ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 349

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

60e jaargang
17 oktober 2017


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2015-2016
Vergaderingen van 5 t/m 8 oktober 2015
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 408 van 4.11.2016
AANGENOMEN TEKSTEN
Vergadering van 14 oktober 2015
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 414 van 10.11.2016
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 6 oktober 2015

2017/C 349/01

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over de mogelijke uitbreiding van de bescherming door de Europese Unie van geografische aanduidingen tot niet-landbouwproducten (2015/2053(INI))

2

2017/C 349/02

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over de rol van de lokale overheden van de ontwikkelingslanden bij ontwikkelingssamenwerking (2015/2004(INI))

11

 

Donderdag 8 oktober 2015

2017/C 349/03

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over de Centraal-Afrikaanse Republiek (2015/2874(RSP))

20

2017/C 349/04

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over de situatie in Thailand (2015/2875(RSP))

26

2017/C 349/05

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over de massale ontheemding van kinderen in Nigeria als gevolg van aanvallen van Boko Haram (2015/2876(RSP))

30

2017/C 349/06

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over de zaak van de heer Ali Mohammad al-Nimr (2015/2883(RSP))

34

2017/C 349/07

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over hypotheekwetgeving en riskante financiële instrumenten in Spanje (gebaseerd op ontvangen verzoekschriften) (2015/2740(RSP))

37

2017/C 349/08

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over de doodstraf (2015/2879(RSP))

41

2017/C 349/09

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over de lering die kan worden getrokken uit de ramp met rode modder, vijf jaar na het ongeval in Hongarije (2015/2801(RSP))

45

2017/C 349/10

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over de vernieuwing van het EU-actieplan voor gendergelijkheid en empowerment van vrouwen in het kader van ontwikkeling (2015/2754(RSP))

50

2017/C 349/11

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over de toepassing van Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (2014/2160(INI))

56

 

Woensdag 14 oktober 2015

2017/C 349/12

Resolutie van het Europees Parlement van 14 oktober 2015Op weg naar een nieuwe internationale klimaatovereenkomst in Parijs (2015/2112(INI))

67


 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Woensdag 14 oktober 2015

2017/C 349/13

Besluit van het Europees Parlement van 14 oktober 2015 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Béla Kovács (2014/2044(IMM))

81


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 6 oktober 2015

2017/C 349/14

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad houdende machtiging van de lidstaten om in het belang van de Europese Unie het Protocol van 2014 bij het Verdrag betreffende de gedwongen arbeid, 1930, van de Internationale Arbeidsorganisatie te bekrachtigen wat betreft de artikelen 1 tot en met 4 van het protocol ten aanzien van kwesties van justitiële samenwerking in strafzaken (06731/2015 — C8-0078/2015 — 2014/0258(NLE))

83

2017/C 349/15

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het ontwerp-uitvoeringsbesluit van de Raad betreffende het onderwerpen van 4-methylamfetamine aan controlemaatregelen (10010/2015 — C8-0182/2015 — 2013/0021(NLE))

84

2017/C 349/16

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het ontwerp-uitvoeringsbesluit van de Raad betreffende het onderwerpen van 5-(2-aminopropyl)indool aan controlemaatregelen (10012/2015 — C8-0186/2015 — 2013/0207(NLE))

85

2017/C 349/17

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het ontwerp-uitvoeringsbesluit van de Raad betreffende het onderwerpen van 4-jood- 2,5-dimethoxy-N-(2-methoxybenzyl)fenethylamine (25I-NBOMe), 3,4-dichloor-N-[[1-(dimethylamino)cyclohexyl]methyl]benzamide (AH-7921),3,4-methyleendioxypyrovaleron (MDPV) en 2-(3-methoxyfenyl)-2-(ethylamino)cyclohexanon (methoxetamine) aan controlemaatregelen (10011/2015 — C8-0185/2015 — 2014/0183(NLE))

86

2017/C 349/18

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het ontwerp-uitvoeringsbesluit van de Raad betreffende het onderwerpen van 4-methyl-5-(4-methylfenyl)-4,5-dihydrooxazol-2-amine (4,4′-DMAR) en 1 cyclohexyl-4-(1,2-difenylethyl)piperazine (MT-45) aan controlemaatregelen (10009/2015 — C8-0183/2015 — 2014/0340(NLE))

87

2017/C 349/19

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 11 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (rampen in Bulgarije en Griekenland in 2015) (COM(2015)0370 — C8-0198/2015 — 2015/2151(BUD))

88

2017/C 349/20

P8_TA(2015)0332
Gemeenschappelijke bepalingen inzake de Europese structuur- en investeringsfondsen wat betreft specifieke maatregelen voor Griekenland ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, wat betreft specifieke maatregelen voor Griekenland (COM(2015)0365 — C8-0192/2015 — 2015/0160(COD))
P8_TC1-COD(2015)0160
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 oktober 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat betreft specifieke maatregelen voor Griekenland

89

2017/C 349/21

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2015/002 DE/Adam Opel, ingediend door Duitsland) (COM(2015)0342 — C8-0249/2015 — 2015/2208(BUD))

91

2017/C 349/22

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2015/003 BE/Ford Genk, ingediend door België) (COM(2015)0336 — C8-0250/2015 — 2015/2209(BUD))

95

2017/C 349/23

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2015/004 IT/Alitalia, ingediend door Italië) (COM(2015)0397 — C8-0252/2015 — 2015/2212(BUD))

98

 

Woensdag 7 oktober 2015

2017/C 349/24

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 oktober 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol bij de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds en de Republiek Tunesië, anderzijds, inzake een kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Tunesië over de algemene beginselen voor de deelname van de Republiek Tunesië aan EU-programma's (16160/2014 — C8-0080/2015 — 2014/0118(NLE))

101

2017/C 349/25

P8_TA(2015)0338
Europese procedure voor geringe vorderingen en Europese betalingsbevelprocedure ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 oktober 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen en Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europees betalingsbevelprocedure (COM(2013)0794 — C7-0414/2013 — 2013/0403(COD))
P8_TC1-COD(2013)0403
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 oktober 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 861/2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen en Verordening (EG) nr. 1896/2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure

102

2017/C 349/26

P8_TA(2015)0339
Beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 oktober 2015 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (COM(2013)0919 — C7-0003/2014 — 2013/0442(COD))
P8_TC1-COD(2013)0442
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 oktober 2015 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties

103

2017/C 349/27

P8_TA(2015)0340
Voor menselijke voeding bestemde caseïne en caseïnaten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 oktober 2015 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot voor menselijke voeding bestemde caseïne en caseïnaten en tot intrekking van Richtlijn 83/417/EEG van de Raad (COM(2014)0174 — C7-0105/2014 — 2014/0096(COD))
P8_TC1-COD(2014)0096
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 oktober 2015 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot voor menselijke voeding bestemde caseïne en caseïnaten en tot intrekking van Richtlijn 83/417/EEG van de Raad

104

2017/C 349/28

P8_TA(2015)0341
Financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 oktober 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (COM(2014)0358 — C8-0029/2014 — 2014/0180(COD))
P8_TC1-COD(2014)0180
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 oktober 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU, Euratom) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie

105

 

Donderdag 8 oktober 2015

2017/C 349/29

P8_TA(2015)0346
Betalingsdiensten in de interne markt ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2013/36/EU en 2009/110/EG en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (COM(2013)0547 — C7-0230/2013 — 2013/0264(COD))
P8_TC1-COD(2013)0264
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 oktober 2015 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG, en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG

106

 

Woensdag 14 oktober 2015

2017/C 349/30

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 oktober 2015 over het ontwerpuitvoeringsbesluit van de Raad houdende vaststelling van de datum van inwerkingtreding van Besluit 2008/633/JBZ over de toegang tot het Visuminformatiesysteem (VIS) voor raadpleging door aangewezen autoriteiten van de lidstaten en door Europol, met het oog op het voorkomen, opsporen en onderzoeken van terroristische misdrijven en andere ernstige strafbare feiten (10506/2015 — C8-0193/2015 — 2015/0807(CNS))

107

2017/C 349/31

Resolutie van het Europees Parlement van 14 oktober 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, Eigen middelen, Trustfondsen van de Unie voor externe acties, Bureau van het orgaan van de Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (11695/2015 — C8-0278/2015 — 2015/2150(BUD))

108

2017/C 349/32

Resolutie van het Europees Parlement van 14 oktober 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de terbeschikkingstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument voor onmiddellijke budgettaire maatregelen in het kader van de Europese migratieagenda, overeenkomstig punt 12 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (COM(2015)0486 — C8-0292/2015 — 2015/2253(BUD))

110

2017/C 349/33

Resolutie van het Europees Parlement van 14 oktober 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015: Aanpak van de vluchtelingencrisis: onmiddellijke budgettaire maatregelen in het kader van de Europese migratieagenda (12511/2015 — C8-0297/2015 — 2015/2252(BUD))

112

2017/C 349/34

Besluit van het Europees Parlement van 14 oktober 2015 over het voorstel voor de benoeming van de algemeen directeur van het Europees Fonds voor strategische investeringen (C8-0304/2015 — 2015/0901(NLE))

115

2017/C 349/35

Besluit van het Europees Parlement van 14 oktober 2015 over het voorstel voor de benoeming van de adjunct-algemeen-directeur van het Europees Fonds voor strategische investeringen (C8-0305/2015 — 2015/0902(NLE))

116


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2015-2016

Vergaderingen van 5 t/m 8 oktober 2015

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 408 van 4.11.2016

AANGENOMEN TEKSTEN

Vergadering van 14 oktober 2015

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 414 van 10.11.2016

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Dinsdag 6 oktober 2015

17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/2


P8_TA(2015)0331

Mogelijke uitbreiding van de bescherming van geografische aanduidingen door de Europese Unie tot niet-landbouwproducten

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over de mogelijke uitbreiding van de bescherming door de Europese Unie van geografische aanduidingen tot niet-landbouwproducten (2015/2053(INI))

(2017/C 349/01)

Het Europees Parlement,

gezien de Overeenkomst van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs),

gezien het Groenboek van de Commissie getiteld „Optimale benutting van Europa's traditionele kennis: mogelijke uitbreiding van de bescherming van geografische aanduidingen door de Europese Unie tot niet-landbouwproducten” (COM(2014)0469),

gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 (1) inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen,

gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 (2) inzake wijn en wijnproducten („integrale GMO-verordening”),

gezien Verordening (EG) nr. 110/2008 betreffende gedistilleerde dranken (3),

gezien Verordening (EU) nr. 251/2014 inzake gearomatiseerde wijnbouwproducten (4),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 12 februari 2015,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 februari 2015,

gezien de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie ten aanzien van geografische aanduidingen,

gezien de Akte van Genève bij de Overeenkomst van Lissabon van 31 oktober 1958, herzien te Stockholm op 14 juli 1967 en 28 september 1979, betreffende intellectuele eigendom en de waarborging van de bescherming van internationaal in de handel gebrachte producten die algemeen bekendstaan om de kenmerken van hun specifieke geografische oorsprong,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie internationale handel en de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0259/2015),

A.

overwegende dat landbouwproducten van een specifieke geografische oorsprong met bepaalde kwaliteiten en die volgens een traditionele productiemethode worden gemaakt, een uniforme, EU-wijde bescherming van geografische aanduidingen (GA) kan worden verleend;

B.

overwegende dat de Wereldhandelsorganisatie (WTO) geografische aanduidingen omschrijft als aanduidingen die aangeven dat waren hun oorsprong hebben op het grondgebied van een Lid, of een regio of plaats op dat grondgebied, waarbij een bepaalde kwaliteit, reputatie of ander kenmerk van de waren wezenlijk valt toe te schrijven aan zijn geografische oorsprong;

C.

overwegende dat de traditionele Europese kwaliteitsproducten deel uitmaken van het culturele erfgoed van de Unie en een essentieel en in stand te houden onderdeel vormen van het sociale en economische leven in talloze Europese regio’s, aangezien zij activiteiten genereren die direct verbonden zijn met de plaatselijke levenswijze, in het bijzonder in plattelandsgebieden, en bijdragen aan de algemene aantrekkingskracht van een gebied, het behoud van de lokale identiteit en aan de bevordering van hun verscheidenheid, ten gunste van toerisme, cultuur, werkgelegenheid en handel;

D.

overwegende dat dergelijke producten kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe strategieën om ondernemerschap op lokaal en regionaal niveau te ondersteunen, de bevordering van het behoud van de infrastructuur en de ontwikkeling van nieuwe, gekwalificeerde en territorium-gebonden banen, in het bijzonder in plattelandsgebieden, achterstandsregio's en de meest gemarginaliseerde regio's, waar de werkgelegenheid vaak afhankelijk is van deze typische lokaal geproduceerde producten, en hiermee een nieuwe impuls geven aan beroeps- en ambachtelijke opleidingen die de ontwikkeling van plaatselijke gemeenschappen en productiegebieden bevorderen, en er tegelijkertijd voor kunnen zorgen dat het unieke en diverse erfgoed van elke regio behouden blijft en gepromoot wordt;

E.

herinnert eraan dat niet-landbouwproducten een integraal onderdeel vormen van onze identiteit en een belangrijk element zijn van het cultureel erfgoed van de lidstaten; benadrukt dat het verloren gaan van traditionele vaardigheden en ambachten een van de grootste problemen van deze sector is en dat de bescherming van geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten kan dienen als stimulans voor het behoud van cultureel erfgoed en traditionele kennis, en ertoe zou kunnen bijdragen dat de producenten een billijke beloning ontvangen en dat tevens de originaliteit van de producten en een zo ruim mogelijk aanbod daarvan worden gewaarborgd;

F.

overwegende dat de reputatie van een geografische aanduiding een gemeenschappelijk immaterieel actief vormt die, indien onbeschermd, vrijelijk en onbeperkt gebruikt kan worden, wat afbreuk doet aan de waarde daarvan en zelfs tot het verloren gaan van het product zelf kan leiden;

G.

overwegende dat geografische aanduidingen een groot economisch potentieel bezitten en de toekenning van adequate bescherming daaraan aanzienlijke voordelen met zich mee kan brengen, met name voor kmo's en EU-regio's;

H.

overwegende dat de Europese regio's zeer veel niet-landbouwproducten voortbrengen die gebaseerd zijn op traditionele en ambachtelijke vaardigheden op een zeer hoog niveau die hebben bijgedragen aan hun reputatie en integrerend onderdeel zijn van de regionale en lokale cultuur;

I.

overwegende dat de overheden de taak hebben te beschermen en te bevorderen (als de particuliere sector daarom verzoekt) en de traditionele Europese kwaliteitsproducten en hun geografische aanduidingen moeten promoten;

J.

overwegende dat de kwaliteit, de reputatie en andere kenmerken van een product door zijn oorsprong bepaald kunnen zijn; overwegende dat bepaalde misbruikpraktijken van benamingen de aan zijn herkomst ontleende reputatie van een product ernstig kunnen aantasten;

K.

overwegende dat de traditionele Europese producten vanwege hun hoge kwaliteit en daarop gebaseerde populariteit, het voorwerp kunnen zijn van misbruik van hun benaming, ten koste van zowel de consumenten als de producenten;

L.

overwegende dat een passende Europawijde bescherming van geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten, de bewaking van en het toezicht op hun gebruik en de bestrijding van fraude, kunnen bijdragen aan het uitbannen van namaak en het voorkomen van oneerlijke concurrentie en misleiding van de consument;

M.

overwegende dat de consument steeds meer belang hecht aan niet alleen de veiligheid, maar ook de herkomst, de authenticiteit en de productiemethoden van producten;

N.

overwegende dat consumenten de mogelijkheid moeten hebben een geïnformeerde keuze te maken bij de aankoop van goederen, door de herkomst en de kwaliteit van de producten te kunnen vaststellen;

O.

overwegende dat de geldende nationale wetten voor de bescherming van niet-landbouwproducten in de lidstaten een verschillend beschermingsniveau bieden, wat niet strookt met de doelstellingen van de interne markt en moeilijkheden oplevert voor hun doeltreffende bescherming in Europa en in lidstaten zonder wettelijke bescherming op nationaal niveau, en daarmee de noodzaak aangetoond wordt van een uniform stelsel van bescherming van geografische aanduidingen in de hele EU;

P.

overwegende dat de EU tijdens haar internationale handelsbesprekingen alleen maar baat kan hebben bij een geharmoniseerde Europese wetgeving op dit gebied;

Q.

overwegende dat vanwege het ontbreken van een uniform stelsel van bescherming van geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten sprake is van een ontoereikende en sterk gefragmenteerde situatie in Europa, aangezien bepaalde lidstaten geen enkele specifieke bescherming bieden en andere lidstaten verschillende definities, procedures en beschermingsniveaus hebben op grond van nationale, plaatselijke, sectorale of transversale regelgeving, hetgeen een verstorende en negatieve werking heeft op de harmonieuze ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt, uniforme bescherming en daadwerkelijke mededinging onder gelijke voorwaarden, en ten koste gaat van correcte, waarachtige en vergelijkbare informatieverstrekking aan consumenten die hen in staat stelt met meer kennis van zaken keuzes te maken, en een belemmering vormt voor de bescherming van de consument;

Inleiding

1.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie om een openbare raadpleging van de belanghebbenden te houden over de mogelijke uitbreiding van de bescherming van geografische aanduidingen door de Europese Unie tot niet-landbouwproducten, alsook met de resultaten van de in oktober 2014 afgeronde raadpleging waaruit een duidelijke voorkeur blijkt voor een EU-stelsel van bescherming op grond van geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten;

2.

is van mening dat een beschermingsinstrument op Europees niveau moet worden ingevoerd als onderdeel van een bredere strategie voor de valorisatie van hoogwaardige Europese producten, waarbij de instellingen van de Unie de hernieuwde verbintenis aangaan om de industriële en ambachtelijke sectoren aan te merken als motoren van de Europese groei en de voltooiing van de interne markt, waardoor aan de lokale industriële en ambachtelijke productie meer status wordt toegekend, de lokale economische ontwikkeling en de werkgelegenheid in de betreffende gebieden wordt gesteund, het toerisme wordt gestimuleerd, en het vertrouwen van de consument wordt versterkt;

3.

verzoekt de Commissie, op basis van de resultaten van de reeds uitgevoerde raadpleging van belanghebbenden, evenals van verdere analyses, zo spoedig mogelijk een wetgevingsvoorstel in te dienen met als doel een gemeenschappelijk Europees stelsel in te voeren voor de bescherming van geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten waarbij ervoor gezorgd wordt dat met de gevolgen van het nieuwe stelsel voor de producenten, hun concurrenten, de consumenten en de lidstaten volledig rekening gehouden wordt;

4.

overwegende dat de invoering van een dergelijk instrument vergezeld moet gaan met informatie- en communicatiecampagnes om producenten en consumenten met het nieuwe type geografische aanduidingen vertrouwd te maken;

5.

is er volledig van overtuigd dat de uitbreiding van de bescherming van geografische aanduidingen tot niet-landbouwproducten vele, uiteenlopende positieve gevolgen kan hebben voor burgers, consumenten, producenten en de gehele Europese economische en sociale structuur;

6.

is van oordeel dat dit stelsel, met name, de consumenten op doeltreffender wijze kan beschermen, hun vertrouwen in producten met een keurmerk kan verbeteren, en hen erbij kan helpen om met meer kennis van zaken keuzes te maken bij de aankoop van producten, doordat het de transparantie verhoogt en verwarring door misleidende namen of beschrijvingen uitsluit, in het bijzonder wanneer over het bestaan van een dergelijk stelsel op doeltreffende wijze wordt gecommuniceerd; is van oordeel dat het stelsel ook kan helpen de traceerbaarheid te verhogen en kan bijdragen tot meer informatie betreffende de kwaliteit en de herkomst van producten en productiemethoden en -omstandigheden, mede gelet op de almaar toenemende belangstelling van de consumenten voor deze aspecten;

Voordelen van een uniforme bescherming op EU-niveau

7.

acht het zeer raadzaam dat de EU wetgeving aanneemt inzake geografische aanduidingen van niet-landbouwproducten zodat aldus beschermde producten meer onderscheidend vermogen krijgen, hun potentieel optimaal kan worden benut, betrouwbare informatie kan worden verstrekt aan consumenten over de plaats en/of de wijze van productie en kennis en banen die verband houden met deze producten behouden kunnen blijven;

8.

is van mening dat dergelijke wetgeving innovatie in traditionele productieprocessen kan bevorderen, evenals het ontstaan van nieuwe start-ups rond traditionele producten, en kan bijdragen tot duurzame banen in slecht ontwikkelde gebieden, in het bijzonder door kleine en micro-ondernemingen, die verantwoordelijk zijn voor bijna 80 % van de typische lokaal geproduceerde producten die kunnen worden beschermd door de erkenning van hun geografische aanduiding, in staat te stellen hun verkoop op te voeren dankzij doeltreffender marketingstrategieën, en hen aan te sporen om nauwer samen te werken, gezien het collectieve karakter van het stelsel;

9.

wijst erop dat het kan bijdragen aan de doeltreffende bestrijding van namaak, het frauduleus gebruik van geografische aanduidingen en andere oneerlijke praktijken die de eindconsument misleiden en vooral de micro-ondernemingen en kmo's schaden die de overgrote meerderheid van de producten die zouden kunnen worden beschermd, op legitieme wijze produceren en momenteel niet over de juridische of financiële middelen beschikken om hun belangen te verdedigen, hetgeen eveneens negatieve effecten op hun uitvoeractiviteiten heeft;

10.

is van oordeel dat dergelijke bescherming de toegang kan verbeteren en vereenvoudigen tot de gemeenschappelijke markt en markten buiten de EU voor Europese ambachtelijke producten, opgebouwd uit traditionele kennis en vaardigheden die bijdragen aan het behoud van waardevolle vakkennis die kenmerkend is voor gehele maatschappelijke en lokale gemeenschappen, en die een belangrijk onderdeel vormen van het Europees historisch, cultureel, economisch en maatschappelijke erfgoed;

11.

is van oordeel dat uniforme bescherming van geografische aanduidingen de technologische en economische ontwikkeling op regionaal en lokaal niveau kan stimuleren, doordat het aantal mensen dat werk zal vinden op het gebied van de productie van traditionele producten zal toenemen;

12.

wijst erop dat een uniforme bescherming van geografische aanduidingen niet alleen kan bijdragen aan de bevordering van traditionele producten, maar ook aan de erkenning van de kwaliteit van de grondstoffen die voor deze producten gebruikt worden en van de noodzaak om in alle stadia van de productie uit te munten;

13.

wijst erop dat geografische aanduidingen consumenten de zekerheid bieden dat producten aan hoge kwaliteitseisen voldoen, en een erkenning vormen van de toegepaste kennis en bescherming bieden aan producenten;

14.

onderstreept dat erkenning van bescherming van geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten een zowel defensief als offensief belang vertegenwoordigt in het kader van de gemeenschappelijke handelspolitiek en een effectief instrument kan zijn om imitatie en namaak tegen te gaan en voor een meer sociale, economische en ecologisch duurzame benadering van economische ontwikkeling binnen en buiten de EU en voor eerlijke concurrentie en consumentenbescherming te zorgen en het bijgevolg mogelijk te maken om de authenticiteit en kwaliteit van producten effectiever vast te stellen; is van mening dat de erkenning van een uniforme bescherming van geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten ook kan bijdragen tot de opbouw van maatschappelijk kapitaal in de productieregio's;

15.

is van oordeel dat een uniform EU-systeem de aantrekkelijkheid van beroepen op het gebied van het erfgoed kan vergroten;

16.

benadrukt dat het behoud van traditionele kennis en productie ertoe kan bijdragen de ontvolking en vernietiging van plattelandsgebieden en de uittocht van jongeren uit deze gebieden tegen te gaan;

17.

wijst op het belang van de aan niet-landbouwproducten verbonden culturele, pedagogische, sociale en ecologische aspecten die bij dit proces aan bod zullen komen, en benadrukt dat het belangrijk is dat traditionele kennis en vaardigheden in dit verband behouden blijven, worden doorgegeven en verder worden ontwikkeld en dat nauwere samenwerking met de creatieve sector wordt gestimuleerd, met name om de kwaliteit van de gebruikte grondstoffen en van de eindproducten te benadrukken; pleit ervoor dat de benaming en het logo gebruikt kunnen worden door alle producenten uit het desbetreffende gebied die het product op de voorgeschreven wijze vervaardigen;

18.

onderstreept dat de bescherming van geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten zal bijdragen aan het behoud van het cultureel en artistiek erfgoed van de lokale en regionale tradities in Europa;

19.

benadrukt de belangrijke rol van kmo's die investeren in hoogwaardige traditionele kennis, een bijdrage leveren aan de lokale werkgelegenheid en stageplaatsen bieden waar mensen kunnen worden opgeleid tot geschoolde arbeidskrachten, die een belangrijke rol spelen bij het doorgeven van traditionele productiemethoden; wijst erop dat het belangrijk is om te investeren in onderwijs en scholing op dit gebied en spoort de lidstaten aan maximaal gebruik te maken van de beschikbare EU-middelen en programma's ter ondersteuning van beroepsopleidingen voor specialisten op het gebied van de productie en bevordering van milieuvriendelijke lokale en regionale ambachtelijke en industriële producten;

20.

spoort de lidstaten aan goede praktijken uit te wisselen op het gebied van het opzetten en ondersteunen van initiatieven ter stimulering van de traditionele ambachtelijke sector, waardoor de kennis over het cultureel erfgoed op lokaal niveau kan worden vergroot en de ontwikkeling van plattelandsgebieden kan worden gestimuleerd;

21.

benadrukt dat door middel van geografische aanduidingen met een grote bekendheid ook meer bekendheid kan worden gegeven aan culturele routes in Europa;

22.

verzoekt de Commissie en de lidstaten interregionale en transnationale samenwerking tussen en bundeling van goede praktijken door producenten van niet-landbouwproducten en aanverwante sectoren te stimuleren;

23.

onderstreept dat geografische aanduidingen belangrijk zijn in het bredere kader van intellectuele-eigendomsrechten (IER) en een manier zijn om de waarde van de lokale realiteit te beschermen, met inbegrip van infrastructuur en werkgelegenheid, de regionale ontwikkeling te verbeteren en de traceerbaarheid, transparantie en de informatie voor consumenten te vergroten;

24.

herinnert eraan dat industriële en ambachtelijke producten die een band hebben met hun oorsprong of die verankerd zijn in hun grondgebied van essentieel belang zijn voor het sociale en economische leven in talloze Europese regio's, waar zij niet-delokaliseerbare activiteiten genereren die direct verbonden zijn met de plaatselijke levenswijze, in het bijzonder in plattelandsgebieden; onderstreept dat de invoering op Europees niveau van een systeem ter bescherming van industriële en ambachtelijke producten die een band hebben met hun oorsprong of die verankerd zijn in hun grondgebied de originaliteit van onze industriële en ambachtelijke producten helpt te behouden, en niet leidt tot een standaardisering van de productie;

Betrekkingen met derde landen

25.

is van oordeel dat niet-limitatieve lijsten van alle producten, zowel landbouw als niet-landbouwproducten, die worden beschermd door geografische aanduidingen, moeten worden opgenomen in toekomstige handelsovereenkomsten met derde landen;

26.

is van mening dat er ook positieve gevolgen zijn voor de handelsbetrekkingen die de EU onderhoudt of waarover zij met derde landen onderhandelt, waardoor de EU ook in het kader van internationale handelsbesprekingen kan zorgen voor gelijke bescherming van dergelijke Europese producten;

27.

is van mening dat de uitbreiding van de bescherming van geografische aanduidingen in de Unie tot niet-landbouwproducten de Europese export kan stimuleren om marktaandeel te winnen, waarbij een internationale erkenning van deze producten ontstaat en hun kwaliteitsimago en bekendheid door middel van onderhandelingen en handel kunnen worden ontwikkeld;

28.

is van mening dat bescherming van geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten op EU-niveau meer gewicht zou verlenen aan het pleidooi van de Europese Unie binnen de WTO voor verhoging van het standaard-beschermingsniveau, en een positieve aanzet zou geven voor een nieuwe discussie in het kader van de Doha Ontwikkelingsagenda over een multilateraal register voor geografische aanduidingen, geheel in de geest van het TRIPS-verdrag;

29.

is van mening dat de bescherming van de geografische aanduidingen van niet-landbouwproducten hand in hand moet gaan met een versterkte strategie ter verbetering van de bescherming en handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten in derde landen, met als doel de bestrijding van namaak of imitatieproducten te intensiveren;

30.

is van mening dat een uniforme bescherming van geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten in de EU voordeel kan opleveren bij de onderhandelingen over handelsovereenkomsten met derde landen en onderstreept dat sommige van onze grote handelspartners als India en China al een stelsel van bescherming van geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten hebben ingevoerd;

31.

vraagt de Commissie om bij de komende mededeling over de handels- en investeringsstrategie van de EU een coherente, terdege voorbereide strategie voor alle geografische aanduidingen te voegen, die de naleving en erkenning van die aanduidingen waarborgt;

32.

is van mening dat de uitbreiding van de bescherming van geografische aanduidingen tot niet-landbouwproducten kan bijdragen tot een sterker en nog samenhangender standpunt van de EU met betrekking tot dit thema, zowel in het kader van bilaterale handelsonderhandelingen als in multilaterale fora, met het uiteindelijke doel om alle hoogwaardige Europese producten buiten de EU sterke bescherming te bieden; is in het bijzonder van mening dat in onderhandelingen over toekomstige handelsovereenkomsten van de EU, volledig rekening moet worden gehouden met zowel landbouw- als niet-landbouwproducten die door geografische aanduidingen worden beschermd; meent dat een uitgebreid stelsel van Europese geografische aanduidingen de internationale uitbreiding van de handel zou bevorderen en het houden van promotiecampagnes buiten de EU zou vereenvoudigen;

Algemene beginselen

33.

benadrukt het belang van geografische aanduidingen als een voornaam instrument om de traceerbaarheid, transparantie en de informatievoorziening aan consumenten te verbeteren en de bekendheid van de regio's en lokale gemeenschappen van de EU te vergroten door een meer sociale, economische en ecologisch duurzame benadering van economische ontwikkeling, alsook de sleutelrol van geografische aanduidingen in het EU-handelsbeleid te versterken;

34.

is ervan overtuigd dat het stelsel moet zijn gebaseerd op beste praktijken en transparante en niet-discriminerende beginselen, en dat het stelsel een effectief instrument kan zijn om imitatie en namaak tegen te gaan en voor een meer sociale, economische en ecologisch duurzame benadering van economische ontwikkeling binnen en buiten de EU en verbetering van de consumentenbescherming kan zorgen;

35.

verzoekt de Commissie de lessen die zijn geleerd uit de in de landbouw- en levensmiddelensector opgedane ervaring in de praktijk te brengen, met als doel een stelsel op te zetten op basis van de beste praktijken en niet-discriminerende beginselen, dat transparant en doeltreffend is, soepel functioneert en geen onnodige administratieve lasten en afschrikwekkende kosten met zich meebrengt voor producenten die er vrijwillig voor kiezen een product te registreren op grond van een regeling inzake geografische aanduidingen; is verder van mening dat een dergelijk stelsel moet voorzien in strikte controles en een zo hoog mogelijke transparantie, evenals passende instrumenten om fraude te bestrijden; verzoekt de Commissie in dit verband een niet-sectorale benadering te volgen bij de invoering van een dergelijk beschermingsstelsel;

36.

is van mening dat het nieuwe stelsel, zoals ook het stelsel voor landbouwproducten en levensmiddelen geleidelijk aan is geworden, een waarborg moet worden wat betreft de kwaliteit, de authenticiteit en de oorsprong van producten, met een sterke band met het gebied in kwestie, die consumenten intuïtief zullen volgen en die zal worden gestaafd door duidelijke en betrouwbare informatie; is van mening dat een dergelijk gemeenschappelijk Europees stelsel voor de bescherming van geografische aanduidingen pas doeltreffend kan zijn indien alle noodzakelijke informatie producenten en consumenten bereikt; benadrukt dat het stelsel transparant moet zijn en toegankelijke bescherming moet waarborgen om het vertrouwen van consumenten en producenten te winnen;

37.

is van mening dat een stelsel voor de certificering van de kwaliteit en herkomst van producten door aanbestedende autoriteiten kan worden gebruikt binnen het nieuwe Europese rechtskader voor overheidsopdrachten, onder verwijzing naar de technische specificaties, de certificaten en de gunningscriteria, in het bijzonder op lokaal en regionaal niveau;

38.

pleit ervoor dat deze productgroep in het kader van regionale ontwikkelings-, onderzoeks- en innovatieprojecten en bij de financiering uit het cohesiefonds en via Horizon 2020 centraal komt te staan;

39.

is van mening dat zodra een coherent, eenvoudig en administratief en economisch niet te belastend systeem van bescherming van geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten op EU-niveau eenmaal bestaat, met name om kleine en middelgrote ondernemingen toegang tot het systeem te geven, de EU in staat zal zijn ook buiten de EU een soortgelijke bescherming voor zulke Europese producten via onderhandelingen over handelsovereenkomsten tot stand te brengen en een aanzienlijk voordeel zal opleveren bij de onderhandelingen over vrijhandelsovereenkomsten, bilateraal met de EU-handelspartners en multilateraal binnen de WTO;

40.

is van mening dat de totstandbrenging van een gemeenschappelijke bescherming van geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten op EU-niveau, met inbegrip van gemeenschappelijke definities, registratieprocedures en kosten, de reikwijdte van de bescherming en de handhavingsmiddelen, en de instelling van een betrouwbare autoriteit belast met verlening van de status van geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten, die erkend wordt op EU-niveau, zonder dat de in vijftien lidstaten al bestaande beschermingsnormen worden verlaagd, de beste manier zou zijn om zowel binnen de EU als in onderhandelingen met derde landen het meeste effect te sorteren;

Toepassingsgebied

41.

wijst er nogmaals op dat de band met het productiegebied essentieel is om de bijzondere vakkennis te kunnen aantonen en de kwaliteit, authenticiteit en eigenschappen van het product vast te stellen;

42.

is voorstander van een ruime definitie die het mogelijk maakt de band van het product met het door de geografische aanduiding afgebakende gebied vast te stellen; is van mening dat een beschermingsstelsel op EU-niveau een groter toepassingsgebied moet hebben dat niet-geografische namen kan omvatten die op ondubbelzinnige wijze met een specifieke plaats worden geassocieerd;

43.

is van oordeel dat de beschermingsregeling niet-tekstuele tekens of symbolen moet omvatten die ondubbelzinnig in verband worden gebracht met een specifieke regio;

44.

onderstreept dat het label, herkenningsteken, merk, of logo voor de geografische aanduiding van niet-landbouwproducten van eenvoudige aard moet zijn, gemakkelijk herkenbaar, de regionale of lokale kenmerken moet weerspiegelen en ten minste uitgedrukt wordt in de taal van de plaats van herkomst van het product en van het land waar het wordt geïmporteerd;

45.

benadrukt dat bepaalde aanduidingen van de bescherming van geografische aanduidingen moeten worden uitgesloten, zoals soortnamen of gelijkluidende geografische aanduidingen; voegt toe dat in dit verband de uitzonderingen vermeld in artikel 6, leden 1, 3 en 4, van Verordening (EU) nr. 1151/2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen, als voorbeeld kunnen dienen;

Registratieproces

46.

pleit voor een verplicht registratieproces dat met name in geval van een geschil de handhaving van rechten meer zekerheid biedt; verzoekt de Commissie een mechanisme voor de registratie van producten voor te stellen dat zo efficiënt, eenvoudig, nuttig en gebruiksvriendelijk mogelijk is en te waarborgen dat de procedures voor registratie, het doorvoeren van wijzigingen en doorhaling in het register betaalbaar, duidelijk en transparant zijn waardoor alle betrokken partijen wettelijke garanties worden geboden; verzoekt de Commissie een grondige beoordeling uit te voeren, om de financiële en administratieve lasten voor de belanghebbenden zo klein mogelijk te houden;

47.

onderstreept dat een dergelijk stelsel gepaard moet gaan met de oprichting van een gestandaardiseerd en openbaar Europees gemeenschappelijk register voor niet-landbouwproducten die bescherming van hun geografische aanduiding genieten, met als doel ambachtelijke producten te bevorderen en zowel consumenten als producten te informeren en te beschermen, terwijl onnodige administratieve lasten worden voorkomen;

48.

benadrukt bovendien dat een dergelijk stelsel moet worden gekenmerkt door een transversale aanpak om de economische en maatschappelijke impact ervan te optimaliseren, het stelsel de bestaande band tussen productie en gebied van herkomst aanzienlijk moet bevorderen, en de transparantie moet verhogen, om de geloofwaardigheid en de authenticiteit van producten te vergroten, hun oorsprong te waarborgen, en aan de verbetering van hun traceerbaarheid bij te dragen; wijst erop dat, nadat de status van geografische aanduiding is toegekend, regelmatig moet worden gecontroleerd of nog steeds aan de nodige criteria wordt voldaan om de bescherming van de geografische aanduiding te handhaven;

49.

is van mening dat registratie getrapt moet plaatsvinden: ten eerste moeten nationale of regionale autoriteiten ter plaatse controles verrichten die ervoor zorgen dat van specifieke eigenschappen niet wordt afgeweken; en ten tweede moet een gemeenschappelijk Europees registratiesysteem de naleving van de gemeenschappelijke criteria in alle delen van de EU waarborgen;

50.

stelt voor dat de Commissie de mogelijkheid onderzoekt om ook de registratie van geografische aanduidingen van landbouwproducten aan het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) over te dragen; stelt voor het beheer van deze regeling op Europees niveau door het BHIM te laten uitvoeren;

51.

onderstreept dat deze regeling de kosten en de administratieve lasten voor ondernemingen tot een minimum moet beperken, voldoende garanties biedt aan de consumenten en hen helpt om met meer kennis van zaken keuzes te maken bij de aankoop van producten;

52.

is van mening dat een dergelijke regeling de aanvragen voor de registratie van geografische aanduidingen aan de betrokken ondernemingen moet overlaten, met name wat het productdossier betreft waaraan de geografische aanduidingen moeten voldoen;

53.

is van mening dat de in het productiedossier opgenomen criteria flexibel moeten worden toegepast, om ervoor te zorgen dat de ontwikkeling van productieprocessen en toekomstige innovatie niet alleen mogelijk wordt gemaakt maar ook bevorderd wordt, mits de kwaliteit en authenticiteit van het eindproduct niet aangetast worden;

54.

is van oordeel dat ten minste de volgende criteria in het productiedossier moeten zijn opgenomen: gebruikte grondstoffen, omschrijving van het productieproces, bewijs van de band met het gebied, en aspecten van maatschappelijk verantwoord ondernemen;

55.

stelt voor dat de producenten, hun verenigingen en de bedrijfsorganisaties de voornaamste entiteiten zijn om de registratie van geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten aan te vragen;

56.

is van mening dat een bijdrage van de producenten zou kunnen worden gevraagd voor de verkrijging van een geografische aanduiding, mits het een eenmalige bijdrage is, deze billijk is ten opzichte van de gemaakte kosten en in de gehele EU op dezelfde wijze toegepast wordt;

Controlemaatregelen

57.

is van mening dat de nodige middelen beschikbaar gesteld moeten worden om de door een dergelijk instrument geboden bescherming in geval van misbruik, ongeacht het afzetgebied, doeltreffend in de praktijk te brengen; benadrukt de noodzaak dat geografische aanduidingen op de digitale markt een gelijkwaardige bescherming genieten;

58.

onderstreept het belang van kwaliteitscontroles in het licht van de aanzienlijke verschillen die bestaan tussen landbouw en niet-landbouwproducten (bijv. aantal producenten);

59.

bepleit voorts de invoering van een inspectie-, inbreuk- en sanctieregeling om geografische aanduidingen op in Europa in de handel gebrachte producten te controleren;

60.

is van oordeel dat om geografische aanduidingen van niet-landbouwproducten optimaal te beschermen, het verbod op onjuist gebruik van geografische aanduidingen niet alleen moet worden toegepast bij kans op misleiding van de consument of in geval van oneerlijke mededinging, maar ook wanneer de werkelijke herkomst van het product duidelijk is vermeld; stelt daarom voor dat de aanvullende bescherming op grond van artikel 23 van de TRIPS-overeenkomst, oorspronkelijk alleen van toepassing op wijnen en spiritualiën, uitgebreid wordt tot geografische aanduidingen van niet-landbouwproducten;

61.

stelt de invoering voor van een procedure, die openstaat voor belanghebbenden, om de registratie van geografische aanduidingen te kunnen betwisten;

62.

is van mening dat dit de vaststelling van doeltreffende controleprocedures kan vereenvoudigen, en consumenten en producenten de mogelijkheid geeft zich beter tegen namaak, imitatie en andere illegale praktijken te beschermen;

Gebruik naast oudere rechten

63.

is van oordeel dat alle toekomstige geografische aanduidingen de mogelijkheid moeten hebben om naast reeds met het product verbonden rechten te gelden, en dat daarbij rekening wordt gehouden met de huidige beste praktijken op nationaal en lokaal niveau in de EU;

64.

onderstreept dat de relatie tussen handelsmerken en geografische aanduidingen duidelijk moet worden vastgelegd om conflicten te voorkomen;

65.

stelt voor om de regels die de relatie tussen handelsmerken en geografische aanduidingen beheersen moeten worden toegepast op de bescherming van geografische aanduidingen voor niet-landbouwproducten;

66.

stelt voor dat de lidstaten waar reeds bescherming geboden wordt, de nodige tijd wordt gegeven om voor nakoming te zorgen, en dat tegelijkertijd overgangsregelingen worden toegepast die ervoor zorgen dat de twee systemen naast elkaar kunnen bestaan totdat op een EU-mechanisme overgeschakeld wordt;

o

o o

67.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(3)  PB L 39 van 13.2.2008, blz. 16.

(4)  PB L 84 van 20.3.2014, blz. 14.


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/11


P8_TA(2015)0336

De rol van de lokale overheden van de ontwikkelingslanden bij ontwikkelingssamenwerking

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over de rol van de lokale overheden van de ontwikkelingslanden bij ontwikkelingssamenwerking (2015/2004(INI))

(2017/C 349/02)

Het Europees Parlement,

gezien de millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000,

gezien het verslag dat in juli 2014 werd goedgekeurd door de Open Werkgroep duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen van de VN,

gezien zijn resolutie van dinsdag 25 november 2014 over de EU en het mondiaal ontwikkelingskader voor de periode na 2015 (1),

gezien het verslag dat op 8 augustus 2014 werd goedgekeurd door het intergouvernementele comité van deskundigen inzake financiering van duurzame ontwikkeling,

gezien de ministeriële verklaring van het politiek forum op hoog niveau voor duurzame ontwikkeling van juli 2014,

gezien het verslag van de Verenigde Naties van 2014 over de millenniumontwikkelingsdoelstellingen,

gezien het slotdocument van de vergadering op hoog niveau van het mondiale partnerschap voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking (GPEDC) in Mexico-Stad van april 2014,

gezien het door het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP), de Global Taskforce (2) en VN-Habitat opgestelde verslag „Dialogue on localizing the post-2015 development Agenda” van 31 oktober 2014,

gezien het verslag van de VN-Ontwikkelingsgroep van 2014 getiteld „Delivering the Post-2015 Development Agenda: opportunities at the national and local levels”,

gezien het UNDP-verslag van 2014 over de ontwikkeling van de mens, getiteld „Sustaining Human Progress: Reducing Vulnerabilities and Building Resilience”,

gezien het samenvattend verslag van de secretaris-generaal van de VN over de agenda voor de periode na 2015,

gezien de „Gender Chart 2012” van de VN, waarin de vooruitgang wat betreft de gendergelijkheidsaspecten van de acht millenniumontwikkelingsdoelstellingen wordt geëvalueerd,

gezien de resultaten van de conferentie van de Verenigde Naties inzake milieu en ontwikkeling van 1992 en het verslag over de vervolgconferentie inzake duurzame ontwikkeling die van 20 tot en met 22 juni 2012 plaatsvond in Rio de Janeiro (Brazilië),

gezien het verslag van het VN-panel op hoog niveau van eminente personen van mei 2013 over de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015,

gezien het voor de secretaris-generaal van de VN opgestelde verslag van juni 2012 van de werkgroep van het VN-stelsel voor de VN-ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015, getiteld „Realising the future we want for all”,

gezien het actieprogramma van Istanbul voor de minst ontwikkelde landen voor de jaren 2011-2020,

gezien de verklaring en het actieplan goedgekeurd op het forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp gehouden in Busan (Zuid-Korea) in december 2011,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het wettelijk kader van de mensenrechten,

gezien de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp en de Actieagenda van Accra,

gezien de verklaring van 1986 over het recht op ontwikkeling,

gezien de Europese consensus inzake ontwikkeling (3) en de EU-gedragscode inzake complementariteit en taakverdeling in het ontwikkelingsbeleid (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 mei 2013 met als titel „Eigen verantwoordelijkheid voor de lokale autoriteiten in de partnerlanden met het oog op beter bestuur en doeltreffender ontwikkelingsresultaten” (COM(2013)0280),

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 22 oktober 2013 over lokale autoriteiten en het maatschappelijk middenveld: toezeggingen van Europa ter ondersteuning van duurzame ontwikkeling (5) en de conclusies van de Raad van 22 juli 2013 over lokale autoriteiten in ontwikkelingssamenwerking,

gezien artikel 7 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin opnieuw is vastgelegd dat de EU toeziet „op de samenhang tussen haar verschillende beleidsmaatregelen en optredens, rekening houdend met het geheel van haar doelstellingen”,

gezien artikel 208 VWEU dat bepaalt dat de Unie „bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening [houdt] met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking”,

gezien de mededeling van de Commissie van 5 februari 2015 getiteld „Een wereldwijd partnerschap voor armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling na 2015” (COM(2015)0044),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 juni 2014 getiteld „Een waardig leven voor iedereen: van wensbeeld naar collectieve maatregelen” (COM(2014)0335),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 mei 2014 getiteld „Een sterkere rol voor de particuliere sector bij het streven naar inclusieve en duurzame groei in ontwikkelingslanden” (COM(2014)0263),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 30 april 2014, een instrumentarium getiteld „A right-based approach, encompassing all human rights for EU development Cooperation” (SWD(2014)0152),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 februari 2013 getiteld „Een waardig leven voor iedereen: Armoede uitroeien en de wereld een duurzame toekomst geven” (COM(2013)0092),

gezien de mededeling van de Commissie van 12 september 2012 getiteld „Aan de basis van democratie en duurzame ontwikkeling: het maatschappelijke engagement van Europa in de externe betrekkingen” (COM(2012)0492),

gezien de openbare raadplegingen van de Commissie inzake de voorbereiding van een EU-standpunt met betrekking tot een ontwikkelingskader voor de periode na 2015 die van 15 juni tot 15 september 2012 zijn gehouden,

gezien de mededeling van de Commissie van 8 oktober 2008 getiteld „Plaatselijke overheden als ontwikkelingsactoren” (SEC(2008)2570),

gezien de gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten die in het kader van de Raad bijeenkomen, het Europees Parlement en de Commissie, betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie getiteld „De Europese consensus” (6),

gezien het Europees Handvest inzake ontwikkelingssamenwerking ter ondersteuning van plaatselijk bestuur, waartoe tijdens de Europese ontwikkelingsdagen op 16 november 2008 het initiatief werd genomen,

gezien de mededeling van de Commissie van 12 april 2005 getiteld „Samenhang in het ontwikkelingsbeleid” (COM(2005)0134) en de conclusies van de 3166e Raad Buitenlandse Zaken van 14 mei 2012 getiteld „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering”,

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 24 februari 2015 getiteld „Een waardig leven voor iedereen: van wensbeeld naar collectieve maatregelen”,

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 9 oktober 2013 getiteld „Eigen verantwoordelijkheid voor de lokale autoriteiten in de partnerlanden met het oog op beter bestuur en doeltreffender ontwikkelingsresultaten”,

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 9 juni 2010 getiteld „Voorjaarspakket: EU-actieplan ter verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen”,

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 22 april 2009 getiteld „Plaatselijke overheden als ontwikkelingsactoren”,

gezien Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020 (7),

gezien zijn standpunt van 2 april 2014 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar voor ontwikkeling (2015) (8),

gezien zijn resolutie van 13 juni 2013 inzake de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling — vaststelling van het kader voor de periode na 2015 (9),

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 19 mei 2014 over een op rechten gebaseerde benadering van ontwikkelingssamenwerking, die alle mensenrechten omvat,

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 12 december 2013 over de financiering van armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling na 2015,

gezien de gezamenlijke ACP-EU-verklaring over de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015 van 20 juni 2014,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8-0232/2015),

A.

overwegende dat lokale overheden (LO's), als staats- en institutionele actoren met een wezenlijk belang voor het ontstaan van democratie aan de basis en duurzame territoriale ontwikkeling op basis van deelname van de plaatselijke bevolking en haar democratische wilsuiting, een essentiële rol toekomt bij het verwezenlijken van de doelstellingen in de periode na 2015;

B.

overwegende dat de LO's een cruciale rol spelen bij de definitie, organisatie en verwezenlijking van de ontwikkelingsdoelstellingen;

C.

overwegende dat de lokale overheden een krachtige interface vormen tussen de doelstellingen van de gemeenschap en de nationale en wereldwijde doelstellingen van de agenda voor de periode na 2015;

D.

overwegende dat de lokale overheden een cruciale rol spelen bij de bescherming van kwetsbare bevolkingsgroepen in fragiele staten waar een crisis heerst en in landen met een middeninkomen;

E.

overwegende dat het nieuwe globale kader voor duurzame ontwikkeling gelegenheid biedt om de brede betrokkenheid van maatschappelijke organisaties, lokale autoriteiten en nationale parlementen te waarborgen; overwegende dat eigen verantwoordelijkheid van lokale overheden en maatschappelijke organisaties absoluut noodzakelijk is om correct, transparant en verantwoordelijk bestuur te waarborgen;

F.

overwegende dat de EU nauw betrokken is bij de ondersteuning van de lokale overheden in de ontwikkelingslanden, teneinde bij te dragen tot armoedebestrijding en de verwezenlijking van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen, maar ook om het democratisch bestuur op lokaal niveau te mainstreamen;

G.

overwegende dat vertegenwoordigers van subnationale regeringen en lokale overheden een bijdrage hebben geleverd aan de zittingen van de Open Werkgroep duurzame-ontwikkelingsdoelen van de Algemene Vergadering van de VN en dat de Global Taskforce mede-coördinator was bij de VN-beraadslagingen over de lokalisatie van de agenda voor de periode na 2015 met het UNDP en VN-Habitat;

H.

overwegende dat in het samenvattend verslag van de secretaris-generaal van de VN over de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015 wordt herhaald dat de nieuwe ontwikkelingsagenda transformatief, universeel en op mensen gericht moet zijn en gegrondvest op de beginselen van mensenrechten en de rechtsstaat; overwegende dat de secretaris-generaal ertoe oproept dat innovatieve partnerschappen, waaronder lokale overheden, de belangrijkste actoren moeten zijn die deze agenda ten uitvoer leggen op een niveau dat zo dicht mogelijk bij de burger staat;

I.

overwegende dat de meeste cruciale doelstellingen en uitdagingen op de mondiale ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015 afhankelijk zijn van acties op lokaal niveau en sterke partnerschappen;

J.

overwegende dat de wereldbevolking naar verwachting zal stijgen van ongeveer 7 miljard tot 9,3 miljard mensen tegen 2050, waarbij het grootste deel van deze groei in de ontwikkelingslanden wordt verwacht, met name in de stedelijke gebieden; overwegende dat een te sterke verstedelijking de duurzaamheid van de ontwikkeling in alle opzichten aantast;

K.

overwegende dat tweeënhalf miljard nieuwe stedelingen toegang zullen moeten krijgen tot onderwijs, gezondheidsdiensten, banen, voedsel, sanitaire voorzieningen, vervoer, huisvesting en elektriciteit; overwegende dat dit zeer belangrijke uitdagingen oplevert voor lokale en regionale overheden en gemeenten belast met de verstrekking van deze diensten;

L.

overwegende dat er in de Verklaring van Rio op wordt gewezen dat inheemse bevolkingsgroepen en hun gemeenschappen een cruciale rol spelen in milieubeheer en ontwikkeling; overwegende dat regeringen hun identiteit, cultuur en belangen moeten erkennen en naar behoren moeten ondersteunen, en hen in staat moeten stellen op doeltreffende wijze een bijdrage te leveren aan het bereiken van duurzame ontwikkeling;

M.

overwegende dat de armoedebestrijding ongelijk is en dat de ongelijkheden tussen en binnen landen, die zowel in ontwikkelde landen als in ontwikkelingslanden groter zijn geworden, een belangrijke uitdaging op ontwikkelingsgebied vormen;

N.

overwegende dat gewelddadige conflicten en humanitaire crisissituaties een verstorend effect blijven hebben op ontwikkelingsmaatregelen; overwegende dat kwetsbare groepen zoals vrouwen, kinderen en ouderen door militaire conflicten en crises zwaarder worden getroffen en dat, in de eerste plaats, lokale overheden een sleutelrol spelen bij de preventie en het beheer van conflicten;

O.

overwegende dat er nog steeds aanvullende maatregelen nodig zijn om het percentage mensen dat aan honger lijdt te halveren, aangezien 162 miljoen jonge kinderen aan ondervoeding lijden; overwegende dat verborgen honger te definiëren is als een tekort aan vitaminen en mineralen in het voedingspatroon, en een onomkeerbare uitwerking kan hebben op de gezondheid, alsook sociaal-economische gevolgen vanwege het teruglopen van de productiviteit van de bevolking;

P.

overwegende dat klimaatverandering en de achteruitgang van het milieu de doelstelling van armoedebestrijding negatief beïnvloeden en een significante uitdaging vormen voor plaatselijke overheden omdat plaatselijke gemeenschappen er het eerst mee te maken krijgen;

Q.

overwegende dat er nieuwe en fatsoenlijke banen moeten worden gecreëerd om op mondiaal niveau te kunnen inspelen op de demografische groei; overwegende dat de particuliere sector een belangrijke bron van werkgelegenheid vormt, zowel in ontwikkelde landen als in ontwikkelingslanden, en derhalve een essentiële partner kan zijn in de strijd tegen armoede;

R.

overwegende dat ontwikkelingshulp een unieke rol blijft spelen bij het terugdringen van de armoede en het bewerkstelligen van verandering in ontwikkelingslanden; overwegende dat ontwikkelingshulp specifieker moet zijn om in te kunnen spelen op de behoeften van de meest kwetsbare bevolkingsgroepen, dat ontwikkelingshulp alleen, niet voldoende is en dat dan ook gebruik moet worden gemaakt van innoverende financieringen;

S.

overwegende dat de mobilisatie van internationale, openbare en particuliere middelen van cruciaal belang zal zijn voor de bevordering van duurzame lokale ontwikkeling;

T.

overwegende dat de EU en haar lidstaten, omdat zij de grootste donoren van officiële ontwikkelingshulp zijn, maar ook omdat zij het voornamelijk zijn die op het vlak van de gedecentraliseerde samenwerking het beleid uitstippelen en een hoofdrol spelen, gedurende de komende stadia van de onderhandelingen in het kader van de VN, en met name wat betreft de tenuitvoerlegging van de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling, de stuwende kracht moeten blijven;

U.

overwegende dat artikel 208 VWEU bepaalt dat het uitbannen van de armoede de primaire doelstelling is van het ontwikkelingsbeleid van de EU, en met het oog op de ontwikkelingssamenwerking ook samenhang in het beleid verlangt;

I.    Lokale overheden als ontwikkelingsactoren en de rol van de Europese Unie

1.

herinnert eraan dat het Partnerschap van Busan voorziet in een uitbreidend forum voor nieuwe ontwikkelingsactoren zoals lokale en regionale actoren;

2.

overwegende dat de nieuwe richtsnoeren van de mededeling van de Europese Commissie betreffende lokale overheden en de erkenning van hun rol als overheidspartijen een grote stap vooruit vormen in de nieuwe ontwikkelingsagenda van de Europese Unie;

3.

onderstreept de noodzaak om deze nieuwe richtsnoeren in de praktijk om te zetten bij de tenuitvoerlegging van de Europese samenwerking op het niveau van zowel het 11e Europese Ontwikkelingsfonds (EOF) als het Instrument voor ontwikkelingssamenwerking;

4.

wijst erop dat strategische planning op nationaal en lokaal niveau absoluut noodzakelijk is voor de bevordering en integratie van de drie belangrijkste dimensies van ontwikkeling: de sociale, economische en milieudimensie;

5.

is verheugd over de verleende steun voor capaciteitsopbouw van lokale overheden door middel van de thematische begrotingslijn voor lokale overheden, en met name de steun voor de versterking van de samenwerkingsstructuren van plaatselijke overheden op regionaal, nationaal en continentaal niveau en de instelling van een partnerschap op Europees niveau;

6.

erkent de belangrijke rol van lokale overheden in ontwikkelingslanden; moedigt de sluiting van partnerschapsovereenkomsten tussen lokale overheden in EU-lidstaten en lokale overheden in ontwikkelingslanden aan op gebieden als opleiding en menselijk potentieel om meer voordelen te behalen zoals een betere milieuplanning;

7.

is van mening dat deze samenwerkingsstructuren een zeer belangrijke rol vervullen bij de technische en methodologische ondersteuning van de ontwikkeling van lokale capaciteiten, de uitwisseling van kennis ter ondersteuning van decentralisatieprocessen en de verstrekking van basisdiensten; meent dat deze structuren ook een geschikt podium bieden voor politieke dialoog en om de stem van lokale overheden te doen doorklinken op alle bestuursniveaus;

8.

spoort de Europese Unie aan om gedecentraliseerde samenwerking te bevorderen bij de tenuitvoerlegging van het ontwikkelingskader voor de periode na 2015; roept de Commissie in dit verband op erover na te denken of bij de financiering van de instrumenten voor externe hulp, te beginnen bij het DCI en het EOF, prioriteit kan worden toegekend aan decentralisatie, en meer te doen om lokale overheden als volwaardige spelers te betrekken bij de tenuitvoerlegging van het 11e EOF, zowel op het niveau van de partnerlanden, als op regionaal niveau en bij de sectorale en begrotingssteun; verzoekt de lidstaten eveneens een gepaste plaats voor lokale overheden in hun ontwikkelingsprogramma's te reserveren en hun inspanningen met die van de Europese Commissie en andere lidstaten te coördineren;

II.    Politieke dialoog, mobilisering van financiële middelen en verantwoordingsplicht

9.

benadrukt de noodzaak om een rechtvaardiger overdracht van financiële middelen te waarborgen, van nationaal niveau naar subregionaal niveau, steden en gemeenten;

10.

benadrukt de noodzaak in het kader van de lopende decentralisatieprocessen om nationale staten aan te moedigen een gedeelte van de nationale begrotingsmiddelen over te dragen naar het niveau van regionale en lokale overheden; is dan ook van mening dat meer steun moet worden verleend voor de versterking van de financiële en begrotingscapaciteiten van lokale overheden, met name door middel van hun verenigingen;

11.

is van mening dat het van wezenlijk belang is dat een gedeelte van de Europese begrotingssteun dient voor de financiering van lokale overheden;

12.

wenst dat een daadwerkelijke politieke dialoog met lokale overheden wordt ingesteld in het kader van de Europese samenwerking, om te kunnen beoordelen of er vooruitgang wordt geboekt, welke problemen er nog bestaan en hoe de steun op plaatselijk niveau doeltreffender kan worden gemaakt;

13.

wenst dat aan deze dialoog een institutioneel karakter wordt gegeven, op basis van de bestaande coördinatiestructuren in de verschillende samenwerkingskaders;

III.    De rol van lokale overheden bij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling: wat er is geleerd

14.

onderstreept dat uit de millenniumontwikkelingsdoelstellingen de cruciale rol van de lokale overheden is gebleken bij de bestrijding van armoede en de verstrekking van gemeenschapsdiensten, zoals water en sanitaire voorzieningen, primaire gezondheidszorg en onderwijs;

15.

is ingenomen met de toename van de initiatieven op het gebied van gedecentraliseerde ontwikkelingssamenwerking en met het gebruik van mechanismen voor samenwerking tussen steden;

16.

benadrukt de noodzaak om bijkomende middelen toe te kennen aan de versterking van de capaciteiten van lagere overheden om deze in staat te stellen openbare diensten van hoge kwaliteit te bieden, gelijke kansen te waarborgen en sociale cohesie tot stand te brengen;

17.

betreurt dat in de millenniumontwikkelingsdoelstellingen onvoldoende rekening is gehouden met het belang van de lokale dimensie van ontwikkeling; betreurt dat in ontwikkelingsprogramma's onvoldoende rekening wordt gehouden met de culturele dimensie, die onmisbaar is voor een goed begrip van de lokale context; wenst dat rekening wordt gehouden met de culturele dimensie in lokale, nationale en internationale strategieën voor armoedebestrijding;

18.

betreurt dat de huidige millenniumontwikkelingsdoelstellingen niet duidelijk genoeg zijn wat betreft het afstemmen van mondiale doelen op nationale en lokale ontwikkelingen;

IV.    De vaststelling van de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015: uitdagingen en kansen

19.

is van mening dat het proces voor de periode na 2015 een duidelijke visie moet opleveren voor een uitvoering van de resultaten van Rio+20 waarbij de rol van de lokale overheden wordt erkend;

20.

benadrukt dat betrouwbare doelstellingen en indicatoren moeten worden vastgesteld voor de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen, waarbij rekening wordt gehouden met de context en de behoeften en bezorgdheden van de plaatselijke bevolking; verzoekt de EU de rol van plaatselijke overheden te versterken en rekening te houden met hun kennis bij de overige duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen;

21.

verzoekt de EU de lokale overheden speciale aandacht te blijven geven bij de ontwikkelingsplanning, uitvoering van maatregelen en financiële hulpstromen; benadrukt dat hiervoor een daadwerkelijk participatieproces nodig is dat in een vroeg stadium van de ontwikkelingsfase moet plaatsvinden en dat vanuit dit oogpunt gedecentraliseerde overheidssteun moet worden erkend en versterkt; onderstreept dat het een „must” is hen nauwer te betrekken bij het vaststellen van ontwikkelingsstrategieën;

22.

verzoekt de EU erop toe te zien dat lokale overhedsen beter vertegenwoordigd worden bij de internationale onderhandelingen voor de aanneming van de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015, de internationale conferentie over ontwikkelingsfinanciering en de internationale klimaatconferentie;

23.

verzoekt de EU een autonoom doel ten aanzien van steden en menselijke nederzettingen te blijven steunen;

V.    De noodzaak van een nieuw doeltreffend mondiaal partnerschap (met maatschappelijke organisaties, de particuliere sector enz.)

24.

verzoekt de EU bij te dragen tot de versterking van partnerschappen met meerdere belanghebbenden en de uitvoering van de agenda voor de periode na 2015 te lokaliseren;

25.

roept op tot een duidelijke omschrijving en verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de partners;

VI.    Partnerschappen met de particuliere sector

26.

herinnert eraan dat de publieke sector van vitaal belang is voor en een belangrijke uitvoerder is van de nieuwe mondiale ontwikkelingsagenda en onderstreept dat de mobilisering van openbare inkomsten en de versterking van het belastingstelsel gebaseerd op de draagkracht van de burgers en op een billijke betaling van een transparante exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen, van wezenlijk belang zullen zijn voor de doeltreffendheid ervan;

27.

herhaalt dat de opkomst van een middenklasse moet worden ondersteund door particulier ondernemerschap, in het bijzonder door jongeren en vrouwen, te bevorderen;

28.

wijst op het belang van de versterking van de positie van lokale, micro-, kleine en middelgrote ondernemingen bij het scheppen van nieuwe banen en het bevorderen van duurzame en inclusieve economische groei, met name via publiek-private beleidsmaatregelen;

29.

herhaalt dat moet worden voorzien in doeltreffende verantwoordingsmechanismen en dat er verplichte sociale en milieuwaarborgen moeten worden beschreven;

VII.    Partnerschap met het maatschappelijk middenveld

30.

is van mening dat in de mondiale ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015 de rol en invloed van maatschappelijke organisaties moeten worden veranderd; meent dat de lidstaten nauw met maatschappelijke organisaties moeten samenwerken door de invoering van mechanismen voor regelmatige dialoog, zodat de samenwerking zo doeltreffend wordt dat de maatschappelijke organisaties positieve feedback geven;

VIII.    Ondersteuning van binnenlandse verantwoordingsplicht en capaciteitsopbouw

31.

wijst erop dat regeringen verantwoording moeten afleggen aan zowel binnenlandse belanghebbenden als de internationale gemeenschap;

32.

onderstreept het belang van transparantie en de bevordering van dialogen van meerdere belanghebbenden voor de versterking van de participatie van lokale culturen, inheemse bevolkingsgroepen, migranten en minderheden;

33.

is van mening dat er grote inspanningen vereist zijn om de capaciteit van lokale overheden om overheidsdiensten te leveren, te verbeteren;

34.

onderstreept dat het belangrijk is goed bestuur op lokaal niveau te bevorderen door de verspreiding van de beginselen van verantwoordingsplicht, goed beheer, transparantie, participatie, reactiviteit en de rechtsstaat;

35.

moedigt de oprichting aan van platforms voor lokaal overleg in het kader van de begrotingsplanning;

36.

wijst erop dat de officiële diensten voor gegevensverzameling dringend moeten worden hervormd;

IX.    Inheemse bevolkingsgroepen en ontwikkelingsplanning

37.

wijst erop dat inheemse bevolkingsgroepen nauw betrokken moeten worden bij de voorbereiding van plannen voor lokale en territoriale ontwikkeling en investeringen;

38.

verzoekt nationale regeringen en lokale overheden om: (a) de lokale wetgeving te versterken met het oog op de erkenning van traditionele vormen van grondbezit; (b) samen te werken met traditionele autoriteiten bij het beheer van natuurlijke hulpbronnen; (c) de gender- en intergenerationele vraagstukken tussen inheemse bevolkingsgroepen aan te pakken; (d) de inheemse kennis te beschermen; (e) de capaciteit van inheemse bevolkingsgroepen om deel te nemen aan ontwikkelingsplanning, te versterken;

X.    Overdracht van technologie

39.

wijst erop dat nationale regeringen en lokale overheden een gunstig klimaat voor de overdracht van technologie moeten scheppen;

40.

is van mening dat dergelijke samenwerking ook investeringen op de langere termijn moet omvatten;

XI.    Steden en menselijke nederzettingen

41.

is verheugd over de deelname en de inzet van Afrikaanse steden in het kader van de voorbereiding van de conferentie van de Verenigde Naties over huisvesting en duurzame stadsontwikkeling Habitat III; verzoekt de Commissie om dergelijke deelnameprocessen te steunen en in haar partnerschapsplannen te voorzien in de ondersteuning van het beheer van processen voor duurzame stadsontwikkeling;

42.

is ingenomen met het besluit van de Open Werkgroep duurzame-ontwikkelingsdoelen om een autonome doelstelling op het vlak van duurzame stedelijke ontwikkeling op te nemen;

43.

onderstreept het belang van een territoriale benadering voor de aanpak van kwesties zoals afvalbeheer en armoede in steden, de vermindering van ongelijkheid, de emancipatie van burgers, inclusief en participatief bestuur, het ontwerp van innovatieve infrastructuur, dienstverlening, grondbeheer, de bijdrage van steden aan mondiale klimaatverandering en hun invloed op ecosystemen, de beperking van risico's op natuurrampen, energieverbruik enz.;

44.

wijst op het belang van het ondersteunen van ontwikkelingslanden en de minst ontwikkelde landen, onder meer door financiële en technische bijstand;

XII.    Goed bestuur en corruptiebestrijding

45.

wijst erop dat de internationale samenwerking voor het aanpakken van illegale geldstromen moet worden opgevoerd om te zorgen voor een gelijk speelveld op het gebied van belastingheffing aan lokale en internationale ondernemingen;

46.

onderstreept dat decentralisatie van macht een doeltreffend middel is om corruptie, waaronder corruptie door multinationale bedrijven, te bestrijden en bij te dragen aan de modernisering van de overheid en aan economische en maatschappelijke hervormingen die inspelen op de behoeften van de bevolking;

XIII.    Versterking van de mobilisatie van middelen

47.

wijst erop dat er creatieve en billijke financieringsmechanismen moeten worden onderzocht;

48.

wijst met klem op het wezenlijke belang van het mobiliseren van nationale middelen op lokaal niveau voor het succes van de agenda voor de periode na 2015, aangezien dit cruciaal is voor de tenuitvoerlegging van strategieën en beleidsmaatregelen voor lokale ontwikkeling; onderstreept in dit verband dat het uitermate belangrijk is in de partnerlanden de capaciteiten van de plaatselijke overheden op de gebieden gemeentelijke belastingen en begrotingsplanning te verbeteren; verwelkomt de geleidelijke introductie van plaatselijke waarnemingscentra voor financiële middelen, waaraan de EU meer steun zou moeten toekennen;

49.

is van oordeel dat optreden op lokaal niveau beter werkt voor het verbeteren van de levensomstandigheden van gemeenschappen, met name op het platteland, en dat de re-integratie van de informele sector — zonder het opwerpen van obstakels voor innovatie — voor de plaatselijke overheden en de nationale autoriteiten een ware uitdaging is;

50.

verzoekt de Wereldbank en de internationale financiële instellingen het beleid op het gebied van milieu- en sociale waarborgen te actualiseren;

51.

herinnert eraan dat het in de eerste plaats de lokale overheden zijn die een toenemend aantal crises moeten aanpakken, maar dat zij in de meeste gevallen over onvoldoende capaciteit en middelen beschikken om een doeltreffend antwoord te bieden;

52.

verzoekt de Commissie de mobilisatie van innovatieve financieringsbronnen te bevorderen voor gedecentraliseerde samenwerking, met name de instrumenten van de combinatie van leningen en subsidies, die niet zijn afgestemd op de bijzonderheden van lokale overheden;

53.

spoort de Europese Unie derhalve aan om gedecentraliseerde begrotingen, die een voorwaarde zijn voor plaatselijke ontwikkeling, aan te moedigen;

o

o o

54.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0059.

(2)  De Global Taskforce of Local and Regional Governments for the Post-2015 Development Agenda towards HABITAT III.

(3)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.

(4)  Conclusies van de Raad 9558/07 van 15.5.2007.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0432.

(6)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.

(7)  PB L 77 van 15.3.2014, blz. 44.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0269.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0283.


Donderdag 8 oktober 2015

17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/20


P8_TA(2015)0342

Centraal-Afrikaanse Republiek

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over de Centraal-Afrikaanse Republiek (2015/2874(RSP))

(2017/C 349/03)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over de situatie in de Centraal-Afrikaanse Republiek,

gezien zijn resolutie van 11 februari 2015 over de werkzaamheden van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU (1),

gezien de resoluties van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU over de situatie in de Centraal-Afrikaanse Republiek (CAR) van 19 juni 2013, 19 maart 2014 en 17 juni 2015,

gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) over de situatie in de Centraal-Afrikaanse Republiek, met name die van 13 oktober 2014,

gezien de verklaring van de woordvoerder van de EDEO van 28 september 2015 over het geweld in de Centraal-Afrikaanse Republiek,

gezien de conclusies van de Raad van 9 februari en 20 juli 2015 over de CAR,

gezien de uitspraken van 1 oktober 2015 van Marie-Therese Keita Bocoum, de onafhankelijke deskundige van de VN, over de mensenrechtensituatie in de CAR,

gezien de oproep van de secretaris-generaal van de VN, Ban Ki-moon, en de Veiligheidsraad van 28 september 2015 tot de onmiddellijke beëindiging van de plotselinge uitbraak van geweld in de CAR,

gezien VN-resolutie 2217 (2015) tot verlenging van het mandaat van MINUSCA met de huidige toegestane troepensterkte tot 30 april 2016, goedgekeurd door de Veiligheidsraad op zijn 7434e vergadering van 28 april 2015,

gezien VN-resolutie 2196 (2015) tot verlenging van de sancties tegen de Centraal-Afrikaanse Republiek (CAR) tot 29 januari 2016 en van het mandaat van het panel deskundigen dat het CAR-sanctiecomité assisteert tot 29 februari 2016,

gezien het evaluatierapport van de VN van 15 mei 2015„Evaluation Report on Enforcement and Remedial Assistance Efforts for Sexual Exploitation and Abuse by the United Nations and Related Personnel in Peacekeeping Operations”,

gezien het rapport van 11 september 2015 van de secretaris-generaal van de VN over de aanbevelingen van het onafhankelijk panel op hoog niveau over vredesoperaties,

gezien het definitieve rapport van de internationale onderzoekscommissie voor de Centraal-Afrikaanse Republiek van 19 december 2014,

gezien de internationale conferentie op hoog niveau over de Centraal-Afrikaanse Republiek, getiteld „From humanitarian aid to resilience”, op 26 mei 2015 te Brussel,

gezien het akkoord inzake ontwapening, demobilisatie, repatriëring en herintegratie (DDRR), ondertekend op 10 mei 2015 door een groot aantal gewapende groeperingen tijdens het Bangui Forum,

gezien de herziene Overeenkomst van Cotonou,

gezien de Overeenkomst van Libreville (Gabon) van 11 januari 2013 over de oplossing van de politiek-militaire crisis in de CAR, ondertekend onder auspiciën van de staatshoofden en regeringsleiders van de Economische Gemeenschap van Centraal-Afrikaanse staten (ECCAS), waarin de voorwaarden voor de beëindiging van de crisis in de CAR zijn beschreven,

gezien de buitengewone top van de staatshoofden en regeringsleiders van de Economische Gemeenschap van Centraal-Afrikaanse staten (ECCAS) in N'Djamena (Tsjaad) op 21 december 2012, 3 april 2013 en 18 april 2013 en hun besluiten om een nationale interimraad in te stellen met wetgevende en constituerende bevoegdheden en om een stappenplan uit te werken voor het overgangsproces in de CAR,

gezien de vergadering van de internationale contactgroep van 3 mei 2013 in Brazzaville (Republiek Congo) waar het stappenplan voor de overgang werd goedgekeurd en een bijzonder fonds werd opgericht om de CAR bij te staan,

gezien het in juni 2014 ondertekende akkoord tot beëindiging van de vijandelijkheden,

gezien de conclusies van de zevende vergadering van de Internationale Contactgroep inzake de Centraal-Afrikaanse Republiek van 16 maart 2015 in Brazzaville,

gezien de communiqués van de Vredes- en veiligheidsraad van de Afrikaanse Unie van 17 september 2014 en 26 maart 2015,

gezien de grondwet van de CAR, eind augustus 2015 vastgesteld door de interimraad,

gezien het Statuut van Rome van 1998 van het Internationaal Strafhof (ICC), dat door de CAR in 2001 werd geratificeerd,

gezien het Facultatief Protocol II bij het Verdrag inzake de rechten van het kind van 2002, inzake de betrokkenheid van kinderen bij gewapende conflicten, ondertekend door de CAR,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4,van zijn Reglement,

A.

overwegende dat eind september 2015 nieuwe gevechten zijn uitgebroken in de CAR, met 42 doden en 37 000 vluchtelingen tot gevolg;

B.

overwegende dat eind september 2015 ruim 500 gevangenen zijn ontsnapt uit de Ngaragba-gevangenis in Bangui en uit de gevangenis in Bouar, waaronder bekende plegers van mensenrechtenschendingen; overwegende dat dit een ernstige bedreiging vormt voor burgers en voor de bescherming van slachtoffers en getuigen; overwegende dat deze uitbraak een tegenslag is voor het handhaven van de rechtsstaat en voor de bestrijding van straffeloosheid in de CAR;

C.

overwegende dat de omstandigheden voor de agentschappen voor steunverlening in Bangui zijn verslechterd, volgens het Bureau van de Verenigde Naties voor de coördinatie van humanitaire aangelegenheden; overwegende dat meerdere kantoren en woningen van steunorganisaties zijn leeggeroofd en dat de bewegingsvrijheid van medewerkers van deze organisaties is beperkt, met name van ziekenhuispersoneel;

D.

overwegende dat de verlening van humanitaire hulp is bemoeilijkt vanwege de gevechten en het grote aantal wegblokkades, die de autoriteiten belemmeren bij het bereiken van duizenden binnenlandse vluchtelingen en het in kaart brengen van hun behoeften; overwegende dat ook Artsen zonder Grenzen zorgen heeft geuit over de veilige toegang tot de wijken van Bangui, en heeft gemeld dat gewonden in veel gevallen te voet zijn gearriveerd en dat ambulances van de organisatie niet door de stad konden rijden omdat dit te gevaarlijk was;

E.

overwegende dat de VN heeft besloten het mandaat van MINUSCA te verlengen tot 30 april 2016, met een maximaal toegestane troepensterkte van 10 750, waaronder 480 militaire waarnemers en militaire officieren en 2 080 politiefunctionarissen, waaronder 400 agenten en 40 gevangenbewaarders;

F.

overwegende dat volgens de vredesmissie van de VN in het land (MINUSCA) de veiligheidssituatie de laatste tijd is verbeterd, maar dat er nog spanningen zijn in Bangui, waar burgers zijn aangevallen en geweld tussen gemeenschappen en aanvallen op humanitaire werkers hebben plaatsgevonden;

G.

overwegende dat de hoofdaanklager van het Internationaal Strafhof, Fatou Bensouda, degenen die bij de gevechten zijn betrokken heeft opgeroepen het geweld ogenblikkelijk te beëindigen, daaraan toevoegend dat oorlogsmisdaden gestraft zullen worden; overwegende dat het tweede onderzoek naar het conflict in de CAR op 24 september 2014 is geopend;

H.

overwegende dat recente gevechten het prille vredesproces dreigen te doen mislukken en de zwarte periode van eind 2013 en 2014 weer terug kunnen brengen, toen duizenden doden zijn gevallen en tienduizenden mensen hun huizen moesten ontvluchten; overwegende dat criminaliteit een groot probleem blijft; overwegende dat de situatie van vrouwen in de CAR zeer ernstig is, en dat verkrachting vaak als oorlogswapen wordt gebruikt door alle betrokken partijen;

I.

overwegende dat de coup van 2013 en het daaropvolgende afzetten van het interimstaatshoofd, Michel Djotodia, en de interim-minister-president, Nicolas Tiangaye, gepaard gingen met massale en zware mensenrechtenschendingen en mogelijke genocide, met standrechtelijke moorden, marteling, plundering, verkrachting en seksueel misbruik op grote schaal, ontvoering van vrouwen en kinderen en gedwongen ronseling van kindsoldaten;

J.

overwegende dat op 4 oktober 2015 een referendum moest plaatsvinden over de vaststelling van een nieuwe grondwet, en dat er presidents- en parlementsverkiezingen in twee rondes gepland waren, op 18 oktober en 22 november 2015; overwegende dat de interimautoriteiten een aantal weken hebben gewerkt aan uitstel van het referendum en de verkiezingen, maar dat het nationaal verkiezingsagentschap nog geen nieuwe data heeft bekendgemaakt, en dat de stemlijsten nog niet zijn vastgesteld en de stemkaarten nog niet zijn verstuurd;

K.

overwegende dat het land te maken heeft met de ergste humanitaire crisis sinds de onafhankelijkheid in 1960, en dat de gehele bevolking van 4,6 miljoen mensen, waarvan de helft kinderen, hiervan de gevolgen ondervindt; overwegende dat 2,7 miljoen mensen behoefte hebben aan hulp, waaronder voedselhulp, bescherming en toegang tot gezondheidszorg, drinkwater, sanitaire voorzieningen en huisvesting; overwegende dat naar schatting meer dan 100 000 kinderen seksueel zijn misbruikt en zijn geronseld door gewapende groeperingen in het land en overwegende dat door de crisis naar schatting een miljoen kinderen niet meer naar school kan;

L.

overwegende dat gewapende groeperingen in de CAR op 5 mei 2015 zijn overeengekomen om 6 000 tot 10 000 kindsoldaten te laten gaan;

M.

overwegende dat het imago van vredesoperaties is aangetast door beschuldigingen van seksueel misbruik van kinderen en meisjes door VN-soldaten en Franse vredeshandhavers;

N.

overwegende dat zowel de gewapende Seleka- als de anti-balakagroepen profiteren van de hout- en diamanthandel door de winning te controleren en mijneigenaren en handelaren „belastingen” op te leggen of „beschermingsgeld” te vragen, en overwegende dat handelaren in de CAR voor meerdere miljoenen dollars aan diamanten hebben gekocht zonder na te gaan of zij daarmee gewapende groeperingen financierden;

O.

overwegende dat eerbiediging van de mensenrechten een fundamentele waarde van de Europese Unie is, en als essentieel onderdeel is opgenomen in de Overeenkomst van Cotonou, met name in artikel 8;

P.

overwegende dat justitie en de vervolging van ernstige mensenrechtenschendingen behoren tot de voornaamste taken die verricht moeten worden om de misstanden te beëindigen en de CAR opnieuw op te bouwen;

Q.

overwegende dat straffeloosheid een kenmerk blijft van het geweld, ondanks de goedkeuring door de interimraad en de ondertekening en omzetting in wet door de tijdelijke president van de oprichting van een bijzondere strafrechtbank, bestaande uit nationale en internationale rechters en aanklagers, die de ernstige mensenrechtenschendingen in de CAR sinds 2003 zal onderzoeken en vervolgen;

R.

overwegende dat de EU in september 2014 de eerste drie ontwikkelingsprojecten is gestart van het multi-donortrustfonds in de CAR op het gebied van volksgezondheid, werkgelegenheid, wederopbouw van beschadigde infrastructuur in Bangui, alsmede de ondersteuning en economische inclusie van vrouwen;

S.

overwegende dat de Europese Raad in maart 2015 de militaire adviesmissie van de EU in de CAR (EUMAM RCA) heeft gelanceerd, gericht op ondersteuning van de Centraal-Afrikaanse autoriteiten bij het voorbereiden van een hervorming van de veiligheidssector, in het bijzonder de gewapende strijdkrachten;

T.

overwegende dat de EU haar steun aan de CAR sinds mei 2015 heeft verhoogd met in totaal 72 miljoen EUR, met inbegrip van middelen voor humanitaire hulp (met 10 miljoen EUR aan nieuwe middelen), begrotingssteun (aanvullend bedrag van 40 miljoen EUR) en een nieuwe bijdrage aan het EU-trustfonds voor de CAR (aanvullend bedrag van 22 miljoen EUR);

U.

overwegende dat de EU op 15 juli 2014 haar eerste multi-donortrustfonds voor ontwikkeling heeft gelanceerd ten behoeve van de Centraal-Afrikaanse Republiek, bedoeld om de overgang mogelijk te maken van noodhulp naar ontwikkelingshulp voor de lange termijn;

1.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de situatie in de Centraal-Afrikaanse Republiek, die het land op de rand van een burgeroorlog kan brengen indien er geen einde komt aan het recente geweld; betreurt het verlies van levens en spreekt zijn medeleven uit met de families van de slachtoffers en met de hele bevolking van de Centraal-Afrikaanse Republiek;

2.

veroordeelt krachtig de aanvallen op humanitaire organisaties en woningen tijdens de recentste uitbraak van geweld; roept op tot het waarborgen van het vrije verkeer voor hulpverleners, zodat zij burgers in nood kunnen bereiken, vooral ontheemden; herinnert eraan dat bijna de helft van de miljoen binnenlands ontheemden grote behoefte heeft aan voedsel, gezondheidszorg, water, sanitaire voorzieningen en hygiëne, onderdak en essentiële huishoudelijke artikelen;

3.

roept de autoriteiten van de CAR op zich te richten op het bestrijden van straffeloosheid en de herinvoering van de rechtsstaat, onder meer door degenen die zich schuldig hebben gemaakt aan geweld te berechten; verwelkomt de oprichting van het bijzondere strafhof om de ernstige mensenrechtenschendingen die sinds 2003 in het land zijn gepleegd te onderzoeken en te vervolgen, en wijst erop dat dit strafhof op zeer korte termijn operationeel moet zijn; benadrukt dat internationale financiële en technische steun van wezenlijk belang zijn voor de werking van het strafhof; roept op tot het zo spoedig mogelijk organiseren van een internationale donorconferentie; moedigt de autoriteiten van de CAR aan de vacatures bij het strafhof op doeltreffende en transparante wijze te vervullen;

4.

complimenteert de ECCAS met zijn cruciale rol bij het vormgeven van het proces van overgang en zijn standvastigheid bij het overleg in Addis Abeba op 31 januari 2015 met betrekking tot eventuele parallelle initiatieven die een gevaar zouden kunnen vormen voor de huidige inspanningen van de internationale gemeenschap voor het herstel van de vrede, veiligheid en stabiliteit in de CAR;

5.

verwelkomt de inspanningen die tot nu toe door de interimregering zijn verricht, maar roept de tijdelijke autoriteiten en de internationale gemeenschap op de achterliggende oorzaken van de crisis aan te pakken, zoals wijdverspreide armoede, economische ongelijkheden, stijgende werkloosheid en de ontoereikende verdeling van de inkomsten van de natuurlijke hulpbronnen van het land via de overheidsbegroting; roept op tot een omvattende aanpak gericht op veiligheid, humanitaire hulp, stabilisering en economisch herstel;

6.

roept de internationale gemeenschap op het politieke proces in de CAR op dit cruciale moment te steunen en meer gezamenlijke inspanningen te verrichten ten behoeve van de politieke dialoog, het opbouwen van vertrouwen en het waarborgen van vreedzame co-existentie van de religieuze gemeenschappen in het land; dringt er bij de regering van de CAR op aan de wederopbouw van het onderwijsstelsel als prioriteit te beschouwen, om een langdurige vreedzame co-existentie mogelijk te maken;

7.

betreurt het feit dat ondanks het embargo van de VN op wapens de milities in kracht blijven toenemen; roept alle partijen op tot nakoming van het ontwapeningsakkoord dat is ondertekend op 10 mei 2015; benadrukt dat het ontwapenen van gewapende groepen als absolute prioriteit moet worden aangemerkt, vooral in de aanloop naar de presidents- en parlementsverkiezingen die eind dit jaar in de CAR moeten plaatsvinden;

8.

dringt er bij de Afrikaanse Unie en de Europese Unie op aan alle nodige maatregelen en instrumenten in te zetten om de interimregering te helpen bij het overwinnen van de ineenstorting van dit kwetsbare land, de interetnische escalatie en de toenemende sterkte van de strijdende milities, en de overgang mogelijk te maken naar een functionele, inclusieve en democratische staat, in het bijzonder met behulp van het Instrument voor stabiliteit en vrede, de Vredesfaciliteit voor Afrika en de Afrikaanse stand-bytroepenmacht;

9.

verwelkomt de oprichting van het Bangui Forum voor verzoening en vrede en dringt aan op onvoorwaardelijke deelname door alle politieke, militaire en religieuze leiders, alsmede door lokale gemeenschappen en maatschappelijke organisaties; dringt aan op democratische verkiezingen;

10.

roept de Commissie, de lidstaten en andere internationale actoren op hun uiterste best te doen om de organisatie van de verkiezingen zoals opgenomen in het stappenplan voor het overgangsproces te ondersteunen, in het bijzonder door bij te dragen aan het door het UNDP beheerde programma voor verkiezingsbijstand, zodat de verkiezingen vóór het einde van het jaar kunnen plaatsvinden, waarmee een belangrijk element van het stappenplan voor het overgangsproces wordt verwezenlijkt;

11.

spreekt opnieuw zijn steun uit voor de onafhankelijkheid, eenheid en territoriale integriteit van de CAR; wijst op het belang van het zelfbestemmingsrecht van de bevolking zonder inmenging van buitenaf;

12.

bevestigt zijn steun voor de VN, de vredesmacht MINUSCA en de Franse militaire operatie Sangaris, in de aanloop naar de verkiezingen die eind dit jaar moeten plaatsvinden; veroordeelt met klem elke poging om de huidige inspanningen voor het bereiken van stabiliteit te dwarsbomen;

13.

herhaalt dat de overgangsperiode zal aflopen op 30 december 2015; dringt er bij de nationale autoriteiten op aan om, met ondersteuning van de MINUSCA- en de Sangaris-troepen, de rust in het land te herstellen, met name in Bangui, om de planning van de verkiezingen zo goed mogelijk te laten verlopen;

14.

verwelkomt de militaire adviesmissie van de EU (EUMAM RCA) en het starten van projecten voor het herstel van capaciteiten van de politie op het gebied van buurtpolitietaken en oproerbeheer, de wederopbouw van het gemeenschappelijk operationeel commandocentrum, het versterken van de rechterlijke macht en de wederopbouw van detentiefaciliteiten;

15.

veroordeelt met klem al het geweld tegen kinderen en vrouwen, en dringt er bij alle milities en niet door de staat gesteunde groepen op aan de wapens neer te leggen, alle vormen van geweld te beëindigen en alle kindsoldaten onmiddellijk te laten gaan; roept alle belanghebbenden op zich in te zetten voor de bescherming van de rechten van het kind en verdere mishandeling en misbruik van kinderen te voorkomen; dringt erop aan om meisjes en vrouwen die het slachtoffer zijn van verkrachting in het kader van gewapende conflicten toegang te bieden tot het volledige scala aan seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten;

16.

dringt er bij diamantairs in de CAR op aan om met de nodige zorgvuldigheid te werk te gaan en bij internationale diamanthandelaren om aandacht te besteden aan de uitvoering van het Kimberly-proces in de aanvoerketen van diamanten uit de CAR; roept de autoriteiten van de CAR en buitenlandse ondernemingen ertoe op bij te dragen aan een verbeterd bestuur in de winningsindustrie door zich te houden aan het initiatief voor transparantie in de winningsindustrie;

17.

roept internationale diamanthandelaren op de herkomst van diamanten nauwlettend in het oog houden om te voorkomen dat zij het conflict financieren door illegaal gewonnen en verhandelde diamanten uit de CAR te kopen; dringt er bij Europese ondernemingen die zaken doen met houtkapondernemingen uit de CAR op aan zich te houden aan de EU-houtverordening, en roept de EU op de houtverordening strikt te handhaven met betrekking tot importeurs van hout uit de CAR;

18.

verzoekt de autoriteiten van de CAR om een nationale strategie te ontwikkelen voor het aanpakken van de illegale exploitatie en smokkelnetwerken van natuurlijke hulpbronnen;

19.

dringt er bij de landen wier soldaten zich schuldig hebben gemaakt aan seksueel misbruik tijdens vredesmissies in de CAR om deze ter verantwoording te roepen en te berechten, omdat straffeloosheid onaanvaardbaar is; benadrukt dat het dringend noodzakelijk is om de structuren voor vredeshandhaving te hervormen, door een goed werkend en transparant mechanisme voor toezicht en controle op te zetten; is ervan overtuigd dat dergelijke zware misdrijven ook voorkomen moeten worden door middel van training en onderwijs;

20.

dringt er bij de CAR, haar buurlanden en andere lidstaten van de Internationale Conferentie over het gebied van de Grote Meren (ICGLR) op aan op regionaal niveau samen te werken bij het onderzoeken en bestrijden van regionale criminele netwerken en gewapende groepen die zich bezighouden met de illegale exploitatie en smokkel van natuurlijke hulpbronnen, waaronder goud, diamanten, alsmede met het stropen en verhandelen van wild;

21.

roept de EU op al het mogelijke te doen om de bevolking van de CAR op beter gecoördineerde en doeltreffender wijze te helpen; verwelkomt daarnaast het versterken van de humanitaire inspanningen van de EU en de lidstaten in de CAR, gezien de ontwikkeling van de behoeften in dat land; benadrukt dat levensreddende hulp geboden moet worden aan degenen in de CAR die dat nodig hebben, alsmede aan vluchtelingen in de buurlanden;

22.

betreurt de vernietiging van openbare archieven en registers door de milities; dringt er bij de EU op aan de CAR te ondersteunen bij het herstel van de openbare registers en bij het voorkomen van onregelmatigheden bij de verkiezingen;

23.

roept de lidstaten en andere donoren op een hogere bijdrage te leveren aan het EU-trustfonds Bêkou voor de CAR, dat dient ter bevordering van de stabilisering en wederopbouw van de Centraal-Afrikaanse Republiek, rekening houdend met de noodzaak om de programma's voor wederopbouw en ontwikkeling beter te coördineren met de humanitaire inspanningen;

24.

roept de EU, de AU en de internationale gemeenschap op de vluchtelingen uit de CAR in de buurlanden te ondersteunen;

25.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan interimregering van de CAR, de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, de VN-Veiligheidsraad, de secretaris-generaal van de VN, de instellingen van de Afrikaanse Unie, de ECCAS, de parlementaire vergadering EU-ACS, en de lidstaten van de EU.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0035.


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/26


P8_TA(2015)0343

Situatie in Thailand

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over de situatie in Thailand (2015/2875(RSP))

(2017/C 349/04)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Thailand, met name die van 20 mei 2010 (1), 6 februari 2014 (2) en 21 mei 2015 (3),

gezien de verklaring van de woordvoerder van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, van 2 april 2015 over de ontwikkelingen in Thailand,

gezien de verklaringen van de EU-delegatie naar Thailand, in overleg met de hoofden van de EU-vertegenwoordiging in Thailand, van 14 november 2014, 30 juni 2015 en 24 september 2015,

gezien de conclusies van de Raad van 23 juni 2014 over Thailand,

gezien het antwoord van de toenmalige vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Catherine Ashton, van 15 mei 2013 over de situatie van Andy Hall,

gezien het persbericht van de speciale rapporteur van de VN inzake de bevordering en bescherming van het recht op vrijheid van meningsuiting van 1 april 2015,

gezien de universele periodieke toetsing van Thailand door de VN-Mensenrechtenraad en de aanbevelingen ervan van 5 oktober 2011,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

gezien de verklaring van de VN over mensenrechtenverdedigers van 1998,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) van 1966, waarbij Thailand partij is,

gezien het VN-Verdrag van 1984 tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,

gezien de verklaring inzake mensenrechten van de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het leger op 20 mei 2014 de regering van Thailand heeft afgezet en in het hele land de staat van beleg heeft afgekondigd, waarbij ook het waarnemend Centrum voor vrede en orde werd ontbonden;

B.

overwegende dat de militairen een Nationale Raad voor vrede en orde (NCPO) hebben opgericht, waarvan de leider, generaal Prayuth Chan-ocha, alle bevoegdheden en onbeperkt gezag zal uitoefenen om bevelen uit te vaardigen en de grondwet te hervormen;

C.

overwegende dat de belangrijke grondwettelijke organen die de NCPO heeft opgericht onder controle staan van militairen en dat alle NCPO-leden volledige immuniteit genieten voor elke vorm van wangedrag, verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid en zijn aangesteld op grond van de afdelingen 44 en 47 van de voorlopige grondwet;

D.

overwegende dat de Grondwettelijke Commissie op 29 augustus 2015 klaar was met de opstelling van een nieuwe grondwet, maar dat deze op 6 september 2015 door de Nationale Hervormingsraad werd afgewezen; overwegende dat een nieuwe Grondwettelijke Commissie binnen 180 dagen de grondwet moet herschrijven en dat de recente afwijzing het militaire bewind in het land kan verlengen;

E.

overwegende dat toonaangevende websites over de politieke en mensenrechtensituatie in Thailand door de NCPO krachtens afdeling 44 van de voorlopige grondwet worden beschuldigd van het bedreigen van de nationale veiligheid, en dat er sprake is van strenge censuur van tv-zenders en radiostations die banden hebben met alle binnenlandse politieke groeperingen;

F.

overwegende dat de recent aangenomen wet inzake openbare vergadering, die op 14 augustus 2015 in werking is getreden, de vrijheid van vergadering ernstig beperkt en strenge straffen tot tien jaar gevangenis oplegt voor strafbare feiten zoals verstoring van de openbare dienst;

G.

overwegende dat militairen zijn aangesteld als „vredes- en ordehandhavers”, met de bedoeling mensen willekeurig vast te houden en zonder een rechterlijk bevel onderzoeken en huiszoekingen te verrichten;

H.

overwegende dat deelnemers aan vreedzame demonstraties herhaaldelijk zijn beschuldigd van opruiing en schending van de wet, en dat 14 activisten van de Beweging voor nieuwe democratie (NDM) zijn gearresteerd;

I.

overwegende dat de doodstraf nog steeds wordt toegepast in Thailand, en dat de nieuwe wet de omstandigheden waaronder deze kan worden opgelegd nog heeft uitgebreid;

J.

overwegende dat er sinds de staatsgreep sprake is van een golf van arrestaties onder de wet op de majesteitsschennis;

K.

overwegende dat de nationale mensenrechtencommissie (NHRC) de toegang is ontzegd tot gefolterde of mishandelde personen die op gezag van de militaire rechtbanken zonder aanklacht of proces permanent worden vastgehouden;

L.

overwegende dat de veiligheid van plaatselijke mensen- en landrechtenactivisten sinds de staatsgreep is verslechterd;

M.

overwegende dat Thailand geen partij is bij het Vluchtelingenverdrag van 1951 of het bijbehorende protocol van 1967, en geen formeel nationaal asielkader heeft; overwegende dat de Thaise autoriteiten vluchtelingen en asielzoekers blijven terugsturen naar landen waar ze waarschijnlijk zullen worden vervolgd;

N.

overwegende dat Thailand krachtens internationale verdragen waarbij het partij is verplicht is op passende wijze foltering, overlijden tijdens hechtenis en andere vermeende ernstige schendingen van de mensenrechten te onderzoeken en te vervolgen;

O.

overwegende dat de strafrechtelijke smaad tegen een verdediger van de rechten van werknemers, de EU-burger Andy Hall, is verworpen, maar dat hij nog steeds wordt geconfronteerd met beschuldigingen inzake computercriminaliteit en smaad en twee civiele smaadzaken, wat zou kunnen resulteren in een gevangenisstraf van zeven jaar en een geldboete van meerdere miljoenen dollar, omdat hij heeft bijgedragen aan een rapport van Finnwatch waarin een Thaise ananasgroothandelaar wordt beschuldigd van ernstige schending van het arbeidsrecht, ondanks het feit dat de schendingen van de rechten van werknemers door het bedrijf tijdens eerdere zittingen van de rechtbank werden bevestigd door het Thaise ministerie van Arbeid en door een medewerker van het bedrijf; overwegende dat zijn zaak op 19 oktober 2015 voorkomt;

P.

overwegende dat, hoewel Thailand Verdrag nr. 29 van de Internationale Arbeidsorganisatie heeft geratificeerd, migrerende werknemers er weinig bescherming genieten; overwegende dat de handel in werknemers een groot probleem is; overwegende dat de situatie in de visserijsector bijzonder zorgwekkend is;

Q.

overwegende dat de EU de prille onderhandelingen met Thailand over een bilaterale vrijhandelsovereenkomst, die in 2013 van start zijn gegaan, heeft opgeschort en dat zij weigert de in november 2013 gefinaliseerde partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst te ondertekenen tot er een democratische regering aan de macht is; overwegende dat de EU de derde grootste handelspartner van Thailand is;

1.

is ingenomen met het grote engagement van de EU voor het Thaise volk, met wie de EU sterke en langdurige politieke, economische en culturele banden heeft; benadrukt dat de EU, als vriend en partner van Thailand, herhaaldelijk heeft aangedrongen op het herstel van het democratische proces;

2.

is evenwel ernstig bezorgd over de verslechterende mensenrechtensituatie in Thailand na de illegale staatsgreep van mei 2014;

3.

verzoekt de Thaise autoriteiten met klem de opgelegde beperkingen op het recht op vrijheid en op de vreedzame uitoefening van andere mensenrechten op te heffen, in het bijzonder voor zover relevant voor vreedzame deelname aan politieke activiteiten;

4.

verzoekt de Thaise autoriteiten veroordelingen en vonnissen ongedaan te maken, aanklachten in te trekken en personen en mediafiguren vrij te laten die zijn veroordeeld of aangeklaagd wegens het vreedzaam uitoefenen van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vergadering; dringt er bij de regering op aan afdeling 44 van de voorlopige grondwet onmiddellijk in te trekken, alsook aanverwante bepalingen die voor de Thaise autoriteiten als basis dienen om fundamentele vrijheden te onderdrukken en ongestraft de mensenrechten te schenden;

5.

verzoekt de Thaise autoriteiten bedreigingen voor de veiligheid van de bevolking te helpen voorkomen, en beter tegemoet te komen aan de bezwaren van het maatschappelijk middenveld en van landrechtenactivisten;

6.

verzoekt de Thaise autoriteiten zo spoedig mogelijk te beginnen met de politieke overdracht van bevoegdheden van de militaire aan de civiele autoriteiten; neemt kennis van het duidelijke plan voor vrije en eerlijke verkiezingen en verlangt dat het tijdschema in acht wordt genomen;

7.

dringt aan op de overdracht van alle rechterlijke bevoegdheden over burgers van militaire naar civiele rechtbanken, de beëindiging van willekeurige detentie krachtens de staat van beleg, en maatregelen die de bevoegdheden van het leger om burgers vast te houden eerder beperken dan uitbreiden;

8.

moedigt de autoriteiten aan de wet op de majesteitsschennis opnieuw te bekijken om te voorkomen dat deze de vreedzame uitoefening van een politieke meningsuiting bestraft, alsook het uitgebreide gebruik van deze wet voor los van elkaar staande onderwerpen op te schorten;

9.

wenst dat het recht op veiligheid, met inbegrip van die van mensenrechtenverdedigers, wordt geëerbiedigd en beschermd, en dat alle schendingen van de rechten van mensenrechtenverdedigers onmiddellijk, doeltreffend en onafhankelijk worden onderzocht;

10.

neemt kennis van de aanstelling door de Thaise regering van een nieuwe Grondwettelijke commissie die zo spoedig mogelijk een nieuwe grondwet moet opstellen; dringt aan op een grondwet die gebaseerd is op democratische beginselen zoals gelijkheid, vrijheid, eerlijke vertegenwoordiging, transparantie, verantwoordingsplicht, eerbiediging van de mensenrechten, de rechtsstaat en de publieke toegang tot hulpbronnen;

11.

verzoekt de Thaise regering te voldoen aan haar grondwettelijke en internationale verplichtingen op het gebied van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, het recht op vrijheid van meningsuiting, vereniging en vreedzame vergadering en politiek pluralisme, met name gezien de toenemende ernst van haar „anti-smaad”-wetten;

12.

neemt kennis van de maatregelen van de Thaise regering om te voldoen aan minimumnormen om mensenhandel uit te bannen en om een einde te maken aan de endemische moderne slavernij in de toeleveringsketen van de visserijsector; moedigt de regering aan deze maatregelen zo snel mogelijk uit te voeren en haar inspanningen op te drijven;

13.

verzoekt Thailand het Vluchtelingenverdrag van 1951 of het bijbehorende protocol van 1967 te ondertekenen en te ratificeren;

14.

verzoekt Thailand met klem concrete stappen te ondernemen om de doodstraf af te schaffen;

15.

is ten zeerste ingenomen met de goedkeuring van de wet inzake gendergelijkheid in Thailand, wat wijst op een meer inclusieve toekomst voor een behandeling volgens het recht van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders (LGBT) in Thailand;

16.

is ingenomen met het besluit tot afwijzing van de zaak van strafrechtelijke smaad tegen Andy Hall, en zijn daaropvolgende vrijlating; dringt erop aan dat de zaken wegens computercriminaliteit en strafrechtelijke smaad die tegen hem zijn ingeleid bij de Strafrechtbank van zuidelijk Bangkok ook worden geschrapt, aangezien zijn activiteiten als verdediger van de mensenrechten bedoeld waren om gevallen van mensenhandel aan het licht te brengen en de rechtspositie van migrerende werknemers in Thailand te verbeteren, wat zijn recht bevestigt om zonder angst voor represailles aan onderzoek en voorlichting te doen; uit met betrekking tot de civiele smaadzaken zijn bezorgdheid over het feit dat dit proces wellicht niet volledig onpartijdig zal zijn, aangezien er sprake is van eigendomsbanden tussen het bedrijf dat de zaak heeft aangespannen en hooggeplaatste Thaise politici; verzoekt de EU-delegatie zijn juridische situatie nauwlettend te blijven volgen en zijn proces bij te wonen;

17.

is verheugd dat de provinciale rechtbank van Phuket op 1 september 2015 de journalisten Chutima 'Oi' Sidasathian en Alan Morison heeft vrijgesproken;

18.

dringt er bij de internationale gemeenschap, en met name de EU, op aan alle inspanningen te richten op de bestrijding van mensenhandel, slavernij en gedwongen migratie, door te ijveren voor internationale samenwerking op het gebied van toezicht op en preventie van mensenrechtenschendingen met betrekking tot arbeidskwesties;

19.

moedigt de EU en de Thaise regering aan deel te nemen aan een constructieve dialoog over aangelegenheden in verband met de bescherming van de mensenrechten en het democratiseringsproces in Thailand en in de regio; herhaalt zijn steun voor het democratiseringsproces in Thailand;

20.

steunt de Commissie en de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) voor de instandhouding van de economische en politieke druk om ervoor te zorgen dat Thailand terugkeert naar een democratisch bestuur; herinnert de Thaise regering in dit verband eraan dat geen vooruitgang moet worden verwacht inzake de vrijhandelsovereenkomst en de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Thailand, zolang de militaire junta aan de macht blijft;

21.

is ingenomen met de nieuwe rol van Thailand als coördinerend land voor de betrekkingen tussen de ASEAN en de EU voor 2015-2018; wijst op de wederzijdse voordelen die de ASEAN en de EU uit hun samenwerking halen;

22.

verzoekt de EDEO, de EU-delegatie en de delegaties van de lidstaten gebruik te maken van alle beschikbare instrumenten om te zorgen voor de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat in Thailand, met name door onderzoeken en processen van oppositieleiders te blijven volgen;

23.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Commissie, de regering en het parlement van Thailand, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor mensenrechten, en de regeringen van de ASEAN-lidstaten.


(1)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 152.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0107.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0211.


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/30


P8_TA(2015)0344

De massale ontheemding van kinderen in Nigeria door aanvallen van Boko Haram

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over de massale ontheemding van kinderen in Nigeria als gevolg van aanvallen van Boko Haram (2015/2876(RSP))

(2017/C 349/05)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Nigeria, met name die van 17 juli 2014 (1) en 30 april 2015 (2),

gezien de eerdere verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, onder meer die van 8 januari, 19 januari, 31 maart, 14 en 15 april en 3 juli 2015,

gezien de verklaring van de voorzitter van de VN-Veiligheidsraad van 28 juli 2015,

gezien de toespraak die president Muhammadu Buhari op 28 september 2015 voor de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en de VN-Top over de strijd tegen terrorisme heeft gehouden,

gezien de Overeenkomst van Cotonou,

gezien resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid, aangenomen op 31 oktober 2000,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties (VN) inzake de rechten van het kind en het Handvest van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid (OAE) inzake de rechten en het welzijn van het kind (1990),

gezien de wet van 2003 inzake de rechten van het kind, die door de federale regering van Nigeria is bekrachtigd,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

gezien het Verdrag van de Afrikaanse Unie voor de preventie en bestrijding van terrorisme, dat op 16 mei 2003 door Nigeria werd geratificeerd, en het aanvullende protocol daarbij, dat op 22 december 2008 door Nigeria werd geratificeerd,

gezien het EU-noodtrustfonds voor stabiliteit en de aanpak van de grondoorzaken van irreguliere migratie en ontheemding in Afrika,

gezien het rapport van de Hoge Commissaris van de VN voor de rechten van de mens van 29 september 2015 over mensenrechtenschendingen en wandaden van Boko Haram en de gevolgen voor de mensenrechten in de getroffen landen; gezien de verklaringen van de Hoge Commissaris van de VN voor de rechten van de mens over de mogelijkheid dat leden van Boko Haram worden aangeklaagd wegens oorlogsmisdaden,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4,van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Nigeria, het land in Afrika dat de meeste inwoners telt en de grootste economie heeft en dat gekenmerkt wordt door etnische tegenstellingen, grote religieuze verdeeldheid en een diepe economische en sociale tweedeling tussen noord en zuid, sinds 2009 het slagveld is geworden waarop de terreurgroep Boko Haram, een gezworen bondgenoot van Islamitische Staat, opereert; dat de terreurgroep in toenemende mate een bedreiging is geworden voor de stabiliteit van Nigeria en de West-Afrikaanse regio; dat de Nigeriaanse veiligheidstroepen vaak buitensporig geweld hebben gebruikt en zich schuldig hebben gemaakt aan wandaden bij militaire operaties tegen de opstandelingen;

B.

overwegende dat er in de afgelopen vier maanden 1 600 burgers gedood zijn door Boko Haram, waarmee het aantal doden onder de burgerbevolking alleen al in 2015 tot minstens 3 500 is opgelopen;

C.

overwegende dat kinderen sinds het begin van de opstand geen toegang meer hebben tot onderwijs omdat Boko Haram schoolgaande jongens en meisjes in het gebied als doelwit heeft gekozen; dat in Nigeria 10,5 miljoen kinderen in de lagereschoolleeftijd niet naar school gaan, wat volgens cijfers van de Unesco het hoogste aantal in de wereld is; dat Boko Haram, net als al-Shabaab in Somalië, Aqmi, Majao en Ansar Dine in Noord-Mali en de Taliban in Afghanistan en Pakistan het gemunt heeft op kinderen en vrouwen die onderwijs ontvangen;

D.

overwegende dat de Nigeriaanse en regionale strijdkrachten weliswaar vooruitgang hebben geboekt, maar dat de steeds talrijkere aanvallen en zelfmoordaanslagen over de grenzen van de buurlanden de stabiliteit en de bestaansmiddelen van miljoenen mensen in de hele regio bedreigen; dat de situatie voor kinderen uiterst kritiek is als gevolg van de verslechterende humanitaire situatie, waarin voedselonzekerheid gepaard gaat met slechte toegang tot onderwijs, veilig drinkwater en gezondheidszorg;

E.

overwegende dat het geweld in de staten Borno, Yobe en Adamawa er recentelijk toe heeft geleid dat het aantal intern ontheemden volgens de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) dramatisch gestegen is (2,1 miljoen, waarvan 58 % kinderen); dat in totaal meer dan 3 miljoen mensen te lijden hebben onder de opstand en dat 5,5 miljoen mensen in het gebied rond het meer van Tsjaad humanitaire bijstand nodig hebben;

F.

overwegende dat Nigeria erin is geslaagd om de presidents- en gouverneursverkiezingen in het algemeen vreedzaam te doen verlopen, ondanks de dreigementen van Boko Haram dat het de stembusgang zou verstoren; overwegende dat Nigeria en zijn buurlanden op 11 juni 2015 in Abuja een multinationale gezamenlijke task force (MNJTF) hebben opgericht om gevolg te geven aan de besluiten die in januari 2015 te Niamey waren genomen over de strijd tegen Boko Haram;

G.

overwegende dat Boko Haram in Nigeria sinds 2009 meer dan 2 000 vrouwen en meisjes heeft ontvoerd, waaronder de 276 schoolmeisjes uit Chibok in het noordoosten van het land op 14 april 2014, een daad die de hele wereld heeft geschokt en aanleiding heeft gegeven tot een internationale campagne ('Bring back our Girls') om hen te redden; dat meer dan 200 van de meisjes die toen gevangen werden genomen na bijna anderhalf jaar nog steeds niet teruggevonden zijn;

H.

overwegende dat er sindsdien nog veel meer meisjes vermist worden of ontvoerd zijn of gerekruteerd om als strijders of huispersoneel te dienen, en dat veel meisjes verkracht zijn en gedwongen zijn te trouwen of zich tot de islam te bekeren; overwegende dat sinds april 2015 zo'n 300 meisjes die door de Nigeriaanse strijdkrachten waren gered uit terroristische bolwerken en circa 60 andere die uit een andere plaats aan het ontvoerders hadden weten te ontkomen, hun leven in gevangenschap voor Human Rights Watch (HRW) beschreven hebben als een leven van dagelijks geweld en dagelijkse terreur, met fysiek en psychologisch geweld; overwegende dat het gewapende conflict in Noordoost-Nigeria in het afgelopen jaar volgens de speciale VN-gezant voor kinderen en gewapende conflicten een van de meest dodelijke voor kinderen was: talrijke kinderen werden vermoord en steeds vaker werden kinderen als soldaten gerekruteerd en ingezet, en talloze meisjes werden ontvoerd en seksueel misbruikt; overwegende dat volgens Unicef meer dan 23 000 kinderen van hun ouders gescheiden werden, zich gedwongen hebben gezien hun huizen te verlaten vanwege het geweld en voor hun leven hebben moeten rennen in Nigeria of over de grens met Kameroen, Tsjaad en Niger;

I.

overwegende dat de meeste kinderen in kampen voor intern ontheemden en vluchtelingen een of beide ouders verloren hebben (gedood of vermist), alsook broers en zussen en andere verwanten; overwegende dat er weliswaar een aantal internationale en nationale organisaties werkzaam zijn in de kampen, maar dat de basisrechten van deze kinderen op gebieden zoals voeding, onderdak (overbevolkt en ongezond), gezondheidszorg en onderwijs nog steeds op een uiterst laag peil staan;

J.

overwegende dat de subregio (Nigeria, Kameroen, Tsjaad en Niger) minstens 208 000 kinderen telt die geen toegang hebben tot onderwijs en 83 000 die verstoken zijn van veilig drinkwater, en dat 23 000 kinderen in het noordoosten van Nigeria van hun gezinnen gescheiden zijn;

K.

overwegende dat het aantal aanslagen van Boko Haram zowel in Nigeria als in de buurlanden Kameroen, Tsjaad en Niger is toegenomen; dat Boko Haram nog steeds kinderen en vrouwen ontvoert om explosieven te dragen en hen zonder dat zij het weten voor zelfmoordaanslagen gebruikt; dat sommigen van degenen die naar de Tsjaadse kant van het meer van Tsjaad waren gevlucht daar opnieuw werden belaagd door dezelfde terroristen;

L.

overwegende dat de EU in juni 2015 21 miljoen EUR beschikbaar heeft gesteld voor humanitaire steun om de ontheemden in Nigeria en de buurlanden die getroffen zijn door het geweld van terroristische organisaties te helpen;

M.

overwegende dat Unicef samen met de regeringen en partners in Nigeria, Kameroen, Tsjaad en Niger steeds meer acties onderneemt om duizenden kinderen en gezinnen in de regio toegang te bieden tot veilig water, onderwijs, advies en psychologische ondersteuning, alsook tot vaccinaties en behandeling tegen ernstige acute ondervoeding; dat Unicef slechts 32 % heeft ontvangen van de 50,3 miljoen die dit jaar nodig is voor zijn humanitaire optreden in de regio rond het meer van Tsjaad;

N.

overwegende dat volgens HRW talrijke ontvoerde vrouwen en meisjes die gered, ontsnapt of bevrijd zijn, zwanger naar huis terugkeren en dringend behoefte hebben aan seksuele en reproductieve gezondheidszorg en kraamzorg, en dat anderen geen toegang hebben tot medisch onderzoek na verkrachting, posttraumatische zorg, sociale ondersteuning en advies in verband met verkrachting; overwegende dat de Commissie verklaard heeft dat, wanneer zwangerschap ondraaglijk lijden veroorzaakt, vrouwen recht moeten hebben op alle diensten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheidszorg, naargelang van hun medische toestand, en dus stelt dat het internationaal humanitair recht in alle gevallen moet prevaleren;

1.

veroordeelt krachtig de misdaden van Boko Haram, waaronder ook de terreuraanvallen en zelfmoordaanslagen in Tsjaad, Kameroen en Niger; betuigt zich solidair met de slachtoffers en betuigt zijn medeleven aan alle families die geliefden verloren hebben; veroordeelt het voortdurende geweld in de Nigeriaanse staten Borno, Yobe en Adamawa en in andere steden in het land;

2.

betreurt de daden die tot de massale ontheemding van onschuldige kinderen hebben geleid en roept op tot onmiddellijke internationale steun voor het werk van de VN-agentschappen en ngo's om te voorkomen dat ontheemde kinderen en jongeren het slachtoffer worden van seksuele slavernij en ander seksueel geweld, van kidnapping en van het feit dat zij gedwongen betrokken raken bij de aanvallen van de terroristische sekte Boko Haram op civiele, gouvernementele en militaire doelen; benadrukt dat de rechten van kinderen dringend behoorlijk moeten worden beschermd in Nigeria, een land waar meer dan 40 % van de bevolking tussen 0 en 14 jaar oud is;

3.

is van mening dat voor kinderen die aangesloten zijn geweest bij Boko Haram of andere gewapende groeperingen niet-gerechtelijke maatregelen moeten worden overwogen als alternatief voor vervolging en gevangenisstraf;

4.

is verheugd over de recente aankondiging van de Commissie dat er meer geld beschikbaar wordt gesteld om de humanitaire steun aan de regio te vergroten; is echter ernstig bezorgd over de kloof tussen de toezeggingen en de middelen die daadwerkelijk door de internationale gemeenschap in haar geheel worden overgemaakt voor het optreden van Unicef in de regio; verzoekt de donoren hun toezeggingen onmiddellijk na te komen, zodat in de chronische behoefte aan basisvoorzieningen zoals drinkwater, gezondheidszorg en onderwijs kan worden voorzien;

5.

verzoekt de Nigeriaanse president en zijn onlangs benoemde federale regering krachtige maatregelen te nemen om de burgerbevolking en vooral vrouwen en kinderen te beschermen, de rechten van vrouwen en kinderen tot prioriteit te verheffen bij de bestrijding van extremisme, de slachtoffers bij te staan en de plegers van misdrijven te vervolgen, en te zorgen voor deelname van vrouwen aan de besluitvorming op alle niveaus;

6.

verzoekt de Nigeriaanse regering het door president Buhari beloofde dringende, onafhankelijke en grondige onderzoek in te stellen naar misdrijven tegen het volkerenrecht en andere ernstige mensenrechtenschendingen door alle bij het conflict betrokken partijen;

7.

is ingenomen met de vervanging van de militaire top en wenst dat alle mensenrechtenschendingen en misdaden van zowel de terroristen als de Nigeriaanse veiligheidstroepen worden onderzocht, om een eind te maken aan het gebrek aan verantwoordingsplicht dat onder de regering van de vorige president waargenomen werd; is ingenomen met de toezegging van president Buhari dat zal worden onderzocht of Nigeriaanse militairen zich aantoonbaar schuldig hebben gemaakt aan ernstige schendingen van de mensenrechten, oorlogsmisdrijven en handelingen die als misdrijven tegen de menselijkheid kunnen worden aangemerkt;

8.

verzoekt de president van de Federale Republiek met klem de problemen aan te pakken en zijn verkiezingsbeloften en zijn recente uitspraken waar te maken, en met name dat er een eind zal worden gemaakt aan de terroristische dreiging, dat de naleving van de mensenrechten en het humanitair recht een hoofdpijler van het militaire optreden zullen vormen, dat de meisjes van Chibok en alle ontvoerde vrouwen en kinderen levend en ongedeerd teruggebracht zullen worden, dat het groeiende probleem van de ondervoeding aangepakt zal worden, dat corruptie en straffeloosheid zullen worden bestreden om wandaden in de toekomst te voorkomen, en dat zal worden toegewerkt naar gerechtigheid voor elk slachtoffer;

9.

verzoekt de Nigeriaanse autoriteiten en de internationale gemeenschap nauw samen te werken en hun inspanningen op te voeren om de voortdurende tendens dat er nog meer mensen ontheemd raken, om te keren; is ingenomen met de vastberadenheid waarvan de dertien deelnemende landen blijk hebben gegeven op de regionale top in Niamey van 20 en 21 januari 2015, met name de toezegging voor hulp van Tsjaad, samen met Kameroen en Nigeria, in de strijd tegen de terroristische dreiging van Boko Haram; verzoekt de multinationale gezamenlijke task force (MNJTF) zich bij de acties tegen Boko Haram strikt te houden aan de internationale mensenrechten en het internationaal humanitair recht; verklaart opnieuw dat een militaire aanpak alleen niet zal volstaan om de opstand van Boko Haram te bestrijden;

10.

herhaalt dat Boko Haram zijn oorsprong vindt in wrokgevoelens over wanbestuur, diepgewortelde corruptie en scherpe ongelijkheden in de Nigeriaanse samenleving; verzoekt de Nigeriaanse autoriteiten met klem corruptie, wanbestuur en inefficiëntie bij de overheidsinstellingen en het leger uit te bannen en eerlijke belastingheffing te bevorderen; verzoekt om maatregelen om Boko Haram te beroven van zijn bronnen van illegale inkomsten, door middel van samenwerking met buurlanden, met name op het gebied van smokkel en mensenhandel;

11.

verzoekt de internationale gemeenschap Nigeria en zijn buurlanden die vluchtelingen opvangen (Kameroen, Tsjaad en Niger) te helpen om alle noodzakelijke medische en psychologische bijstand te bieden aan de mensen in nood; roept de autoriteiten in de subregio ertoe op dat zij, overeenkomstig artikel 3 van de Verdragen van Genève, voor verkrachte vrouwen en meisjes de toegang tot alle mogelijke diensten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheidszorg vergemakkelijken; benadrukt dat er een universele norm moet gelden voor de behandeling van slachtoffers van verkrachting tijdens oorlogen en dat ervoor moet worden gezorgd dat het internationaal humanitair recht primeert bij gewapende conflicten; geeft uiting aan zijn volledige medeleven met vrouwen en kinderen die het blinde terrorisme van Boko Haram hebben overleefd; verzoekt om gespecialiseerde onderwijsprogramma's voor vrouwen en kinderen die het slachtoffer zijn van oorlog en voor de maatschappij in haar geheel teneinde hen te helpen hun angstige ervaringen te verwerken, en passende en volledige informatie te verstrekken, stigmatisering en sociale uitsluiting tegen te gaan en hen te helpen gewaardeerde leden van de samenleving te worden;

12.

verzoekt de Commissie prioriteit te geven aan de bijstand aan ontwortelde kinderen en jongeren in Nigeria, Kameroen, Tsjaad en Niger, met bijzondere aandacht voor de bescherming tegen elke vorm van wreedheid en gendergeweld en voor de toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en veilig drinkwater, in het kader van het EU-noodtrustfonds voor stabiliteit en de aanpak van de grondoorzaken van irreguliere migratie en ontheemding in Afrika;

13.

verzoekt de Nigeriaanse regering maatregelen te treffen om de terugkeer van ontheemden, en met name kinderen, te vergemakkelijken en hun veiligheid te waarborgen, alsook om ngo's te steunen bij hun inspanningen om de omstandigheden in opvangkampen voor mensen die als gevolg van het conflict ontheemd zijn, te verbeteren, onder meer door de hygiëne en de sanitaire omstandigheden te verbeteren om de mogelijke verspreiding van ziektes te voorkomen;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van Federale Republiek Nigeria en de vertegenwoordigers van de ECOWAS en de Afrikaanse Unie.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0008.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0185.


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/34


P8_TA(2015)0345

Het geval van Ali Mohammed al-Nimr

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over de zaak van de heer Ali Mohammad al-Nimr (2015/2883(RSP))

(2017/C 349/06)

Het Europees Parlement,

gezien zijn vorige resoluties, met name de resolutie van 12 februari 2015 over Saudi-Arabië, de zaak van de heer Raif Badawi (1) en van 11 maart 2014 over Saudi-Arabië, zijn betrekkingen met de EU en zijn rol in het Midden-Oosten en Noord-Afrika (2),

gezien de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf van juni 1998 en de herziene en bijgewerkte versie van april 2013,

gezien de resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, met name die van 18 december 2014 over het moratorium op de toepassing van de doodstraf (A/RES/69/186),

gezien de verklaringen van 22 september 2015 van de VN-deskundigen inzake mensenrechten over de zaak van de heer Ali Mohammad al-Nimr,

gezien het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,

gezien artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie waarin wordt gesteld dat eenieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting en artikel 4 over het verbod op folteringen,

gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenverdedigers, aangenomen in juni 2004 en geactualiseerd in 2008,

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, waarbij Saudi-Arabië partij is,

gezien artikel 18 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948 en artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,

gezien het Arabisch Handvest voor de rechten van de mens, waarbij Saudi-Arabië partij is, en meer bepaald artikel 32, lid 1, waarin het recht op informatie en op vrijheid van mening en meningsuiting wordt gegarandeerd, en artikel 8, dat fysieke en psychologische foltering of wrede, onmenselijke, vernederende of onterende behandeling verbiedt,

gezien de recente, bijkomende zaak van de veroordeling van een tweede minderjarige tot onthoofding, Dawoud al-Marhoon, die op 17-jarige leeftijd na zijn arrestatie tijdens protesten in de oostelijke provincie van Saudi-Arabië in mei 2012 naar verluidt werd gefolterd en gedwongen een bekentenis te ondertekenen, die ambtenaren hebben gebruikt om hem te veroordelen;

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de heer Ali Mohammad al-Nimr, 21 jaar oud en een neef van een prominent tegenstander van de regering, in mei 2015 door het Hooggerechtshof van Saudi-Arabië tot de doodstraf werd veroordeeld, naar verluidt door steniging gevolgd door kruisiging, voor criminele aanklachten, waaronder opruiing, oproer, protest, roof en lidmaatschap van een terroristische cel, en overwegende dat Ali al-Nimr op het moment van zijn arrestatie tijdens een demonstratie voor democratie en gelijke rechten in Saudi-Arabië nog geen 18 jaar en dus nog minderjarig was; overwegende dat de heer Nimr ter dood werd veroordeeld wegens protesten in de grotendeels sjiitische oostelijke provincie van Saudi-Arabië; overwegende dat betrouwbare bronnen beweren dat Ali al-Nimr werd gefolterd en gedwongen zijn bekentenis te ondertekenen; overwegende dat hij geen garanties op een veilig proces en gepaste juridische procedure in overeenstemming met internationaal recht heeft gekregen;

B.

overwegende dat het niet strookt met de internationale verplichtingen van Saudi-Arabië de doodstraf op te leggen aan iemand die minderjarig was op het moment van het misdrijf en na beschuldigingen van foltering;

C.

overwegende dat het verbod op foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing deel uitmaakt van alle internationale en regionale mensenrechteninstrumenten, een regel van internationaal gewoonterecht vormt en derhalve bindend is voor alle staten, ongeacht of zij de relevante internationale overeenkomsten hebben geratificeerd;

D.

overwegende dat de toename van doodstraffen nauw verbonden is met de uitspraken van de bijzondere correctionele rechtbank van Saudi-Arabië in processen in verband met terroristische misdaden; overwegende dat volgens internationale mensenrechtenorganisaties tussen augustus 2014 en juni 2015 in Saudi-Arabië minstens 175 executies zijn uitgevoerd;

E.

overwegende dat deze zaak een van de zovele zaken is waarin strenge straffen werden opgelegd en intimidatie werd gebruikt tegen Saudische activisten die worden vervolgd voor het uiten van hun mening en van wie verschillenden veroordeeld werden in omstandigheden die niet voldoen aan de internationale normen voor een eerlijk proces, zoals bevestigd door de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten in juli 2014;

F.

overwegende dat volgens artikel 19 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens eenieder recht heeft op vrijheid van mening en van meningsuiting, online en offline; overwegende dat dit recht de vrijheid omvat om zonder inmenging een mening te koesteren en om door alle middelen en ongeacht grenzen inlichtingen en denkbeelden op te sporen, te ontvangen en door te geven;

G.

overwegende dat de ambassadeur van Saudi-Arabië bij de Verenigde Naties in Genève, de heer Faisal bin Hassan Trad, werd benoemd tot voorzitter van een panel van onafhankelijke deskundigen bij de VN-Mensenrechtenraad;

H.

overwegende dat het openen van de mensenrechtendialoog tussen het Koninkrijk Saudi-Arabië en de EU een constructieve stap zou kunnen zijn om het wederzijds begrip te verhogen en hervormingen in het land te bevorderen, met inbegrip van de hervorming van het rechtsstelsel;

I.

overwegende dat Saudi-Arabië een invloedrijke en belangrijke politieke en economische actor in het Midden-Oosten en Noord-Afrika is;

1.

veroordeelt met klem de terdoodveroordeling van de heer Ali Mohammad al-Nimr; veroordeelt andermaal de toepassing van de doodstraf en is groot voorstander van de invoering van een moratorium op de doodstraf, als stap in de richting van de afschaffing ervan;

2.

vraagt de Saudi-Arabische autoriteiten en in het bijzonder de koning van Saudi-Arabië, de heer Salman bin Abdulaziz Al Saud, de terechtstelling van Ali Mohammad al-Nimr tegen te houden en hem amnestie te verlenen of zijn straf om te zetten; vraagt de Europese Dienst voor extern optreden en de EU-lidstaten om al hun diplomatieke middelen en inspanningen te benutten om deze executie onmiddellijk een halt toe te roepen;

3.

herinnert het Koninkrijk Saudi-Arabië eraan dat het partij is bij het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat strikt verbiedt de doodstraf te gebruiken voor misdaden begaan door iemand die nog geen 18 jaar is;

4.

roept de Saudische autoriteiten ertoe op de bijzondere correctionele rechtbank op te heffen die in 2008 is opgericht voor de berechting van terroristische daden, maar waar steeds vaker vreedzame dissidenten worden vervolgd om, zo lijkt het, politieke redenen, en in processen die strijdig zijn met het grondrecht op een eerlijk proces;

5.

vraagt de regering van Saudi-Arabië ervoor te zorgen dat er onmiddellijk een onpartijdig onderzoek komt naar de vermeende foltering en ervoor te zorgen dat Ali Mohammad al-Nimr alle noodzakelijke medische zorgen krijgt en regelmatig toegang heeft tot zijn familie en advocaten;

6.

herinnert Saudi-Arabië aan zijn engagement als lid van de VN-Mensenrechtenraad; stelt vast dat Saudi-Arabië onlangs werd benoemd tot voorzitter van een panel van onafhankelijke deskundigen bij de VN-Mensenrechtenraad; dringt er bij de Saudische autoriteiten op aan ervoor te zorgen dat de normen voor de naleving van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in hun land stroken met dergelijke internationale rol;

7.

verzoekt om een versterkt mechanisme voor een dialoog tussen de EU en Saudi-Arabië over mensenrechtenkwesties en voor de uitwisseling van kennis over justitie en legale kwesties teneinde de bescherming van individuele rechten in het koninkrijk te verhogen in lijn met het proces van juridische hervormingen dat het Koninkrijk Saudi-Arabië heeft aangevat; roept de Saudische autoriteiten op de noodzakelijke mensenrechtenhervormingen voort te zetten, in het bijzonder in verband met de inperking van de doodstraf;

8.

spoort Saudi-Arabië aan tot de ondertekening en ratificering van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR), dat in 1976 in werking is getreden en waarvan artikel 6 stelt dat eenieder over het inherente recht op leven beschikt;

9.

uit zijn ernstige bezorgdheid over de gemelde toename van het aantal doodstraffen in het Koninkrijk Saudi-Arabië in 2014 en het alarmerende tempo waaraan rechtbanken in 2015 de doodstraf hebben uitgesproken;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de parlementen en regeringen van de lidstaten, koning Salman bin Abdulaziz Al Saud van Saudi-Arabië, de regering van het Koninkrijk Saudi-Arabië, de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten en de VN-Mensenrechtenraad.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0037.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0207.


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/37


P8_TA(2015)0347

Hypotheekwetgeving en riskante financiële instrumenten in de EU: het geval Spanje

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over hypotheekwetgeving en riskante financiële instrumenten in Spanje (gebaseerd op ontvangen verzoekschriften) (2015/2740(RSP))

(2017/C 349/07)

Het Europees Parlement,

gezien verzoekschrift 626/2011 en 15 andere over hypotheekwetgeving in Spanje (179/2012, 644/2012, 783/2012, 1669/2012, 0996/2013, 1345/2013, 1249/2013, 1436/2013, 1705/2013, 1736/2013, 2120/2013, 2159/2013, 2440/2013, 2563/2013 en 2610/2013),

gezien verzoekschrift 513/2012 en 21 andere over financiële instrumenten in Spanje (548/2012, 676/2012, 677/2012, 785/2012, 788/2012, 949/2012, 1044/2012, 1247/2012, 1343/2012, 1498/2012, 1662/2012, 1761/2012, 1851/2012, 1864/2012, 169/2013, 171/2013, 2206/2013, 2215/2013, 2228/2013, 2243/2013 en 2274/2013),

gezien de beraadslagingen in zijn Commissie verzoekschriften met de betrokken indieners, meest recentelijk op 16 april 2015,

gezien Richtlijn 2014/17/ЕU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 (1),

gezien Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (2),

gezien Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (3),

gezien de verklaring van de Commissie — in het kader van de gecombineerde behandeling van insolventieprocedures op 19 mei 2015 — over de herziening en uitbreiding van de aanbeveling van de Commissie van 12 maart 2014 inzake een nieuwe aanpak van faillissement en insolventie, met het oog op insolventie van gezinnen en een tweede kans voor individuele personen en huishoudens,

gezien zijn resolutie van 11 juni 2013 over sociale huisvesting in de Europese Unie (4),

gezien de vraag aan de Commissie over hypotheekwetgeving en riskante financiële instrumenten in Spanje gebaseerd op ontvangen verzoekschriften (O-000088/2015 — B8-0755/2015),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie verzoekschriften,

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het grote aantal ontvangen verzoekschriften duizenden tragische persoonlijke gevallen waarin burgers hun spaargeld gedeeltelijk of volledig zijn kwijtgeraakt, aan het licht heeft gebracht en duidelijk maakt dat consumenten op hinderpalen stuiten bij het verkrijgen van nauwkeurige en essentiële informatie over financiële instrumenten;

B.

overwegende dat organisaties uit het maatschappelijk middenveld in Spanje zich blijven bezighouden met het aanvechten van honderdduizenden huisuitzettingen, oneerlijke bedingen in hypotheekovereenkomsten en het gebrek aan bescherming van kredietnemers; overwegende dat volgens een van die organisaties, het Platform van Hypotheekslachtoffers (Plataforma de Afectados por la Hipoteca — PAH), in het eerste kwartaal van 2015 in Spanje 19 261 huisuitzettingen hebben plaatsgevonden (6 % meer dan in het eerste kwartaal van 2014); overwegende dat PAH het aantal huisuitzettingen in Spanje sinds 2008 op meer dan 397 954 schat; overwegende dat meer dan 100 000 huishoudens hun huis kwijt zijn;

C.

overwegende dat de impact van de crisis de situatie voor uitgezette families moeilijker heeft gemaakt, aangezien zij nog steeds hun hypotheekschuld en de stijgende rente hierop moeten afbetalen; overwegende dat de Spaanse regering bij Wet 6/2012 de mogelijkheid van „datio in solutum” als uitzonderlijke maatregel heeft ingevoerd; overwegende dat volgens de officiële gegevens voor het tweede kwartaal van 2014 „datio in solutum” is goedgekeurd voor slechts 1 467 van de 11 407 aanvragen, ofwel 12,86 % van het totaal;

D.

overwegende dat nationale en Europese rechtbanken een aantal oneerlijke bedingen en praktijken hebben vastgesteld in de Spaanse hypotheeksector (zie arresten van het Hof van Justitie C-243/08 Pannon GSM, C-618/10, Banco Español de Crédito en C-415/11, Catalunyacaixa), en dat deze hadden kunnen worden voorkomen, als Spanje Richtlijnen 93/13/EEG, 2004/39/EG en 2005/29/EG geheel en volledig had omgezet en geïmplementeerd;

E.

overwegende dat Richtlijn 2014/17/EU inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen (richtlijn hypothecair krediet) van toepassing zal zijn op hypothecaire kredietovereenkomsten die na 21 maart 2016 worden gesloten, waardoor kredietverstrekkers verplicht zullen zijn consumenten te informeren over de hoofdkenmerken van de kredietovereenkomst;

F.

overwegende dat de Spaanse overheid naar aanleiding van het arrest Aziz (zaak C-415/11) via een versnelde procedure Wet 1/2013 van 14 mei 2013 heeft goedgekeurd inzake maatregelen voor een betere bescherming van hypotheeknemers, schuldherschikking en sociale verhuur (Ley 1/2013 de medidas para reforzar la protección a los deudores hipotecarios, restructuración de la deuda y alquiler social);

G.

overwegende dat de Spaanse overheid ingevolge de uitspraak in zaak C-169/14 de nationale beroepsmogelijkheden voor hypotheken heeft gewijzigd door middel van een slotbepaling in Wet 9/2015 van 25 mei 2015 inzake dringende maatregelen bij faillissement (Ley 9/2015 de medidas urgentes en material concursal) om de wet in overeenstemming te brengen met Richtlijn 93/13/EEG;

H.

overwegende dat het Spaanse parlement een Gedragscode voor een haalbare schuldherschikking met betrekking tot hypotheken op woningen" heeft goedgekeurd die de financiële instellingen evenwel praktisch niet in acht hebben genomen gezien het vrijwillige karakter ervan en die slechts zeer beperkte resultaten heeft opgeleverd voor wat betreft het voorkomen van huisuitzettingen of de mogelijkheid van „datio in solutum”, aangezien meer dan 80 % van degenen die hierop aanspraak wensen te maken niet hiervoor in aanmerking komen;

I.

overwegende dat in vele gevallen de consumenten niet naar behoren werden voorgelicht over de omvang van de aan de voorgestelde investeringen verbonden risico's en overwegende dat de banken ook geen geschiktheidstests uitvoerden om vast te stellen of de cliënten over de juiste kennis beschikten om te begrijpen welke financiële risico's zij namen; overwegende dat velen van de getroffen burgers oudere mensen zijn die al hun spaargeld geïnvesteerd hebben in zogenaamde beleggingen zonder risico;

J.

overwegende dat in de afgelopen jaren naar schatting 700 000 Spaanse burgers het slachtoffer zijn geweest van financiële fraude, doordat de banken hen op bedrieglijke wijze riskante financiële instrumenten hebben verkocht zonder hen behoorlijk in te lichten over de omvang van de risico's en wat het precies betekent om geen toegang te hebben tot hun spaargeld;

K.

overwegende dat vele slachtoffers van financiële fraude het door de Spaanse autoriteiten ingestelde arbitragemechanisme hebben afgewezen;

L.

overwegende dat de Richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten (MiFID) (Richtlijn 2004/39/EG) voorschriften bevat voor beleggingsdiensten die beleggingsondernemingen en kredietinstellingen verlenen op het gebied van financiële instrumenten, met inbegrip van preferente aandelen („preferentes”); overwegende dat in artikel 19 van MiFID gedragsregels worden geformuleerd voor het verrichten van beleggingsdiensten voor cliënten;

1.

verzoekt de Commissie toezicht te houden op de uitvoering van het arrest in zaak C-415/11 (Aziz) in alle lidstaten en van Richtlijn 93/13/EEG over de hypotheekwetgeving om ervoor te zorgen dat de nationale overheden de regels volledig naleven;

2.

verzoekt de financiële instellingen in de gehele Unie te stoppen met het frauduleus gedrag ten aanzien van cliënten op het gebied van hypotheken, gesofisticeerde financiële producten en kredietkaarten, inclusief het opleggen van buitensporige rentekosten en de willekeurige opzegging van de dienstverlening;

3.

verzoekt de financiële instellingen in de gehele Unie uitzetting van gezinnen uit hun woning te voorkomen en in plaats daarvan de voorkeur te geven aan schuldherschikking;

4.

verzoekt de Spaanse regering alles in het werk te stellen om tot een alomvattende oplossing te komen om het onaanvaardbaar hoge aantal huisuitzettingen drastisch te verlagen;

5.

verzoekt de Commissie de omzetting van Richtlijn 2014/17/EU inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen (richtlijn hypothecair krediet) in alle lidstaten op de voet te volgen;

6.

verzoekt de Commissie de beste praktijken voor wat betreft de toepassing van de „datio in solutum”-mogelijkheid in bepaalde lidstaten te delen en de impact ervan op de consument en het bedrijfsleven te evalueren;

7.

wijst de Commissie op de twijfels van de EU-advocaat-generaal over de wettigheid van de door de Spaanse regering genomen maatregelen om de op 14 maart 2013 door het Hof van Justitie aan de kaak gestelde inbreuken op te heffen en frauduleuze praktijken in de hypotheeksector tegen te gaan;

8.

verzoekt de Commissie om de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de nieuwe door de Spaanse regering genomen maatregelen om de bestaande problemen op te lossen en frauduleuze bank- en handelspraktijken tegen te gaan, op de voet te volgen;

9.

verzoekt de Commissie een voorlichtingscampagne over financiële producten op gang te brengen en de financiële basiskennis via scholing te vergroten teneinde ervoor te zorgen dat de Europese burgers beter geïnformeerd zijn over de aan financiële producten verbonden risico's;

10.

verzoekt de Commissie beste praktijken met het oog op een betere bescherming van de burger in financiële moeilijkheden, te delen; is van oordeel dat financiële basiskennis van groot belang is om de gevolgen van een te hoge schuldenlast tegen te gaan;

11.

verzoekt de Europese Bankautoriteit (EBA) en de Europese Centrale Bank (ECB) een campagne van beste praktijken te starten om banken en hun personeel ertoe aan te zetten duidelijke, begrijpelijke en juiste informatie te verstrekken; onderstreept dat consumenten een weloverwogen besluit moeten kunnen nemen met volledige kennis van zaken van de risico's die zij lopen en dat handelaren en banken consumenten niet mogen misleiden;

12.

verzoekt de EBA en de ECB om met het oog op het behoud van de kracht van de financiële sector in de EU verdere stappen te ondernemen om banken ertoe te verplichten hun potentieel riskante effectenhandel te scheiden van hun depositoactiviteiten, wanneer voortzetting van zulke activiteiten de financiële stabiliteit in gevaar zou kunnen brengen;

13.

verzoekt de Commissie en de Europese Centrale Bank over te gaan tot een evaluatie van het Spaanse arbitragemechanisme dat werd ingesteld ten behoeve van burgers die het slachtoffer zijn geworden van financiële fraude;

14.

verzoekt de Commissie toezicht te houden op een correcte omzetting en toepassing door Spanje van EU-wetgeving met betrekking tot financiële instrumenten, met inbegrip van „preferentes”;

15.

verzoekt de Commissie gevolg te geven aan de ontvangen klachten en de noodzakelijke onderzoeken in te stellen;

16.

verzoekt de Commissie met een wetgevingsvoorstel te komen met betrekking tot insolventie van gezinnen;

17.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan Spaanse regering, de Raad, de Commissie en de Europese Centrale Bank.


(1)  PB L 60 van 28.2.2014, blz. 34.

(2)  PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349.

(3)  PB L 95 van 21.4.1993, blz. 29.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0246.


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/41


P8_TA(2015)0348

De doodstraf

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over de doodstraf (2015/2879(RSP))

(2017/C 349/08)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over de afschaffing van de doodstraf, in het bijzonder die van 7 oktober 2010 (1),

gezien de gezamenlijke verklaring van 10 oktober 2014 van Federica Mogherini, vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, en Thorbjørn Jagland, secretaris-generaal van de Raad van Europa, over de Europese en Werelddag tegen de doodstraf,

gezien de protocollen 6 en 13 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens,

gezien artikel 2 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de richtsnoeren van de EU inzake de doodstraf,

gezien de EU-exportcontroleregeling voor goederen die kunnen worden gebruikt voor de doodstraf, die momenteel wordt geactualiseerd,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en het tweede facultatieve protocol daarbij,

gezien het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 1984,

gezien de studie over de gevolgen van de drugsproblematiek in de wereld voor de uitoefening van de mensenrechten, die de Hoge VN-commissaris voor de mensenrechten in september 2015 heeft uitgebracht,

gezien de resoluties van de Algemene Vergadering van de VN, met name die van 18 december 2014 over het moratorium op de toepassing van de doodstraf (A/RES/69/186),

gezien de slotverklaring van het vijfde Wereldcongres tegen de doodstraf dat werd gehouden van 12 t/m 15 juni 2013 in Madrid,

gezien de Werelddag en de Europese Dag tegen de doodstraf, die jaarlijks wordt gehouden op 10 oktober,

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 4, van het Reglement,

A.

overwegende dat de wereldwijde afschaffing van de doodstraf een van de belangrijkste doelstellingen van het mensenrechtenbeleid van de EU is;

B.

overwegende dat de Werelddag tegen de doodstraf op 10 oktober 2015 gericht is op „bewustmaking rond de toepassing van de doodstraf voor drugsgerelateerde delicten”;

C.

overwegende dat volgens het Bureau van de hoge commissaris voor de mensenrechten van de VN meer dan 160 lidstaten van de VN, met uiteenlopende rechtsstelsels, tradities, culturen en religieuze achtergronden, de doodstraf hebben afgeschaft of niet toepassen;

D.

overwegende dat volgens de meest recente cijfers van minstens 2 466 mensen in 55 landen bekend is dat zij in 2014 ter dood zijn veroordeeld — een toename met bijna 23 % ten opzichte van 2013; overwegende dat er in 2014 wereldwijd ten minste 607 terechtstellingen hebben plaatsgevonden; overwegende dat deze cijfers niet het aantal mensen omvatten dat vermoedelijk is geëxecuteerd in China, dat meer mensen is blijven executeren dan de rest van de wereld samen, terwijl het nog eens duizenden ter dood veroordeelt; overwegende dat er ook in 2015 sprake is van een alarmerend aantal doodvonnissen en executies; overwegende dat de stijging van het aantal doodvonnissen nauw verband houdt met uitspraken in massaprocessen betreffende terrorisme-gerelateerde delicten in landen zoals Egypte en Nigeria; overwegende dat de mogelijke herinvoering van de doodstraf wordt overwogen in Tsjaad en Tunesië; overwegende dat nog steeds terdoodveroordelingen worden uitgesproken en uitgevoerd in bepaalde staten van de VS;

E.

overwegende dat volgens berichten mensen zijn veroordeeld tot de doodstraf door steniging in Pakistan, Nigeria, Afghanistan, Iran, Irak, Soedan, Somalië en Saudi-Arabië en overwegende dat de laatste jaren honderden vrouwen zijn gestenigd voor overspel; overwegende dat steniging als methode voor de uitvoering van de doodstraf wordt beschouwd als een vorm van foltering;

F.

overwegende dat in acht landen in de wetgeving is voorzien in de doodstraf voor homoseksualiteit (Mauritanië, Soedan, Iran, Saudi-Arabië, Jemen, Pakistan, Afghanistan en Qatar) en dat provincies in Nigeria en Somalië officieel de doodstraf uitvoeren voor seksuele handelingen tussen personen van hetzelfde geslacht;

G.

overwegende dat de doodstraf vaak gebruikt wordt tegen achtergestelden, geestelijk gestoorden en leden van nationale en culturele minderheden;

H.

overwegende dat 33 landen de doodstraf opleggen voor drugsgerelateerde delicten, hetgeen leidt tot circa 1 000 terechtstellingen per jaar; overwegende dat het bekend is dat de doodstraf voor dergelijke delicten in 2015 is voltrokken in China, Iran, Indonesië en Saudi-Arabië; overwegende dat in 2015 nog steeds doodvonnissen werden opgelegd voor drugsgerelateerde delicten in China, Indonesië, Iran, Koeweit, Maleisië, Saudi-Arabië, Sri Lanka, de Verenigde Arabische Emiraten en Vietnam; overwegende dat deze delicten betrekking kunnen hebben op verschillende aanklachten in verband met drugshandel of -bezit;

I.

overwegende dat er de afgelopen 12 maanden wereldwijd sprake was van een heropleving van de toepassing van de doodstraf voor drugsdelicten, waarbij een aantal landen aanzienlijk meer mensen heeft terechtgesteld wegens drugsgerelateerde delicten, heeft getracht de doodstraf voor drugsdelicten opnieuw in te voeren, of een einde heeft gemaakt aan een langdurig moratorium op de doodstraf;

J.

overwegende dat Iran in de eerste helft van 2015 naar verluidt 394 drugsdelinquenten heeft terechtgesteld, ten opzichte van 367 in heel 2014; overwegende dat de helft van alle doodvonnissen in Saudi-Arabië dit jaar zijn voltrokken wegens drugsdelicten, vergeleken met slechts 4 % van het totale aantal in 2010; overwegende dat in Pakistan ten minste 112 drugsdelinquenten wachten op hun terechtstelling;

K.

overwegende dat een aantal burgers van EU-lidstaten wegens drugsgerelateerde misdaden in derde landen is geëxecuteerd of in afwachting is van zijn executie;

L.

overwegende dat in artikel 6, lid 2, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten wordt bepaald dat de doodstraf enkel voltrokken mag worden naar aanleiding van de „ernstigste misdrijven”; overwegende dat het VN-Comité voor de mensenrechten en de speciale VN-rapporteurs voor buitengerechtelijke, standrechtelijke en willekeurige executies en voor foltering hebben bepaald dat de doodstraf niet mag worden opgelegd wegens drugsgerelateerde delicten; overwegende dat de verplichte oplegging van de doodstraf en het gebruik ervan wegens drugsgerelateerde delicten in strijd zijn met het internationaal recht en de internationale normen;

M.

overwegende dat het Internationaal Comité van toezicht op verdovende middelen staten die de doodstraf opleggen, heeft aangespoord om de doodstraf af te schaffen voor drugsgerelateerde delicten;

N.

overwegende dat de Commissie en de lidstaten ten minste 60 miljoen EUR hebben geschonken aan de drugsbestrijdingsprogramma's van het VN-Bureau voor drugs- en misdaadbestrijding (UN Office on Drugs and Crime, UNODC) die gericht zijn op de opsporing van drugsdelicten in landen die de doodstraf voor drugsdelicten actief toepassen; overwegende dat in recente rapporten van ngo's bezorgdheid is uitgesproken over het feit dat door Europa gefinancierde drugsbestrijdingsprogramma's in landen waar de doodstraf nog bestaat, kunnen leiden tot meer terdoodveroordelingen en executies en overwegende dat deze rapporten moeten worden beoordeeld;

O.

overwegende dat de Commissie in het kader van het instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede (IcSP) en het voorgaande instrument, het stabiliteitsinstrument, twee grootschalige regionale maatregelen op het gebied van drugsbestrijding heeft voorgesteld, te weten de programma's voor de cocaïne- en heroïneroute, waar landen onder vallen die de doodstraf opleggen wegens drugsdelicten; overwegende dat de Commissie uit hoofde van artikel 10 van de IcSP-verordening verplicht is gebruik te maken van operationele richtsnoeren voor de eerbiediging van de mensenrechten en het humanitair recht in verband met maatregelen tegen de georganiseerde misdaad;

1.

veroordeelt andermaal de toepassing van de doodstraf en is groot voorstander van de invoering van een moratorium op de doodstraf, als stap in de richting van de afschaffing ervan; benadrukt eens te meer dat de afschaffing van de doodstraf ertoe bijdraagt de menselijke waardigheid te versterken en dat de volledige afschaffing van de doodstraf het uiteindelijke doel van de EU is;

2.

veroordeelt alle terechtstellingen, waar zij ook plaatsvinden; blijft uiterst bezorgd over de oplegging van de doodstraf aan minderjarigen en personen met een mentale of verstandelijke handicap en verzoekt om onmiddellijke, definitieve beëindiging van deze praktijken, die een inbreuk vormen op de internationale normen op het gebied van de mensenrechten; spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de recente massaprocessen die geleid hebben tot een groot aantal doodvonnissen;

3.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de praktijk van steniging, die in diverse landen nog steeds gangbaar is, en dringt er bij de regeringen van de betrokken landen op aan onmiddellijk wetgeving vast te stellen om steniging te verbieden;

4.

verzoekt de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de lidstaten te blijven strijden tegen voltrekking van de doodstraf en hun krachtige steun uit te spreken voor het moratorium en zo een stap te zetten in de richting van afschaffing, en te blijven aandringen op wereldwijde afschaffing, alsook de landen die nog steeds de doodstraf voltrekken met klem te verzoeken de internationale minimumnormen na te leven, het toepassingsgebied en de voltrekking van de doodstraf terug te brengen en duidelijke en accurate cijfers openbaar te maken over het aantal straffen en executies; dringt er bij de EDEO op aan waakzaam te blijven voor ontwikkelingen in alle landen, met name Belarus als enig Europees land dat vasthoudt aan de doodstraf, en alle beschikbare middelen om invloed uit te oefenen te gebruiken;

5.

is tevreden met de afschaffing van de doodstraf in bepaalde staten van de VS en moedigt de EU aan haar dialoog met de VS met het oog op volledige afschaffing voort te zetten, om samen de doodstraf wereldwijd aan te pakken;

6.

verzoekt de Commissie, wat hulp en politieke steun betreft, bijzondere aandacht te schenken aan landen die vooruitgang boeken met de afschaffing van de doodstraf of pleiten voor een wereldwijd moratorium op de doodstraf; moedigt aan dat er tussen de lidstaten, de EU, de VN, derde landen en andere regionale organisaties bilaterale en multilaterale initiatieven worden ontplooid met betrekking tot vraagstukken die verband houden met de doodstraf;

7.

wijst er andermaal op dat de doodstraf onverenigbaar is met waarden als eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waarop de Unie is gebaseerd, en dat elke lidstaat die de doodstraf opnieuw invoert, zich schuldig maakt aan de schending van de Verdragen en het EU-Handvest van de grondrechten;

8.

maakt zich met name zorgen over het toenemend gebruik in een aantal landen van de doodstraf in de context van terrorismebestrijding en door de mogelijkheid in andere landen dat de doodstraf wordt heringevoerd;

9.

veroordeelt met name de toepassing van de doodstraf om de oppositie te onderdrukken, of wegens godsdienstige overtuiging, homoseksualiteit of overspel, dan wel wegens andere feiten die ofwel als triviaal ofwel helemaal niet als strafbaar worden beschouwd; verzoekt daarom landen die homoseksualiteit strafbaar stellen, om er niet de doodstraf voor op te leggen;

10.

blijft er volledig van overtuigd dat de doodstraf geen afschrikkend effect heeft op drugshandel en evenmin voorkomt dat individuen het slachtoffer worden van drugsmisbruik; vraagt landen waar de doodstraf van kracht is, alternatieven voor de doodstraf in te voeren voor drugsdelicten, waarbij met name moet worden gefocust op programma's voor drugspreventie en schadebeperking;

11.

beveelt de Commissie en de lidstaten nogmaals aan de afschaffing van de doodstraf voor drugsgerelateerde delicten als voorwaarde te stellen voor financiële bijstand, technische bijstand, capaciteitsopbouw en andere vormen van ondersteuning van het drugsbestrijdingsbeleid;

12.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het categorische principe te bevestigen dat Europese hulp en bijstand, inclusief voor drugsbestrijdingsprogramma's van het UNODC, geen rechtshandhavingsoperaties mogen faciliteren die leiden tot terdoodveroordelingen en de executie van gearresteerden;

13.

dringt er bij de Commissie op aan de controles op de export van goederen die gebruikt kunnen worden voor de doodstraf te intensiveren;

14.

maakt zich grote zorgen door het gebrek aan transparantie van de hulp en bijstand op het gebied van drugsbestrijding die de Commissie en de lidstaten verlenen voor operaties voor de opsporing van drugsdelicten in landen die de doodstraf voor drugsdelicten actief toepassen; vraagt de Commissie jaarlijks een overzicht te publiceren van haar middelen voor drugsbestrijdingsprogramma's in landen waar nog de doodstraf geldt voor drugsdelicten, met een beschrijving van de waarborgen waarin is voorzien op het gebied van mensenrechten, om ervoor te zorgen dat de financiering geen terdoodveroordelingen mogelijk maakt;

15.

dringt er bij de Commissie op aan om onverwijld uitvoering te geven aan de operationele richtsnoeren als bedoeld in artikel 10 van de IcSP-verordening en deze strikt toe te passen op de programma's voor de cocaïne- en heroïneroute;

16.

dringt er bij de Commissie op aan de aanbeveling na te leven in het EU-actieplan inzake drugs (2013-2016) dat een „instrument voor aansturing ten aanzien van de mensenrechten en voor effectbeoordeling” wordt ontwikkeld en ten uitvoer gelegd, om te zorgen voor de „daadwerkelijke mainstreaming van mensenrechten in het extern drugsoptreden van de EU”;

17.

dringt er bij de EDEO, de Commissie en de lidstaten op aan richtsnoeren op te stellen voor een algemeen en effectief Europees beleid met betrekking tot de doodstraf ten aanzien van tientallen Europese burgers die aankijken tegen executie in derde landen, met als verplicht onderdeel krachtige en versterkte mechanismen voor identificatie, verstrekking van juridische bijstand en diplomatieke vertegenwoordiging;

18.

verzoekt de EU en haar lidstaten ervoor te zorgen dat tijdens de bijzondere zitting van de Algemene Vergadering van de VN over het mondiale drugsprobleem in april 2016 de kwestie van het gebruik van de doodstraf voor drugsgerelateerde delicten wordt aangepakt en veroordeelt de toepassing ervan;

19.

steunt alle VN-organisaties, intergouvernementele regionale organen en ngo's bij hun niet-aflatende inspanningen om landen ertoe te bewegen de doodstraf af te schaffen; verzoekt de Commissie projecten op dit gebied te blijven financieren via het Europees instrument voor democratie en mensenrechten;

20.

is verheugd dat het aantal staten dat partij is bij het tweede facultatieve protocol bij het IVBPR, dat de afschaffing van de doodstraf ten doel heeft, door een aantal recente ratificaties is gestegen tot 81; roept alle staten die geen partij zijn bij het protocol, het onmiddellijk te bekrachtigen;

21.

verzoekt de lidstaten van de Raad van Europa die de protocollen 6 en 13 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens nog moeten ratificeren, om dit te doen, teneinde ervoor te zorgen dat de doodstraf effectief wordt afgeschaft in het hele gebied van de Raad van Europa;

22.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de VN, de voorzitter van de Algemene Vergadering van de VN en de regeringen van de lidstaten van de VN.


(1)  PB C 371 E van 20.12.2011, blz. 5.


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/45


P8_TA(2015)0349

Lering uit de ramp met rode modder, vijf jaar na het ongeval in Hongarije

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over de lering die kan worden getrokken uit de ramp met rode modder, vijf jaar na het ongeval in Hongarije (2015/2801(RSP))

(2017/C 349/09)

Het Europees Parlement,

gezien de beginselen van het beleid van de Unie op milieugebied, zoals neergelegd in artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name het beginsel van preventief handelen en het beginsel dat de vervuiler betaalt,

gezien het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu en de kustgebieden van de Middellandse Zee (het „Verdrag van Barcelona”) en de bijbehorende protocollen,

gezien Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (1),

gezien Beschikking 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen (2) (Europese lijst van afvalstoffen),

gezien Besluit 2014/955/EU van de Commissie van 18 december 2014 tot wijziging van Beschikking 2000/532/EG betreffende de lijst van afvalstoffen overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (3),

gezien het met redenen omkleed advies dat in juni 2015 door de Commissie aan Hongarije is gezonden om de milieunormen aan te scherpen op een ander industrieterrein met rode modder als afvalstof (4),

gezien Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn 2004/35/EG (5) (richtlijn mijnbouwafval),

gezien Aanbeveling 2001/331/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende minimumcriteria voor milieu-inspecties in de lidstaten (6),

gezien zijn resolutie van 20 november 2008 over de toetsing van Aanbeveling 2001/331/EG betreffende minimumcriteria voor milieu-inspecties in de lidstaten (7),

gezien Besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 over een algemeen milieuactieprogramma voor de Unie voor de periode tot 2020 „Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet” (8) (zevende milieuactieprogramma),

gezien Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (9) (milieuaansprakelijkheidsrichtlijn),

gezien Beschikking 2009/335/EG van de Commissie van 20 april 2009 inzake technische richtsnoeren voor het stellen van de financiële zekerheid overeenkomstig Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (10),

gezien de haalbaarheidsstudie van de Commissie over het concept van een risicodelingsfaciliteit op EU-niveau voor industriële rampen (11),

gezien het eindverslag „Implementation challenges and obstacles of the Environmental Liability Directive” (Uitdagingen en belemmeringen voor de tenuitvoerlegging van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn; eindverslag, opgesteld voor de Commissie — DG Milieu, 2013),

gezien de vragen aan de Raad en aan de Commissie over de lering die kan worden getrokken uit de ramp met rode modder, vijf jaar na het ongeval in Hongarije (O-000096/2015 — B8-0757/2015 en O-000097/2015 — B8-0758/2015),

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat op 4 oktober 2010 als gevolg van een dambreuk in een afvalbassin in Hongarije bijna een miljoen kubieke meter sterk alkalische rode modder wegspoelde, verscheidene dorpen overstroomden, tien mensen om het leven kwamen, bijna 150 personen gewond raakten en enorme gebieden verontreinigd werden, waaronder vier Natura 2000-zones;

B.

overwegende dat de rode modder in dit afvalbassin op grond van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad als gevaarlijk afval geldt;

C.

overwegende dat in Besluit 2014/955/EU van de Commissie expliciet wordt vermeld dat rode modder bij gebrek aan bewijs van het tegendeel moet worden geclassificeerd als gevaarlijk afval; overwegende dat dit besluit van kracht is sinds 1 juni 2015;

D.

overwegende dat het risico bestaat dat in het verleden rode modder ook in andere lidstaten ten onrechte geclassificeerd is als niet-gevaarlijk afval, op grond waarvan vergunningen zijn afgegeven;

E.

overwegende dat rode modder als winningsafval geldt op grond van de richtlijn mijnbouwafval waarin veiligheidsvoorschriften zijn vastgelegd voor het beheer van winningsafval, die onder andere gebaseerd zijn op de best beschikbare technieken;

F.

overwegende dat zich tevens ernstige problemen van milieuvervuiling voordoen ten gevolge van andere mijnbouwactiviteiten (bijv. het gebruik van cyanide in de goudwinning) of onjuist behandeld gevaarlijk afval in diverse lidstaten;

G.

overwegende dat Aanbeveling 2001/331/EG gericht is op betere naleving en het bijdragen aan een consistentere tenuitvoerlegging en handhaving van de milieuwetgeving van de EU;

H.

overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van het Parlement van 20 november 2008 de tenuitvoerlegging van de milieuwetgeving in de lidstaten als onvolledig en inconsistent bestempelde, en er bij de Commissie op aandrong om vóór het einde van 2009 een wetgevingsvoorstel over milieu-inspecties in te dienen;

I.

overwegende dat in het zevende milieuactieprogramma wordt gesteld dat de EU de vereisten met betrekking tot inspecties en toezicht zal uitbreiden tot het bredere corpus van de milieuwetgeving, en de capaciteit voor de ondersteuning van inspecties op EU-niveau verder zal ontwikkelen;

J.

overwegende dat met de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn een kader voor milieuaansprakelijkheid wordt beoogd dat is gebaseerd op het beginsel „de vervuiler betaalt”, en waarin van de lidstaten wordt gevergd de ontwikkeling van instrumenten en markten voor financiële zekerheid door de juiste economische en financiële spelers te bevorderen; overwegende dat de Commissie op grond van artikel 18, lid 2 vóór 30 april 2014 een verslag had moeten indienen bij het Parlement en de Raad, wat echter nog niet gebeurd is;

K.

overwegende dat in het voor de Commissie opgestelde verslag uit 2013 over de tenuitvoerlegging van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn werd geconcludeerd dat „de omzetting van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn in de nationale wetgeving van de lidstaten niet heeft geleid tot gelijke voorwaarden” maar „tot een lappendeken van aansprakelijkheidssystemen voor het voorkomen en oplossen van milieuschade in de EU”;

L.

overwegende dat de Commissie in 2010 in een reactie op de ramp met rode modder verklaarde dat zij zou heroverwegen om nog vóór de toetsing van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn in 2014 geharmoniseerde verplichte financiële zekerheid in te voeren;

1.

merkt op dat de ramp met rode modder in 2010 de ergste industriële ramp is die ooit heeft plaatsgevonden in Hongarije, en herdenkt de slachtoffers vijf jaar na deze tragische gebeurtenis;

2.

onderschrijft het snelle en doeltreffende optreden van de nationale autoriteiten in de crisisresponsfase en de enorme inspanningen die het maatschappelijk middenveld heeft geleverd tijdens deze ongekende ramp;

3.

herinnert eraan dat Hongarije een beroep heeft gedaan op het EU-mechanisme voor civiele bescherming en de beschikking heeft gekregen over een team van Europese deskundigen om aanbevelingen uit te werken, onder andere over optimale oplossingen voor het tenietdoen en beperken van schade;

4.

merkt op dat de ramp met rode modder in verband kan worden gebracht met de gebrekkige tenuitvoerlegging van EU-wetten, tekortkomingen bij de inspecties, hiaten in de desbetreffende EU-wetgeving en de prestaties van de exploitant van het industrieterrein;

5.

vindt het zorgelijk dat er de afgelopen vijf jaar bijna geen lering getrokken lijkt te zijn, aangezien de gebrekkige tenuitvoerlegging van de desbetreffende EU-wetgeving en de internationale verdragen, alsmede tekortkomingen bij de inspecties voortduren, en sindsdien bijna geen hiaten in de desbetreffende EU-wetgeving zijn weggewerkt;

6.

beschouwt de richtlijn mijnbouwafval en de Europese lijst van afvalstoffen als bronnen van grote zorg;

7.

vindt het verontrustend dat er in verscheidene lidstaten vergelijkbare industrieterreinen bestaan; verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat de juiste inspecties worden uitgevoerd;

8.

verzoekt alle lidstaten die beschikken over bassins met rode modder na te gaan of de rode modder correct is geclassificeerd als gevaarlijk, en eventuele vergunningen die zijn afgegeven op grond van een onjuiste classificatie zo snel mogelijk aan te passen; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de lidstaten actie ondernemen en hiervan verslag uitbrengen aan de Commissie, en doet een beroep op de Commissie om vóór het einde van 2016 een verslag over de door de lidstaten genomen maatregelen te publiceren;

9.

vindt het cruciaal dat er een sterkere nadruk wordt gelegd op rampenpreventie, aangezien soortgelijke milieu-incidenten zich ook al in andere lidstaten hebben voorgedaan;

10.

verzoekt de Commissie en de lidstaten zich hard te maken voor de volledige tenuitvoerlegging en de juiste toepassing van alle relevante EU-wetgeving en internationale verdragen, niet alleen met betrekking tot de productie van aluminium en het ecologisch verantwoorde beheer van rode modder, maar tevens ten aanzien van het ecologisch verantwoorde beheer van gevaarlijk afval in het algemeen;

11.

benadrukt dat de best beschikbare technieken bij het beheer van winningsafval streng moeten worden toegepast, en pleit voor een complete overgang op het gebruik van technologieën voor droge verwijdering vóór het einde van 2016, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat dit niet leidt tot lucht- of waterverontreiniging;

12.

verzoekt de Commissie meer nadruk te leggen op onderzoek en ontwikkeling bij de preventie en verwerking van gevaarlijk afval;

13.

dringt er bij de Commissie op aan richtsnoeren op te stellen voor de uitvoering van stresstests bij bestaande mijnen met grote afvalbassins;

14.

is van mening dat voor de doeltreffende preventie van verontreiniging strikte regels voor milieu-inspecties vereist zijn en de juiste maatregelen om de toepassing ervan te garanderen;

15.

verzoekt de lidstaten hun nationale milieu-inspectiediensten te versterken zodat ze transparante, regelmatige en systematische controles van industrieterreinen kunnen uitvoeren, onder andere door hun onafhankelijkheid te garanderen, toereikende middelen te verschaffen en duidelijke bevoegdheden af te bakenen, en nauwere samenwerking en gecoördineerd optreden te bevorderen;

16.

roept de Commissie en de lidstaten op het toezicht te verbeteren door gebruik te maken van bestaande bindende en niet-bindende instrumenten, en onnodige administratieve rompslomp te vermijden;

17.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om een wetgevingsvoorstel in te dienen voor milieu-inspecties zonder dat de industrie financieel extra belast wordt;

18.

dringt er bij de Commissie op aan de bindende criteria voor inspecties in de lidstaten uit te breiden naar het bredere corpus van het milieuacquis van de EU, en de capaciteit voor de ondersteuning van milieu-inspecties op EU-niveau te ontwikkelen;

19.

vindt het zorgelijk dat de aanzienlijke verschillen tussen de aansprakelijkheidssystemen in de EU de gemeenschappelijke normen kunnen ondermijnen en een aantal lidstaten en regio's kunnen blootstellen aan grotere risico's op milieurampen en de financiële gevolgen hiervan;

20.

betreurt het dat de Commissie haar verslag uit hoofde van de richtlijn milieuaansprakelijkheid nog niet heeft ingediend; verzoekt de Commissie dit vóór het einde van 2015 alsnog te doen;

21.

verzoekt de Commissie bij de lopende evaluatie van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn te waarborgen dat het beginsel „de vervuiler betaalt” volledig wordt opgenomen in het voorstel voor herziening;

22.

dringt er bij de Commissie op aan te onderzoeken hoe Beschikking 2009/335/EG van de Commissie in de lidstaten ten uitvoer is gelegd en of de plafonds voor de bestaande instrumenten voor financiële zekerheid toereikend zijn; dringt er bij de Commissie op aan een voorstel in te dienen voor geharmoniseerde verplichte financiële zekerheid;

23.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de transparantie van de financiële aspecten van het herstel na een milieuramp te waarborgen, met inbegrip van de schadevergoeding aan slachtoffers;

24.

doet een beroep op de Commissie om een wetsvoorstel in te dienen over toegang tot de rechter in milieukwesties overeenkomstig de bepalingen van het zevende milieuactieprogramma; verzoekt de Commissie dit vóór het einde van 2016 alsnog te doen;

25.

benadrukt hoe belangrijk het is om lokale autoriteiten, burgers en het maatschappelijk middenveld te betrekken bij het besluitvormingsproces over de verwijdering van gevaarlijk afval en bij het plannen van risicobeheersmaatregelen;

26.

verzoekt de bevoegde autoriteiten het publiek regelmatig te informeren over de mate van verontreiniging en de mogelijke effecten op de flora en de fauna en de gezondheid van de plaatselijke bevolking;

27.

verzoekt de Commissie het concept van een risicodelingsfaciliteit op EU-niveau voor industriële rampen verder uit te werken met volledige naleving van het beginsel dat de vervuiler betaalt om naast een hoog niveau van verplichte financiële zekerheden ook de mogelijke kosten te dekken;

28.

is van mening dat een dergelijke gespecialiseerde EU-risicodelingsfaciliteit voor industriële rampen tevens het herstel van oude milieulasten moet dekken, die nog steeds een gevaar vormen voor de samenleving en waarvoor als gevolg van het bestaande wetgevingskader nog steeds geen objectieve aansprakelijke partij is, die de kosten van het herstel zou kunnen betalen;

29.

benadrukt het belang van samenwerking en solidariteit op EU-niveau in het geval van milieu- en industriële rampen;

30.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 377 van 31.12.1991, blz. 20.

(2)  PB L 226 van 6.9.2000, blz. 3.

(3)  PB L 370 van 30.12.2014, blz. 44.

(4)  Europese Commissie — informatieblad: inbreukenpakket voor juni: voornaamste beslissingen; http://europa.eu/rapid/press-release_MEMO-15-5162_nl.htm

(5)  PB L 102 van 11.4.2006, blz. 15

(6)  PB L 118 van 27.4.2001, blz. 41.

(7)  PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 67.

(8)  PB L 354 van 28.12.2013, blz. 171.

(9)  PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56.

(10)  PB L 101 van 21.4.2009, blz. 25.

(11)  Studie naar de haalbaarheid van de oprichting van een fonds om milieuaansprakelijkheid en verliezen door industriële ongevallen te dekken. Eindverslag. Europese Commissie, DG ENV, 17 april 2013; http://ec.europa.eu/environment/archives/liability/eld/eldfund/pdf/Final%20report%20ELD%20Fund%20BIO%20for%20web2.pdf


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/50


P8_TA(2015)0350

Vernieuwing van het EU-actieplan voor gendergelijkheid en empowerment van vrouwen in het kader van ontwikkeling

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over de vernieuwing van het EU-actieplan voor gendergelijkheid en empowerment van vrouwen in het kader van ontwikkeling (2015/2754(RSP))

(2017/C 349/10)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 2 en artikel 3, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), waarin gendergelijkheid wordt vastgesteld als een van de hoofdbeginselen waarop de EU is gebaseerd,

gezien artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling is vastgelegd, op grond waarvan bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor ontwikkelingslanden rekening moet worden gehouden met de doelstellingen van ontwikkelingssamenwerking,

gezien de in september 1995 in Peking gehouden vierde Wereldvrouwenconferentie, de verklaring en het actieprogramma van Peking, alsmede de daaropvolgende slotdocumenten betreffende verdere acties en initiatieven voor de uitvoering van de verklaring en het actieprogramma van Peking die tijdens de speciale VN-vergaderingen Peking+5, Peking+10, Peking+15 en Peking+20, respectievelijk op 9 juni 2000, 11 maart 2005, 2 maart 2010 en 9 maart 2015 zijn aangenomen,

gezien de uitvoering van het actieprogramma van de Internationale Conferentie over bevolking en ontwikkeling (ICPD), die in 1994 in Caïro werd gehouden, waar de internationale gemeenschap erkende en bevestigde dat seksuele en reproductieve gezondheid en reproductieve rechten van fundamenteel belang zijn voor duurzame ontwikkeling,

gezien de Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015 (COM(2010)0491),

gezien het EU-actieplan voor gendergelijkheid en empowerment van vrouwen in het kader van ontwikkeling (2010-2015), het uitvoeringsrapport van 2013 (SWD(2013)0509), de conclusies van de Raad van 19 mei 2014 hierover, en het uitvoeringsrapport van 2014 (SWD(2015)0011),

gezien de conclusies van de Raad van 26 mei 2015 over gender in ontwikkeling en over een nieuw wereldwijd partnerschap voor de uitbanning van armoede en voor duurzame ontwikkeling,

gezien zijn resolutie van 25 november 2014 over de EU en het mondiaal ontwikkelingskader voor de periode na 2015 (1),

gezien de evaluatie van de EU-steun voor gendergelijkheid en empowerment van vrouwen in partnerlanden (2),

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties van 18 december 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

gezien resolutie 1325 (2000) en resolutie 1820 (2008) van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid,

gezien de vragen aan de Raad en de Commissie over de vernieuwing van het EU-actieplan voor gendergelijkheid en empowerment van vrouwen in het kader van ontwikkeling (O-000109/2015 — B8-0762/2015 en O-000110/2015 — B8-0763/2015),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie ontwikkelingssamenwerking,

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Unie (EU) vastbesloten is gendergelijkheid te bevorderen en gendermainstreaming te garanderen in alles wat ze onderneemt; overwegende dat gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen een voorwaarde zijn voor het halen van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling voor de periode na 2015 en ook een op zichzelf staande mensenrechtenkwestie vormen, die moet worden nagestreefd ongeacht de voordelen ervan voor ontwikkeling en groei; overwegende dat gendergerelateerd geweld een ernstige schending is van de mensenrechten en nooit mag worden gerechtvaardigd door religie, cultuur of traditie;

B.

overwegende dat bij de evaluatie na twintig jaar van de uitvoering van de verklaring en het actieprogramma van Peking is vastgesteld dat er op het gebied van gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen (hierna „GEWE” genoemd) traag en ongelijk vooruitgang wordt geboekt en dat geen enkel land ter wereld de genderkloof volledig heeft gedicht; overwegende dat in de evaluatie is vastgesteld dat het voortdurende, chronische tekort aan investeringen in GEWE dit gebrek aan vooruitgang nog erger heeft gemaakt;

C.

overwegende dat twee van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's) die expliciet betrekking hebben op vrouwenrechten, namelijk de bevordering van gendergelijkheid en van de empowerment van vrouwen (MDG 3) en de verbetering van de gezondheid van moeders (MDG 5), grotendeels ongerealiseerd zijn; overwegende dat dagelijks wereldwijd naar schatting achthonderd vrouwen sterven als gevolg van complicaties tijdens de zwangerschap of de bevalling; overwegende dat ongeveer 222 miljoen vrouwen in de ontwikkelingslanden geen toegang hebben tot veilige en moderne methoden van gezinsplanning, terwijl het aandeel van de ontwikkelingshulp die bedoeld is voor gezinsplanning afneemt in verhouding tot de totale mondiale hulp voor gezondheid;

D.

overwegende dat de meerderheid van de armen in de wereld vrouwen en door een vrouw geleide huishoudens zijn; overwegende dat de kwetsbaarheid van gemarginaliseerde vrouwen toeneemt; overwegende dat wereldwijd 62 miljoen meisjes niet naar school gaan;

E.

overwegende dat wereldwijd één vrouw op drie het risico loopt vroeg of laat in contact te komen met fysiek en seksueel geweld; overwegende dat jaarlijks 14 miljoen meisjes tot een huwelijk worden gedwongen; overwegende dat de EU overtuigd is van het recht van eenieder om volledige zeggenschap te hebben en in vrijheid te beslissen over zaken die de eigen seksualiteit en seksuele en reproductieve gezondheid aangaan, zonder discriminatie, dwang en geweld;

F.

overwegende dat de investeringen volgens een verslag van de OESO (3)„absoluut niet volstaan om gendergelijkheid te realiseren”, ondanks de verdrievoudiging van de steun die hiervoor door haar leden werd uitgetrokken en in 2012 opliep tot 28 miljard USD; overwegende dat de genderfinanciering zich voornamelijk situeert in sociale sectoren, terwijl het in economische en productieve sectoren ontbreekt aan investeringen, hoewel de OESO-analyse aantoont dat investeringen in gendergelijkheid het hoogste rendement opleveren van alle investeringen in ontwikkeling;

G.

overwegende dat 2,5 miljard mensen, in meerderheid vrouwen en jongeren, niet bij de formele financiële sector kunnen aankloppen;

Een doorbraak in het tweede genderactieplan

1.

is van mening dat de conclusies van de evaluatie van het eerste EU-actieplan voor gendergelijkheid en empowerment van vrouwen in het kader van ontwikkeling (hierna „genderactieplan” genoemd) tonen dat er duidelijk een doorbraak nodig is in het optreden van de EU met betrekking tot GEWE en dat er behoefte is aan een hernieuwd politiek engagement van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de Commissie om beter te presteren; benadrukt hoe belangrijk het is dat de voornaamste aanbevelingen uit de evaluatie ter harte worden genomen in de opvolger van het huidige genderactieplan, te beginnen met een volwaardige reactie op beheersniveau;

2.

is tevreden met de intentie van de Commissie om het nieuwe genderactieplan op een geheel nieuwe leest te schoeien en is daarom van mening dat het tweede genderactieplan de vorm moet krijgen van een mededeling van de Commissie; betreurt dat het tweede genderactieplan gepresenteerd werd in een gezamenlijk werkdocument van de diensten en niet in een mededeling; dringt er bij de Commissie en de EDEO op aan zo snel mogelijk te starten met de uitvoering van het nieuwe plan zodat concrete resultaten kunnen bereikt worden, als onderdeel van het bredere EU-engagement voor GEWE in de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, en het Parlement tijdens dit proces te raadplegen;

3.

is van mening dat de aandacht in het tweede genderactieplan moet uitgaan naar alle aspecten van het externe beleid van de EU — ontwikkelingssamenwerking, humanitaire hulp, handel, mensenrechten en buitenlandse zaken, migratie en asiel — in overeenstemming met het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling, en dat het zowel van toepassing moet zijn op ontwikkelingslanden als op nabuurschaps- en uitbreidingslanden;

4.

is van mening dat GEWE een kerntaak van de EU-instellingen moet zijn, met duidelijke bevoegdheden op het gebied van beheer, zowel binnen de centrale administratie als in de EU-delegaties; onderstreept dat delegatiehoofden, afdelingshoofden en het hoger management aansprakelijk moeten zijn voor de rapportage, monitoring en evaluatie van de maatregelen van het GEWE-beleid en dat gendermainstreaming moet worden opgenomen in taakomschrijvingen en in opleiding voor alle personeelsleden;

5.

is van mening dat de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) ervoor moet zorgen dat alle voor extern optreden verantwoordelijke commissarissen blijk geven van het nodige leiderschap om een succesvolle uitvoering van het tweede genderactieplan te waarborgen; is tevreden met de conclusies van de Raad van mei 2015, waarin wordt onderstreept dat de lidstaten zich zullen inzetten om hervormingen door te voeren met betrekking tot de rechten van vrouwen en meisjes; wijst er nadrukkelijk op dat de acties van de Commissie en de EDEO en de acties van de lidstaten elkaar moeten aanvullen;

6.

betreurt dat genderkwesties niet aan bod komen in het jaarverslag van DG DEVCO van 2014 en vraagt dat GEWE-kwesties in de toekomst worden opgenomen in de jaarverslagen van de EDEO en van alle directoraten-generaal van de Commissie (DG's) die betrokken zijn bij extern optreden; verzoekt alle EU-delegaties een jaarlijks rapport over het genderactieplan in te dienen en vraagt de EU-delegaties een overzicht van de GEWE-prestaties te geven in hun jaarverslagen, tussentijdse evaluaties en evaluaties op het niveau van het land; is van mening dat de resultaten moet worden opgenomen in resultaatgericht toezicht;

7.

merkt op dat de tussentijdse evaluatie in 2017 van de programmeringsdocumenten van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI) een goede gelegenheid biedt om de gevolgen van via het DCI gefinancierde programma's voor vrouwen en meisjes te beoordelen, precies in kaart te brengen welk gedeelte van de DCI-programma's ten goede komt aan vrouwen en meisjes, en indien nodig de middelen te herschikken;

8.

brengt het EU-beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling in herinnering en benadrukt het belang van coherentie tussen het interne en het externe beleid van de EU en de behoefte aan beleidscoherentie tussen het nieuwe genderactieplan en het volgende actieplan inzake mensenrechten en democratie; onderstreept dat gender een systematisch en integrerend deel moet zijn van alle mensenrechtendialogen tussen de EU en derde landen; verzoekt de EDEO om naast de mensenrechtendialogen met derde landen ook genderdialogen in te stellen;

9.

wijst er nogmaals op dat volledige coördinatie tussen centrale diensten, delegaties en ambassades van de lidstaten essentieel is voor een geslaagde uitvoering van het tweede genderactieplan, met behulp van landenprofielen met betrekking tot gender en andere instrumenten; onderstreept in dit verband dat de herziening van de landenprogrammering van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) een gelegenheid biedt om ervoor te zorgen dat de volledige uitvoering van het tweede genderactieplan op koers is en waar nodig aanpassingen aan te brengen;

Gegevensverzameling en streefdoelen

10.

vraagt effectievere uitvoeringsstrategieën en dringt aan op het gebruik van genderbewuste kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren en op een systematische en snelle verzameling van naar gender uitgesplitste gegevens met betrekking tot de begunstigden en deelnemers van alle maatregelen, als deel van het monitoring- en evaluatieproces; benadrukt dat de gegevens publiek moeten worden gemaakt om financiële aansprakelijkheid en transparantie te waarborgen; is van mening dat rapportage afgestemd moet worden op en een plaats moet krijgen in de bestaande systemen voor monitoring en evaluatie zoals het resultatenkader van het directoraat-generaal van de Commissie bevoegd voor Internationale Samenwerking en Ontwikkeling (DEVCO); onderstreept dat moet worden geïnvesteerd in nationale statistieken en verzoekt alle lidstaten genderbewuste monitoringsystemen in te stellen;

11.

verzoekt de EU-delegaties en de ambassades van de lidstaten prioriteit te geven aan en te investeren in kwalitatief hoogwaardige genderanalyse als basis voor strategieën en programmering op landenniveau; roept de EU op tot de herziening van nationale indicatieve plannen in het licht van het nieuwe genderactieplan;

12.

erkent dat met name meisjes en jonge vrouwen benadeeld worden en gevaar lopen en dat een specifieke focus nodig is om ervoor te zorgen dat meisjes toegang hebben tot onderwijs, dat ze een geweldloos leven kunnen leiden, dat discriminerende wetgeving en praktijken worden afgeschaft en dat meisjes en jonge vrouwen in de hele wereld een sterkere positie krijgen;

13.

benadrukt de behoefte aan duidelijke streefdoelen en indicatoren, berekend en uitgesplitst naar gender, leeftijd, beperking en andere factoren, en aan een betere tracering van de begrotingstoewijzingen; onderstreept dat de streefdoelen en de monitoringmethode aangepast moeten zijn aan het mondiale ontwikkelingskader voor de periode na 2015 en andere toepasselijke internationale kaders;

14.

benadrukt dat de EU voldoende financiële middelen en personeel moet aanwijzen en garanderen om haar engagementen ten aanzien van GEWE na te komen; onderstreept dat het van belang is het concept gender te integreren in de overheidsfinanciën door middel van een begroting die genderbewust is en waarin ongelijkheden worden aangepakt;

Belangrijkste aspecten van het nieuwe genderactieplan

15.

is van mening dat belemmeringen voor de volledige uitvoering van de EU-richtsnoeren inzake geweld tegen vrouwen en meisjes en de uitbanning van alle vormen van geweld behandeld aan bod moeten komen in het genderactieplan; vraagt een brede EU-benadering met betrekking tot geweld tegen vrouwen en meisjes, met extra inspanningen en middelen voor de voorkoming en uitbanning van alle discriminerende praktijken tegen vrouwen, alsook ter bestrijding en vervolging van elke vorm van geweld, met inbegrip van mensenhandel, genitale verminking van vrouwen, gedwongen sterilisatie, gedwongen zwangerschap, gendercide, huiselijk geweld en verkrachting binnen het huwelijk, kindhuwelijken, huwelijk op jonge leeftijd en gedwongen huwelijk en gendergerelateerd geweld in conflictsituaties en in de nasleep van conflicten; vraagt om de ontwikkeling van specifieke EU-maatregelen ter versterking van de rechten van verschillende groepen vrouwen, met een bijzondere aandacht voor jongeren, migranten, vrouwen met hiv, lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LGBTI) en mensen met een beperking;

16.

onderstreept hoe belangrijk het is dat meisjes betere toegang krijgen tot alle onderwijsniveaus en dat alle gendergerelateerde belemmeringen die het leren in de weg staan, worden weggenomen;

17.

onderstreept dat het gebruik van verkrachting als oorlogswapen en middel ter onderdrukking uitgebannen moet worden, en dat de EU druk moet uitoefenen op regeringen van derde landen en op alle betrokken partijen in regio's waar dergelijk gendergerelateerd geweld voorkomt, teneinde deze praktijk een halt toe te roepen, de daders voor het gerecht te brengen en nabestaanden, getroffen vrouwen en gemeenschappen te helpen bij hun genezing en herstel;

18.

onderstreept dat vrouwelijke migranten, vluchtelingen en asielzoekers kwetsbaar zijn en specifieke bescherming nodig hebben; vraagt specifieke maatregelen om de rechten van vrouwelijke asielzoekers te versterken en volledig te garanderen; dringt aan op doortastende maatregelen voor het aanpakken van de aanhoudende migratie- en vluchtelingencrisis, met inbegrip van een holistische en genderbewuste aanpak van migratie en asiel die in alle lidstaten op dezelfde manier wordt toegepast;

19.

erkent gezondheid als mensenrecht; benadrukt het belang van universele toegang tot een uitgebreide gezondheidszorg, met inbegrip van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, zoals overeengekomen in het actieprogramma van de Internationale Conferentie over bevolking en ontwikkeling en het actieprogramma van Peking; dringt in dit verband aan op bijkomende inspanningen om de toegang van vrouwen tot gezondheid en gezondheidsvoorlichting, gezinsplanning, prenatale zorg en reproductieve gezondheid te verbeteren, met name om de grotendeels ongerealiseerde MDG 5 inzake de gezondheid van moeders aan te pakken, met inbegrip van een daling in zuigelingen- en kindersterfte; wijst erop dat toegang bijdraagt tot de verwezenlijking van alle ontwikkelingsdoelen met betrekking tot gezondheid; is in dit verband bijzonder ingenomen met de conclusies van de Raad van mei 2015;

20.

onderstreept dat een omgeving moet worden gecreëerd die mogelijkheden biedt, met name door opheffing van de sociale en wettelijke belemmeringen voor de toegang van vrouwen tot productieve activa, waaronder grond en natuurlijke en economische hulpbronnen, en door bevordering van financiële inclusie, behoorlijke arbeidsnormen, gendervriendelijke sociale bescherming en een gelijk loon voor gelijk werk;

21.

is van mening dat bedrijven een belangrijke rol spelen bij de bevordering van gendergelijkheid, via maatregelen die bijdragen tot de versterking van de economische positie van vrouwen en tot een verbetering van hun economische rechten, bijvoorbeeld door te zorgen voor behoorlijk werk voor vrouwen, voor een gelijk loon, voor toegang tot financiering en banken en voor mogelijkheden om te participeren in leiding en besluitvorming, alsook door vrouwen te beschermen tegen discriminatie en misbruik op de werkplek, en via genderbewust maatschappelijk verantwoord ondernemen; vraagt in dit verband dat meer steun wordt verleend aan plaatselijke kmo's, en vooral aan vrouwelijke ondernemers, zodat zij kunnen profiteren van door de particuliere sector gestuurde groei; wijst erop dat microfinanciering, sociaal ondernemerschap en alternatieve bedrijfsmodellen zoals onderlinge maatschappijen en coöperaties nog altijd in positieve zin bijdragen tot de versterking van de economische positie en integratie van vrouwen;

22.

erkent dat discriminatie van vrouwen op grond van huwelijkse staat en moederschap moet worden voorkomen en dat moet worden gewaarborgd dat vrouwen daadwerkelijk recht op arbeid hebben;

23.

merkt op dat empowerment van vrouwen en voedselzekerheid elkaar wederzijds ondersteunen; benadrukt dat moet worden gezorgd voor de empowerment van vrouwen op het platteland door de discriminatie inzake toegang tot grond, water, onderwijs, opleiding, markten en financiële diensten aan te pakken; vraag een substantiële verhoging van de overheidsinvesteringen in landbouw en plattelandsontwikkeling, gericht op kleine landbouwbedrijven, landbouwcoöperatieven en netwerken van landbouwers;

24.

onderstreept dat vrouwen betrokken moeten worden en vertegenwoordigd moeten zijn in opkomende economische sectoren die van belang zijn voor duurzame ontwikkeling, waaronder sectoren op het gebied van de groene en circulaire economie, hernieuwbare energie en ICT;

25.

benadrukt nogmaals dat formeel en informeel onderwijs van essentieel belang zijn voor de versterking van de positie van vrouwen en meisjes op sociaal, economisch, cultureel en politiek gebied; dringt aan op een EU-strategie inzake onderwijs in het kader van ontwikkeling waarin gender een belangrijke rol speelt, in het bijzonder op onderwijsgebieden gericht op duurzaamheid, verzoening in de nasleep van conflicten, levenslang leren en vakopleiding, op het gebied van wetenschap, technologie, engineering en wiskunde (STEM) en de rol van kunst in interculturele uitwisseling;

26.

onderstreept dat het belangrijk is om te zorgen voor een verhoogde participatie van vrouwen in de vormgeving en uitvoering van het kader voor de periode na 2015; vraagt meer financiële steun voor vrouwenrechtenorganisaties, en maatregelen voor beleids- en capaciteitsopbouw, om organisaties uit het maatschappelijk middenveld die aan de basis werken, met name vrouwenorganisaties, op elk moment op lokaal, regionaal, nationaal en internationaal niveau te betrekken bij de raadpleging van belanghebbenden en de participatie van het maatschappelijk middenveld in deze raadpleging te vergroten;

27.

wijst erop dat de situatie van LGBTI-personen in derde landen in het genderactieplan behandeld moet worden, evenals de bevordering en bescherming van LGBTI-rechten;

28.

benadrukt hoe belangrijk het is om via een genderbewuste wetshervorming de rechtspositie van vrouwen te versterken en ervoor te zorgen dat ze toegang hebben tot de rechter; is van mening dat gerichte financiering voor gendergelijkheid bij rechtsbijstand tot versterking van de rechtsstaat leidt;

29.

verzoekt de EU te ijveren voor een grotere participatie van vrouwen in vredeshandhaving, vredesopbouwprocessen en EU-missies op het gebied van het beheer van militaire en civiele crises; herhaalt in dit verband zijn verzoek aan de EU om resolutie 1325 (2000) en resolutie 1820 (2008) van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid te steunen en dringt erop aan dat genderperspectieven en vrouwenrechten worden opgenomen in alle vredes- en veiligheidsinitiatieven;

30.

verzoekt de EU met klem de in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens verankerde fundamentele mensenrechten van vrouwen en meisjes te bevorderen; onderstreept in dit verband dat de bescherming van het recht van vrouwen en meisjes op leven en waardigheid moet worden gewaarborgd door schadelijke praktijken als gendercide actief te bestrijden;

31.

benadrukt het belang van maatregelen die ervoor zorgen dat meer vrouwen en vrouwenrechtenorganisaties in leidinggevende posities terecht komen en meer participeren in zowel de openbare als particuliere sfeer; dringt aan op meer inspanningen om de participatie van vrouwen en vrouwenrechtenorganisaties in de politiek te vergroten, met name door de integratie van deze inspanningen in alle programma's ter ondersteuning van de democratie, met inbegrip van de alomvattende democratieondersteunende aanpak van het Parlement;

32.

benadrukt dat het noodzakelijk is hier mannen en jongens bij te betrekken en hen te stimuleren actieve inzet en verantwoordelijkheid te tonen bij het aanpakken van discriminerende sociale normen en de bestrijding van genderstereotypen en geweld tegen vrouwen en meisjes;

o

o o

33.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden, de regeringen en parlementen van de lidstaten en UN WOMEN.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0059.

(2)  https://ec.europa.eu/europeaid/evaluation-eu-support-gender-equality-and-womens-empowerment-partner-countries-final-report_en

(3)  https://europa.eu/eyd2015/sites/default/files/users/Madara.Silina/ from_commitment_to_action_financing_for_gewe_in_sdgs_oecd.pdf


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/56


P8_TA(2015)0351

Gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over de toepassing van Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (2014/2160(INI))

(2017/C 349/11)

Het Europees Parlement,

gezien artikelen 2 en 3 van het Verdrag van de Europese Unie (VEU) en de artikelen 8, 10, 19 en 157 van het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU),

gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van man en vrouw in arbeid en beroep (1) (herschikking),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 7 maart 2014 over de versterking van het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen door transparantie,

gezien de mededeling van de Commissie van 6 december 2013 getiteld „Verslag over de toepassing van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking)” (COM(2013)0861),

gezien de mededeling van de Commissie van 21 september 2010 getiteld „Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015” (COM(2010)0491),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2010 getiteld „Een grotere inzet voor de gelijkheid van vrouwen en mannen: een vrouwenhandvest” (COM(2010)0078),

gezien het Europees pact voor gendergelijkheid (2011-2020), dat op 7 maart 2011 door de Raad is goedgekeurd,

gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) gebaseerd op artikel 157 VWEU,

gezien het Gender Equality Index Report van het Europees Instituut voor gendergelijkheid,

gezien de bepalingen uit het Verdrag inzake deeltijdarbeid van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) van 1994, waardoor landen verplicht worden om in hun openbare aanbestedingen een clausule over arbeidsvoorwaarden op te nemen, waaronder ook gelijk loon,

gezien het IAO-Verdrag nr. 100: „Gelijk loon”,

gezien artikel 11, lid 1, onder d), van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, aangenomen bij Resolutie 34/180 van 18 december 1979 van de Algemene Vergadering van de VN,

gezien het in december 2014 gepubliceerde verslag van het Bureau van de Unie voor de grondrechten getiteld „Being Trans in the EU”,

gezien zijn resolutie van 12 september 2013 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid (2),

gezien zijn resolutie van 24 mei 2012 met aanbevelingen aan de Commissie over de toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid (3),

gezien de Europese uitvoeringsbeoordeling van Richtlijn 2006/54/EG, opgesteld door het directoraat-generaal Parlementaire Onderzoeksdiensten,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0213/2015),

A.

overwegende dat de gelijke behandeling van mannen en vrouwen een van de fundamentele beginselen van het EU-recht is;

B.

overwegende dat discriminatie gebaseerd op geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, krachtens het EU-recht verboden is;

C.

overwegende dat economische onafhankelijkheid een voorwaarde is voor Europese burgers, zowel vrouwen als mannen, om in hun leven controle te behouden en echte keuzes te maken;

D.

overwegende dat in Richtlijn 2006/54/EG uitdrukkelijk wordt verwezen naar de jurisprudentie van het HvJ-EU, waarin wordt bepaald dat het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen niet beperkt blijft tot het verbod van discriminatie op basis van het feit dat iemand een bepaald geslacht heeft, maar eveneens van toepassing is op discriminatie naar aanleiding van geslachtsverandering;

E.

overwegende dat het beginsel van gelijke beloning verankerd is in de Verdragen vanaf het eerste begin in 1957; overwegende dat het beginsel van gelijke beloning voor gelijkwaardig werk nu erkend is op grond van artikel 157 VWEU en is opgenomen in de herschikte Richtlijn 2006/54/EG (hierna: de herschikte Richtlijn);

F.

overwegende dat de herschikte Richtlijn bedoeld was om de EU-wetgeving in dit gebied coherenter te maken en in overeenstemming te brengen met de rechtspraak van het HvJ-EU en om te zorgen voor de vereenvoudiging en de modernisering van de desbetreffende wetten inzake gelijkheid op nationaal niveau, en zodoende bij te dragen aan de verbetering van de situatie van vrouwen op de arbeidsmarkt; overwegende dat het percentage vrouwen in hogere managementfuncties van bedrijven in de Europese Unie in 2014 nog altijd minder dan 18 % bedroeg;

G.

overwegende dat met de herschikte Richtlijn een aantal nieuwigheden geïntroduceerd werden, zoals de implementatie van het beginsel van gelijke kansen, de definitie van het begrip indirecte discriminatie en de bescherming tegen discriminatie als gevolg van de geslachtsverandering van een persoon, en dat uitdrukkelijk werd verwezen naar het combineren van werk, privé- en gezinsleven; overwegende dat de belangrijkste uitdaging voor alle lidstaten de correcte toepassing en handhaving is van de regels inzake gelijke beloning die zijn vastgesteld met Richtlijn 2006/54/EG en overwegende dat deze nieuwigheden slechts een beperkt effect hebben gesorteerd in de lidstaten; overwegende dat, ondanks het significante wetgevingsinstrumentarium dat bijna 40 jaar van kracht is, de acties die zijn ondernomen en de middelen die zijn besteed, de vorderingen op dit gebied extreem traag verlopen en de genderloonkloof nog steeds bestaat en blijft hangen op een gemiddelde van 16,4 % in de EU, met significante verschillen tussen de lidstaten;

H.

overwegende dat er onder meer nu steeds vaker op individueel niveau wordt onderhandeld over salarissen en dat dit leidt tot minder informatie over en transparantie van het loonstelsel, wat een omgeving creëert waar gendervooroordelen en discriminerende vergoedingsstructuren onzichtbaar blijven voor werknemers en/of hun vertegenwoordigers en dus uiterst moeilijk te bewijzen zijn, met als gevolg dat de effectieve tenuitvoerlegging van het principe van gelijk loon voor gelijk werk wordt verhinderd, mede door een gebrek aan rechtszekerheid met betrekking tot het concept van gelijkwaardig werk en procedurele belemmeringen;

I.

overwegende dat een grotere gelijkheid van mannen en vrouwen voordelen zou opleveren voor de economie en de maatschappij in het algemeen, en dat de verkleining van de genderloonkloof ertoe bijdraagt dat de armoede afneemt en dat het rendement van vrouwen gedurende hun leven toeneemt en dat dit van wezenlijk belang is voor de werkgelegenheid, het concurrentievermogen en het economisch herstel; overwegende dat de loonkloof nog breder is voor vrouwen met een meervoudige achterstand, zoals vrouwen met een handicap, vrouwen die tot minderheden behoren en vrouwen zonder kwalificaties; overwegende dat alleen opvoedende ouders veel vaker in armoede leven dan anderen en dat alleen opvoedende ouders veel vaker vrouwen zijn dan mannen; overwegende dat de genderloonkloof dus ernstige gevolgen heeft voor de levensomstandigheden en de kansen in het leven van vele Europese gezinnen;

J.

overwegende dat de arbeidsparticipatie in het algemeen lager is onder vrouwen dan onder mannen: overwegende dat in 2013 de arbeidsparticipatie onder mannen 69,4 % bedroeg in de EU-28, vergeleken met 58,8 % onder vrouwen (4);

K.

overwegende dat er inzake de arbeidsparticipatie van vrouwen beperkte vooruitgang is geboekt en dat het niveau van beroeps- en sectorgerelateerde segregatie van vrouwen en mannen in verschillende soorten van jobs vrij hoog blijft, omdat een aantal beroepsgroepen gefeminiseerd zijn en deze sectoren en beroepen vaak slechter betaald of gewaardeerd worden, ondanks het bestaande kader op EU- en nationaal niveau; overwegende dat deze situatie ook gevolgen heeft voor de genderloonkloof tijdens het gehele leven; overwegende dat verticale segregatie, waarbij vrouwen overwegend deeltijds werk en slechter betaalde jobs hebben of lagere posities in de hiërarchie bekleden, eveneens bijdraagt tot de genderloonkloof; overwegende dat horizontale en verticale segregatie obstakels vormen voor de professionele ontwikkeling van vrouwen en leiden tot een lagere zichtbaarheid en een lagere vertegenwoordiging van vrouwen in de sociale en de publieke sfeer, en als dusdanig bijdragen tot grotere genderongelijkheden in het algemeen, en overwegende dat, als deze diverse soorten van segregatie worden overwonnen en meer vrouwen hogere posities gaan bekleden in organisatorische hiërarchieën, dit positieve rolmodellen oplevert voor jonge vrouwen en meisjes;

L.

overwegende dat de werkgelegenheidspercentages in plattelandsgebieden lager zijn en dat bovendien veel vrouwen niet worden meegeteld op de officiële arbeidsmarkt en daardoor ook niet geregistreerd staan als werkeloos of meetellen in de werkloosheidsstatistieken, wat specifieke financiële en juridische problemen tot gevolg heeft in termen van zwangerschaps- en ziekteverlof, verwerving van pensioenrechten en toegang tot sociale zekerheid, en problemen wanneer het tot een scheiding komt; overwegende dat plattelandsgebieden benadeeld zijn doordat er geen hoogwaardige werkgelegenheid is;

M.

overwegende dat het versterken van de positie van vrouwen en meisjes door middel van onderwijs, met name in de sectoren wetenschap, technologie, ingenieurswetenschappen en wiskunde, alsmede het aanmoedigen van vrouwen om deel te nemen aan programma's op het gebied van beroepsopleiding en een leven lang leren over de sectorale grenzen heen, belangrijke elementen zijn voor de bevordering van een gelijke behandeling en van gelijke kansen op het gebied van werk; overwegende dat de vaardigheden en de competentie van vrouwen vaak ondergewaardeerd worden, evenals de beroepen en banen waarin zij overwegend werkzaam zijn, zonder dat objectieve criteria dit per se rechtvaardigen;

N.

overwegende dat in Richtlijn 2006/54/EG is bepaald dat de lidstaten, om in de praktijk te zorgen voor volledige gelijkheid tussen vrouwen en mannen op de werkplek, maatregelen mogen handhaven of vaststellen die voorzien in concrete voordelen om het makkelijker te maken voor het ondervertegenwoordigde geslacht om beroepsactiviteiten uit te oefenen of ter voorkoming of compensatie van nadelen in loopbanen (5);

O.

overwegende dat moederschap en zorg voor kinderen, ouderen, familieleden met een ziekte of handicap en andere hulpbehoevenden extra of soms voltijds werk betekenen, dat voor het grootste deel door vrouwen wordt verricht; overwegende dat dit werk zelden wordt betaald en ook niet voldoende maatschappelijk gewaardeerd wordt, ook al is het van enorm belang voor de maatschappij, draagt het bij tot het welzijn en kan het gemeten worden door middel van economische indicatoren zoals het bbp; overwegende dat dit leidt tot het verwijden van de bestaande inkomenskloof tussen mannen en vrouwen en een negatieve impact heeft op de loopbaan van vrouwen door de 'kosten' van de jaren buiten de arbeidsmarkt of van de verminderde uren als gevolg van deeltijdregelingen, en het zich ook vertaalt in een grotere ongelijkheid van de hoogte van de pensioenen; overwegende dat de effecten van deze elementen op het levensinkomen van lidstaat tot lidstaat verschillen, afhankelijk van het niveau van de steun die aan ouders wordt verleend, inclusief het aanbod van kinderopvang, op grond van hetzij wetgevende maatregelen hetzij collectieve overeenkomsten;

P.

overwegende dat de loonkloof tussen vrouwen en mannen toeneemt na het pensioen, waardoor de pensioenkloven aanzienlijk dieper zijn dan de loonkloven; overwegende dat vrouwen gemiddeld 39 % minder aan pensioen ontvangen dan mannen; overwegende dat deze situatie wordt veroorzaakt door sociale en economische factoren, zoals beroepsgebonden en sterk gesegregeerde arbeidsmarkten, onderwaardering van het werk van vrouwen en het hogere aandeel vrouwen dat een deeltijdse baan heeft, een lager uurloon verdient en minder jaren werkt; overwegende dat hierdoor het risico op armoede voor gepensioneerde vrouwen toeneemt; overwegende dat meer dan een derde van de oudere vrouwen in de EU geen enkele vorm van pensioen heeft;

Q.

overwegende dat bepaalde categorieën van vrouwen het risico lopen om in arbeid en beroep meervoudig te worden gediscrimineerd, onder meer vrouwen die behoren tot een etnische minderheid, lesbische vrouwen, biseksuele vrouwen, vrouwelijke transgenders, alleenstaande vrouwen, vrouwen met een handicap en oudere vrouwen;

R.

overwegende dat in de herschikte Richtlijn duidelijk wordt aangegeven dat elke vorm van minder gunstige behandeling in verband met zwangerschap of moederschap discriminatie is; overwegende dat zij duidelijk waarborgen biedt om na moederschapsverlof te kunnen terugkeren naar dezelfde of een gelijkwaardige job, alsook een bescherming voor mannen en vrouwen tegen ontslag wanneer zij gebruik maken van het recht op ouderschaps- en/of adoptieverlof;

S.

overwegende dat de sociale partners (vakbonden en werkgevers) en de maatschappelijke organisaties een zeer belangrijke rol vervullen in het aanmoedigen van gelijke behandeling en het bevorderen van het concept van werk tegen gelijke beloning;

T.

overwegende dat er in alle lidstaten gelijkekansenorganen zijn, maar dat het werk en de impact ervan erg verschilt, afhankelijk van de onafhankelijkheid van de organen en van de bevoegdheden en de middelen ervan; overwegende deze organen voldoende moeten worden ondersteund en versterkt voor de uitvoering van hun taken met betrekking tot de bevordering van, het toezicht op en de ondersteuning van gelijke behandeling op een onafhankelijke en efficiënte manier;

U.

overwegende dat het Parlement herhaaldelijk aan de Commissie heeft gevraagd de bestaande wetgeving te herzien om het probleem van de genderloonkloof aan te pakken; overwegende dat het dichten van deze kloof een middel zou zijn om de arbeidsparticipatie onder vrouwen te vergroten, met als gevolg een verbetering van de situatie van vele Europese gezinnen, en om het risico van armoede voor vrouwen, met name vrouwen op pensioenleeftijd, te verkleinen;

V.

overwegende dat het dichten van de genderkloof een middel zou zijn om de doelstellingen van de Europa 2020-strategie op het gebied van werkgelegenheid en vermindering van de armoede te realiseren en om het vrije verkeer van werknemers, een fundamentele Europese vrijheid, te garanderen; overwegende dat volgens de conclusies van de beoordeling van de Europese meerwaarde (6), een vermindering van de genderloonkloof met één procentpunt de economische groei met 0,1 % zal doen toenemen;

W.

overwegende dat de traditionele genderrollen en -stereotypen nog steeds van grote invloed zijn op de taakverdeling in het huishouden, het onderwijs, de loopbaanontwikkeling, het werk en de samenleving in het algemeen;

Globale beoordeling

1.

stelt vast dat de lidstaten in het algemeen hun nationale wetgeving aan de EU-wetgeving hebben aangepast (7); merkt op dat het alleen maar correct omzetten van de herschikte Richtlijn in nationaal recht onvoldoende is gebleken voor de volledige toepassing en doeltreffende handhaving van deze richtlijn en dat de loonverschillen tussen mannen en vrouwen blijven bestaan;

2.

betreurt dat, hoewel de lidstaten alleen de „inhoudelijke wijzigingen” ingevolge de herschikte richtlijn moesten omzetten, de omzetting van de richtlijn slechts in twee lidstaten voldoende duidelijk en correct is geweest, en er in de overige 26 lidstaten nog steeds een aantal onopgeloste kwesties zijn; wijst er echter op dat deze wijzigingen niet duidelijk waren gedefinieerd; onderstreept dat de inspanningen van de Commissie om toe te zien op de tenuitvoerlegging slechts een beperkte impact hadden wat betreft het zorgen voor een coherente aanpak en de begeleiding die noodzakelijk is voor een doeltreffende implementatie op nationaal niveau;

3.

benadrukt het feit dat de lidstaten niet de kans hebben gegrepen om hun wetgeving inzake gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep te vereenvoudigen en te moderniseren; wijst erop dat van de lidstaten niet alleen wordt verwacht dat zij de richtlijn omzetten, maar dat zij ook zorgen voor controle op de tenuitvoerlegging van het principe van gelijk loon en voor de handhaving van alle beschikbare instrumenten tegen loondiscriminatie;

4.

betreurt het dat de Commissie het door haar vorig jaar toegezegde wetgevingsinitiatief om de daadwerkelijke toepassing van het beginsel van gelijke beloning in de praktijk te bevorderen, nog steeds niet heeft aangenomen; vraagt de Commissie dan ook om de zwakke punten van de herschikte Richtlijn aan te wijzen en het wetgevingsvoorstel ter vervanging van deze richtlijn snel voor te bereiden, en in dit voorstel efficiëntere controle-instrumenten op te nemen voor de tenuitvoerlegging en handhaving van de richtlijn in de lidstaten;

5.

wijst er eveneens op dat veel vrouwen, uit vrees om hun baan te verliezen, verzaken aan de optie om werk en privéleven te verzoenen door middel van kortere werkdagen of gelijkaardige formules, waardoor een evenwichtig gezinsleven moeilijk is geworden, wat op zijn beurt heeft geleid tot een verdere daling van het geboortecijfer in bepaalde lidstaten; vraagt de Commissie deze trend te onderzoeken alsook de maatregelen die verschillende regeringen hebben genomen om dit fenomeen tegen te gaan, en maatregelen voor te stellen om de gevolgen van de crisis voor de gelijke behandeling op de werkplek en de verzoening van werk en privéleven te beperken;

Toepassing van de bepalingen inzake gelijke beloning

6.

beklemtoont dat de verschillen in arbeidsparticipatie en beloning tussen mannen en vrouwen de afgelopen jaren wel enigszins zijn verminderd, maar dat dit niet komt door een verbetering van de situatie van vrouwen, maar door de daling van de arbeidsparticipatie en de loonniveaus van mannen tijdens de economische crisis;

7.

onderstreept dat volgens de vaste rechtspraak van het HvJ-EU het beginsel van gelijk loon moet worden geëerbiedigd met betrekking tot elk onderdeel van de aan mannelijke en vrouwelijke werknemers toegekende beloning;

8.

wijst nogmaals op de noodzaak van duidelijke geharmoniseerde definities op EU-niveau van concepten als genderloonkloof, genderpensioenkloof, beloning, directe en indirecte loondiscriminatie, en in het bijzonder „gelijk” en gelijkwaardig werk; meent dat overeenkomstig de vaste rechtspraak van het HvJ-EU de waarde van arbeid dient te worden beoordeeld en vergeleken aan de hand van objectieve criteria, zoals onderwijs-, beroeps- en opleidingsvereisten, vaardigheden, inspanningen en verantwoordelijkheid, verrichte werkzaamheden en aard van de betrokken taken; merkt op dat, doordat er diverse vormen van arbeidscontracten bestaan, zowel voor statutaire dienstverbanden als voor contractuele overeenkomsten, de huidige berekening van de genderloonkloof tot een verkeerd begrip van het probleem van gelijke beloning kan leiden; vraagt de Commissie deze mogelijke distorsies te onderzoeken en adequate oplossingen voor te stellen, inclusief de invoering van verplichte loonaudits voor in de EU-lidstaten gevestigde beursgenoteerde bedrijven, met uitzondering van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), en de mogelijkheid van sancties als de regels niet worden nageleefd;

9.

vraagt de Commissie en de lidstaten dat zij de toepassing van de bestaande, zeer uiteenlopende systemen voor functiewaardering en -indeling in kaart brengen; verzoekt de Commissie richtsnoeren te introduceren voor genderneutrale systemen voor functiewaardering en -indeling, onder meer specifieke maatregelen zoals de evenredige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in evaluatiecomités, de ontwikkeling van genderneutrale jobbeschrijvingen en wegingsroosters en het vastleggen van duidelijke criteria voor het beoordelen van de waarde van arbeid; verzoekt de lidstaten op basis van de door de Commissie gepubliceerde richtsnoeren duidelijke en genderneutrale systemen voor functiewaardering en -indeling in te voeren en te gebruiken, zodat zij indirecte loondiscriminatie die verband houdt met de onderwaardering van banen die typisch door vrouwen worden uitgevoerd, kunnen opsporen;

10.

benadrukt dat de systemen voor functiewaardering en -indeling bij voorkeur moeten worden vastgelegd in collectieve overeenkomsten;

11.

merkt op dat een duidelijk en geharmoniseerd systeem van functieclassificatie en meer loontransparantie de toegang tot de rechter zal verbeteren; stelt vast dat een aantal lidstaten al specifieke maatregelen voor loontransparantie hebben genomen; onderstreept de dispariteit tussen deze maatregelen en neemt kennis van de aanbevelingen die de Commissie in 2014 heeft gedaan inzake loontransparantie, maar vindt het jammer dat deze aanbevelingen niet bindend zijn; roept de lidstaten op deze aanbevelingen van de Commissie door middel van transparantie en voortgezette positieve maatregelen op een actieve manier ten uitvoer te leggen middels wetgeving, aangezien dit succesvol is gebleken, door aanbevolen en op maat gemaakte maatregelen inzake loontransparantie te introduceren; vraagt dat de Commissie een evaluatie opstelt van de reële impact van deze aanbevelingen, onder meer de verplichting voor ondernemingen om regelmatig te rapporteren over de naar gender uitgesplitste gemiddelde beloning per categorie van werknemers of per functie; vraagt dat de Commissie in haar nieuw wetgevingsvoorstel de maatregelen opneemt die worden genoemd in de aanbevelingen van de Commissie van 2014 inzake loontransparantie, de genderloonkloof en de bevoegdheden van de gelijkekansenorganen; verzoekt de lidstaten druk uit te oefenen op praktijken van ongelijke beloning en salaristransparantie te bevorderen, zoals wordt gevraagd door vakbonden en gelijkekansenorganen, alsook door andere belanghebbenden;

Toepassing van de bepalingen inzake gelijke behandeling

12.

benadrukt dat het van belang is de strijd aan te binden met onrechtstreekse discriminatie in pensioenregelingen, niet alleen in bedrijfspensioenregelingen, maar ook in verband met praktijken ten aanzien van wettelijke pensioenregelingen; beklemtoont dat het HvJ-EU duidelijk heeft gemaakt dat bedrijfspensioenregelingen als loon moeten worden beschouwd en dat het beginsel van gelijke behandeling derhalve ook op deze regelingen van toepassing is, in weerwil van het feit dat het onderscheid tussen wettelijke en bedrijfspensioenregelingen in bepaalde lidstaten een probleem vormt en dat in andere lidstaten bedrijfspensioenregelingen als dusdanig niet bestaan, wat eventueel kan leiden tot onrechtstreekse discriminatie op de arbeidsmarkt; erkent dat de toegang van vrouwen tot bedrijfspensioenregelingen beperkter is als gevolg van kortere werkuren, minder dienstjaren, horizontale en verticale gendersegregatie op de arbeidsmarkt en de genderloonkloof, en dat in op bijdragen gebaseerde regelingen zelden rekening wordt gehouden met onderbrekingen voor zorg en met onvrijwillig deeltijds werk; verzoekt de Commissie na te gaan wat de impact is van de overschakeling van wettelijke overheidspensioenen naar bedrijfspensioenregelingen en particuliere regelingen op de genderpensioenkloof; vraagt de Commissie van dichtbij toe te zien op de toepassing van dit beginsel en daarover verslag uit te brengen, aangezien de omzetting in een aantal lidstaten onduidelijk is gebleken;

13.

vraagt de lidstaten hun moederschapsuitkeringen te vrijwaren en maatregelen te nemen om onredelijk ontslag van werknemers tijdens de zwangerschap en bij de terugkeer op het werk na het moederschapsverlof te voorkomen; dringt er bij de Raad op aan dat hij eindelijk een gemeenschappelijk standpunt vaststelt over de herziening van de richtlijn inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (de richtlijn moederschapsverlof); vraagt de Raad zo spoedig mogelijk een gemeenschappelijk standpunt in te nemen over de richtlijn inzake de verbetering van de genderverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en daarmee samenhangende maatregelen;

14.

stelt vast dat er tussen de lidstaten significante verschillen zijn in de uitvoering van de bepalingen inzake bescherming tegen discriminatie in verband met moederschapsverlof en vaderschaps- en/of adoptieverlof; onderstreept dat er op nationaal niveau een coherente aanpak moet komen voor de oplossing van de specifieke bestaande problemen, onder meer de verschillen van sectoriële (publiek-privaat) en organisationele (tussen ondernemingen en tussen grote en kleine en middelgrote ondernemingen) aard, de situatie op het gebied van atypische en deeltijdovereenkomsten en de praktijken om arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd tijdens de beschermingstermijn te beëindigen en aan te sturen op vrijwillige ontslagen;

15.

roept de lidstaten en de Commissie op stappen te ondernemen om alle vormen van meervoudige discriminatie te bestrijden, om te zorgen voor de toepassing van het beginsel van niet-discriminatie en gelijkheid op de arbeidsmarkt en bij de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van discriminatie van etnische minderheden en personen met een handicap, alsook discriminatie op grond van gender, leeftijd, geloof of overtuiging, seksuele gerichtheid en genderidentiteit, en socialebeschermingsmaatregelen aan te nemen om ervoor te zorgen dat de beloning en socialezekerheidsrechten van vrouwen, met inbegrip van pensioenen, dezelfde zijn als die van mannen met dezelfde of gelijkaardige ervaring die hetzelfde werk of gelijkwaardig werk verrichten;

16.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om toezichts- en controlemaatregelen te nemen door doeltreffende monitoringsystemen op te zetten voor een verbeterde verzameling van gegevens inzake gevallen van discriminatie en intimidatie op grond van geslacht, met inbegrip van discriminatie in verband met zwangerschap en moederschap en andere vormen van verlof; meent dat er voor dergelijke gevallen eveneens moet worden voorzien in een sanctiesysteem, maar dat vooral inspanningen moeten worden geleverd inzake preventie, om zwangere vrouwen en jonge moeders toegang te geven tot diensten die hen ondersteunen bij het combineren van privéleven en beroep zonder dat zij een keuze hoeven te maken tussen werk en gezin, zoals nog te vaak het geval is; verzoekt de Commissie een beoordeling op te nemen van de tenuitvoerlegging van artikel 26 (seksuele intimidatie) in haar evaluatierapport over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2006/54/EG;

17.

verzoekt de Commissie duidelijke maatregelen voor te stellen om seksuele intimidatie op de werkplek doeltreffender te bestrijden; betreurt het dat, ondanks het bestaan van EU-wetgeving ter bescherming van personen tegen discriminatie op de arbeidsmarkt, 30 % van de werkzoekende transgenders discriminatie heeft ervaren bij het zoeken naar een baan en dat in het jaar voorafgaand aan het LGBT-onderzoek van het Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie, vrouwelijke transgenders zich waarschijnlijk het vaakst gediscrimineerd voelden; wijst erop dat dit een inbreuk op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is; dringt er bij de Commissie op aan om nauwlettend toezicht te houden op de doeltreffendheid van nationale klachteninstanties en -procedures in het kader van de tenuitvoerlegging van de richtlijnen inzake gendergelijkheid met betrekking tot genderidentiteit, genderexpressie en geslachtsverandering; roept de Commissie op om de lidstaten te voorzien van deskundigheid over de manier om vooruitgang te boeken in de aanpak van discriminatie op grond van „geslachtskenmerken” op de arbeidsmarkt; verzoekt de Commissie om de lidstaten te helpen en te stimuleren bij het betrekken van transgenders en interseksuelen bij opleidingen op het gebied van diversiteit en om samen met werkgevers maatregelen voor de werkvloer vast te stellen, bijvoorbeeld het bevorderen van anonieme aanwervingsprocedures; dringt er bij de lidstaten op aan om met behulp van middelen van het Europees Sociaal Fonds (ESF) de discriminatie tegen transgenders actief aan te pakken, overeenkomstig de jurisprudentie van het HvJ-EU;

18.

acht het betreurenswaardig dat veel lidstaten bij de omzetting van de richtlijn geen expliciete bescherming hebben ingevoerd tegen discriminatie in verband met geslachtsverandering en verzoekt de Commissie de lidstaten aansprakelijk te stellen; herhaalt dat het belangrijk is dat de lidstaten het verbod op eender welke discriminatie op grond van seksuele voorkeur of genderidentiteit, duidelijk in hun nationale wetgeving opnemen; is van mening dat de huidige wettelijke bescherming die de richtlijn biedt aan personen die van plan zijn een geslachtsverandering te ondergaan of die deze ondergaan of ondergaan hebben, moet worden uitgebreid naar alle transgenders; vraagt in verband hiermee dat in een eventuele toekomstige herschikking expliciet een verbod wordt opgenomen op discriminatie op grond van genderidentiteit;

19.

merkt op dat de toegang tot de rechter in dit gebied beperkt is om verschillende redenen, onder meer de duur of de kosten van de procedures, de uitdagingen waarmee gelijkekansenorganen in sommige lidstaten te maken krijgen, het gebrek aan loontransparantie, het ontbreken van rechtshulp en de vrees van de slachtoffers voor stigmatisering of represailles indien zij klagen over discriminatie op de werkplek; onderstreept dat de toepassing van de bewijslastregel ook een probleem vormt in verschillende lidstaten en dat zodoende de verdediging van vrouwelijke werknemers moeilijk wordt gemaakt aangezien zij vaak geen of slechts beperkte toegang hebben tot de desbetreffende informatie en zij bovendien bang zijn om hun baan te verliezen; verzoekt de lidstaten en de regionale en plaatselijke autoriteiten actief mee te werken op het gebied van hulpverlening aan de slachtoffers van discriminatie, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van steun aan gelijkekansenorganen, vakbonden, gemeenschapsorganisaties en ngo's die actief zijn op dit gebied; wijst erop dat een geschikte oplossing ter verbetering van de toegang tot de rechter op dit gebied zou zijn onafhankelijke gelijkekansenorganen bevoegd te maken om aan slachtoffers van discriminatie hulp te verlenen, onder meer gratis rechtshulp, en hen het recht te geven om individuele personen te vertegenwoordigen in zaken op het gebied van loondiscriminatie; stelt in dit opzicht voor om in de lidstaten vertrouwelijke meldingssystemen te creëren die vrouwen in staat stellen mogelijke gevallen van ongelijke behandeling op de werkplek te melden;

20.

vraagt de Commissie om de bestaande optimale werkwijzen te evalueren, uit te wisselen en te vergelijken en te zorgen voor de verspreiding van de resultaten van deze evaluatie in verband met de effectieve maatregelen die de lidstaten zouden kunnen nemen om werkgevers, vakbonden en organisaties die bij beroepsopleiding zijn betrokken, aan te moedigen om alle vormen van discriminatie op grond van gender te voorkomen, met name intimidatie en seksuele intimidatie op de werkplek, door de toegang tot arbeid te verbeteren, voortgezette beroepsopleiding aan te bieden en optimale werkwijzen te bevorderen;

21.

verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te nemen om de toegang van vrouwen tot een leven lang leren, beroepsopleiding en mentorschapsnetten in heel Europa te faciliteren en te verbeteren, in het bijzonder in sectoren die worden gedomineerd door mannen, en om de beste praktijken te verspreiden;

Bevordering van gelijke behandeling en sociaal overleg

22.

herhaalt dat gelijkekansenorganen de bevoegdheden, adequate middelen en adequaat personeel moeten hebben om effectief en onafhankelijk toezicht uit te oefenen op de wetgeving die de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bevordert en daarover te rapporteren; benadrukt het feit dat de onafhankelijkheid van gelijkekansenorganen moet worden beschermd in alle lidstaten en dat de precieze institutionele vormgeving van deze organen onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten valt;

23.

vraagt dat de Commissie en de lidstaten de sociale partners (vakbonden en werkgevers), maatschappelijke organisaties en gelijkekansenorganen aanmoedigen om het toezicht op gelijkekansenpraktijken op de werkplek, onder meer flexibele arbeidsregelingen, te bevorderen met het oog op een betere combinatie van werk en privéleven, alsook verdere controle van collectieve overeenkomsten, toepasselijke loonschalen en functiewaarderingssystemen, teneinde elke rechtstreekse of onrechtstreekse discriminatie van vrouwen te vermijden; benadrukt ook het belang van andere instrumenten zoals gedragscodes, onderzoek en uitwisseling van ervaringen en goede werkwijzen op het gebied van gendergelijkheid, om te zorgen voor een betere bescherming tegen discriminatie;

24.

is van mening dat gegevensbescherming niet mag worden aangevoerd als excuus om geen jaarlijkse informatie over de beloning op de werkplek bekend te maken;

25.

vraagt dat de lidstaten de kleine en middelgrote ondernemingen strengere verplichtingen opleggen om te zorgen voor de systematische bevordering van gelijke behandeling en op regelmatige basis passende informatie aan hun werknemers te verstrekken, onder meer over kwesties van gelijke beloning; herhaalt dat de invoering van financiële straffen voor werknemers die geen gelijke beloning eerbiedigen, waarschijnlijk een afdoend middel is om de genderloonkloof te dichten;

26.

vraagt de Commissie en de lidstaten de institutionele mechanismen voor de implementatie van gelijkheid tussen mannen en vrouwen te versterken, met name door de instanties die belast zijn met inspectie en handhaving van het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen te voorzien van de nodige technische, personele en financiële middelen, en de sociale partners aan te sporen om de gelijkheidsdimensie van collectieve overeenkomsten te meten;

27.

wijst op de noodzaak om de regelingen voor arbeidsinspectie door de overheid te versterken en methoden uit te werken om de waarde van arbeid te meten en bijvoorbeeld na te gaan in welke beroepscategorieën lage lonen worden betaald en vrijwel uitsluitend vrouwen worden geworven, wat dus een vorm van indirecte loondiscriminatie inhoudt;

28.

vraagt de Commissie en de lidstaten meer maatregelen te nemen om te zorgen voor een groter bewustzijn van de rechten van de slachtoffers van discriminatie op grond van geslacht; onderstreept dat alle belanghebbenden, ook de gelijkekansenorganen, de sociale partners (vakbonden en werkgevers) en de ngo's, moeten samenwerken om stereotypes over het werk van vrouwen en mannen te doorprikken en de impact van deze stereotypes voor de waarde van werk en lage lonen, onder meer bij de toegang tot banen, te bestrijden, en dat bedrijven de meest gekwalificeerde kandidaten selecteren aan de hand van een vergelijkende analyse van hun kwalificaties volgens vooraf vastgestelde, duidelijke, neutraal geformuleerde, niet-discriminerende en ondubbelzinnige criteria;

29.

merkt op dat een van de nieuwigheden van de herschikte Richtlijn is dat wordt verwezen naar het combineren van werk, privé- en gezinsleven; verzoekt de Commissie om na overleg met de lidstaten en de sociale partners (vakbonden en werkgevers), specifieke maatregelen te ontwikkelen om te zorgen voor steviger rechten voor mannen en vrouwen in dit gebied; benadrukt dat het in dit opzicht met name nodig is te zorgen voor meer openbare kinderopvangvoorzieningen in de zin van de Barcelona-doelstellingen;

30.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het publieke bewustzijn met betrekking tot gelijke beloning en de pensioenkloof en directe en indirecte discriminatie van vrouwen op het werk op het Europese, nationale, regionale en lokale niveau te verspreiden en te vergroten; verzoekt de Commissie een Europees jaar in te stellen voor de bestrijding van de genderloonkloof;

31.

neemt geïnteresseerd kennis van het feit dat veel vrouwen opteren om als zelfstandige te werken omdat dit de enige werkvorm is die hen in staat stelt werk en privéleven te verzoenen; merkt echter op dat in veel lidstaten de sociale bescherming en de sociale uitkeringen voor zelfstandigen niet vergelijkbaar zijn met die voor loontrekkenden;

Aanbevelingen

32.

herhaalt zijn oproep aan de lidstaten om de herschikte Richtlijn 2006/54/EG consequent ten uitvoer te leggen en te handhaven, de sociale partners (vakbonden en werkgevers) en de ngo's aan te moedigen om een actievere rol te spelen in het bevorderen van gelijke behandeling, onder meer door middel van actieplannen om alle gendergerelateerde loonongelijkheden aan te pakken, met concrete acties en monitoring van de resultaten op bedrijfs-, sectorieel, nationaal en EU-niveau;

33.

verzoekt de Commissie in vervolg op haar verslag over de toepassing van de herschikte Richtlijn en deze resolutie, de herschikte Richtlijn 2006/54/EG te herzien, zoals reeds gevraagd door het Parlement, met name in zijn resolutie van 24 mei 2012, die specifieke en duidelijke aanbevelingen bevat;

34.

onderstreept dat systemen voor genderneutrale functieclassificatie en -evaluatie evenals loontransparantie onontbeerlijke maatregelen zijn om gelijke behandeling te bevorderen; vraagt de Commissie in dit verband deze maatregelen op te nemen in haar voorstel voor een nieuwe richtlijn ter vervanging van de herschikte Richtlijn; wijst erop dat alleen een geharmoniseerde aanpak in overeenstemming is met het vrij verkeer van werknemers, als een fundamentele Europese vrijheid;

35.

benadrukt dat er een genderneutrale functiewaarderingsmethode moet worden gevonden, waardoor functies kunnen worden vergeleken op grond van hun belang en hun complexiteit, om te kunnen bepalen hoe een functie zich verhoudt tot een andere functie in een bepaalde sector of organisatie, ongeacht of deze vervuld wordt door een man of een vrouw;

36.

vraagt ervoor te zorgen dat mannen en vrouwen evenwichtig vertegenwoordigd zijn in de raden van bestuur van vennootschappen;

37.

verzoekt de Commissie om in de nieuwe richtlijn verplichte loonaudits op te nemen voor in de EU-lidstaten gevestigde beursgenoteerde bedrijven, met uitzondering van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), teneinde de aandacht te vestigen op de genderloonkloof, en om sancties op EU-niveau in te voeren waardoor ondernemingen die hun verantwoordelijkheden op het gebied van gendergelijkheid niet nakomen, uitgesloten worden van de overheidsopdrachten voor de levering van goederen en diensten die door de EU-begroting gefinancierd worden; verzoekt de lidstaten hetzelfde te doen met ondernemingen die worden gefinancierd met overheidssubsidies;

38.

verzoekt de lidstaten zelf op voorbeeldige wijze te handelen, door de ongelijke beloning van vrouwen bij de overheid, publieke instellingen en overheidsbedrijven in het algemeen te bestrijden;

39.

verzoekt de Commissie gemeenschappelijke normen en controles in te voeren om de onafhankelijkheid en de doeltreffendheid van de nationale gelijkekansenorganen te garanderen;

40.

verzoekt de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat slachtoffers van ongelijke behandeling en discriminatie, met name de slachtoffers van meervoudige discriminatie, recht hebben op evenredige compensatie overeenkomstig de van kracht zijnde wettelijke bepalingen;

41.

dringt er bij de lidstaten op aan de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de bewijslast wordt omgekeerd, zodat het altijd de werkgever is die moet aantonen dat het vastgestelde verschil in beloning in geen enkel opzicht het gevolg is van discriminatie;

42.

beklemtoont dat extra inspanningen moeten worden geleverd op nationaal en EU-niveau om stereotypen te bestrijden door middel van op alle lagen van de samenleving gerichte bewustmakingscampagnes, een intensiever gebruik van communicatiemedia, strategieën om vrouwen te motiveren om loopbanen en beroepen te kiezen waar vrouwen minder vertegenwoordigd zijn, en de integratie van gendervraagstukken in het basis- en voortgezet onderwijs;

43.

onderstreept dat enkel de daadwerkelijke toepassing van het beginsel van gelijke behandeling leidt tot een echte verbetering van de situatie van vrouwen op de arbeidsmarkt en dat hiervoor echte politieke wil en strategische samenwerking tussen de verschillende actoren op Europees, nationaal, sectorieel en organisatieniveau vereist is; vraagt daarom aan de Commissie om een actieve strategie uit te werken met referentiepunten, doelen en tijdsgebonden streefdoelen met het oog op de verlaging van ongelijkheidsindexen op het vlak van werkgelegenheid en werkloosheid, zoals succesvol gebeurd is op andere gebieden, zoals de vermindering van het aantal verkeersongevallen in de EU;

44.

dringt er bij de lidstaten op aan genderbewust budgetteren actief toe te passen, om de verbetering van de situatie van vrouwen op de arbeidsmarkt te bevorderen; roept de Commissie ertoe op de uitwisseling van goede praktijken op het vlak van genderbewust budgetteren aan te moedigen;

45.

benadrukt dat het belangrijk is positieve maatregelen te nemen om de betrokkenheid van vrouwen bij de politieke en economische besluitvorming te bevorderen; wijst erop dat gebleken is dat het vastleggen van bindende quota een van de beste manieren is om deze doelstelling te bereiken;

46.

wijst erop dat positieve maatregelen ook nodig zijn om het ondervertegenwoordigde geslacht warm te maken voor bepaalde beroepen waar er een duidelijke horizontale gendersegregatie bestaat;

47.

verzoekt de Commissie na te gaan welke factoren tot verschillen in pensioenen leiden en welke specifieke maatregelen moeten worden genomen om deze kloof te dichten op EU- en nationaal niveau, met inbegrip van wetgevende en/of niet-wetgevende maatregelen;

48.

verzoekt de lidstaten en de Commissie passende maatregelen te treffen om de genderpensioenkloof, die het rechtstreekse gevolg is van de genderloonkloof, te verkleinen en de gevolgen te bestuderen van nieuwe pensioenstelsels voor verschillende categorieën vrouwen, met name voor deeltijdcontracten en atypische werkgelegenheid;

49.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om loonongelijkheid tussen mannen en vrouwen tegen te gaan in alle beleidsmaatregelen van de Unie en nationale programma's, en in het bijzonder in de maatregelen en programma's ter bestrijding van armoede;

50.

vraagt de Commissie dat zij een studie verricht waarin de respectieve situaties van werkende moeders, moeders die ervoor kiezen thuis te blijven en vrouwen zonder kinderen worden vergeleken, teneinde meer licht te werpen op de positie van elk van deze groepen van vrouwen op de arbeidsmarkt, met specifieke aandacht voor het werkgelegenheidsniveau, de loon- en de pensioenkloof en het carrièreverloop;

51.

benadrukt de relevantie van betrouwbare, vergelijkbare en beschikbare kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren en van op gender gebaseerde statistische gegevens met het oog op het waarborgen van de tenuitvoerlegging en follow-up van de richtlijn en herinnert in dit verband aan de rol van het Europees Instituut voor gendergelijkheid; verzoekt de lidstaten Eurostat jaarlijks statistieken van hoge kwaliteit over de genderloonkloof te verstrekken zodat een beoordeling kan worden gemaakt van de ontwikkelingen in de hele EU;

52.

verzoekt de Commissie een studie uit te voeren naar de vraag welke gevolgen procedures in verband met de officiële erkenning van de geslachtsverandering van een persoon, of het ontbreken van deze procedures, hebben voor de positie van transgenders op de arbeidsmarkt, met name hun toegang tot banen, beloningsniveau, loopbaanontwikkeling en pensioen;

53.

merkt op dat in de landspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees Semester streefdoelen moeten worden opgenomen voor het dichten van de genderloonkloof en de genderpensioenkloof en het verminderen van discriminatie en van het armoederisico voor oudere vrouwen en voor de effectieve implementatie van de principes van gelijke behandeling;

54.

verzoekt de Commissie nauwgezet de werkgelegenheidssituatie van vrouwen in de tertiaire sector, de sociale economie en de deeleconomie te onderzoeken, en zo spoedig mogelijk een strategie voor te stellen om de banen en de situatie van vrouwen in deze sectoren te bevorderen en te beschermen;

55.

verzoekt de lidstaten extra inspanningen te leveren om zwartwerk en onzekere banen te bestrijden; legt de nadruk op het vele zwartwerk dat door vrouwen wordt verricht en dat hun inkomen, sociale zekerheid en bescherming negatief beïnvloedt en nadelige gevolgen heeft voor het bbp van de EU; benadrukt de noodzaak om met name huishoudelijk werk, dat voornamelijk door vrouwen wordt verricht, als een specifieke uitdaging aan te pakken, aangezien dit zelfstandig en van nature onzichtbaar werk in de informele sector betreft, waarvoor op maat gesneden maatregelen moeten worden ontwikkeld voor een efficiënte aanpak; betreurt daarnaast het misbruik van atypische arbeidscontracten, waaronder nulurencontracten, om zich te onttrekken aan de verplichtingen inzake werkgelegenheid en sociale bescherming; betreurt het feit dat het aantal werkende vrouwen die niet kunnen rondkomen gestegen is;

56.

benadrukt dat de Commissie maatregelen moet voorstellen die ervoor zorgen dat: a) de genderloonkloof kleiner wordt; b) de economische onafhankelijkheid van vrouwen toeneemt; c) de toegankelijkheid van de arbeidsmarkt en de loopbaanontwikkeling voor vrouwen beter wordt; d) de gelijkheid in besluitvorming fundamenteel verbetert; en e) discriminerende structuren en praktijken op grond van gender worden opgeheven;

o

o o

57.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0375.

(3)  PB C 264 E van 13.9.2013, blz. 75.

(4)  http://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Employment_statistics

(5)  Artikel 3 van Richtlijn 2006/54/EEG en artikel 157, lid 4, VWEU

(6)  Beoordeling van de Europese meerwaarde, „Toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid”, opgesteld door het Parlement in 2013

(7)  overeenkomstig het verslag van de Commissie over de toepassing van de herschikte Richtlijn (COM(2013)0861),


Woensdag 14 oktober 2015

17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/67


P8_TA(2015)0359

Op weg naar een nieuwe internationale klimaatovereenkomst in Parijs

Resolutie van het Europees Parlement van 14 oktober 2015„Op weg naar een nieuwe internationale klimaatovereenkomst in Parijs” (2015/2112(INI))

(2017/C 349/12)

Het Europees Parlement,

gezien het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het bijbehorend Protocol van Kyoto,

gezien de vijftiende conferentie van de partijen (COP 15) bij het UNFCCC en de vijfde conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (CMP 5), die van 7 t/m 18 december 2009 in Kopenhagen (Denemarken) hebben plaatsgevonden, alsmede het akkoord van Kopenhagen,

gezien de zestiende conferentie van de partijen (COP 16) bij het UNFCCC en de zesde conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (CMP 6), die van 29 november t/m 10 december 2010 in Cancún (Mexico) hebben plaatsgevonden, alsmede de akkoorden van Cancún,

gezien de zeventiende conferentie van de partijen (COP 17) bij het UNFCCC en de zevende conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (CMP 7), die van 28 november t/m 9 december 2011 in Durban (Zuid-Afrika) hebben plaatsgevonden, en met name de besluiten die het Platform van Durban voor versterkte maatregelen omvatten,

gezien de achttiende conferentie van de partijen (COP 18) bij het UNFCCC en de achtste conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (CMP 8), die van 26 t/m 8 december 2012 in Doha (Qatar) hebben plaatsgevonden, alsmede de goedkeuring van de „Doha Climate Gateway”,

gezien de negentiende conferentie van de partijen (COP 19) bij het UNFCCC en de negende conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (CMP 9), die van 11 t/m 23 november 2013 in Warschau (Polen) hebben plaatsgevonden, alsmede de oprichting van het internationaal mechanisme van Warschau voor schade en verlies,

gezien de twintigste conferentie van de partijen (COP 20) bij het UNFCCC en de tiende conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (CMP 10), die van 1 t/m 12 december 2014 in Lima (Peru) hebben plaatsgevonden, alsmede de oproep van Lima voor klimaatmaatregelen,

gezien de eenentwintigste conferentie van de partijen (COP 21) bij het UNFCCC en de elfde conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (CMP 11), die van 30 november t/m 11 december 2015 in Parijs (Frankrijk) zullen plaatsvinden,

gezien zijn resoluties van 25 november 2009 over de EU-strategie voor de conferentie van Kopenhagen over klimaatverandering (COP 15) (1), van 10 februari 2010 over de resultaten van de conferentie van Kopenhagen over de klimaatverandering (COP 15) (2), van 25 november 2010 over de klimaatveranderingsconferentie in Cancún (COP 16) (3), van 16. november 2011 over de conferentie over klimaatverandering in Durban (COP 17) (4), van 22 november 2012 over de klimaatconferentie in Doha (Qatar) (COP 18) (5), van 23 oktober 2013 over de conferentie over klimaatverandering in Warschau, Polen (COP 19) (6) en van 26 november 2014 over de conferentie van de VN over klimaatverandering 2014 — COP 20 in Lima, Peru (COP 20) (7),

gezien het klimaat- en energiepakket van de EU van december 2008,

gezien het groenboek van de Commissie van 27 maart 2013 getiteld „Een kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030” (COM(2013)0169),

gezien Richtlijn 2008/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (8),

gezien zijn resoluties van 4 februari 2009 getiteld „2050: De toekomst begint vandaag — aanbevelingen voor een toekomstig geïntegreerd beleid van de EU inzake klimaatverandering” (9), van 15 maart 2012 over een routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 (10) en van 5 februari 2014 over een kader voor klimaat- en energiebeleid voor 2030 (11),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 februari 2015 in het kader van het pakket energie-unie, getiteld „Het Protocol van Parijs — Een blauwdruk om de wereldwijde klimaatverandering na 2020 tegen te gaan” (COM(2015)0081),

gezien de EU-strategie inzake de aanpassing aan de klimaatverandering van april 2013 en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie,

gezien het samenvattende verslag van het milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) van november 2014 getiteld „The Emissions Gap Report 2014” en het verslag van de UNEP van 2014 over de aanpassingskloof,

gezien de verklaring van de leiders op de G7-top van 7-8 juni 2015 in Schloss Elmau (Duitsland), waarin zij herhaalden zich te willen houden aan hun verbintenis om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2050 met 40 % à 70 % te verminderen ten opzichte van 2010, waarbij de reductie eerder in de richting van 70 % dan 40 % moet gaan;

gezien de verslagen van de Wereldbank getiteld „Turn Down the Heat: Why a 4 oC Warmer World Must be Avoided”, „Turn Down the Heat: Climate Extremes, Regional Impacts, and the Case for Resilience” en „Climate-Smart Development: Adding up the Benefits of Climate Action”,

gezien het verslag van de Wereldcommissie voor economie en klimaat getiteld „Better Growth, Better Climate: The New Climate Economy Report”,

gezien de encycliek „Laudato si”;

gezien het vijfde evaluatieverslag (AR5) van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) en het samenvattend verslag,

gezien de voorgenomen nationaal vastgestelde bijdragen (INDC's) van de EU en haar lidstaten, die Letland en de Europese Commissie op 6 maart 2015 bij het UNFCCC hebben ingediend,

gezien de verklaring van New York inzake bossen tijdens de klimaattop van de VN in september 2014,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld „De uitdagingen van ontbossing en aantasting van bossen aangaan om de klimaatverandering en het verlies aan biodiversiteit aan te pakken” (COM(2008)0645),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 oktober 2014,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie vervoer en toerisme (A8-0275/2015),

A.

overwegende dat de klimaatverandering een urgente en mogelijk onomkeerbare mondiale bedreiging vormt voor de samenleving en de biosfeer, en daarom op internationaal niveau moet worden aangepakt door alle partijen;

B.

overwegende dat uit de in het AR5 van de IPCC van 2014 gepresenteerde wetenschappelijke bewijzen blijkt dat de opwarming van het klimaatsysteem onmiskenbaar is, dat er klimaatverandering optreedt, dat menselijke activiteiten de belangrijkste oorzaak zijn voor de waargenomen opwarming sinds het midden van de twintigste eeuw, en dat de wijdverbreide en substantiële effecten van de klimaatverandering reeds duidelijk waarneembaar zijn in natuurlijke en menselijke systemen op alle continenten en in de oceanen;

C.

overwegende dat de EU in het kader van het Protocol van Kyoto haar emissies tussen 1990 en 2013 met 19 % heeft verlaagd, terwijl haar bbp in die tijd met ruim 45 % is toegenomen; overwegende dat de mondiale emissies tussen 1990 en 2013 met meer dan 50 % zijn toegenomen;

D.

overwegende dat uit de laatste resultaten van de National Oceanic and Atmospheric Administration (NOAA) blijkt dat de maandelijkse gemiddelde wereldwijde CO2-concentratie in de atmosfeer in maart 2015 voor de eerste keer sinds de metingen zijn begonnen, meer dan 400 deeltjes per miljoen bedroeg;

E.

overwegende dat in het verslag van het UNEP van 2014 over de aanpassingskloof wordt gewezen op de enorme kosten van niets doen en wordt geconcludeerd dat de kosten voor aanpassing aan de klimaatverandering in de ontwikkelingslanden tegen 2050 waarschijnlijk twee- à driemaal hoger zullen zijn dan de eerdere schattingen van 70 à 100 miljard USD per jaar, wat na 2020 tot een aanzienlijk financieringstekort zal leiden, tenzij er nieuwe en extra financiële middelen voor aanpassing worden uitgetrokken;

F.

overwegende dat de uitdaging van de financiering van klimaatmaatregelen onlosmakelijk verbonden is met de bredere uitdagingen van de financiering van duurzame mondiale ontwikkeling;

G.

overwegende dat klimaatverandering de concurrentie om middelen zoals voedsel, water en weidegronden kan vergroten, en in de niet al te verre toekomst zou kunnen uitgroeien tot de grootste drijfveer achter volksverhuizingen, zowel binnen als buiten de nationale grenzen;

H.

overwegende dat de partijen tijdens de klimaatconferentie van Doha in december 2012 een wijziging van het protocol hebben goedgekeurd met daarin een tweede verbintenisperiode in het kader van het Kyotoprotocol, die ingaat op 1 januari 2013 en eindigt op 31 december 2020, met wettelijk bindende emissiereductieverbintenissen, de opname van een nieuw gas (stikstoftrifluoride), een „ambitiemechanisme”, dat voorziet in een vereenvoudigde procedure waarmee een partij haar verbintenis kan aanpassen door de ambities tijdens de verbintenisperiode te verhogen, en tot slot een bepaling op grond waarvan de doelstelling van een partij automatisch wordt aangepast om te voorkomen dat haar uitstoot in de periode 2013-2020 tot boven de gemiddelde uitstoot in de periode 2008-2010 stijgt;

I.

overwegende dat de partijen van het UNFCCC tijdens de COP 18 (ingevolge Besluit 23/CP.18) hebben besloten te streven naar genderevenwicht binnen instanties die zijn opgericht krachtens het klimaatverdrag en het Protocol van Kyoto, teneinde de participatie van vrouwen te verbeteren, te komen tot een doeltreffender klimaatveranderingsbeleid dat evenzeer tegemoetkomt aan de behoeften van vrouwen als aan die van mannen, en te monitoren hoeveel vooruitgang er met de bevordering van een genderbewust klimaatbeleid is geboekt in de richting van de doelstelling van genderevenwicht;

J.

overwegende dat de strijd tegen de klimaatopwarming niet mag worden gezien als een obstakel bij het streven naar economische groei, maar integendeel moet worden gezien als een hefboom bij het realiseren van nieuwe en duurzame economische groei en werkgelegenheid;

K.

overwegende dat de EU tot dusver een voortrekkersrol heeft gespeeld bij het beperken van de klimaatopwarming en dit zal blijven doen in de aanloop naar een nieuwe internationale klimaatovereenkomst in Parijs eind 2015; vraagt dat deze ambitie wordt geëvenaard door andere landen die grote hoeveelheden uitstoten;

Dringende behoefte aan wereldwijde maatregelen

1.

erkent de buitengewone omvang en ernst van de door de klimaatverandering veroorzaakte dreigingen, en is uiterst bezorgd over het feit dat de wereld helemaal niet op koers ligt om de opwarming van de aarde te beperken tot 2 oC boven het pre-industriële niveau; vraagt de regeringen onverwijld bindende en concrete maatregelen te treffen om de klimaatverandering tegen te gaan en daartoe in 2015 in Parijs een ambitieuze en juridisch bindende wereldwijde overeenkomst te sluiten;

2.

merkt op dat de bevindingen van het vijfde evaluatieverslag van de IPCC het wereldwijde koolstofbudget dat na 2011 beschikbaar is en een reële kans biedt om de stijging van de gemiddelde mondiale temperatuur tot 2 oC boven het pre-industriële niveau te beperken, 1 010 gigaton CO2 bedraagt; benadrukt dat alle landen een bijdrage moeten leveren en dat uitstel van te nemen maatregelen de kosten zal doen stijgen en het aantal opties zal beperken; onderstreept de bevindingen van het verslag „Better Growth, Better Climate: The New Climate Economy Report”, waarin staat dat alle landen, ongeacht hun inkomensniveau, de kans hebben om duurzame economische groei te verwezenlijken en tegelijkertijd de enorme risico's van klimaatverandering te verminderen; beveelt aan dat overeenkomsten en conventies moeten beogen de EU-toetredingslanden bij de klimaatprogramma's van de EU te betrekken;

3.

herinnert eraan dat de beperking van de stijging van de mondiale temperatuur met gemiddeld 2 oC geen garantie biedt dat aanzienlijke negatieve invloeden op het klimaat zullen worden voorkomen; vraagt de conferentie van partijen de mogelijkheid te overwegen om de stijging van de mondiale temperatuur te beperken tot gemiddeld 1,5 oC;

4.

merkt op dat in de bevindingen van het vijfde evaluatieverslag van de IPCC wordt geconcludeerd dat zelfs de volledige stopzetting van de koolstofemissies van de geïndustrialiseerde landen er niet voor zal zorgen dat de doelstelling van een maximale stijging van 2 oC wordt verwezenlijkt zonder significante nieuwe verbintenissen van ontwikkelingslanden;

5.

acht het van essentieel belang dat alle landen hun INDC's onverwijld indienen teneinde een stimulerend effect teweeg te brengen en aan te tonen dat alle lidstaten, rekening houdend met hun nationale omstandigheden, dezelfde kant opgaan; is van mening dat deze INDC's tevens actieplannen voor aanpassing kunnen bevatten, aangezien die plannen voor veel landen prioriteit hebben;

6.

onderkent het cruciale belang van een stabiel klimaatsysteem voor voedselveiligheid, energieproductie, water en sanitaire voorzieningen, infrastructuur, de instandhouding van biodiversiteit en terrestrische en mariene ecosystemen, en voor vrede en welvaart in de wereld; herinnert eraan dat de klimaatverandering het verlies aan biodiversiteit versnelt; is bijgevolg verheugd over de encycliek „Laudato si”;

7.

is verheugd over de verbintenis van de G7 om de mondiale economie in de loop van de eeuw koolstofarm te maken en de energiesector tegen 2050 om te vormen; herinnert er echter aan dat de economie veel eerder koolstofarm moet worden gemaakt als we rekening houden met de wetenschappelijke bevindingen en een reële kans willen maken om de temperatuurstijging onder 2 oC te houden; vraagt alle partijen die in de gelegenheid zijn dit te doen, hun nationale decarbonisatiedoelstellingen en -strategieën uit te voeren door prioriteit te geven aan het afbouwen van de emissies van steenkool als meest vervuilende energiebron;

8.

wijst erop dat landen die niet de nodige capaciteit hebben om hun nationale bijdrage op te stellen, gebruik kunnen maken van steunmechanismen zoals het Wereldmilieufonds, het Ontwikkelingsprogramma van de VN en het Wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering, alsmede van EU-steun;

Een ambitieuze, wereldwijde en juridisch bindende overeenkomst

9.

benadrukt dat het protocol van 2015 van meet af aan, reeds bij de sluiting ervan in Parijs, juridisch bindend en ambitieus moet zijn en moet beogen dat de wereldwijde koolstofemissies tegen 2050 of kort daarna worden uitgefaseerd, zodat de wereld op een kosteneffectief emissietraject blijft dat verenigbaar is met de doelstelling van minder dan 2 oC, en dat de piek van de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen zo snel mogelijk wordt bereikt; vraagt de EU daartoe met haar internationale partners samen te werken en voorbeelden van good practices te tonen; onderstreept dat de overeenkomst een voorspelbaar kader moet bieden waarmee investeringen worden aangemoedigd, evenals een inschaling per bedrijf van efficiënte koolstofreductie en aanpassingstechnologieën;

10.

waarschuwt tegen mondiale emissiereductietrajecten die in 2050 en daarna nog altijd een aanzienlijke koolstofuitstoot toestaan, aangezien dit grotere risico's met zich meebrengt en afhankelijk is van niet-bewezen, energie-intensieve en dure technologie om CO2 uit de atmosfeer te verwijderen en op te slaan; merkt op dat, afhankelijk van de mate van overschrijding, het vermogen van dergelijke emissiereductietrajecten om de klimaatverandering onder 2 oC te houden, in grote mate verband houdt met de beschikbaarheid en wijdverbreide inzet van biomassa-energie met koolstofafvang en -opslag en de aanplanting van bomen zonder aannemelijke beschikbaarheid van grond, evenals het gebruik van andere nog niet bekende, nog te ontwikkelen technologie voor de verwijdering van koolstofdioxide;

11.

is van mening dat een ambitieuze en juridisch bindende internationale overeenkomst koolstoflekkage en de problemen met het concurrentievermogen van de betrokken sectoren, met name de energie-intensieve sectoren, kan helpen tegengaan;

12.

is van mening dat er, als er een kloof is tussen de ambitie van het totale effect van de in de aanloop naar Parijs gepresenteerde INDC's en de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen die nodig is om de temperaturen tot 2 oC boven het pre-industriële niveau te beperken, een werkprogramma zal moeten worden opgesteld, dat in 2016 van start gaat, om de aanvullende reductiemaatregelen vast te stellen; vraagt om een alomvattend evaluatieproces dat om de vijf jaar plaatsvindt, de dynamiek van het ten uitvoer gelegde mechanisme garandeert en de reductieverbintenissen ambitieuzer maakt in overeenstemming met de recentste wetenschappelijke gegevens; vraagt de partijen juridisch bindende verbintenisperiodes van vijf jaar te steunen, die de meest geschikte keuze zijn om te voorkomen dat de ambitie op een laag niveau blijft steken en om ervoor te zorgen dat er meer politieke verantwoording wordt afgelegd en dat de streefcijfers kunnen worden herzien om ze in overeenstemming te brengen met de wetenschap of met nieuwe technische kennis die een hoger ambitieniveau mogelijk maakt;

13.

uit zijn bezorgdheid over het feit dat uit de eerst analyse van de geaggregeerde impact van de tot nog toe ingediende INDC's blijkt dat de momenteel niet-herziene INDC's zouden leiden tot een stijging van de gemiddelde mondiale temperatuur van 2,7o tot 3,5 oC; vraagt de partijen op de CoP in Parijs tot overeenstemming te komen om de huidige INDC's te herzien voor 2020 om ze op lijn te brengen met de laatste wetenschappelijke evaluaties en een veilig wereldwijd koolstofbudget dat verenigbaar is met de doelstelling van minder dan 2 oC;

14.

vraagt om een nieuwe algemene impuls voor het klimaatbeleid van de EU, waarmee nieuwe vaart kan worden gegeven aan de internationale klimaatbesprekingen, overeenkomstig de bovengrens van de verbintenis van de EU om haar broeikasgasemissies tegen 2050 te verlagen tot 80 à 95 % onder het niveau van 1990; neemt nota van de bindende EU-doelstelling om de broeikasgasemissies tegen 2030 met 40 % te verminderen ten opzichte van het niveau van 1990; vraagt de lidstaten aanvullende verbintenissen te overwegen die voortbouwen op de overeengekomen doelstelling voor 2030, met inbegrip van maatregelen buiten de EU, om de wereld in staat te stellen de doelstelling van minder dan 2 oC te realiseren;

15.

herinnert aan zijn resolutie van 5 februari 2014, waarin het drie bindende doelstellingen bepleit, namelijk een energie-efficiëntiedoelstelling van 40 %, een doelstelling voor hernieuwbare energiebronnen van ten minste 30 % en een broeikasgasemissiereductiedoelstelling van ten minste 40 %, en verzoekt de Raad en de Commissie nogmaals als onderdeel van het EU-kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030, een meerledige benadering aan te nemen en ten uitvoer te leggen die gebaseerd is op elkaar wederzijds versterkende, gecoördineerde en coherente doelstellingen inzake broeikasgasemissiereductie, meer hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiëntie; merkt op dat de doelstellingen voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen waarvoor het Parlement pleit, zouden leiden tot een veel grotere broeikasgasemissiereductie dan 40 % tegen 2030;

16.

onderstreept de noodzaak van een doeltreffende nalevingsregeling die krachtens de overeenkomst van 2015 van toepassing is op alle partijen; benadrukt dat de overeenkomst van 2015 transparantie en verantwoordingsplicht moet bevorderen door middel van een gemeenschappelijk, op regels gebaseerd stelsel waarvan ook boekhoudregels en regelingen inzake toezicht, verslaglegging en verificatie deel uitmaken; is van mening dat het systeem voor transparantie en verantwoording ontwikkeld moet worden op basis van geleidelijke convergentie;

17.

benadrukt dat de mensenrechten centraal moeten blijven staan in het klimaatbeleid, en dringt erop aan dat de Commissie en de lidstaten erop toezien dat de overeenkomst van Parijs de nodige bepalingen bevat om de mensenrechtendimensie van de klimaatverandering aan te pakken en steun te verlenen aan armere landen waarvan de capaciteiten onder druk komen te staan door de gevolgen van de klimaatverandering; eist in dit verband dat de rechten van plaatselijke gemeenschappen en inheemse volkeren die bijzonder kwetsbaar zijn voor de schadelijke effecten van klimaatverandering, volledig worden geëerbiedigd;

18.

vraagt de Commissie en de lidstaten met klem ervoor te zorgen dat in de overeenkomst van Parijs wordt erkend dat de eerbiediging, bescherming en bevordering van de mensenrechten, waaronder gendergelijkheid, gelijke en gelijkwaardige deelname van vrouwen, alsmede de actieve bevordering van een rechtvaardige transitie voor de arbeiders, met waardig werk en kwaliteitsvolle banen voor iedereen, voorwaarden zijn voor een doeltreffend mondiaal klimaatbeleid;

Ambities voor de periode tot 2020 en het Protocol van Kyoto

19.

benadrukt met name dat er dringend vooruitgang moet worden geboekt bij het dichten van de „gigatonkloof” die gaapt tussen de wetenschappelijke analyses en de huidige toezeggingen van de partijen voor de periode tot 2020; onderstreept dat er om de gigatonkloof te helpen dichten, ook andere beleidsmaatregelen een belangrijke rol spelen en een gezamenlijke inspanning vergen, zoals energie-efficiëntie, aanzienlijke energiebesparingen, hernieuwbare energie, hulpbronnenefficiëntie, het uitfaseren van fluorkoolwaterstoffen, duurzame productie en consumptie, het uitfaseren van subsidies voor fossiele brandstoffen, met inbegrip van exportfinanciering voor kolencentraletechnologie, en een breder gebruik van CO2-heffingen;

20.

merkt op dat de EU goed op koers ligt om te voldoen aan de doelstellingen voor 2020 inzake broeikasgasemissiereductie en hernieuwbare energiebronnen, en dat er inzake energie-intensiteit aanzienlijke verbeteringen zijn gerealiseerd dankzij efficiëntere gebouwen, producten, industriële processen en voertuigen, en dat terwijl de Europese economie sinds 1990 met 45 % is gegroeid; benadrukt dat de 20/20/20-streefcijfers voor broeikasgasemissies, hernieuwbare energie en energiebesparingen krachtige aanjagers van deze vooruitgang zijn gebleken en aan de basis liggen van duurzame werkgelegenheid voor meer dan 4,2 miljoen mensen in diverse ecobedrijfstakken (12), met gestage groei tijdens de economische crisis;

21.

vraagt de Commissie en de lidstaten de laatste prognoses voor broeikasgasemissies voor de periode tot 2020 in te dienen bij het secretariaat van het UNFCCC en aan te kondigen dat de EU haar doelstellingen voor de reductie van de broeikasgasemissies tegen 2020 met ten minste 2 gigaton zal overtreffen;

22.

maakt duidelijk dat de tweede verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto weliswaar niet zo lang is, maar toch moet worden gezien als een belangrijke tussenstap, en verzoekt daarom de partijen, waaronder de EU-lidstaten, om het ratificatieproces zo snel mogelijk en in ieder geval niet later dan in december 2015 te voltooien; merkt op dat het Europees Parlement zijn rol heeft vervuld door zijn goedkeuring te geven, en dat inspraak van het maatschappelijk middenveld en transparantie nodig zijn om de onderhandelingen beter te helpen begrijpen en vertrouwen tussen alle partijen te creëren in de aanloop naar de conferentie van Parijs;

Een agenda met oplossingen

23.

vraagt de EU en de lidstaten met alle actoren van het maatschappelijk middenveld (instellingen, particuliere sector, ngo's en lokale gemeenschappen) samen te werken om reductie-initiatieven te ontwikkelen in belangrijke sectoren (energie, technologie, steden, vervoer enz.), alsook initiatieven met betrekking tot aanpassing en veerkracht, zodat het hoofd kan worden geboden aan aanpassingsproblemen, met wat de toegang tot water, voedselzekerheid en risicopreventie betreft; verzoekt alle overheden en alle actoren van het maatschappelijk middenveld om deze agenda met actiepunten te ondersteunen en te versterken;

24.

benadrukt dat een steeds grotere verscheidenheid aan niet-overheidsactoren actie onderneemt om de economie koolstofarm te maken en beter bestand te maken tegen klimaatverandering; benadrukt het belang van een structurele en constructieve dialoog tussen overheden, bedrijfsleven, steden, regio's, internationale organisaties, internationale organisaties, maatschappelijk middenveld en academische instellingen, teneinde stevige, wereldwijde maatregelen te nemen om samenlevingen koolstofarm en veerkrachtig te maken; benadrukt hun rol bij het creëren van dynamiek voorafgaand aan Parijs en voor de actieagenda Lima-Parijs; merkt in dit kader op dat het actieplan Lima-Parijs initiatiefnemers stimuleert om hun werkzaamheden versneld uit te voeren en tijdens de conferentie van Parijs verslag uit te komen brengen van de eerste resultaten die zij hebben bereikt;

25.

moedigt de invoering van regelingen aan die deze dynamiek van oplossingen stimuleren, zoals de certificering van innovatieve projecten van het maatschappelijk middenveld;

26.

merkt op dat de bio-economie aanzienlijk kan bijdragen tot de herindustrialisering en het creëren van nieuwe banen in de EU en de rest van de wereld;

27.

wijst erop dat het streven naar een circulaire economie significant kan bijdragen aan het behalen van de doelstellingen, door het tegengaan van voedselverspilling en het hergebruik van grondstoffen;

28.

herinnert de partijen en de VN zelf eraan dat individuele acties even belangrijk zijn als maatregelen van overheden en instellingen; vraagt daarom om meer bewustmakings- en voorlichtingscampagnes voor de bevolking over de kleine en grote gebaren die kunnen bijdragen aan de bestrijding van de klimaatverandering in de ontwikkelde landen en de ontwikkelingslanden;

29.

vraagt ook het bedrijfsleven zijn verantwoordelijkheid op zich te nemen en het klimaatakkoord — ook vooraf — actief te steunen;

Een alomvattende inspanning van alle sectoren

30.

is verheugd dat in de hele wereld emissiehandelssystemen worden ontwikkeld, waaronder zeventien handelssystemen die op vier continenten actief zijn en samen 40 % van het mondiale bnp vertegenwoordigen, en die de wereldwijde emissies op een kosteneffectieve manier helpen verminderen; moedigt de Commissie ertoe aan koppelingen tussen de EU-ETS en andere emissiehandelssystemen te bevorderen om internationale koolstofmarktmechanismen tot stand te brengen, met als doel de klimaatambities te vergroten en tegelijk het risico van koolstoflekkage te helpen beperken door een gelijk speelveld te creëren; verzoekt de Commissie evenwel waarborgen in te bouwen zodat het koppelen van de EU-ETS aan andere systemen de klimaatdoelstellingen van de EU en het toepassingsgebied van de EU-ETS niet uitholt; vraagt dat er regels voor de totstandbrenging van die koolstofmarktmechanismen worden opgesteld, waaronder boekhoudregels en regels die ervoor zorgen dat de internationale markten en de koppelingen tussen binnenlandse koolstofmarkten permanente mitigatiebijdragen opleveren en de eigen reductiedoelstellingen van de EU niet uithollen;

31.

benadrukt dat er moet worden gezorgd voor een voorspelbaar regelgevingsklimaat waarin investeringen worden gericht op maatregelen om de broeikasgasemissies te verminderen en de overgang naar een koolstofarme economie te bevorderen;

32.

vraagt om een overeenkomst die alle sectoren en emissies omvat en absolute streefcijfers voor de hele economie vaststelt, in combinatie met emissiebudgetten, zodat het ambitieniveau zo hoog mogelijk is; benadrukt dat volgens de bevindingen van de IPCC landgebruik (landbouw, veeteelt, bosbouw en andere vormen van landgebruik) een aanzienlijk kosteneffectief potentieel heeft als het gaat om mitigatie en het vergroten van de veerkracht, en dat er meer internationale samenwerking nodig is om het koolstofopslagpotentieel van bossen en drassig land te optimaliseren; wijst erop dat de overeenkomst moet voorzien in een omvattend boekhoudkundig kader voor emissies en verwijderingen door landgebruik (LULUCF); onderstreept met name dat mitigatie- en aanpassingsmaatregelen op het gebied van grondbestemming gemeenschappelijke doelstellingen voor ogen moeten hebben en niet in de weg mogen staan van andere duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen;

33.

merkt op dat ontbossing en aantasting van de bossen verantwoordelijk zijn voor 20 % van de mondiale broeikasgasemissies, en benadrukt de rol van bossen bij de mitigatie van klimaatverandering en de noodzaak om de aanpassingscapaciteiten en de veerkracht van bossen ten aanzien van klimaatverandering te verbeteren; roept de EU op te blijven streven naar verwezenlijking van haar doelstelling om het mondiale verlies aan bebossing tegen 2030 te hebben stopgezet en in ieder geval tegen 2020 een halvering van de ontbossing in de tropen te hebben bereikt, afgezet tegen het niveau van 2008; onderstreept dat de verwezenlijking van deze verbintenissen, samen met het herstel van 350 miljoen hectare bos, waartoe is opgeroepen in de verklaring van New York over bossen, kan leiden tot een reductie van de hoeveelheid CO2 met 4,5 à 8,8 miljard ton per jaar tegen 2030; onderstreept dat de verwezenlijking van de doelstelling van minder dan 2 oC onmogelijk lijkt zonder aanzienlijke nieuwe mitigatie-inspanningen in de tropische bosbouwsector (REDD+); vraagt de EU voorts om de internationale financiering voor het tegengaan van de ontbossing in ontwikkelingslanden te verhogen;

34.

neemt nota van de doelmatigheid van de bestaande mitigatiemechanismen in het kader van REDD+ en moedigt de EU-lidstaten aan deze op te nemen in hun inspanningen ter beperking van de klimaatverandering; vraagt de EU-lidstaten vrijwillige internationale mitigatiepartnerschappen aan te gaan met ontwikkelingslanden die in het bijzonder getroffen worden door tropische ontbossing, met het oog op het bieden van financiële of technische ondersteuning om de ontbossing een halt toe te roepen door beleidsmaatregelen voor duurzaam landgebruik en bestuurlijke hervormingen; vraagt de Commissie voorts krachtige maatregelen voor te stellen om de invoer in de EU van goederen die afkomstig zijn van illegale ontbossing, een halt toe te roepen; wijst op de rol van het bedrijfsleven bij het elimineren van de vraag naar goederen die afkomstig zijn van illegale ontbossing;

35.

brengt in herinnering dat vervoer de op één na grootste sector is qua uitstoot van broeikasgassen; wijst met klem op de noodzaak om een reeks beleidsmaatregelen te nemen die zijn gericht op een lagere uitstoot van deze sector; herhaalt dat de partijen bij het UNFCCC dringend actie moeten ondernemen om de emissies van het internationale lucht- en zeevervoer op adequate wijze te reguleren; roept alle partijen op om via de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) en de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) te werken aan het creëren van een mondiaal beleidskader op grond waarvan doelmatig kan worden gereageerd, en maatregelen te nemen om vóór eind 2016 passende doelstellingen vast te stellen om de nodige vermindering met het oog op het streefcijfer van 2 oC te kunnen halen;

36.

verzoekt de Commissie de partijen bij de COP 21-conferentie bij de vaststelling van hun nationale bijdragen te steunen en haar deskundigheid ter beschikking te stellen, en hen beter bewust te maken van de rol van de vervoersector bij de vaststelling van omvattende strategieën om de broeikasgasemissies te verminderen;

37.

wijst erop dat zowel kortetermijnstrategieën als langetermijnstrategieën voor mitigatie in de vervoersector van cruciaal belang zijn als de EU haar vergaande ambities op het vlak van broeikasgasemissiereductie wil verwezenlijken;

38.

wijst erop dat rekening moet worden gehouden met de specifieke situatie van eilandgebieden en ultraperifere gebieden, om ervoor te zorgen dat de milieuprestaties geen gevolgen hebben voor de mobiliteit in en de toegankelijkheid van deze gebieden in het bijzonder;

39.

is van mening dat de algemene klimaatdoelstellingen onmogelijk verwezenlijkt kunnen worden als er niet meer nadruk wordt gelegd op de verlaging van de emissies van de vervoersector, aangezien dat de enige sector is waarin de broeikasgasemissies blijven stijgen (met 30 % in de afgelopen 25 jaar); benadrukt dat dit alleen bereikt kan worden met bindende doelstellingen voor broeikasgasemissiereductie, in combinatie met de volledige integratie van hernieuwbare energie in de markt, een technologisch neutrale aanpak van de overstap naar een koolstofarme economie, en een volledig geïntegreerd vervoers- en investeringsbeleid dat zowel modal shift als technologische vooruitgang en verkeersvermijdingbeleid (bv. groene logistiek en geïntegreerd mobiliteitsbeheer) omvat;

40.

wijst erop dat ruim de helft van de wereldbevolking thans in steden leeft en dat stedelijk vervoer een belangrijke bijdrage levert aan de broeikasgasemissies van de vervoersector; dringt er derhalve bij de Commissie en de lidstaten op aan actief aan bewustmaking te doen over de rol van duurzame stedelijke mobiliteit bij het nakomen van de mitigatieverplichtingen; benadrukt dat verantwoord grondgebruik, goede planning en duurzame vervoersoplossingen in stedelijke gebieden op efficiënte wijze bijdragen aan het doel van verlaging van de CO2-emissies;

41.

benadrukt dat er in de vervoersector een goede energiemix nodig is, die kan worden bereikt door het bevorderen van alternatieve voertuigen die op aardgas en biogas rijden, en alle beleidsmaatregelen ter versterking van duurzame vervoerswijzen, zoals de elektrificatie van het vervoer en het gebruik van intelligente vervoerssystemen; benadrukt dat de nadruk moet worden gelegd op treinen, trams, elektrische bussen, elektrische auto's en elektrische fietsen, dat rekening moet worden gehouden met de hele levenscyclus, en dat er moet worden gestreefd naar het volledig benutten van hernieuwbare energiebronnen; spoort lokale openbaarvervoersautoriteiten en vervoersmaatschappijen ertoe aan een voortrekkersrol te spelen bij de introductie van koolstofarme voertuigen en technologie;

42.

wijst op de enorme mogelijkheden om de emissies terug te dringen door meer energie-efficiëntie en het gebruik van schone energie; is van mening dat het maximaliseren van de efficiëntie van het energieverbruik in de wereld de eerste stap is op weg naar het beperken van energiegerelateerde emissies, terwijl zo tegelijkertijd wordt bijgedragen tot het verlichten van de energie-armoede;

43.

onderstreept dat niets doen ernstige negatieve en vaak onomkeerbare gevolgen heeft, omdat de klimaatverandering alle regio's van de wereld op een andere manier treft maar altijd schade aanricht, met migratiestromen, verlies van mensenlevens en economische, ecologische en maatschappelijke schade als gevolg; wijst op het belang van wetenschappelijke bevindingen als oriëntatie voor de beleidskeuzes voor de lange termijn en onderstreept dat de mate van ambitie op solide wetenschappelijke aanbevelingen gebaseerd moet zijn; onderstreept dat een gezamenlijke wereldwijde politieke en financiële aanzet tot onderzoek, ontwikkeling en innovatie op het gebied van schone en hernieuwbare energietechnologie en energie-efficiëntie van cruciaal belang is om onze klimaatdoelstellingen te bereiken en groei te bevorderen;

44.

vraagt de EU zich actiever in te zetten voor de mondiale uitfasering van fluorkoolwaterstoffen in het kader van het protocol van Montreal; herinnert eraan dat de EU ambitieuze regelgeving heeft vastgesteld waarin is bepaald dat het gebruik van fluorkoolwaterstoffen tegen 2030 met 79 % moet worden verminderd, aangezien klimaatvriendelijke alternatieven ruimschoots beschikbaar zijn en het potentieel daarvan volledig moet worden benut; merkt op dat het uitfaseren van het gebruik van fluorkoolwaterstoffen met het oog op mitigatiemaatregelen in en buiten de EU een gemakkelijk te verwezenlijken doel is, en vraagt de EU zich actief in te zetten voor mondiale maatregelen op het gebied van fluorkoolwaterstoffen;

Wetenschappelijk onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie

45.

is van mening dat uitbreiding van het gebruik van schone-energietechnologie waar die het grootste effect sorteert, afhankelijk is van het opbouwen en in stand houden van een sterke innovatiecapaciteit in zowel ontwikkelde als opkomende landen;

46.

wijst erop dat het stimuleren van innovatie op het gebied van technologie en bedrijfsmodellen een drijvende kracht kan zijn achter zowel economische groei als emissiereductie; benadrukt dat technologie niet automatisch leidt tot minder koolstofuitstoot, maar dat daartoe duidelijke beleidssignalen nodig zijn, zoals het wegnemen van markt- en regelgevingsbelemmeringen voor nieuwe technologieën en bedrijfsmodellen, alsmede gerichte overheidsuitgaven; moedigt de lidstaten aan om hun overheidsinvesteringen in onderzoek en ontwikkeling in de energiesector op te voeren om te helpen de volgende golf van hulpbronnenefficiënte koolstofarme technologie mogelijk te maken;

47.

erkent het belang van onderzoek en innovatie in de strijd tegen de klimaatverandering en verzoekt de partijen alles in het werk te stellen om onderzoekers te steunen en de nieuwe technologieën te stimuleren die kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de vast te stellen reductiedoelstellingen en tot de maatregelen voor mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering;

48.

moedigt de Commissie aan om beter te profiteren van het feit dat het Horizon 2020-programma volledig openstaat voor de deelname van derde landen, met name op het gebied van energie en klimaatverandering;

49.

is van mening dat het ruimtevaartbeleid van de EU en de investeringen in dit beleid, met inbegrip van de lancering van satellieten, die een belangrijke rol spelen bij de monitoring van industriële ongevallen, ontbossing, woestijnvorming enz., en de samenwerking met partners in derde landen een belangrijke rol kunnen spelen bij de wereldwijde monitoring en aanpak van de gevolgen van klimaatverandering;

50.

benadrukt dat de EU meer inspanningen moet leveren ten aanzien van de overdracht van technologie aan de minst ontwikkelde landen, onder eerbiediging van de bestaande intellectuele-eigendomsrechten;

51.

verzoekt om volledige erkenning en ondersteuning van de rol van het Centrum en netwerk voor klimaattechnologie (CTCN) en het Technisch uitvoerend comité op het gebied van het faciliteren van technologische ontwikkeling voor de mitigatie van klimaatverandering en de aanpassing aan de gevolgen ervan;

52.

is verheugd over de inspanningen op het gebied van samenwerking tussen de EU en het Amerikaanse Ministerie van Energie, met name ten aanzien van onderzoek naar technologieën met betrekking tot klimaatverandering; is van mening dat er veel mogelijkheden zijn voor verdere samenwerking op het gebied van onderzoek tussen de EU en andere belangrijke economieën; onderstreept dat de resultaten van door de overheid gefinancierd onderzoek gratis beschikbaar moeten worden gemaakt;

53.

wijst erop dat het gebruik van ruimte-infrastructuur moet worden overwogen bij de uitvoering van maatregelen voor mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering, met name in de vorm van controle en toezicht op broeikasgasemissies; vraagt de Commissie actief bij te dragen aan een mondiaal systeem voor toezicht op CO2 en CH4; roept de Commissie op meer te doen voor de ontwikkeling van een EU-systeem om broeikasgasemissies op autonome en onafhankelijke wijze te meten met behulp en onder uitbreiding van de missies van het Copernicus-programma;

Financiering van klimaatmaatregelen: een hoeksteen van de overeenkomst van Parijs

54.

meent dat de uitvoeringsmiddelen — waaronder klimaatfinanciering, technologieoverdracht en capaciteitsopbouw — essentieel zullen zijn om op de conferentie van Parijs tot een overeenkomst te komen, en vraagt de EU en de andere landen daarom een geloofwaardig „financieringspakket” voor zowel de periode vóór 2020 als de periode na 2020 te ontwikkelen ter ondersteuning van grotere inspanningen inzake broeikasgasemissiereductie, bosbescherming en aanpassing aan de gevolgen van de klimaatverandering; vraagt dat klimaatfinanciering in de overeenkomst wordt opgenomen als dynamisch element dat bij de veranderende milieu- en economische realiteit aansluit en dat de grotere ambitie van de mitigatiebijdragen en aanpassingsmaatregelen ondersteunt; vraagt daarom alle partijen die daartoe in staat zijn, bij te dragen aan de klimaatfinanciering;

55.

verzoekt de EU en haar lidstaten een routekaart af te spreken voor meer, voorspelbare, nieuwe en aanvullende financiering, overeenkomstig de bestaande verbintenissen, om tegen 2020 te komen tot een billijk EU-aandeel in het algeheel beoogde bedrag van 100 miljard USD per jaar uit een combinatie van publieke en private bronnen, en iets te doen aan de wanverhouding tussen de middelen die worden uitgetrokken voor mitigatie en aanpassing; vraagt de EU alle landen aan te moedigen om een billijk aandeel in de klimaatfinanciering te leveren; vraagt om een degelijk toezicht- en verantwoordingskader met het oog op een effectieve follow-up van de uitvoering van de verbintenissen en doelstellingen inzake klimaatfinanciering; herinnert eraan dat naarmate er meer middelen voor klimaatfinanciering uit de begrotingen voor ontwikkelingshulp worden bijgedragen, de totale begroting voor ontwikkelingshulp in ieder geval met hetzelfde percentage moet worden verhoogd als eerste stap in de richting van volledige additionaliteit;

56.

vraagt om concrete toezeggingen op EU- en internationaal niveau om in aanvullende bronnen van klimaatfinanciering te voorzien, onder meer door tussen 2012 en 2030 een deel van de emissierechten uit het EU-ETS te reserveren en door inkomsten uit EU- en internationale maatregelen inzake de emissies van de lucht- en zeevaart toe te wijzen aan internationale klimaatfinanciering en het Groen Klimaatfonds, o.a. technologische innovatieprojecten;

57.

pleit voor ruimschalige koolstofbeprijzing als wereldwijd toepasbaar instrument voor het beheer van emissies, de toewijzing van inkomsten uit emissiehandel aan klimaatgerelateerde investeringen, en inkomsten uit de koolstofbeprijzing van internationale transportbrandstoffen; vraagt ook dat landbouwsubsidies worden gebruikt om investeringen ten behoeve van de productie en het gebruik van duurzame energie op landbouwbedrijven te garanderen; benadrukt hoe belangrijk het is kapitaal uit de particuliere sector en de nodige investeringen in koolstofarme technologie aan te trekken; pleit voor een ambitieuze toezegging van regeringen en openbare en particuliere financiële instellingen, zoals banken, pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen, om hun leningen en investeringen op de „minder dan 2 oC”-doelstelling af te stemmen en niet langer te investeren in fossiele brandstoffen, onder meer door uitvoerkredieten voor investeringen in fossiele brandstoffen uit te faseren; pleit voor specifieke publieke garanties ten behoeve van groene investeringen, labels en fiscale voordelen voor groene investeringsfondsen en de uitgifte van groene obligaties;

58.

is van mening dat het financiële systeem bij investeringsbesluiten rekening moet houden met klimaatrisico's; vraagt de Commissie, de lidstaten en alle partijen bij het UNFCCC alle beschikbare hefbomen te gebruiken om financiële instellingen aan te moedigen om hun investeringen in voldoende grote mate een andere richting uit te sturen teneinde een echte overgang naar veerkrachtige, koolstofarme economieën te financieren;

59.

vraagt naar aanleiding van de belofte van de G20-landen, om concrete maatregelen, met een tijdschema, voor de afschaffing van alle subsidies voor fossiele brandstoffen tegen 2020;

60.

moedigt de meest progressieve actoren aan om vrijwillig verplichtingen aan te gaan om de overgang naar een koolstofarme economie te bevorderen door de bestaande best practices in de sector te benutten; zou graag zien dat deze mobilisatie wordt uitgebreid en dat de verplichtingen in de toekomst beter worden gestructureerd, met name via registratieplatforms die in het UNFCCC worden geïntegreerd;

61.

neemt nota van de nauwe verbanden tussen de conferentie „Financiering voor ontwikkeling”, de top van de VN over duurzame ontwikkeling en de 21e conferentie van de partijen bij het UNFCCC in 2015; erkent dat het effect van klimaatverandering in ernstige mate de pogingen ondermijnt om het geplande kader voor duurzame ontwikkeling voor de periode na 2015 te verwezenlijken, en dat het algehele kader voor ontwikkelingsfinanciering moet worden afgestemd op een koolstofarme en klimaatbestendige wereld, en deze ook moet ondersteunen;

62.

pleit voor de bevordering van particuliere initiatieven van de financiële sector, met name op de bijeenkomst van de G20 in november 2015, maar ook meer in het algemeen op de talrijke bijeenkomsten over financiering in de aanloop naar de conferentie van Parijs in 2015;

Streven naar klimaatbestendigheid door middel van aanpassing

63.

benadrukt dat aanpassingsmaatregelen voor alle landen onvermijdelijk en noodzakelijk zijn om de negatieve gevolgen van de klimaatverandering te beperken en ten volle gebruik te maken van de mogelijkheden voor klimaatbestendige groei en duurzame ontwikkeling, en dat zij in het kader van de nieuwe overeenkomst centraal moeten staan; vraagt dat dienovereenkomstig langetermijndoelstellingen inzake aanpassing worden vastgesteld; onderstreept dat het voor de mondiale en nationale economieën goedkoper zal zijn als er nu werk wordt gemaakt van de reductie van broeikasgasemissies en dat ook aanpassingsmaatregelen daardoor minder duur zullen zijn; erkent dat aanpassing noodzakelijk is, met name in landen die zeer kwetsbaar zijn voor deze effecten, en in het bijzonder opdat de voedselproductie en de economische ontwikkeling op klimaatbestendige wijze kunnen worden voortgezet; vraagt om actieve ondersteuning voor de uitwerking van uitgebreide aanpassingsplannen in de ontwikkelingslanden op basis van de praktijk van de lokale actoren en de kennis van de inheemse bevolking;

64.

erkent dat de mitigatieambitie die wordt verwezenlijkt door de nationaal vastgestelde bijdragen (NDC's) van grote invloed is op de vereiste aanpassingsinspanningen; vraagt dat in de overeenkomst van Parijs een mondiale doelstelling voor aanpassing en aanpassingsfinanciering wordt opgenomen, samen met toezeggingen voor de ontwikkeling van verdere benaderingen om verlies en schade doelmatig aan te pakken;

65.

benadrukt de noodzaak om de coördinatie en het klimaatrisicobeheer op EU-niveau te verbeteren en om een duidelijke aanpassingsstrategie voor de EU te ontwikkelen; vraagt dat er regionale aanpassingsstrategieën worden toegepast;

66.

herinnert eraan dat de ontwikkelingslanden, en met name de minst ontwikkelde landen en kleine insulaire ontwikkelingslanden, het minst tot de klimaatverandering hebben bijgedragen, maar wel het kwetsbaarst zijn voor de nadelige gevolgen van klimaatverandering en het minst in staat zijn zich eraan aan te passen; vraagt dat steun voor aanpassing en schadevergoedingen essentiële onderdelen van de overeenkomst van Parijs worden, en dat de ontwikkelingslanden daadwerkelijk worden geholpen bij hun transitie naar duurzame, hernieuwbare en koolstofarme energievormen, zodat zowel op korte als op lange termijn in hun aanpassingsbehoeften wordt voorzien; vraagt dat de problematiek van klimaatvluchtelingen en de omvang daarvan, ten gevolge van klimaatrampen veroorzaakt door de opwarming van de aarde, ernstig wordt genomen;

67.

onderstreept dat deze overeenkomst flexibel moet zijn, zodat rekening kan worden gehouden met de nationale omstandigheden, de respectieve behoeften en capaciteiten van de ontwikkelingslanden en de specifieke kenmerken van bepaalde landen, met name de minst ontwikkelde landen en kleine eilanden;

68.

roept de grote ontwikkelde economieën ertoe op hun bestaande geavanceerde infrastructuur aan te wenden om duurzame groei te bevorderen, te verbeteren en te ontwikkelen en zich ertoe te verbinden de ontwikkelingslanden te steunen bij het opbouwen van hun eigen capaciteit, om ervoor te helpen zorgen dat er in de toekomst in alle delen van de wereld economische groei zal plaatsvinden, zonder bijkomende kosten voor het milieu;

69.

onderstreept dat de ontwikkelingsgemeenschap, de Organisatie voor ontwikkeling en samenwerking in Europa (OESO) en de Commissie voor ontwikkelingsbijstand van de OESO een belangrijke rol hebben te vervullen door nauw met belanghebbenden en relevante organisaties samen te werken aan de evaluatie en mitigatie van de ernstigste door de mens veroorzaakte effecten van de klimaatverandering, die hoogstwaarschijnlijk — zelfs als de opwarming tot maximaal 2o C beperkt blijft — problematisch zullen zijn;

70.

bevestigt dat een doeltreffende aanpak van de klimaatkwestie voor de EU en andere spelers op het internationale toneel een strategische prioriteit moet vormen, en dat dit inhoudt dat klimaatactie een vast onderdeel moet worden van alle beleidsterreinen en dat naar beleidscoherentie moet worden gestreefd; acht het belangrijk dat de EU op alle gebieden en in alle sectoren koolstofarme ontwikkelingstrajecten bevordert, en verzoekt de EU duurzame productie- en consumptiepatronen voor te stellen, met inbegrip van indicaties voor manieren waarop de EU de consumptie wil beperken en economische activiteiten wil loskoppelen van de aantasting van het milieu;

71.

stelt bezorgd vast dat tussen 2008 en 2013 166 miljoen mensen gedwongen werden hun huis te verlaten vanwege overstromingen, stormen, aardbevingen en andere rampen; vestigt bijzondere aandacht op het feit dat de klimaatgerelateerde ontwikkelingen in delen van Afrika een escalatie van de vluchtelingencrisis in het Middellandse Zeegebied in de hand kunnen werken; betreurt dat de status van 'klimaatvluchteling' nog niet is erkend, en dat aldus een juridische lacune ontstaat ten nadele van slachtoffers die niet van de vluchtelingenstatus kunnen profiteren;

72.

dringt erop aan dat ontwikkelde en ontwikkelingslanden zich gezamenlijk extra inspannen om de wereldwijde klimaatverandering aan te pakken, met inachtneming van het beginsel van gezamenlijke, maar gedifferentieerde verantwoordelijkheden;

73.

onderstreept dat, overeenkomstig artikel 3, lid 5, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), de EU in de betrekkingen met de rest van de wereld bijdraagt tot de solidariteit en de duurzame ontwikkeling van de aarde, alsook tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht; wijst erop dat, overeenkomstig artikel 191, lid 1, van het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie (VWEU), het beleid van de EU op milieugebied bijdraagt tot de bevordering van maatregelen op internationaal vlak ter bestrijding van de klimaatverandering;

Meer klimaatdiplomatie

74.

benadrukt het belang van klimaatdiplomatie als onderdeel van de integrale aanpak van het externe optreden van de EU, en beklemtoont in dit verband hoe belangrijk het is dat de EU tijdens de conferentie een ambitieuze en centrale rol op zich neemt, met één stem spreekt, als bemiddelaar optreedt en verenigd blijft in het streven naar een internationale overeenkomst;

75.

vraagt de lidstaten hun standpunten ter zake te coördineren met die van de EU; onderstreept dat de EU en haar lidstaten op het vlak van buitenlands beleid over enorme capaciteiten beschikken, op het vlak van klimaatdiplomatie leiderschap moeten tonen, en dit netwerk moeten benutten om overeenstemming te bereiken over de belangrijkste onderwerpen waarover in Parijs een akkoord moet worden gesloten, namelijk mitigatie, aanpassing, financiering, ontwikkeling en overdracht van technologie, transparantie van de maatregelen en de ondersteuning, en opbouw van capaciteit;

76.

verwelkomt het EU-actieplan voor klimaatdiplomatie, zoals goedgekeurd door de EU-Raad Buitenlandse Zaken op 19 januari 2015; verwacht van de Commissie dat zij bij de onderhandelingen een proactieve rol speelt; vraagt de Commissie duidelijk te maken dat het klimaatprobleem de belangrijkste strategische prioriteit is en dit uit haar handelen te doen blijken, op alle niveaus en alle beleidsterreinen;

77.

wijst op de leidende rol van de EU ten aanzien van het klimaatbeleid en benadrukt het belang van coördinatie en het formuleren van een gemeenschappelijk standpunt van de EU-lidstaten; vraagt de Commissie, de lidstaten en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) in de aanloop naar en tijdens de conferentie hun diplomatieke inspanningen voort te zetten en op te voeren teneinde de standpunten van hun partners beter te begrijpen en andere partijen — met name met de Verenigde Staten — ertoe aan te moedigen effectieve maatregelen te nemen om aan de 2 oC-doelstelling te voldoen en overeenkomsten te sluiten en toezeggingen te doen, met als doel de grootste emissies op het niveau te brengen van de emissies van de EU-burgers, die reeds tal van inspanningen hebben gedaan om economische ontwikkeling en respect voor het milieu en het klimaat met elkaar te verzoenen; roept de EU op gebruik te maken van haar positie om op het gebied van klimaatkwesties tot hechtere samenwerking te komen met de buurlanden en kandidaat-lidstaten;

78.

benadrukt dat er in de aanloop naar en tijdens de conferentie grotere diplomatieke inspanningen vereist zijn, met name om raakvlakken te vinden wat betreft de soort differentiatie in de verplichtingen van de partijen gezien hun nationale omstandigheden, en wat betreft de rol van verlies en schade in de overeenkomst;

79.

vraagt de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid strategische prioriteiten te ontwikkelen voor het externe klimaatbeleid dat is vastgelegd in de algemene doelstellingen voor het buitenlands beleid, en erop toe te zien dat de EU-delegaties meer aandacht gaan besteden aan het klimaatbeleid, het monitoren van de inspanningen die landen leveren op het vlak van mitigatie en aanpassing, en aan het verlenen van steun voor capaciteitsopbouw, en dat zij over de nodige middelen beschikken om maatregelen in verband met klimaatmonitoring te nemen; roept de EU op om nauwer met de buurlanden en kandidaat-lidstaten samen te werken rond klimaatkwesties, en er bij die landen op aan te dringen hun beleid af te stemmen op de klimaatdoelstellingen van de EU; verzoekt de lidstaten en de EDEO bij de EU-delegaties en de ambassades van de lidstaten aanspreekpunten voor klimaatverandering aan te wijzen;

80.

vraagt de Commissie en de partijen ervoor te zorgen dat elke maatregel die door een partij bij de overeenkomst van Parijs wordt aangenomen in verband met de doelstelling om broeikasgasconcentraties in de atmosfeer te stabiliseren op een niveau waarbij gevaarlijke antropogene verstoring van het klimaatsysteem wordt voorkomen, of in verband met enig ander beginsel of verbintenis in artikelen 3 en 4 van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, niet het onderwerp zal worden van een bestaand of toekomstig verdrag van een partij in de mate dat het beslechting van geschillen tussen investeerders en staten mogelijk maakt;

81.

erkent het belang van maatregelen tegen de klimaatverandering en tegen de potentiële bedreiging die ervan uitgaat voor de stabiliteit en de veiligheid, alsook het belang van klimaatdiplomatie in de aanloop naar de klimaatconferentie van Parijs;

Het Europees Parlement

82.

is ingenomen met de mededeling van de Commissie en de doelstellingen van de EU-bijdrage aan de COP 21-klimaatconferentie die in december 2015 in Parijs zal worden gehouden;

83.

belooft zijn internationale rol en zijn lidmaatschap van internationale parlementaire netwerken te gebruiken om consequent te streven naar vooruitgang in de richting van een juridisch bindende en ambitieuze internationale klimaatovereenkomst in Parijs;

84.

wijst erop dat lobbyactiviteiten voor en tijdens de COP 21-onderhandelingen van invloed kunnen zijn op de onderhandelingsresultaten en benadrukt om die reden dat dergelijke activiteiten transparant moeten zijn, duidelijk moeten zijn aangegeven in de dagelijkse UNFCCC-agenda van de COP 21 en dat de Conferentie gelijke toegang moet verschaffen aan alle relevante belanghebbenden;

85.

is van mening dat het, aangezien het ook zijn goedkeuring zal moeten geven aan een internationale overeenkomst, goed in de EU-delegatie moet worden geïntegreerd; verwacht dan ook dat het de coördinatievergaderingen van de EU in Parijs zal mogen bijwonen;

o

o o

86.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en het secretariaat van het UNFCCC, met het verzoek de resolutie ook toe te zenden aan alle partijen die geen lid zijn van de EU.


(1)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 1.

(2)  PB C 341 E van 16.12.2010, blz. 25.

(3)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 77.

(4)  PB C 153 E van 31.5.2013, blz. 83.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0452.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0443.

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0063.

(8)  PB L 8 van 13.1.2009, blz. 3.

(9)  PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 44.

(10)  PB C 251 E van 31.8.2013, blz. 75.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0094.

(12)  Gegevens van Eurostat over de sector milieugoederen en -diensten, vermeld in „Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030” (COM(2014)0015).


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Woensdag 14 oktober 2015

17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/81


P8_TA(2015)0356

Verzoek om opheffing van de immuniteit van Béla Kovács

Besluit van het Europees Parlement van 14 oktober 2015 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Béla Kovács (2014/2044(IMM))

(2017/C 349/13)

Het Europees Parlement,

gezien het verzoek om opheffing van de immuniteit van Béla Kovács in verband met een door het bureau van de procureur-generaal van Hongarije uit te voeren onderzoek, dat op 12 mei 2014 werd ingediend door de procureur-generaal van Hongarije, dhr. Péter Polt, en op 3 juli 2014 ter plenaire vergadering werd aangekondigd, en gezien de nadere toelichting die dhr. Polt heeft gegeven in zijn brieven d.d. 16 oktober 2014 en 23 maart 2015 en de gedachtewisseling met dhr. Polt tijdens de vergadering van de Commissie juridische zaken op 14 juli 2015,

na dhr. Kovács te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 5, van zijn Reglement,

gezien artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013 (1),

gezien artikel 4, lid 2, van de Basiswet van Hongarije, artikel 10, lid 2, en artikel 12, lid 1, van wet LVII van 2004 inzake de status van de Hongaarse leden van het Europees Parlement, en artikel 74, leden 1 en 3, van wet XXXVI van 2012 inzake de Nationale Vergadering van Hongarije,

gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0291/2015),

A.

overwegende dat de procureur-generaal van Hongarije een verzoek om de opheffing van de immuniteit van een lid van het Europees Parlement, Béla Kovács, heeft ingediend opdat er onderzoek kan worden gedaan, op basis van een redelijk vermoeden, om te bepalen of er beroep tegen hem kan worden ingesteld wegens spionage bij de instellingen van de Europese Unie overeenkomstig artikel 261/A van wet C van 2012 inzake het Hongaarse wetboek van strafrecht; overwegende dat elke persoon die voor een land dat niet tot de Europese Unie behoort inlichtingenactiviteiten verricht tegen het Europees Parlement, de Europese Commissie of de Raad van de Europese Unie strafbaar is overeenkomstig artikel 261; overwegende dat, uit hoofde van artikel 261, lid 1, elke persoon die inlichtingenactiviteiten verricht voor een buitenlandse mogendheid of buitenlandse organisatie tegen Hongarije zich schuldig maakt aan een ernstig misdrijf waarop een gevangenisstraf staat van twee tot acht jaar;

B.

overwegende dat de leden van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie op het grondgebied van hun eigen lidstaat de immuniteiten moeten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging van die lidstaat zijn verleend;

C.

overwegende dat, overeenkomstig artikel 4, lid 2, van de Basiswet van Hongarije, de nationale parlementsleden immuniteit genieten; overwegende dat, overeenkomstig artikel 10, lid 2, van wet LVII van 2004 inzake de status van de Hongaarse leden van het Europees Parlement, de leden van het Europees Parlement dezelfde immuniteit genieten als de leden van het Hongaars parlement; overwegende dat er, overeenkomstig artikel 74, lid 1, van wet XXXVI van 2012 inzake de Nationale Vergadering, uitsluitend met voorafgaande toestemming van de Nationale Vergadering een strafprocedure kan worden ingesteld of gevoerd tegen/een dwangmaatregel uit hoofde van een strafprocedure kan worden opgelegd aan een lid; overwegende dat, overeenkomstig artikel 74, lid 3, van dezelfde wet, het verzoek om opheffing van immuniteit moet worden ingediend door de procureur-generaal om het onderzoek te kunnen openen;

D.

overwegende dat het Hongaarse hooggerechtshof in zaak Bf.I.2782/2002 heeft verklaard dat de parlementaire immuniteit beperkt is tot de strafprocedure en niet geldt voor niet in het wetboek van strafvordering geregelde maatregelen gericht op het voorkomen, opsporen of aantonen van een misdrijf;

E.

overwegende dat, overeenkomstig artikel 261/A van wet C van 2012 inzake het Hongaarse wetboek van strafrecht, het strafbare feit op grond waarvan onderzoek kan worden gedaan naar Béla Kovács strafbaar is sinds 1 januari 2014;

F.

overwegende dat het onderzoek en alle daaruit voortvloeiende aanklachten op grond waarvan om de opheffing van immuniteit wordt verzocht, derhalve beperkt zijn tot gebeurtenissen die na 1 januari 2014 hebben plaatsgevonden;

G.

overwegende dat, volgens de jurisprudentie van het Hongaarse hooggerechtshof, de bewijsgaring overeenkomstig wet CXXV van 1995 inzake nationale veiligheidsdiensten vóór die datum wettig was en hiervoor geen opheffing van immuniteit was vereist;

H.

overwegende dat het strafrechtelijk onderzoek zal worden uitgevoerd door het bureau van de procureur-generaal; overwegende dat, uit hoofde van artikel 29, lid 1, van de Basiswet van Hongarije, de procureur-generaal en het parket onafhankelijk zijn, hun grondwettelijke taken onafhankelijk van externe organisaties uitvoeren en handelen onder eerbiediging van het vermoeden van onschuld;

I.

overwegende dat de opheffing van de immuniteit van Béla Kovács moet worden onderworpen aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 9, lid 6, van het Reglement;

J.

overwegende dat in het onderhavige geval voor het Parlement niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van fumus persecutionis, dat wil zeggen een voldoende ernstig en nauwkeurig vermoeden dat de procedure is ingeleid met de bedoeling het lid politieke schade toe te brengen;

1.

besluit de immuniteit van Béla Kovács op te heffen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van Hongarije en aan Béla Kovács.


(1)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T 345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C 200/07 en C 201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T 42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C 163/10, ECLI:EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 6 oktober 2015

17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/83


P8_TA(2015)0325

IAO-Verdrag betreffende gedwongen arbeid: justitiële samenwerking in strafzaken ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad houdende machtiging van de lidstaten om in het belang van de Europese Unie het Protocol van 2014 bij het Verdrag betreffende de gedwongen arbeid, 1930, van de Internationale Arbeidsorganisatie te bekrachtigen wat betreft de artikelen 1 tot en met 4 van het protocol ten aanzien van kwesties van justitiële samenwerking in strafzaken (06731/2015 — C8-0078/2015 — 2014/0258(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 349/14)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (06731/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 82, lid 2 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0078/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0226/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van besluit van de Raad;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/84


P8_TA(2015)0326

Het onderwerpen van 4-methylamfetamine aan controlemaatregelen *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het ontwerp-uitvoeringsbesluit van de Raad betreffende het onderwerpen van 4-methylamfetamine aan controlemaatregelen (10010/2015 — C8-0182/2015 — 2013/0021(NLE))

(Raadpleging)

(2017/C 349/15)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (10010/2015),

gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol (Nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0182/2015),

gezien Besluit 2005/387/JBZ van de Raad van 10 mei 2005 inzake de uitwisseling van informatie, de risicobeoordeling en de controle ten aanzien van nieuwe psychoactieve stoffen (1), en met name artikel 8, lid 3,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0265/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


(1)  PB L 127 van 20.5.2005, blz. 32.


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/85


P8_TA(2015)0327

Het onderwerpen van 5-(2-aminopropyl)indool aan controlemaatregelen *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het ontwerp-uitvoeringsbesluit van de Raad betreffende het onderwerpen van 5-(2-aminopropyl)indool aan controlemaatregelen (10012/2015 — C8-0186/2015 — 2013/0207(NLE))

(Raadpleging)

(2017/C 349/16)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (10012/2015),

gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol (Nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0186/2015),

gezien Besluit 2005/387/JBZ van de Raad van 10 mei 2005 inzake de uitwisseling van informatie, de risicobeoordeling en de controle ten aanzien van nieuwe psychoactieve stoffen (1), en met name artikel 8, lid 3,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0263/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


(1)  PB L 127 van 20.5.2005, blz. 32.


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/86


P8_TA(2015)0328

Het onderwerpen van 25I-NBOMe, AH-7921, MDPV en methoxetamine aan controlemaatregelen *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het ontwerp-uitvoeringsbesluit van de Raad betreffende het onderwerpen van 4-jood- 2,5-dimethoxy-N-(2-methoxybenzyl)fenethylamine (25I-NBOMe), 3,4-dichloor-N-[[1-(dimethylamino)cyclohexyl]methyl]benzamide (AH-7921),3,4-methyleendioxypyrovaleron (MDPV) en 2-(3-methoxyfenyl)-2-(ethylamino)cyclohexanon (methoxetamine) aan controlemaatregelen (10011/2015 — C8-0185/2015 — 2014/0183(NLE))

(Raadpleging)

(2017/C 349/17)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (10011/2015),

gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol (Nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0185/2015),

gezien Besluit 2005/387/JBZ van de Raad van 10 mei 2005 inzake de uitwisseling van informatie, de risicobeoordeling en de controle ten aanzien van nieuwe psychoactieve stoffen (1), en met name artikel 8, lid 3,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0264/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


(1)  PB L 127 van 20.5.2005, blz. 32.


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/87


P8_TA(2015)0329

Het onderwerpen van 4,4′-DMAR en MT-45 aan controlemaatregelen *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het ontwerp-uitvoeringsbesluit van de Raad betreffende het onderwerpen van 4-methyl-5-(4-methylfenyl)-4,5-dihydrooxazol-2-amine (4,4′-DMAR) en 1 cyclohexyl-4-(1,2-difenylethyl)piperazine (MT-45) aan controlemaatregelen (10009/2015 — C8-0183/2015 — 2014/0340(NLE))

(Raadpleging)

(2017/C 349/18)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (10009/2015),

gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol (Nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0183/2015),

gezien Besluit 2005/387/JBZ van de Raad van 10 mei 2005 inzake de uitwisseling van informatie, de risicobeoordeling en de controle ten aanzien van nieuwe psychoactieve stoffen (1), en met name artikel 8, lid 3,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0262/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


(1)  PB L 127 van 20.5.2005, blz. 32.


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/88


P8_TA(2015)0330

Beschikbaarstelling van middelen uit het EU-Solidariteitsfonds: rampen in Bulgarije en Griekenland in 2015

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 11 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (rampen in Bulgarije en Griekenland in 2015) (COM(2015)0370 — C8-0198/2015 — 2015/2151(BUD))

(2017/C 349/19)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0370 — C8-0198/2015),

gezien Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (1),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 10 hiervan,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3), en met name punt 11,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0253/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2015/1872.)


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/89


P8_TA(2015)0332

Gemeenschappelijke bepalingen inzake de Europese structuur- en investeringsfondsen wat betreft specifieke maatregelen voor Griekenland ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, wat betreft specifieke maatregelen voor Griekenland (COM(2015)0365 — C8-0192/2015 — 2015/0160(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2017/C 349/20)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0365),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 177 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0192/2015),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

gezien het advies van de Begrotingscommissie inzake de financiële verenigbaarheid van het voorstel,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 16 september 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de brief van de Commissie visserij,

gezien artikel 59, artikel 50, lid 1, en artikel 41 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0260/2015),

A.

overwegende dat de voorgestelde wijzigingsverordening een uitzonderlijke maatregel is die tot doel heeft Griekenland onmiddellijke steun te verlenen door het land vóór eind 2015 toegang te verlenen tot en gebruik te laten maken van EU-middelen voor het cohesiebeleid die nog beschikbaar zijn uit de programmeringsperiode 2007-2013, en dat deze daarom dringend moet worden aangenomen;

1.

stelt zijn standpunt in eerste lezing vast zoals hierna is opgenomen;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


P8_TC1-COD(2015)0160

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 oktober 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat betreft specifieke maatregelen voor Griekenland

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 2015/1839.)


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/91


P8_TA(2015)0333

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2015/002 DE/Adam Opel — Duitsland

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2015/002 DE/Adam Opel, ingediend door Duitsland) (COM(2015)0342 — C8-0249/2015 — 2015/2208(BUD))

(2017/C 349/21)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0342 — C8-0249/2015),

gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1) (EFG-verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12 hiervan,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3) (IIA van 2 december 2013), en met name punt 13 hiervan,

gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0273/2015),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen of de wereldwijde financiële en economische crisis ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te maken van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.

overwegende dat de vaststelling van de nieuwe EFG-verordening vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium van de „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geraamde kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

D.

overwegende dat Duitsland aanvraag EGF/2015/002 DE/Adam Opel heeft ingediend voor een financiële bijdrage van het EFG naar aanleiding van 2 881 ontslagen bij Adam Opel AG, actief in de NACE Rev. 2-afdeling 29 („Vervaardiging van auto ' s, aanhangwagens en opleggers”) (4) en een leverancier;

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening;

1.

is het met de Commissie eens dat is voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening en dat Duitsland bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage van 6 958 623 EUR op grond van die verordening;

2.

stelt vast dat de Duitse autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 26 februari 2015 hebben ingediend en dat de evaluatie daarvan op 14 juli 2015 door de Commissie was afgerond en het Parlement op 1 september 2015 hiervan op de hoogte is gesteld; is ingenomen met het feit dat de beoordelingsprocedure in een periode van minder dan vijf maanden is afgerond;

3.

merkt op dat in West-Europa de autoverkopen drastisch zijn afgenomen tot een sinds 20 jaar ongekend laag niveau (5) en benadrukt dat sinds 1997 het aantal verkochte auto's in Europa niet zo laag is geweest; concludeert dat deze gebeurtenissen rechtstreeks verband houden met de wereldwijde financiële en economische crisis zoals aangegeven in Verordening (EG) nr. 546/2009 van het Europees Parlement en de Raad (6); benadrukt voorts dat in het bijzonder fabrikanten van kleine en middelgrote voertuigen in het middenklasseprijssegment zwaar zijn getroffen en dat Adam Opel AG, als een van de grootste spelers in het middenklasseprijssegment van kleine en middelgrote voertuigen, dan ook bijzonder zwaar door de crisis getroffen is, terwijl de crisis minder invloed heeft gehad op de verkopen van goedkope en premium- of luxevoertuigen;

4.

merkt op dat het aantal registraties van nieuwe auto's in de EU en de lidstaten van de Europese Vrijhandelszone (EVA) tussen 2007 en 2013 een daling te zien gaf van 25 % (van meer dan 16 miljoen nieuwe auto's tot 12 miljoen, volgens de Vereniging van Europese Automobielfabrikanten); benadrukt in dit verband dat de verkopen in Europa van auto's van de merken Opel en Vauxhall drastisch zijn afgenomen en in de periode 2007-2013 met 39 % zijn gedaald;

5.

merkt verder op dat Adam Opel AG door eigenaar General Motors benadeeld is, vanwege het feit dat Opel alleen in Europa mocht verkopen, en Opel dus van opkomende markten op andere continenten is geweerd; is van mening dat het aan Europese landen opgelegde besparingsbeleid heeft bijgedragen aan de drastische daling van de verkopen van Opel en Vauxhall;

6.

wijst erop dat deze ontslagen een zeer negatieve impact hebben op de plaatselijke economie in Bochum; herinnert eraan dat Bochum een stad is in het Ruhrgebied, een zeer geïndustrialiseerd gebied in de Duitse bondstaat Noordrijn-Westfalen, die, zoals andere traditionele regio's met koolmijnen en staalindustrie, sinds de zestiger jaren met enorme structurele veranderingen geconfronteerd wordt; benadrukt dat het werkloosheidspercentage in het Ruhrgebied reeds veel hoger ligt dan het Duitse gemiddelde;

7.

herinnert eraan dat Bochum reeds steun heeft ontvangen uit het EFG, na de beëindiging van de productie van mobiele telefoons door Nokia, die tot het verlies van 1 300 banen geleid heeft; wijst er op dat Outukumpu van plan is eind 2015 de productie van roestvrij staal in Bochum te beëindigen, wat zal leiden tot een verdere de-industrialisering van de stad en een verslechtering van de lokale en regionale werkgelegenheidssituatie;

8.

constateert dat, tot op heden, voor de sector NACE Rev. 2-afdeling 29 („Vervaardiging van auto's, aanhangwagens en opleggers”) 21 EFG-aanvragen zijn ingediend, waarvan er 11 gebaseerd waren op handelsgerelateerde globalisering en 10 op de wereldwijde financiële en economische crisis; herinnert in dit verband aan EFG-aanvraag EGF/2010/031/General Motors België, die een gevolg was van de sluiting door Opel van zijn productiefaciliteit in Antwerpen, België;

9.

is ingenomen met het feit dat de Duitse autoriteiten op 1 januari 2015 hebben besloten met de uitvoering van de individuele diensten voor de getroffen werknemers te beginnen, om de werknemers snel bijstand te verlenen, ruimschoots vooruitlopend op het besluit over en de aanvraag voor toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket;

10.

merkt op dat ontslagen werknemers van een reeks op re-integratie gerichte maatregelen kunnen gebruikmaken; is van mening dat het geraamde aantal deelnemers aan de adviesdiensten voor de oprichting van een bedrijf laag is, met naar verwachting slechts 25 begunstigden;

11.

is tevreden dat het beheer van en de controle op deze aanvraag uitgeoefend wordt door dezelfde organen die het ESF beheren binnen het Bondsministerie van Werkgelegenheid en Sociale Zaken, en die ook de eerdere bijdragen uit het ESF beheerd hebben;

12.

wijst erop dat Duitsland de volgende maatregelen plant voor de ontslagen werknemers voor wie in deze aanvraag steun wordt aangevraagd: maatregelen op het gebied van beroepsopleiding (Qualifizierungen), loopbaanadvies (Berufsorientierung), peer groups/workshops, adviesdiensten voor de oprichting van een bedrijf (Existenzgründerberatung), zoeken van een baan (Stellenakquise)/banenbeurzen (Jobmessen), begeleiding van de follow-up en adviesdiensten (Nachbetreuung und — beratung) en scholingstoelagen („Transferkurzarbeitergeld”);

13.

wijst erop dat het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening opgesteld werd in overleg met de sociale partners middels re-integratiebedrijven;

14.

merkt op dat de autoriteiten voornemens zijn gebruik te maken van het maximum toegestane percentage van 35 % van alle kosten van het gecoördineerde pakket individuele dienstverlening voor toelagen en stimulansen in de vorm van opleidingsvergoedingen („Transferkurzarbeitergeld”), overeenkomend met 60 % van het vorige netto-inkomen van de werknemer, afhankelijk van de huiselijke situatie van de ontvanger;

15.

benadrukt dat financiering van opleidingsvergoedingen (in het onderhavige geval „Transferkurzarbeitergeld”) niet in de plaats mag komen van de wettelijke verplichtingen van de lidstaat of de voormalige werkgever; verzoekt zowel de Commissie als de lidstaat duidelijke en coherente informatie te verstrekken over de vraag in hoeverre „Transferkurzarbeitergeld” een wettelijke verplichting vormt zodra de „Transfergesellschaft” is opgericht; verzoekt om coherentie in zowel de financieringspraktijk als in de aan het Parlement verstrekte informatie; verwacht dan ook dat de Commissie een grondige en coherente analyse en details verschaft over de elementen die verder gaan dat de wettelijke verplichtingen van de lidstaten; herhaalt zijn standpunt dat de financiering uit het EFG gebruikt moet worden voor „Transferkurzarbeitergeld” om het re-integratiebedrijf in staat te stellen verder te gaan dan wat het normaal gesproken voor werknemers kan doen, door meer individueel gerichte en verdergaande maatregelen te treffen die zonder EFG-steun niet mogelijk zouden zijn; benadrukt dat het Parlement erop zal blijven toezien dat het EFG niet wordt gebruikt om in de plaats te komen van verplichtingen van een lidstaat of een bedrijf;

16.

verzoekt de Commissie een samenhangende aanpak vast te stellen voor aanvragen die een „Transferkurzarbeitergeld”-maatregel omvatten, door dit in iedere aanvraag consistent te omschrijven en het bewijs grondig te onderzoeken en te vermelden dat de specifieke maatregel subsidiabel is op grond van artikel 7 van de EFG-verordening en op geen enkele manier in de plaats komt van passieve sociale beschermingsmaatregelen en het risico van dubbele financiering uitgesloten is;

17.

merkt op dat de sociale partners akkoord zijn gegaan met de oprichting van drie re-integratiebedrijven voor de uitvoering van de maatregelen voor de ontslagen werknemers, hetgeen overeenstemt met de praktijk in Duitsland; is tevreden dat de ontslagen werknemers van de leverancier ((Johnson Controls Objekt Bochum GmbHCo. KG) ook kunnen deelnemen aan de door de re-integratiebedrijven uitgevoerde maatregelen;

18.

herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers verbeterd moet worden door middel van aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige ondernemingsklimaat;

19.

herinnert eraan dat in artikel 7 van de EFG-verordening is bepaald dat bij het samenstellen van het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening rekening moet worden gehouden met toekomstperspectieven op de arbeidsmarkt en de vereiste vaardigheden, en dat het gecoördineerde pakket gericht moet zijn op de overgang naar een grondstoffenefficiënte en duurzame economie;

20.

merkt op dat de informatie die is verstrekt over het gecoördineerde pakket van individuele diensten waarvoor EFG-middelen worden aangevraagd, gegevens bevat over de complementariteit met maatregelen die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; benadrukt dat de Duitse autoriteiten bevestigen dat voor de subsidiabele maatregelen geen steun uit andere financieringsinstrumenten van de Unie wordt ontvangen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen om ervoor te zorgen dat de bestaande verordeningen volledig in acht worden genomen en te voorkomen dat door de Unie gefinancierde diensten dubbel worden aangeboden;

21.

waardeert de verbeterde procedure die de Commissie op verzoek van het Parlement in het leven heeft geroepen om de toekenning van subsidies te versnellen; neemt nota van de tijdsdruk die het nieuwe tijdschema met zich meebrengt, en van de mogelijke gevolgen voor de doeltreffendheid van de afhandeling van het dossier;

22.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

23.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

24.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).

(5)  European Automobile Manufacturers Association (ACEA), The Automobile Industry Pocket Guide 2014-2015, blz. 57f.

(6)  Verordening (EG) nr. 546/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van een Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (PB L 167 van 29.6.2009, blz. 26).


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag EGF/2015/002 DE/Adam Opel, ingediend door Duitsland)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2015/1871.)


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/95


P8_TA(2015)0334

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2015/003 BE/Ford Genk — België

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2015/003 BE/Ford Genk, ingediend door België) (COM(2015)0336 — C8-0250/2015 — 2015/2209(BUD))

(2017/C 349/22)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0336 — C8-0250/2015),

gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1) (EFG-verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12 hiervan,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3) (IIA van 2 december 2013), en met name punt 13 hiervan,

gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0272/2015),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen of de wereldwijde financiële en economische crisis ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te maken van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.

overwegende dat de vaststelling van de nieuwe EFG-verordening vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium van de „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geraamde kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

D.

overwegende dat België in aanvraag EFG/2015/003 BE/Ford Genk om een financiële bijdrage van het EFG heeft gevraagd in verband met het ontslag van 5 111 werknemers, waarvan 3 701 bij Ford Genk in NACE Rev. 2-afdeling 29 („Vervaardiging van auto's, aanhangwagens en opleggers”) (4) en 1 180 bij 11 toeleveranciers en producenten lager in de keten, en overwegende dat naar verwachting 4 500 ontslagen werknemers aan de maatregel zullen deelnemen;

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening;

1.

is het met de Commissie eens dat is voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening en dat België bijgevolg op grond van die verordening recht heeft op een financiële bijdrage ter hoogte van 6 268 564 EUR van de totale kosten van 10 447 607 EUR;

2.

stelt vast dat de Belgische autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 24 maart 2015 hebben ingediend en dat de beoordeling daarvan door de Commissie op 14 juli 2015 is afgerond en op 1 september 2015 aan het Parlement is meegedeeld; is ingenomen met het feit dat de evaluatie in een periode van minder dan vijf maanden is afgerond;

3.

neemt ter kennis dat de productie van personenauto's in de EU-27 tussen 2007 en 2012 met 14,6 % is gedaald en dat China zijn aandeel in de productie van personenauto's in dezelfde periode meer dan verdubbeld heeft; is dan ook van mening dat deze gebeurtenissen verband houden met door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen;

4.

herinnert eraan dat een eerste golf van ontslagen bij Ford Genk in 2013 aanleiding was tot een eerste EFG-aanvraag (eveneens op basis van de globalisering), die op dit moment wordt geïmplementeerd (5), en dat deze tweede aanvraag verband houdt met ontslagen bij de fabriek van Ford in Genk in 2014 tot het moment van definitieve sluiting van de fabriek in december 2014;

5.

wijst erop dat de autoproductie in België met 15,58 % is gedaald, terwijl de mondiale productie juist met 18,9 % is gestegen;

6.

herinnert eraan dat Ford Genk de grootste werkgever was in de provincie Limburg; wijst erop dat ontslagen aanzienlijke schade toebrengen aan de Limburgse economie, met een verlies aan werkgelegenheid van in totaal 8 000 banen (inclusief het indirecte banenverlies), waarvan de meeste werden ingevuld door EU-burgers tussen 30 en 54 jaar, een toename van de werkloosheid met tussen de 1,8 % en 2,0 % (tot 29,4 % toename van het werkloosheidscijfer van de regio van 6,8 % tot 8,8 %), een reductie van het bbp van tussen de 2,6 % en 2,9 %, en een potentiële daling van de arbeidsproductiviteit van 10,9 % vanwege het grote belang van de auto-industrie voor de arbeidsproductiviteit in de regio;

7.

constateert dat, tot op heden, voor de sector NACE Rev. 2-afdeling 29 („Vervaardiging van auto's, aanhangwagens en opleggers”) 22 EFG-aanvragen zijn ingediend, waarvan er 12 gebaseerd waren op handelsgerelateerde globalisering en 10 op de wereldwijde financiële en economische crisis; beveelt derhalve aan dat de Commissie een studie verricht naar de markten in Azië en Zuid-Amerika, teneinde de producenten in de EU in staat te stellen meer te weten te komen over de nieuwe vereisten op het gebied van importvergunningen en zich nadrukkelijker en op meer concurrentiële wijze op deze markten te presenteren;

8.

is ingenomen met het feit dat de Belgische autoriteiten op 1 januari 2015 hebben besloten met de uitvoering van de individuele diensten voor de getroffen werknemers te beginnen, om de werknemers snel bijstand te verlenen, ruimschoots vooruitlopend op het besluit over en de aanvraag voor toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket;

9.

wijst erop dat België drie soorten maatregelen plant voor de ontslagen werknemers voor wie in deze aanvraag steun wordt aangevraagd: i) individuele hulp bij het zoeken van een baan, casemanagement en algemene voorlichting, ii) opleiding en omscholing, en iii) vergoedingen en incentives;

10.

is er verheugd over dat ontslagen werknemers voor een breed waaier aan voorgestelde maatregelen in aanmerking komen, waaronder acties gericht op individuele begeleiding bij het zoeken van een baan, case management en algemene informatiediensten, en opleiding, en bij- en nascholing, ook aangeboden door de voormalige werkgever;

11.

neemt ter kennis dat het gecoördineerde pakket van individuele diensten werd opgesteld in overleg met de beoogde begunstigden, hun vertegenwoordigers, de sociale partners, de plaatselijke, regionale en nationale publieke arbeidsbureaus en opleidingsinstituten, alsmede het bedrijf;

12.

herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers verbeterd moet worden door middel van aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige ondernemingsklimaat;

13.

onderstreept dat maatregelen op het gebied van beroepsopleiding erop gericht moeten zijn de inzetbaarheid van werknemers op de arbeidsmarkt te vergroten en aangepast moeten zijn aan hetgeen nu op de arbeidsmarkt wordt gevraagd; wijst er tegelijkertijd op dat de opleidingen en de bij- en nascholingsmaatregelen rekening moeten houden met en voort moeten bouwen op de specifieke vaardigheden en capaciteiten die de betrokken werknemers in de auto-industrie en bij de toeleveranciers hebben verworven;

14.

herinnert eraan dat overeenkomstig artikel 7 van de EFG-verordening het ontwerp van het gecoördineerde pakket gepersonaliseerde diensten in moet spelen op toekomstige arbeidsmarktperspectieven en de op die markten benodigde vaardigheden, en moet aansluiten bij de verschuiving naar een hulpbronnenefficiënte en duurzame economie;

15.

merkt op dat de informatie die is verstrekt over het gecoördineerde pakket van individuele diensten waarvoor EFG-middelen worden aangevraagd, gegevens bevat over de complementariteit met maatregelen die worden gefinancierd uit de Structuurfondsen; benadrukt dat de Belgische autoriteiten bevestigen dat voor de subsidiabele maatregelen geen steun uit andere financieringsinstrumenten van de Unie wordt ontvangen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen zodat de bestaande verordeningen volledig in acht worden genomen en te voorkomen dat door de Unie gefinancierde diensten dubbel worden aangeboden;

16.

juicht het toe dat de autoriteiten van plan zijn het leeuwendeel van de beschikbare middelen voor gepersonaliseerde diensten te gebruiken en dat slechts 4,94 % van de totale kosten van het gecoördineerde pakket gepersonaliseerde diensten gebruikt zal worden voor uitkeringen en incentives, hetgeen dus ver onder het maximaal toegestane niveau van 35 % zit;

17.

waardeert de verbeterde procedure die de Commissie op verzoek van het Parlement in het leven heeft geroepen om de toekenning van subsidies te versnellen; neemt nota van de tijdsdruk die het nieuwe tijdschema met zich meebrengt, en van de mogelijke gevolgen voor de doeltreffendheid van de afhandeling van het dossier;

18.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

19.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).

(5)  EGF/2013/012 BE/Ford Genk (COM(2014)0532).


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag EGF/2015/003 BE/Ford Genk, ingediend door België)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2015/1869.)


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/98


P8_TA(2015)0335

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2015/004 IT/Alitalia — Italië

Resolutie van het Europees Parlement van 6 oktober 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2015/004 IT/Alitalia, ingediend door Italië) (COM(2015)0397 — C8-0252/2015 — 2015/2212(BUD))

(2017/C 349/23)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0397 — C8-0252/2015),

gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1) (EFG-verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12 hiervan,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3) (IIA van 2 december 2013), en met name punt 13 hiervan,

gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0274/2015),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen of de wereldwijde financiële en economische crisis ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te te maken van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.

overwegende dat de vaststelling van de EFG-verordening vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium van de „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geraamde kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

D.

overwegende dat Italië in aanvraag EFG/2015/004 IT/Alitalia om een financiële bijdrage van het EFG heeft gevraagd in verband met het ontslag van 1 249 werknemers bij Gruppo Alitalia, in NACE Rev. 2-afdeling 51 („Luchtvaart”) (4) in de regio Lazio (NUTS-niveau 2) (5) en overwegende dat naar verwachting 184 ontslagen werknemers aan de maatregel zullen deelnemen;

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening;

1.

is het met de Commissie eens dat is voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening en dat Italië bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage van 1 414 848 EUR op grond van die verordening;

2.

stelt vast dat de Italiaanse autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 24 maart 2015 hebben ingediend en dat de beoordeling daarvan door de Commissie op 7 augustus 2015 is afgerond en op 1 september 2015 aan het Parlement is meegedeeld; is ingenomen met het feit dat de beoordelingsprocedure in een periode van minder dan vijf maanden is afgerond;

3.

merkt op dat de markt voor internationaal luchtvervoer economisch ernstig ontwricht is, met name sprake is een vermindering van het marktaandeel van de Unie en een enorme toename van het aantal passagiers dat door luchtvaartmaatschappijen uit de Golfstaten en Turkije wordt vervoerd, hetgeen ten koste is gegaan van Europese ondernemingen zoals Alitalia;

4.

herinnert eraan dat de werkgelegenheid in Lazio weliswaar in mindere mate de gevolgen van de economische en financiële crisis heeft ondervonden dan de werkgelegenheid op nationaal niveau, maar dat elke verdere verhoging van de werkloosheid het CIG-uitkeringsstelsel (6) onder druk zet;

5.

constateert dat, tot op heden, voor de sector NACE Rev. 2-afdeling 51 („Luchtvaart”) nog een andere EFG-aanvraag (7) is ingediend, die ook gebaseerd was op handelsgerelateerde globalisering;

6.

is ingenomen met het feit dat de door de Italiaanse autoriteiten voorgestelde maatregelen gericht zijn op het actief zoeken naar banen en opleidingen, waaronder de herintredingsregeling voor ontslagen werknemers ouder dan 50 jaar;

7.

is verheugd dat de Italiaanse autoriteiten op 1 april 2015 hebben besloten met de uitvoering van de individuele diensten voor de getroffen werknemers te beginnen teneinde de werknemers snel bijstand te verlenen, ruimschoots vooruitlopend op het definitieve besluit over de toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket;

8.

merkt op dat de maatregelen op grond van artikel 7, lid 4, van de EFG-verordening — activiteiten op het gebied van voorbereiding, beheer, voorlichting en publiciteit en controle en rapportage — een relatief gezien groot deel van de totale kosten vertegenwoordigen (3,99 %);

9.

betreurt het dat de voorgestelde maatregelen slechts 184 (14,7 %) van 1 249 subsidiabele begunstigden beogen, wat een bijzonder klein deel van alle ontslagen werknemers vertegenwoordigt;

10.

is tevreden dat naar verwachting alle 184 beoogde begunstigden kunnen gebruikmaken van de individuele dienstverlening;

11.

wijst erop dat Italië vijf soorten maatregelen plant voor ontslagen werknemers voor wie in deze aanvraag steun wordt aangevraagd: (i) intakegesprek en vaardigheidsbeoordeling, (ii) actieve steun bij het zoeken naar een baan, (iii) opleiding, (iv) vergoeding van mobiliteitskosten, en (v) premies in verband met het aanwerven van vijftigplussers;

12.

merkt op dat de toelagen en stimulansen beperkt zijn tot mobiliteitskosten en premies in verband met aanwerving en minder zullen bedragen dan het maximumpercentage van 35 % van de totale kosten van het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening, zoals vastgelegd in de EFG-verordening;

13.

is ingenomen met de premies voor het aanwerven van werknemers ouder dan 50 jaar; is van mening dat de wijze waarop de premies zijn gedifferentieerd, zal aanzetten tot het onder betere voorwaarden aanwerven van de betreffende werknemers;

14.

wijst erop dat het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening opgesteld werd in overleg met de sociale partners, de geaccrediteerde agentschappen die hulp bieden bij het zoeken naar een baan, en de werknemers;

15.

is tevreden dat de geaccrediteerde agentschappen die actieve steun bieden bij het zoeken naar een baan betaald worden op basis van behaalde resultaten;

16.

herinnert eraan dat in artikel 7 van de EFG-verordening is bepaald dat bij het samenstellen van het door het EFG gesteunde gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening rekening moet worden gehouden met toekomstperspectieven op de arbeidsmarkt en de vereiste vaardigheden, en dat het gecoördineerde pakket gericht dient te zijn op de overgang naar een grondstoffenefficiënte en duurzame economie;

17.

herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers verbeterd moet worden door middel van aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige ondernemingsklimaat;

18.

merkt op dat de informatie die is verstrekt over het gecoördineerde pakket van individuele diensten waarvoor EFG-middelen worden aangevraagd, gegevens bevat over de complementariteit met maatregelen die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; benadrukt dat de Italiaanse autoriteiten bevestigen dat voor de subsidiabele maatregelen geen steun uit andere financieringsinstrumenten van de Unie wordt ontvangen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen zodat bestaande verordeningen volledig in acht worden genomen en te voorkomen dat door de Unie gefinancierde diensten dubbel worden aangeboden;

19.

waardeert de verbeterde procedure die de Commissie op verzoek van het Parlement in het leven heeft geroepen om de toekenning van subsidies te versnellen; neemt nota van de tijdsdruk die het nieuwe tijdschema met zich meebrengt, en van de mogelijke gevolgen voor de doeltreffendheid van de afhandeling van het dossier;

20.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

21.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

22.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 1046/2012 van de Commissie van 8 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS), wat de indiening van tijdreeksen voor de nieuwe regionale indeling betreft (PB L 310 van 9.11.2012, blz. 34).

(6)  Cassa Integrazione Guadagno (CIG) is een uitkering die erop gericht is een bepaald inkomensniveau te garanderen aan werknemers die belet worden hun functie uit te oefenen. CIG is van toepassing wanneer productieactiviteiten worden verminderd of stopgezet vanwege herstructureringen, bedrijfsreorganisaties, bedrijfscrises en faillissementsprocedures die ernstige gevolgen hebben voor de lokale arbeidsmarkt. CIG is een instrument dat ervoor zorgt dat ondernemingen werknemers, in afwachting van de hervatting van de gebruikelijke productie, niet ontslaan doordat zij de kosten van tijdelijk overbodige arbeid niet hoeven te dragen. CIG gaat echter vaak vooraf aan mobilità.

(7)  EGF/2013/014 FR/Air France (COM(2014)0701).


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Italië — EGF/2015/004 IT/Alitalia)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2015/1870.)


Woensdag 7 oktober 2015

17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/101


P8_TA(2015)0337

Protocol bij de Euro-mediterrane overeenkomst betreffende de algemene beginselen voor de deelname van Tunesië aan EU-programma's ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 oktober 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol bij de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds en de Republiek Tunesië, anderzijds, inzake een kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Tunesië over de algemene beginselen voor de deelname van de Republiek Tunesië aan EU-programma's (16160/2014 — C8-0080/2015 — 2014/0118(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 349/24)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (16160/2014),

gezien het ontwerpprotocol bij de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds en de Republiek Tunesië, anderzijds, inzake een kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Tunesië over de algemene beginselen voor de deelname van de Republiek Tunesië aan EU-programma's (16159/2014),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 212, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0080/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0254/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Tunesië.


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/102


P8_TA(2015)0338

Europese procedure voor geringe vorderingen en Europese betalingsbevelprocedure ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 oktober 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen en Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europees betalingsbevelprocedure (COM(2013)0794 — C7-0414/2013 — 2013/0403(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2017/C 349/25)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0794),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 81 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0414/2013),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 25 maart 2014 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 29 juni 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0140/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 226 van 16.7.2014, blz. 43.


P8_TC1-COD(2013)0403

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 oktober 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 861/2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen en Verordening (EG) nr. 1896/2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/2421.)


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/103


P8_TA(2015)0339

Beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 oktober 2015 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (COM(2013)0919 — C7-0003/2014 — 2013/0442(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2017/C 349/26)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0919),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 192, lid 1 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0003/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 juli 2014 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 7 oktober 2014 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 30 juni 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A8-0160/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 451 van 16.12.2014, blz. 134.

(2)  PB C 415 van 20.11.2014, blz. 23.


P8_TC1-COD(2013)0442

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 oktober 2015 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU 2015/2193.)


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/104


P8_TA(2015)0340

Voor menselijke voeding bestemde caseïne en caseïnaten ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 oktober 2015 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot voor menselijke voeding bestemde caseïne en caseïnaten en tot intrekking van Richtlijn 83/417/EEG van de Raad (COM(2014)0174 — C7-0105/2014 — 2014/0096(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2017/C 349/27)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0174),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0105/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 4 juni 2014 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 24 juni 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0042/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 424 van 26.11.2014, blz. 72.


P8_TC1-COD(2014)0096

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 oktober 2015 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot voor menselijke voeding bestemde caseïne en caseïnaten en tot intrekking van Richtlijn 83/417/EEG van de Raad

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2015/2203.)


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/105


P8_TA(2015)0341

Financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 oktober 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (COM(2014)0358 — C8-0029/2014 — 2014/0180(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2017/C 349/28)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0358),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 322 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0029/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Rekenkamer nr. 1/2015 (1),

gezien de brief van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming van 3 december 2014,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 30 juni 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie begrotingscontrole (A8-0049/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 52 van 12.02.2015, blz. 1.


P8_TC1-COD(2014)0180

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 oktober 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU, Euratom) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU, Euratom) 2015/1929.)


Donderdag 8 oktober 2015

17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/106


P8_TA(2015)0346

Betalingsdiensten in de interne markt ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2015 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2013/36/EU en 2009/110/EG en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (COM(2013)0547 — C7-0230/2013 — 2013/0264(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2017/C 349/29)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0547),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0230/2013),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Europese Centrale Bank van 5 februari 2014 (1),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 december 2013 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 4 juni 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 en artikel 61, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A7-0169/2014),

gezien de op zijn plenaire vergadering van 3 april 2014 aangenomen amendementen (3),

gezien het besluit van de Conferentie van voorzitters van 18 september 2014 betreffende onafgedane zaken van de 7e zittingsperiode,

gezien het aanvullend verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0266/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 224 van 15.7.2014, blz. 1.

(2)  PB C 170 van 5.6.2014, blz. 78.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0280.


P8_TC1-COD(2013)0264

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 oktober 2015 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG, en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2015/2366.)


Woensdag 14 oktober 2015

17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/107


P8_TA(2015)0352

Toegang tot het Visuminformatiesysteem (VIS) voor raadpleging door de lidstaten en Europol, met het oog op het voorkomen, opsporen en onderzoeken van terroristische misdrijven en andere ernstige strafbare feiten *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 oktober 2015 over het ontwerpuitvoeringsbesluit van de Raad houdende vaststelling van de datum van inwerkingtreding van Besluit 2008/633/JBZ over de toegang tot het Visuminformatiesysteem (VIS) voor raadpleging door aangewezen autoriteiten van de lidstaten en door Europol, met het oog op het voorkomen, opsporen en onderzoeken van terroristische misdrijven en andere ernstige strafbare feiten (10506/2015 — C8-0193/2015 — 2015/0807(CNS))

(Bijzondere wetgevingsprocedure — raadpleging)

(2017/C 349/30)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van de Raad (10506/2015),

gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol Nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0193/2015),

gezien Besluit 2008/633/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 over de toegang tot het Visuminformatiesysteem (VIS) voor raadpleging door aangewezen autoriteiten van de lidstaten en door Europol, met het oog op het voorkomen, opsporen en onderzoeken van terroristische misdrijven en andere ernstige strafbare feiten (1), en met name artikel 18, lid 2,

gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over de Europese veiligheidsagenda (2),

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0287/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB L 218 van 13.8.2008, blz. 129.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0269.


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/108


P8_TA(2015)0353

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2015: Eigen middelen, Trustfondsen van de Unie voor externe acties, Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie

Resolutie van het Europees Parlement van 14 oktober 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, Eigen middelen, Trustfondsen van de Unie voor externe acties, Bureau van het orgaan van de Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (11695/2015 — C8-0278/2015 — 2015/2150(BUD))

(2017/C 349/31)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1), met name artikel 41,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, definitief vastgesteld op 17 december 2014 (2),

gezien gewijzigde begroting nr. 1/2015, goedgekeurd door de Commissie op 28 april 2015 (3),

gezien gewijzigde begroting nr. 2/2015, nr. 3/2015, nr. 4/2015, en nr. 5/2015, definitief goedgekeurd op 7 juli 2015 (4),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (5),

gezien Verordening (EU, Euratom) 2015/623/van de Raad van 21 april 2015 houdende wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (6),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (7),

gezien Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (8),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2015, goedgekeurd door de Commissie op 15 juli 2015 (COM(2015)0351),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2015, vastgesteld door de Raad op 18 september 2015 en op dezelfde dag toegezonden aan het Europees Parlement (11695/2015 — C8-0278/2015),

gezien de artikelen 88 en 91 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0280/2015),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2015 een herziening betreft van de raming van de traditionele eigen middelen, de btw- en de bni-grondslag, de begroting van de relevante Britse correcties en de financiering daarvan, die leiden tot een wijziging van de verdeling van de eigenmiddelenbijdragen van de lidstaten aan de EU-begroting;

B.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2015 voorts de invoering betreft van twee nieuwe begrotingsposten, beide met een vermelding „pro memorie” (p.m.), voor ondersteunende uitgaven voor trustfondsen die door de Commissie worden beheerd op de beleidsterreinen Ontwikkeling en samenwerking, en Uitbreiding;

C.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2015 ook voorziet in een wijziging van de personeelsformatie van het Bureau van het orgaan van de Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie, zonder gevolgen voor de algemene begroting of het totale aantal posten;

1.

neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2015, zoals door de Commissie ingediend, en van het standpunt van de Raad daarover;

2.

merkt op dat, in vergelijking met de oorspronkelijke begroting 2015, de nationale bijdragen aan de begroting gebaseerd op het bni met 2,26 miljard EUR kunnen worden verlaagd, vanwege hoger dan verwachte ontvangsten uit traditionele eigen middelen (d.w.z. douanerechten en suikerheffingen) van 1 133,5 miljoen EUR en de begroting van het overschot in 2014 door gewijzigde begroting 3/2015;

3.

is van oordeel dat deze technische aanpassing aan de ontvangstenzijde van de Uniebegroting een solide grondslag vindt in de meest recente statistische ontwikkelingen en overeenstemt met de overeengekomen verdeling tussen de lidstaten;

4.

merkt op dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2015, in al zijn onderdelen, geen gevolgen heeft aan de uitgavenzijde van de begroting 2015 en aan de ontvangstenzijde alleen leidt tot een wijziging van de verdeling van de eigenmiddelenbijdragen van de lidstaten;

5.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2015;

6.

verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 6/2015 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Rekenkamer alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  PB L 69 van 13.3.2015, blz. 1.

(3)  PB L 190 van 17.7.2015, blz. 1.

(4)  PB L 261 van 7.10.2015.

(5)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(6)  PB L 103 van 22.4.2015, blz. 1.

(7)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(8)  PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17.


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/110


P8_TA(2015)0354

Beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument voor onmiddellijke begrotingsmaatregelen in het kader van de Europese migratieagenda

Resolutie van het Europees Parlement van 14 oktober 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de terbeschikkingstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument voor onmiddellijke budgettaire maatregelen in het kader van de Europese migratieagenda, overeenkomstig punt 12 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (COM(2015)0486 — C8-0292/2015 — 2015/2253(BUD))

(2017/C 349/32)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0486 — C8-0292/2015),

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, definitief vastgesteld op 17 december 2014 (1),

gezien de gewijzigde begroting nr. 1/2015, definitief vastgesteld op 28 april 2015 (2),

gezien de gewijzigde begroting nr. 2/2015, nr. 3/2015, nr. 4/2015 en nr. 5/2015, definitief vastgesteld op 7 juli 2015 (3),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2015, door de Commissie goedgekeurd op 30 september 2015 (COM(2015)0485),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (4) (MFK-verordening), en met name artikel 11 hiervan,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 2015/623 van de Raad van 21 april 2015 houdende wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (5),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (6), en met name punt 12 hiervan,

gezien de brief van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken;

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0290/2015),

A.

overwegende dat het, na alle mogelijkheden voor een herschikking van vastleggingskredieten binnen rubriek 3 te hebben onderzocht, nodig is middelen uit het flexibiliteitsinstrument beschikbaar te stellen ten behoeve van vastleggingskredieten;

B.

overwegende dat de Commissie heeft voorgesteld middelen uit het flexibiliteitsinstrument beschikbaar te stellen boven de maxima van het MFK om de middelen in de algemene begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2015 aan te vullen met 66,1 miljoen EUR aan vastleggingskredieten ter financiering van maatregelen voor het beheer van de vluchtelingen- en migratiecrisis;

1.

wijst erop dat het maximum voor 2015 voor rubriek 3 geen passende financiering toelaat van belangrijke en dringende politieke prioriteiten van de Unie;

2.

stemt er daarom mee in middelen uit het flexibiliteitsinstrument ter beschikking te stellen voor een bedrag van 66,1 miljoen EUR aan vastleggingskredieten;

3.

stemt verder in met de voorgestelde toewijzing van de overeenkomstige betalingskredieten, met name 52,9 miljoen EUR in 2016 en 13,2 miljoen EUR in 2017;

4.

herhaalt dat het gebruik van dit instrument, zoals bepaald in artikel 11 van de MFK-verordening, eens te meer aantoont dat de begroting van de Unie absoluut flexibeler moet zijn;

5.

herhaalt zijn standpunt dat het van oudsher verdedigt, namelijk dat, onverminderd de mogelijkheid om via het flexibiliteitsinstrument betalingskredieten voor specifieke begrotingslijnen beschikbaar te stellen zonder eerst middelen vast te leggen, de betalingen die voortvloeien uit eerder via het flexibiliteitsinstrument beschikbaar gestelde vastleggingskredieten alleen buiten de maxima kunnen worden geboekt;

6.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

7.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

8.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 69 van 13.3.2015, blz. 1.

(2)  PB L 190 van 17.7.2015, blz. 1.

(3)  PB L 261 van 7.10.2015.

(4)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(5)  PB L 103 van 22.4.2015, blz. 1.

(6)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de terbeschikkingstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument voor onmiddellijke budgettaire maatregelen in het kader van de Europese migratieagenda

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2015/2248.)


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/112


P8_TA(2015)0355

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2015: Aanpak van de vluchtelingencrisis: onmiddellijke budgettaire maatregelen in het kader van de Europese migratieagenda

Resolutie van het Europees Parlement van 14 oktober 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015: Aanpak van de vluchtelingencrisis: onmiddellijke budgettaire maatregelen in het kader van de Europese migratieagenda (12511/2015 — C8-0297/2015 — 2015/2252(BUD))

(2017/C 349/33)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1), met name artikel 41,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, definitief vastgesteld op 17 december 2014 (2),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015, definitief vastgesteld op 28 april 2015 (3),

gezien gewijzigde begroting nr. 2/2015, nr. 3/2015, nr. 4/2015 en nr. 5/2015, definitief vastgesteld op 7 juli 2015 (4),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (5),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 2015/623 van de Raad van 21 april 2015 houdende wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (6),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (7),

gezien Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (8),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2015, goedgekeurd door de Commissie op woensdag 30 september 2015 (COM(2015)0485),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2015, vastgesteld door de Raad op 8 oktober 2015 en de volgende dag toegezonden aan het Europees Parlement (12511/2015 — C8-0297/2015),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad en de Raad van 23 september 2015 getiteld „Aanpak van de vluchtelingencrisis: nu te nemen operationele, budgettaire en wetgevende maatregelen in het kader van de Europese migratieagenda” (COM(2015)0490),

gezien de brief van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

gezien de artikelen 88 en 91 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0289/2015),

A.

overwegende dat ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2015 dient ter versterking van de middelen van de EU voor de aanpak van de huidige vluchtelingen- en migrantencrisis, waarbij het gebrek aan financiering in de rubrieken 3 en 4 moet worden verholpen;

B.

overwegende dat ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2015 inhoudt dat de noodhulp die wordt verstrekt uit hoofde van het Fonds voor asiel, migratie en integratie (AMIF) en het Fonds voor interne veiligheid wordt verhoogd met 100 miljoen EUR aan vastleggingskredieten, met handhaving van de nodige middelen en andere programma's gefinancierd uit het AMIF;

C.

overwegende dat ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2015 daarnaast voorziet in een verhoging van het aantal posten voor Frontex, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) en Europol met in totaal 120, alsmede in een verhoging van de daarmee verband houdende kredieten voor bezoldigingen tot aan het einde van het jaar met 1,3 miljoen EUR aan vastleggings- en betalingskredieten;

D.

overwegende dat ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2015 tevens bijkomende financiering omvat voor het Europees Nabuurschapsinstrument van in totaal 300 miljoen EUR;

E.

overwegende dat ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2015 bovendien een verhoging inhoudt van de betalingskredieten voor humanitaire hulp ter hoogte van 55,7 miljoen EUR, door middel van herschikking;

F.

overwegende dat ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2015 vergezeld gaat van een voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument voor onmiddellijke budgettaire maatregelen in het kader van de Europese migratieagenda (COM(2015)0486) voor een bedrag van 66,1 miljoen EUR aan vastleggingskredieten;

G.

overwegende dat de toename van het aantal vluchtelingen en migranten niet te voorzien was toen het huidige meerjarig financieel kader 2014-2020 werd vastgesteld, en niet gezien kan worden als tijdelijk verschijnsel; overwegende dat derhalve oplossingen op langere termijn nodig zijn, die ontwikkeld moeten worden tijdens de komende jaarlijkse begrotingsprocedures en de herziening van het meerjarig financieel kader;

1.

neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2015, zoals door de Commissie ingediend, en van het standpunt van de Raad daarover;

2.

verwelkomt de snelle reactie van de Commissie op de huidige vluchtelingencrisis; herhaalt dat het Europees Parlement bereid is tijdig op te treden, in overeenstemming met zijn budgettaire verantwoordelijkheden; wijst erop dat de voorgestelde maatregelen gepaard moeten gaan met initiatieven om de achterliggende oorzaken van de migratie- en vluchtelingencrisis aan te pakken;

3.

is ervan overtuigd dat de Unie meer inspanningen moet verrichten om de huidige migratie- en vluchtelingencrisis aan te pakken, de landen van herkomst bij te staan bij het stabiliseren van de situatie en de doorreislanden te ondersteunen, aangezien de voorgestelde maatregelen overduidelijk ontoereikend zullen zijn gezien het aantal mensen dat bescherming zoekt in de Unie; verzoekt de Commissie een financieel plan voor de lange termijn te presenteren naar aanleiding van de migratie- en vluchtelingencrisis, onder meer voor opsporings- en reddingsacties, en een overeenkomstige herziening voor te stellen van het meerjarig financieel kader;

4.

verwelkomt de bereidheid van alle instellingen om de begrotingskredieten voor migratie en asiel te verhogen, gezien de duidelijke en dringende noodzaak daarvan, alsmede voor instrumenten voor het buitenlands beleid om de achterliggende oorzaken van de migratie- en vluchtelingencrisis te helpen aanpakken;

5.

is ingenomen met de toezegging van de lidstaten, gedaan op de informele Europese Raad van 23 september 2015, om 1 miljard EUR beschikbaar te stellen naar aanleiding van de humanitaire situatie van migranten en vluchtelingen; roept de lidstaten op de toegezegde middelen voor de komende jaren uit te breiden en te verhogen;

6.

wijst er nogmaals op dat deze kwestie vooral aan bod moet komen in de begroting 2016 en roept de Raad op de daad bij het woord te voegen door bij de bemiddeling in te stemmen met de nodige financiering;

7.

dringt er daarom bij de Raad op aan om van meet af aan in te stemmen met een toereikende begroting 2016, ook voor de rubrieken 3 en 4, om afdoende kredieten te waarborgen voor de beheersing van de huidige vluchtelingen- en migratiecrisis;

8.

herinnert de Commissie en de Raad aan het recent gesloten akkoord inzake een betalingsplan om de begroting van de Unie weer op een duurzaam spoor te zetten; wijst erop dat de Commissie geen verhoging van de totale betalingskredieten op de begroting 2015 voorstelt, maar slechts opnieuw gebruik wil maken van herschikking van reeds bestaande middelen; benadrukt dat dit kan leiden tot een hogere druk op de betalingskredieten in 2016, die ontoereikend zouden kunnen zijn om tegemoet te komen aan de feitelijke behoeften van financiële programma's in de verschillende rubrieken;

9.

verzoekt de Commissie daarom in haar nota van wijzigingen 2/2016 een adequate verhoging van de betalingskredieten voor te stellen die overeenstemt met de aangegane verplichtingen;

10.

benadrukt dat indien in de loop van het jaar aanvullende middelen nodig zullen zijn met het oog op de aanpak van de migratie- en vluchtelingencrisis, het Parlement bereid zal zijn toestemming te verlenen voor de aanvullende gebruikmaking van de flexibiliteitsinstrumenten in het meerjarig financieel kader;

11.

verwelkomt de aanvullende 120 posten voor agentschappen en verwacht dat dit besluit ook gevolgen zal hebben voor de begroting 2016, alsmede voor de begrotingen van de daaropvolgende jaren; dringt er bij de Commissie op aan om vóór de begrotingsbemiddeling actuele en geconsolideerde informatie te verstrekken over de behoeften van de agentschappen; roept de Commissie op een strategie voor de middellange en lange termijn voor te stellen voor de volgende acties op het gebied van justitie en binnenlandse zaken: doelstellingen, missies, coördinatie, ontwikkeling van hotspots en financiële hulpbronnen;

12.

is van mening dat het EASO meer personeel moet krijgen dan de Commissie nu voorstelt, omdat het de opdracht krijgt een sleutelrol te spelen bij de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, bijvoorbeeld door te helpen bij de verwerking van asielaanvragen en bij de herplaatsingsinspanningen;

13.

bevestigt bereid te zijn ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2015, als gepresenteerd door de Commissie, zo snel mogelijk goed te keuren, gezien de spoedeisendheid van de situatie; wijst erop dat het Parlement vanwege de spoedeisendheid van de situatie maar weinig tijd had voor het formuleren van zijn standpunt over deze gewijzigde begroting;

14.

keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2015 goed;

15.

verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 7/2015 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

16.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Rekenkamer alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  PB L 69 van 13.3.2015, blz. 1.

(3)  PB L 190 van 17.7.2015, blz. 1.

(4)  PB L 261 van 7.10.2015.

(5)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(6)  PB L 103 van 22.4.2015, blz. 1.

(7)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(8)  PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17.


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/115


P8_TA(2015)0357

Benoeming van de algemeen directeur van het EFSI

Besluit van het Europees Parlement van 14 oktober 2015 over het voorstel voor de benoeming van de algemeen directeur van het Europees Fonds voor strategische investeringen (C8-0304/2015 — 2015/0901(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 349/34)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van het bestuur van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) van 2 oktober 2015 voor de benoeming van zijn algemeen directeur (C8-0304/2015),

gezien artikel 7, lid 6, van Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 — het Europees Fonds voor strategische investeringen (1),

gezien zijn Reglement,

gezien het gezamenlijk overleg van de Begrotingscommissie en de Commissie economische en monetaire zaken overeenkomstig artikel 55 van het Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0292/2015),

A.

overwegende dat in artikel 7, lid 6, van Verordening (EU) 2015/1017 wordt bepaald dat de algemeen directeur en adjunct-algemeen-directeur van het EFSI moeten worden benoemd door de Europese Investeringsbank (EIB) na goedkeuring door het Europees Parlement aan de hand van een open en transparante selectieprocedure, overeenkomstig de procedures van de EIB, waarbij het Europees Parlement in elke fase naar behoren en tijdig op de hoogte wordt gehouden;

B.

overwegende dat het bestuur van het EFSI op 2 oktober 2015 een voorstel voor de benoeming van de algemeen directeur en adjunct-algemeen-directeur van het EFSI heeft goedgekeurd en dit voorstel aan het Europees Parlement heeft toegezonden;

C.

overwegende dat de Begrotingscommissie en de Commissie economische en monetaire zaken op 13 oktober 2015 een hoorzitting hebben gehouden met Wilhelm Molterer, de voorgestelde kandidaat voor de functie van algemeen directeur van het EFSI, waarbij hij een openingsverklaring heeft afgelegd maakt en vervolgens vragen van de commissieleden heeft beantwoord;

1.

hecht zijn goedkeuring aan de benoeming van Wilhelm Molterer tot algemeen directeur van het EFSI;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Investeringsbank en de regeringen van de lidstaten.


(1)  PB L 169 van 1.7.2015, blz. 1.


17.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 349/116


P8_TA(2015)0358

Benoeming van de adjunct-algemeen-directeur van het EFSI

Besluit van het Europees Parlement van 14 oktober 2015 over het voorstel voor de benoeming van de adjunct-algemeen-directeur van het Europees Fonds voor strategische investeringen (C8-0305/2015 — 2015/0902(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 349/35)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van het bestuur van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) van 2 oktober 2015 voor de benoeming van de adjunct-algemeen-directeur (C8-0305/2015),

gezien artikel 7, lid 6, van Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 — het Europees Fonds voor strategische investeringen (1),

gezien zijn Reglement,

gezien het gezamenlijk overleg van de Begrotingscommissie en de Commissie economische en monetaire zaken overeenkomstig artikel 55 van het Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0293/2015),

A.

overwegende dat overeenkomstig artikel 7, lid 6, van Verordening (EU) nr. 2015/1017 de algemeen directeur en de adjunct-algemeen-directeur van het EFSI door de Europese Centrale Bank (EIB) worden benoemd na goedkeuring door het Europees Parlement en aan de hand van een open en transparante selectieprocedure overeenkomstig de procedures van de EIB, gedurende welke het Europees Parlement in elke fase naar behoren en tijdig op de hoogte wordt gehouden;

B.

overwegende dat het bestuur van het EFSI op 2 oktober 2015 een voorstel heeft aangenomen voor de benoeming van de algemeen directeur en de adjunct-algemeen-directeur van het EFSI en dit voorstel heeft doorgezonden aan het Europees Parlement;

C.

overwegende dat de Begrotingscommissie en de Commissie economische en monetaire zaken op 13 oktober 2015 een hoorzitting hebben gehouden met Iliyana Tsanova, de voorgedragen kandidaat voor de functie van adjunct-algemeen-directeur van het EFSI, gedurende welke zij een openingswoord hield en vervolgens vragen van de commissieleden heeft beantwoord;

1.

hecht zijn goedkeuring aan de benoeming van Iliyana Tsanova voor de functie van adjunct-algemeen-directeur van het EFSI;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Investeringsbank en de regeringen van de lidstaten.


(1)  PB L 169 van 1.7.2015, blz. 1.