdat leger en politie de bevoegdheid kregen arbitraire huiszoekingen en arrestaties te verrichten;

E.

overwegende dat de politie op 27 en 28 november 2015 betogers van de oppositie heeft verspreid, met gebruik van traangas en pepperspray, en meer dan een tiental demonstranten heeft gearresteerd die aandrongen op vrijlating van de oud-president en andere gevangengenomen politieke leiders;

F.

overwegende dat Mahfooz Saeed, een mensenrechtenadvocaat en lid van het juridisch team van oud-president Mohamed Nasheed, op 4 september 2015 is aangevallen;

G.

overwegende dat een moratorium voor de doodstraf op de Maldiven (inclusief uitgestelde vonnissen op minderjarigen) dat was ingesteld in 1953, in april 2014 werd afgeschaft;

H.

overwegende dat het parlement wetgeving heeft aangenomen waardoor het aandringen op restrictieve maatregelen en andere vergelijkbare strafmaatregelen tegen de regering van de Maldiven en haar leden, een vorm van verraad is;

I.

overwegende dat de Maldiven door het Comité over de mensenrechten van parlementsleden van de Interparlementaire Unie is aangemerkt als een van de ergste landen ter wereld wegens aanvallen op parlementsleden van de oppositie waarbij politici van de oppositie routinematig worden geïntimideerd, gearresteerd en gevangengenomen; overwegende dat de vrijheid van meningsuiting, inclusief de mediavrijheid, de vrijheid van vergadering en democratisch pluralisme steeds meer onder druk zijn komen te staan met de arrestatie en beschuldiging van honderden anti-regeringsbetogers;

J.

overwegende dat er ook bezorgdheid bestaat over de toenemende radicale islamistische strijdbaarheid en over het aantal geradicaliseerde jonge mannen en vrouwen die zich zouden hebben aangesloten bij ISIS; overwegende dat de Maldiven naar schatting het grootste aantal ISIS-rekruten per hoofd van de bevolking van alle landen hebben;

K.

overwegende dat Ahmed Rilwan, een journalist die kritisch tegenover de regering staat en die in augustus 2014 is „verdwenen”, nog steeds wordt vermist en dat nu gevreesd wordt dat hij dood is;

L.

overwegende dat bendes en radicale islamistische groeperingen — naar verluidt in samenwerking met de politie — vaak instellingen, organisaties en individuen aanvallen die kritisch tegenover de regering staan of die worden beschuldigd van atheïsme, en overwegende dat hierdoor een klimaat van intimidatie ontstaat;

M.

overwegende dat maatschappelijke organisaties en mensenrechtenactivisten steeds meer te maken krijgen met pesterijen, intimidatie en aanvallen, met inbegrip van de voormalige Commissie voor de rechten van de mens van de Maldiven (HRCM), die door het hooggerechtshof is bekritiseerd omdat zij een rapport heeft opgesteld voor de universele periodieke toetsing van de VN-Mensenrechtenraad;

1.

geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de geleidelijke verslechtering van de democratische normen en de toenemende autoritaire tendensen op de Maldiven, waardoor een klimaat van angst en politieke spanning ontstaat dat de vooruitgang die de afgelopen jaren is geboekt op het gebied van mensenrechten, democratie en rechtsstaat in het land in gevaar zou kunnen brengen;

2.

betreurt de repressie van politieke tegenstanders; dringt bij de regering van de Maldiven aan op onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van oud-president Nasheed, oud-vice-president Ahmed Adeeb, en de oud-ministers van defensie Ibrahim en Nazim, alsmede sjeik Imran Abdulla, en andere politieke tegenstanders, en alle tenlasteleggingen in te trekken; is ook bezorgd over de verslechterende gezondheidstoestand van de oud-president;

3.

geeft nogmaals uiting aan zijn grote ontevredenheid over de ernstige onregelmatigheden in het proces tegen oud-president Mohamed Nasheed;

4.

dringt er bij de regering van de Maldiven op aan volledige onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen en het procesrecht te eerbiedigen en het recht op een eerlijk, onpartijdig en onafhankelijk proces; benadrukt dat depolitisering van de rechterlijke macht in het land nodig is, en ook in de veiligheidsdiensten;

5.

geeft in dit verband uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over het ontslag van de procureur-generaal en herinnert de regering eraan dat het ambt van procureur-generaal volgens de grondwet van Maldiven een onafhankelijk grondwettelijk orgaan is en dat de procureur in staat gesteld moet worden zijn legitieme grondwettelijke mandaat te vervullen zonder arbitraire politieke interferentie of intimidatie door andere regeringsorganen;

6.

is ernstig bezorgd over de continue erosie van de mensenrechten, inclusief het misbruik van de noodtoestand door de uitvoerende macht op de Maldiven en over het gevaar van verdere verslechtering; herinnert de Republiek der Maldiven aan haar internationale verplichtingen met betrekking tot de mensenrechten, inclusief de rechten van het kind en de grondrechten;

7.

dringt aan op het aangaan van een werkelijke dialoog tussen alle politieke partijen over de toekomst van deze kwetsbare eilandstaat;

8.

dringt er bij de regering van de Maldiven op aan het recht op demonstratie en het recht op vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering te eerbiedigen en volledig te ondersteunen, en niet te trachten deze rechten in te perken; verzoekt de regering van de Maldiven tevens om een einde te maken aan de straffeloosheid waarmee burgerwachten geweld gebruiken tegen mensen die pleiten voor religieuze tolerantie, vreedzame betogers, kritische media en het maatschappelijk middenveld; dringt er bij de Republiek der Maldiven op aan haar internationale verplichtingen volledig te eerbiedigen;

9.

dringt er bij de regering van de Maldiven op aan de rechten te waarborgen van pleitbezorgers van de democratie, gematigde moslims en aanhangers van secularisme, en degenen die gekant zijn tegen de Wahhabi-salafistische ideologie die gepromoot wordt op de Maldiven en hun recht te waarborgen om te participeren op alle gebieden van het openbare leven op de Maldiven;

10.

herinnert eraan dat mediavrijheid de hoeksteen vormt van een goed functionerende democratie; dringt er bij de regering en de autoriteiten van de Maldiven op aan te zorgen voor adequate bescherming van journalisten en mensenrechtenactivisten die geconfronteerd worden met intimidatie en aanvallen wegens hun legitieme werkzaamheden, en, in dit verband, een diepgaand onderzoek te laten instellen naar de verdwijning van Ahmed Rilwan, de aanslag op Mahfooz Saeed en de aanvallen en intimidaties van journalisten, leden van maatschappelijke organisaties en onafhankelijke instellingen;

11.

dringt met spoed aan op herinstelling van het moratorium op de doodstraf met het oog op afschaffing ervan en op herziening van het wetboek van strafrecht om het gebruik van lijfstraffen af te schaffen;

12.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om toeristen die een bezoek aan de Maldiven overwegen volledig op de hoogte te stellen van de mensenrechtensituatie in het land; dringt er tevens bij de Europese Dienst voor extern optreden op aan om de mensenrechtensituatie en de politieke situatie op de Maldiven nauwlettend in het oog te houden;

13.

dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan met het oog op de aanhoudende democratische achteruitgang en de verslechtering van de mensenrechtensituatie op de Maldiven, beperkende maatregelen in te voeren in de vorm van gerichte sancties om buitenlandse activa van bepaalde leden van de regering van de Maldiven en leidende figuren van het Maldivische bedrijfsleven te bevriezen en hen reisverboden op te leggen;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de lidstaten en de regering en het parlement van de Maldiven.


(1)  PB C 140 E van 9.6.2005, blz. 165.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0180.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/137


P8_TA(2015)0465

Maleisië

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over Maleisië (2015/3018(RSP))

(2017/C 399/16)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Maleisië,

gezien zijn resolutie van 15 januari 2014 over de toekomst van de betrekkingen tussen de EU en de ASEAN (1),

gezien de verklaring van de woordvoerder van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) van 15 april 2015 over de recent aangenomen wijziging van de wet tegen staatsondermijning in Maleisië,

gezien de verklaring van de woordvoerder van de EDEO van 17 maart 2015 over de arrestatie van Nurul Izzah, oppositielid van het parlement in Maleisië,

gezien de verklaring van de woordvoerder van de EDEO van 10 februari 2015 over de veroordeling van Anwar Ibrahim, Maleisisch oppositiepoliticus,

gezien het strategisch EU-kader voor mensenrechten en democratie,

gezien de verklaring van de hoge commissaris voor de rechten van de mens van de VN van 9 april 2015 over de ontwerpen voor de antiterreurwet en de wet tegen staatsondermijning,

gezien de gezamenlijke persverklaring van de EDEO van 23 oktober 2015 over de beleidsdialoog over de mensenrechten tussen de EU en de ASEAN,

gezien de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers,

gezien de universele periodieke toetsing door de VN van oktober 2013,

gezien het verslag van de speciale rapporteur inzake mensenhandel van juni 2015,

gezien de tweede universele periodieke toetsing van Maleisië door de VN-Mensenrechtenraad en de aanbevelingen ervan van oktober 2013,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

gezien de verklaring van de Verenigde Naties over mensenrechtenverdedigers van 1998,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) van 1966,

gezien het VN-Verdrag van 1984 tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,

gezien de verklaring inzake mensenrechten van de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de EU Maleisië als een belangrijke politieke en economische partner in Zuidoost-Azië beschouwt; overwegende dat de EU en Maleisië onderhandelen over een partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst en een vrijhandelsovereenkomst;

B.

overwegende dat de ruimte voor publiek debat en vrije meningsuiting in Maleisië snel afneemt, omdat de regering haar toevlucht neemt tot vaag geformuleerde strafwetten om haar criticasters de mond te snoeren en openbare ontevredenheid en vreedzame meningsuiting, ook debatten over kwesties van openbare belang, de kop in te drukken; overwegende dat deze wetten onder meer de wet tegen staatsondermijning, de wet op drukpers en publicaties, de wet op communicatie en multimedia en de wet op vreedzame vergadering omvatten;

C.

overwegende dat de wet op de nationale veiligheidsraad op 3 december 2015 in het Maleisische parlement door een meerderheid werd goedgekeurd; overwegende dat door deze wet de door de premier geleide nationale veiligheidsraad verregaande bevoegdheden krijgt om de noodtoestand af te kondigen in elk gebied dat als veiligheidsrisico wordt beschouwd, waarbij ruime bevoegdheden worden verleend om zonder bevelschrift te arresteren, te doorzoeken en in beslag te nemen;

D.

overwegende dat sinds begin 2014 alleen al op basis van de wet tegen staatsondermijning minstens 78 personen werden onderzocht of beschuldigd;

E.

overwegende dat Anwar Ibrahim, de voormalige oppositieleider, in februari 2015 werd veroordeeld op basis van beschuldigingen van sodomie na een politiek gemotiveerde vervolging met een strafrechtelijke procedure die niet aan de internationale normen voor eerlijke procesvoering beantwoordde, tot gevolg; overwegende dat hij niet de gepaste medische verzorging kreeg;

F.

overwegende dat LGBTI-personen in Maleisië strafbaar worden gesteld door het verbod op sodomie en regionale verboden op het dragen van kleren van het andere geslacht en geconfronteerd worden met politieke haatzaaiingen, willekeurige arrestaties, fysieke en seksuele mishandeling, gevangenneming en andere vormen van misbruik;

G.

overwegende dat de Maleisische cartoonist Zulkiflee Anwar Ulhaque (Zunar) op basis van de wet tegen staatsondermijning beschuldigd wordt na kritische tweets over de regering naar aanleiding van de veroordeling van Anwar Ibrahim; overwegende dat de blogger Khalid Ismath en academicus Azmi Sharom met soortgelijke beschuldigingen worden geconfronteerd;

H.

overwegende dat de Maleisische corruptiebestrijdingscommissie de premier heeft ondervraagd in verband met beschuldigingen van smeergeld nadat meer dan 600 miljoen EUR werd ontdekt op zijn bankrekening zonder rechtvaardiging van de herkomst of het doel en afzonderlijke aantijgingen dat honderden miljoenen euro's verdwenen zijn van contracten van een door hem opgericht staatsbedrijf, 1Malaysia Development Berhad (1MDB);

I.

overwegende dat aan mediakanalen en uitgeverijen krachtens de wet op drukpers en publicaties beperkingen werden opgelegd nadat zij over deze aantijgingen verslag hadden uitgebracht en overwegende dat advocaat Matthias Chang en politicus Khairuddin Abu Hassan werden gearresteerd na hun onderzoek naar deze aantijgingen;

J.

overwegende dat de hoge vertegenwoordiger tijdens haar bezoek aan Maleisië op 5-6 augustus 2015 haar bezorgdheid heeft geuit over het misbruik dat wordt gemaakt van de strafwetgeving;

K.

overwegende dat de Maleisische politie, volgens ngo's en de VN, steeds vaker haar toevlucht neemt tot folterpraktijken, arrestaties 's avonds laat, ongerechtvaardigde voorlopige hechtenis en selectieve vervolging;

L.

overwegende dat Maleisië de doodstraf blijft uitvoeren en dat er momenteel tot 1 000 gevangenen in de dodencel zitten;

M.

overwegende dat Maleisië lid is van de VN-Veiligheidsraad en momenteel voorzitter is van de ASEAN en dat de 27e ASEAN-top van 18 tot 22 november 2015 in Kuala Lumpur heeft plaatsgevonden;

1.

herhaalt het grote engagement van de EU voor het Maleisische volk, met wie de EU sterke en langdurige politieke, economische en culturele banden heeft;

2.

betreurt de verslechterende mensenrechtensituatie in Maleisië en in het bijzonder de harde aanpak van activisten uit het maatschappelijk middenveld, academici, media en politieke activisten; uit zijn bezorgdheid over de piek van het aantal personen die beschuldigd of gearresteerd worden op basis van de wet tegen staatsondermijning;

3.

is uiterst bezorgd over de goedkeuring van de wet op de nationale veiligheidsraad en dringt aan op de opheffing ervan; vraagt de regering een gepast evenwicht in stand te houden tussen de behoefte de nationale veiligheid te vrijwaren en de verplichting de burgerrechten en politieke rechten te beschermen;

4.

dringt er bij de Maleisische regering op aan alle politieke gevangenen onmiddellijk vrij te laten, ook de voormalige oppositieleider Anwar Ibrahim, en hen de gepaste medische verzorging te verstrekken, en politiek gemotiveerde aanklachten te laten vallen, ook tegen cartoonist Zulkiflee Anwar Haque (Zunar), blogger Khalid Ismath, academicus Azmi Sharom, politieke dissidenten Khairuddin Abu Hassan en Matthias Chang, en mensenrechtenactivisten Lena Hendry en Maria Chin Abdullah;

5.

dringt er bij de Maleisische autoriteiten op aan de wet tegen staatsondermijning in te trekken en alle wetgeving, met inbegrip van de antiterreurwet, de wet op drukpers en publicaties, de wet op communicatie en multimedia en de wet op vreedzame vergadering en andere relevante strafrechtelijke bepalingen, in overeenstemming te brengen met internationale normen over de vrijheid van meningsuiting en vergadering en de bescherming van de mensenrechten; vraagt de Maleisische autoriteiten vreedzame vergaderingen te faciliteren en de veiligheid van alle deelnemers en hun vrijheid van meningsuiting in het hele land te garanderen;

6.

dringt aan op de oprichting van de onafhankelijke commissie voor de afhandeling van klachten over en wangedrag van de politie, zoals werd aanbevolen in de politieonderzoekscommissie in 2005, om aantijgingen van foltering en sterfgevallen tijdens politiehechtenis te onderzoeken;

7.

benadrukt het belang van onafhankelijke en transparante onderzoeken naar de beschuldigingen van smeergeld en van een volledige samenwerking met de onderzoekers; dringt er bij de Maleisische regering op aan geen druk uit te oefenen op de Maleisische corruptiebestrijdingscommissie en de media;

8.

betreurt ten zeerste de opgang van racistische groeperingen die verder bijdragen tot etnische spanningen;

9.

moedigt de Maleisische regering aan tot het starten van een dialoog met oppositiepartijen en belanghebbenden van het maatschappelijk middenveld;

10.

roept de Maleisische regering op tot de ratificering van belangrijke internationale mensenrechtenverdragen, met inbegrip van het ICCPR, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, IAO-Verdrag nr. 169, het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof alsook het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen en het facultatieve protocol;

11.

vraagt de Maleisische regering een vaste uitnodiging uit te breiden naar alle speciale rapporteurs van de VN, waardoor zij Maleisië kunnen bezoeken zonder om een uitnodiging te verzoeken;

12.

herhaalt zijn standpunt dat de doodstraf een wrede, onmenselijke of onterende behandeling is en vraagt Maleisië een moratorium in te voeren als eerste stap in de richting van de afschaffing van de doodstraf voor alle misdaden en alle doodstraffen om te zetten in gevangenisstraffen;

13.

vraagt de EU en de lidstaten, in overeenstemming met het strategisch EU-kader voor mensenrechten en democratie, hun beleid ten aanzien van Maleisië te coördineren om hervormingen met betrekking tot bovenstaande punten van zorg op alle mogelijke manieren aan te moedigen, ook in de context van de VN, waar Maleisië in 2015-2016 een niet-permanent lid van de VN-Veiligheidsraad is;

14.

dringt er bij de EU-delegatie in Maleisië op aan haar inspanningen op te voeren om projecten over de vrijheid van meningsuiting en de hervorming van repressieve wetgeving te financieren en alle gepaste instrumenten, met inbegrip van het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR), te gebruiken om mensenrechtenactivisten te beschermen; dringt aan op de opheffing van het verbod op sodomie en vraagt de EDEO, in overeenstemming met de EU-richtsnoeren om het genot van alle mensenrechten door LGBTI's te bevorderen en te beschermen, haar activiteiten omtrent de rechten van LGBTI-personen in Maleisië, die geconfronteerd worden met geweld en vervolging, op te voeren en vooral te ijveren voor de decriminalisering van homo- en transseksualiteit;

15.

herhaalt het belang van de beleidsdialoog over de mensenrechten tussen de EU en de ASEAN als een nuttig instrument om goede praktijken uit te wisselen en initiatieven voor capaciteitsopbouw te bevorderen;

16.

vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat tijdens toekomstige onderhandelingen over een partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst en een vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Maleisië gepast rekening wordt gehouden met mensenrechtenkwesties;

17.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de parlementen en regeringen van de lidstaten, het parlement en de regering van Maleisië, de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de VN en de regeringen van de ASEAN-lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0022.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/141


P8_TA(2015)0468

Kaderovereenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking tussen de EU en Vietnam (resolutie)

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de kaderovereenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds (05432/2015 — C8-0062/2015 — 2013/0440(NLE) — 2015/2096(INI))

(2017/C 399/17)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (05432/2015),

gezien de ontwerpkaderovereenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds (18204/2010),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikelen 207 en 209 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a),

gezien zijn wetgevingsresolutie van 17 december 2015 (1) over het ontwerp van besluit,

gezien de diplomatieke betrekkingen die op 22 oktober 1990 zijn aangeknoopt tussen Vietnam en de EU (destijds de Europese Gemeenschappen),

gezien de samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Vietnam die op 1 juni 1996 in werking is getreden (2),

gezien de aankondiging van de Commissie van 4 augustus 2015 dat de EU en Vietnam overeenstemming hebben bereikt over een brede vrijhandelsovereenkomst waarover sinds 26 juni 2012 werd onderhandeld,

gezien de ontwerpaanbeveling van EU-ombudsman Emily O’Reilly van 26 maart 2015, waarin de Commissie wordt opgeroepen om onverwijld de impact op de mensenrechten te beoordelen, in de context van de voorgenomen vrijhandelsovereenkomst met Vietnam,

gezien het meerjarig indicatief programma van de Europese Unie voor Vietnam 2014-2020,

gezien de mensenrechtendialoog tussen de EU en Vietnam die in 2003 is begonnen, en de vierde ronde van de versterkte mensenrechtendialoog tussen de EU en Vietnam die op 19 januari 2015 in Brussel heeft plaatsgevonden,

gezien de onderhandelingen over een vrijwillige partnerschapsovereenkomst met Vietnam inzake het actieplan van de EU voor wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw (Flegt), die in november 2010 zijn gestart,

gezien Verordening (EEG) nr. 1440/80 van de Raad van 30 mei 1980 betreffende de sluiting van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Indonesië, Maleisië, de Filippijnen, Singapore en Thailand, lidstaten van de Association of South-East Asian Nations (3), en het op 14 februari 1997 ondertekende protocol betreffende de uitbreiding tot de Socialistische Republiek Vietnam van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de lidstaten van de ASEAN (4),

gezien de gezamenlijke mededeling van 18 mei 2015 aan het Parlement en de Raad getiteld „De EU en de ASEAN: een partnerschap met een strategische doelstelling”,

gezien de tiende ASEM-top in Milaan op 16 en 17 oktober 2014 en de volgende top die in 2016 zal worden gehouden in Ulaanbaatar, Mongolië,

gezien het bezoek dat de Delegatie van het Parlement voor de betrekkingen met de Zuidoost-Aziatische landen in oktober 2013 aan Vietnam heeft gebracht,

gezien de interparlementaire vergadering tussen het Europees Parlement en Vietnam in Hanoi op 30 oktober 2013,

gezien het bezoek van de voorzitter van de Commissie, José Manuel Barroso, aan Vietnam in augustus 2014,

gezien het bezoek van de premier van Vietnam, Nguyen Tan Dung, aan de Europese Unie in oktober 2014,

gezien de 22e vergadering van het Gemengd Samenwerkingscomité ASEAN-EU, die op 5 februari 2015 in Jakarta werd gehouden,

gezien zijn recente resoluties over Vietnam, in het bijzonder die van 12 juli 2007 over de mensenrechten in Vietnam (5), van 22 oktober 2008 over democratie, mensenrechten en de nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst EU-Vietnam (6), van 26 november 2009 over de situatie in Laos en Vietnam (7), van 18 april 2013 over Vietnam, in het bijzonder de vrijheid van meningsuiting (8), van 15 januari 2014 over de toekomst van de betrekkingen tussen de EU en de ASEAN (9) en van 17 april 2014 over de onderhandelingen over de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Vietnam (10),

gezien zijn resolutie van 11 december 2012 over een strategie voor digitale vrijheid in het buitenlandbeleid van de EU (11),

gezien zijn resolutie van 13 juni 2013 over vrijheid van pers en media in de wereld (12),

gezien de EU-mensenrechtenrichtsnoeren inzake vrijheid van meningsuiting online en offline, die op 12 mei 2014 door de Raad Buitenlandse Zaken zijn vastgesteld,

gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over mensenrechten en technologie: het effect van inbreuk- en bewakingssystemen op de mensenrechten in derde landen (13),

gezien het feit dat Vietnam op 28 juli 1995 volwaardig lid is geworden van de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten (ASEAN),

gezien het feit dat Vietnam oprichtend lid is van de Mekongriviercommissie, die op 5 april 1995 is opgericht om nauwer samen te werken ten behoeve van de duurzame ontwikkeling van het stroomgebied van de Mekong,

gezien de 26e top van de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten (ASEAN), die op 26-28 april 2015 in Kuala Lumpur en Langkawi in Maleisië werd gehouden,

gezien de 14e veiligheidstop voor Azië (IISS Shangri-La dialoog), die op 29-31 mei 2015 in Singapore werd gehouden,

gezien de basisverklaring van Hanoi, de nationale strategie van Vietnam voor de implementatie van de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp,

gezien het verslag van de werkgroep voor de universele periodieke toetsing (UPR) over Vietnam van 9 oktober 2009 en de aanbevelingen in het tweede UPR-verslag over Vietnam tijdens de 26e zitting van de VN-Mensenrechtenraad op 20 juni 2014, en het lidmaatschap van Vietnam van de VN-Mensenrechtenraad in de periode 2014-2016,

gezien de recente ratificatie door Vietnam van het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, en het langverwachte bezoek van de speciale rapporteur van de VN voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging in juli 2014,

gezien het feit dat dit jaar het einde van de Vietnamoorlog (40 jaar geleden) wordt herdacht,

gezien artikel 99, lid 1, tweede alinea, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0342/2015),

A.

overwegende dat de betrekkingen tussen de EU en Vietnam in 2015 25 jaar bestaan; overwegende dat deze betrekkingen zich spoedig hebben uitgebreid van handel en hulp naar andere beleidsterreinen;

B.

overwegende dat de overeenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking gericht is op een modern, breed en wederzijds voordelig partnerschap, dat gebaseerd is op gedeelde belangen en beginselen als gelijkheid, wederzijds respect, de rechtsstaat en mensenrechten;

C.

overwegende dat de EU de grootste exportmarkt van Vietnam is; overwegende dat de EU samen met haar lidstaten de meeste officiële ontwikkelingshulp verstrekt aan Vietnam en dat de EU-begroting voor dit doel met 30 % zal worden verhoogd tot 400 miljoen EUR in 2014-2020;

D.

overwegende dat de Vietnamese autoriteiten hebben aangekondigd in 45 sectoren het verbod op directe buitenlandse investeringen op te heffen, en maatregelen hebben aangenomen om de regelgeving voor het bedrijfsleven in het land te vereenvoudigen om buitenlandse investeringen te stimuleren;

E.

overwegende dat Vietnam de afgelopen decennia consistent heeft gekozen voor een uitgesproken pro-Europese aanpak en actief overleg heeft gevoerd met de EU als de ASEAN-landencoördinator voor ASEAN-EU-dialoogbetrekkingen in de periode 2012-2015 en als gastland van de 132e vergadering van de Interparlementaire Unie (IPU) in Hanoi van 28 maart tot 1 april 2015; overwegende dat het Vietnamese coördinatorschap werd gekenmerkt door een aanzienlijke toename in het aantal vergaderingen tussen de EU en de ASEAN en het hoge niveau daarvan; overwegende dat Vietnam zich heeft aangesloten bij het door Beijing naar voren geschoven project van de Aziatische Investeringsbank voor infrastructuur (Asian Infrastructure Investment Bank (AIIB));

F.

overwegende dat de betrekkingen tussen de EU en de ASEAN alomvattend zijn en een brede reeks sectoren omvatten, waaronder handel en investeringen, ontwikkeling, economie en politieke kwesties; overwegende dat het actieplan van Bandar Seri Begawan van 2012 was aangenomen om een meer strategische nadruk te leggen op de regionale samenwerking in deze sectoren tussen de EU en de ASEAN;

G.

overwegende dat de trans-Pacifische partnerschapsovereenkomst tussen twaalf landen in het Pacifisch gebied, waaronder Vietnam, op 5 oktober 2015 is afgerond, waarmee een nieuw handelsblok in het leven wordt geroepen dat 36 % van het wereldwijde bbp vertegenwoordigt en verstrekkende gevolgen voor de wereldhandel zou kunnen hebben;

H.

overwegende dat Vietnam de afgelopen twee decennia veel succes heeft geboekt met betrekking tot de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, alsook inzake armoedebestrijding, economische ontwikkeling, sociale zekerheid, werkgelegenheid, onderwijs en gezondheidszorg;

I.

overwegende dat de impact van het „doi moi”-beleid (herstelbeleid) en de stappen die zijn gezet om een markteconomie te vormen ook hebben geleid tot een grotere armoedekloof; overwegende dat het aantal protesten over door de regering in beslag genomen grond en eigendommen is toegenomen; overwegende dat de Vietnamese uitvoer echter te lijden heeft gehad onder de mondiale recessie, en dat het Vietnamese bbp in 2014 zowat de traagste groei vertoonde sinds het einde van de Aziatische economische crisis; overwegende dat Vietnam te kampen heeft met een beroepsbevolking die ieder jaar met meer dan een miljoen toeneemt;

J.

overwegende dat in lid 1 van artikel 1 van de overeenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking het engagement ten aanzien van de algemene beginselen van het internationaal recht wordt bevestigd en is bepaald dat „eerbiediging van de democratische beginselen en de mensenrechten” een essentieel bestanddeel van de overeenkomst is en ten grondslag ligt aan het interne en internationale beleid van beide partijen; overwegende dat er nog gevallen zijn van mensenrechtenactivisten die in weinig transparante omstandigheden zijn gearresteerd en dat het volgende congres van de Vietnamese Communistische Partij, dat gepland is voor januari 2016, de ware lakmoesproef zal zijn voor de reële eerbiediging van de democratische beginselen in Vietnam;

K.

overwegende dat beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, zowel online als offline, de pers- en mediavrijheid, de toegang tot informatie, de vrijheid van vergadering en vereniging en de vrijheid van godsdienst, zoals gerapporteerd door de speciale rapporteur van de VN voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, in Vietnam een ernstig probleem blijven;

L.

overwegende dat Vietnam voor de EU een gewaardeerde partner bij onderhandelingen over klimaatverandering is en in de aanloop naar de VN-conferentie over klimaatverandering, in november 2015 in Parijs, heeft toegezegd zijn emissies ten opzichte van 2010 met 8 tot 10 % te verlagen en het energieverbruik per eenheid bbp met 1 tot 1,5 % per jaar terug te brengen;

M.

overwegende dat een aantal Europese burgers, wegens historische banden, van Vietnamese origine is en dat Tsjechië zijn burgers van Vietnamese afkomst heeft erkend als een etnische minderheid;

N.

overwegende dat de spanningen tussen China en zijn buurlanden in de Zuid-Chinese Zee, met inbegrip van Vietnam, onlangs zijn opgelopen als gevolg van unilateraal optreden in omstreden gebieden in de Zuid-Chinese Zee dat niet in overeenstemming is met het internationaal recht; overwegende dat de escalatie van territoriale geschillen in de regio mondiale gevolgen heeft en een ernstige bedreiging voor de vrede, veiligheid, stabiliteit en internationale handel vormt; overwegende dat het wegnemen van deze spanningen van bijzonder strategisch belang is voor de EU, met het oog op de handhaving van de mondiale veiligheid en de stabiliteit rondom belangrijke zeeroutes in de Zuid-Chinese Zee die cruciaal zijn voor de EU-handel; overwegende dat Vietnam het juridisch verzoek van de Filipijnen van 16 maart 2015 aan het Permanent Hof van Arbitrage in Den Haag op grond van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Unclos) officieel steunt;

O.

overwegende dat Vietnam tegelijkertijd de samenwerking op het gebied van strategie, veiligheid en energie met zijn Aziatische buren heeft opgevoerd en zijn bilaterale banden met vooraanstaande internationale spelers zoals de Verenigde Staten en Rusland aanhaalt, gezien de weer oplevende spanningen in de Zuid-Chinese Zee;

P.

overwegende dat Vietnam nog steeds ernstig verontreinigd is door de explosieve overblijfselen van de Vietnamoorlog, en de mensen en het milieu er nog steeds lijden onder de gevolgen van de ongeveer 20 miljoen gallon Agent Orange (dioxine) die er werd gesproeid;

1.

is verheugd over het sluiten van de overeenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking met Vietnam en onderstreept dat Vietnam van groot strategisch belang is als partner van de EU in Zuidoost-Azië en de ASEAN; benadrukt dat de overeenkomst de toekomstige betrekkingen in een breed kader plaatst, met het oog op een betere samenwerking op het gebied van mondiale en regionale uitdagingen, zoals goed bestuur en corruptiebestrijding, economische en sociale vooruitgang, rekening houdend met het beginsel van duurzame ontwikkeling, ontwapening, massavernietigingswapens en de strijd tegen terrorisme; verzoekt de regeringen en parlementen van de lidstaten het ratificatieproces te versnellen om de inwerkingtreding van de overeenkomst te garanderen;

2.

hoopt dat de EU en Vietnam in economisch opzicht beiden baat zullen hebben bij de ratificatie van de overeenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking; wijst op de mogelijke gevolgen van een toekomstige handels- en investeringsovereenkomst voor het scheppen van werkgelegenheid en het bestrijden van armoede; is ingenomen met de economische en financiële hervormingen die de Vietnamese autoriteiten ter hand hebben genomen om de verdere integratie van Vietnam in de wereldeconomie te stimuleren, en verzoekt Vietnam door te gaan met deze hervormingen; roept de Vietnamese regering en de EU ertoe op de samenwerking op het gebied van economie, handel en nieuwe technologie op multilaterale fora voort te zetten; is ingenomen met het feit dat het Vietnamese bbp per inwoner sinds 2010 haast verdubbeld is;

3.

onderstreept het belang van overeenkomsten inzake een breed partnerschap en samenwerking in de betrekkingen tussen de EU en de ASEAN; meent dat de samenwerking tussen de EU en de ASEAN op meerdere gebieden kan worden versterkt, bijvoorbeeld ten aanzien van de ontwikkeling van de financiële sector, transparantie en de coördinatie van het macro-economisch beleid;

4.

verzoekt de lidstaten met het oog op beleidscoherentie om de afzonderlijke doelstellingen van hun respectieve ontwikkelingssamenwerking zo veel mogelijk af te stemmen op de doelstellingen die zijn vervat in de overeenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking;

5.

is verheugd over de vroege tenuitvoerlegging van de overeenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking, terwijl het ratificatieproces op het vlak van handel, mensenrechten, migratie, regionale zekerheid, energie, wetenschap en technologie nog gaande is;

6.

benadrukt het belang van het vaststellen van duidelijke ijkpunten en bindende termijnen voor de uitvoering van de overeenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking;

7.

is ingenomen met de artikelen in de overeenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking die verwijzen naar een gezamenlijk engagement en samenwerking op het gebied van de mensenrechten; hoopt dat de wederzijdse eerbiediging van democratische beginselen en de mensenrechten de reeds lang bestaande dialoog met de Vietnamese regering over het bevorderen van met name de vrijheid van meningsuiting, vergadering, vereniging en godsdienst, zoals bepaald in de Vietnamese grondwet, artikel 69, en in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, artikelen 9, 10 en 11, zal versterken;

8.

benadrukt het potentieel dat het internet en ICT hebben om gemeenschapsopbouw, het maatschappelijk middenveld en mondiale economische, sociale, wetenschappelijke, culturele en politieke ontwikkelingen mogelijk te maken, in de hand te werken en aan te zwengelen; onderstreept daarom het belang van onbeperkte toegang tot een vrij en open internet, vanuit economisch, sociaal en mensenrechtenoogpunt;

9.

staat positief tegenover het besluit van de Vietnamese autoriteiten om de visumregeling voor burgers van vijf Europese landen af te schaffen, en meent dat dit besluit nauwere samenwerking in de toeristische sector zal bevorderen;

10.

is verheugd over het door de Vietnamese premier aangekondigde „masterplan” voor de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van de universele periodieke toetsing (UPR) van de VN-Mensenrechtenraad, en over de strategie voor de hervorming van het rechtsstelsel, die tegen 2020 zou moeten worden afgerond;

11.

is ingenomen met de verhoging van het EU-budget voor officiële ontwikkelingshulp voor Vietnam tot 400 miljoen EUR voor de periode 2014-2020; spoort de Commissie ertoe aan te investeren in een grotere zichtbaarheid van EU-activiteiten in en van steun aan Vietnam om het strategische potentieel van deze middelen te optimaliseren;

12.

moedigt de EU aan om de capaciteitsontwikkeling van Vietnam te blijven steunen door de inachtneming van goed bestuur en de rechtsstaat te bevorderen en is verheugd dat de EU-samenwerking onder meer gericht is op hervormingen van het openbaar bestuur — met inbegrip van het belastingstelsel, dat cruciaal is voor de optimalisering van het vermogen om binnenlandse inkomsten te genereren en belastingontwijking en corruptie te bestrijden –, wetenschap en technologie, vervoer en stedelijke en regionale planning en ontwikkeling;

13.

verzoekt het Parlement en de Commissie in nauw overleg een beoordeling van eventuele schendingen van de mensenrechten uit te voeren om een adequaat democratisch toezicht op de toepassing van de overeenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking te garanderen; verzoekt de Commissie de desbetreffende documenten gelijktijdig, snel en op passende wijze aan het Europees Parlement toe te zenden;

14.

is verheugd dat de onderhandelingen over de vrijhandelsovereenkomst zijn afgerond; is er stellig van overtuigd dat de overeenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking en de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Vietnam moeten bijdragen tot de versterking van de mensenrechten in Vietnam;

15.

is verheugd over de opname in de toekomstige vrijhandelsovereenkomst van een hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling, verbintenissen ten aanzien van de fundamentele arbeidsnormen en verdragen van de IAO, eerbiediging van fundamentele arbeidsrechten door beide partijen, verbintenissen ter ondersteuning van het behoud en het duurzame beheer van natuurlijke rijkdommen met bijzondere aandacht voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en eerlijke en ethische handelsregelingen;

16.

verzoekt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger aan de door de nieuwe overeenkomst gewekte verwachtingen te voldoen en te garanderen dat het beleid dat de EU en haar lidstaten in de context van de uitvoering van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst en de toekomstige vrijhandelsovereenkomst met Vietnam nastreven, helpt om de eerbiediging van de mensenrechten, de rechtsstaat en goed bestuur te bevorderen; pleit voor capaciteitsopbouw met het oog op een betere afhandeling van klachten van personen en gemeenschappen die gevolgen van de overeenkomsten ondervinden in het kader van artikel 35 van de overeenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking; verzoekt de Vietnamese regering de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld te vergroten door middel van de participatie van verenigingen en ngo's in de politieke, economische en sociale ontwikkeling van het land;

17.

verzoekt de Vietnamese regering concrete vooruitgang te boeken betreffende de implementatie van de UPR-aanbevelingen van de VN-Mensenrechtenraad, te beginnen met de oprichting van een onafhankelijk nationaal mensenrechteninstituut; dringt er bij de Commissie op aan dat zij Vietnam de nodige ondersteuning biedt op het vlak van capaciteitsopbouw; is ingenomen met de EU-financiering via het Europees instrument voor democratie en mensenrechten en dringt erop aan dat deze initiatieven worden voortgezet om de inspanningen van de regering te ondersteunen;

18.

verzoekt de leden van het twaalfde congres van de Vietnamese Communistische Partij met het oog op de verkiezingen van 2016 een grotere democratische participatie van burgers mogelijk te maken, met name door ervoor te zorgen dat er oppositiepartijen, maatschappelijke organisaties en ngo's kunnen worden opgezet;

19.

betreurt dat naar schatting meer dan 500 gevangenen in de dodencel zitten; roept de Vietnamese regering op om een onmiddellijk moratorium op executies in te stellen en passende wetgeving voor de afschaffing van de doodstraf aan te nemen, waarbij het de opening van het systeem toejuicht maar betreurt dat er nog steeds mensenrechtenactivisten vastzitten; is in dit verband ingenomen met het feit dat de regering bereid is het aantal misdaden waar de doodstraf op staat, in te perken, en verzoekt de regering bekend te maken of er nog terechtstellingen plaatsvinden en, zo ja, op grond van welke tenlastelegging;

20.

wijst er andermaal op dat de mensenrechtendialoog tussen de EU en Vietnam een belangrijk instrument is dat op efficiënte en pragmatische wijze kan worden ingezet om Vietnam tot het doorvoeren van de nodige hervormingen aan te sporen en het land daarbij te begeleiden;

21.

dringt aan op ratificatie van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof;

22.

neemt kennis van het feit dat de kleding- en textielindustrie, waarin meer dan twee miljoen werknemers werkzaam zijn, de grootste exportsector van Vietnam is, en maakt zich zorgen over het gebrek aan beschikbare mechanismen waarmee werknemers hun rechten kunnen verdedigen; onderstreept dat de Vietnamese autoriteiten een zeer positief signaal zouden afgeven indien zij zouden overgaan tot ratificatie van Verdrag nr. 87 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht en IAO-Verdrag nr. 98 betreffende het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen;

23.

verzoekt de autoriteiten de vreedzame uitoefening van het recht op vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering niet te onderdrukken; dringt in dit verband aan op de herziening van het wetboek van strafvordering, in het bijzonder de artikelen 79, 87, 88 en 258; neemt kennis van de onlangs aan meer dan 18 000 gevangenen verleende amnestie en betreurt dat hier geen politieke gevangenen bij zaten; blijft bezorgd over een zestigtal gewetensgevangenen, onder wie mensenrechtenverdedigers, journalisten, bloggers en landrecht-, arbeids- en milieuactivisten, die in Vietnamese cellen worden vastgehouden en om diverse redenen met summiere processen zijn veroordeeld, vooral wegens misdaden die verband houden met de vrijheid van meningsuiting en misdaden tegen de staat, en dringt aan op hun vrijlating; pleit voor hervorming van het strafrechtsysteem en met name van het wetboek van strafvordering, met inbegrip van de clausules waarin vreedzame activiteiten strafbaar worden gesteld op grond van de nationale veiligheid; verzoekt de autoriteiten een onafhankelijk strafrechtsysteem in te stellen;

24.

roept ertoe op de godsdienstvrijheid te eerbiedigen en een einde te maken aan discriminatie en onderdrukking van etnische en religieuze minderheden, met inbegrip van pesterijen, achtervolging, intimidatie, opsluiting en huisarrest van en fysiek geweld en reisverboden tegen christenen, boeddhisten, Hoa Hao en Cao Dai, met name de vervolging van religieuze gemeenschappen zoals de Verenigde Boeddhistische Kerk van Vietnam, alsmede Montagnard-christenen en Khmer Kromboeddhisten; dringt aan op het doorvoeren van hervormingen om de sociaal-economische situatie van etnische en religieuze minderheden te verbeteren; dringt aan op een herziening van de wetgeving die de registratie van religieuze groepen regelt; wijst op het tragische lot van eerbiedwaardige Thich Quang Do, een 87-jarige boeddhistische dissident die sinds meer dan dertig jaar zonder aanklacht onder huisarrest staat in zijn klooster, en roept nogmaals op om hem vrij te laten;

25.

roept op tot een dringende hervorming van het rechtssysteem om internationale normen voor eerlijke processen te waarborgen, overeenkomstig artikel 10 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens;

26.

is bezorgd over het feit dat Vietnam een van de grootste bronlanden voor slachtoffers van mensenhandel is, alsook over berichten over grote aantallen kinderen die het slachtoffer worden van kinderprostitutie, mensenhandel of mishandeling, met name dan jongens, die wettelijk niet beschermd zijn tegen seksueel misbruik; dringt er bij Vietnam op aan dat het krachtige en doeltreffende wetgeving op het gebied van kinderbescherming ontwikkelt waarmee alle kinderen, ongeacht hun geslacht, worden beschermd; verzoekt de Commissie Vietnam te ondersteunen bij het versterken van zijn capaciteiten op het gebied van migratiebeleid en de strijd tegen mensenhandel en georganiseerde misdaad, onder meer in de context van zijn arbeids- en migratiebeleid; is eveneens bezorgd over berichten over de uitbuiting van Vietnamese slachtoffers van mensenhandel, met inbegrip van minderjarigen, in de lidstaten; verzoekt de Commissie er dringend voor te zorgen dat belangrijke beschermende bepalingen van de EU-strategie voor de uitroeiing van mensenhandel volledig ten uitvoer worden gelegd; spoort de regering van Vietnam en de Commissie aan te overwegen een subcommissie of gespecialiseerde werkgroep inzake mensenhandel op te richten in het kader van de overeenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking;

27.

onderstreept de sociaal-economische uitdagingen waar Vietnam voor staat met zijn jonge bevolking en toenemende urbanisatie;

28.

is verheugd over de aanneming van de in 2013 gewijzigde wetgeving inzake grondbezit maar blijft zeer bezorgd over de schendingen van eigendomsrechten, gedwongen uitzettingen en inbeslagnemingen van grond door de staat voor ontwikkelingsprojecten, met de landonteigening van honderdduizenden boeren tot gevolg; verzoekt de regering te stoppen met landroof en adequate klachtenmechanismen op te zetten;

29.

is verheugd over de uitgebreide juridische verbintenissen van de Vietnamese autoriteiten om gelijkwaardige behandeling van mannen en vrouwen en de bestrijding van discriminatie te bevorderen, maar uit bezorgdheid over het feit dat huiselijk geweld, vrouwen- en kinderhandel, het groeiende probleem van hiv/aids onder vrouwen en schendingen van seksuele en reproductieve rechten ernstige problemen blijven; dringt er bij de Vietnamese regering op aan om de hervorming van haar register van de burgerlijke stand voort te zetten en een einde te maken aan de discriminerende praktijken die soms voortvloeien uit de eigenaardigheden van het „Hô khâu” (familieregister), aangezien vele families, en met name kinderen, hierdoor niet kunnen worden geregistreerd en dus geen toegang hebben tot onderwijs en sociale diensten;

30.

prijst Vietnam om zijn leidende rol in Azië ten aanzien van de ontwikkeling van de rechten van LGBTI's, in het bijzonder de onlangs aangenomen wet inzake huwelijk en familie, die huwelijksplechtigheden tussen personen van hetzelfde geslacht toestaat;

31.

deelt de bezorgdheid van de Vietnamese regering dat corruptie een van de grootste uitdagingen van Vietnam vormt; merkt op dat er meer aandacht moet worden besteed aan het feit dat burgers die corruptie aan de kaak stellen, een doelwit zijn van de autoriteiten; dringt er bij de Vietnamese autoriteiten op aan dat zij grondig onderzoek doen naar de onderdrukking van journalisten, bloggers en klokkenluiders; betreurt bovendien het oneigenlijke gebruik door de Vietnamese regering van artikel 258 van het strafwetboek, waarin is voorzien in de strafbaarstelling van „misbruik van de democratische vrijheden”, met een maximumstraf van 7 jaar gevangenis; merkt op dat ondanks de anti-corruptiewet slechts een klein aantal zaken succesvol is vervolgd en doet een beroep op de regering om deze wet beter te handhaven;

32.

verzoekt de Vietnamese autoriteiten corruptie krachtiger te bestrijden, om zo een positief signaal af te geven aan buitenlandse investeerders; merkt op dat de zwakke juridische infrastructuur en het corruptiesysteem tot financiële onvoorspelbaarheid leiden en een aanzienlijke belemmering vormen voor investeringen en bedrijfsactiviteiten;

33.

uit ernstige bezorgdheid over milieuschade in Vietnam, in het bijzonder vervuiling, ontbossing en niet-duurzame mijnactiviteiten die gehele regio's en waterwegen vernietigen en het leven van lokale gemeenschappen ontregelen, alsook activiteiten van Vietnamese bedrijven in het buitenland die bijdragen aan de aantasting van het milieu en landroof;

34.

dringt bij de Vietnamese regering aan op de invoering van maatregelen ter waarborging van een doeltreffende handhaving van wetgeving ter bescherming van het milieu en de biodiversiteit, met name tegen de negatieve effecten van ontbossing en grondstoffendelving, met duidelijke, tijdgebonden en resultaatgerichte doelstellingen op alle bovengenoemde terreinen; dringt er bij de Commissie op aan dat zij daartoe de nodige ondersteuning biedt op het vlak van capaciteitsopbouw;

35.

benadrukt dat de Mekongriviercommissie raadplegingen vooraf en alomvattende grensoverschrijdende beoordelingen moet uitvoeren van de effecten van de ontwikkelingsplannen voor een waterkrachtcentrale in de hoofdstroom van de Mekongrivier op het milieu, de visserijsector en het levensonderhoud;

36.

merkt op dat het ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen en Milieubeheer een strategie voor de aanpassing aan de klimaatverandering heeft aangenomen; wijst erop dat het land betrokken is bij de ontwikkeling van biomassa en zonne-energie en is verheugd over de sterke focus van het hulppakket van de EU (2014-2020) betreffende duurzame energie-ontwikkeling;

37.

verzoekt de Commissie en de lidstaten, gezien de erfenis van de Vietnamoorlog wat de volksgezondheid en het milieu betreft, om de oprichting van een fonds voor steun aan de slachtoffers en aan oorlogsveteranen te overwegen en om de acties te intensiveren op het gebied van sanering met betrekking tot schadelijke stoffen en op het gebied van de ontmijning van de gebieden die zelfs 40 jaar na het einde van het conflict nog slachtoffers blijven maken, door het sturen van gespecialiseerde missies;

38.

verzoekt de regering haar besluit om in Ninh de eerste kerncentrale van Vietnam te bouwen en te exploiteren, te herzien;

39.

is ingenomen met het feit dat Vietnam specifieke maatregelen heeft genomen om de kennis en het onderzoek op het gebied van wetenschap en technologie te ontwikkelen, om de zwakke plekken van het hoger onderwijs aan te pakken, om geëmigreerde Vietnamezen aan te trekken en om samen te werken met Europese en Amerikaanse academische instellingen teneinde dit proces te versnellen;

40.

verzoekt China en zijn desbetreffende buurlanden, met inbegrip van Vietnam, zich er sterker voor in te zetten dat de spanningen verminderen in het omstreden gebied in de Zuid-Chinese Zee; is van mening dat deze situatie niet alleen belangrijke EU-belangen in de regio in gevaar dreigt te brengen maar ook de mondiale veiligheid en de vrijheid van scheepvaart op belangrijke zeeroutes die cruciaal zijn voor de EU-handel; beklemtoont dat de geschillen vreedzaam moeten worden opgelost, door middel van vertrouwenscheppende maatregelen en bilaterale en regionale discussies en op grond van het internationaal recht, waaronder het zeerecht, en bemiddeling door onpartijdige internationale organen zoals Unclos; onderstreept hoe belangrijk het is op samenwerking gestoelde oplossingen te vinden waarbij alle partijen worden betrokken; roept de Commissie en de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger ertoe op de situatie actief te volgen en zich ervoor in te zetten dat het geschil in overeenstemming met het internationaal recht wordt beslecht; is ingenomen met de gezamenlijke verklaring van de Chinese en Vietnamese leiders van april 2015 waarin zij zich verbinden tot een vreedzame oplossing van de eilandgeschillen;

41.

staat positief tegenover de door de ASEAN gespeelde rol bij het vreedzaam beslechten van de geschillen, en met name wat betreft haar streven om een regionale gedragscode op te stellen;

42.

dringt aan op nauwere parlementaire samenwerking en een grotere rol van het Parlement en de interparlementaire vergaderingen met het oog op het monitoren van de tenuitvoerlegging van de overeenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking;

43.

beschouwt de overeenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking met Vietnam als een gelegenheid voor de EU om haar positie in Azië te versterken en een grotere rol in de regio te spelen; beklemtoont dat deze overeenkomst ook een kans voor de EU is om haar doelstellingen op het gebied van vrede, de rechtsstaat, democratie en de mensenrechten, maritieme veiligheid en een gemeenschappelijk gebruik van middelen te bevorderen;

44.

wijst er nadrukkelijk op dat het Parlement krachtens artikel 218, lid 10, VWEU in iedere fase van de procedure onverwijld en ten volle moet worden geïnformeerd over de overeenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking; benadrukt dat dit onder meer betekent dat het Parlement moet worden voorzien van uitgebreide schriftelijke informatie over de doelstellingen van EU-acties en -standpunten, met name over de situatie van de mensenrechten, de vrijheid van meningsuiting en de rechtsstaat in het land; onderstreept voorts dat de steunpunten van de EU-delegatie een essentiële rol spelen bij het toezicht op de mensenrechten in het land;

45.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en de volksvergadering van Vietnam.


(1)  Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2015)0467.

(2)  PB L 136 van 7.6.1996, blz. 28.

(3)  PB L 144 van 10.6.1980, blz. 1.

(4)  PB L 117 van 5.5.1999, blz. 31.

(5)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 615.

(6)  PB C 15 E van 21.1.2010, blz. 58.

(7)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 76.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0189.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0022.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0458.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0470.

(12)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0274.

(13)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0288.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/149


P8_TA(2015)0469

Voltooiing van Europa's economische en monetaire unie

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over de voltooiing van Europa's Economische en Monetaire Unie (2015/2936(RSP))

(2017/C 399/18)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie van 21 oktober 2015„Stappen naar de voltooiing van de economische en monetaire unie” (COM(2015)0600),

gezien het Besluit van de Commissie van 21 oktober 2015 tot oprichting van een onafhankelijk raadgevend Europees begrotingscomité (C(2015)8000),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 21 oktober 2015 voor een aanbeveling van de Raad inzake de oprichting van nationale comités voor het concurrentievermogen in de eurozone (COM(2015)0601),

gezien de mededeling van de Commissie van 21 oktober 2015 getiteld „Een routekaart naar een consistentere externe vertegenwoordiging van de eurozone in internationale fora” (COM(2015)0602),

gezien het voorstel van de Commissie van 21 oktober 2015 voor een besluit van de Raad tot vaststelling van maatregelen om geleidelijk een gezamenlijke vertegenwoordiging van de eurozone in het Internationaal Monetair Fonds tot stand te brengen (COM(2015)0603),

gezien het verslag over de voltooiing van de economische en monetaire unie („verslag van de vijf voorzitters”),

gezien zijn resolutie van 24 juni 2015 over de evaluatie van het kader voor economische governance: balans en uitdagingen (1),

gezien Verordeningen (EU) nr. 1173/2011 (2), (EU) nr. 1174/2011 (3), (EU) nr. 1175/2011 (4), (EU) nr. 1176/2011 (5) en (EU) nr. 1177/2011 (6), Richtlijn 2011/85/EU (7), en Verordeningen (EU) nr. 472/2013 (8) en (EU) nr. 473/2013 (9) (het „sixpack” en het „twopack”),

gezien Richtlijn 2014/49/EU inzake de depositogarantiestelsels (10),

gezien de vraag aan de Commissie over de voltooiing van Europa's economische en monetaire unie (O-000152/2015 — B8-1113/2015),

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat in het verslag van de vijf voorzitters over de voltooiing van de economische en monetaire unie voorstellen worden gedaan voor de voltooiing van Europa's economische en monetaire unie;

B.

overwegende dat in zijn resolutie over de evaluatie van het kader voor economische governance: balans en uitdagingen wordt benadrukt dat er spoedig en ambitieus vooruitgang moet worden geboekt op het vlak van versterking van de eurozone;

C.

overwegende dat de Commissie als onderdeel van fase 1 van de routekaart van het verslag van de vijf voorzitters op 21 oktober 2015 een pakket heeft gepubliceerd met stappen in de richting van de voltooiing van de economische en monetaire unie (EMU), dat bestaat uit twee mededelingen, een aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad, voorstel voor een besluit van de Raad en een Besluit van de Commissie;

Algemene beoordeling

1.

neemt kennis van de voorstellen van de Commissie ter versterking van de EMU en erkent dat sommige stappen in de juiste richting werden ondernomen, maar merkt op dat bijkomende inspanningen noodzakelijk zullen zijn om de huidige tekortkomingen van het institutioneel kader van de eurozone aan te pakken;

2.

dringt, zoals in zijn resolutie over de evaluatie van het kader voor economische governance: balans en uitdagingen, aan op de tenuitvoerlegging van de bepalingen van het sixpack en het twopack en benadrukt dat sommige van de bijkomende stappen die noodzakelijk zijn voor de voltooiing van de EMU, mogelijk zijn in het kader van de bestaande verdragen en instrumenten;

3.

betreurt het dat in het door de Commissie gepubliceerde pakket niet genoeg ruimte wordt gelaten voor parlementair toezicht en debat op Europees niveau, die noodzakelijk zijn ter garantie van democratische verantwoording met betrekking tot in de context van de EMU genomen besluiten en derhalve ook ter garantie van ownership van burgers van governance van de eurozone;

4.

vraagt de Commissie om, zoals bepaald in het verslag van de vijf voorzitters, het Parlement ten gepaste tijde te raadplegen in het kader van de voorbereiding van het witboek over de transitie van fase 1 van de hervormingen van de EMU naar fase 2;

Europees semester

5.

dringt er bij de Commissie op aan onderhandelingen te beginnen over een interinstitutioneel akkoord inzake Europese economische governance, met inbegrip van het Europees semester en het toezicht op de tenuitvoerlegging van het macro-economische aanpassingsprogramma, met het Parlement, de Raad en de Eurogroep, zoals bepaald in het verslag van de vijf voorzitters; dringt er op aan dat door dit interinstitutioneel akkoord ervoor moet worden gezorgd dat de structuur van het Europees semester, binnen het kader van de verdragen, zinvol en regelmatig parlementair toezicht van het proces, in het bijzonder met betrekking tot aanbevelingen voor de eurozone, mogelijk maakt;

Europees begrotingscomité en nationale comités voor het concurrentievermogen

6.

betreurt het dat de Commissie ervoor heeft gekozen niet de gewone wetgevingsprocedure te gebruiken voor de besluiten met betrekking tot nationale comités voor het concurrentievermogen en verzoekt de Commissie hiertoe een wetgevingsvoorstel te doen;

7.

benadrukt dat het Europees begrotingscomité, als raadgevend comité van de Commissie, verantwoording verschuldigd is aan het Parlement en zijn beoordelingen in deze context openbaar en transparant moeten zijn;

Externe vertegenwoordiging van de eurozone

8.

vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat de internationale vertegenwoordiging van de eurozone aan democratisch toezicht van het Parlement wordt onderworpen;

o

o o

9.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0238.

(2)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 1.

(3)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 8.

(4)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 12.

(5)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 25.

(6)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 33.

(7)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 41.

(8)  PB L 140 van 27.5.2013, blz. 1.

(9)  PB L 140 van 27.5.2013, blz. 11.

(10)  PB L 173 van 12.6.2014, blz. 149.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/151


P8_TA(2015)0470

Jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2014 en het mensenrechtenbeleid van de EU

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2014 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (2015/2229(INI))

(2017/C 399/19)

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) en andere mensenrechtenverdragen en -instrumenten van de Verenigde Naties (VN), in het bijzonder het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, die op 16 december 1966 in New York zijn aangenomen,

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en de resolutie van het Europees Parlement van 27 november 2014 over het 25-jarig bestaan van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (1),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het Europees Verdrag voor de rechten van de mens,

gezien de artikelen 2, 3, 8, 21 en 23 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien het strategisch kader en het actieplan van de EU inzake mensenrechten en democratie, die op 25 juni 2012 door de Raad Buitenlandse Zaken zijn goedgekeurd (2),

gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechten,

gezien de EU-mensenrechtenrichtsnoeren inzake vrijheid van meningsuiting online en offline, die op 12 mei 2014 door de Raad Buitenlandse Zaken zijn vastgesteld (3),

gezien de richtsnoeren van de EU tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging (4),

gezien de richtsnoeren voor interparlementaire delegaties van het Europees Parlement over het bevorderen van de mensenrechten en democratie bij hun bezoeken buiten de Europese Unie (5),

gezien het jaarverslag van de EU over mensenrechten en democratie in de wereld in 2014, dat op 22 juni 2015 door de Raad is aangenomen (6),

gezien het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie (2015-2019), aangenomen door de Raad op 20 juli 2015 (7),

gezien het EU-actieplan getiteld „Gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen: het leven van meisjes en vrouwen via de externe betrekkingen van de EU veranderen (2016-2020)” (genderactieplan, GAP II), dat op 26 oktober 2015 door de Raad is aangenomen (8),

gezien de conclusies van de Raad van 14 mei 2012 getiteld „Increasing the impact of EU development policy: an agenda for change” (Het vergroten van het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid: een agenda voor verandering) (9),

gezien de conclusies van de Raad van 5 december 2014 over de bevordering en bescherming van de rechten van het kind (10),

gezien Besluit (GBVB) 2015/260 van de Raad van 17 februari 2015 houdende verlenging van het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie voor de mensenrechten (11),

gezien de conclusies van de Raad van 26 mei 2015 over gender in ontwikkeling (12),

gezien Resolutie 1325 van 31 oktober 2000 van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid (13),

gezien zijn spoedresoluties over gevallen van schending van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat,

gezien zijn resolutie van 17 juni 2010 over het EU-beleid ten aanzien van mensenrechtenverdedigers (14),

gezien zijn resolutie van 7 juli 2011 over het externe beleid van de EU ter bevordering van democratie (15),

gezien zijn resolutie van 11 december 2012 over een strategie voor digitale vrijheid in het buitenlandbeleid van de EU (16),

gezien zijn resolutie van 13 juni 2013 over vrijheid van pers en media in de wereld (17),

gezien zijn resolutie van 8 oktober 2013 over corruptie in de publieke en de private sector: het effect op de mensenrechten in derde landen (18),

gezien zijn resolutie van 10 oktober 2013 over discriminatie op grond van kaste (19),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2014 over EU-prioriteiten voor de 25e vergadering van de VN-Mensenrechtenraad (UNHRC) (20),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2015 over de prioriteiten van de EU voor de VN-Mensenrechtenraad in 2015 (21),

gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 2 april 2014 over de 69e zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (22),

gezien zijn resolutie van 11 maart 2014 over het wereldwijd uitbannen van foltering (23),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2015 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2013 en het beleid van de Europese Unie ter zake (24),

gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (25),

gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over mensenrechten en technologie: het effect van inbreuk- en bewakingssystemen op de mensenrechten in derde landen (26),

gezien zijn resolutie van 10 september 2015 over migratie en vluchtelingen in Europa (27),

gezien zijn resolutie van 8 oktober 2015 over de verlenging van het EU-actieplan voor gendergelijkheid en empowerment van vrouwen in het kader van ontwikkeling (28),

gezien zijn resolutie van 8 oktober 2015 over de doodstraf (29),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 8 oktober 2014, getiteld „Uitbreidingsstrategie en voornaamste uitdagingen 2014-15” (30),

gezien de gezamenlijke mededeling van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie aan de Europese Raad, het Europees Parlement, de Raad en het Comité van de Regio's van 8 maart 2011 over een partnerschap voor democratie en gedeelde welvaart met het zuidelijke Middellandse Zeegebied (31),

gezien de gezamenlijke mededeling van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie aan de Europese Raad, het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 25 mei 2011, getiteld „Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden” (32),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 30 april 2014, getiteld „A rights-based approach, encompassing all human rights for EU development cooperation” (Een op rechten gebaseerde benadering voor de EU-ontwikkelingssamenwerking waarin alle mensenrechten besloten liggen) (SWD(2014)0152),

gezien de resolutie van de VN-Mensenrechtenraad van 26 juni 2014 waarin wordt opgeroepen tot de oprichting van een open, intergouvernementele werkgroep gericht op de ontwikkeling van een internationaal, juridisch bindend instrument voor transnationale bedrijven en andere ondernemingen met betrekking tot de rechten van de mens (33),

gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 inzake de nieuwe benadering van de EU van mensenrechten en democratie — evaluatie van de activiteiten van het Europees Fonds voor Democratie (EFD) sinds de oprichting (34),

gezien het jaarverslag van 2014 van UNFPA (Bevolkingsfonds van de Verenigde Naties) en Unicef inzake het gezamenlijk programma met betrekking tot vrouwelijke genitale verminking (35),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0344/2015),

A.

overwegende dat de EU zich er op grond van artikel 21 VEU toe verbindt een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) uit te bouwen volgens de beginselen van de democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de menselijke waardigheid, het beginsel van gelijkheid en solidariteit en de naleving van het Handvest van de Verenigde Naties, Het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en het internationaal recht;

B.

overwegende dat de Europese Unie uit hoofde van artikel 6 VEU moet toetreden tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;

C.

overwegende dat de eerbiediging, de bevordering, de ondeelbaarheid, de vrijwaring en de universaliteit van de mensenrechten de steunpilaren moeten vormen van het externe optreden van de EU;

D.

overwegende dat een betere samenhang tussen het binnenlands en buitenlands beleid van de EU, evenals tussen de verschillende aspecten van haar buitenlands beleid een absolute vereiste is voor een succesvol en doeltreffend EU-beleid op het gebied van de mensenrechten; overwegende dat de EU door een betere samenhang in staat moet zijn sneller te reageren in de beginfase van mensenrechtenschendingen;

E.

overwegende dat het streven van de EU naar een doeltreffend multilateralisme, met de VN als kern, een integraal onderdeel vormt van het buitenlands beleid van de Unie en geworteld is in de overtuiging dat een multilateraal systeem gebaseerd op universele regels en waarden de beste manier is om de wereldwijde crises, uitdagingen en bedreigingen het hoofd te bieden;

F.

overwegende dat de eerbiediging van de mensenrechten onder druk staat en wereldwijd bedreigd wordt; overwegende dat de universaliteit van de mensenrechten ernstig in twijfel wordt getrokken door een aantal autoritaire regimes, met name in multilaterale fora;

G.

overwegende dat meer dan de helft van de wereldbevolking nog steeds in landen met een niet-democratisch en repressief regime leeft, en dat de vrijheid op mondiaal niveau de laatste jaren voortdurend achteruitgegaan is; overwegende dat de maatschappij en het individu een prijs betalen wanneer de mensenrechten niet worden nageleefd;

H.

overwegende dat er wereldwijd talloze pogingen worden gedaan om de ruimte voor het maatschappelijk middenveld te beperken, ook in de VN-Mensenrechtenraad;

I.

overwegende dat democratische regimes niet alleen gekenmerkt worden door het organiseren van vrije verkiezingen, maar ook door transparant bestuur, eerbiediging van de rechtsstaat, vrijheid van meningsuiting, eerbiediging van de mensenrechten, aanwezigheid van een onafhankelijk gerechtelijk apparaat en eerbiediging van het internationaal recht en de internationale overeenkomsten en richtsnoeren inzake de eerbiediging van de mensenrechten;

J.

overwegende dat de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) bij de voorstelling van het nieuwe gezamenlijke actieplan inzake mensenrechten en democratie heeft verklaard dat de mensenrechten een van de overkoepelende prioriteiten van haar mandaat zouden worden en als kompas zouden dienen voor alle betrekkingen met de EU-instellingen, alsook met derde landen, internationale organisaties en het maatschappelijk middenveld; overwegende dat in 2017 een tussentijdse evaluatie van het actieplan inzake mensenrechten en democratie wordt uitgevoerd die zal samenvallen met de tussentijdse evaluatie van de financieringsinstrumenten voor het externe optreden, wat moet bijdragen tot meer samenhang in het externe optreden van de EU;

K.

overwegende dat de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), de Commissie, de Raad en de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het nieuwe actieplan; overwegende dat de EU-missies en de EU-vertegenwoordigingen in derde landen een belangrijke aanvullende rol kunnen spelen om het actieplan te doen slagen;

L.

overwegende dat er voor passende middelen gezorgd moet worden en dat die middelen op de meest efficiënte manier moeten worden aangewend om mensenrechten en democratie in derde landen beter te kunnen bevorderen;

M.

overwegende dat de EU meer moet doen om de effecten van haar eigen beleid op de mensenrechten te beoordelen, de positieve effecten ervan te maximaliseren, de negatieve effecten te voorkomen en te verminderen, en de toegang tot rechtsmiddelen voor getroffen bevolkingsgroepen te verbeteren;

N.

overwegende dat betrekkingen met leiders en autoriteiten van derde landen in het kader van alle bilaterale en multilaterale fora tot de meest doeltreffende instrumenten behoren voor het aanpakken van mensenrechtenkwesties in derde landen; overwegende dat organisaties uit het maatschappelijk middenveld in derde landen een belangrijke gesprekspartner vormen bij de uitwerking en uitvoering van het mensenrechtenbeleid van de EU;

O.

overwegende dat de EU het voor het aanpakken van mensenrechtenschendingen als een van haar hoofdprioriteiten beschouwt om een nauwe samenwerking tot stand te brengen met het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenverdedigers in derde landen;

P.

overwegende dat internationale samenwerking een grotere rol moet krijgen met het oog op een betere eerbiediging van de grondrechten en een doeltreffender parlementair toezicht op inlichtingendiensten die digitale bewakingstechnologie gebruiken;

Q.

overwegende dat de EU en haar lidstaten van bij de oprichting trouwe bondgenoten zijn van het Internationaal Strafhof (International Criminal Court, ICC) door financiële, politieke, diplomatieke en logistieke steun te verlenen, de universaliteit van het Statuut van Rome te bevorderen en de integriteit ervan te verdedigen ter versteviging van de onafhankelijkheid van het ICC;

R.

overwegende dat het beleid ter ondersteuning van mensenrechten en democratie dient te worden geïntegreerd in alle EU-beleidslijnen met een buitenlandse dimensie, zoals ontwikkeling, migratie, veiligheid, terrorismebestrijding, uitbreiding en handel, om de eerbiediging van de mensenrechten te blijven bevorderen;

S.

overwegende dat de handelspolitiek van de Unie krachtens artikel 207 VWEU moet stoelen op de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Europese Unie;

T.

overwegende dat de verschillende vormen van migratie een belangrijke uitdaging vormen voor het buitenlands beleid van de EU, waarvoor onmiddellijke, doeltreffende en duurzame oplossingen vereist zijn om te waarborgen dat de mensenrechten van personen in nood, zoals mensen op de vlucht voor oorlog en geweld, geëerbiedigd worden overeenkomstig de Europese waarden en internationale mensenrechtennormen;

U.

overwegende dat de wereldeconomie een ernstige crisis heeft doorgemaakt die gevolgen kan hebben voor de economische en sociale rechten, voor de levensomstandigheden van mensen (toename van de werkloosheid en de armoede, ongelijkheid en onzeker werk, minder kwaliteitsvolle en beperkte toegang tot diensten) en dus ook voor hun welzijn;

V.

overwegende dat vrijheid van denken, geweten, godsdienst en overtuiging een van de prioriteiten van de EU moet worden en onvoorwaardelijk bevorderd moet worden, op basis van universele en ondeelbare waarden; overwegende dat deze rechten nog steeds worden bedreigd, aangezien het aantal gerelateerde schendingen sterk is gestegen;

W.

overwegende dat de wereldwijde afschaffing van de doodstraf een van de prioriteiten van het buitenlandse mensenrechtenbeleid van de EU blijft; overwegende dat in juni 2016 het 6e wereldcongres tegen de doodstraf zal plaatsvinden in Oslo, Noorwegen;

X.

overwegende dat kinderen, vrouwen en personen die tot minderheden behoren steeds meer met specifieke bedreigingen, gewelddaden en seksueel geweld geconfronteerd worden, in het bijzonder in conflictgebieden;

Y.

overwegende dat de Sacharovprijs in 2014 aan Dr. Denis Mukwege werd uitgereikt voor zijn niet-aflatende inzet, als arts en verdediger van de mensenrechten, voor de slachtoffers van seksueel geweld en genitale verminking; overwegende dat genitale verminking van vrouwen een fundamentele schending van de rechten van vrouwen en kinderen inhoudt en dat het absoluut noodzakelijk is om de strijd tegen genitale verminking en seksueel geweld centraal te stellen in het buitenlands en mensenrechtenbeleid van de EU;

Z.

overwegende dat in 2014 naar schatting 230 miljoen kinderen in landen en gebieden waar gewapende conflicten heersen blootgesteld werden aan extreem geweld en trauma's, doordat ze onder dwang geronseld werden door of een bewust doelwit waren van gewelddadige groeperingen;

AA.

overwegende dat in artikel 25 van de UVRM wordt bepaald dat eenieder recht heeft op een levensstandaard die hoog genoeg is voor de gezondheid en het welzijn van zichzelf en zijn gezin, en dat moeder en kind recht hebben op bijzondere zorg en bijstand, waaronder medische verzorging; overwegende dat in Resolutie 26/28 (36) van de Mensenrechtenraad (MRR) wordt opgeroepen om tijdens de volgende vergadering van het Sociaal Forum van de MRR de aandacht te vestigen op toegang tot geneesmiddelen in het kader van het recht van eenieder op het hoogst mogelijke niveau van lichamelijke en geestelijke gezondheid; overwegende dat in de statuten van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) wordt bepaald dat het een van de grondrechten van ieder mens is om het hoogst mogelijke niveau van gezondheid te genieten, zonder onderscheid naar ras, godsdienst, politieke overtuiging, economische of sociale situatie;

AB.

overwegende dat de klimaatverandering gevolgen heeft voor de toegang tot water, natuurlijke hulpbronnen en voedsel;

AC.

overwegende dat het opzettelijk en stelselmatig vernietigen door terroristische organisaties en oorlogvoerende groeperingen van waardevolle archeologische sites die deel uitmaken van het werelderfgoed erop gericht is bevolkingen te destabiliseren en te beroven van hun culturele identiteit, en niet alleen gezien moet worden als een oorlogsmisdaad, maar ook als een misdaad tegen de menselijkheid;

Algemene overwegingen

1.

uit zijn diepe bezorgdheid over de toenemende bedreiging van de mensenrechten en de democratische waarden, zoals vrijheid van meningsuiting, vrijheid van denken, geweten en godsdienst, en vrijheid van vergadering en vereniging, in vele delen van de wereld, onder meer in gebieden die onder een autoritair regime staan; spreekt eveneens zijn diepe bezorgdheid uit over de beperking van de openbare ruimte voor het maatschappelijk middenveld en over het groeiende aantal mensenrechtenverdedigers die wereldwijd onder vuur liggen;

2.

dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan zich meer in te spannen om mensenrechten en democratische waarden centraal te stellen in hun betrekkingen met de rest van de wereld, zoals ze hebben toegezegd in het VEU; merkt op dat de EU passende maatregelen moet treffen wanneer ze te maken krijgt met ernstige inbreuken op de mensenrechten in derde landen, met name in het geval van autoritaire regimes, onder meer via betrekkingen inzake handel, energie en veiligheid;

3.

wijst er nogmaals op dat het van cruciaal belang is te zorgen voor een betere samenhang tussen het binnenlands en buitenlands beleid van de EU met betrekking tot de eerbiediging van de mensenrechten en de democratische waarden; benadrukt in dit verband dat, hoewel dit verslag over het buitenlands beleid van de EU ter bevordering van de mensenrechten gaat, het Parlement ook elk jaar een door de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken opgesteld verslag goedkeurt over de toestand van de grondrechten in de Europese Unie; benadrukt evenzeer hoe belangrijk het is om in het buitenlands beleid van de EU en alle bijhorende instrumenten naar een betere samenhang en consistentie te streven, en niet met twee maten te meten;

4.

verzoekt de EU en haar lidstaten om binnenlandse uitdagingen op het gebied van de mensenrechten effectief aan te pakken, zoals de situatie van de Roma, de behandeling van vluchtelingen en migranten, de discriminatie van LGBTI's, racisme, geweld tegen vrouwen, de omstandigheden in gevangenissen en de vrijheid van de media in de lidstaten, teneinde geloofwaardig en consistent te blijven in het buitenlandse mensenrechtenbeleid;

5.

benadrukt dat het belangrijk is de samenhang van het EU-beleid te waarborgen ten aanzien van situaties van bezetting of annexatie van grondgebied; herinnert eraan dat het internationaal humanitair recht de leidraad moet zijn voor het EU-beleid ten aanzien van alle situaties van dergelijke aard;

6.

geeft uiting aan zijn krachtige verzet tegen de annexatie, bezetting en kolonisatie van gebieden en beklemtoont het onvervreemdbare recht van volkeren op zelfbeschikking;

7.

is van mening dat de EU en haar lidstaten, om te kunnen voldoen aan hun verbintenis met betrekking tot het bevorderen van de mensenrechten en de democratie in de wereld, met één enkele, rechtlijnige stem moeten spreken en ervoor moeten zorgen dat hun boodschap gehoord wordt;

8.

benadrukt bovendien het belang van een betere samenwerking tussen de Commissie, de Raad, de EDEO, het Parlement en de EU-delegaties om de algemene samenhang van het EU-beleid inzake mensenrechten en democratie te verbeteren en dit beleid een centrale positie te geven te midden van alle EU-beleidslijnen met een buitenlandse dimensie, in het bijzonder in de domeinen die te maken hebben met ontwikkeling, veiligheid, werkgelegenheid, migratie, handel en technologie;

9.

roept de EU op de volledige effecten van haar eigen beleid op de mensenrechten te verbeteren en te systematiseren, en ervoor te zorgen dat deze analyses worden gebruikt om haar beleid dientengevolge te hertekenen; roept de EU op doeltreffendere mechanismen te ontwikkelen om de positieve effecten van haar beleid op de mensenrechten te maximaliseren, de negatieve effecten te voorkomen en te verminderen en de toegang tot rechtsmiddelen voor getroffen bevolkingsgroepen te verbeteren;

10.

vestigt de aandacht op zijn verbintenis op lange termijn om de mensenrechten te bevorderen en de democratische waarden uit te dragen, zoals onder meer blijkt uit de jaarlijkse uitreiking van de Sacharovprijs voor de vrijheid van denken, het werk van de Subcommissie mensenrechten en de maandelijkse plenaire debatten en resoluties over gevallen waarin de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat geschonden zijn;

11.

uit zijn diepe bezorgdheid over de opzettelijke en stelselmatige vernietiging en plundering van waardevolle archeologische sites die deel uitmaken van het werelderfgoed en die erop gericht zijn bevolkingen te destabiliseren en hun culturele identiteit te ondergraven, uitgevoerd door terroristische organisaties en oorlogvoerende groeperingen, die door de illegale handel in gestolen kunstpatrimonium hun gewelddadige activiteiten financieren; verzoekt de Commissie daarom om in samenwerking met de VN en de UNESCO de illegale handel in kunstschatten uit conflictgebieden te bestrijden en initiatieven te ontwikkelen ter bescherming van het cultureel erfgoed in dergelijke gebieden; verzoekt de Commissie de opzettelijke vernietiging van collectief menselijk erfgoed te classificeren als misdaad tegen de menselijkheid en hier als zodanig ook juridisch gevolg aan te geven;

Beleidsinstrumenten van de EU om de mensenrechten en de democratie wereldwijd te bevorderen

EU-jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld

12.

verwelkomt de aanneming van het EU-jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2014; meent dat het jaarverslag een onmisbaar instrument is voor een kritische blik op het EU-beleid inzake mensenrechten, democratie en de rechtsstaat in de wereld, alsook voor de communicatie en het debat over dit beleid; verzoekt de EDEO en de Commissie om een uitgebreide follow-up van de kwesties die in het jaarverslag worden aangekaart, met inbegrip van specifieke, op maat gesneden voorstellen om deze problemen op te lossen, alsook om een betere samenhang in de verschillende verslagen over het buitenlands EU-beleid inzake mensenrechten en democratie;

13.

verzoekt de VV/HV nogmaals tijdens twee plenaire zittingen per jaar in debat te gaan met de leden van het Europees Parlement, de eerste maal op het moment dat het EU-jaarverslag wordt voorgesteld, en de tweede maal in een reactie op het verslag van het Parlement; benadrukt dat schriftelijke antwoorden van de Commissie en de EDEO op de resolutie van het Parlement betreffende het jaarverslag over mensenrechten en democratie een belangrijke rol spelen in de interinstitutionele betrekkingen, aangezien ze een systematische en diepgaande follow-up mogelijk maken van alle punten die door het Parlement aan de orde zijn gesteld;

14.

prijst de EDEO en de Commissie voor hun uitgebreide rapportering over de activiteiten die de EU in 2014 heeft ondernomen op het gebied van mensenrechten en democratie; is niettemin van mening dat de huidige vorm van het jaarverslag over mensenrechten en democratie verbeterd kan worden door een beter overzicht te bieden van de concrete gevolgen die de acties van de EU hebben voor de mensenrechten en de democratie in derde landen, en van de vooruitgang die geboekt is, alsook door een meer lezersgerichte vormgeving; dringt er bovendien op aan verslag uit te brengen over maatregelen die getroffen zijn als reactie op resoluties van het Parlement over gevallen van schending van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat;

15.

pleit er in dit verband voor dat de EDEO bij het opstellen van het jaarverslag een meer analytische benadering hanteert en tegelijkertijd verslag blijft uitbrengen over de uitvoering van het strategisch kader en het actieplan van de EU; is van mening dat in het jaarverslag niet alleen de nadruk gelegd moet worden op de verwezenlijkingen van de EU en de optimale werkmethoden op dit gebied, maar ook aangeven moet worden met welke uitdagingen en beperkingen de EU wordt geconfronteerd in haar pogingen om de mensenrechten en de democratie in derde landen te bevorderen, en welke lessen hieruit getrokken kunnen worden voor concrete acties in de komende jaren;

16.

blijft bij zijn standpunt dat de landenverslagen in het jaarverslag minder beschrijvend en minder statisch moeten zijn en in plaats daarvan een beter beeld moeten geven van de uitvoering van de landenstrategieën op het gebied van de mensenrechten en een overzicht moeten bieden van de gevolgen die de acties van de EU in de praktijk hebben;

Strategisch kader en (nieuw) actieplan van de EU inzake mensenrechten en democratie

17.

herhaalt zijn standpunt dat de goedkeuring van het strategisch kader en het eerste actieplan van de EU inzake mensenrechten en democratie in 2012 een belangrijke mijlpaal vormde voor de EU om mensenrechten en democratie zonder uitzondering te integreren in haar betrekkingen met de rest van de wereld;

18.

is verheugd dat de Raad in juli 2015 een nieuw actieplan inzake mensenrechten en democratie voor de periode 2015-2019 heeft goedgekeurd; prijst de EDEO voor het raadplegen van de Commissie, het Parlement, de lidstaten, het maatschappelijk middenveld en regionale en internationale organisaties bij de beoordeling van het eerste actieplan en het opstellen van het nieuwe;

19.

is ingenomen met de hernieuwde verbintenis van de EU om over de hele wereld de mensenrechten te bevorderen en te beschermen en de democratie te ondersteunen; merkt op dat het actieplan bedoeld is om de EU in staat te stellen gerichter, systematischer en gecoördineerder te werk te gaan op het gebied van mensenrechten en democratie, alsook om de effecten van haar beleid en instrumenten op het terrein te vergroten; steunt in dit verband de vooropstelling van vijf strategische actiegebieden;

20.

verzoekt de VV/HV, de EDEO, de Commissie, de Raad en de lidstaten ervoor te zorgen dat het nieuwe actieplan op een doeltreffende en samenhangende manier wordt uitgevoerd; vestigt er met name de aandacht op hoe belangrijk het is om de instrumenten die de EU gebruikt bij het bevorderen van mensenrechten en democratie in de wereld doeltreffender te maken en hun plaatselijke effect te maximaliseren; wijst op de noodzaak om op een snelle en passende manier te reageren op schendingen van mensenrechten; wijst er nogmaals op dat het belangrijk is de inspanningen op te voeren om mensenrechten en democratie te integreren in elke buitenlandse actie van de EU, ook op hoog politiek niveau;

21.

benadrukt dat de EU voor het verwezenlijken van de ambitieuze doelstellingen uit het nieuwe actieplan in voldoende middelen en deskundigheid moet voorzien, zowel wat specifiek personeel voor delegaties en hoofdkantoren als wat beschikbare middelen voor projecten betreft;

22.

herhaalt zijn standpunt dat een grote eensgezindheid en een betere coördinatie tussen de lidstaten en de EU-instellingen noodzakelijk zijn om de agenda voor mensenrechten en democratie op een samenhangende en consequente manier te bevorderen; wijst er nogmaals op dat het actieplan zowel de EU als de lidstaten aanbelangt; stelt daarom nadrukkelijk dat de lidstaten, zonder uitzondering, meer verantwoordelijkheid moeten opnemen bij de uitvoering van het actieplan en het strategisch kader van de EU, en deze moeten gebruiken als hun eigen blauwdruk voor de bilaterale en multilaterale bevordering van mensenrechten en democratie; neemt met tevredenheid kennis van de geplande tussentijdse beoordeling van het nieuwe actieplan en benadrukt het belang van inclusief overleg om de bereikte resultaten op het vlak van de integratie van mensenrechten op een consistente manier weer te geven;

23.

dringt er in dit verband bij de Raad Buitenlandse Zaken op aan het thema democratie en mensenrechten regelmatig te bespreken; herhaalt zijn verzoek aan de Raad Buitenlandse Zaken een jaarlijks openbaar debat te voeren over EU-acties op het gebied van mensenrechten en democratie;

24.

prijst de EDEO en de Commissie voor hun rapportering over de uitvoering van het eerste actieplan en rekent erop dat deze manier van verslaggeven ook in het kader van het nieuwe actieplan wordt aangehouden; wijst bovendien nogmaals op zijn vastberadenheid nauw betrokken te blijven bij en geraadpleegd te worden over de uitvoering van het nieuwe actieplan;

25.

roept de VV/HV op om in samenwerking met alle commissarissen een programma op te stellen dat mensenrechten in verschillende EU-activiteiten integreert, met name op het gebied van ontwikkeling, migratie, milieu, werkgelegenheid, gegevensbescherming op het internet, handel, investeringen, technologie en het bedrijfsleven;

Overzicht van andere beleidsinstrumenten van de EU

Het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten

26.

herinnert aan het belang van het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de EU (SVEU) voor de mensenrechten om de zichtbaarheid en doeltreffendheid van de EU bij de bescherming en bevordering van mensenrechten en democratische beginselen over de hele wereld te verbeteren; prijst de huidige mandaathouder voor zijn aanzienlijke verwezenlijkingen en voor de regelmatige uitwisseling met het Parlement en het maatschappelijk middenveld;

27.

is ingenomen met de verlenging van het mandaat van de SVEU tot februari 2017 en herhaalt zijn verzoek om hier een permanent mandaat van te maken; dringt derhalve aan op een herziening van het mandaat om ervoor te zorgen dat de SVEU initiatiefrecht, voldoende personeel en financiële middelen krijgt, in het openbaar het woord kan nemen, verslag kan uitbrengen over verwezenlijkingen naar aanleiding van bezoeken aan derde landen en kan communiceren over het standpunt van de EU inzake mensenrechtenkwesties, teneinde de rol van de SVEU zichtbaarder en doeltreffender te maken;

28.

dringt er bij de Raad nogmaals op aan in het mandaat van de geografische SVEU's vast te leggen dat zij nauw moeten samenwerken met de SVEU voor de mensenrechten;

Landenstrategieën inzake mensenrechten en de rol van de EU-delegaties

29.

merkt op dat het Politiek en Veiligheidscomité 132 landenstrategieën op het gebied van de mensenrechten (hierna landenstrategieën genoemd) heeft bekrachtigd na gecoördineerde inspanningen van de EU-delegaties, de EU-instellingen en de lidstaten; spreekt nogmaals zijn steun uit voor de doelstelling van de landenstrategieën om de EU-acties voor elk land op maat te snijden volgens de specifieke toestand en behoeften ter plekke; wijst op de noodzaak deze landenstrategieën permanent te evalueren en bij te sturen indien nodig en dringt erop aan de samenwerking, communicatie en uitwisseling van gegevens tussen de EU-delegaties, de ambassades van de lidstaten en de EU-instellingen bij het opstellen en uitvoeren van landenstrategieën verder te verbeteren;

30.

herhaalt zijn oproep om de leden van het Europees Parlement toegang te geven tot de inhoud van de landenstrategieën in een degelijke vorm, zodat ze hun taken naar behoren en op een transparante manier kunnen vervullen; pleit ervoor dat de EDEO en de Commissie naar buiten toe communiceren over de doelstelling van elke strategie om de transparantie van de landenstrategieën te vergroten; staat erop dat de EDEO voor elke individuele landenstrategie duidelijke en meetbare voortgangsindicatoren opneemt;

31.

wijst er met klem op hoe belangrijk het is om op alle niveaus van beleidsvorming ten aanzien van afzonderlijke derde landen rekening te houden met de landenstrategieën, onder meer bij de voorbereiding van politieke dialogen op hoog niveau, mensenrechtendialogen, landenstrategiedocumenten en jaarlijkse actieprogramma's;

32.

is ingenomen met de aanwijzing van contactpunten voor de mensenrechten en/of genderkwesties door alle delegaties en door de missies in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB); merkt echter op dat de informatie die online beschikbaar is voor het publiek in vele gevallen gedateerd is, en roept daarom op tot een snelle herziening;

33.

herhaalt zijn aanbeveling aan de VV/HV en de EDEO om duidelijke operationele richtsnoeren uit te werken in verband met de rol van contactpunten in delegaties, om hun de bevoegdheid te geven als echte mensenrechtenadviseurs op te treden en hen in staat te stellen hun werk op een doeltreffende manier en met coherentie en inclusiviteit uit te voeren, ter optimalisering van het werk van de delegaties; is van mening dat het werk van de contactpunten voor de mensenrechten evenzeer ondersteund moet worden door het diplomatieke personeel van de lidstaten; is van oordeel dat het werk van de contactpunten voor de mensenrechten volledig onafhankelijk en vrij moet zijn van politieke inmenging en intimidatie door nationale autoriteiten van derde landen, met name in hun contacten met mensenrechtenactivisten en het maatschappelijk middenveld;

Mensenrechtendialogen en -overleg

34.

erkent dat mensenrechtendialogen met derde landen een doeltreffend instrument kunnen zijn voor bilateraal engagement en samenwerking ter bevordering en bescherming van de mensenrechten, mits deze geen doel op zich zijn, maar een middel om specifieke verbintenissen en resultaten van de partner te verkrijgen; is daarom ingenomen met het tot stand brengen van mensenrechtendialogen met een groeiend aantal landen, zoals Birma/Myanmar, en moedigt dit aan; neemt in dit verband met voldoening kennis van, bij wijze van voorbeeld, de zesde ronde in de mensenrechtendialoog tussen de EU en Moldavië;

35.

dringt er bij de VV/HV en de EDEO op aan tijdens het verloop van de mensenrechtendialogen en de bijbehorende seminars voor het maatschappelijk middenveld een duidelijk, resultaatgericht perspectief voor ogen te houden dat aansluit bij de landenstrategieën; spoort de EDEO aan consequent voorbereidende dialogen te voeren met organisaties uit het maatschappelijk middenveld, die automatisch zouden moeten doorsijpelen in de eigenlijke dialoog; dringt er verder op aan dat de VV/HV, de SVEU voor de mensenrechten en de EDEO individuele gevallen van mensenrechtenverdedigers die gevaar lopen of gevangengenomen zijn, van politieke gevangenen en van inbreuken op de mensenrechten tijdens de mensenrechtendialogen stelselmatig en op een verantwoordelijke en transparante manier ter sprake te brengen; vindt het van wezenlijk belang dat de EDEO stelselmatig nagaat of alle toezeggingen die tijdens elke mensenrechtendialoog gedaan zijn nagekomen worden;

36.

herhaalt zijn verzoek aan de EDEO om een uitgebreid mechanisme te ontwikkelen om toezicht te houden op de werking van de mensenrechtendialogen en deze te kunnen herzien, in samenwerking met organisaties uit het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenorganisaties, teneinde het effect van de dialogen te vergroten; is van mening dat er politieke conclusies getrokken moeten worden en alternatieve ondersteuningsinstrumenten voor de bevordering van mensenrechten gebruikt moeten worden indien de dialogen in een bepaald land voortdurend mislukken; merkt in dit verband op dat de mensenrechtendialoog met Rusland in 2014 is opgeschort en neemt eveneens kennis van het gebrek aan resultaten van de mensenrechtendialogen met China en Belarus; dringt er daarom op aan dat de EDEO zijn mensenrechtenstrategie ten aanzien van Rusland en China grondig herziet;

37.

roept de EU en haar delegaties op tot meer politiek overleg, in samenwerking met het maatschappelijk middenveld, met overheden die de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat schenden, en dringt erop aan dat de politieke dialoog over mensenrechten tussen de EU en derde landen een meer inclusieve en bredere definitie van non-discriminatie moet omvatten, onder andere met betrekking tot LGBTI's, godsdienst of overtuiging, geslacht, ras of etnische afkomst, leeftijd, handicap en seksuele geaardheid; onderstreept dat met name in landen die in het verleden slecht hebben gepresteerd op het gebied van ontwikkeling en de eerbiediging van de mensenrechten de ontwikkelingshulp gehandhaafd en zelfs versterkt moet worden, maar bij voorkeur gekanaliseerd moet worden via organisaties van het maatschappelijk middenveld en niet-gouvernementele lokale partners, en dat er systematisch toezicht op gehouden moet worden, in combinatie met toezeggingen door de respectieve regeringen om de mensenrechtensituatie op het terrein te verbeteren;

38.

erkent het belang van aanvullende maatregelen tegen individuen (gerichte sancties zoals de bevriezing van tegoeden of een reisverbod) in de omgang met autoritaire regimes indien de dialogen blijven mislukken;

EU-mensenrechtenrichtsnoeren

39.

stelt met tevredenheid vast dat de Raad in mei 2014 de EU-mensenrechtenrichtsnoeren inzake vrijheid van meningsuiting online en offline heeft goedgekeurd; herinnert echter aan zijn verzoek aan de EDEO om de selectieprocedure voor de in de EU-richtsnoeren behandelde thema's te verduidelijken en ook het Parlement en het maatschappelijk middenveld hieromtrent te raadplegen alvorens de thema's te kiezen;

40.

herhaalt zijn verzoek aan de VV/HV en de EDEO om de EU-richtsnoeren inzake het internationaal humanitair recht (IHR) (37) daadwerkelijk en consequent uit te voeren, ook met betrekking tot conflicten en humanitaire crises in landen als Syrië, Irak, Libië en Oekraïne; pleit er in dit verband voor dat de EDEO organisaties uit het maatschappelijk middenveld ondersteunt die ijveren voor de eerbiediging van het IHR door zowel statelijke als niet-statelijke actoren; dringt er bovendien op aan dat de EU alle beschikbare instrumenten actief aanwendt om naleving van het IHR door statelijke en niet-statelijke actoren te verbeteren; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan bij te dragen aan het huidige initiatief van Zwitserland en het Internationale Comité van het Rode Kruis ter verbetering van de naleving van het IHR;

41.

wijst er met klem op hoe belangrijk het is de uitvoering van de EU-richtsnoeren inzake de mensenrechten, met inbegrip van de uitvoering van de EU-richtsnoeren ter bevordering en bescherming van de rechten van het kind, systematisch te beoordelen aan de hand van duidelijk gedefinieerde benchmarks; is van mening dat verdere maatregelen nodig zijn om het personeel van de EDEO en de EU-delegaties en de buitenlandse vertegenwoordigingen van de lidstaten bewust te maken van de inhoud van de richtsnoeren, teneinde ervoor te zorgen dat ze naar behoren worden uitgevoerd; herhaalt zijn oproep om organisaties van het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenorganisaties actiever te betrekken bij de selectie, uitwerking, evaluatie en herziening van de richtsnoeren;

Mensenrechten en democratie via de beleidslijnen en instrumenten van het buitenlands beleid van de EU

42.

herinnert eraan dat de EU zich ertoe heeft verbonden mensenrechten en democratie centraal te stellen in haar betrekkingen met derde landen; benadrukt daarom dat de bevordering van mensenrechten en democratische beginselen gesteund moet worden doorheen het hele EU-beleid en desbetreffende financiële instrumenten met een buitenlandse dimensie, zoals het uitbreidings- en nabuurschapsbeleid, het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, en het beleid inzake ontwikkeling, handel, justitie en binnenlandse zaken; beklemtoont in dit verband de recente inspanningen van de EU om mensenrechtenschendingen op te nemen in de vroegtijdigewaarschuwingsmatrix in verband met crisispreventie;

43.

onderstreept dat de EU uit hoofde van de Verdragen verplicht is ervoor te zorgen dat al haar maatregelen en activiteiten met betrekking tot buitenlands beleid worden opgezet en uitgevoerd op een manier die de mensenrechten en de rechtsstaat bestendigt en ondersteunt;

44.

is van mening dat de financieringsinstrumenten voor het externe optreden van de EU een belangrijk instrument zijn voor de bevordering en de verdediging van de mensenrechten en de democratische waarden in het buitenland; herhaalt zijn oproep om de samenhang van de verschillende thematische en geografische instrumenten te verbeteren;

45.

stelt vast dat de Commissie inspanningen doet om te voldoen aan haar toezegging mensenrechtenbepalingen op te nemen in haar effectbeoordelingen voor wetgevings- en niet-wetgevingsvoorstellen, uitvoeringsmaatregelen en handelsovereenkomsten; spoort de Commissie aan de kwaliteit, de uitgebreide opzet en de follow-up van de effectbeoordelingen te verbeteren zodat gewaarborgd wordt dat er stelselmatig mensenrechtenkwesties in aan bod komen; wijst op de rol die het maatschappelijk middenveld kan spelen in dit proces;

Uitbreidings- en nabuurschapsbeleid

46.

herinnert eraan dat het uitbreidingsbeleid van de EU een van de krachtigste instrumenten is om de eerbiediging van mensenrechten en democratische beginselen aan te moedigen; wijst erop dat het uitbreidingsproces zal worden voortgezet ondanks het feit dat er tot 2019 geen uitbreiding kan plaatsvinden vanwege de stand van de onderhandelingen en de situatie in de betrokken landen, en is verheugd dat het hoofdstuk rechterlijke macht en grondrechten, en het hoofdstuk justitie, vrijheid en veiligheid bij toetredingsonderhandelingen op een nieuwe manier worden benaderd, waarbij terdege rekening wordt gehouden met de tijd die nodig is om deze hervormingen naar behoren uit te voeren;

47.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de verslechterende toestand van de vrijheid van meningsuiting en media in bepaalde uitbreidingslanden en in een aantal landen van het Europees nabuurschap; benadrukt dat de onafhankelijkheid en de transparantie van eigendom van de media in deze landen dringend verbeterd moeten worden en dat de politieke en economische druk op journalisten, die vaak tot censuur en zelfcensuur leidt, onverwijld aangepakt moet worden; verzoekt de Commissie tijdens toetredingsonderhandelingen toezicht te blijven houden op en voorrang te blijven geven aan de eerbiediging van de vrijheid van meningsuiting en van de media;

48.

betreurt dat een behoorlijke tenuitvoerlegging van rechtskaders voor de bescherming van minderheden een uitdaging blijft, zoals is aangegeven in de uitbreidingsstrategie van de Commissie voor 2014-2015 (38); verzoekt de uitbreidingslanden hun inspanningen op te voeren om een cultuur van aanvaarding van minderheden tot stand te brengen door minderheden meer te betrekken bij de besluitvormingsprocessen en hen beter te integreren in het onderwijssysteem, met bijzondere aandacht voor Roma-kinderen; dringt er bij de EU op aan de tenuitvoerlegging van de bepalingen ter bescherming van de mensenrechten, met inbegrip van de rechten van personen die tot minderheden behoren en de strijd tegen alle vormen van discriminatie, waaronder haatmisdrijven op basis van seksuele geaardheid, gedurende het uitbreidingsproces nauwlettend te volgen;

49.

stelt met bezorgdheid vast dat de democratische politieke cultuur in enkele kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten en in een aantal landen van het Europees nabuurschap verslechtert; herinnert eraan dat goed bestuur, de eerbiediging van de rechtsstaat, het recht op vrije meningsuiting, het respecteren van de mensenrechten, de politieke dialoog, het maken van compromissen en het betrekken van alle belanghebbenden in het besluitvormingsproces de kern uitmaken van democratische regimes; stelt evenzeer met bezorgdheid vast dat de uitbreidingslanden weinig vooruitgang boeken bij het vergroten van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en in de strijd tegen corruptie; dringt er samen met de Commissie bij de uitbreidingslanden op aan een geloofwaardige registratie van onderzoeken, vervolgingen en definitieve veroordelingen uit te bouwen;

50.

herinnert er in verband met de lopende herziening van het Europees nabuurschapsbeleid aan dat het VEU bepaalt dat de EU bijzondere betrekkingen moet ontwikkelen met de naburige landen, stoelend op de waarden van de EU, waaronder eerbiediging van de mensenrechten en democratie (39); herinnert er eveneens aan dat de EU na de Arabische Lente in 2011 haar beleid ten aanzien van het nabuurschap heeft herzien op basis van het beginsel „meer voor meer”, dat bedoeld is om de democratische instellingen en de bevordering van de mensenrechten te versterken; onderstreept dat de eerbiediging van de mensenrechten en de democratische beginselen ernstig aangetast is door de grote uitdagingen waarmee het Europees nabuurschap de laatste jaren is geconfronteerd, zoals de verspreiding van instabiliteit en conflict in het Midden-Oosten en Noord-Afrika, waar extremisten en jihadistische groeperingen misbruik maken van de situatie, alsook het menselijk lijden dat wordt veroorzaakt door het optreden van Rusland;

51.

is er daarom van overtuigd dat de bevordering van mensenrechten en democratische beginselen centraal moet blijven staan in het herzien Europees nabuurschapsbeleid; wijst er nogmaals op dat de bevordering van mensenrechten en democratie in het belang van zowel partnerlanden als de EU is;

52.

benadrukt dat de EU democratische en doeltreffende mensenrechteninstellingen, het maatschappelijk middenveld en de vrije media in naburige landen actief moet blijven ondersteunen; wijst in dit verband in positieve zin op de voortdurende aanzienlijke steun uit hoofde van het Europees instrument voor democratie en mensenrechten en de faciliteit voor het maatschappelijk middenveld; is evenzeer ingenomen met de consistente en doeltreffende inzet van het Europees Fonds voor de Democratie (EFD) in het oostelijke en zuidelijke nabuurschap voor de bevordering van democratie en eerbiediging van grondrechten en vrijheden, zoals vermeld werd in het eerste evaluatieverslag van het Parlement over het EFD (40); dringt er bij de EU en haar lidstaten sterk op aan om krachtige stimulansen en kennis uit hun eigen overgangsprocessen te blijven bieden om democratische hervormingsprocessen in het nabuurschap van de EU te ondersteunen;

53.

blijft erbij dat het absoluut noodzakelijk is om een einde te maken aan de Russische agressie in Oekraïne en te zorgen voor stabiliteit en de eerbiediging van de mensenrechten;

Mensenrechten door middel van handel

54.

spreekt andermaal zijn steun uit voor de systematische opname van mensenrechtenclausules in alle internationale overeenkomsten tussen de EU en derde landen, waarin onder meer rekening wordt gehouden met de Europese sociale dialoog en de arbeidsnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO); verzoekt de Commissie de uitvoering van de mensenrechtenclausules op doeltreffende en stelselmatige wijze te controleren en te beoordelen en regelmatig aan het Parlement verslag uit brengen over de eerbiediging van de mensenrechten in partnerlanden; is ermee ingenomen dat de Raad stelselmatiger beperkende maatregelen treft ten aanzien van derde landen die de mensenrechten bewust schenden; beveelt in dit verband aan dat wanneer een derde land waarmee een overeenkomst is afgesloten de mensenrechten op ernstige wijze schendt, de EU concrete stappen zet om passende sancties uit te voeren zoals vastgelegd in de mensenrechtenclausules;

55.

is ingenomen met de inwerkingtreding op 1 januari 2014 van het nieuwe stelsel van algemene preferenties (SAP) (Verordening (EU) nr. 978/2012); merkt in positieve zin op dat aan het eind van 2014 aan 14 landen SAP+-preferenties waren verleend, en herinnert eraan dat van landen wordt geëist dat ze de ratificatie van de 27 belangrijkste internationale verdragen handhaven, alsook dat ze toezicht houden op de daadwerkelijke uitvoering ervan, overeenkomstig de criteria die zowel in deze verdragen als door de EU zijn vastgelegd; verwacht dat de Commissie tegen eind 2015 een oprechte en transparante beoordeling van de feiten verricht en aan het Parlement en de Raad verslag uitbrengt over de stand van de ratificatie en de daadwerkelijke uitvoering van de verdragen door de begunstigden van de SAP+-preferenties; herhaalt zijn aanbeveling dat het Statuut van Rome moet worden toegevoegd aan de toekomstige lijst van verdragen;

Bedrijfsleven en mensenrechten

56.

is van mening dat handel en mensenrechten hand in hand kunnen gaan en dat voor het bedrijfsleven een belangrijke rol is weggelegd wat de bevordering van mensenrechten en democratie betreft; is van mening dat de bevordering van de mensenrechten gebaseerd moet zijn op samenwerking tussen de overheid en de particuliere sector; verklaart in dit verband nogmaals dat Europese bedrijven passende maatregelen moeten treffen om ervoor te zorgen dat hun activiteiten in derde landen beantwoorden aan de mensenrechtennormen; bevestigt bovendien dat het voor de EU van belang is maatschappelijk verantwoord ondernemen te bevorderen, en dat Europese bedrijven het voortouw nemen in de bevordering van internationale normen inzake bedrijfsleven en mensenrechten; dringt er bovendien bij de EU op aan actief deel te nemen aan de 12e zitting van de werkgroep van de VN over de mensenrechtenproblematiek in het kader van transnationale ondernemingen en andere bedrijven, en steun te verlenen aan de inspanningen om het beleid van deze ondernemingen af te stemmen op de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen; pleit ervoor dat de EU en haar lidstaten deelnemen aan de discussie over een internationaal juridisch bindend instrument, in het kader van de VN, inzake bedrijfsleven en mensenrechten;

57.

is gezien het bovenstaande van mening dat de EDEO van de EU-delegaties moet eisen dat ze betrekkingen onderhouden met in derde landen werkzame Europese bedrijven om de eerbiediging van de mensenrechten in hun bedrijfsgerelateerde activiteiten te waarborgen; herhaalt bovendien zijn verzoek dat EU-delegaties de eerbiediging van de mensenrechten in bedrijfsvoering als prioriteit opnemen voor plaatselijke oproepen tot het indienen van voorstellen in het kader van het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) en dat EU-delegaties alle nodige maatregelen nemen om mensenrechtenverdedigers te beschermen, in overeenstemming met de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers;

58.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om tegen het einde van 2015 verslag uit te brengen over de uitvoering van de VN-richtsnoeren inzake bedrijfsleven en mensenrechten (41) door de EU-lidstaten;

59.

roept op tot een gecoördineerde EU-actie tegen landroof door te ijveren voor afdoende veiligheidsmechanismen ter voorkoming van dit fenomeen in de betrokken landen en tussen EU- en andere Europese bedrijven die daar aanwezig zijn;

60.

roept de EU op om een proefproject te ontwikkelen inzake de ondeelbaarheid van de mensenrechten, problemen in verband met grondbezit (landroof en gedwongen uitzetting) en de samenhang van het EU-beleid in dit verband; verzoekt de EU met klem verslag uit te brengen over haar inspanningen om toetreding tot het Facultatief Protocol bij het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten in overweging te nemen, in overeenstemming met de verbintenis die is aangegaan in het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie 2015-2019;

Mensenrechten en ontwikkeling

61.

is van mening dat ontwikkelingssamenwerking en de bevordering van mensenrechten en democratische beginselen hand in hand moeten gaan; herinnert er in dit verband aan dat de VN hebben verklaard dat ontwikkelingsdoelstellingen zonder benadering op basis van de mensenrechten niet volledig bereikt kunnen worden; herinnert er ook aan dat de EU zich ertoe heeft verbonden partnerlanden te ondersteunen, rekening houdend met hun ontwikkelingssituatie en hun vooruitgang op het gebied van mensenrechten en democratie; spoort aan om in alle instrumenten duidelijk omschreven resultatenkaders op te nemen om de inclusie van gemarginaliseerde en kwetsbare groepen te waarborgen en een op mensenrechten gebaseerde aanpak te integreren;

62.

is ingenomen met het werkdocument van de diensten van de Commissie, getiteld „A rights-based approach, encompassing all human rights, including women's and girls' rights, for EU development cooperation” (Een op rechten gebaseerde benadering voor de EU-ontwikkelingssamenwerking, waarin alle mensenrechten besloten liggen, ook de rechten van vrouwen en meisjes), dat in april 2014 is gepubliceerd en door de Raad positief is onthaald; spoort de Commissie aan toezicht te houden op de uitvoering van de op rechten gebaseerde benadering en ervoor te zorgen dat mensenrechten en ontwikkelingssamenwerking elkaar in de praktijk versterken; verzoekt de Commissie om een transparante en openbare beoordeling van de tenuitvoerlegging van de EU-toolbox voor een op rechten gebaseerde benadering; dringt er bij de EU op aan haar rol als voorvechter van de mensenrechten in de wereld te versterken door op doeltreffende, coherente en weloverwogen manier gebruik te maken van alle beschikbare instrumenten ter bevordering en bescherming van de mensenrechten en de verdedigers ervan, en door de doeltreffendheid van haar beleid inzake ontwikkelingshulp, in overeenstemming met de nieuwe duurzame-ontwikkelingsdoelstelling (SDG) 16;

63.

is ingenomen met de goedkeuring van de ambitieuze Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling op de speciale VN-top in New York, alsook met de leidende rol die de EU in dit proces heeft vervuld, met name met betrekking tot de opname van fundamentele EU-waarden zoals mensenrechten en goed bestuur; merkt in positieve zin op dat de nieuwe agenda duidelijk is verankerd in verbintenissen inzake mensenrechten en dat met de 17 doelstellingen en 169 streefdoelen wordt geprobeerd mensenrechten voor iedereen te verwezenlijken; deelt de onderliggende visie van dit document van een wereld die wordt gekenmerkt door de universele eerbiediging van de mensenrechten en de menselijke waardigheid, de rechtsstaat, het recht, gelijkheid en non-discriminatie, alsook door respect voor ras, etniciteit en culturele verscheidenheid, en door gelijke kansen die de volledige ontwikkeling van het menselijk potentieel mogelijk maken en bijdragen tot gedeelde welvaart; benadrukt dat het belangrijk is om de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, zijn toezichtmaatregelen en zijn toekomstige tenuitvoerlegging door alle belanghebbenden, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld en de particuliere sector, te onderbouwen met een benadering waarin mensenrechten en gendergelijkheid centraal staan, naast het uitroeien van armoede, het verminderen van ongelijkheid en sociale uitsluiting en de democratisering van de economie;

64.

benadrukt het belang van beleidscoherentie voor ontwikkeling voor de verwezenlijking van de nieuwe agenda voor duurzame ontwikkeling; wijst erop dat de op mensenrechten gebaseerde benadering moet leiden tot een dieper inzicht in beleidscoherentie voor ontwikkeling, aangezien er geen vooruitgang kan worden geboekt op het gebied van duurzame ontwikkeling en de uitbanning van armoede als de obstakels voor de verwezenlijking van rechten niet worden weggewerkt;

65.

bevestigt nogmaals dat de wereldwijde last van armoedegerelateerde en verwaarloosde ziekten dringend moet worden aangepakt; verzoekt om de uitwerking van een ambitieuze politieke strategie op lange termijn en een overeenkomstig actieplan inzake wereldgezondheid, innovatie en toegang tot geneesmiddelen om onder meer te investeren in onderzoek en ontwikkeling, om zo het recht te waarborgen op een levensstandaard die hoog genoeg is om de gezondheid en het welzijn van elk individu te verzekeren, zonder onderscheid naar ras, godsdienst, politieke overtuiging, economische of sociale situatie, genderidentiteit of seksuele geaardheid;

66.

staat erop dat de actieagenda van Addis Abeba een engagement inhoudt om te voorzien in een universele „sociale beschermingsvloer” (een minimum aan sociale bescherming), universele gezondheidszorgstelsels en essentiële openbare diensten voor iedereen, waaronder gezondheidszorg en onderwijs;

67.

neemt met tevredenheid kennis van de richtsnoeren voor terrorismebestrijding, die door de EDEO en de Commissie zijn opgesteld en door de Raad zijn goedgekeurd om de eerbiediging van de mensenrechten te waarborgen bij het plannen en uitvoeren van projecten met derde landen inzake bijstand op het gebied van terrorismebestrijding; verzoekt de EDEO en de Commissie toe te zien op de daadwerkelijke uitvoering van de richtsnoeren, te beginnen met een brede verspreiding; herinnert er in dit verband aan dat de eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele vrijheden de basis vormt van een geslaagd beleid inzake terrorismebestrijding, met inbegrip van het gebruik van digitale bewakingstechnologieën; steunt de internationale pogingen om een eind te maken aan de door IS/Da'esh gepleegde schendingen van de mensenrechten;

Rechten van inheemse volkeren

68.

roept de EDEO, de Commissie en de lidstaten op de herziening van het mandaat van het deskundigenmechanisme inzake de rechten van inheemse volkeren te steunen, in overeenstemming met het slotdocument van de Wereldconferentie over inheemse volkeren (Resolutie 69/2 van de Algemene Vergadering van de VN (42)), met het oog op het toezicht op en de evaluatie en verbetering van de tenuitvoerlegging van de Verklaring inzake de rechten van inheemse volkeren; verzoekt de lidstaten erop aan te dringen dat alle houders van mandaten voor speciale VN-procedures bijzondere aandacht besteden aan problemen waarmee inheemse vrouwen en meisjes kampen, en hierover stelselmatig verslag uitbrengen aan de UNHRC; dringt er bij de EDEO en de lidstaten op aan de ontwikkeling van het op het hele bestel gerichte actieplan inzake inheemse volkeren actief te steunen, overeenkomstig het verzoek van de Algemene Vergadering van de VN in haar resolutie van september 2014, in het bijzonder voor wat betreft de organisatie van regelmatige raadplegingen van inheemse volkeren als onderdeel van dit proces; betreurt het ten zeerste dat mensen met een geestesziekte in sommige gebieden in West-Afrika aan bomen in het woud vastgeketend worden of op straat worden achtergelaten, en dat dit algemeen voorkomende praktijken zijn die door de plaatselijke gemeenschappen worden goedgekeurd;

EU-actie op het vlak van migratie en vluchtelingen

69.

uit zijn diepe bezorgdheid over en verklaart zich solidair met het hoge aantal vluchtelingen en migranten dat ernstige schendingen van de mensenrechten ondergaat als slachtoffer van conflicten, vervolgingen, bestuurlijke tekortkomingen en netwerken voor illegale immigratie, mensenhandel, mensensmokkel, extremistische groeperingen en criminele bendes; spreekt ook zijn diepe leedwezen uit over het tragische verlies van levens onder de mensen die de grenzen van de EU proberen te bereiken;

70.

benadrukt dat de onderliggende oorzaken van de migratiestromen en dus de buitenlandse dimensie van de vluchtelingencrisis dringend aangepakt moeten worden, onder meer door duurzame oplossingen te vinden voor de conflicten in ons nabuurschap, door samenwerking en partnerschap met de betrokken derde landen uit te bouwen en via het buitenlands beleid van de EU; beklemtoont de behoefte aan een brede, op mensenrechten gebaseerde benadering van migratie en verzoekt de EU beter samen te werken met de VN, met inbegrip van de VN-organisaties, alsook met regionale organisaties, regeringen en ngo's om de onderliggende oorzaken van de migratiestromen aan te pakken en de situatie in vluchtelingenkampen in de buurt van conflictgebieden te verbeteren; herhaalt zijn verzoek aan de EU om ervoor te zorgen dat alle samenwerkings- en overnameovereenkomsten op het gebied van migratie met landen buiten de EU stroken met het internationaal recht; herinnert eraan dat een wereldwijde strategie inzake migratie nauw verbonden is met het humanitaire en ontwikkelingsbeleid, met inbegrip van de totstandbrenging van humanitaire corridors en de afgifte van humanitaire visa, alsook andere buitenlandse beleidsmaatregelen; neemt kennis van de operatie van de door de Europese Unie geleide zeemacht — Middellandse Zee (EUNAVFOR MED) tegen mensensmokkelaars en -handelaars in het Middellandse Zeegebied; benadrukt ook dat er op EU-niveau dringend sterkere beleidslijnen ontwikkeld moeten worden om dringende problemen met betrekking tot migranten en vluchtelingen aan te pakken en een doeltreffend, eerlijk en duurzaam mechanisme te vinden voor het verdelen van de lasten tussen de lidstaten; is ingenomen met de maatregelen die de Commissie op 9 september 2015 heeft voorgesteld om de vluchtelingencrisis aan te pakken, zoals de geplande herziening van de Dublinverordening;

71.

verzoekt de EU en de lidstaten de steun voor de strijd tegen de mensenhandel op te voeren middels externe beleidsmaatregelen en daarbij speciale aandacht te besteden aan de bescherming van slachtoffers, minderjarigen in het bijzonder; is ervan overtuigd dat de EU de samenwerking met derde landen en andere betrokken partijen moet versterken om beproefde methoden uit te wisselen en bij te dragen aan de ontmanteling van internationale netwerken voor mensenhandel; beklemtoont nogmaals dat alle lidstaten de EU-richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan (43) en de strategie voor de uitroeiing van mensenhandel 2012-2016 (44) ten uitvoer moeten leggen;

72.

wijst erop dat 17,5 miljoen mensen in 2014 ontheemd raakten ten gevolge van door klimaatproblemen veroorzaakte rampen; merkt op dat deze ontheemden vooral te vinden zijn in de gebieden in het zuiden, die het kwetsbaarst zijn voor de gevolgen van de klimaatverandering; wijst erop dat 85 % van die ontheemden zich in ontwikkelingslanden bevinden, voornamelijk binnen één land of binnen delen van landen; merkt op dat de EU-lidstaten in het kader van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen hebben toegezegd 0,7 % van het bbp toe te wijzen aan de financiering van ontwikkelingshulp;

73.

verzoekt de EU actief deel te nemen aan het debat over de term „klimaatvluchteling”, met inbegrip van een mogelijke juridische definitie ervan in het internationaal recht of in wettelijk bindende internationale overeenkomsten;

74.

herhaalt zijn oproep voor een gemeenschappelijk standpunt van de EU inzake het gebruik van gewapende drones waarin de mensenrechten en het internationaal humanitair recht worden gehandhaafd, en waarin kwesties zoals het rechtskader, evenredigheid, verantwoording en de bescherming van burgers en transparantie aan bod komen; dringt er nogmaals bij de EU op aan om een verbod uit te vaardigen op de ontwikkeling, de productie en het gebruik van volledig autonome wapens waarmee aanvallen zonder menselijke tussenkomst kunnen worden uitgevoerd; dringt er bij de EU op aan zich te verzetten en een verbod uit te vaardigen tegen de praktijk van buitengerechtelijk en doelgericht doden en zich ertoe te verbinden passende maatregelen te treffen, overeenkomstig de binnenlandse en internationale wettelijke verplichtingen, wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat een individu of entiteit binnen haar rechtsgebied in verband zou kunnen worden gebracht met onwettig doelgericht doden in het buitenland;

Internationale culturele en sportevenementen en mensenrechten

75.

maakt er zich ernstige zorgen over dat een aantal grootschalige sportmanifestaties wordt georganiseerd door autoritaire staten waar mensenrechten en fundamentele vrijheden worden geschonden; benadrukt dat er behoefte is aan bewustmakingscampagnes om het grote publiek ervan te overtuigen dat er mensenrechtenbepalingen nodig zijn met betrekking tot sportevenementen, waarin het probleem van gedwongen prostitutie en mensenhandel wordt opgenomen; verzoekt de EU en haar lidstaten met klem in discussie te gaan met de UNHCR en andere multilaterale fora, alsook met nationale sportfederaties, het bedrijfsleven en organisaties uit het maatschappelijk middenveld om bij dergelijke evenementen een volledige naleving van de mensenrechten te waarborgen, onder meer door hiervan een criterium te maken om te bepalen aan wie grote internationale sportevenementen worden toegekend; houdt in dit verband de komende FIFA-wereldbeker in Rusland in 2018 en in Qatar in 2022 en de Olympische Spelen in Peking in 2022 in het oog;

EU-actie in multilaterale organisaties

76.

spreekt nogmaals zijn volledige steun uit voor de sterke inzet van de EU bij het ijveren voor de bevordering van mensenrechten en democratische beginselen door samen te werken met de structuren van de Verenigde Naties en de gespecialiseerde VN-organisaties, de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), overeenkomstig de artikelen 21 en 220 VEU; is daarom verheugd over de aanneming van de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen;

77.

herhaalt bovendien hoe belangrijk het is dat de EU actief en consequent deelneemt aan alle mensenrechtenmechanismen van de VN, met name de Derde Commissie van de Algemene Vergadering en de VN-Mensenrechtenraad; erkent de inspanningen van de EDEO, de EU-delegaties in New York en Genève en de lidstaten om de samenhang van het EU-optreden inzake mensenrechtenkwesties op VN-niveau te vergroten; spoort de EU aan de inspanningen op te voeren om haar stem te laten horen, onder meer door de toenemende praktijk van regio-overschrijdende initiatieven te versterken en door steun te verlenen aan en het initiatief te nemen voor resoluties;

78.

dringt erop aan dat de grondrechten van de volkeren van de Westelijke Sahara, waaronder de vrijheid van vereniging, meningsuiting en het recht op vergadering, worden geëerbiedigd; eist vrijlating van alle politieke gevangenen van het Sahrawivolk; eist dat toegang wordt verleend aan leden van het Parlement, onafhankelijke waarnemers, ngo's en de pers tot de gebieden van de Westelijke Sahara; verzoekt de Verenigde Naties met klem Minurso een mensenrechtenmandaat te geven, overeenkomstig alle andere VN-vredesmissies ter wereld; is voorstander van een eerlijke en blijvende oplossing van het conflict in de Westelijke Sahara, op basis van het recht op zelfbeschikking van het Sahrawivolk, in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Verenigde Naties;

79.

herinnert aan het belang van de instandhouding van de geïnstitutionaliseerde praktijk om een parlementaire delegatie naar de Algemene Vergadering van de VN te sturen; is blij dat de praktijk in 2015 weer opgenomen is, tijdens de 28e zitting van de Mensenrechtenraad;

80.

benadrukt dat alle leden van de Mensenrechtenraad, met het oog op de geloofwaardigheid en legitimiteit van dit VN-orgaan, de hoogste mensenrechtennormen moeten hanteren en hun toezeggingen op het gebied van de mensenrechten moeten nakomen; is van mening dat de mensenrechten in alle internationale fora bevorderd, ontwikkeld en geconsolideerd moeten worden; verzoekt de Commissie in het openbaar verslag uit te brengen over alle activiteiten en acties die zij heeft ondernomen om schot te brengen in de mensenrechtenagenda en om op het gebied van mensenrechten meer verantwoording en aansprakelijkheid te eisen van internationale organisaties als de WHO en de Wereldbank (IBRD (Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling), IFC (Internationale Financieringsmaatschappij), MIGA(Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties));

81.

bevestigt nogmaals zich sterk te zullen inzetten om een einde maken aan de straffeloosheid van de zwaarste misdaden die de internationale gemeenschap aanbelangen, en om ervoor te zorgen dat de slachtoffers van oorlogsmisdaden, van misdaden tegen de menselijkheid en volkerenmoord aanspraak kunnen maken op gerechtigheid, en spreekt daarom nogmaals zijn grote steun uit voor het Internationaal Strafhof (ICC); vindt het betreurenswaardig dat in 2014 geen enkel land het Statuut van Rome heeft geratificeerd; benadrukt de verantwoordelijkheid om een einde te maken aan straffeloosheid en om gerechtelijke vervolging in te stellen tegen de verantwoordelijken van genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden, met inbegrip van misdaden met seksueel geweld; uit er zijn diepe bezorgdheid over dat meerdere aanhoudingsbevelen nog niet zijn uitgevoerd; dringt er bij de EU op aan krachtige diplomatieke en politieke steun te blijven geven om de betrekkingen tussen het ICC en de VN te versterken en uit te breiden, met name in de VN Veiligheidsraad, alsook in haar bilaterale betrekkingen en in alle andere fora; dringt er bij de EU, met inbegrip van haar delegaties, en de lidstaten op aan meer inspanningen te leveren ter bevordering van de universaliteit van het Statuut van Rome en de ratificatie en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van dit document; verzoekt de EU-lidstaten om het ICC te voorzien van de benodigde middelen en om hun steun aan het internationaal strafrechtelijk systeem verder op te trekken, onder meer door financiële steun te verlenen aan organisaties uit het maatschappelijk middenveld, bijvoorbeeld via het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR); dringt aan op de tenuitvoerlegging van de EU-toolkit uit 2013 betreffende de complementariteit tussen de internationale en de nationale rechtsbedeling;

82.

verzoekt de EU en haar lidstaten het ICC en de behoefte aan handhaving van zijn besluiten in alle soorten dialogen met derde landen actief te steunen;

Eerbiediging van de mensenrechten wereldwijd verbeteren

Vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst of overtuiging

83.

herinnert eraan dat vrijheid van denken, geweten, godsdienst en overtuiging een fundamenteel mensenrecht is, zoals erkend is in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en gewaarborgd is door artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van de VN; herinnert er evenzeer aan dat dit recht nauw samenhangt met andere mensenrechten en fundamentele vrijheden, bestaande uit het recht om te geloven of niet te geloven, de vrijheid om een theïstisch, niet-theïstisch of atheïstisch geloof te belijden en het recht om een geloof naar keuze aan te nemen, te wijzigen en ervan afstand te doen of het opnieuw aan te nemen; uit zijn bezorgdheid over het feit dat een aantal landen nog steeds verzuimt zich neer te leggen bij de VN-normen en zijn toevlucht neemt tot staatsrepressie, waaronder mogelijk lijfstraffen, gevangenisstraffen, buitensporige boetes en zelfs de doodstraf, in strijd met de vrijheid van godsdienst of overtuiging; maakt zich zorgen over de toegenomen vervolging van religieuze of levensbeschouwelijke minderheidsgroepen, waaronder christelijke gemeenschappen, alsook over onrechtmatige schade aan de plaatsen waar ze samenkomen;

84.

verzoekt de EU en haar lidstaten meer inspanningen te leveren om bij te dragen aan de uitbanning van alle vormen van religieuze discriminatie en de interreligieuze dialoog te bevorderen wanneer ze met derde landen samenwerken; vraagt om concrete acties ter bescherming van religieuze minderheden, niet-gelovigen, geloofsafvalligen en atheïsten die het slachtoffer zijn van wetgeving inzake godslastering, en verzoekt de EU en de lidstaten zich in te zetten voor de afschaffing van dergelijke wetten; is ingenomen met het engagement van de EU om in internationale fora te ijveren voor de vrijheid van godsdienst of overtuiging, onder meer door het mandaat van de speciale VN-rapporteur voor vrijheid van godsdienst en overtuiging te steunen; geeft zijn volledige steun aan de werkwijze van de EU om in de Mensenrechtenraad en op de Algemene Vergadering van de VN het initiatief te nemen voor thematische resoluties over dit thema; vraagt concrete actie en maatregelen om de EU-richtsnoeren ter bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging daadwerkelijk ten uitvoer te leggen en te verbeteren; is van oordeel dat er op zowel internationale als regionale fora actie ondernomen moet worden door een open, transparante en regelmatige dialoog in stand te houden met kerkgenootschappen en religieuze gemeenschappen, in toepassing van artikel 14 VWEU, onder meer via EU-delegaties; vestigt evenzeer de aandacht op de noodzaak om voor een stelselmatige en consequente opleiding van EU-personeel in de hoofdkantoren en delegaties te zorgen;

EU-actie tegen de doodstraf

85.

is ingenomen met de gezamenlijke verklaring van oktober 2014 van de VV/HV en de secretaris-generaal van de Raad van Europa (45) waarin nogmaals met klem bevestigd wordt dat ze de doodstraf radicaal veroordelen, in alle gevallen en in alle omstandigheden; blijft bij zijn standpunt dat de wereldwijde afschaffing van de doodstraf een van de centrale EU-doelstellingen met betrekking tot de mensenrechten moet zijn; wijst erop dat bij de ondersteuning van het handhavingsbeleid inzake drugs in derde landen gestreefd moet worden naar de afschaffing van de doodstraf voor drugsgerelateerde misdrijven; verzoekt de EU en de lidstaten om zich in het kader van het 6e Wereldcongres tegen de doodstraf, dat in juni 2016 zal plaatsvinden in Oslo, Noorwegen, in ondubbelzinnige bewoordingen uit te spreken tegen de doodstraf, zich nog meer in te zetten voor de afschaffing van de doodstraf en steun te geven aan bewustmakingscampagnes over dit onderwerp;

86.

uit zijn bezorgdheid over het toenemende aantal doodvonnissen en terechtstellingen in de hele wereld; betreurt het ten zeerste dat de doodstraf in sommige derde landen nog steeds is opgenomen in de wetgeving; vindt het betreurenswaardig dat Belarus na een onderbreking van twee jaar opnieuw terechtstellingen uitvoert; herhaalt daarom zijn oproep aan Belarus om een moratorium op de doodstraf in te stellen dat uiteindelijk moet leiden tot de afschaffing ervan; merkt op dat in acht landen de doodstraf voor homoseksualiteit in de wetgeving is opgenomen;

87.

dringt er bij de EDEO, de Commissie en de lidstaten op aan richtsnoeren op te stellen voor een uitgebreid en doeltreffend Europees beleid inzake de doodstraf, aangezien tientallen Europese burgers een terechtstelling te wachten staat in derde landen, en hierin krachtige en versterkte mechanismen voor identificatie, verlening van rechtsbijstand en diplomatieke vertegenwoordiging op te nemen;

88.

verzoekt de EU om betrekkingen te blijven onderhouden met landen waar de doodstraf nog bestaat, en daarbij gebruik te maken van alle diplomatieke middelen en samenwerkingsinstrumenten om de afschaffing van de doodstraf te bekomen; herhaalt bovendien zijn verzoek aan de EU om te blijven toezien op de omstandigheden waarin terechtstellingen worden uitgevoerd in de landen waar de doodstraf nog steeds wordt toegepast;

Strijd tegen foltering en mishandeling

89.

meent dat de EU, naar aanleiding van het dertigjarig bestaan van het VN-Verdrag tegen foltering en gelet op het feit dat foltering en mishandeling wereldwijd blijven voortbestaan, haar inspanningen moet opvoeren om deze zware schendingen van de mensenrechten uit te bannen; benadrukt dat leden van kwetsbare groepen zoals kinderen en vrouwen of etnische, taalkundige of religieuze minderheden vaker worden blootgesteld aan foltering of mishandeling in hechtenis, en daarom speciale aandacht vereisen; vraagt de EDEO en de VV/HV daarom met klem om nadrukkelijker de strijd aan te gaan met foltering en andere wrede, onmenselijke en vernederende behandelingen of straffen, via geïntensiveerde diplomatieke actie en een meer systematische openbare stellingname waarin de waarden en beginselen waartoe de EU zich heeft verbonden worden uitgedrukt; pleit ervoor dat de EDEO, de EU-delegaties en de lidstaten ten volle gebruikmaken van alle bestaande instrumenten, zoals de EU-richtsnoeren inzake foltering (46); pleit in dit verband voor een voortdurende verbetering van de controlemechanismen voor de uitvoer van geneesmiddelen die gebruikt kunnen worden voor terechtstellingen of foltering, door er een gerichte clausule met betrekking tot de eindbestemming in op te nemen waarmee de overdracht van veiligheidsgerelateerde voorwerpen die duidelijk geen ander praktisch doel dienen dan de voltrekking van de doodstraf of foltering opgeschort of tegengehouden kan worden;

90.

benadrukt dat er landen zijn die hebben nagelaten maatregelen te treffen om te voorzien in de dringende behoefte aan volledig gefinancierde plannen voor de verbetering van de omstandigheden in gevangenissen; merkt op dat er bijzonder weinig vooruitgang is geboekt bij de inspanningen om ervoor te zorgen dat strafinrichtingen de internationale mensenrechtennormen naleven en dat de rechten van gevangenen op leven, fysieke integriteit en waardigheid worden beschermd; benadrukt dat de omstandigheden in gevangenissen verbeterd moeten worden om de mensenrechten te eerbiedigen, en dat gedetineerden geen inhumane of vernederende behandelingen of straffen mogen ondergaan;

Discriminatie

91.

benadrukt dat geen enkele vorm van discriminatie, geweld, vergeldingsstraffen, foltering, seksueel misbruik van vrouwen en meisjes, genitale verminking, kindhuwelijken, gedwongen huwelijken, vrouwenhandel, discriminatie of sociale uitsluiting op basis van sociale klasse of afkomst, of huiselijk geweld ooit te rechtvaardigen valt op grond van maatschappelijke, religieuze of culturele overtuigingen of tradities;

92.

veroordeelt alle vormen van discriminatie in de meest krachtige bewoordingen, met inbegrip van discriminatie op grond van ras, kleur, geslacht, seksuele geaardheid, genderidentiteit, taal, cultuur, godsdienst of overtuiging, sociale afkomst, kaste, geboorte, leeftijd, handicap of gelijk welke andere status; dringt er bij de EU op aan haar inspanningen op te voeren om alle vormen van discriminatie, racisme en xenofobie uit te bannen via mensenrechtendialogen en politieke dialogen, het werk van de EU-delegaties en open diplomatie; dringt er bij de EU voorts op aan te blijven ijveren voor de ratificatie en volledige uitvoering van alle VN-Verdragen die dit doel dienen, zoals het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie of het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap;

LGBTI-rechten

93.

is van mening dat de EU zich moet blijven inspannen voor een betere eerbiediging van de rechten van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LGBTI's), in overeenstemming met de EU-richtsnoeren ter zake (47); pleit voor de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren, onder meer via de opleiding van EU-personeel in derde landen; betreurt dat er nog steeds 75 landen zijn waarin homoseksualiteit gecriminaliseerd wordt, waaronder acht landen die hiervoor de doodstraf uitspreken, en is van mening dat gewelddadige praktijken en handelingen tegen individuen op basis van hun seksuele geaardheid niet onbestraft mogen blijven; spreekt zijn steun uit voor de niet-aflatende werkzaamheden van de hoge commissaris van de VN voor de mensenrechten ter bestrijding van deze discriminerende wetten, alsook voor het werk van andere VN-organisaties; maakt zich zorgen over de inperking van de fundamentele vrijheden van verdedigers van de mensenrechten van LGBTI's en roept de EU op hen meer steun te betuigen; merkt op dat LGBTI's meer kans maken om geëerbiedigd te worden in hun grondrechten indien zij toegang hebben tot wettelijke instituties, mogelijk via geregistreerd partnerschap of huwelijk;

94.

benadrukt dat minderheidsgroepen in derde landen specifieke behoeften hebben en dat geijverd moet worden voor hun volledige gelijkwaardigheid op alle gebieden van het economische, sociale, politieke en culturele leven;

Discriminatie op grond van kaste

95.

neemt met grote bezorgdheid kennis van de schaal en de gevolgen van discriminatie op grond van kaste en van het blijvend bestaan van mensenrechtenschendingen op grond van kaste, met inbegrip van toegangsweigering tot het gerechtelijk apparaat of werkgelegenheid, aanhoudende segregatie, armoede en stigmatisering; dringt aan op de vaststelling van een EU-instrument ter preventie en uitbanning van discriminatie op grond van kaste; pleit ervoor dat dit thema geïntegreerd wordt in de richtsnoeren en actieplannen van de EDEO en de Commissie, met name in het kader van de strijd van de EU tegen alle vormen van discriminatie en haar inspanningen ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en meisjes en alle vormen van discriminatie jegens hen;

Rechten van personen met een handicap

96.

is ingenomen met de ratificatie van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; wijst nogmaals op het belang van een daadwerkelijke tenuitvoerlegging door zowel de lidstaten als de EU-instellingen; benadrukt in het bijzonder dat het beginsel van universele toegankelijkheid en het geheel van rechten van personen met een handicap op geloofwaardige wijze in alle relevante EU-beleidsdomeinen moeten worden geïntegreerd, met inbegrip van ontwikkelingssamenwerking, en onderstreept daarbij het prescriptieve en horizontale karakter van dit thema;

97.

moedigt de VV/HV aan om steun te blijven verlenen aan het ratificerings- en uitvoeringsproces van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap in landen die dit verdrag nog niet hebben geratificeerd of ten uitvoer hebben gelegd;

98.

benadrukt dat de internationale gemeenschap de situatie van vrouwen met een handicap als een prioriteit heeft aangemerkt; brengt de conclusies van het Bureau van de hoge commissaris van de VN voor de mensenrechten in herinnering, waarin werd verklaard dat beleidsmaatregelen en programma's ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en meisjes met een handicap moeten worden opgesteld in nauwe samenwerking met personen met een handicap zelf, met erkenning van hun autonomie, en met organisaties voor gehandicapten; beklemtoont dat er systematisch toezicht op instellingen en een adequate opleiding voor zorgverleners nodig is; dringt erop aan dat de EU de bestrijding van discriminatie op grond van handicap tot vast onderdeel maakt van haar externe beleid en ontwikkelingssamenwerking, met inbegrip van het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR);

Rechten van vrouwen en meisjes

99.

herinnert eraan dat de Sacharovprijs in 2014 is uitgereikt aan dr. Denis Mukwege wegens zijn grote inzet voor slachtoffers van seksueel geweld en zijn niet-aflatende steun voor de vrouwenrechten, wat het publiek ervan bewust heeft gemaakt dat geweld en seksuele verminking van vrouwen, meisjes en kinderen ingezet worden als oorlogsmiddel; veroordeelt alle vormen van misbruik en geweld tegen vrouwen, meisjes en kinderen ten stelligste, in het bijzonder het inzetten van seksueel geweld als oorlogswapen, alsook genitale verminking, kindhuwelijken, huwelijk op jonge leeftijd en gedwongen huwelijk, seksuele slavernij, verkrachting binnen het huwelijk en andere vormen van schadelijke traditionele gebruiken; benadrukt dat vrouwen, meisjes en kinderen die misbruikt zijn in conflictsituaties toegang moeten hebben tot gezondheids- en psychologische zorg, in overeenstemming met het internationaal recht; neemt in dit verband kennis van de brief van de VV/HV met betrekking tot het beleid inzake humanitaire hulp, waarin met name sprake is van het voorkomen van seksueel geweld en het verlenen van passende steun en toegang tot gezondheids- en psychologische zorg in geval van verkrachting in conflictsituaties; verzoekt de lidstaten van de Raad van Europa het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld te ondertekenen en te ratificeren;

100.

benadrukt dat de EDEO optimale werkmethoden moet uitwisselen om de gebrekkige toegang tot de rechter van slachtoffers van met seksueel geweld verbonden misdrijven te verbeteren; veroordeelt ten stelligste dat vrouwen in derde landen gebrekkige toegang hebben tot de rechter, met name wanneer zij het slachtoffer zijn van gendergerelateerd geweld; verzoekt de Commissie een actieve rol te spelen bij de vervolging van dergelijke misdrijven in derde landen en, in sommige gevallen, door lidstaten; verzoekt de Commissie met de EDEO samen te werken om de bestaande steun aan slachtoffers te verbeteren, maatregelen tegen gendergeweld op te nemen in het humanitaire optreden van de EU en bij dit optreden prioriteit te geven aan acties die gericht zijn tegen gendergerelateerd geweld en seksueel geweld in gewapende conflicten; is ingenomen met de toezeggingen van de EU met betrekking tot een follow-up van de wereldtop voor de beëindiging van seksueel geweld in gewapende conflicten van juni 2014 in Londen en verzoekt de Commissie daarom concrete maatregelen te treffen;

101.

betreurt het gebrek aan preventiebeleid met betrekking tot gendergerelateerd geweld en het gebrek aan slachtofferhulp, alsook de hoge mate van straffeloosheid voor de daders in een groot aantal landen; verzoekt de EDEO optimale werkmethoden uit te wisselen met derde landen over wetgevingsprocedures en opleidingsprogramma's voor de politie, justitieel personeel en ambtenaren; spoort de EU ertoe aan steun te verlenen aan organisaties uit het maatschappelijk middenveld die zich inzetten voor de mensenrechten en gendergelijkheid in derde landen, en nauw samen te werken met internationale organisaties die actief zijn op het gebied van gendergelijkheid, zoals de IAO, de OESO, de VN en de Afrikaanse Unie, om synergieën tot stand te brengen en de positie van vrouwen te versterken;

102.

is ernstig bezorgd over de toename van gendergerelateerd geweld in vele delen van de wereld en over het stijgend aantal vrouwenmoorden (feminicide) in Latijns-Amerika, in een context van alomtegenwoordig geweld en structurele discriminatie; veroordeelt alle vormen van gendergerelateerd geweld en het afschuwelijke misdrijf van feminicide ten stelligste, evenals de voor dergelijke misdrijven heersende straffeloosheid, die nog meer dood en geweld in de hand kan werken;

103.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over mogelijke mensenrechtenschendingen ten aanzien van vrouwen en meisjes in vluchtelingenkampen in het Midden-Oosten en Afrika, waar onder meer gevallen van seksueel geweld tegen en ongelijke behandeling van vrouwen en meisjes worden gemeld; verzoekt de EDEO aan te dringen op strengere regels en optimale werkmethoden in derde landen om een eind te maken aan de ongelijke behandeling van vluchtelingen, ongeacht hun geslacht;

104.

betreurt het dat de helft van de wereldbevolking geconfronteerd wordt met loondiscriminatie en dat vrouwen wereldwijd 60 à 90 % van het gemiddelde inkomen van mannen verdienen;

105.

verzoekt de Commissie, de EDEO en de VV/HV te blijven ijveren voor de politieke en economische versterking van de positie van vrouwen en meisjes door gendergelijkheid te integreren in al hun buitenlandse beleidslijnen en programma's, onder meer door gestructureerde dialogen te voeren met derde landen, door gendergerelateerde kwesties in het openbaar te bespreken en door hiertoe voldoende middelen uit te trekken; neemt met genoegen kennis van het nieuwe kader voor gendergelijkheid en empowerment van vrouwen voor 2016-2020 (48); benadrukt dat de aandacht naar de horizontale pijler moet gaan, die erop gericht is de Commissie en de EDEO in staat te stellen betere resultaten te bereiken op het vlak van de EU-verbintenissen ter verbetering van de rechten van vrouwen en meisjes door middel van de externe betrekkingen;

106.

betreurt het gebrek aan gendergelijkheid in het domein van de politiek; herinnert eraan dat vrouwen en mannen gelijkwaardig zijn en dezelfde politieke rechten en burgerlijke vrijheden moeten genieten en betreurt evenzeer dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn in de economische, sociale en politieke besluitvorming; benadrukt dat er doeltreffende beschermingsmechanismen moeten komen voor vrouwelijke mensenrechtenverdedigers; is voorstander van de invoering van een quotaregeling ter bevordering van de participatie van vrouwen in politieke organen en het democratisch proces, met name als kandidaten;

107.

verzoekt de EU zich te blijven inzetten voor een economisch, sociaal en politiek sterkere positie van vrouwen als middel om ervoor te zorgen dat ze hun rechten en fundamentele vrijheden daadwerkelijk kunnen genieten, en het grootste belang te hechten aan de toegang tot hoogwaardig onderwijs voor meisjes, met inbegrip van meisjes uit de armste en meest gemarginaliseerde gemeenschappen; dringt aan op steun voor beroepsonderwijs voor vrouwen, op een grotere deelname aan beroepsopleidingen op het domein van wetenschap en technologie, op de ontwikkeling van opleidingsprogramma's op het gebied van gendergelijkheid voor onderwijsprofessionals in derde landen en op maatregelen om te voorkomen dat stereotypen via onderwijsmateriaal worden doorgegeven; roept de EU ertoe op in al haar diplomatieke, handels- en ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten rekening te houden met deze prioriteit;

108.

benadrukt dat meisjes in vluchtelingenkampen, conflictgebieden en gebieden die worden getroffen door extreme armoede en extreme milieuomstandigheden zoals droogte en overstromingen onderwijs moeten blijven krijgen;

109.

spoort de EU aan steun voor vrouwen en meisjes te blijven integreren in GVDB-operaties en de VN-architectuur voor vredesopbouw, en te blijven streven naar de tenuitvoerlegging en versterking van Resolutie 1325 (2000) (49) en Resolutie 1820 (2008) (50) van de VN-Veiligheidsraad inzake vrouwen, vrede en veiligheid; verzoekt de EU in dit verband om op internationaal niveau te ijveren voor de erkenning van de toegevoegde waarde van de deelname van vrouwen aan de preventie en oplossing van conflicten, alsook aan vredeshandhaving, humanitaire hulpverlening, wederopbouw in de nasleep van conflicten en democratische overgangsprocessen die tot blijvende en stabiele politieke oplossingen leiden; benadrukt evenzeer hoe belangrijk het is het volledige gamma aan mensenrechten voor vrouwen te waarborgen en bij te dragen aan de versterking van hun positie, onder meer in het kader van de agenda voor de periode na 2015 en via ondersteuning van het actieprogramma van Peking en het Verdrag van Istanbul; is verheugd over de EU-steun voor VN-resoluties met betrekking tot de genderproblematiek, in het bijzonder wat de rol van de vrijheid van mening en meningsuiting betreft bij het versterken van de positie van de vrouw; neemt met genoegen kennis van de conclusies van de 59e zitting van de VN-Commissie voor de Status van de Vrouw (51);

110.

verzoekt de Commissie om concrete acties ter verbetering van de deelname van vrouwen aan verkiezingen stelselmatig op te nemen in alle EU-verkiezingswaarnemingsmissies, overeenkomstig de desbetreffende EU-richtsnoeren, daarbij rekening te houden met de conclusies van de studiebijeenkomst van hooggeplaatste verkiezingsdeskundigen die in april 2014 te Brussel werd gehouden, en lering te trekken uit de ervaringen die tijdens eerdere missies zijn opgedaan;

111.

is ingenomen met de inspanningen van de EDEO in derde landen om meer vaart zetten achter de tenuitvoerlegging van de verplichtingen en toezeggingen op het vlak van vrouwenrechten in het kader van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW), het actieprogramma van Peking, de verklaring van Caïro inzake bevolking en ontwikkeling in de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015;

112.

benadrukt hoe belangrijk het is dat er geen afbreuk wordt gedaan aan het „acquis” van het actieprogramma van Peking betreffende de toegang tot onderwijs en gezondheidszorg als een fundamenteel mensenrecht en de bescherming van seksuele en reproductieve rechten; onderstreept dat de universele eerbiediging van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, en de toegang tot de desbetreffende dienstverlening de zuigelingen- en moedersterfte helpen terugdringen; wijst erop dat gezinsplanning, de gezondheid van moeders en een gemakkelijke toegang tot anticonceptie en veilige abortus belangrijke factoren zijn om vrouwenlevens te redden en om vrouwen te helpen hun leven weer op te pakken als ze het slachtoffer zijn geweest van verkrachting; beklemtoont dat deze beleidsmaatregelen centraal moeten staan in de ontwikkelingssamenwerking met derde landen;

113.

is van mening dat huwelijken op minderjarige leeftijd een schending van de fundamentele mensenrechten vormen en het leven van de betrokken meisjes op alle vlakken beïnvloeden, omdat hun onderwijs in het gedrang komt, waardoor ook hun vooruitzichten worden ingeperkt, omdat hun gezondheid in gevaar wordt gebracht en omdat zij meer risico lopen het slachtoffer te worden van geweld en misbruik;

114.

stelt met grote bezorgdheid vast dat de postorderbruidindustrie sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw alarmerend snel is gegroeid; stelt met bezorgdheid vast dat er een aantal gedocumenteerde gevallen bestaat van vrouwen die aangevallen en/of vermoord zijn nadat zij als postorderbruid met een man getrouwd waren; betreurt dat er een groot aantal minderjarige meisjes op postorderwebsites te zien is en benadrukt dat, als kinderen voor seksuele doeleinden worden gebruikt, dit als kindermisbruik moet worden beschouwd;

115.

veroordeelt de praktijk van draagmoederschap, die de waardigheid van de vrouw ondermijnt aangezien haar lichaam en voortplantingsfuncties worden gebruikt als een handelsartikel; is van mening dat de praktijk van draagmoederschap, die neerkomt op reproductieve uitbuiting en gebruik van het menselijk lichaam voor financiële of andersoortige winst, met name als het gaat om kwetsbare vrouwen in ontwikkelingslanden, moet worden verboden en met spoed moet worden behandeld in de mensenrechteninstrumenten;

Rechten van het kind

116.

bevestigt nogmaals de dringende behoefte aan een universele ratificatie en daadwerkelijke uitvoering van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en de bijhorende facultatieve protocollen; roept alle staten op zich ertoe te verbinden de ergste vormen van kinderarbeid, zoals gedefinieerd in artikel 3 van IAO-verdrag nr. 182, uit te bannen, waaronder kinderslavernij, kinderhandel, kinderprostitutie en gevaarlijk werk dat de lichamelijke en geestelijke gezondheid van het kind schaadt;

117.

is ingenomen met de in december 2014 aangenomen conclusies van de Raad over de bevordering en bescherming van de rechten van het kind (52), en dringt er bij de EU op aan partnerlanden te blijven steunen in hun strijd tegen alle vormen van geweld ten aanzien van kinderen, met inbegrip van seksuele uitbuiting, en hun vermogen om de kinderrechten beter te kunnen beschermen te helpen vergroten; is verheugd over de wereldwijde lancering van de toolkit voor de rechten van het kind van de EU en UNICEF in 2014 (53); neemt kennis van de verklaring van mei 2014 van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa over de rechten van interseksuele kinderen;

118.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om een voorstel in te dienen met een uitgebreide strategie en een actieplan voor de rechten van het kind voor de komende vijf jaar, teneinde in het buitenlands beleid van de EU voorrang te geven aan kinderrechten, als ondersteuning bij de inspanningen van de EU om hun rechten te bevorderen, met name door er mee voor te zorgen dat kinderen toegang hebben tot water, sanitaire voorzieningen, gezondheidszorg en onderwijs, door voor de rehabilitatie en re-integratie te zorgen van kinderen die in dienst zijn bij gewapende groeperingen, door kinderarbeid, foltering, het probleem van kinderen die van hekserij worden beschuldigd, kinderhandel, kindhuwelijken en seksuele uitbuiting uit te roeien, alsook door kinderen bijstand te bieden in gewapende conflicten en te waarborgen dat ze in conflictgebieden en vluchtelingenkampen toegang krijgen tot onderwijs; verzoekt de VV/HV jaarlijks verslag uit te brengen aan het Parlement over de resultaten die bereikt zijn met betrekking tot op het kind gerichte externe maatregelen van de EU; prijst de campagne „Kinderen, geen soldaten” en verzoekt de EU en de lidstaten met klem om hun steun hiervoor meer kracht bij te zetten, teneinde de doelstelling te behalen om tegen eind 2016 een einde te maken aan de praktijk van gewapende regeringstroepen om kinderen te rekruteren voor en in te zetten in conflicten;

119.

is verheugd over de samenwerking van de EU met UNICEF, die heeft geleid tot een toolkit voor het integreren van de rechten van het kind in ontwikkelingssamenwerking en in de ondersteuning van de belangrijkste millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling en kinderbeschermingsprogramma's voor het verwezenlijken van de rechten van het kind, met name in kwetsbare situaties, alsook over de samenwerking met de Organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA);

120.

is ingenomen met de actieve samenwerking tussen de EU en verscheidene speciale rapporteurs van de VN die zich bezighouden met economische, sociale en culturele rechten, waaronder de speciale rapporteur voor het mensenrecht op veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen, de speciale rapporteur voor het recht op onderwijs, de speciale rapporteur voor het recht op voedsel, de speciale rapporteur voor extreme armoede en mensenrechten, en de speciale rapporteur voor behoorlijke huisvesting; stelt met voldoening vast dat de bevordering van de economische, sociale en culturele rechten is versterkt in het indicatief meerjarenprogramma 2014-2017 van het EIDHR, dat onder meer als doel heeft bij te dragen aan de versterking van vakbonden, aan een verhoogde aandacht voor loonkwesties, aan de bescherming van landschappen, aan de bevordering van sociale integratie door economische emancipatie en aan de vermindering van economische discriminatie en geweld op de werkplek;

Versterking van de democratie wereldwijd

121.

benadrukt dat de EU zich ertoe heeft verbonden de eerbiediging van mensenrechten en democratische waarden te handhaven en te bevorderen in haar betrekkingen met de rest van de wereld; herinnert eraan dat democratische regimes niet alleen gekenmerkt worden door vrije en eerlijke verkiezingsprocessen, maar onder meer ook door de vrijheid van meningsuiting, pers en vereniging, de rechtsstaat en verantwoordingsplicht, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en onpartijdig bestuur; benadrukt dat democratie en mensenrechten onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en elkaar versterken, zoals is uiteengezet in de conclusies van de Raad van 18 november 2009 over de ondersteuning van de democratie in de externe betrekkingen van de EU; stelt met tevredenheid vast dat in het nieuwe actieplan inzake mensenrechten en democratie meer aandacht wordt besteed aan activiteiten ter ondersteuning van de democratie;

Verdediging van de vrijheid van meningsuiting en versterking van het maatschappelijk middenveld

122.

wijst er nogmaals op dat de vrijheid van meningsuiting een essentieel onderdeel vormt van alle democratische samenlevingen, aangezien ze een cultuur van pluralisme bevordert die de positie van het maatschappelijk middenveld en de burgers versterkt om hun regeringen en beleidsmakers ter verantwoording te roepen, en de eerbiediging van de rechtsstaat ondersteunt; dringt er daarom bij de EU op aan zich harder in te spannen om de vrijheid van meningsuiting via haar buitenlandse beleidslijnen en instrumenten te bevorderen;

123.

verzoekt de EU en haar lidstaten nogmaals beter toezicht te houden op alle vormen van beknotting van de vrijheid van meningsuiting en de media in derde landen, en dergelijke beperkingen snel en stelselmatig te veroordelen, zelfs wanneer ze worden opgelegd met legitieme doeleinden, zoals terrorismebestrijding, staatsveiligheid of ordehandhaving; benadrukt hoe belangrijk het is de daadwerkelijke uitvoering van de EU-richtsnoeren inzake vrijheid van meningsuiting online en offline te verzekeren en de effecten regelmatig na te gaan; herinnert aan het doel van de EU om voor iedereen een niet-discriminerende toegang tot informatie en vrijheid van meningsuiting te waarborgen en te beschermen, zowel online als offline;

124.

is van mening dat de informatie- en communicatietechnologie (ICT) kansen biedt voor het versterken van de mensenrechten, van democratische praktijken en van sociale en economische ontwikkeling indien informatie zo toegankelijk mogelijk wordt gemaakt; benadrukt bovendien dat ICT bijdraagt aan de inspanningen van organisaties uit het maatschappelijk middenveld, met name in ondemocratische regimes; uit zijn bezorgdheid over het gebruik van ICT door een aantal autoritaire regimes, dat een steeds grotere bedreiging vormt voor mensenrechten- en democratieactivisten; beklemtoont dat er meer steun nodig is voor het bevorderen van vrijheid van de media, het beschermen van onafhankelijke journalisten en bloggers, het dichten van de digitale kloof en het vergemakkelijken van de onbeperkte toegang tot informatie; verzoekt de Commissie om bijzondere aandacht te besteden aan het mensenrechtenaspect van goederen voor tweeërlei gebruik in het kader van de herziening van het EU-controlesysteem voor uitvoer;

EU-steun voor verdedigers van de mensenrechten

125.

betreurt dat het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van mensenrechtenverdedigers, wereldwijd steeds meer onder vuur ligt; maakt er zich ernstige zorgen over dat een toenemend aantal landen, zoals Rusland en enkele Centraal-Aziatische landen, keiharde wetten aanneemt die het mogelijk maken het werk van ngo's te onderdrukken door hun toegang tot buitenlandse fondsen te beperken, zware rapporteringsvoorschriften in te voeren en bij niet-naleving van de regels zware straffen op te leggen; brengt in herinnering dat het recht op vrijheid van vergadering en vereniging een wezenlijk kenmerk is van een democratische, open en tolerante samenleving; dringt aan op hernieuwde inspanningen om de beperkingen en intimidatie tegen te gaan waarmee personen die voor organisaties uit het maatschappelijk middenveld werken wereldwijd geconfronteerd worden, en verzoekt de EU met klem een voorbeeld te stellen bij het beschermen en bevorderen van de rechten in kwestie;

126.

merkt in positieve zin op dat de VV/HV in het nieuwe actieplan herhaalt dat de EU zich ertoe verbindt de positie van plaatselijke spelers en organisaties uit het maatschappelijk middenveld te versterken, en benadrukt dat het maatschappelijk middenveld, waaronder mensenrechtenverdedigers in het bijzonder, meer aandacht en inspanningen van de EU vergen, omdat hun bewegingsruimte aanzienlijk is ingekrompen; dringt er daarom bij de EU en haar lidstaten op aan te werken aan een samenhangend en omvattend antwoord op de grote uitdagingen waarmee het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van mensenrechtenverdedigers, wereldwijd geconfronteerd wordt;

127.

verzoekt de EU en haar lidstaten met klem om gevallen van schendingen van de vrijheid van vergadering en vereniging, onder meer door verscheidene vormen van verbod op en beperking van organisaties uit het maatschappelijk middenveld en hun activiteiten, voortdurend te volgen en op elk niveau van de politieke dialoog ter sprake te brengen;

128.

verzoekt de EU en haar lidstaten bovendien gebruik te maken van alle beschikbare middelen om individuele gevallen van mensenrechtenverdedigers en activisten uit het maatschappelijk middenveld die in gevaar zijn stelselmatig ter sprake te brengen, in het bijzonder de gevallen waarbij mensen gevangengezet zijn; spoort de EU-delegaties en het diplomatieke personeel van de lidstaten aan mensenrechtenverdedigers actief te blijven steunen door op stelselmatige wijze toe te zien op processen, gedetineerde activisten te bezoeken, verklaringen af te leggen over individuele gevallen en schendingen van de mensenrechten aan de orde te stellen in gesprekken met hun desbetreffende tegenhangers; staat erop dat vooraanstaande vertegenwoordigers van de EU, met name de VV/HV, de leden van de Commissie, speciale vertegenwoordigers van de EU en overheidsfunctionarissen van de lidstaten stelselmatig mensenrechtenverdedigers ontmoeten tijdens hun reizen naar landen waar het maatschappelijk middenveld onder druk staat;

129.

neemt met tevredenheid kennis van de EU-bijstand aan mensenrechtenverdedigers en het maatschappelijk middenveld over de hele wereld door financiering via het EIDHR; benadrukt dat het bijzonder belangrijk is het EIDHR te gebruiken voor de bescherming van de mensenrechtenverdedigers die het meeste gevaar lopen; beklemtoont eveneens dat steun voor mensenrechtenverdedigers in gevaar eerst en vooral volgens effectiviteitscriteria toegewezen moet worden en dat al te normatieve voorwaarden vermeden moeten worden; verzoekt de Commissie, de EDEO en de EU-delegaties ervoor te zorgen dat de beschikbare financiering voor mensenrechtenverdedigers goed besteed wordt;

Ondersteuning van verkiezingsprocessen en verbetering van de rechtsstaat, van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en van onpartijdig bestuur in derde landen

130.

is ingenomen met de acht verkiezingswaarnemingsmissies en de acht verkiezingsdeskundigenmissies die in 2014 door de EU over de hele wereld zijn ingezet; herhaalt zijn waardering voor de niet-aflatende ondersteuning die de EU bij verkiezingsprocessen biedt en voor de bijstand en steun die zij daarbij aan binnenlandse waarnemers verleent;

131.

herinnert aan het belang van een behoorlijke follow-up van de verslagen en aanbevelingen van de verkiezingswaarnemingsmissies, als een manier om hun invloed te vergroten en de EU-steun voor democratische normen in de betrokken landen sterker te maken;

132.

pleit ervoor dat de EU haar inspanningen opvoert voor de ontwikkeling van een bredere benadering van democratiseringsprocessen, waarvan vrije en eerlijke verkiezingen slechts één dimensie uitmaken, om een positieve bijdrage te leveren aan de versterking van democratische instellingen en van het vertrouwen van de bevolking in verkiezingsprocessen over de hele wereld;

133.

neemt in dit verband met tevredenheid kennis van de start in 2014 van een tweede generatie proefprojecten met betrekking tot democratieondersteuning in twaalf geselecteerde EU-delegaties, als gevolg van een toezegging uit de conclusies van de Raad van november 2009 en het actieplan inzake mensenrechten en democratie van 2012; legt een sterke nadruk op het belang van deze proefprojecten voor het bereiken van een betere samenhang in de ondersteuning van democratie via de buitenlandse beleidslijnen en instrumenten van de EU;

134.

is ingenomen met de toezegging van de Commissie, de EDEO en de lidstaten in het nieuwe actieplan inzake mensenrechten en democratie om in derde landen op een meer vastberaden en consequente manier overleg te plegen met instanties die verkiezingen beheren, parlementaire instellingen, lokale ngo's, mensenrechtenverdedigers en organisaties uit het maatschappelijk middenveld, om er mee voor te zorgen dat deze intenser betrokken worden bij het toezicht op en het verloop van verkiezingen en dat ze sterker staan, en zodoende de democratische processen te versterken;

135.

herinnert eraan dat de ervaringen die zijn opgedaan door de Europese Unie, door politici, academici, de media, ngo's en het maatschappelijk middenveld in de overgang naar democratie in het kader van het uitbreidings- en nabuurschapsbeleid op een positieve manier kunnen bijdragen aan de vaststelling van beproefde methoden die gebruikt kunnen worden voor de ondersteuning en consolidering van andere democratiseringsprocessen over de hele wereld;

136.

herinnert eraan dat corruptie een bedreiging vormt voor het uitoefenen van gelijke mensenrechten, en democratische processen zoals de rechtsstaat en een eerlijke rechtsbedeling ondermijnt; herinnert er ook aan dat de EU exclusieve bevoegdheid heeft opgeëist voor de ondertekening van het VN-Verdrag tegen corruptie (UNCAC);

137.

is van mening dat de EU het belang van transparantie en toegankelijkheid, integriteit, verantwoordingsplicht en een degelijk beheer van overheidszaken, overheidsfinanciën en overheidseigendommen, zoals bepaald in het UNCAC, moet beklemtonen in alle platforms voor dialoog met derde landen; is van mening dat corruptie in al zijn vormen de democratische beginselen ondergraaft en een nadelige invloed heeft op sociale en economische ontwikkeling; dringt aan op een follow-up van zijn verzoek tot een beter toezicht op de uitvoering van het UNCAC, en eveneens op een grondige afweging van de OESO-aanbevelingen; pleit ervoor dat de EU derde landen op een meer samenhangende en stelselmatige manier ondersteunt bij het aanpakken van corruptie door middel van deskundigheid bij het opzetten en consolideren van onafhankelijke en doeltreffende instellingen voor corruptiebestrijding, onder meer via een proactieve samenwerking met de particuliere sector; pleit er evenzeer voor om innovatieve financiële mechanismen te ontwikkelen ter versterking van de strijd tegen alle vormen van corruptie; wijst in dit verband op het verzoek om financiële transacties beter te reguleren op internationaal niveau;

138.

is van mening dat de EU meer inspanningen moet leveren om op multilateraal en bilateraal niveau te ijveren voor de rechtsstaat en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht; spoort de EU aan om eerlijke rechtsbedeling wereldwijd te ondersteunen door derde landen bij te staan in het proces van wetgevende en institutionele hervormingen; spoort ook de EU-delegaties en de ambassades van de lidstaten aan stelselmatig toe te zien op processen, met het oog op de bevordering van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht;

Sterker optreden van het Europees Parlement inzake mensenrechten

139.

is ingenomen met de herziening van de richtsnoeren voor interparlementaire delegaties van het Europees Parlement over bevordering van de mensenrechten en democratie, uitgevoerd door de Conferentie van delegatievoorzitters in samenwerking met de Subcommissie mensenrechten; raadt in dit verband aan dat mensenrechtenkwesties, vooral individuele gevallen waarnaar in resoluties van het Parlement wordt verwezen, tijdens delegatiebezoeken aan derde landen systematischer en transparanter ter sprake worden gebracht en dat ook de schriftelijke rapportering aan de Subcommissie mensenrechten over getroffen maatregelen systematischer en transparanter gebeurt en, wanneer politiek gerechtvaardigd, middels een specifieke debriefingssessie;

140.

benadrukt dat er voortdurend moet worden nagedacht over de meest geschikte manieren om de geloofwaardigheid, zichtbaarheid en doeltreffendheid van de resoluties van het Parlement met betrekking tot inbreuken op de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat te maximaliseren;

141.

spoort het debat aan over de mogelijkheid om de verschillende instrumenten van het Parlement ter ondersteuning en bevordering van de mensenrechten in één strategisch document op te nemen, dat het Parlement tijdens een plenaire vergadering moet goedkeuren;

o

o o

142.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de voorzitter van de 70e Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, de voorzitter van de VN-Mensenrechtenraad, de hoge commissaris van de VN voor de mensenrechten en de hoofden van de EU-delegaties.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0070.

(2)  http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-11855-2012-INIT/nl/pdf

(3)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/EN/foraff/142549.pdf

(4)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/EN/foraff/137585.pdf

(5)  http://www.europarl.europa.eu/document/activities/cont/201203/20120329ATT42170/20120329ATT42170EN.pdf

(6)  http://www.consilium.europa.eu/en/policies/pdf/st10152-en15_pdf/

(7)  http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-10897-2015-INIT/en/pdf

(8)  http://www.consilium.europa.eu/en/meetings/fac/2015/10/st13201-en15_pdf/

(9)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/EN/foraff/130243.pdf

(10)  http://register.consilium.europa.eu/doc/srv?l=EN&f=ST%2015559%202014%20INIT

(11)  http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:32015D0260

(12)  http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-9242-2015-INIT/en/pdf

(13)  http://www.un.org/en/ga/search/view_doc.asp?symbol=S/RES/1325(2000)

(14)  PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 69.

(15)  PB C 33 E van 5.2.2013, blz. 165.

(16)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0470.

(17)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0274.

(18)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0394.

(19)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0420.

(20)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0252.

(21)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0079.

(22)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0259.

(23)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0206.

(24)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0076.

(25)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0272.

(26)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0288.

(27)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0317.

(28)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0350.

(29)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0348.

(30)  http://ec.europa.eu/enlargement/pdf/key_documents/2014/20141008-strategy-paper_nl.pdf

(31)  http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:52011DC0200&from=EN

(32)  http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2011:0303:FIN:nl:PDF

(33)  http://daccess-dds-ny.un.org/doc/UNDOC/GEN/G14/082/52/PDF/G1408252.pdf?OpenElement

(34)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0274.

(35)  http://www.unfpa.org/sites/default/files/pub-pdf/Joint%20Programme%20on%20FGMC%20Summary%20Report.pdf

(36)  http://daccess-dds-ny.un.org/doc/UNDOC/GEN/G14/086/06/PDF/G1408606.pdf?OpenElement

(37)  https://www.consilium.europa.eu/ueDocs/cms_Data/docs/hr/news53.pdf

(38)  http://ec.europa.eu/enlargement/pdf/key_documents/2014/20141008-strategy-paper_nl.pdf

(39)  http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2014:077:0027:0043:nl:PDF

(40)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0274.

(41)  http://www.ohchr.org/Documents/Publications/GuidingPrinciplesBusinessHR_EN.pdf

(42)  http://wcip2014.org/wp-content/uploads/2013/03/N1446828.pdf

(43)  PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1.

(44)  https://ec.europa.eu/anti-trafficking/sites/antitrafficking/files/eu_strategy_towards_the_eradication_of_trafficking_in_human_beings_2012-2016_1.pdf

(45)  http://www.coe.int/en/web/portal/10-october-against-death-penalty

(46)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsUpload/TortureGuidelines.pdf

(47)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/foraff/137584.pdf

(48)  http://europa.eu/rapid/press-release_IP-15-5690_en.pdf

(49)  http://www.un.org/en/ga/search/view_doc.asp?symbol=S/RES/1325(2000)

(50)  http://www.un.org/en/ga/search/view_doc.asp?symbol=S/RES/1820(2008)

(51)  http://www.un.org/ga/search/view_doc.asp?symbol=E/2015/27

(52)  http://register.consilium.europa.eu/doc/srv?l=nl&f=ST%2015559%202014%20INIT

(53)  http://www.unicef.org/eu/crtoolkit/downloads/Child-Rights-Toolkit-Web-Links.pdf


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/176


P8_TA(2015)0471

20e verjaardag van het vredesakkoord van Dayton

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over het vredesakkoord van Dayton, dat twintig jaar geleden werd gesloten (2015/2979(RSP))

(2017/C 399/20)

Het Europees Parlement,

gezien het vredesakkoord van Dayton, het algemeen kaderakkoord en de twaalf bijlagen daarbij,

gezien zijn resoluties van 7 juli 2005 (1), 15 januari 2009 (2) en 9 juli 2015 (3) over Srebrenica,

gezien het advies van de Commissie van Venetië van 11 maart 2005 over de constitutionele hervormingen in Bosnië en Herzegovina,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat met het vredesakkoord van Dayton, dat op 14 december 1995 in Parijs werd ondertekend, een einde kwam aan de meest bloedige oorlog in Europa sinds de Tweede Wereldoorlog;

B.

overwegende dat met het akkoord een einde kwam aan de oorlog, maar nog geen functionerende, levensvatbare staat tot stand werd gebracht, en overwegende dat de institutionele structuur van het land bovenmatig ingewikkeld en inefficiënt is gebleken;

1.

onderstreept hoe belangrijk de ondertekening van het vredesakkoord van Dayton is geweest, herdenkt alle slachtoffers van de tragische gebeurtenissen in Bosnië en Herzegovina, en betuigt zijn oprechte medeleven aan de families van al diegenen die in de oorlog zijn omgekomen;

2.

merkt tot zijn spijt op dat, in de twintig jaar na de beëindiging van de oorlog en na de vaststelling van een algemeen kaderakkoord waarin zowel de belangrijkste aspecten van de vredesregeling zijn uiteengezet, als de manier waarop het land in de toekomst moet worden vormgegeven, opeenvolgende regeringen er niet in zijn geslaagd een volledig functionerende, levensvatbare staat op te bouwen;

3.

is erover verheugd dat de terugkeer van vluchtelingen en binnenlands ontheemden zo succesvol verlopen is, evenals de wederopbouw en de teruggave van eigendom, in overeenstemming met bijlage VII van het akkoord van Dayton; wijst andermaal op de noodzaak om de bijlage bij het vredesakkoord van Dayton en de daaraan gerelateerde strategie volledig ten uitvoer te leggen, teneinde de duurzame terugkeer van binnenlands ontheemde personen, vluchtelingen en andere door de oorlog getroffen personen te waarborgen; onderstreept in dit verband dat Kroaten, Bosniërs en anderen permanent naar de Republika Srpska moeten kunnen terugkeren; onderstreept de noodzaak om vooruitgang te boeken bij het verbeteren van de sociaal-economische integratie van degenen die zijn teruggekeerd; roept op om de coördinatie van de inspanningen op alle niveaus te verbeteren, en meer aandacht te schenken aan de meest kwetsbare ontheemde personen, waaronder Roma en vrouwen die het slachtoffer werden van geweld; betreurt dat er, volgens het Internationale Comité van het Rode Kruis, nog altijd ongeveer 7 000 vermiste personen zijn wier lot onbekend is;

4.

onderkent de positieve transformatie die Bosnië en Herzegovina de afgelopen 20 jaar heeft ondergaan van een door oorlog verscheurd land dat net een oorlog achter de rug heeft in een staat die naar lidmaatschap van de Europese Unie streeft;

5.

herhaalt dat de EU alles gelegen is aan het Europese perspectief en het verdere toetredingsproces van Bosnië en Herzegovina, en alle landen op de westelijke Balkan; is van mening dat regionale samenwerking en het Europese integratieproces de beste manier zijn om verzoening te bevorderen en haat en tweedracht te overwinnen;

6.

roept de autoriteiten op het gegeven dat het inmiddels 20 jaar geleden is dat het vredesakkoord van Dayton werd gesloten als een stimulans te gebruiken om, in het bijzonder met het oog op het aanstaande verzoek van Bosnië en Herzegovina om toetreding tot de EU, vaart te zetten achter de noodzakelijke hervormingen; herhaalt dat nu prioritair gewerkt moet worden aan het invullen van de sociaal-economische behoeften van de bevolking, alsook aan het ontwikkelen van een doeltreffende coördinatiemechanisme voor EU-zaken; herhaalt dat het eveneens van cruciaal belang is om tegelijkertijd door te gaan met constitutionele en politieke hervormingen en democratisering van het politieke systeem, hetgeen zal uitmonden in daadwerkelijke gelijkheid voor en democratische vertegenwoordiging van de drie bevolkingsgroepen en alle burgers van het land; onderstreept dat alle burgers van Bosnië en Herzegovina zich op alle niveaus van het politieke besluitvormingsproces zonder onderscheid verkiesbaar moeten kunnen stellen;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de regering en het parlement van Bosnië en Herzegovina en zijn entiteiten, en de regeringen en parlementen van de landen van de westelijke Balkan.


(1)  PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 468.

(2)  PB C 46 E van 24.2.2010, blz. 111.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0276.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/178


P8_TA(2015)0472

Wapenuitvoer: tenuitvoerlegging van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over wapenuitvoer: tenuitvoerlegging van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB (2015/2114(INI))

(2017/C 399/21)

Het Europees Parlement,

gezien Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad van 8 december 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie (hierna „het gemeenschappelijk standpunt”) (1),

gezien de herziening van het gemeenschappelijk standpunt onder leiding van de Groep export van conventionele wapens van de Raad (COARM),

gezien het zestiende jaarverslag volgens artikel 8, lid 2, van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie (2),

gezien Besluit 2012/711/GBVB van de Raad van 19 november 2012 inzake steun voor activiteiten van de Unie ter bevordering, bij derde landen, van de controle op wapenuitvoer en van de beginselen en criteria van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB,

gezien de strategie van de EU ter bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens van 9 december 2003,

gezien de Europese veiligheidsstrategie (EVS) getiteld „Een veilig Europa in een betere wereld”, die op 12 december 2003 door de Europese Raad is goedgekeurd,

gezien het Wapenhandelsverdrag (ATT) dat op 2 april 2013 door de Algemene Vergadering van de VN is aangenomen (3),

gezien zijn resolutie van 5 februari 2014 over de ratificatie van het VN-wapenhandelsverdrag (ATT) (4),

gezien zijn resolutie van 21 mei 2015 over de gevolgen van de ontwikkelingen op de Europese defensiemarkten voor de veiligheids- en defensiecapaciteiten in Europa (5), met name de paragrafen 4, 10, 18, 19, 20 en 21,

gezien Besluit 2013/768/GBVB van de Raad van 16 december 2013 betreffende EU-activiteiten ter ondersteuning van de uitvoering van het Wapenhandelsverdrag, in het kader van de Europese veiligheidsstrategie (6),

gezien Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad van 5 mei 2009 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik (7), zoals gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 599/2014, en gezien de lijst van producten en technologieën voor tweeërlei gebruik in bijlage I ervan,

gezien de mededeling van de Commissie van 24 april 2014 aan de Raad en het Europees Parlement getiteld „De herziening van het uitvoercontrolebeleid: waarborgen van veiligheid en concurrentievermogen in een veranderende wereld” (COM(2014)0244),

gezien de gemeenschappelijke verklaring van 12 juni 2014 van het Parlement, de Raad en de Commissie over de toetsing van het controlesysteem voor de uitvoer van producten voor tweeërlei gebruik,

gezien de conclusies van de Raad van 21 november 2014 over de herziening van het uitvoercontrolebeleid,

gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over mensenrechten en technologie: het effect van inbreuk- en bewakingssystemen op de mensenrechten in derde landen (8),

gezien Richtlijn 2009/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende de vereenvoudiging van de voorwaarden voor de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap (9),

gezien de strategie van de EU ter bestrijding van de illegale accumulatie van en handel in handvuurwapens en lichte wapens (SALW) en munitie daarvoor, aangenomen door de Raad op 15-16 december 2005, en Gemeenschappelijk Optreden 2002/589/GBVB van de Raad van 12 juli 2002 inzake de bijdrage van de Europese Unie aan de bestrijding van de destabiliserende accumulatie en verspreiding van handvuurwapens en lichte wapens en tot intrekking van Gemeenschappelijk Optreden 1999/34/GBVB,

gezien Gemeenschappelijk Standpunt 2003/468/GBVB van de Raad van 23 juni 2003 over het toezicht op de tussenhandel in wapens (10),

gezien de bijgewerkte gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen die door de Raad is goedgekeurd op 9 februari 2015,

gezien de gids voor de gebruiker bij Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie,

gezien het Wassenaar Arrangement van 12 mei 1996 betreffende exportcontrole voor conventionele wapens en goederen en technologieën voor tweeërlei gebruik, alsmede de in 2015 bijgewerkte lijsten van deze goederen en technologieën en munitie (11),

gezien de besluiten van de 19e plenaire vergadering van het Wassenaar Arrangement betreffende exportcontrole voor conventionele wapens en goederen en technologieën voor tweeërlei gebruik, gehouden te Wenen op 3 en 4 december 2013,

gezien Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad van 27 juni 2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,

gezien de mededeling van de Commissie van 28 april 2015 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de Europese veiligheidsagenda, (COM(2015)0185),

gezien de Europese consensus inzake ontwikkeling, goedgekeurd op 24 februari 2006,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 13 oktober 2011 getiteld „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering” (COM(2011)0637),

gezien de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, met name doelstelling 16: streefdoel 16.4, waarin staten worden opgeroepen de illegale wapenhandel drastisch te beperken,

gezien Besluit 2014/512/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren,

gezien artikel 42, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 346 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het Wapenhandelsverdrag van de VN, dat op 24 december 2014 in werking is getreden,

gezien Resolutie 24/35 van de VN-Mensenrechtenraad van 8 oktober 2013 over het effect van wapenhandel op de mensenrechten in gewapende conflicten (12),

gezien artikel 52 en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0338/2015),

A.

overwegende dat het mondiale veiligheidsklimaat in de nabije omgeving van de EU drastisch gewijzigd is, vooral in het zuiden en het oosten;

B.

overwegende dat in artikel 51 van het Handvest van de VN het inherente recht tot individuele of collectieve zelfverdediging wordt erkend;

C.

overwegende dat het in het belang van de internationale stabiliteit belangrijk is te voorzien in afschrikmiddelen op basis van een beoordeling per geval, met volledige inachtneming van artikel 51 van het Handvest van de VN en criterium 4 van het gemeenschappelijk standpunt inzake de handhaving van vrede, veiligheid en stabiliteit in de regio;

D.

overwegende dat de ongecontroleerde verspreiding van wapens een ernstig gevaar vormt voor vrede en veiligheid, mensenrechten en duurzame ontwikkeling; overwegende dat er elke minuut ergens ter wereld iemand sterft door wapengeweld en er vijftien nieuwe wapens worden geproduceerd;

E.

overwegende dat het reguleren van de internationale wapenhandel per definitie een wereldwijde ambitie is; overwegende dat de EU moet zorgen voor samenhang in haar externe activiteiten in hun totaliteit binnen de context van haar externe betrekkingen, teneinde de democratie en de rechtsstaat te bevorderen, conflicten te voorkomen, armoede uit te bannen, internationale dialoog te bevorderen en internationale stabiliteit en veiligheid te handhaven; overwegende dat de EU-lidstaten tussen 2010 en 2014 verantwoordelijk waren voor 25,4 % van het volume van werkelijke leveringen (13) van de voornaamste conventionele wapens wereldwijd;

F.

overwegende dat de uitbanning van armoede, zoals vastgelegd in het Verdrag van Lissabon, het prioritaire doel van het EU-ontwikkelingsbeleid is en overwegende dat het tevens een van de prioriteiten van het externe optreden van de EU is om aan een stabielere en welvarendere wereld te bouwen; overwegende dat de levering van wapens aan conflictlanden niet alleen de kans vergroot dat het geweld escaleert, maar ook negatieve gevolgen heeft voor het ontwikkelingspotentieel van deze landen, zoals is gebleken uit verslagen van humanitaire organisaties waarin deze gevolgen in cijfers werden gegoten (14);

G.

overwegende dat de EU-lidstaten in 2013 wapens hebben uitgevoerd ter waarde van 36,7 miljard EUR in totaal, waarvan 26 miljard EUR naar derde landen; overwegende dat, ter vergelijking, de totale begroting voor het Europees nabuurschapsinstrument voor 2014-2020 15,4 miljard EUR bedraagt; overwegende dat de EU-lidstaten verantwoordelijk waren voor 30 % van de totale wapenuitvoer; overwegende dat moeilijk beweerd kan worden dat deze handelsstromen tot de rechtstreekse veiligheidsbelangen van de EU behoren;

H.

overwegende dat Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB een juridisch bindend kader is waarin acht criteria voor de uitvoer van conventionele wapens zijn vastgelegd die de EU-lidstaten moeten toepassen op hun besluiten voor het verlenen van vergunningen; overwegende dat met name in de context van de ontwikkeling van een Europese defensiemarkt en een Europese industriële en technologische defensiebasis naar behoren rekening gehouden moet worden met dit gemeenschappelijk standpunt;

I.

overwegende dat de derde landen Albanië, Bosnië en Herzegovina, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, IJsland, Canada, Montenegro en Noorwegen zich officieel hebben aangesloten bij de in het gemeenschappelijk standpunt vastgelegde criteria en beginselen;

Het mondiale veiligheidsklimaat en wapenuitvoer

1.

maakt zich ernstige zorgen over de verspreiding van gewapende conflicten, met name in Oekraïne, Syrië, Irak, Libië en Jemen, evenals over alle internationale conflicten die door de steeds verdergaande mondialisering een bedreiging vormen voor de stabiliteit en de veiligheid, en die de onmiddellijke omgeving van de EU minder stabiel en minder veilig hebben gemaakt; merkt op dat de wapenhandel met conflictstaten mogelijk heeft bijgedragen aan deze conflicten;

2.

vindt het betreurenswaardig dat de ontwikkelingen van de laatste twee jaar hebben aangetoond dat wapens soms terechtkomen in handen van terroristen of repressieve regimes of landen waar kinderen geronseld of gebruikt kunnen worden voor vijandelijkheden, of van regimes die twijfelachtige betrekkingen hebben met internationaal terrorisme of een agressief binnenlands en buitenlands beleid voeren, en is van mening dat het daarom noodzakelijk is doeltreffende regelingen voor de controle op wapenuitvoer aan te nemen; veroordeelt het gebruik van wapens om onveiligheid en gewapende conflicten intern en extern aan te wakkeren, of om binnenlandse repressie, regionale conflicten of ernstige schendingen van de mensenrechten en de basisvrijheden te ondersteunen; vindt het eveneens betreurenswaardig dat de illegale handel in wapens een omvangrijke en winstgevende onderneming blijft;

3.

betreurt het dat elk jaar ongeveer een half miljoen (15) mensen sterft ten gevolge van wapengeweld, zowel in gewapende conflicten als in de context van criminele activiteiten;

4.

bevestigt nogmaals dat de eerbiediging van het gemeenschappelijk standpunt van fundamenteel belang is voor de verwezenlijking van de waarden en beginselen van de EU, met name op het gebied van de internationale mensenrechtenwetgeving en het internationaal humanitair recht, en van de verantwoordelijkheden van de EU als zodanig op het gebied van regionale en mondiale veiligheid;

5.

merkt op dat de EU-lidstaten belangrijke mondiale wapenuitvoerders zijn, verantwoordelijk voor een wereldwijde uitvoer ter waarde van 36,711 miljard EUR in 2013, waarvan 10,735 miljard EUR tussen de lidstaten onderling en 25,976 miljard EUR naar derde landen, volgens gegevens uit het zestiende jaarverslag; herhaalt dat in artikel 10 van het gemeenschappelijk standpunt is vastgesteld dat de lidstaten economische, commerciële en industriële belangen in aanmerking mogen nemen, maar dat deze factoren niet van invloed mogen zijn op de toepassing van de acht criteria voor de wapenuitvoer;

6.

betreurt evenwel dat artikel 10 vaak over het hoofd wordt gezien, in het bijzonder omdat Europese defensiebedrijven hun dalende omzet in Europa steeds meer compenseren met uitvoer buiten de EU; is diep bezorgd over de gevolgen die de overdracht van gevoelige kennis en technologie naar derde landen teweeg kan brengen voor de veiligheid en defensie van de EU, aangezien deze overdracht een verhoogd risico op afhankelijkheid van derde landen met afwijkende strategische belangen inhoudt, bijvoorbeeld Rusland;

7.

herinnert eraan dat de defensie-industrie een instrument moet vormen om de defensie en veiligheid van de lidstaten ten uitvoer te leggen door een regeling voor voorzieningszekerheid in de EU te waarborgen en tegelijkertijd ook bij te dragen aan de tenuitvoerlegging van een versterkt gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB), aangezien dit van belang is om de wereldwijde stabiliteit en veiligheid te helpen waarborgen; erkent dat wapenuitvoer een rol heeft gespeeld in het versterken en verder ontwikkelen van de industriële en technologische basis van de Europese defensie, die van belang is geweest bij een grote reeks innovaties en technologische ontwikkelingen;

8.

erkent de legitimiteit van uitvoer die strikt voldoet aan de criteria die zijn vastgelegd in artikel 4, letter c, van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB en die wordt verricht naar aanleiding van een verzoek aan de EU overeenkomstig het recht op zelfverdediging; steunt de levering van defensieve wapens in het geval van wettige zelfverdediging; wijst op het besluit van sommige lidstaten om defensieve wapens te leveren aan de peshmerga in Iraaks Koerdistan en aan Oekraïne; merkt op dat er geen coördinatie tussen de lidstaten is op dit vlak;

9.

wijst erop dat de weigering en opschorting van licenties ten gevolge van embargo's of conflicten enerzijds een positief signaal zijn, maar er tegelijkertijd op wijzen dat het uitvoerbeleid van de EU enkel in staat is tot reageren; is van mening dat een grondigere beoordeling van de specifieke risico's waarmee ontvangende landen geassocieerd worden noodzakelijk is vooraleer er licenties worden toegekend;

10.

merkt op dat de risico's verbonden aan de omleiding, de smokkel en het inslaan van wapens en explosieven toenemen en een uitdaging blijven die moet worden aangepakt; benadrukt het gevaar dat wapens uit derde landen die door een hoge mate aan corruptie gekenmerkt worden door de toegenomen wapensmokkel en -handel en het gebrek aan controles op de plekken van binnenkomst, zoals havens, in Europa terecht kunnen komen, waardoor de veiligheid van de burgers in het gedrang kan komen, zoals in een recent verslag van Europol is onderstreept (16);

11.

benadrukt dat de controle op wapenuitvoer een integraal onderdeel vormt van het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU en toegepast moet worden volgens de beginselen die zijn vastgelegd in artikel 21, VEU, met name de bevordering van de democratie en de rechtsstaat, en van vredehandhaving, conflictpreventie en het versterken van de internationale veiligheid; herinnert eraan dat het van cruciaal belang is voor samenhang te zorgen tussen wapenuitvoer en de geloofwaardigheid van de EU als wereldwijd pleitbezorger van de mensenrechten; is er ten stelligste van overtuigd dat een effectievere tenuitvoerlegging van de acht criteria van het gemeenschappelijk standpunt een grote bijdrage zou leveren aan de ontwikkeling van zowel het GBVB als het GVDB; dringt erop aan dat de kwestie van wapenuitvoer binnen de nieuwe globale EU-strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid naar behoren onderzocht wordt in het licht van de gewijzigde veiligheidscontext en de daarmee samenhangende gevaren en bedreigingen ten aanzien van de Europese veiligheidsbelangen;

12.

betreurt het dat onwettige, illegale en ongereguleerde wapenhandel de politieke stabiliteit blijft ondermijnen en democratische economische en/of sociale ontwikkeling in sommige delen van de wereld in de weg blijft staan; erkent dat een samenhangende interpretatie en doeltreffende toepassing van criterium 8 van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB een beslissende bijdrage zou kunnen leveren aan de EU-doelstellingen voor beleidscoherentie ten aanzien van ontwikkeling; dringt aan op een blijvende aandacht voor criterium 8 om de mogelijke negatieve gevolgen van wapenuitgaven voor de ontwikkelingskansen van armere ontvangende landen te beoordelen;

Wapenhandelsverdrag

13.

is ingenomen met de inwerkingtreding van het Wapenhandelsverdrag (WHV); is verheugd over de outreach-activiteiten van de EU voor de bevordering van een universele bekrachtiging en tenuitvoerlegging van het WHV, en dringt aan op blijvende inspanningen in dit verband, met name in landen die veel wapens verhandelen; dringt er bij de lidstaten die het WHV nog niet hebben geratificeerd op aan om dit zo spoedig mogelijk te doen; erkent dat het WHV een positieve verwezenlijking is, maar desondanks zijn beperkingen en dubbelzinnigheden heeft (onduidelijke begrippen, uitzonderingen op de rapportageverplichting, gebrek aan een sanctieregeling);

14.

is verheugd over het succes van de eerste conferentie van de staten die partij zijn bij het verdrag, die van 24 tot 27 augustus 2015 in Cancún werd gehouden, maar wijst erop dat er geen overeenstemming is bereikt over het te gebruiken model voor de jaarverslagen; is van mening dat het verdrag pas echt succesvol zal zijn als er maatregelen worden genomen om het universeel toepasbaar te maken en als bindende mechanismen of sanctieregelingen worden vastgesteld die gebruikt kunnen worden wanneer wordt verzuimd de regels toe te passen;

15.

is ingenomen met de vereiste dat landen die partij zijn bij het WHV in de beslissingsprocedure voor het verlenen van licenties rekening moeten houden met het gevaar dat de verhandelde wapens gebruikt zouden kunnen worden om ernstige feiten van gendergerelateerd geweld of geweld tegen vrouwen en kinderen te plegen of in de hand te werken; verzoekt de lidstaten om in het gemeenschappelijk standpunt sterkere taal te gebruiken met betrekking tot gendergerelateerd geweld of ernstige feiten van geweld tegen vrouwen en kinderen;

16.

looft het feit dat de EU over een juridisch bindend kader beschikt dat uniek is in de wereld en dat het mogelijk maakt om de controle op de uitvoer van wapens te handhaven, ook in crisisgebieden en in landen met een twijfelachtige staat van dienst op het gebied van de mensenrechten; is in dat verband ook ingenomen met het feit dat verschillende Europese en derde landen zich op basis van het gemeenschappelijk standpunt hebben aangesloten bij het systeem voor controles op de uitvoer van wapens;

17.

is ingenomen met het feit dat Albanië, Bosnië en Herzegovina, Canada, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, IJsland, Montenegro en Noorwegen zich achter de criteria en beginselen van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB hebben geschaard; merkt op dat er sinds 2012 een bijzonder systeem voor informatie-uitwisseling tussen de EU en de aangesloten derde landen wordt toegepast;

Gemeenschappelijk standpunt

18.

herinnert eraan dat het gemeenschappelijk standpunt tot een gecoördineerde aanpak van de wapenhandel moet leiden waarbij het recht van lidstaten om een meer beperkend nationaal beleid te voeren niet wordt aangetast, zoals vastgesteld in artikel 3 van het gemeenschappelijk standpunt; herinnert er voorts ook aan dat de lidstaten in ieder geval de exclusieve bevoegdheid behouden om het verhandelen van militaire technologie of militaire wapens te weigeren, en dat de algemene normen die zijn vastgelegd in het gemeenschappelijk standpunt beschouwd moeten worden als de minimumnorm voor het beheer van de handel in militaire technologieën, overeenkomstig overweging 3; merkt op dat harmonisatie op Europees niveau niet gebruikt mag worden als voorwendsel om strengere nationale regels af te zwakken;

19.

verzoekt de lidstaten om de criteria van het gemeenschappelijk standpunt in alle gevallen op een samenhangende manier te interpreteren en strikt toe te passen en om het besluitvormingsproces niet te laten leiden door politieke en economische overwegingen; verzoekt de lidstaten voorts om reeds overeengekomen contracten op te zeggen wanneer een transactie ten gevolge van een drastisch veranderde situatie indruist tegen het gemeenschappelijk standpunt;

20.

is van mening dat het echte probleem gelegen is in een onnauwkeurige toepassing en een inconsistente interpretatie van het gemeenschappelijk standpunt door de lidstaten en acht het daarom van cruciaal belang dat er een consistente en ambitieuze toepassing van de acht criteria wordt nagestreefd; wijst in dit verband op het gebrek aan sanctiemechanismen in het geval van schending van de criteria en acht het wenselijk regelingen vast te stellen om onafhankelijke controles en sanctiemechanismen uit te voeren in het geval van schending van het gemeenschappelijk standpunt;

21.

vestigt de aandacht op de herziening van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB door COARM en op het besluit dat het standpunt de doelstellingen van de Raad op behoorlijke wijze dient en in overeenstemming is met het WHV; merkt op dat er geen wijzigingen zijn doorgevoerd, ondanks de ernstige situatie in Syrië en Irak, de toename van terroristische activiteiten en de alomtegenwoordige conflicten en instabiliteit in het Midden-Oosten en Noord-Afrika, die op hun beurt de veiligheid van de Unie zelf in gedrang zouden kunnen brengen;

22.

neemt kennis van de bijstelling van de gids voor de gebruiker bij het gemeenschappelijk standpunt van de Raad en van de EU-lijst van militaire goederen; kijkt uit naar de aanneming door COARM van een nieuw online mechanisme voor de uitwisseling van informatie; is ingenomen met de nieuwe verwijzingen naar onderdelen van het WHV die nog niet zijn opgenomen in het gemeenschappelijk standpunt en met de wijzigingen aan de gedetailleerde richtsnoeren voor criterium 7; dringt erop aan dat er in het bijzonder inspanningen worden geleverd op het vlak van richtsnoeren voor een doeltreffende uitvoering van criterium 8;

23.

verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat de acht criteria strenger toegepast worden; is van mening dat de lidstaten die op Europees niveau deelnemen aan COARM de focus van hun beoordelingen moeten uitbreiden naar de toestand in het land van bestemming en de specifieke militaire technologie in kwestie; moedigt de lidstaten aan strengere nationale criteria toe te passen;

24.

is bezorgd over het effect dat het dreigen met juridische stappen door ondernemingen in sommige lidstaten kunnen hebben op de behandeling van aanvragen voor uitvoervergunningen, of het nu om reële of veronderstelde dreigementen gaat; herinnert de lidstaten eraan dat een strikte, nauwgezette toepassing van de acht criteria de benodigde gronden levert om vergunningen te weigeren;

25.

merkt op dat de lidstaten volgens criterium 2 een uitvoervergunning alleen dienen te weigeren wanneer er een „duidelijk risico” bestaat dat de uit te voeren militaire technologie of uitrusting gebruikt kan worden voor binnenlandse onderdrukking; is van mening dat dit criterium ruimte laat voor een onsamenhangende toepassing van de gemeenschappelijke regels; wenst dat er overleg wordt gepleegd met vertegenwoordigers van de Raad van Europa, het Bureau van de Hoge Vertegenwoordiger voor de Mensenrechten en mensenrechtenorganisaties om criterium 2 verder te verduidelijken;

26.

staat kritisch tegenover de frequente schendingen van de acht criteria door verschillende lidstaten; betreurt dat er geen mechanismen beschikbaar zijn om schendingen van de acht criteria door een lidstaat te bestraffen en dat er ook geen plannen bestaan voor dergelijke mechanismen; is van mening dat moet worden voorzien in methoden en instrumenten om onafhankelijke controles en sanctiemechanismen uit te voeren bij schending van het gemeenschappelijk standpunt;

27.

dringt er bij alle lidstaten op aan om het begrip „risico” in de procedures voor het verlenen van vergunningen voor wapenhandel te benaderen vanuit het voorzorgsbeginsel, zoals dat standaard wordt gedaan bij de behandeling van andere kwesties, zoals terrorisme, witwaspraktijken of milieuproblemen;

28.

benadrukt de behoefte aan een coherenter beleid inzake embargo's en aan de onmiddellijke toepassing ervan; verzoekt de lidstaten duidelijkheid te scheppen in de nationale en internationale bepalingen met betrekking tot de uitvoer van „militaire” en „niet-militaire” wapens, aangezien deze bepalingen ertoe zouden kunnen leiden dat de handel in handvuurwapens de regels kan omzeilen door omschreven te worden als „niet-militair”;

29.

herinnert eraan dat Verordening (EU) nr. 258/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot uitvoering van artikel 10 van het Protocol van de Verenigde Naties tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens tot doel heeft de handel in vuurwapens voor civiel gebruik effectief te controleren; erkent de legitimiteit van de handel in jacht- en sportwapens voor civiel gebruik uit hoofde van deze verordening; is ingenomen met de herziening van de EU-wetgeving over vuurwapens (met inbegrip van de wetgeving over het onbruikbaar maken van wapens, administratieve sancties en alarmwapens) en met het voornemen om met betrekking tot wapensmokkel de politiesamenwerking met buurlanden te versterken; verzoekt de Commissie dientengevolge om Europol meer slagkracht te geven;

30.

verzoekt de lidstaten om in het gemeenschappelijk standpunt een mechanisme op te nemen waarmee bestaande vergunningen voor de uitvoer van wapens naar landen waartegen een Europees wapenembargo is ingesteld nadat de uitvoervergunning werd verleend automatisch worden bevroren;

31.

stelt voor om de mogelijkheden na te gaan om de toepassing van de acht criteria uit te breiden naar diensten gerelateerd aan de wapenuitvoer, zoals consultancy, en naar de activiteiten van in de EU gevestigde particuliere militaire ondernemingen in derde landen; dringt aan op een gemeenschappelijke EU-aanpak van het probleem van de drijvende wapenarsenalen;

32.

verzoekt alle lidstaten die Gemeenschappelijk Standpunt 2003/468/GBVB van de Raad van 23 juni 2003 over het toezicht op de tussenhandel in wapens nog niet volledig naleven om toe te lichten waarom zij het standpunt niet naleven en welke stappen zij voorstellen te nemen om hun verplichtingen uit hoofde van het gemeenschappelijk standpunt na te komen en wanneer zij dat denken te doen; spoort de lidstaten ertoe aan om diensten voor het transporteren en financieren van wapens in hun wetgeving voor de tussenhandel in wapens op te nemen;

33.

is bezorgd over mogelijke omleiding van de uitvoer en verzoekt de lidstaten een doeltreffend controlesysteem in te voeren (toezichtsystemen, een antimisbruikclausule in eindgebruikerscertificaten en onderzoek ter plaatse van eindgebruikers), onder meer door hiervoor bijkomend personeel in te zetten; is van mening dat er een betere samenwerking tussen de lidstaten onderling, tussen de lidstaten en Europol en Eurojust en tussen de lidstaten en derde landen moet komen om het eenvoudiger te maken tussenhandelaars en smokkelaars te vervolgen voor illegale wapenhandel; verzoekt de Raad criterium 7 beter in overeenstemming te brengen met artikel 11 van het WHV;

34.

maakt zich ernstige zorgen over de mogelijke omzeiling van EU-controles op uitvoer via productie onder licentie in derde landen of via buitenlandse dochterondernemingen van in de EU gevestigde ondernemingen; dringt er bij COARM op aan deze kwestie grondig te onderzoeken in haar volgende jaarverslag;

35.

roept op tot een betere afstemming van de werkzaamheden binnen de Raad en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) om ervoor te zorgen dat aspecten met betrekking tot conflictpreventie, ontwikkeling en mensenrechten naar behoren in aanmerking genomen worden; verzoekt om regelmatig overleg tussen COARM en COHOM (Groep rechten van de mens) en verzoekt COARM om te overleggen met alle relevante belanghebbenden in de EU, zoals Intcen (EU-Centrum voor de analyse van inlichtingen), de EU-coördinator voor terrorismebestrijding en de EU-delegaties, teneinde de samenhang te verbeteren en informatie te delen die relevant kan zijn voor besluiten om vergunningen voor wapenhandel te verlenen, in het bijzonder ten aanzien van de risico's in de voorgestelde ontvangende landen, om zo de kwaliteit van de besluiten die in het kader van het gemeenschappelijk standpunt worden genomen te verbeteren;

Transparantie

36.

betreurt de late goedkeuring van het zestiende jaarverslag, waardoor dit het verslag met de grootste vertraging ooit is;

37.

merkt op dat een volledige indiening inhoudt dat gegevens worden verstrekt over de financiële waarde van zowel de afgegeven vergunningen voor wapenuitvoer als de werkelijke uitvoer, uitgesplitst naar zowel bestemming als categorie volgens de lijst van militaire goederen van de EU; verzoekt de overige lidstaten om hun verplichting om een jaarverslag in te dienen en gegevens te verstrekken voor het zestiende jaarverslag alsnog na te komen en dit ook voor de volgende jaarverslagen tijdig te doen;

38.

merkt op dat het verslag gestandaardiseerde informatie bevat over verleende uitvoerlicenties, maar geen omvattende informatie over de werkelijke wapenuitvoer; dringt er bij de Raad en de VV/HV op aan om op zoek te gaan naar manieren om de naleving van de rapportageverplichting te verbeteren en de transparantie van en het openbaar toezicht op het kader voor controles op uitvoer te vergroten, in het bijzonder door ervoor te zorgen dat de lidstaten alle uitvoer van wapens melden; verzoekt dit gebrek te verhelpen en derhalve te voorzien in een jaarverslag dat de werkelijke uitvoergegevens weergeeft, uitgesplitst naar type en bestemming;

39.

verzoekt om de invoering van een gestandaardiseerde procedure voor rapportage en indiening, met inbegrip van een deadline, opdat alle lidstaten op uniforme wijze zouden omgaan met informatie over de werkelijke uitvoer en licentiegegevens en alle lidstaten deze procedure zouden naleven; verzoekt de lidstaten volledig verslag te geven over geweigerde licenties, met onder meer informatie per licentie over het ontvangende land en de specifieke overheid, een beschrijving van de verhandelde voorwerpen en hun aantal, met verwijzing naar de subcategorieën in de lijst van militaire goederen, samen met de precieze reden voor de weigering; stelt voor om de vorm van het jaarverslag te wijzigen en het verslag opnieuw uit te brengen als een openbare, interactieve en doorzoekbare online gegevensbank;

40.

roept op tot intensiever overleg tussen de lidstaten met betrekking tot de handel met fragiele en onstabiele regio's of landen, in het bijzonder die met een agressieve houding ten opzichte van hun nabije omgeving; dringt aan op een grondige en systematische controle van de tenuitvoerlegging van de sanctieregeling van de EU tegen Rusland op het gebied van wapenuitvoer en de verkoop van technologie voor tweeërlei gebruik; verzoekt de lidstaten een lijst op te stellen van personen (zowel entiteiten als individuen) die zijn veroordeeld voor het schenden van de wetgeving inzake wapenuitvoer en voor gevallen waarbij omleiding is vastgesteld, en van personen die weliswaar niet gerechtelijk veroordeeld zijn, maar van wie wel is vastgesteld dat ze betrokken zijn bij illegale wapenhandel of activiteiten die een bedreiging vormen voor de internationale veiligheid; verzoekt de lidstaten gedetailleerde informatie te verstrekken over de procedures voor de intrekking of opschorting van verleende licenties met betrekking tot landen die onder embargo staan;

41.

acht het van essentieel belang dat landen die kandidaat zijn om toe te treden tot de EU de standpunten en beginselen van de EU inzake wapenuitvoer en wapenhandel eerbiedigen;

42.

roept op tot toezicht op de illegale wapenhandel en tot samenwerking op dit gebied, door middel van samenwerkingsprocedures tussen politiediensten en grensautoriteiten op basis van de uitwisseling van informatie en gegevensbanken, om zo het veiligheidsrisico voor de EU en haar burgers zoveel mogelijk te beperken;

Openbaar toezicht

43.

herinnert eraan dat regeringen de politieke verantwoordelijkheid dragen voor het al dan niet uitvoeren van militaire goederen of goederen voor tweeërlei gebruik; verzoekt de lidstaten gedetailleerde informatie te verstrekken over elke toegekende licentie, zodat op Europees niveau kan worden gecontroleerd of landen zich mogelijk niet aan de criteria van het gemeenschappelijk standpunt houden vanwege economische, politieke of persoonlijke belangen; verzoekt de EDEO/COARM de taak op zich te nemen om licenties te onderzoeken waarover twijfel bestaat of ze voldoen aan de criteria van het gemeenschappelijk standpunt;

44.

is er vast van overtuigd dat burgers en parlementen het recht hebben door hun regering in detail geïnformeerd te worden over beslissingen inzake wapenuitvoer, aangezien deze gevolgen hebben voor de veiligheid en het welzijn van hun natie en andere landen van de wereld, en of ze overeenstemmen met het belang van transparantie en een beter openbaar toezicht; dringt erop aan de verslagen publiek toegankelijk te maken;

45.

verzoekt de Raad en de EDEO om ook de toegang tot informatie met betrekking tot EU-sancties en wapenembargo's te verbeteren, aangezien deze informatie vaak niet is bijgewerkt of gepresenteerd wordt in een weinig toegankelijke vorm;

46.

roept op tot een versterking van het parlementair toezicht, zowel op nationaal als op Europees niveau, via jaarverslagen in de parlementen; dringt erop aan dat de Europese wapenuitvoer en het Europese industriële defensiebeleid op de volgende interparlementaire conferentie over het GBVB/GVDB ter tafel komt;

47.

is ingenomen met het regelmatige overleg met het maatschappelijk middenveld als blijk van toenemende transparantie; verzoekt de Commissie en de EDEO/COARM om deze dialoog met het maatschappelijk middenveld, ngo's en denktanks voort te zetten; spoort het maatschappelijk middenveld en de academische wereld aan om onafhankelijk onderzoek te verrichten naar de wapenhandel;

Nieuwe technologieën en de kwestie van goederen voor tweeërlei gebruik

48.

is van mening dat het door technologische ontwikkelingen steeds moeilijker wordt een onderscheid te maken tussen zuiver militair en zuiver civiel gebruik, en dat er daarom speciale aandacht moet uitgaan naar de lijst van goederen voor tweeërlei gebruik in het licht van het Wassenaar Arrangement; verzoekt de VV/HV, de lidstaten en de Commissie ervoor te zorgen dat alle achterpoortjes gesloten worden op het niveau van het Wassenaar Arrangement of tussen de lijst van militaire goederen en de bijlagen van de verordening inzake goederen voor tweeërlei gebruik, en bijzondere aandacht te besteden aan nieuwe technologieën van strategisch belang, zoals systemen voor van op afstand bestuurde luchtvaartuigen, toegepaste robotica en bewakingstechnologie;

49.

herinnert eraan dat de wereldwijde proliferatie van bepaalde bewakings- en inbraaktechnologieën niet alleen de mensenrechten kan schaden, maar ook een aanzienlijke bedreiging kan vormen voor de strategische belangen van de EU en voor onze digitale infrastructuur;

50.

is ingenomen met het lopende initiatief van de Commissie om de controles van de EU op de uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik te moderniseren en met haar voornemen om in de eerste helft van 2016 een nieuw wetgevingsvoorstel in te dienen voor intelligente en doeltreffende beleidsmaatregelen om de commerciële uitvoer van diensten op het gebied van de toepassing en het gebruik van technologieën voor tweeërlei gebruik te reguleren, en er tegelijk doeltreffende veiligheidsmechanismen in op te nemen om te voorkomen dat dergelijke controles op uitvoer het wetenschappelijk onderzoek en onderzoek op het gebied van IT-veiligheid zouden schaden; onderstreept dat het voorstel gericht moet zijn op een betere samenhang en transparantie van de regelingen voor de controle op uitvoer en dat in het voorstel ten volle rekening gehouden moet worden met de veranderende aard van de veiligheidsuitdagingen en de snelheid waarmee nieuwe technologie wordt ontwikkeld, in het bijzonder op het gebied van bewakings- en inbraaksoftware; is verheugd over de overeenkomst die op 4 december 2013 is bereikt door de landen die partij zijn bij het Wassenaar Arrangement om controles mogelijk te maken op het gebied van bewaking, van instrumenten voor ordehandhaving en het verzamelen van informatie en van systemen voor netwerkbewaking; herinnert eraan dat de potentieel schadelijke uitvoer van ICT-producten en -diensten die gebruikt kunnen worden in verband met mensenrechtenschendingen in bepaalde derde landen dringend moet worden aangepakt, zoals overeengekomen in de gemeenschappelijke verklaring van april 2014 van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

51.

verzoekt de lidstaten voldoende middelen ter beschikking te stellen om de controles op de uitvoer van, de tussenhandel in en de doorvoer van goederen voor tweeërlei gebruik daadwerkelijk ten uitvoer te leggen; is ingenomen met de lopende, door de EU gefinancierde programma's voor capaciteitsopbouw om de systemen voor de controle op uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik van derde landen te ondersteunen; verzoekt de lidstaten om ook in de EU opleidingscapaciteit vrij te maken;

52.

benadrukt dat de Commissie ondernemingen die twijfelen of ze een uitvoervergunning moeten aanvragen op een vlotte manier nauwkeurige en bijgewerkte informatie moet kunnen aanbieden over de wettigheid of de mogelijk schadelijke gevolgen van potentiële transacties;

53.

vraagt de Commissie voorstellen in te dienen om te beoordelen hoe EU-normen met betrekking tot ICT kunnen worden gebruikt ter voorkoming van mogelijk schadelijke gevolgen van de uitvoer van deze technologieën of andere diensten naar derde landen waar concepten als „legale interceptie” niet noodzakelijk hetzelfde betekenen als in de EU, of die bijvoorbeeld een slechte reputatie op het gebied van mensenrechten hebben of waar de rechtsstaat niet bestaat;

54.

bevestigt opnieuw dat EU-normen, in het bijzonder de normen die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de EU, voorrang moeten krijgen op andere overwegingen bij de beoordeling van incidenten waarbij technologieën voor tweeërlei gebruik op een zodanige manier worden ingezet dat zij de mensenrechten kunnen inperken;

55.

betreurt het dat bepaalde Europese ondernemingen en internationale ondernemingen die handel drijven in technologieën voor tweeërlei gebruik actief samenwerken met landen die in strijd met de mensenrechten handelen, terwijl ze toch op de hoogte zijn van de schadelijke gevolgen voor de mensenrechten;

56.

dringt er publiekelijk bij de Commissie op aan om ondernemingen die bij dergelijke activiteiten betrokken zijn uit te sluiten van EU-aanbestedingsprocedures, onderzoeks- en ontwikkelingsfinanciering en elke andere vorm van financiële steun;

o

o o

57.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 335 van 13.12.2008, blz. 99.

(2)  PB C 103 van 27.3.2015, blz. 1.

(3)  Wapenhandelsverdrag, VN, 13-27217.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0081.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0215.

(6)  PB L 341 van 18.12.2013, blz. 56.

(7)  PB L 134 van 29.5.2009, blz. 1.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0288.

(9)  PB L 146 van 10.6.2009, blz. 1.

(10)  PB L 156 van 25.6.2003, blz. 79.

(11)  http://www.wassenaar.org/controllists/, „lijst van goederen en technologieën voor tweeërlei gebruik en munitie” — Wassenaar Arrangement betreffende exportcontrole voor conventionele wapens en goederen en technologieën voor tweeërlei gebruik, 25 maart 2015.

(12)  A/HRC/RES/24/35

(13)  „Trends in de internationale wapenhandel”, 2014, informatieblad van SIPRI, maart 2015.

(14)  IANSA, Oxfam International en Saferworld, „Africa's missing billions — International arms flows and the cost of conflict”, 2007.

(15)  „Global Burden of Armed Violence 2015: Every Body Counts”, een verslag van de Verklaring van Genève over wapengeweld en ontwikkeling.

(16)  „Exploring Tomorrow’s Organised Crime”, Europol (2015).


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/188


P8_TA(2015)0473

Octrooien en kwekersrechten

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over octrooien en kwekersrechten (2015/2981(RSP))

(2017/C 399/22)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 10 mei 2012 over de octrooiering van essentiële biologische processen (1),

gezien Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (2), en met name artikel 4, waarin wordt bepaald dat werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging van planten of dieren niet octrooieerbaar zijn,

gezien het Europees Octrooiverdrag (EOV) van 5 oktober 1973, met name artikel 53, onder b),

gezien het besluit van de grote kamer van beroep van het Europees Octrooibureau (EOB) van 25 maart 2015 in de zaken G2/12 (tomaten) en G2/13 (broccoli),

gezien het uitvoeringsreglement van het EOV, en met name artikel 26, waarin wordt gesteld dat Richtlijn 98/44/EG als aanvullend middel voor uitleg moet worden gebruikt voor Europese octrooiaanvragen en octrooien met betrekking tot biotechnologische uitvindingen,

gezien het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekproducten van 2 december 1961, zoals herzien in Genève op 10 november 1972, 23 oktober 1978 en 19 maart 1991 („het UPOV-verdrag van 1991”),

gezien Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (3) („Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad”), met name artikel 15, onder c) en d),

gezien de Overeenkomst van de Raad betreffende een eengemaakt octrooigerecht van 19 februari 2013 (4) („de UPC-Overeenkomst”), met name artikel 27, punt c),

gezien de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, met inbegrip van de handel in namaakproducten (TRIPS-Overeenkomst), met name artikel 27, lid 3, waarin wordt bepaald dat lidstaten werkwijzen van wezenlijk biologische aard kunnen uitsluiten van octrooieerbaarheid,

gezien artikel 128, lid 5, en 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat toegang tot biologisch plantaardig materiaal, met inbegrip van plantenkenmerken, absoluut noodzakelijk is om groei en innovatie te stimuleren en voor het ontwikkelen van nieuwe plantenrassen om de mondiale voedselzekerheid te waarborgen, de klimaatverandering tegen te gaan en monopolievorming in de kweeksector te voorkomen, en tegelijkertijd de kmo's meer kansen te bieden;

B.

overwegende dat intellectuele-eigendomsrechten van belang zijn voor de instandhouding van economische prikkels om nieuwe plantaardige producten te ontwikkelen en voor het concurrentievermogen;

C.

overwegende dat octrooien op conventioneel voortgebrachte producten of op genetisch materiaal dat noodzakelijk is voor conventionele voortbrenging, afbreuk kunnen doen aan de uitzondering van artikel 53, onder b), van het Europees Octrooiverdrag en van artikel 4 van Richtlijn 98/44/EG;

D.

overwegende dat via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten, zoals planten, zaden en inheemse plantenkenmerken en genen, moeten worden uitgesloten van octrooieerbaarheid;

E.

overwegende dat gewasveredeling een innovatief proces is dat door landbouwers en landbouwgemeenschappen sinds het ontstaan van de landbouw wordt toegepast en dat niet-geoctrooieerde rassen en teeltwijzen belangrijk zijn voor de genetische diversiteit;

F.

overwegende dat Richtlijn 98/44/EG wetsvoorschriften voor biologische uitvindingen en in het bijzonder gentechnologie bevat, maar dat het niet de bedoeling van de wetgever was om in het kader van die richtlijn producten van wezenlijk biologische aard octrooieerbaar te maken, zoals ook aangegeven wordt in de overwegingen 52 en 53;

G.

overwegende dat talrijke aanvragen voor via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten momenteel hangende zijn bij het Europees Octrooibureau en dat het dus dringend noodzakelijk is de reikwijdte en uitlegging van Richtlijn 98/44/EG, en met name artikel 4, te verduidelijken;

H.

overwegende dat Richtlijn 98/44/EG de impliciete erkenning inhoudt van de vrijheid om voor experimentele doeleinden materiaal te gebruiken dat onder een octrooi valt, hetgeen volgt uit artikel 12, lid 3, onder b), en artikel 13, lid 3, onder b);

I.

overwegende dat de „kwekersvrijstelling” als bedoeld in artikel 27, onder c), van de UPC-Overeenkomst alleen van toepassing zal zijn op krachtens het eenheidsoctrooisysteem verleende octrooien en niet automatisch zal gelden voor nationale octrooien binnen de EU, waardoor er een niet-geharmoniseerde situatie ontstaat met betrekking tot de mogelijkheden om te kweken met biologisch materiaal dat onder een octrooi valt;

J.

overwegende dat zowel het internationale stelsel voor kwekersrecht, dat gebaseerd is op het UPOV-verdrag, als het EU-stelsel, dat gebaseerd is op Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad, als grondbeginsel hebben dat een houder van een kweekproduct anderen er niet van mag weerhouden het beschermde product voor verdere kweekactiviteiten te gebruiken;

1.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het recente besluit van de grote kamer van beroep van het EOB in zaak G2/12 (tomaten) en G2/13 (broccoli) dat ertoe zou kunnen leiden dat het EOB meer octrooien gaat verlenen voor natuurlijke eigenschappen die in nieuwe rassen worden geïntroduceerd door middel van werkwijzen van wezenlijk biologische aard, zoals kruising en selectie;

2.

verzoekt de Commissie met spoed opheldering te verschaffen over de reikwijdte en uitlegging van Richtlijn 98/44/EG, en met name artikel 4, artikel 12, lid 3, onder b), en artikel 13, lid 3, onder b), teneinde voor rechtszekerheid omtrent het verbod op de octrooieerbaarheid van via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten te zorgen en te verduidelijken dat kweken met biologisch materiaal dat onder een octrooi valt, toegestaan is;

3.

verzoekt de Commissie haar verduidelijking inzake de octrooieerbaarheid van via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten toe te sturen aan het EOB, zodat die als aanvullend middel voor uitleg kan worden gebruikt;

4.

verzoekt de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat de Unie de toegang tot en het gebruik van via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten zal blijven waarborgen, zodat, wanneer van toepassing, de praktijk om kwekersvrijstelling te verlenen niet verstoord wordt;

5.

verzoekt de Commissie er in de context van multilaterale besprekingen over de harmonisering van het octrooirecht naar te streven dat via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten worden uitgesloten van octrooieerbaarheid;

6.

verzoekt de Commissie verslag uit te brengen over de ontwikkeling en de implicaties van het octrooirecht op het gebied van de bio- en gentechnologie, zoals voorgeschreven wordt in artikel 16, onder c), van Richtlijn 98/44/EG en zoals het Parlement heeft gevraagd in zijn resolutie van 10 mei 2012 over de octrooiering van essentiële biologische processen;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en het Europees Octrooibureau.


(1)  PB C 261 E van 10.9.2013, blz. 31.

(2)  PB L 213 van 30.7.1998, blz. 13.

(3)  PB L 227 van 1.9.1994, blz. 1.

(4)  PB C 175 van 20.6.2013, blz. 1.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/190


P8_TA(2015)0474

Situatie in Burundi

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over de situatie in Burundi (2015/2973(RSP))

(2017/C 399/23)

Het Europees Parlement,

gezien de herziene Overeenkomst van Cotonou,

gezien de Overeenkomst van Arusha voor vrede en verzoening voor Burundi van 28 augustus 2000,

gezien de grondwet van Burundi, met name artikel 96,

gezien het Afrikaans Handvest inzake democratie, verkiezingen en bestuur,

gezien het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren,

gezien de gezamenlijke verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), Federica Mogherini, en de commissaris voor Internationale Samenwerking en Ontwikkeling, Neven Mimica, over de verslechtering van de situatie in Burundi van 13 december 2015,

gezien de conclusies van de Raad over het overleg EU-Republiek Burundi krachtens artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou van 8 december 2015,

gezien resolutie 2248 (2015) van de VN-Veiligheidsraad over de situatie in Burundi van 12 november 2015,

gezien de gezamenlijke verklaring van de plaatsvervangend secretaris-generaal van de VN, Jan Eliasson, de voorzitter van de Afrikaanse Unie, Nkosazana Dlamini-Zuma, en de VV/HV, Federica Mogherini, over Burundi van 12 november 2015,

gezien de besluiten van de Raad voor Vrede en Veiligheid van de Afrikaanse Unie (AUPSC) over de situatie in Burundi van 13 juni, 17 oktober en 13 november 2015,

gezien de verklaringen van de Oost-Afrikaanse Gemeenschap over de situatie in Burundi van 31 mei en 6 juli 2015,

gezien de resolutie van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU over de situatie in Burundi van woensdag 9 december 2015,

gezien Verordening (EU) nr. 2015/1755 van de Raad van 1 oktober 2015 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Burundi,

gezien de conclusies van de Raad over Burundi van 16 maart, 18 mei, 22 juni en 16 november 2015,

gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over de situatie in Burundi (1),

gezien de door de Raad op 26 oktober 2015 goedgekeurde brief waarin wordt gevraagd om de opening van overleg met de autoriteiten van Burundi overeenkomstig artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou,

gezien de verklaring van de aanklager van het Internationaal Strafhof, mevrouw Fatou Bensouda, van 6 november 2015,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de veiligheidssituatie in Burundi de afgelopen dagen ernstig is verslechterd, na de aanvallen op drie legerkampen in Bujumbura; overwegende dat de Burundese veiligheidstroepen op 11 en 12 december 2015 minstens 87 mensen hebben gedood; overwegende dat vele van deze moorden blijkbaar lukrake executies waren;

B.

overwegende dat artikel 96 van de grondwet van Burundi en artikel 7, lid 3, van Protocol II van de Overeenkomst van Arusha voor vrede en verzoening bepalen dat de president slechts twee ambtstermijnen kan hebben; overwegende dat president Pierre Nkurunziza al sinds 2005 in functie is en in 2010 is herkozen;

C.

overwegende dat er in Burundi op 29 juni 2015 parlementsverkiezingen en plaatselijke verkiezingen en op 21 juli 2015 presidentsverkiezingen zijn gehouden; overwegende dat beide verkiezingsprocessen volgens de internationale gemeenschap niet op een transparante, inclusieve, vrije en geloofwaardige manier zijn verlopen; overwegende dat de Afrikaanse Unie om die redenen heeft geweigerd waarnemers te sturen om de verkiezingen te volgen, dat de EU zijn verkiezingswaarnemingsmissie naar Burundi heeft onderbroken en dat een groot deel van de Burundese oppositie besloot de verkiezingen te boycotten;

D.

overwegende dat de kandidatuur van president Nkurunziza voor een derde termijn en zijn daaropvolgende herverkiezing na de verkiezingen van 21 juli 2015 het land in de diepste politieke crisis hebben gestort sinds het einde van de burgeroorlog;

E.

overwegende dat de Burundese regering de besluiten en aanbevelingen van de AU en de Oost-Afrikaanse Gemeenschap (EAC) van resp. 13 juni 2015 en 6 juli 2015, waarvan de volledige toepassing de weg zou hebben vrijgemaakt voor geloofwaardige en inclusieve verkiezingen, heeft genegeerd;

F.

overwegende dat er volgens het OHCHR en andere mensenrechtenorganisaties in de aanloop naar en na afloop van de verkiezingen sprake is geweest van politiek gemotiveerde mensenrechtenschendingen, aantasting van de mensenrechten en geweld in het land, met name gericht tegen activisten van de oppositie, mensenrechtenactivisten en journalisten, waaronder Pierre Claver Mbonimpa, wiens zoon dood is aangetroffen nadat hij was gearresteerd door de politie, Marguerite Barankitse, Antoine Kaburahe en Bob Rugurika; overwegende dat algemeen de overtuiging heerst dat deze daden grotendeels zij het niet uitsluitend toe te rekenen zijn aan staatsdiensten; overwegende dat de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen van de veiligheid in Burundi en de bescherming van de Burundese bevolking, onder eerbiediging van de rechtsstaat, de mensenrechten en het internationale humanitaire recht, bij de Burundese regering ligt;

G.

overwegende dat als gevolg van de verslechterende politieke situatie in Burundi meer dan 200 000 personen in eigen land ontheemd geraakt zijn of hun toevlucht in buurlanden hebben gezocht; overwegende dat de EU in juli 2015 haar humanitaire hulp heeft opgevoerd en een extra bedrag van 4,5 miljoen EUR aan hulp voor de ontheemde bevolking heeft gemobiliseerd;

H.

overwegende dat Burundi een van de minst ontwikkelde landen ter wereld is; overwegende dat bijna de helft (45 %) van de 10,6 miljoen inwoners niet ouder is dan 15 jaar (waarbij 19,9 % van de bevolking wordt gevormd door kinderen onder de leeftijd van 5 jaar is); overwegende dat Burundi op de eerste plaats staat in de wereldhongerindex, met drie kinderen op vijf die een groeiachterstand hebben; overwegende dat Burundi in de periode 2013-2014 twee plaatsen is teruggevallen op de menselijke ontwikkelingsindex van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties, namelijk van de 178e naar de 180e plaats, overwegende dat vier van de vijf personen in Burundi moeten rondkomen van nog geen 1,25 USD per dag, en dat 66,9 % van de bevolking beneden de armoedegrens leeft;

I.

overwegende dat de EU op 26 oktober 2015 heeft verzocht om overleg overeenkomstig artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou teneinde onderzoek te doen naar het feit dat essentiële elementen van de overeenkomst, met name mensenrechten, democratische beginselen en de rechtsstaat, niet geëerbiedigd worden; overwegende dat dit overleg op 8 december 2015 van start is gegaan;

J.

overwegende dat de EU op 8 december 2015 van mening was dat de standpunten die Burundi had ingenomen tijdens het overleg overeenkomstig artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou, het onmogelijk zouden maken een oplossing te vinden voor het feit dat Burundi essentiële elementen van zijn partnerschap met de EU niet eerbiedigt; overwegende dat de EU ook van mening was dat de door Burundi ingenomen standpunten geen bevredigend antwoord mogelijk zouden maken op de besluiten van de Raad voor Vrede en Veiligheid van de Afrikaanse Unie van 17 oktober en 13 november 2015, met name wat het feit betreft dat onverwijld een eerlijke en inclusieve dialoog op basis van de Overeenkomst van Arusha tot stand moet worden gebracht;

K.

overwegende dat de politieke patstelling in Burundi die gevolg is van de ontbrekende dialoog tussen de Burundese belanghebbenden, en de daaruit voortvloeiende verslechtering van de economische en veiligheidssituatie, ernstige consequenties hebben voor de bevolking en een grote bedreiging vormen voor de stabiliteit van de regio, waar voor de komende twee jaar diverse verkiezingen gepland zijn (Uganda, de Democratische Republiek Congo, Rwanda);

L.

overwegende dat de internationale gemeenschap een significante rol speelt als hoedster van de akkoorden van Arusha; overwegende dat de regionale en subregionale inspanningen om de crisis aan te pakken en de dialoog tussen alle politieke krachten weer op gang te brengen, tot dusver geen positieve resultaten hebben opgeleverd;

M.

overwegende dat de politieke oppositie en het maatschappelijk middenveld op 1 augustus 2015 in Addis Abeba bijeen is gekomen om de Nationale Raad voor herstel van de akkoorden van Arusha en de rechtsstaat in het leven te roepen;

N.

overwegende dat de president op 23 september 2015 een decreet heeft getekend tot oprichting van een nationale commissie voor een inter-Burundese dialoog die gedurende zes maanden de onderhandelingen moet leiden; overwegende dat het maatschappelijk middenveld zich zeer sceptisch heeft uitgesproken over de mogelijke realisaties van deze commissie, omdat de meeste leden van de oppositie en het maatschappelijk middenveld die de derde termijn van president Nkurunziza afwijzen, worden vervolgd op verdenking van deelname aan een opstand en medeplichtigheid aan de mislukte coup van 13 en 14 mei 2015; overwegende dat de voorzitter van de nieuwe Nationale Vergadering, Pascal Nyabenda, heeft verklaard dat „degenen die betrokken waren bij het organiseren en uitvoeren van de staatsgreep (…) niet aan de dialoog zullen kunnen deelnemen”;

O.

overwegende dat de AU, de EU en de VS de bevriezing van tegoeden en reisverboden hebben opgelegd aan de regerings- en oppositieleiders die er door hun optreden en verklaringen toe bijdragen dat het geweld voortduurt en het zoeken naar een politieke oplossing voor de crisis in Burundi belemmeren;

P.

overwegende dat de VS en een aantal andere landen hun burgers hebben geadviseerd Burundi onmiddellijk te verlaten, gezien de verslechterende veiligheidssituatie;

Q.

overwegende dat de Raad voor Vrede en Veiligheid van de AU op 17 oktober 2015 verzocht heeft om de afronding van een noodplan voor — indien de situatie dit vereist — het inzetten van een missie onder Afrikaanse leiding om geweld in het land te voorkomen, en overeengekomen is een grondig onderzoek in te leiden naar de mensenrechtenschendingen en andere misdaden tegen de burgerbevolking van Burundi;

R.

overwegende dat de VN-secretaris-generaal, Ban Ki-moon, op 30 november 2015 een drietal voorstellen aan de Veiligheidsraad heeft voorgelegd met de aanbeveling het mandaat van de VN-aanwezigheid in Burundi te herzien aan de hand van de ontwikkelingen, hetgeen de weg vrijmaakt voor een vredeshandhavingsmissie, als laatste hulpmiddel, als de crisis verergert;

S.

overwegende dat een ondersteuningsteam van de VN zal worden ingezet om een inter-Burundese dialoog te ondersteunen, de regering te adviseren over een versterking van de instellingen van de rechtsstaat en over ontwapeningskwesties, te coördineren met de regionale actoren, te zorgen voor monitoring en rapportage met betrekking tot de situatie op het terrein, en de planning van de VN met betrekking tot grotere aanwezigheid in Burundi te faciliteren;

T.

overwegende dat de AU en andere internationale actoren herhaaldelijk hebben aangedrongen op een echte en inclusieve dialoog waarbij alle belanghebbenden worden betrokken, gebaseerd op eerbiediging van de Overeenkomst van Arusha en de Burundese grondwet, met het doel tot een oplossing voor het conflict in Burundi te komen waarin alle partijen zich kunnen vinden; overwegende dat de EU en de VN dit voorstel steunen;

U.

overwegende dat de bemiddelingsinspanningen worden voortgezet met volledige steun van de AU, de EU en de VN, teneinde de inter-Burundese dialoog te bevorderen zodat er een op een consensus gebaseerde, vreedzame oplossing voor de crisis in Burundi wordt gevonden;

V.

overwegende dat de EU in aanzienlijke mate bijdraagt aan de jaarlijkse begroting van Burundi, waarvan ca. de helft afkomstig is uit buitenlandse hulp, en overwegende dat de EU recentelijk 432 miljoen EUR heeft toegewezen aan Burundi uit het Europees Ontwikkelingsfonds 2014-2020;

W.

overwegende dat de Burundese autoriteiten bij Decreet 530/1597 de werkzaamheden van tien mensenrechtenorganisaties, namelijk ACAT-Burundi, APRODH, AMINA, FOCODE, FORSC, FONTAINE-ISOKO, Maison Shalon, PARCEM, RCP en SPPDF, hebben stopgezet en hun bankrekeningen hebben geblokkeerd;

1.

spreekt zijn uiterste bezorgdheid uit over de ernstige politieke en veiligheidssituatie in Burundi alsmede de snel verslechterende humanitaire situatie in het land, en over de mogelijke gevolgen hiervan voor de veiligheid en stabiliteit in de hele subregio;

2.

veroordeelt krachtig de recente gewelddaden en de steeds veelvuldiger mensenrechtenschendingen en misdaden als moord, buitengerechtelijke executies, schending van de fysieke integriteit van personen, marteling en andere gevallen van wrede, onmenselijke en/of vernederende behandeling, willekeurige arrestaties en illegale detentie, inclusief van kinderen en de bezetting van scholen door leger en politie, en schending van de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting, alsmede de heersende straffeloosheid; vraagt een grondig en onafhankelijk onderzoek naar de moorden en misdaden en vraagt dat de plegers van deze daden voor het gerecht worden gebracht;

3.

dringt aan op de onmiddellijke beëindiging van het geweld, de mensenrechtenschendingen en de politieke intimidatie van tegenstanders en op de onmiddellijke ontwapening van alle gewapende groepen die banden met politieke partijen hebben, onder strikte eerbiediging van het internationale recht en de mensenrechten;

4.

verzoekt alle partijen met klem om de nodige voorwaarden te scheppen voor herstel van vertrouwen en nationale eenheid, en dringt aan op onmiddellijke hervatting van een inclusieve en transparante nationale dialoog waarbij de regering, de oppositiepartijen en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties betrokken zijn;

5.

wijst erop dat een dergelijke dialoog, gericht op blijvende vrede, veiligheid en stabiliteit en op herstel van de democratie en de rechtsstaat in het belang van de Burundese bevolking, gebaseerd zou moeten zijn op de Overeenkomst van Arusha en de Burundese grondwet, die naleving van het internationaal recht en de internationale verdragen voorschrijft;

6.

wijst er met name op dat de gewapende groeperingen die in Burundi actief zijn veel jongeren tellen, inclusief kinderen onder 18, en verzoekt de internationale gemeenschap bijzondere aandacht te besteden aan de re-integratie van deze jongeren en het bevorderen van hun deelname aan een vreedzaam politiek proces;

7.

verlangt dat alle partijen in Burundi zich onthouden van iedere actie die de vrede en veiligheid in het land zou bedreigen; veroordeelt ten sterkste alle openbare uitspraken die bedoeld zijn om tot geweld aan te zetten of haat te zaaien onder de verschillende groepen van de Burundese samenleving, en die de huidige spanning nog kunnen verergeren, en roept alle partijen op zich van zulke uitlatingen te onthouden;

8.

herinnert de autoriteiten van Burundi aan hun verplichting om toe te zien op veiligheid op het Burundese grondgebied en op de mensenrechten, burgerrechten en politieke rechten en de fundamentele vrijheden, zoals vastgelegd in de Burundese grondwet, het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren en andere internationale en regionale mensenrechteninstrumenten;

9.

herinnert er in dit verband aan dat het partnerschap tussen de EU en Burundi onder de Overeenkomst van Cotonou valt en dat alle partijen verplicht zijn de bepalingen van die overeenkomst te eerbiedigen en na te leven, met name de eerbiediging van de mensenrechten; herinnert er met name aan dat artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou voorziet in de mogelijkheid van overlegprocedures in geval van niet-naleving van de mensenrechten, de democratische beginselen en de rechtsstaat en is ingenomen met het besluit van de EU om te verzoeken om overleg overeenkomstig genoemd artikel;

10.

veroordeelt ten strengste de schending van de Overeenkomst van Arusha door president Nkurunziza, bestaand uit het feit dat hij zich voor een derde ambtstermijn als president heeft laten beëdigen;

11.

dringt er bij de Burundese autoriteiten op aan te stimuleren dat de waarheid wordt vastgesteld betreffende de grootschalige misdaden die tussen 1962 en 2008 zijn begaan, en wel door middel van gerechtelijke en niet-gerechtelijke maatregelen zoals een commissie voor waarheid en verzoening en speciale rechtbanken, teneinde een nationale verzoening tot stand te brengen;

12.

is ingenomen met de bemiddelingsinspanningen onder leiding van de EAC, gesteund door de AU en de VN, om de dialoog tussen de Burundese belanghebbenden te vergemakkelijken; roept de VV/HV op eveneens steun te verlenen aan deze bemiddelingsinspanningen; verzoekt de regering van Burundi en de overige belanghebbenden met klem de bemiddelaar hun volledige medewerking te verlenen;

13.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het aantal slachtoffers en gevallen van ernstige mensenrechtenschendingen die sinds het begin van de crisis zijn gemeld; dringt er bij de bevoegde autoriteiten op aan onverwijld een grondig onderzoek in te stellen naar de omstandigheden en motieven van deze misdaden en te waarborgen dat degenen die hiervoor verantwoordelijk zijn, voor de rechter worden gebracht; herhaalt dat degenen die voor de schending of aantasting van de mensenrechten verantwoordelijk zijn, niet vrijuit mogen gaat; verzoekt de autoriteiten ervoor te zorgen dat scholen een veilige haven zijn voor leeractiviteiten; verzoekt de aanklager van het Internationaal Strafhof de situatie in Burundi van nabij te volgen en steunt haar verklaring van 6 november 2015;

14.

dringt aan op intrekking van Decreet 530/1597 tot voorlopige opschorting van de werkzaamheden van diverse mensenrechtenorganisaties en op onmiddellijke opheffing van de bevriezing van hun bankrekeningen, zodat die organisaties hun werkzaamheden onbelemmerd kunnen voortzetten;

15.

dringt erop aan dat journalisten en mensenrechtenactivisten die in ballingschap leven, veilig kunnen terugkeren, dat de media die na de mislukte staatsgreep van 13 en 14 mei 2015 werden opgeheven, opnieuw worden toegelaten en dat de aanklachten tegen journalisten die ervan worden beschuldigd rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken te zijn geweest bij de mislukte staatsgreep, worden ingetrokken;

16.

is met name bezorgd over de dramatische discriminatie en criminalisering van LGBTI-mensen in Burundi; beklemtoont nogmaals dat seksuele geaardheid valt onder de vrijheid van meningsuiting en het recht van mensen op een persoonlijke levenssfeer, die verankerd zijn in het internationale recht op het gebied van mensenrechten, op grond waarvan de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie moeten worden beschermd en de vrijheid van meningsuiting moet worden gewaarborgd; verzoekt het parlement en de regering van Burundi derhalve om de strafrechtelijke bepalingen die discriminerend zijn voor LGBTI-personen af te schaffen;

17.

onderstreept het feit dat de crisis een grote impact heeft op kinderen en verzoekt de Commissie te blijven samenwerken met internationale partners om te zorgen voor de voorziening van gezondheidszorg, inclusief essentiële geneesmiddelen, veilige toegang tot onderwijs en bescherming van kinderen tegen alle vormen van geweld, en om de toegang tot andere sociale diensten te garanderen;

18.

is verheugd dat de AU mensenrechtenwaarnemers en militaire deskundigen naar Burundi heeft gestuurd om toe te zien op de mensenrechtensituatie, en benadrukt dat het van belang is met hen samen te werken om de uitvoering van hun mandaat te vergemakkelijken; vraagt daarnaast het Internationaal Strafhof om binnen het raam van zijn rechtsmacht onderzoek in te stellen naar gemelde schendingen van de mensenrechten tijdens de recente crisis;

19.

is ingenomen met de door de EU goedgekeurde gerichte sancties die aansluiten bij het besluit van de AU om gerichte sancties op te leggen, waaronder een reisverbod voor en de bevriezing van tegoeden van Burundese onderdanen die er door hun optreden en verklaringen toe bijdragen dat het geweld voortduurt en de inspanningen voor een politieke oplossing voor de crisis in Burundi belemmeren; dringt er bij de EU op aan dergelijke sancties uit te breiden tot alle personen wier handelingen een bedreiging vormen van de vrede en stabiliteit in de regio, aanzetten tot haat en in strijd zijn met de Overeenkomst van Arusha;

20.

dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan, gezien de wijze waarop het overeenkomstig artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou gevoerde overleg zich heeft ontwikkeld, om na te denken over het bevriezen van alle niet-humanitaire hulp aan de Burundese regering, totdat het buitensporige geweld en de mensenrechtenschendingen door regeringstroepen, zoals gedocumenteerd door het OHCHR, ophouden en er via een echte inter-Burundese dialoog een politieke oplossing is gevonden, de hulp een andere bestemming te geven, om het maatschappelijk middenveld te versterken; is van mening dat de hulp van de EU de fundamentele problemen van ongelijkheid, armoede en chronische ondervoeding moet aanpakken, om de onlangs goedgekeurde duurzame ontwikkelingsdoelstellingen te realiseren;

21.

spreekt zijn ernstige verontrusting uit over de aanhoudende uittocht van Burundese vluchtelingen naar de omringende landen; betuigt nogmaals zijn steun aan alle humanitaire organisaties die ter plaatse werkzaam zijn, alsmede de buurlanden waar de vluchtelingen worden opgevangen; doet een beroep op de internationale gemeenschap en humanitaire organisaties om hulp te blijven verlenen aan allen die als ontheemde of vluchteling te lijden hebben onder het conflict; is verheugd over het voornemen van de EU om de financiële steun en de humanitaire hulp te verhogen om in de dringende behoeften van deze mensen te voorzien;

22.

dringt er bij de AU, de VN en de EU op aan serieus aandacht te besteden aan de regionale dimensie en verdere destabilisering van de regio te voorkomen door hun aanwezigheid op het terrein te vergroten, met name door een permanente politieke dialoog te onderhouden tussen de landen in de regio; dringt er bij de AU in dit verband op aan in overleg met de VN-Veiligheidsraad te overwegen een vredeshandhavingsmissie onder Afrikaanse leiding in te zetten indien de veiligheids- en mensenrechtensituatie in Burundi verder verslechtert;

23.

verzoekt de VV/HV, Federica Mogherini, de inspanningen voort te zetten om te zorgen voor de onmiddellijke vrijlating van Richard Spiros Hagabimana, een politieagent in Burundi, die onwettig werd opgesloten en gefolterd omdat hij op 28 juli 2015 weigerde in zijn hoedanigheid als politieagent op een menigte te schieten;

24.

is van mening dat de problemen in Burundi verband houden met geschillen inzake de controle over vruchtbare landbouwgrond, inkomensongelijkheid en discriminatie; dringt in verband hiermee aan op de vaststelling van een verantwoord regelgevend kader met betrekking tot de wijze waarop bedrijven omgaan met mensenrechtenverplichtingen en verplichtingen inzake het naleven van sociale en milieunormen;

25.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de regering en het parlement van Burundi, de Raad ACS-EU, de Commissie, de Raad, de Oost-Afrikaanse Gemeenschap en de regeringen van haar lidstaten, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de instellingen van de Afrikaanse Unie en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.


(1)  Aangenomen teksten P8_TA(2015)0275.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/196


P8_TA(2015)0475

Bescherming van het Virunga National Park in de Democratische Republiek Congo

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over de bescherming van het Virunga National Park in de Democratische Republiek Congo (2015/2728(RSP))

(2017/C 399/24)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de bescherming van cultureel en natuurlijk werelderfgoed, goedgekeurd op de Algemene Conferentie van de UNESCO in Parijs op 16 november 1972,

gezien de aanwijzing — door UNESCO — van het Virunga National Park (VNP) tot werelderfgoed in 1979 en als bedreigd werelderfgoed in 1994,

gezien het Biodiversiteitsverdrag, op 5 juni 1992 goedgekeurd op de Wereldtop van Rio de Janeiro,

gezien het Verdrag inzake wetlands van internationale betekenis met name als habitats voor watervogels, gesloten in Ramsar in 1971,

gezien de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen (en de bijgewerkte versies daarvan), aangenomen in 1976, en de VN-richtsnoeren inzake het bedrijfsleven en de mensenrechten, zoals goedgekeurd in 1971,

gezien de slotverklaring van de overeenkomst die is bereikt naar aanleiding van de klacht van WWF International tegen SOCO International van juli 2014,

gezien het wettelijke en contractuele kader voor de winning van koolwaterstoffen in de Democratische Republiek Congo (DRC), waaronder 'Ordonnance-Loi no 81-013 portant législation générale sur les mines et les hydrocarbures', de 'Code minier' en elke eventuele toekomstige 'Code congolais des hydrocarbures', alsmede de 'Contrats de Partage et de Production des hydrocarbures' (CPP's),

gezien de vraag aan de Commissie over de bescherming van het Virunga National Park in de Democratische Republiek Congo (O-000108/2015 — B8-1111/2015),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie ontwikkelingssamenwerking,

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het VNP, gelegen in de DRC-provincies Noord-Kivu en „Province Orientale”, aan de grens met Rwanda en Oeganda, het oudste nationale park is van Afrika, tot het UNESCO-werelderfgoed behoort, en wereldwijd bekend is om zijn unieke habitats en rijke biodiversiteit, die het tot het meest biodiverse park in Afrika maken; overwegende dat het park met name bekend is om zijn berggorilla's, een ernstig bedreigde soort die is opgenomen in bijlage I van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (Cites) van 1973;

B.

overwegende dat volgens het Biodiversiteitsverdrag, dat ook de DRC heeft ondertekend en geratificeerd, het behoud van de biologische diversiteit een gemeenschappelijke aangelegenheid is voor de mensheid en integraal deel uitmaakt van het ontwikkelingsproces; overwegende dat dit verdrag juridisch bindend is en de partijen verplicht tot naleving van zijn bepalingen;

C.

overwegende dat het VNP ook wordt beschermd door het Ramsar-verdrag en de nationale wetgeving van de DRC; overwegende dat de Commissie en sommige EU-lidstaten de afgelopen 25 jaar steun hebben verleend voor de instandhouding van het park;

D.

overwegende dat het VNP een van de drie Ramsar-gebieden in de DRC is (nr. 787); overwegende dat de DRC ingevolge het Ramsar-verdrag een aantal verplichtingen heeft ten aanzien van de gebieden op de Ramsar-lijst, zoals het formuleren en vervolgens uitvoeren van een planning voor het in stand houden van de wetlands die op de lijst staan, en het — zo veel als mogelijk — verstandig gebruiken van de wetlands binnen haar grondgebied (artikel 3, lid 1, van het Ramsar-verdrag);

E.

overwegende dat volgens het WWF-rapport „The economic value of Virunga Park” van 2013 het Virunga National Park jaarlijks een economische waarde van 48,9 miljoen USD heeft; overwegende dat het VNP in een stabiele situatie tot groei van de economie en het toerisme zou kunnen bijdragen, en jaarlijks een waarde van één miljard USD en 45 000 arbeidsplaatsen zou kunnen hebben;

F.

overwegende dat het park, ondanks zijn status van beschermde wildernis, al decennialang wordt bedreigd door gewapende groepen die zich bezighouden met stroperij, ontbossing en andere vormen van niet-duurzame en illegale exploitatie van de natuurlijke rijkdommen; overwegende dat het Virunga National Park om die reden op de lijst van bedreigd werelderfgoed staat; overwegende dat een oliekoorts in een context van enorme armoede, een zwakke staat, slecht bestuur en regionale onveiligheid ernstige destabiliserende gevolgen voor de samenleving en het milieu zou hebben;

G.

overwegende dat de regering van de DRC in december 2007 concessies voor olieboringen in 85 % van het park heeft verleend; verder overwegende dat SOCO International PLC (SOCO) tot dusver de enige maatschappij is die in het park proefboringen heeft verricht;

H.

overwegende dat de wetgeving van de DRC milieubelastende activiteiten in beschermde gebieden weliswaar verbiedt, maar dat de exploratievergunning van SOCO stoelt op een uitzondering in deze wetgeving die „wetenschappelijke activiteiten” in beschermde gebieden toelaat;

I.

overwegende dat SOCO niet meer over de vergunning voor blok V in het Virunga National Park beschikt;

J.

overwegende dat de resultaten van de systemische studie op de aanwezigheid van olie in het VNP wijzen: herhaalt dat oliewinning (en -exploratie) onverenigbaar zijn met de bescherming van het park, dat een werelderfgoedgebied vormt;

K.

overwegende dat de verantwoordelijkheid om de mensenrechten na te leven een algemene gedragsnorm is voor alle ondernemingen wereldwijd, zoals herhaald in de VN-richtsnoeren inzake het bedrijfsleven en de mensenrechten en de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen;

L.

overwegende dat in en rond het VNP meer dan twintig jaar lang gewelddadige conflicten hebben gewoed; overwegende dat zowel de rebellen, als het reguliere leger zich hebben gefinancierd met de opbrengsten van illegale mijnbouw, de illegale exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen (hout, kolen, enz.) en het stropen van bedreigde diersoorten, alsmede de illegale handel in andere natuurlijke hulpbronnen, en dat de exploratie en winning van mogelijke oliereserves hoogst waarschijnlijk tot nog meer geweld en ernstige schendingen van de mensenrechten en tot vervuiling in het gebied zullen leiden;

M.

overwegende dat de grootschalige kap van vegetatie, de introductie van invasieve planten, de fragmentatie van habitats, een grotere kans op stroperij en op verontreiniging door olielekken, het affakkelen van gas en het dumpen van afval tot de ernstigste milieurisico's van de winning van olie in gebieden met een zwak bestuur behoren; overwegende dat het risico van een „olievloek” tot een toename van de armoede en de ongelijkheid zou kunnen leiden, zoals uit verschillende casestudy's blijkt (bijvoorbeeld die betreffende de Nigerdelta);

N.

overwegende dat het duurzaam beheren van het land, het water en de dieren in het VNP directe en indirecte economische voordelen zal opleveren voor de bevolking, die sterk van de natuurlijke rijkdommen van het park afhankelijk is; overwegende dat volgens het WWF het berggorillatoerisme alleen al jaarlijks dertig miljoen USD zou kunnen opbrengen en duizenden banen zou kunnen creëren;

1.

onderstreept de absolute noodzaak om te voorkomen dat het VNP, in 1979 door UNESCO tot werelderfgoed verklaard en in 1994 tot bedreigd werelderfgoed, onherstelbare schade lijdt;

2.

betreurt dat het VNP ook tot een van de gevaarlijkste plaatsen ter wereld is geworden waar het gaat om natuurbescherming (voornamelijk dieren in het wild); stelt met grote bezorgdheid vast dat gewapende groepen betrokken zijn bij de illegale exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van het park en dat ze door grondstoffendelving en houtskoolwinning enerzijds hun militaire activiteiten financieren en anderzijds zich persoonlijk verrijken; betreurt ook dat gewapende groepen zich op grote schaal met stroperij bezighouden voor voeding en voor de handel in ivoor en bushmeat, waarmee de oorlog wordt gefinancierd; stelt daarnaast met bezorgdheid vast dat militairen zich door een gebrek aan discipline, onregelmatige uitbetaling van lonen en voedseltekort ook steeds meer inlaten met illegale activiteiten, zoals ambachtelijke mijnbouw, houtskoolwinning en stroperij; overwegende dat het park gekenmerkt wordt door veel ongerepte natuur en het zeer moeilijk is om het oppervlak van 790 000 hectare te beschermen, vooral gezien het feit dat de regering hiervoor slechts in beperkte mate financiële middelen uittrekt; overwegende dat de hoofdopzichter van het park, de Belgische prins Emmanuel de Merode, op 15 april 2014 door drie schutters ernstig werd verwond, en dat de afgelopen tien jaar meer dan 140 opzichters in actieve dienst in het park om het leven zijn gebracht;

3.

onderstreept dat het VNP onherstelbare schade zou kunnen lijden als gevolg van olie-exploratie en -winning of andere illegale activiteiten; acht het onaanvaardbaar dat in 2007 concessies voor olieboringen binnen het VNP zijn verleend aan de Franse oliemaatschappij TOTAL en de Britse oliemaatschappij SOCO International, in schending van het Verdrag van Parijs voor de bescherming van cultureel en natuurlijk werelderfgoed, het Biodiversiteitsverdrag van 1992, het Ramsar-verdrag en de Congolese wetgeving; herinnert eraan dat hoewel TOTAL ermee instemde om nooit binnen de grenzen van het VNP proefboringen te verrichten (ook als de Congolese regering besluit de grenzen te verleggen) SOCO International wel in het VNP naar olie heeft geboord en in juli 2014 een seismologisch onderzoek heeft afgerond, waarvan de resultaten, die op de aanwezigheid van olie wijzen, aan de Congolese regering zijn overhandigd; vraagt de regering van de DRC om geen vergunning toe te kennen aan een andere exploitant;

4.

wijst erop dat de Oegandese regering momenteel bezig is met de toekenning van een vergunning voor het Ngaji-blok, dat aan het VNP grenst en onder meer Lake Edward omvat, en onderstreept dat het VNP ook onherstelbare schade kan lijden als gevolg van olie-exploratie en -winning;

5.

neemt nota van de overeenkomst die in juni 2014 werd bereikt tussen SOCO International en de natuurbeschermingsorganisatie WWF naar aanleiding van de klacht van het WWF bij het Nationaal Contactpunt (NCP) van het VK over de niet-naleving — door SOCO — van de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen, volgens dewelke de onderneming zich ertoe verbindt geen exploratie- of andere booractiviteiten te verrichten of uit te besteden in het Virunga National Park tenzij UNESCO en de regering van de DRC ermee instemmen dat dergelijke activiteiten niet onverenigbaar zijn met de status van werelderfgoed; merkt op dat zo'n voorwaardelijke afspraak geen garanties biedt dat de olieboringen in het park zullen worden gestaakt; wijst erop dat de dubbelzinnige houding van SOCO International de deur openzet voor de volledige of gedeeltelijke vrijgave van het park voor olieboringen; merkt op dat de concessie waar SOCO naar olie zoekt zich in en rond Lake Edward bevindt, een gebied dat tientallen aansprekende (en sommige bedreigde) diersoorten herbergt, zoals chimpansees, olifanten, krokodillen en leeuwen; vraagt SOCO International plc en haar in de DRC geregistreerde onderneming bijgevolg om alle exploratie- en winningsactiviteiten in het Virunga National Park permanent te staken en de huidige grenzen van het park te respecteren; vraagt de regering van de DRC daarnaast om alle vergunningen die voor olie-exploratie in het grondgebied van het Virunga National Park zijn verleend, te annuleren, zoals gevraagd door de werelderfgoedcommissie;

6.

onderstreept dat de visserij in Lake Edward naar schatting jaarlijks een bedrag van ongeveer 30 miljoen USD opbrengt dat ten goede komt aan de lokale bevolking in de buurt van het Virunga National Park, en verder dat, blijkens een in opdracht van het WWF uitgevoerde onafhankelijke studie, meer dan 50 000 gezinnen van het meer afhankelijk zijn voor hun zoetwatervoorziening;

7.

wijst erop dat Der Spiegel, The Telegraph en The New York Times in september 2014 een rapport van Global Witness hebben gepubliceerd waarin melding wordt gemaakt van geruchten als zouden SOCO International en haar onderaannemers — in hun pogingen om zich toegang tot het oudste nationale park van Afrika te verschaffen en daar naar olie te boren — clandestiene betalingen hebben gedaan, gewapende rebellen hebben afgekocht en gebruik hebben gemaakt van de sfeer van angst en geweld die de veiligheidstroepen van de regering in het oosten van de DRC hebben gecreëerd;

8.

is verheugd met de strategische milieubeoordeling van olie-exploratie/-exploitatie in het noordelijke deel van de Albertine Rift, waaronder in het VNP; is van oordeel dat de betrokken regeringen, waaronder die van de DRC, aan de hand van die beoordeling geïnformeerde besluiten moeten kunnen nemen op grond van een deugdelijke analyse van het effect van olie-exploratie en -exploitatie; betreurt evenwel dat het milieubeoordelingsproces ernstig is vertraagd en in het VNP al met de olie-exploratie is begonnen hoewel de bedoelde beoordeling nog niet klaar is;

9.

onderstreept dat de kwestie van oliewinning in de DRC wordt gekenmerkt door een inadequaat en ineffectief wetgevings- en regelgevingsstelsel; vraagt de regering van de DRC de eigen wet- en regelgeving, die milieubelastende activiteiten, zoals olie-exploratie en -winning, in beschermde gebieden, zoals het Virunga National Park, verbiedt, te handhaven en na te leven, en de bestaande mazen in de ontwerpwetten voor koolwaterstoffen en natuurbescherming, die de exploratie en winning van natuurlijke rijkdommen in nationale parken en op werelderfgoedlocaties mogelijk maken, te dichten;

10.

betuigt zijn waardering voor de inspanningen van het bestuur van het VNP om door de opwekking van energie uit zon en water duurzame inkomsten te genereren, wat de inkomenssituatie van heel wat lokale bevolkingsgroepen ten goede komt zonder het natuurgebied aan te tasten, en wat in het kader van de ontwikkeling van werelderfgoedlocaties ook is toegestaan;

11.

wijst erop dat — sinds het begin van de jaren negentig — de conflicten met de gewapende guerrilla's die in en rond het park wonen tot ernstige mensenrechtenschendingen en veel van het geweld hebben geleid; wijst erop dat de Democratische Strijdkrachten voor de bevrijding van Rwanda (FDLR), een guerrillagroep die wordt beschuldigd van gruweldaden tijdens de genocide in Rwanda in het voorjaar van 1994 (die ook naar het oosten van de DRC is overgeslagen) zich al sinds 1996 in het VNP ophoudt en zich nog steeds over de grens in het park schuilhoudt, terwijl volgens berichten ook Mai-Mai-militieleden binnen het park veel mensen hebben gedood, verkracht en gewond, en dorpen hebben verwoest; verzoekt de regering van de DRC met klem om de rebellen te ontwapenen en de veiligheid in en rond het hele park te herstellen; betreurt daarnaast dat de repressie tegen mensenrechtenactivisten en journalisten in de DRC is toegenomen; dringt er nogmaals bij de regering van de DRC op aan de pers- en mediavrijheid te erkennen en te respecteren, en de rechtsstaat en de mensenrechten te eerbiedigen;

12.

herinnert eraan dat volgens het Verdrag van Parijs voor de bescherming van cultureel en natuurlijk werelderfgoed de exploratie en de winning van olie niet samengaan met de status van werelderfgoed; onderstreept voorts dat het VNP leefgebied is voor veel bedreigde diersoorten, zoals de iconische berggorilla, waarvan de laatste exemplaren in dit park leven, en de okapi, en dat de habitats van bedreigde soorten actief moeten worden beschermd; verwelkomt het besluit van de regering van de DRC om een speciale brigade voor het bestrijden van de stroperij op te richten, en verzoekt haar om in samenwerking met het Cites-secretariaat te onderzoeken welke aanvullende juridische maatregelen kunnen worden getroffen, en deze vervolgens ook daadwerkelijk te nemen, om criminele netwerken die bij de illegale handel betrokken zijn, aan te pakken; verzoekt de regering van de DRC in bredere zin met klem om de rol van de parkopzichters uit te breiden en illegale activiteiten in het park te bestraffen;

13.

onderstreept dat de regering van de DRC en SOCO International naar verluidt gesproken hebben over het wijzigen van de grenzen van het VNP met het oog op de vrijgave van een deel van het VNP, of van Virunga in zijn geheel, voor legale olieboringen, al schijnt de regering voor een dergelijke wijziging vooralsnog geen officiële toestemming bij UNESCO te hebben aangevraagd;

14.

vraagt de Europese Dienst voor extern optreden een diplomatieke reactie van de EU-lidstaten en andere potentiële donors die in de DRC actief zijn, te coördineren, teneinde de regering van de DRC te helpen van olie-exploratie en -winning in het park, af te zien, alle vergunningen die voor olie-exploratie binnen het grondgebied van het Virunga National Park alsook in andere Congolese UNESCO-werelderfgoedgebieden zijn verleend, te annuleren, zoals gevraagd door het Werelderfgoedcomité, en wijzigingen aan de grenzen van het park c.q. inkrimpingen ervan af te wijzen;

15.

vraagt de Commissie en de lidstaten zich voor de integriteit van het park in te zetten, bijvoorbeeld door de terbeschikkingstelling van meer financiële middelen voor duurzame natuurbescherming en economische ontwikkeling, en diversificatie van het omliggende gebied; vraagt met name de EU de regering van de DRC te helpen bij het ontwikkelen van duurzame energiebronnen en economische alternatieven voor de mijnbouw, bij het beter benutten van binnenlandse bronnen (in het bijzonder door rechtvaardige en progressieve belastingstelsels), bij het verbeteren van het bestuur, en het bestrijden van stroperij, illegale houtkap, illegale mijnbouw en corruptie, hetgeen allemaal hardnekkige euvels zijn die onomkeerbare schade aan het park dreigen te veroorzaken;

16.

vraagt de Commissie en de lidstaten alle geëigende maatregelen te nemen om het milieubeoordelingsproces tot een werkelijk hulpmiddel bij de besluitvorming te maken;

17.

onderstreept dat de EU-lidstaten uit hoofde van de internationale en de Europese mensenrechtenwetgeving erop toe moeten zien dat de bedrijven die op hun grondgebied actief zijn met hun bedrijfsactiviteiten noch direct, noch indirect mensenrechtenschendingen plegen of daartoe bijdragen, en dat zij zich houden aan de toepasselijke gedragscodes met sociale- en milieuprestatienormen, alsook aan instrumenten als ILO-Verdrag nr. 69, de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen en de VN-richtsnoeren inzake het bedrijfsleven en de mensenrechten; vraagt de Commissie en de lidstaten juridisch bindende maatregelen te nemen om bedrijven waarvan vaststaat dat zij de nationale wetgeving en internationale verdragen overtreden, daadwerkelijk ter verantwoording te roepen;

18.

vraagt de Commissie en de lidstaten doeltreffende maatregelen te nemen voor het aanpakken van de achterliggende oorzaken van gewapende conflicten en corruptie, en ondersteuning te bieden aan duurzame ontwikkeling en vredesopbouwstrategieën en -projecten in het VNP en het omliggende gebied;

19.

dringt er bij de Commissie, de lidstaten, de Democratische Republiek Congo en de oliemaatschappijen die naar olie willen boren op aan af te zien van de exploitatie van fossiele brandstoffen in het VNP en de aangrenzende gebieden;

20.

vraagt de Europese Dienst voor extern optreden de nodige initiatieven te ontplooien om de regering van de DRC ertoe te bewegen onderzoeken in te stellen naar het geweld tegen mensenrechtenactivisten in de DRC, en met name in het VNP, alsook tegen parkwachters, en haar ertoe aan te zetten alles in het werk te stellen om te voorkomen dat dergelijke wreedheden zich herhalen;

21.

dringt er bij de Europese dienst voor extern optreden op aan alle noodzakelijke maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat in de eerste plaats het Britse Serious Fraud Office (SFO; Bureau voor ernstige fraudezaken) maar ook eventuele andere relevante rechtsinstanties een grondig onderzoek uitvoeren naar alle beschuldigingen van corruptie en fraude die het SFO heeft ontvangen met betrekking tot SOCO International plc en haar in de DRC geregistreerde onderneming SOCO Exploration and Production DRC SPRL (SOCO);

22.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese dienst voor extern optreden, de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Democratische Republiek Congo, de Republiek Oeganda en de Republiek Rwanda, het Werelderfgoedcomité, gehuisvest bij de UNESCO, het Milieuprogramma van de Verenigde Naties en het secretariaat van het Ramsar-verdrag.


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Donderdag 17 december 2015

24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/201


P8_TA(2015)0420

Instelling van een bijzondere commissie fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect (TAXE 2)

Besluit van het Europees Parlement van 2 december 2015 over de instelling, de bevoegdheden, het aantal leden en de duur van het mandaat van de Bijzondere Commissie fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect (TAXE 2) (2015/3005(RSO))

(2017/C 399/25)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Conferentie van voorzitters,

gezien het besluit van de Europese Commissie om de praktijk inzake fiscale rulings in alle lidstaten te toetsen aan de EU-regels inzake staatssteun,

gezien de verplichting van alle lidstaten krachtens de belastingregels van de EU om spontaan inlichtingen over belastingen met andere lidstaten uit te wisselen, met name als in een andere lidstaat een derving van belasting bestaat of als er belastingbesparing ontstaat door een kunstmatige verschuiving van winsten binnen een groep van ondernemingen,

gezien zijn besluit van 12 februari 2015 (1) over de instelling, de bevoegdheden, het aantal leden en de duur van het mandaat van de Bijzondere Commissie fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect (de „Bijzondere Commissie TAXE 1”) ,

gezien zijn resolutie van 25 november 2015 over fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect (2),

gezien artikel 197 van zijn Reglement,

1.

besluit tot instelling van een Bijzondere Commissie fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect (TAXE 2), die moet onderzoeken hoe de staatssteun- en belastingwetgeving van de EU in de praktijk wordt toegepast met betrekking tot fiscale rulings en andere maatregelen van de lidstaten van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect, als het kennelijk om een praktijk van een lidstaat of de Commissie gaat, en over schadelijke vennootschapsbelastingsstelsels en -praktijken op Europees en internationaal niveau, die:

a)

volledig dient voort te bouwen op de werkzaamheden van de Bijzondere Commissie TAXE 1 en deze dient aan te vullen, met name om onopgeloste dossiers als genoemd in de bovengenoemde resolutie van 25 november 2015 aan te pakken, om toegang te krijgen tot de relevante documenten voor haar werkzaamheden, inclusief de notulen van de vergaderingen van de Groep gedragscode, en om de nodige contacten te leggen en hoorzittingen te houden met internationale, Europese en nationale instellingen en fora, de nationale parlementen en regeringen van de lidstaten en derde landen, alsmede vertegenwoordigers van de academische wereld, het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld, inclusief de sociale partners, in nauwe samenwerking met de vaste commissies;

b)

dient toe te zien op de tenuitvoerlegging door de lidstaten en de bevoegde Europese instellingen van de aanbevelingen in bovengenoemde resolutie van 25 november 2015 en die de lopende werkzaamheden van de internationale instellingen, waaronder de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling en de G20, dient te volgen, met volledige inachtneming van de bevoegdheden van de Commissie economische en monetaire zaken waar het om fiscale aangelegenheden gaat;

2.

besluit om die reden dat de Bijzondere Commissie TAXE 2 de volgende bevoegdheden krijgt:

a)

analyseren en onderzoeken hoe artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) sinds 1 januari 1991 in de praktijk is toegepast met betrekking tot fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect;

b)

analyseren en beoordelen hoe de Commissie in de praktijk overeenkomstig artikel 108 VWEU de in de lidstaten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek onderwerpt, de lidstaten de dienstige maatregelen voorstelt welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de interne markt vereist, controleert of een door een staat genomen of met staatsmiddelen bekostigde steunmaatregel verenigbaar is met de interne markt en of van deze steunmaatregel geen misbruik wordt gemaakt, besluit dat de betrokken staat die steunmaatregel binnen een bepaalde termijn moet opheffen of wijzigen, en, indien deze staat dat besluit niet nakomt, de zaak aanhangig maakt bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, aangezien deze praktijk vermoedelijk heeft geresulteerd in een groot aantal fiscale rulings die onverenigbaar zijn met de staatssteunregels van de EU;

c)

analyseren en onderzoeken of de lidstaten sinds 1 januari 1991 voldoen aan de verplichtingen van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (3), wat betreft de verplichting om samen te werken en alle noodzakelijke stukken te verstrekken;

d)

analyseren en onderzoeken of er wordt voldaan aan de verplichtingen van Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies (4) en Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (5), wat betreft de spontane uitwisseling door de lidstaten, sinds 1 januari 1991, van inlichtingen over fiscale rulings;

e)

analyseren en beoordelen of de Commissie in de praktijk de Richtlijnen 77/799/EEG en 2011/16/EU correct toepast wat betreft de spontane uitwisseling door de lidstaten van inlichtingen over fiscale rulings;

f)

analyseren en onderzoeken of de lidstaten voldoen aan de in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgelegde beginselen van loyale samenwerking, zoals de vervulling van de taak van de Unie vergemakkelijken en zich onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen, aangezien lidstaten vermoedelijk op grote schaal agressieve fiscale planning hebben gefaciliteerd en aangezien dit waarschijnlijk aanzienlijke gevolgen heeft gehad voor de overheidsfinanciën van en in de EU;

g)

analyseren en onderzoeken van agressieve fiscale planning door ondernemingen die in de lidstaten gevestigd zijn of als vennootschap erkend zijn, alsook de derdelanddimensie ervan inclusief de uitwisseling van inlichtingen met derde landen hierover;

h)

ter zake aanbevelingen doen als zij dit nuttig acht;

3.

besluit dat de Bijzondere Commissie TAXE 2 45 leden zal tellen (evenveel als de Bijzonder Commissie TAXE 1 had);

4.

acht het zinvol dat de structuur van de Bijzondere Commissie TAXE 1 wordt aangehouden in de Bijzondere Commissie TAXE 2;

5.

besluit dat de ambtstermijn van de Bijzondere Commissie TAXE 2 ingaat op 2 december 2015 en zes maanden zal duren;

6.

acht het zinvol dat de Bijzondere Commissie TAXE 2 een resolutie presenteert of een verslag dat wordt opgesteld door twee co-rapporteurs om haar werkzaamheden samen te vatten.


(1)  Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2015)0039.

(2)  Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2015)0408.

(3)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(4)  PB L 336 van 27.12.1977, blz. 15.

(5)  PB L 64 van 11.3.2011, blz. 1.


Woensdag 2 december 2015

24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/204


P8_TA(2015)0436

Verzoek om opheffing van de immuniteit van Georgios Kyrtsos

Besluit van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Georgios Kyrtsos (2015/2238(IMM))

(2017/C 399/26)

Het Europees Parlement,

gezien het verzoek om opheffing van de immuniteit van Georgios Kyrtsos, dat op 21 juli 2015 werd ingediend door het Openbaar Ministerie van het Griekse Hooggerechtshof in verband met een klacht van de dienst voor arbeidsinspectie van Oost-Attica inzake de niet-uitbetaling van lonen (1), en van de ontvangst waarvan op 9 september 2015 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

gezien het feit dat Georgios Kyrtsos afstand heeft gedaan van zijn recht te worden gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 5, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013 (2),

gezien artikel 62 van de grondwet van de Helleense Republiek,

gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0358/2015),

A.

overwegende dat het Openbaar Ministerie van het Griekse Hooggerechtshof heeft verzocht om opheffing van de immuniteit van Georgios Kyrtsos, lid van het Europees Parlement in verband met een mogelijk proces over een vermeend strafbaar feit;

B.

overwegende dat in artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bepaald is dat de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

C.

overwegende dat in artikel 62 van de grondwet van de Helleense Republiek bepaald is dat de leden van het parlement tijdens hun parlementaire ambtsperiode niet kunnen worden vervolgd, gearresteerd, gevangen genomen of op andere wijze aan beperkingen worden onderworpen zonder voorafgaande toestemming van het parlement;

D.

overwegende dat Georgios Kyrtsos beschuldigd wordt van niet-betaling van een deel van het loon van een van zijn vroegere werknemers;

E.

overwegende dat deze beschuldiging betrekking heeft op een gedeelte van het loon van 2013 van een vroegere werknemer van twee krantenuitgeverijen waarvan Georgios Kyrtsos destijds de directeur was, en dat de beschuldiging gericht is aan het adres van Georgios Kyrtsos als voormalig directeur van deze uitgeverijen;

F.

overwegende dat het vermeende strafbare feit duidelijk geen verband houdt met het ambt van Georgios Kyrtsos als lid van het Europees Parlement, maar eerder in verband staat met zijn vroegere positie als directeur van twee krantenuitgeverijen;

G.

overwegende dat de vervolging geen betrekking heeft op meningen die de betrokkene in de uitoefening van zijn ambt als lid van het Europees Parlement heeft geuit dan wel een stem die hij in de uitoefening van dat ambt heeft uitgebracht in de zin van artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie;

H.

overwegende dat er geen reden is om aan te nemen dat het proces bedoeld is om de politieke activiteiten van een EP-lid schade toe te brengen (fumus persecutionis), aangezien de vervolging was ingesteld enkele jaren voordat het lid zijn ambt opnam;

1.

besluit de immuniteit van Georgios Kyrtsos op te heffen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de Griekse autoriteiten.


(1)  Referentiedocument ABM:IB2014/8927.

(2)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C-200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C-163/10, ECLI: EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/206


P8_TA(2015)0437

Verzoek om opheffing van de immuniteit van Stelios Kouloglou

Besluit van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Stelios Kouloglou (2015/2239(IMM))

(2017/C 399/27)

Het Europees Parlement,

gezien het verzoek om opheffing van de immuniteit van Stelios Kouloglou, dat op 7 augustus 2015 werd ingediend door het Openbaar Ministerie van het Griekse Hooggerechtshof in verband met beschuldigingen van laster en smaad (1), en van de ontvangst waarvan op 9 september 2015 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

gezien het feit dat Stelios Kouloglou afstand heeft gedaan van zijn recht te worden gehoord overeenkomstig artikel 9, lid 5, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 8 en 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013 (2),

gezien artikel 62 van de grondwet van de Helleense Republiek,

gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0356/2015),

A.

overwegende dat het Openbaar Ministerie van het Griekse Hooggerechtshof heeft verzocht om opheffing van de immuniteit van Stelios Kouloglou, lid van het Europees Parlement in verband met een mogelijk proces over een vermeend strafbaar feit;

B.

overwegende dat in artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bepaald is dat de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

C.

overwegende dat in artikel 62 van de grondwet van de Helleense Republiek bepaald is dat de leden van het parlement tijdens hun parlementaire ambtsperiode niet kunnen worden vervolgd, gearresteerd, gevangen genomen of op andere wijze aan beperkingen worden onderworpen zonder voorafgaande toestemming van het parlement;

D.

overwegende dat Stelios Kouloglou beschuldigd wordt van smaad en laster ten aanzien van het personeel van de gevangenis in Patras;

E.

overwegende dat de beschuldiging betrekking heeft op verklaringen die Stelios Kouloglou in 2010 aan de pers zou hebben afgelegd over de integriteit van bepaalde leden van het gevangenispersoneel in Patras, op een moment dat hij een journalist was die hoofdzakelijk televisiereportages maakte;

F.

overwegende dat het vermeende strafbare feit duidelijk geen verband houdt met het ambt van Stelios Kouloglou als lid van het Europees Parlement, maar eerder in verband staat met zijn vroegere positie als televisiereporter;

G.

overwegende dat de vervolging geen betrekking heeft op meningen die de betrokkene in de uitoefening van zijn ambt als lid van het Europees Parlement heeft geuit dan wel een stem die hij in de uitoefening van dat ambt heeft uitgebracht in de zin van artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie;

H.

overwegende dat er geen reden is om aan te nemen dat het proces bedoeld is om de politieke activiteiten van een EP-lid schade toe te brengen (fumus persecutionis), aangezien de vervolging was ingesteld enkele jaren voordat het lid zijn ambt opnam;

I.

overwegende dat de Griekse autoriteiten het Europees Parlement hebben verzocht uiterlijk op 7 oktober 2015 een antwoord te geven, aangezien de vervolging anders zou verjaren; overwegende dat het echter wegens de procedureregels van het Parlement niet mogelijk is om op zo korte termijn een besluit te nemen;

J.

overwegende evenwel dat de Commissie juridische zaken tot het weloverwogen oordeel is gekomen dat in het licht van arrest nr. 1126/1994 van het Griekse Hooggerechtshof, de verjaringstermijn in elk geval voor maximaal drie jaar is opgeschort terwijl Stelios Kouloglou een lid is van het Europees Parlement;

1.

besluit de immuniteit van Stelios Kouloglou op te heffen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de Griekse autoriteiten.


(1)  Referentiedocument ABM:IΓ/2011/11882.

(2)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C-200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C-163/10, ECLI: EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Donderdag 17 december 2015

24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/208


P8_TA(2015)0421

Overeenkomst tussen de EU en Liechtenstein betreffende de automatische uitwisseling van inlichtingen over financiële rekeningen *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 december 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het wijzigingsprotocol bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Vorstendom Liechtenstein waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG van de Raad betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (COM(2015)0395 — C8-0320/2015 — 2015/0175(NLE))

(Raadpleging)

(2017/C 399/28)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (COM(2015)0395),

gezien het wijzigingsprotocol bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Vorstendom Liechtenstein waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG van de Raad betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (11798/2015),

gezien artikel 115 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder b), en lid 8, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0320/2015),

gezien artikel 59, artikel 108, lid 7, en artikel 50, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0334/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het wijzigingsprotocol bij de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Vorstendom Liechtenstein.


Woensdag 2 december 2015

24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/209


P8_TA(2015)0424

Regeling met de Zwitserse Bondsstaat betreffende de nadere bijzonderheden van de deelname van de Zwitserse Bondsstaat aan het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad inzake de sluiting van de Regeling tussen de Europese Unie en de Zwitserse Bondsstaat betreffende de nadere bijzonderheden van de deelname van de Zwitserse Bondsstaat aan het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (18079/2013 — C8-0027/2014 — 2013/0422(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 399/29)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (18079/2013),

gezien de ontwerpregeling tussen de Europese Unie en de Zwitserse Bondsstaat betreffende de nadere bijzonderheden van de deelname van de Zwitserse Bondsstaat aan het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (18078/2013),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 74 en artikel 78, leden 1 en 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0027/2014),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, artikel 99, lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0345/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, aan het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Zwitserse Bondsstaat.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/210


P8_TA(2015)0425

Overeenkomst EU — Dominica inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en het Gemenebest Dominica inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07189/2015 — C8-0143/2015 — 2015/0050(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 399/30)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (07189/2015),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en het Gemenebest Dominica inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07111/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0143/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0322/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Gemenebest Dominica.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/211


P8_TA(2015)0426

Overeenkomst EU — Vanuatu inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Vanuatu inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07192/2015 — C8-0149/2015 — 2015/0052(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 399/31)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (07192/2015),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Vanuatu inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07119/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0149/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0329/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Vanuatu.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/212


P8_TA(2015)0427

Overeenkomst EU — Trinidad en Tobago inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Trinidad en Tobago inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07196/2015 — C8-0151/2015 — 2015/0054(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 399/32)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (07196/2015),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Trinidad en Tobago inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07129/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0151/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0323/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Trinidad en Tobago.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/213


P8_TA(2015)0428

Overeenkomst EU — Samoa inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Onafhankelijke Staat Samoa inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07195/2015 — C8-0146/2015 — 2015/0056(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 399/33)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (07195/2015),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de Onafhankelijke Staat Samoa inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07127/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0146/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0320/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Onafhankelijke Staat Samoa.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/214


P8_TA(2015)0429

Overeenkomst EU — Grenada inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Grenada inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07190/2015 — C8-0144/2015 — 2015/0057(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 399/34)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (07190/2015),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en Grenada inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07113/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0144/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0326/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Grenada.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/215


P8_TA(2015)0430

Overeenkomst EU — Oost-Timor inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Democratische Republiek Oost-Timor inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07194/2015 — C8-0147/2015 — 2015/0058(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 399/35)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (07194/2015),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de Democratische Republiek Oost-Timor inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07125/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0147/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0327/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Democratische Republiek Oost-Timor.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/216


P8_TA(2015)0431

Overeenkomst EU — Saint Lucia inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Saint Lucia inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07187/2015 — C8-0145/2015 — 2015/0060(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 399/36)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (07187/2015),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en Saint Lucia inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07107/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0145/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0321/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Saint Lucia.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/217


P8_TA(2015)0432

Overeenkomst EU — Saint Vincent en de Grenadines inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Saint Vincent en de Grenadines inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07191/2015 — C8-0148/2015 — 2015/0061(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 399/37)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (07191/2015),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en Saint Vincent en de Grenadines inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07115/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0148/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0325/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Saint Vincent en de Grenadines.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/218


P8_TA(2015)0433

Overeenkomst EU — Verenigde Arabische Emiraten inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Arabische Emiraten inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07185/2015 — C8-0124/2015 — 2015/0062(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 399/38)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (07185/2015),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Arabische Emiraten inzake de vrijstelling van de visumplicht voor kort verblijf (07103/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0124/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0324/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsook aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Verenigde Arabische Emiraten.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/219


P8_TA(2015)0434

Memorandum van overeenstemming tussen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt en Eurojust *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het uitvoeringsbesluit van de Raad tot goedkeuring van de sluiting door Eurojust van het memorandum van overeenstemming tussen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt en Eurojust (11595/2015 — C8-0303/2015 — 2015/0811(CNS))

(Raadpleging)

(2017/C 399/39)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (11595/2015),

gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0303/2015),

Gezien Besluit 2002/187/JBZ van de Raad van 28 februari 2002 betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken (1), en met name artikel 26, lid 2,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 april 2015 (2),

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0353/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


(1)  PB L 63 van 6.3.2002, blz. 1.

(2)  Arresten van het Hof van Justitie van 16 april 2015 in gevoegde zaken C-317/13 en C-679/13, Parlement/Raad, ECLI: EU:C:2015:223, en in zaak C-540/13, Parlement/Raad, ECLI:EU:C:2015:224.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/220


P8_TA(2015)0435

Regels en procedures voor de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen, de btw- en de bni-middelen en maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 betreffende de regels en procedures voor de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen, de btw- en de bni-middelen, en betreffende de maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien (COM(2015)0447 — C8-0277/2015 — 2015/0204(NLE))

(Raadpleging)

(2017/C 399/40)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2015)0447),

gezien artikel 322, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0277/2015),

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0357/2015),

A.

overwegende dat Besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad (1) naar verwachting begin 2016 in werking zal treden;

B.

overwegende dat dit besluit gepaard gaat met Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 (2), die op dezelfde dag als het besluit in werking treedt;

C.

overwegende dat de momenteel van kracht zijnde wetgeving in verband met Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad (3) eind 2014 moest worden herzien als gevolg van uitzonderlijk hoge bedragen van op de btw en het bni gebaseerde aanpassingen voor bepaalde lidstaten;

D.

overwegende dat Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 ook moet worden herzien in het licht van de ervaringen van de aanpassingen in 2014;

E.

overwegende dat de terbeschikkingstelling en de aanpassing van de bijdragen van de lidstaten aan de begroting van de Unie niet mogen worden onderworpen aan politieke onderhandelingen, maar een technisch proces moeten zijn om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien;

F.

overwegende dat de lidstaten tot nu toe over het algemeen hun op de btw en het bni gebaseerde bijdragen aan de Uniebegroting integraal zonder significante vertraging hebben betaald, ook in tijden van crisis en grote druk op hun begroting;

G.

overwegende dat, omwille van de transparantie, elk jaar een verslag over de berekeningen en de onderliggende gegevens voor de op de btw en het bni gebaseerde correcties bij het Parlement moet worden ingediend, alsook de datums en de bedragen van de door de lidstaten gestorte bijdragen aan de begroting van de Unie;

H.

overwegende dat het voorstel van de Commissie bovendien ook wijzigingen met betrekking tot de regels voor rente en een aantal meer technische kwesties en verduidelijkingen bevat;

I.

overwegende dat Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 bijgevolg in die zin moet worden gewijzigd;

1.

benadrukt de behoefte aan doeltreffende regels voor de wijze waarop de lidstaten hun bijdrage aan de begroting van de Unie tijdig beschikbaar stellen, opdat de Commissie haar kasmiddelen doeltreffend kan beheren;

2.

steunt de mogelijkheid waarover de Commissie beschikt om de lidstaten te vragen een derde twaalfde van de btw- en bni-middelen te betalen in de eerste helft van het jaar, opdat de Commissie een groter deel van de betalingsachterstand van het voorgaande jaar bij het Europees Landbouwgarantiefonds (en ook bij de Europese structuur- en investeringsfondsen) kan wegwerken en de rente bij wanbetaling kan verminderen;

3.

benadrukt met name de noodzaak om de betalingen aan begunstigden van de begroting van de Unie tijdig uit te voeren; is in dit verband verheugd over de voorgestelde wijziging van artikel 12 van Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014, die niet alleen tot doel heeft de stimulansen om tijdig te betalen te vergroten door laattijdige betaling duurder te maken, maar ook te zorgen voor evenredigheid door een maximale verhoging van de rentevoet tot 20 procentpunt vast te stellen;

4.

benadrukt dat de voorgestelde wijzigingen aan de regels die van toepassing zijn op aanpassingen van de bijdragen tot doel hebben te voorkomen dat een soortgelijk incident zoals dat in 2014 zich opnieuw kan voordoen;

5.

benadrukt dat deze aanpassingen van de bijdragen zo automatisch mogelijk moeten worden behandeld om politieke inmenging met de overeengekomen financieringswijze van de begroting van de Unie te voorkomen en om de vrijheid van de lidstaten betreffende het tijdstip waarop ze hun extra bijdragen op grond van de bni-aanpassingen aan de begroting van de Unie betalen tot een minimum te beperken;

6.

stemt daarom in met het voorstel van de Commissie om het tijdstip voor de mededeling en met name de uiterste datum om het bedrag van de aanpassingen beschikbaar te stellen te verplaatsen van 1 december naar het begin van het jaar, wat het voor de nationale schatkisten gemakkelijker zal maken de financiering van mogelijke aanpassingen te beheren;

7.

steunt bovendien het voorstel van de Commissie dat, om verliezen voor de begroting van de Unie te voorkomen, elke lidstaat moet waarborgen dat de bedragen die zijn gestort op de rekening voor de eigen middelen niet worden aangetast door negatieve rente of andere kosten voor de tijd dat deze op die rekening moeten blijven staan;

8.

wijst op de grote diversiteit wat betreft de manier waarop de lidstaten omgaan met hun nationale rekeningen voor de bijdragen aan de begroting van de Unie, en verzoekt de Commissie aanbevelingen in dit verband te onderzoeken om te zorgen voor een betere vergelijkbaarheid tussen de lidstaten;

9.

benadrukt dat het stelsel van eigen middelen nog steeds veel te ingewikkeld is en grondig moet worden hervormd bij het volgende meerjarig financieel kader; wijst in dit verband op de cruciale rol van de groep op hoog niveau inzake de eigen middelen om voorstellen te doen om de tekortkomingen van het huidige stelsel weg te werken;

10.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

11.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie dienovereenkomstig te wijzigen;

12.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

13.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

14.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — punt 4

Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014

Artikel 10 ter — lid 5 — alinea 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De Commissie deelt de lidstaten de uit deze berekening voortvloeiende bedragen mee vóór 1 februari van het jaar dat volgt op het jaar waarin de gegevens voor de aanpassingen zijn verstrekt. Elke lidstaat boekt het nettobedrag op de in artikel 9 bedoelde rekening op de eerste werkdag van de maand juni van hetzelfde jaar.

De Commissie deelt de lidstaten en het Europees Parlement de uit deze berekening voortvloeiende bedragen mee vóór 1 februari van het jaar dat volgt op het jaar waarin de gegevens voor de aanpassingen zijn verstrekt. Elke lidstaat boekt het nettobedrag op de in artikel 9 bedoelde rekening op de eerste werkdag van de maand juni van hetzelfde jaar.


(1)  Besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (PB L 168 van 7.6.2014, blz. 105).

(2)  Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 van de Raad van 26 mei 2014 betreffende de regels en procedures voor de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen, de btw- en de bni-middelen, en betreffende de maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien (PB L 168 van 7.6.2014, blz. 39).

(3)  Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17).


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/223


P8_TA(2015)0438

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag van Finland — EGF/2015/005 FI/Computerprogrammering

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2015/005 — FI/Computerprogrammering, Finland) (COM(2015)0553 — C8-0332/2015 — 2015/2298(BUD))

(2017/C 399/41)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0553 — C8-0332/2015),

gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1) (EFG-verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3) (IIA van 2 december 2013), en met name punt 13,

gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0362/2015),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen of de wereldwijde financiële en economische crisis ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.

overwegende dat de vaststelling van de nieuwe EFG-verordening vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geraamde kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

D.

overwegende dat Finland aanvraag EGF/2015/005 FI/Computerprogrammering heeft ingediend voor een financiële bijdrage van het EFG naar aanleiding van 1 603 ontslagen bij 69 ondernemingen in NACE Rev. 2-afdeling 62 (Computerprogrammering, consultancy en aanverwante activiteiten) (4) in regio's van NUTS niveau 2 in heel Finland, en overwegende dat naar verwachting 1 200 ontslagen werknemers aan de maatregelen zullen deelnemen;

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening;

1.

is het met de Commissie eens dat is voldaan aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in artikel 4, lid 1, onder b), van de EFG-verordening en dat Finland bijgevolg uit hoofde van die verordening recht heeft op een financiële bijdrage ter hoogte van 2 623 200 EUR, oftewel 60 % van de totale kosten van 4 372 000 EUR voor de 1 603 ontslagen werknemers;

2.

stelt vast dat de Finse autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 12 juni 2015 hebben ingediend en dat de beoordeling daarvan door de Commissie op 6 november 2015 is afgerond en op dezelfde dag aan het Parlement is meegedeeld; is ingenomen met het feit dat de evaluatie binnen vijf maanden is afgerond;

3.

wijst erop dat de verdeling van de werkgelegenheid in de ICT-sector tussen de EU en andere economieën zich de laatste jaren ten nadele van de EU heeft ontwikkeld en benadrukt dat in Finland in 2008 in totaal nog 326 000 werknemers in technologische sectoren werkten, maar dat dit aantal in 2014 nog maar 276 000 bedroeg, wat neerkomt op een gemiddelde daling per jaar met ongeveer 3 % (of 10 000 werknemers); wijst erop dat de ontslagen het gevolg waren van de ontwikkelingen bij Nokia in de laatste jaren, die ernstige gevolgen hadden voor de ICT-sector in Finland; herinnert eraan dat de ontwikkeling en het ontwerp van besturingssystemen voor mobiele telefoons van Nokia vroeger werk verschafte aan duizenden Finnen, maar dat die functies nu naar landen buiten Europa zijn verplaatst; wijst erop dat deze ontslagen de werkloosheid in de ICT-sector in regio's die met hoge werkloosheidscijfers kampen nog verder zullen doen toenemen;

4.

merkt op dat ontslagen in de ICT-sector vooral de regio Oulu in Noord-Ostrobothnia treffen, waar de ICT-sector al jarenlang de steunpilaar van de economie vormt; betreurt het dat er in het voorjaar van 2015 circa 1 500 werkzoekenden in de ICT-sector in Noord-Ostrobothnia waren en dat werkloosheid in vele gevallen langdurig is geworden omdat een derde van de werklozen met een hogere opleiding al meer dan een jaar zonder werk zitten;

5.

wijst erop dat, tot op heden, voor de sector NACE Rev. 2-afdeling 62 (Computerprogrammering, consultancy en aanverwante activiteiten) nog een andere EFG-aanvraag is ingediend op basis van de wereldwijde financiële en economische crisis (5); merkt op dat, hoewel het volume van dit domein wereldwijd is toegenomen, het in Europa is afgenomen doordat bedrijven en diensten naar China, India, Taiwan en andere niet-Europese bestemmingen worden verplaatst;

6.

is verheugd dat de Finse autoriteiten hebben besloten op 1 augustus 2014 met de uitvoering van de individuele diensten voor de getroffen werknemers te beginnen om de werknemers snel bijstand te verlenen, ruimschoots vóór het definitieve besluit over de toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket, en dat die diensten die al gestart zijn dus in aanmerking komen voor EFG-steun;

7.

wijst erop dat Finland zeven soorten maatregelen plant voor ontslagen werknemers voor wie in deze aanvraag steun wordt aangevraagd: i) coaching en andere voorbereidende maatregelen, ii) arbeidsvoorzienings- en bedrijfsdiensten, iii) opleiding, iv) loonsubsidie, v) subsidie voor start-ups, vi) begeleiding naar ondernemerschap en diensten voor nieuwe ondernemers, en vii) vergoedingen voor reis-, verblijfs- en verhuiskosten;

8.

is ingenomen met de maatregelen ter ondersteuning van ondernemerschap, in de vorm van subsidies voor start-ups en begeleiding naar ondernemerschap en diensten voor nieuwe ondernemers; is van mening dat deze maatregelen nuttiger zullen zijn als ze in combinatie aan de deelnemers beschikbaar worden gesteld;

9.

is met name ingenomen met de voorgestelde maatregelen, die tot doel hebben nieuwe bedrijven op te zetten en die het ondernemerschap en diensten voor nieuwe ondernemers zullen bevorderen;

10.

wijst erop dat loonsubsidie bij voorkeur alleen aan de ontslagen werknemers moet worden verstrekt wanneer de aan de deelnemers aangeboden banen voldoen aan de adequate kwaliteitseisen inzake vaardigheidsniveau en contractduur; wenst dat bij de beslissing over het toekennen van loonsubsidie en de vaststelling van het percentage van de loonkosten dat hierdoor moet worden gedekt, de nadruk wordt gelegd op het afstemmen van de expertise van de werkzoekende en de gesubsidieerde functie;

11.

juicht het toe dat de Finse autoriteiten de ontslagen werknemers een brede waaier aan maatregelen voorstellen;

12.

wijst erop dat het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening opgesteld werd in overleg met de sociale partners en regionale autoriteiten;

13.

herinnert eraan dat in artikel 7 van de EFG-verordening is bepaald dat bij het samenstellen van het door het EFG gesteunde gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening rekening moet worden gehouden met toekomstperspectieven op de arbeidsmarkt en de vereiste vaardigheden, en dat het gecoördineerde pakket gericht dient te zijn op de overgang naar een grondstoffenefficiënte en duurzame economie;

14.

herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers verbeterd moet worden door middel van aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige ondernemingsklimaat;

15.

herinnert eraan dat het doel van de gefinancierde maatregelen het verbeteren van de kansen van de werkzoekenden dient te zijn, zodat die later de arbeidsmarkt kunnen betreden;

16.

neemt ter kennis dat volgens de raming van de autoriteiten slechts 18,31 % van de kosten gebruikt zal worden voor toelagen en stimulansen, hetgeen dus ver onder het maximaal toegestane niveau van 35 % van alle kosten ligt;

17.

verzoekt de Commissie om in haar volgende voorstellen nader aan te geven in welke sectoren de werknemers het meest kans op een nieuwe baan maken en of de aangeboden opleidingen afgestemd zijn op de toekomstige economische vooruitzichten en behoeften van de arbeidsmarkt in de regio's waar de ontslagen plaatsvonden;

18.

verwacht van de Commissie dat zij toezicht houdt op en een evaluatie maakt van de verleende subsidies en dat zij deze informatie bij toekomstige aanvragen zal gebruiken om het gebruik van het EFG verder bij te sturen en af te stemmen op de beginselen van resultaatgericht begroten;

19.

wijst erop dat de Finse autoriteiten bevestigen dat voor de subsidiabele maatregelen geen steun uit andere financieringsinstrumenten van de Unie wordt ontvangen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen om ervoor te zorgen dat bestaande verordeningen volledig in acht worden genomen en te voorkomen dat door de Unie gefinancierde diensten dubbel worden aangeboden;

20.

waardeert de verbeterde procedure die de Commissie op verzoek van het Parlement in het leven heeft geroepen om de toekenning van subsidies te versnellen; neemt nota van de tijdsdruk die het nieuwe tijdschema met zich meebrengt, en van de mogelijke gevolgen voor de doeltreffendheid van de afhandeling van het dossier;

21.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat alle documenten in verband met EFG-zaken openbaar toegankelijk zijn;

22.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

23.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

24.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).

(5)  EGF/2011/016 IT/Agile (COM(2013)0120)


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Finland — EGF/2015/005 FI/Computerprogrammering)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2015/2457.)


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/227


P8_TA(2015)0439

EU-merk ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk en Verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2869/95 van de Commissie inzake de aan het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) te betalen taksen (10373/1/2015 — C8-0351/2015 — 2013/0088(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2017/C 399/42)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (10373/1/2015 — C8-0351/2015),

gezien zijn standpunt in eerste lezing (1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0161),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 76 van het Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie juridische zaken (A8-0354/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Aangenomen teksten van 25.2.2014, P7_TA(2014)0118.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/228


P8_TA(2015)0440

Merkenrecht van de lidstaten ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 1 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (herschikking) (10374/1/2015 — C8-0352/2015 — 2013/0089(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2017/C 399/43)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (10374/1/2015 — C8-0352/2015),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 juli 2013 (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0162),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 76 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie juridische zaken (A8–0355/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 372 van 12.11.2013, blz. 42.

(2)  Aangenomen teksten van 25.2.2014, P7_TA(2014)0119.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/229


P8_TA(2015)0441

Controle- en handhavingsregeling voor de visserij in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1236/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een controle- en handhavingsregeling voor het gebied dat onder het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan valt (COM(2015)0121 — C8-0076/2015 — 2015/0063(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2017/C 399/44)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0121),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0076/2015),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 27 mei 2015 (1),

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A8-0294/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 332 van 8.10.2015, blz. 81.


P8_TC1-COD(2015)0063

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1236/2010 tot vaststelling van een controle- en handhavingsregeling voor het gebied dat onder het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan valt

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2016/96.)


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/230


P8_TA(2015)0442

Opschorting van uitzonderlijke handelsmaatregelen wat betreft Bosnië en Herzegovina ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1215/2009 van de Raad tot vaststelling van uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie en tot opschorting van de toepassing ervan wat betreft Bosnië en Herzegovina (COM(2014)0386 — C8-0039/2014 — 2014/0197(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2017/C 399/45)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0386),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0039/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 9 december 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0060/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast (1);

2.

neemt kennis van de verklaringen van de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Dit standpunt vervangt de amendementen die zijn aangenomen op 30 april 2015 (Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0177).


P8_TC1-COD(2014)0197

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1215/2009 van de Raad tot vaststelling van uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie en tot opschorting van de toepassing ervan wat betreft Bosnië en Herzegovina

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/2423.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

VERKLARING VAN DE RAAD

De Raad besluit bij wijze van uitzondering om aan de Commissie de bevoegdheid over te dragen om een gedelegeerde handeling vast te stellen over de opschorting van bijstand op de gronden bedoeld in artikel 1, punt 1, van deze verordening, om te zorgen voor een tijdige vaststelling van de maatregelen met betrekking tot de Westelijke Balkan. Deze overeenkomst doet geen afbreuk aan toekomstige wetgevingsvoorstellen op het gebied van de handel, alsook van de externe betrekkingen in hun geheel.

VERKLARING VAN DE COMMISSIE

In verband met deze verordening herinnert de Commissie aan haar toezegging in punt 15 van de kaderovereenkomst over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie, namelijk dat zij in het kader van de opstelling van gedelegeerde handelingen het Europees Parlement alle informatie en documentatie over haar bijeenkomsten met nationale deskundigen zal verstrekken.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/232


P8_TA(2015)0443

Strategische samenwerking bij de bestrijding van ernstige criminaliteit en terrorisme tussen de Verenigde Arabische Emiraten en Europol *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Raad houdende goedkeuring van de sluiting door de Europese politiedienst (Europol) van de Overeenkomst voor strategische samenwerking bij de bestrijding van ernstige criminaliteit en terrorisme tussen de Verenigde Arabische Emiraten en Europol (10510/2015 — C8-0275/2015 — 2015/0809(CNS))

(Raadpleging)

(2017/C 399/46)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (10510/2015),

gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0275/2015),

gezien Besluit 2009/371/JBZ van de Raad van 6 april 2009 tot oprichting van de Europese politiedienst (Europol) (1), en met name artikel 23, lid 2,

gezien Besluit 2009/934/JBZ van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van de uitvoeringsregels voor de betrekkingen van Europol met partners, inclusief de uitwisseling van persoonsgegevens en gerubriceerde informatie (2), en met name de artikelen 5 en 6,

gezien Besluit 2009/935/JBZ van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van de lijst van derde staten en organisaties waarmee Europol overeenkomsten moet sluiten (3),

gezien artikel 59 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0351/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt de Commissie om na de inwerkingtreding van de nieuwe Europolverordening (2013/0091(COD)) de in de samenwerkingsovereenkomst vervatte bepalingen te beoordelen; verzoekt de Commissie het Parlement en de Raad in kennis te stellen van het resultaat van deze beoordeling en in voorkomend geval een aanbeveling te doen tot machtiging om opnieuw op internationaal niveau te onderhandelen over de overeenkomst;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en Europol.


(1)  PB L 121 van 15.5.2009, blz. 37.

(2)  PB L 325 van 11.12.2009, blz. 6.

(3)  PB L 325 van 11.12.2009, blz. 12.


Dinsdag 15 december 2015

24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/233


P8_TA(2015)0448

Besluit om geen bezwaar te maken tegen een gedelegeerde handeling: uitvoeringsvoorschriften van het Financieel Reglement

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 30 oktober 2015 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (C(2015)07555 — (2015/2939(DEA))

(2017/C 399/47)

Het Europees Parlement,

gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2015)07555),

gezien het schrijven van de Commissie van 12 november 2015, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen de gedelegeerde verordening,

gezien de brief van de Begrotingscommissie en de Commissie begrotingscontrole van 27 november 2015 aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters,

gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (1), en met name artikel 210,

gezien Verordening (EU, Euratom) 2015/1929 van het Europees Parlement en de Raad van 28 oktober 2015 tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (2),

gezien de aanbeveling voor een besluit van de Begrotingscommissie en de Commissie begrotingscontrole,

gezien artikel 105, lid 6, van zijn Reglement,

gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 105, lid 6, derde en vierde streepjes, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 15 december 2015 verstreek,

A.

overwegende dat de Richtlijnen 2014/23/EU (3) en 2014/24/EU (4), die de lidstaten uiterlijk op 18 april 2016 in nationaal recht moeten omzetten, nopen tot wijziging van zowel Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 als Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie houdende uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 voor wat betreft de aanbestedingsprocedures van de EU-instellingen en het plaatsen van opdrachten voor eigen rekening;

B.

overwegende dat Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 op 28 oktober 2015 is gewijzigd bij Verordening (EU, Euratom) nr. 2015/1929, die eerstgenoemde verordening heeft aangepast aan bovenvermelde richtlijnen en op 30 oktober 2015 in werking is getreden;

C.

overwegende dat de Commissie op 30 oktober 2015 de gedelegeerde verordening (C(2015)07555) heeft vastgesteld om te garanderen dat de overeenkomstige actualisering van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 vanaf het begin van het begrotingsjaar kan gelden en zo een duidelijke overgang wordt bewerkstelligd naar de nieuwe regels inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten in de EU;

D.

overwegende dat overeenkomstig artikel 210 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, dat de Commissie de bevoegdheid geeft tot het vaststellen van dergelijke gedelegeerde handelingen, de gedelegeerde verordening (C(2015)07555) in beginsel pas in werking kan treden na afloop van de toetsingsperiode van Parlement en Raad, die twee maanden duurt vanaf de datum van de kennisgeving — d.w.z. tot 30 december 2015 — en met nog eens twee maanden kan worden verlengd;

E.

overwegende dat de Commissie het Parlement evenwel op 12 november 2015 heeft verzocht om, mocht het niet voornemens zijn bezwaar te maken tegen de gedelegeerde handeling, de Commissie hiervan uiterlijk op 21 december 2015 in kennis te stellen, omdat de gedelegeerde handeling uiterlijk op die datum naar het Publicatiebureau dient te worden gezonden om te verzekeren dat zij nog voor 31 december 2015 in het Publicatieblad verschijnt en, zoals beoogd, op 1 januari 2016 van kracht kan worden;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  PB L 286 van 30.10.2015, blz. 1.

(3)  Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 1).

(4)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65).


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/235


P8_TA(2015)0449

Besluit om geen bezwaar te maken tegen een gedelegeerde handeling: financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 30 oktober 2015 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (C(2015)07554 — 2015/2940(DEA))

(2017/C 399/48)

Het Europees Parlement,

gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2015)07554),

gezien het schrijven van de Commissie van 12 november 2015, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen de gedelegeerde verordening,

gezien de brief van de Begrotingscommissie en de Commissie begrotingscontrole van 27 november 2015 aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters,

gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1), en met name artikel 210,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 2015/1929 van het Europees Parlement en de Raad van 28 oktober 2015 tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (2),

gezien de aanbeveling voor een besluit van de Begrotingscommissie en de Commissie begrotingscontrole,

gezien artikel 105, lid 6, van zijn Reglement,

gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 105, lid 6, derde en vierde streepjes, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 15 december 2015 verstreek,

A.

overwegende dat het Europees Parlement, de Raad en de Commissie in hun gezamenlijke verklaring over de afzonderlijke kwijtingverlening aan gemeenschappelijke ondernemingen uit hoofde van artikel 209 van het Financieel Reglement (3) met name hebben verklaard voornemens te zijn „de noodzakelijke wijzigingen in artikel 209 en artikel 60, lid 7, van het Financieel Reglement voor te stellen in het kader van de toekomstige herziening van het Financieel Reglement”;

B.

overwegende dat Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 op 28 oktober 2015 is gewijzigd bij Verordening (EU, Euratom) nr. 2015/1929, waardoor niet alleen eerstgenoemde verordening is aangepast aan de Richtlijnen 2014/23/EU (4) en 2014/24/EU (5) en het systeem voor de bescherming van de EU-begroting is versterkt, maar ook de artikelen 209 en 60 van die verordening zodanig zijn gewijzigd dat de regels inzake kwijting, externe controle en jaarlijkse rapportage van de organen waarvoor artikel 209 van het Financieel Reglement geldt, parallel lopen met de regels die van toepassing zijn op de organen waarvoor artikel 208 geldt;

C.

overwegende dat de Commissie op 30 oktober 2015 gedelegeerde verordening (C(2015)07554) heeft vastgesteld ter actualisering van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (waardoor deze wordt aangepast aan de overeenkomstige bepalingen van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 die gelden voor de organen bedoeld in artikel 208 van het Financieel Reglement), zodat deze vanaf het begin van het begrotingsjaar geldt en er een duidelijke overgang naar de nieuwe regels plaatsvindt;

D.

overwegende dat overeenkomstig artikel 210 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, dat de Commissie de bevoegdheid geeft tot het vaststellen van dergelijke gedelegeerde handelingen, gedelegeerde verordening (C(2015)07554) in beginsel pas in werking kan treden na afloop van de toetsingsperiode van Parlement en Raad, die twee maanden duurt vanaf de datum van de kennisgeving — d.w.z. tot 30 december 2015 — en met nog eens twee maanden kan worden verlengd;

E.

overwegende dat de Commissie het Parlement evenwel op 12 november 2015 heeft verzocht om, mocht het niet voornemens zijn bezwaar te maken tegen de gedelegeerde handeling, de Commissie hiervan uiterlijk op 21 december 2015 in kennis te stellen, omdat de gedelegeerde handeling uiterlijk op die datum naar het Publicatiebureau dient te worden gezonden om te verzekeren dat zij nog voor 31 december 2015 in het Publicatieblad verschijnt en, zoals beoogd, op 1 januari 2016 van kracht kan worden;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  PB L 286 van 30.10.2015, blz. 1.

(3)  PB L 163 van 29.5.2014, blz. 21.

(4)  Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65).


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/237


P8_TA(2015)0450

Verlenging van het mandaat van de voorzitter van de Europese Bankautoriteit (EBA)

Besluit van het Europees Parlement van 16 december 2015 over de verlenging van het mandaat van de voorzitter van de Europese Bankautoriteit (EBA) (C8-0313/2015 — 2015/0903(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 399/49)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de raad van toezichthouders van de Europese Bankautoriteit (EBA) van 8 september 2015 om het mandaat van de voorzitter van de EBA met een periode van vijf jaar te verlengen (C8-0313/2015),

gezien artikel 48, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (1),

gezien zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0347/2015),

A.

overwegende dat de raad van toezichthouders van de EBA in 2011, na een open selectieprocedure, de eerste voorzitter van de EBA voor een ambtstermijn van vijf jaar benoemd heeft, overeenkomstig artikel 48, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1093/2010;

B.

overwegende dat in artikel 48, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 is bepaald dat de raad van toezichthouders van de EBA, rekening houdend met de in die bepaling vermelde beoordeling, het mandaat van de voorzitter van de EBA één keer kan verlengen, na bevestiging door het Europees Parlement;

C.

overwegende dat op 8 september 2015 de raad van toezichthouders van de EBA voorgesteld heeft het mandaat van Andrea Enria, de huidige voorzitter van de EBA, met nog een periode van vijf jaar te verlengen, en het Europees Parlement daarvan dienovereenkomstig op de hoogte heeft gesteld;

D.

overwegende dat de Commissie economische en monetaire zaken op 17 november 2015 een hoorzitting heeft gehouden met Andrea Enria, de huidige voorzitter van de EBA, waarbij hij een openingsverklaring heeft afgelegd en vervolgens vragen van de commissieleden heeft beantwoord;

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel voor verlenging van het mandaat van Andrea Enria als voorzitter van de EBA met nog een periode van vijf jaar;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de EBA en de regeringen van de lidstaten.


(1)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/238


P8_TA(2015)0451

Verlenging van het mandaat van de voorzitter van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EIOPA)

Besluit van het Europees Parlement van 16 december 2015 van over de verlenging van het mandaat van de voorzitter van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EIOPA) (C8-0314/2015 — 2015/0904(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 399/50)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de raad van toezichthouders van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EIOPA) van 30 september 2015 om het mandaat van de voorzitter van de EIOPA met een periode van vijf jaar te verlengen (C8-0314/2015),

gezien artikel 48, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/79/EG van de Commissie (1),

gezien zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0348/2015),

A.

overwegende dat de raad van toezichthouders van de EIOPA in 2011, na een open selectieprocedure, de eerste voorzitter van de EIOPA voor een ambtstermijn van vijf jaar benoemd heeft, overeenkomstig artikel 48, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1094/2010;

B.

overwegende dat in artikel 48, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 is bepaald dat de raad van toezichthouders van de EIOPA, rekening houdend met de in die bepaling bedoelde beoordeling, het mandaat van de voorzitter van de EIOPA één keer kan verlengen, na bevestiging door het Europees Parlement;

C.

overwegende dat op 30 september 2015 de raad van toezichthouders van de EIOPA voorgesteld heeft het mandaat van Gabriel Bernardino, de huidige voorzitter van de EIOPA, met nog een periode van vijf jaar te verlengen, en het Europees Parlement daarvan dienovereenkomstig op de hoogte heeft gesteld;

D.

overwegende dat de Commissie economische en monetaire zaken op 17 november 2015 een hoorzitting heeft gehouden met Gabriel Bernardino, de huidige voorzitter van de EIOPA, waarbij hij een openingsverklaring heeft afgelegd en vervolgens vragen van de commissieleden heeft beantwoord;

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel voor verlenging van het mandaat van Gabriel Bernardino als voorzitter van de EIOPA met nog een periode van vijf jaar;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de EIOPA en de regeringen van de lidstaten.


(1)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/239


P8_TA(2015)0452

Verlenging van het mandaat van de voorzitter van de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA)

Besluit van het Europees Parlement van 16 december 2015 over de verlenging van de ambtstermijn van de voorzitter van de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) (C8-0315/2015 — 2015/0905(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 399/51)

Europees Parlement,

gezien het voorstel van de raad van toezichthouders van de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) van 24 september 2015 om het mandaat van de voorzitter van de ESMA met nog een periode van vijf jaar te verlengen (C8-0315/2015),

gezien artikel 48, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG (1) van de Commissie,

gezien zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8–0346/2015),

A.

overwegende dat de raad van toezichthouders van de ESMA in 2011, na een open selectieprocedure, de eerste voorzitter van de ESMA voor een ambtstermijn van vijf jaar benoemd heeft, overeenkomstig artikel 48, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1095/2010;

B.

overwegende dat in artikel 48, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1095/2010 is bepaald dat de raad van toezichthouders van de ESMA, rekening houdend met de in die bepaling bedoelde beoordeling, het mandaat van de voorzitter van de ESMA één keer kan verlengen, na bevestiging door het Europees Parlement;

C.

overwegende dat de raad van toezichthouders van de ESMA op 24 september 2015 voorgesteld heeft het mandaat van Steven Maijoor, de huidige voorzitter van de ESMA, met nog een periode van vijf jaar te verlengen, en het Europees Parlement daarvan dienovereenkomstig op de hoogte heeft gesteld;

D.

overwegende dat de Commissie economische en monetaire zaken op 17 november 2015 een hoorzitting heeft gehouden met Steven Maijoor, de huidige voorzitter van de ESMA, waarbij hij een openingsverklaring heeft afgelegd en vervolgens vragen van de commissieleden heeft beantwoord;

1.

Hecht zijn goedkeuring aan het voorstel voor verlenging van het mandaat van Steven Maijoor als voorzitter van de ESMA met nog een periode van vijf jaar;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de ESMA en de regeringen van de lidstaten.


(1)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/240


P8_TA(2015)0453

Operationele en strategische samenwerking tussen Bosnië en Herzegovina en Europol *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Raad houdende goedkeuring van de sluiting door de Europese Politiedienst (Europol) van de Overeenkomst voor operationele en strategische samenwerking tussen Bosnië en Herzegovina en Europol (10509/2015 — C8-0276/2015 — 2015/0808(CNS))

(Raadpleging)

(2017/C 399/52)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (10509/2015),

gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0276/2015),

gezien Besluit 2009/371/JBZ van de Raad van 6 april 2009 tot oprichting van de Europese politiedienst (Europol) (1), en met name artikel 23, lid 2,

gezien Besluit 2009/934/JBZ van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van de uitvoeringsregels voor de betrekkingen van Europol met partners, inclusief de uitwisseling van persoonsgegevens en gerubriceerde informatie (2), en met name de artikelen 5 en 6,

gezien Besluit 2009/935/JBZ van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van de lijst van derde staten en organisaties waarmee Europol overeenkomsten moet sluiten (3),

gezien artikel 59 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0352/2015),

1.

verwerpt het ontwerp van de Raad;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt de Commissie om na de inwerkingtreding van de nieuwe Europolverordening (2013/0091(COD)) de in de samenwerkingsovereenkomst vervatte bepalingen te beoordelen, in het bijzonder betreffende gegevensbescherming; verzoekt de Commissie het Parlement en de Raad in kennis te stellen van het resultaat van deze beoordeling en in voorkomend geval een aanbeveling te doen tot machtiging om opnieuw op internationaal niveau te onderhandelen over de overeenkomst;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en Europol.


(1)  PB L 121 van 15.5.2009, blz. 37.

(2)  PB L 325 van 11.12.2009, blz. 6.

(3)  PB L 325 van 11.12.2009, blz. 12.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/241


P8_TA(2015)0454

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag van Ierland — EGF/2015/006 IE/PWA International

Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag van Ierland — EGF/2015/006 IE/PWA International) (COM(2015)0555 — C8-0329/2015 — 2015/2295(BUD))

(2017/C 399/53)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0555 — C8-0329/2015),

gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1) (EFG-verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3) (IIA van 2 december 2013), en met name punt 13,

gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0363/2015),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen of de wereldwijde financiële en economische crisis ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 2 december 2013 wat betreft het nemen van besluiten om middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) beschikbaar te maken;

C.

overwegende dat de vaststelling van de nieuwe EFG-verordening vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geraamde kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

D.

overwegende dat Ierland aanvraag EGF/2015/006 IE/PWA International heeft ingediend voor een financiële bijdrage van het EFG naar aanleiding van 108 ontslagen bij PWA International Ltd (PWAI) in NACE Rev. 2 — afdeling 33 (Reparatie en installatie van machines en apparaten) (4) in de regio van NUTS niveau 2 Southern and Eastern Ireland, en overwegende dat naar verwachting alle ontslagen werknemers aan de maatregelen zullen deelnemen;

E.

overwegende dat de aanvraag niet voldoet aan de traditionele criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening wat betreft het aantal ontslagen en wordt ingediend op grond van de criteria voor steunverlening van artikel 4, lid 2, van die verordening, die een afwijking onder uitzonderlijke omstandigheden toelaten;

1.

is het met de Commissie eens dat de argumenten die Ierland naar voren brengt de kwalificatie „uitzonderlijke omstandigheden” rechtvaardigen en dat Ierland bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage ter hoogte van 442 293 EUR op grond van die verordening;

2.

merkt op dat de Ierse autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage van het EFG op 19 juni 2015 indienden en dat de Commissie op 6 november 2015 haar beoordeling heeft afgerond; is verheugd dat de evaluatie binnen vijf maanden is afgerond;

3.

wijst erop dat PWAI in 1989 in Rathcoole, Co Dublin is opgericht als een joint venture tussen United Technologies Corporation en Lufthansa Technik Airmotive Ireland;

4.

wijst erop dat Ierland zich in de jaren '90 is gaan specialiseren in de sector reparatie, onderhoud en revisie (ROR), met goede resultaten, maar daardoor kwetsbaar werd voor de recente ontwikkeling om ROR-activiteiten dichtbij wereldwijde centra van luchtvaartexpansie te vestigen, d.w.z. in Azië, alsook voor de negatieve gevolgen van wereldwijde handelsovereenkomsten; wijst op de twee andere EFG-aanvragen van Ierland voor de sector reparatie en installatie van machines en apparaten (5) als bewijs van deze kwetsbaarheid; wijst er ook op dat de ROR-activiteiten in Europa, en met name in Ierland, zwaar te lijden hadden onder de sluiting in 2009 van SR Technics en de sluiting in 2014 van Lufthansa Technik Airmotive Ireland, waardoor ongeveer 1 520 arbeidsplaatsen verloren gingen;

5.

wijst erop dat hoewel de werkloosheid in Zuid-Dublin slechts iets hoger (11,61 %) ligt dan het nationale gemiddelde (10,83 %), dit niet wegneemt dat er lokaal soms sprake is van aanzienlijke achterstand en dat de sluiting van PWAI ernstige gevolgen heeft gehad voor de werkgelegenheid en de plaatselijke, regionale of nationale economie op basis van de reeds moeilijke situatie in de regio, samen met het cumulatieve effect van drie grote sluitingen in de ROR-sector in korte tijd;

6.

is het ermee eens dat de reeds moeilijke situatie in de regio, samen met het cumulatieve effect van drie grote sluitingen in de ROR-sector in korte tijd, en het feit dat er in deze sector in heel Ierland geen werkgevers meer overblijven, een afwijking van de drempel van 500 ontslagen als vastgelegd in artikel 4, lid 1, van de EFG-verordening rechtvaardigen; herhaalt in dit verband zijn aanbeveling aan de Commissie om ofwel de criteria voor afwijking van artikel 4, lid 1, van de EFG-verordening te verduidelijken, ofwel de drempel van 500 ontslagen werknemers te verlagen;

7.

is verheugd dat de Ierse autoriteiten op 22 mei 2015 hebben besloten met de uitvoering van de individuele diensten voor de getroffen werknemers te beginnen teneinde de werknemers snel bijstand te verlenen, ruimschoots vooruitlopend op het besluit over de toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket;

8.

verwelkomt daarnaast het feit dat 108 jongeren die geen werk hebben en evenmin onderwijs of een opleiding volgen (NEET's) en die op de datum van de indiening van de aanvraag jonger waren dan 25 jaar, toegang hebben tot de door het EFG medegefinancierde individuele dienstverlening;

9.

wijst erop dat Ierland vijf soorten maatregelen plant voor ontslagen werknemers voor wie in deze aanvraag steun wordt aangevraagd: (i) loopbaanbegeleiding en beroepsoriëntatie; (ii) opleidingsbeurzen van het EFG, (iii) programma's voor opleiding en aanvullend onderwijs, (iv) programma's voor hoger onderwijs en (v) tijdelijke vergoedingen; beveelt aan dat dit EFG-programma een vergelijkbare opzet heeft met het EFG-programma voor SR Technics, dat positieve resultaten heeft opgeleverd, aangezien in september 2012, minder dan twaalf maanden na de afloop van het programma, 53,45 % van de begunstigden een nieuwe baan had gevonden; merkt op dat de uitgaven voor deze acties van 22 mei 2014 tot en met 19 juni 2017 voor een financiële bijdrage uit het EFG in aanmerking zullen komen;

10.

is ingenomen met de verscheidenheid van de opleidingsactiviteiten voor de begunstigden; merkt op dat de steunmaatregelen voor ondernemingen en zelfstandigen slechts voor een beperkt aantal begunstigden beschikbaar zullen zijn;

11.

merkt op dat volgens de raming van de autoriteiten slechts 24,81 % van de kosten bestemd is voor in de tijd beperkte toelagen, wat ver onder het maximaal toegestane niveau van 35 % van alle kosten ligt;

12.

wijst erop dat het gecoördineerde pakket van individuele diensten werd opgesteld in overleg met de sociale partners;

13.

herinnert eraan dat in artikel 7 van de EFG-verordening is bepaald dat bij het samenstellen van het door het EFG gesteunde gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening rekening moet worden gehouden met toekomstperspectieven op de arbeidsmarkt en de vereiste vaardigheden, en dat het gecoördineerde pakket gericht moet zijn op de overgang naar een grondstoffenefficiënte en duurzame economie;

14.

herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers verbeterd moet worden door middel van aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige ondernemingsklimaat;

15.

wijst erop dat de Ierse autoriteiten bevestigen dat voor de subsidiabele maatregelen geen steun uit andere financieringsinstrumenten van de Unie wordt ontvangen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen zodat bestaande verordeningen volledig in acht worden genomen en te voorkomen dat door de Unie gefinancierde diensten dubbel worden aangeboden;

16.

waardeert de verbeterde procedure die de Commissie op verzoek van het Parlement in het leven heeft geroepen om de toekenning van subsidies te versnellen; neemt nota van de tijdsdruk die het nieuwe tijdschema met zich brengt, en van de mogelijke gevolgen voor de doeltreffendheid van de afhandeling van het dossier;

17.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat beslissingen inzake het handelsbeleid worden onderzocht vanuit het perspectief van de mogelijke gevolgen ervan voor de arbeidsmarkt in de Unie;

18.

betreurt dat wordt voorgesteld middelen uit het EFG beschikbaar te stellen voor slechts 108 ontslagen werknemers die van het instrument gebruik kunnen maken, en wijst erop dat een ruimere interpretatie van artikel 4, lid 1, van de EFG-verordening wellicht niet passend is;

19.

merkt op dat dit voorstel middelen uit het EFG beschikbaar wil stellen voor daadwerkelijk het kleinste aantal ontslagen werknemers dat tot dusver is voorgesteld;

20.

wijst erop dat bijna 80 % van de ontslagen werknemers tussen 30 en 54 jaar is en dus op de arbeidsmarkt een zeer inzetbare groep vormt met een lager risico voor langdurige werkloosheid;

21.

wijst erop dat alle 108 ontslagen gevallen zijn in de economische sector die is ingedeeld als „reparatie en installatie van machines en apparaten”, en meer bepaald vliegtuigstraalmotoren, wat betekent dat de werknemers over vaardigheden en aanpassingsvermogen voor de arbeidsmarkt beschikken;

22.

benadrukt dat de gedwongen ontslagen plaatsvonden in Rathcoole, dat gelegen is in de buurt van Dublin, een economisch en industrieel centrum waar sprake is van dalende werkloosheid, meer bedrijfsactiviteit en algemene economische groei;

23.

vestigt de aandacht op het feit dat elke verwijzing naar aanvraag EGF/2009/021 IE/SR Technics te ver gaat omdat dit dossier reeds dateert van 2009;

24.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

25.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

26.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).

(5)  EGF/2014/016 IE/Lufthansa Technik (COM(2013)0047) en EGF/2009/021 IE/SR Technics (COM(2010)0489).


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering

(aanvraag van Ierland — EGF/2015/006 IE/PWA International)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2015/2458.)


Woensdag 16 december 2015

24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/246


P8_TA(2015)0466

Kaderovereenkomst tussen de EU en Vietnam inzake een breed partnerschap en samenwerking (protocol om rekening te houden met de toetreding van Kroatië) ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van het protocol bij de kaderovereenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (13079/2014 — C8-0282/2014 — 2014/0222(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 399/54)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (13079/2014),

gezien het ontwerp van protocol bij de kaderovereenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (13078/2014),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikelen 207 en 209 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0282/2014),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en artikel 99, lid 2 en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0340/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Socialistische Republiek Vietnam.


24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/247


P8_TA(2015)0467

Kaderovereenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking tussen de EU en Vietnam (goedkeuring) ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van een kaderovereenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds (05432/2015 — C8-0062/2015 — 2013/0440(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 399/55)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (05432/2015),

gezien het ontwerp van kaderovereenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Socialistische Republiek Vietnam, anderzijds (18204/2010),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikelen 207 en 209, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0062/2015),

gezien zijn niet-wetgevingsresolutie van 17 december 2015 (1) inzake het ontwerp van besluit,

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0339/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Socialistische Republiek Vietnam.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0468.