ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
60e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2017/C 330/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2017/C 330/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/2 |
Hogere voorziening ingesteld op 15 mei 2017 door Ccc Event Management GmbH tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 14 maart 2017 in zaak T-889/16, Ccc Event Management GmbH/Hof van Justitie van de Europese Unie
(Zaak C-261/17 P)
(2017/C 330/02)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Ccc Event Management GmbH (vertegenwoordiger: A. Schuster, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Hof van Justitie van de Europese Unie
Bij beschikking van 13 juli 2017 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening afgewezen en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/2 |
Hogere voorziening ingesteld op 31 mei 2017 door Cryo-Save AG tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 23 maart 2017 in zaak T-239/15, Cryo-Save AG/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
(Zaak C-327/17 P)
(2017/C 330/03)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Cryo-Save AG (vertegenwoordiger: C. Onken, advocate)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, MedSkin Solutions Dr. Suwelack AG
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht van 23 maart 2017 in zaak T-239/15; |
— |
verwijzing van verweerder in eerste aanleg in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante voert één middel aan, namelijk schending van artikel 64, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (1), regel 50, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk (2), gelezen in samenhang met artikel 56, lid 2, van verordening nr. 207/2009, de regels 37 en 39 van verordening nr. 2868/95 en artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009, doordat het Gerecht het eerste middel van verzoekster, thans rekwirante, niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Met haar eerste middel heeft verzoekster, thans rekwirante, als grief aangevoerd dat de vordering tot vervallenverklaring van haar Uniemerk niet-ontvankelijk was. Ter onderbouwing van dat middel heeft zij aangevoerd dat de vordering in strijd met artikel 56, lid 2, van verordening nr. 207/2009 en regel 37, onder b), iv), van verordening nr. 2868/95 ontoereikend gestaafd was.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat het eerste middel van verzoekster, thans rekwirante, niet-ontvankelijk was, aangezien verzoekster, thans rekwirante, in de procedure voor de kamer van beroep geen niet-naleving van de vormvereisten van artikel 56, lid 2, van verordening nr. 207/2009 juncto regel 37, onder b), iv), van verordening nr. 2868/95 had aangevoerd, de beoordeling van het beroep beperkt was tot het onderzoek van het normale gebruik en de kamer van beroep de vraag of de vordering tot vervallenverklaring rechtmatig was, derhalve niet behoefde te onderzoeken. Het onderzoek van het eerste middel door het Gerecht komt volgens de zienswijze van het Gerecht erop neer dat het feitelijke en juridische kader van de zaak zoals die bij de kamer van beroep aanhangig is gemaakt, zou worden verruimd.
Daartegen brengt verzoekster, thans rekwirante, in dat de ontvankelijkheid van een vordering tot vervallenverklaring een voorwaarde voor afdoening van de zaak ten gronde vormt, die door de verwerende partij in elk stadium van de procedure ambtshalve dient te worden onderzocht (artikel 76, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009, regel 39, lid 1, regel 40, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 2868/95, artikel 64, lid 1, van verordening nr. 207/2009 en regel 50, lid 1, van verordening nr. 2868/95). Het is dus niet van belang of verzoekster, thans rekwirante, zich voor de kamer van beroep al dan niet specifiek op de ontvankelijkheid van de vordering tot vervallenverklaring heeft beroepen.
Bovendien heeft de nietigheidsafdeling van verwerende partij de ontvankelijkheid van de vordering tot vervallenverklaring ambtshalve onderzocht en uitdrukkelijk geoordeeld dat was voldaan aan de voorwaarden van artikel 56, lid 2, van verordening nr. 207/2009 en regel 37 van verordening nr. 2868/95. De in de rechtspraak van het Gerecht erkende beginsel van functionele continuïteit vereist dat de beslissing van de nietigheidsafdeling, inclusief de beoordeling van de ontvankelijkheid van de vordering tot vervallenverklaring, door de kamer van beroep integraal wordt getoetst. Ter ondersteuning van haar standpunt beroept verzoekster zich onder meer op de rechtspraak van het Gerecht die voortvloeit uit de arresten van 23 september 2003, Kleencare (T-308/01, EU:T:2003:241, punten 24-26, 28, 29 en 32 (3)), en 1 februari 2005, Hooligan (T-57/03, EU:T:2005:29, punten 22 en 25 (4)).
Ten slotte heeft verzoekster, thans rekwirante, zowel in de procedure voor de nietigheidsafdeling als in de procedure voor de kamer van beroep, de ontvankelijkheid van de vordering tot vervallenverklaring zij het in andere bewoordingen ten stelligste betwist.
Om de drie hierboven uiteengezette redenen was de vraag of de vordering tot vervallenverklaring ontvankelijk was, deel van het feitelijke en juridische kader van de procedure voor de kamer van beroep. Het onderzoek door het Gerecht of de vordering tot vervallenverklaring ontvankelijk was, gaat dit kader niet te buiten. In dit opzicht verschilt een grief inzake de niet-ontvankelijkheid van een vordering tot vervallenverklaring van het aanvoeren van nieuwe gronden van verval of nietigheid in voorkomend geval van een te laat ingediend verzoek om het bewijs van het normale gebruik van een ouder merk.
(3) ECLI:EU:T:2003:241.
(4) ECLI:EU:T:2005:29.
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Torino (Italië) op 9 juni 2017 — IJDF Italy Srl/Violeta Fernando Dionisio, Alex Del Rosario Fernando
(Zaak C-344/17)
(2017/C 330/04)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Torino
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: IJDF Italy Srl
Verwerende partijen: Violeta Fernando Dionisio, Alex Del Rosario Fernando
Prejudiciële vraag
Moeten richtlijn 93/13/EEG (1), artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die in geval van samenhangende vorderingen, en met name in het geval van een vordering tot vrijwaring die samenhangt met het hoofdgeding, bepaalt dat deze vorderingen gezamenlijk door dezelfde rechter worden behandeld, ook indien deze bepaling tot gevolg heeft dat ten aanzien van de vordering tot vrijwaring een andere rechter bevoegd is dan die van de plaats waar de consument zijn verblijfplaats of (eventueel gekozen) woonplaats heeft?
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 12 juni 2017 — Mobit Soc.cons.arl/Regione Toscana
(Zaak C-350/17)
(2017/C 330/05)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Mobit Soc.cons.arl
Verwerende partij: Regione Toscana
Prejudiciële vragen
1) |
Is artikel 5, lid 2 van verordening (EG) nr. 1370/2007 (1) [inzonderheid het verbod voor interne exploitanten om deel te nemen aan extra-moenia-aanbestedingen als bedoeld onder b) en d)] eveneens van toepassing op opdrachten die vóór de inwerkingtreding van die verordening zijn gegund? |
2) |
Kan een publiekrechtelijke rechtspersoon waaraan de nationale overheid lokale vervoersdiensten onderhands heeft gegund in abstracte zin worden gekwalificeerd als interne exploitant — in de zin van deze verordening en eventueel naar analogie van de ratio van de rechtspraak op het gebied van in-house-opdrachten — indien deze rechtspersoon in organisatorisch opzicht en qua zeggenschap rechtstreekse banden heeft met die overheid en zijn maatschappelijk kapitaal — volledig of, indien samen met andere openbare lichamen, pro quota — in handen van de staat is? |
3) |
Is in geval van een onderhandse gunning van door verordening (EG) nr. 1370/2007 geregelde diensten, het feit dat de voornoemde nationale overheid na de gunning een bestuursorgaan opricht met organisatorische bevoegdheden ten aanzien van deze diensten — terwijl de staat uitsluitend bevoegd blijft om over de gunning te beslissen en dat orgaan over de begunstigde van de onderhands gegunde diensten geen zeggenschap zoals over haar eigen diensten uitoefent — een omstandigheid op grond waarvan de betrokken gunning aan de regeling van artikel 5, lid 2, van de verordening kan worden onttrokken? |
4) |
Indien de oorspronkelijke looptijd van een onderhandse gunning de termijn van 30 jaar tot 3 december 2039 [te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1370/2007] overschrijdt, heeft dit dan tot gevolg dat de gunning hoe dan ook niet in overeenstemming is met de beginselen als bedoeld in de artikelen 5 en 8, lid 3, van de verordening, in onderlinge samenhang gelezen, of moet dit gebrek worden geacht rechtens in alle opzichten automatisch te worden gecorrigeerd doordat deze termijn impliciet „ex lege” (artikel 8, lid 3, tweede alinea) wordt gereduceerd tot 30 jaar? |
(1) Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB L 315, blz. 1).
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 12 juni 2017 — Autolinee Toscane SpA/Mobit Soc.cons.arl
(Zaak C-351/17)
(2017/C 330/06)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Autolinee Toscane SpA
Verwerende partij: Mobit Soc.cons.arl
Prejudiciële vragen
1) |
Is artikel 5, lid 2 van verordening (EG) nr. 1370/2007 (1) [inzonderheid het verbod voor interne exploitanten om deel te nemen aan extra-moenia-aanbestedingen als bedoeld onder b) en d)] eveneens van toepassing op opdrachten die vóór de inwerkingtreding van die verordening zijn gegund? |
2) |
Kan een publiekrechtelijke rechtspersoon waaraan de nationale overheid lokale vervoersdiensten onderhands heeft gegund in abstracte zin worden gekwalificeerd als interne exploitant — in de zin van deze verordening en eventueel naar analogie van de ratio van de rechtspraak op het gebied van in-house-opdrachten — indien deze rechtspersoon in organisatorisch opzicht en qua zeggenschap rechtstreekse banden heeft met die overheid en zijn maatschappelijk kapitaal — volledig of, indien samen met andere openbare lichamen, pro quota — in handen van de staat is? |
3) |
Is in geval van een onderhandse gunning van door verordening (EG) nr. 1370/2007 geregelde diensten, het feit dat de voornoemde nationale overheid na de gunning een bestuursorgaan opricht met organisatorische bevoegdheden ten aanzien van deze diensten — terwijl de staat uitsluitend bevoegd blijft om over de gunning te beslissen en dat orgaan over de begunstigde van de onderhands gegunde diensten geen zeggenschap zoals over haar eigen diensten uitoefent — een omstandigheid op grond waarvan de betrokken gunning aan de regeling van artikel 5, lid 2, van de verordening kan worden onttrokken? |
4) |
Indien de oorspronkelijke looptijd van een onderhandse gunning de termijn van 30 jaar tot 3 december 2039 [te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1370/2007] overschrijdt, heeft dit dan tot gevolg dat de gunning hoe dan ook niet in overeenstemming is met de beginselen als bedoeld in de artikelen 5 en 8, lid 3, van de verordening, in onderlinge samenhang gelezen, of moet dit gebrek worden geacht rechtens in alle opzichten automatisch te worden gecorrigeerd doordat deze termijn impliciet „ex lege” (artikel 8, lid 3, tweede alinea) wordt gereduceerd tot 30 jaar? |
(1) Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB L 315, blz. 1).
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 21 juni 2017 — Stanley International Betting Ltd, Stanleybet Malta Ltd/Ministero dell’Economia e delle Finanze, Agenzia delle Dogane e dei Monopoli
(Zaak C-375/17)
(2017/C 330/07)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Appellantes: Stanley International Betting Ltd, Stanleybet Malta Ltd
Geïntimeerden: Ministero dell’Economia e delle Finanze, Agenzia delle Dogane e dei Monopoli
Prejudiciële vragen
1) |
Moet het Unierecht — in het bijzonder de vrijheid van vestiging en van dienstverrichting alsook de beginselen van non-discriminatie, transparantie, vrije mededinging, evenredigheid en coherentie — aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling als die van artikel 1, lid 653, van de stabiliteitswet 2015 en de uitvoeringsbesluiten daarvan, die voorziet in een monoprovidingmodel voor de concessie van de exploitatie van het lottospel, anders dan voor andere kansspelen en weddenschappen? |
2) |
Moet het Unierecht — in het bijzonder de vrijheid van vestiging en van vrije dienstverrichting, richtlijn 2014/23/EU (1) en de beginselen van non-discriminatie, transparantie, vrije mededinging, evenredigheid en coherentie — aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een aankondiging van een concessie die voorziet in een basisaanbestedingswaarde die veel te hoog is en ongerechtvaardigd gelet op de vereisten inzake economisch-financiële draagkracht en technisch-organisatorische bekwaamheid, zoals die welke zijn opgenomen in de punten 5.3, 5.4, 11, 12.4 en 15.3 van het bestek van de aanbesteding van de concessie van het lottospel? |
3) |
Moet het Unierecht — in het bijzonder de vrijheid van vestiging en van vrije dienstverrichting, richtlijn 2014/23/EU en de beginselen van non-discriminatie, transparantie, vrije mededinging, evenredigheid en coherentie — aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling die een de facto keuze opdringt tussen het binnenhalen van een nieuwe concessie enerzijds en het vrij blijven verrichten van diverse, grensoverschrijdende weddenschapsdiensten anderzijds — een keuze als die welke resulteert uit artikel 30 van de modelovereenkomst –, zodat het besluit om in te schrijven op de aanbesteding van de nieuwe concessie voor de succesvolle inschrijver meebrengt dat hij moet afzien van zijn grensoverschrijdende activiteiten, hoewel het Hof van Justitie meermaals heeft geoordeeld dat die activiteiten rechtmatig zijn? |
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB 2014, L 94, blz. 1).
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 10 juli 2017 — Bondsrepubliek Duitsland/Touring Tours und Travel GmbH
(Zaak C-412/17)
(2017/C 330/08)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Verwerende partij: Touring Tours und Travel GmbH
Prejudiciële vragen
1) |
Staan artikel 67, lid 2, VWEU en de artikelen 22 en 23 van verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (1) in de weg aan een nationale wettelijke regeling van een lidstaat die autobusondernemingen die geregelde diensten over Schengen-binnengrenzen heen verzekeren, in wezen de verplichting oplegt om de reistitels van hun passagiers te controleren voordat een binnengrens wordt overschreden, teneinde het vervoer van vreemdelingen zonder paspoort en verblijfsvergunning naar het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland tegen te gaan? Met name:
|
2) |
Staan de artikelen 22 en 23 van de Schengengrenscode in de weg aan een nationale wettelijke regeling volgens welke, ter naleving van de voormelde verplichting, jegens een autobusonderneming een bevel tot nalaten en de oplegging van een dwangsom kan worden gelast, wanneer wegens het verzuim van controle ook vreemdelingen zonder paspoort en verblijfsvergunning naar het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland zijn vervoerd? |
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 21 juli 2017 — Préfet des Pyrénées-Orientales/Procureur de la République près le tribunal de grande instance de Montpellier, Procureur général près la cour d’appel de Montpellier
(Zaak C-444/17)
(2017/C 330/09)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Préfet des Pyrénées-Orientales
Verwerende partijen: Abdelaziz Arib, Procureur de la République près le tribunal de grande instance de Montpellier, Procureur général près la cour d’appel de Montpellier
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 32 van verordening (EU) 2016/399 (1), volgens hetwelk bij herinvoering van het grenstoezicht aan de binnengrenzen de desbetreffende bepalingen van titel II (inzake de buitengrenzen) van overeenkomstige toepassing zijn, aldus worden uitgelegd dat het heringevoerde toezicht aan een binnengrens van een lidstaat gelijk te stellen is met het toezicht aan een buitengrens, wat gevallen betreft waarin een derdelander die niet over een recht van toegang beschikt, de grens overschrijdt? |
2) |
Staan verordening 2016/399 en richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (2), in de voormelde omstandigheden van herinvoering van het grenstoezicht aan de binnengrenzen toe dat de lidstaten in een situatie waarin een derdelander een grens overschrijdt waar het toezicht heringevoerd is, gebruikmaken van de mogelijkheid die hun geboden wordt bij artikel 2, lid 2, onder a), van deze richtlijn, te weten de mogelijkheid om aan hun buitengrenzen vereenvoudigde nationale terugkeerprocedures toe te passen? |
3) |
Ingeval deze laatste vraag bevestigend wordt beantwoord, verzetten artikel 2, lid 2, onder a), en artikel 4, lid 4, van de richtlijn zich tegen een nationale regeling als artikel L. 621-2 van de code de l’entrée et du séjour des étrangers et du droit d’asile (Frans wetboek betreffende de binnenkomst en het verblijf van vreemdelingen en betreffende het asielrecht), dat de illegale binnenkomst op het nationale grondgebied van een derdelander voor wie de bij deze richtlijn ingevoerde terugkeerprocedure nog niet geheel is doorlopen, bestraft met een gevangenisstraf? |
(1) Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB 2016, L 77, blz. 1).
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 26 juli 2017 — A & G Fahrschul-Akademie GmbH/Finanzamt Wolfenbüttel
(Zaak C-449/17)
(2017/C 330/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: A & G Fahrschul-Akademie GmbH
Verwerende partij: Finanzamt Wolfenbüttel
Prejudiciële vragen
1) |
Valt rijonderricht ter verkrijging van het rijbewijs B of C1 onder het begrip „school- of universitair onderwijs” van artikel 132, lid 1, onder i) en j), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, kan de erkenning van verzoekster als organisatie met soortgelijke doeleinden in de zin van artikel 132, lid 1, onder i), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde worden afgeleid uit de regelingen ter zake van het rijinstructeursexamen, de verlening van de rijinstructeursbevoegdheid en de afgifte van de rijschoolvergunning in de Gesetz über das Fahrlehrerwesen van 25 augustus 1969 (Bundesgesetzblatt I 1969, 1336), laatstelijk gewijzigd bij wet van 28 november 2016 (Bundesgesetzblatt I 2016, 2722, Fahrlehrergesetz), alsmede uit het algemeen belang van het opleiden van rijschoolleerlingen tot veilige, verantwoordelijke en milieubewuste verkeersdeelnemers? |
3) |
Indien de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord, impliceert het begrip „particulier” van artikel 132, lid 1, onder j), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde dat het bij de belastingplichtige om een eenmanszaak gaat? |
4) |
Indien de tweede en de derde vraag ontkennend moeten worden beantwoord, geeft een docent „particulier” les in de zin van artikel 132, lid 1, onder j), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zodra hij voor eigen rekening en op eigen verantwoordelijkheid handelt, of gelden voor het criterium „particulier” nog andere vereisten? |
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Veliko Tarnovo (Bulgarije) op 27 juli 2017 — „Walltopia” AD/Direktor na Teritorialna direktsia na Natsionalnata agentsia za prihodite — Veliko Tarnovo
(Zaak C-451/17)
(2017/C 330/11)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Veliko Tarnovo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:„Walltopia” AD
Verwerende partij: Direktor na Teritorialna direktsia na Natsionalnata agentsia za prihodite — Veliko Tarnovo
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 987/2009 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels juncto artikel 12, lid 1, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels aldus worden uitgelegd dat de aldaar bedoelde persoon die werkzaamheden in loondienst verricht, niet onderworpen is aan de wetgeving van de lidstaat waar zijn werkgever gevestigd is, wanneer die persoon volgens de in artikel 1, onder l), van verordening nr. 883/2004 genoemde nationale wetgeving onmiddellijk voor het begin van zijn werkzaamheden in loondienst niet de hoedanigheid van verzekerde in die lidstaat had? |
2) |
Indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, mag de nationale rechter dan voor de uitlegging van de inhoud en de betekenis van het begrip „onderworpen” in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 987/2009 en in artikel 12, lid 1, van verordening nr. 883/2004 ermee rekening houden dat de persoon onderdaan van een lidstaat is, wanneer de persoon die werkzaamheden in loondienst verricht, toch al louter op basis van zijn nationaliteit aan de nationale wetgeving was onderworpen? |
3) |
Mag de nationale rechter, indien ook de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, de plaats waar de persoon die werkzaamheden in loondienst verricht duurzaam pleegt te wonen in de zin van artikel 1, onder j), van verordening nr. 883/2004 in aanmerking nemen wanneer hij het in de tweede prejudiciële vraag genoemde begrip gebruikt? |
4) |
Met welke uitleggingsgegevens moet de nationale rechter, indien ook de derde prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, bij het onderzoek van de inhoud van de uitdrukking „onderworpen […] wetgeving” in artikel 12, lid 1, van verordening nr. 883/2004 en artikel 14, lid 1, van verordening [nr. 987/2009] rekening houden om deze bepalingen overeenkomstig hun precieze betekenis toe te passen? |
(1) Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Voor de EER en Zwitserland relevante tekst) (PB 2009, L 284, blz. 1).
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 2 augustus 2017 — Falck Rettungsdienste GmbH, Falck A/S/Stadt Solingen
(Zaak C-465/17)
(2017/C 330/12)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Falck Rettungsdienste GmbH, Falck A/S
Verwerende partij: Stadt Solingen
Andere partijen in de procedure: Arbeiter-Samariter-Bund Regionalverband Bergisch Land e.V., Malteser Hilfsdienst e.V., Deutsches Rotes Kreuz, Kreisverband Solingen e.V.
Prejudiciële vragen
1) |
Zijn het verlenen van bijstand aan en de verzorging van spoedpatiënten in een ambulance door een ambulancehulpverlener/ambulanceverpleegkundige en het verlenen van bijstand aan en de verzorging van patiënten door een ambulanceverpleegkundige/ambulancemedewerker in een ziekenwagen „diensten inzake civiele verdediging, civiele bescherming en risicopreventie” in de zin van artikel 10, onder h), van richtlijn 2014/24/EU (1), die onder de CPV-codes 7525000–7 (reddingsdienst) en 85143000–3 (ambulancediensten) vallen? |
2) |
Kan artikel 10, onder h), van richtlijn 2014/24/EU aldus worden begrepen dat in het bijzonder sprake is van „non-profitorganisaties en -verenigingen” bij hulporganisaties die naar nationaal recht zijn erkend als organisaties voor civiele bescherming en civiele verdediging? |
3) |
Zijn „non-profitorganisaties en -verenigingen” in de zin van artikel 10, onder h), van richtlijn 2014/24/EU organisaties waarvan het doel bestaat in het vervullen van een opdracht van algemeen belang, die geen commerciële werkzaamheden verrichten en die de eventuele winst herinvesteren om het doel van de organisatie te verwezenlijken? |
4) |
Is het vervoer van een patiënt in een ambulance met bijstand door een ambulanceverpleegkundige/ambulancehulpverlener (zogenaamd gekwalificeerd ziekenvervoer) „ziekenvervoer per ambulance” in de zin van artikel 10, onder h), van richtlijn 2014/24/EU, dat niet onder de uitzondering op de werkingssfeer valt en waarop richtlijn 2014/24/EU van toepassing is? |
(1) Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2016 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB L 94, blz. 65).
Gerecht
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/11 |
Beroep ingesteld op 14 juli 2017 — „Pro NGO!”/Commissie
(Zaak T-454/17)
(2017/C 330/13)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij:„Pro NGO!” (Non-Governmental-Organisations/Nicht-Regierungs-Organisationen) e.V. (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Scheid, Rechtsanwalt)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
besluit ARES (2017) 2484833 van de Commissie van 16 mei 2017 nietig verklaren; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1. |
Onvolledige beoordeling van de feiten die voor het besluit relevant waren
|
2. |
Beoordeling van de feiten is in strijd met andere verslagen
|
3. |
Schending van het recht om te worden gehoord
|
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/11 |
Beroep ingesteld op 25 juli 2017 — Raise Conseil/EUIPO — Raizers (RAISE)
(Zaak T-463/147)
(2017/C 330/14)
Taal van het verzoekschrift: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Raise Conseil (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Fajgenbaum, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Raizers (Parijs)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „RAISE” — Uniemerk nr. 11 508 967
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 24 mei 2017 in zaak R 1606/2016-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij het Uniemerk RAISE nr. 11 508 967 wegens het ontbreken van onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van de Uniemerkenverordening nietig is verklaard voor de volgende diensten van klasse 36 „Financiële zaken; financiële informatie; financieel beheer; financieringen; financiële analyse; vorming van fondsen of kapitaalbelegging; financiële advisering; sponsoring; financiële zaken (uitlenen); financiële ramingen of begrotingen (verzekeringen, banken, onroerend goed); vorming van fondsen, plaatsing van kapitalen; factoring; uitgifte van waardebonnen; beursnoteringen; beursmakelaardij; monetaire zaken; geldwisseldiensten; fiscale taxaties en expertises; makelaardij in onroerende goederen; verzekeringen; diensten van een voorzorgsfonds; direct bankieren; uitgifte van reischeques of kredietkaarten; taxatie van onroerende goederen; beheer van onroerende goederen”: |
— |
verwijzing van de vennootschap Raizers, die de vordering tot nietigverklaring heeft ingesteld, in haar eigen kosten en in de kosten van de vennootschap Raise Conseil, daaronder de vertegenwoordigingskosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) van verordening nr. 207/2009. |
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/12 |
Beroep ingesteld op 31 juli 2017 — Wilhelm Sihn jr./EUIPO — in-edit (Camele’on)
(Zaak T-472/17)
(2017/C 330/15)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Wilhelm Sihn jr. GmbH & Co. KG (Niefern-Öschelbronn, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Twelmeier, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: in-edit Sàrl (Mondorf-les-Bains, Luxemburg)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „Camele’on” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 317 714
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 25 mei 2017 in zaak R 570/2016-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en in de kosten die Wilhem Sihn jr. GmbH & Co.KG zijn opgekomen; |
— |
verwijzing van in-edit Sàrl in haar eigen kosten, mocht zij interveniëren. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b) van verordening nr. 207/2009. |
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/13 |
Beroep ingesteld op 28 juli 2017 — Comercial Vascongada Recalde/Commissie en GAR
(Zaak T-482/17)
(2017/C 330/16)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Comercial Vascongada Recalde, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Rivas Rodríguez, advocaat)
Verwerende partijen: Europese Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 7 juni 2017 (SRB/EES/2017/08) in verband met de vaststelling van een afwikkelingsregeling voor de instelling Banco Popular Español SA., en besluit (EU) 2017/1246 van de Commissie van 7 juni 2017 tot goedkeuring van de afwikkelingsregeling voor Banco Popular Español S.A. nietig te verklaren, |
— |
verwerende partijen te veroordelen tot vergoeding van de schade en de verliezen die voortvloeien uit het waardeverlies van de aandelen van Banco Popular Español, S.A. die in het bezit zijn van Comercial Vascongada Recalde, SA., waarbij met het oog op de schadevergoeding wordt uitgegaan van het verschil met de waarde van de aandelen op 6 juni 2017, namelijk 133 385,04 EUR, vermeerderd met de eventuele rente daarop. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van artikel 18, lid 1, onder a) en artikel 18, lid 4, onder c), van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (1), aangezien Banco Popular zich niet in de in die voorschriften omschreven situatie van falen bevond. |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 10, leden 10 en 11, en artikel 21, lid 2, onder b), van verordening nr. 806/2014, aangezien er inderdaad alternatieven bestonden voor de afwikkeling van Banco Popular. |
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/13 |
Beroep ingesteld op 28 juli 2017 — García Suárez e.a./Commissie en GAR
(Zaak T-483/17)
(2017/C 330/17)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: María de la Soledad García Suárez (Madrid, Spanje), María del Carmen Chueca García (Madrid), Sol María Chueca García (Madrid), Alejandro María Chueca García (Madrid), José María Chueca García (Madrid) en Ignacio María Chueca García (Madrid) (vertegenwoordiger: A. Rivas Rodríguez, advocaat)
Verwerende partijen: Europese Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
— |
het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 7 juni 2017 (SRB/EES/2017/08) in verband met de vaststelling van een afwikkelingsregeling voor de instelling Banco Popular Español SA., en besluit (EU) 2017/1246 van de Commissie van 7 juni 2017 tot goedkeuring van de afwikkelingsregeling voor Banco Popular Español S.A. nietig te verklaren, |
— |
verwerende partijen te veroordelen tot vergoeding van de schade en de verliezen die voortvloeien uit het waardeverlies van de aandelen van Banco Popular Español, S.A. die in het bezit zijn van verzoeksters, waarbij met het oog op de schadevergoeding wordt uitgegaan van het verschil met de waarde van de aandelen op 6 juni 2017, namelijk 9 212,34 EUR, vermeerderd met de eventuele rente daarop. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-482/17, Comercial Vascongada Recalde/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/14 |
Beroep ingesteld op 3 augustus 2017 — Fidesban e.a./GAR
(Zaak T-484/17)
(2017/C 330/18)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Fidesban, SA (Madrid, Spanje) en 69 andere verzoekende partijen (vertegenwoordiger: R. Pelayo Jiménez, advocaat)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
— |
het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 7 juni 2017 (SRB/EES/2017/08) nietig te verklaren, |
— |
verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke zijn aangevoerd in zaak T-478/17, Mutualidad General de la Abogacía e.a./Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/14 |
Beroep ingesteld op 1 augustus 2017 — Opere Pie d’Onigo/Commissie
(Zaak T-491/17)
(2017/C 330/19)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Istituzione Pubblica di Assistenza e Beneficienza „Opere Pie d’Onigo” (Pederobba, Italië) (vertegenwoordiger: G. Maso, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 27 maart 2017 (SA.38825) Staatssteun — Italië betreffende vermeende staatssteun aan particuliere dienstverleners in de sociale sector en de gezondheidszorg.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1. |
Schending van artikel 107 VWEU en onjuiste beoordeling van de Commissie aangezien zij heeft geoordeeld dat de selectieve uitsluiting van overheidsinstanties die diensten verlenen in de sociale sector en de gezondheidszorg, van de moederschapsverzekering van het Istituto nazionale di previdenza sociale (nationaal instituut voor de sociale zekerheid, hierna: „INPS”) en van de vergoeding van de kosten ten gevolge van de afwezigheid van werknemers die gezinsleden met een ernstige handicap bijstaan, gerechtvaardigd is. |
2. |
De steun is door de staat verleend, aangezien volgens verzoekster de bedragen die de kosten moeten dekken die voor particuliere ondernemingen voortvloeien uit de moederschapsverzekering en uit de kosten ten gevolge van de afwezigheid van werknemers die gezinsleden met een ernstige handicap bijstaan, door het INPS en dus door de Italiaanse Staat met overheidsgeld worden betaald. |
3. |
Volgens verzoekster bevoordelen dergelijke maatregelen particuliere ondernemingen doordat zij hun een voordeel toekennen ten opzichte van overheidsinstanties die dezelfde diensten verstrekken en die echter alle kosten moeten dragen die verbonden zijn aan perioden van afwezigheid wegens moederschap of bijstand aan gezinsleden met een ernstige handicap, met aanzienlijke financiële gevolgen. |
4. |
Volgens verzoekster beïnvloeden de bestreden maatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten in ongunstige zin, aangezien zij multinationals en Italiaanse ondernemingen met buitenlandse kapitaalinbreng die met winstoogmerk in Italië investeren, bevoordelen en daarentegen kleinere overheidsinstanties die geen winstoogmerk hebben, benadelen en aldus de kostenstructuur van arbeid wijzigen. |
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/15 |
Beroep ingesteld op 4 augustus 2017 — Sánchez del Valle en Calatrava Real State 2015/Commissie en GAR
(Zaak T-497/17)
(2017/C 330/20)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Manuel Alfonso Sánchez del Valle (Madrid, Spanje) en Calatrava Real State 2015, SL (Madrid) (vertegenwoordigers: B. Gutiérrez de la Roza Pérez, P. Rubio Escobar, R. Ruiz de la Torre Esporrín en B. Fernández García, advocaten)
Verwerende partijen: Europese Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
— |
het tijdens de bestuursvergadering van 7 juni 2017 genomen besluit (SRB/EES/2017/08) van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad tot vaststelling van de afwikkelingsregeling voor de instelling Banco Popular Español, S.A. nietig te verklaren; |
— |
besluit (EU) 2017/1246 van de Commissie van 7 juni 2017 tot goedkeuring van de afwikkelingsregeling voor Banco Popular Español, S.A. nietig te verklaren, |
— |
de verwerende partijen en de interveniënten die hun conclusies geheel of gedeeltelijk ondersteunen, in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen elf middelen aan.
1. |
Eerste middel: het bestreden besluit is niet of ontoereikend gemotiveerd, zodat de artikelen 41, lid 2, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geschonden zijn. |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 20, lid 1, van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014, omdat vóór het afwikkelingsbesluit geen eerlijke, prudente en realistische waardering van de activa en passiva van Banco Popular is verricht door een onafhankelijke persoon. |
3. |
Schending van artikel 18, lid 1, onder a), juncto artikel 18, lid 4, onder c), van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014, voor zover bij de bestreden besluiten is beslist om Banco Popular af te wikkelen, terwijl deze bankinstelling op 6 juni 2017 geen solventieproblemen kende en haar liquiditeitsproblemen tijdelijk waren. |
4. |
Schending van artikel 18, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 806/2014 voor zover bij de bestreden besluiten is beslist om Banco Popular af te wikkelen, terwijl redelijkerwijze te verwachten viel dat alternatieve maatregelen van de particuliere sector binnen een redelijk tijdsbestek het falen van deze entiteit zouden voorkomen. |
5. |
Schending van artikel 14, lid 2, van verordening (EU) nr. 806/2014, aangezien niet is getracht de afwikkelingskosten zoveel mogelijk te beperken en waardevernietiging te vermijden, tenzij die noodzakelijk is om de afwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken. |
6. |
Schending van artikel 22 van verordening (EU) nr. 806/2014 door de bestreden besluiten niet af te wegen en door geen gebruik te maken van de in lid 2 vermelde afwikkelingsinstrumenten die een alternatief kunnen vormen voor de verkoop van de onderneming, conform het bepaalde in lid 3. |
7. |
Schending van artikel 15, lid 1, onder g), van verordening (EU) nr. 806/2014, aangezien de aandeelhouders meer zouden moeten krijgen dan zij zouden krijgen in geval van faillissement. |
8. |
Schending van artikel 29 van verordening (EU) nr. 806/2014. |
9. |
Schending van het recht op eigendom en dus schending van artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. |
10. |
Schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, gelet op de onmogelijkheid voor de aandeelhouders om zich te verweren. |
11. |
Schending van het recht van de aandeelhouders en de overige houders van effecten die vallen onder de afschrijvings- en omzettingsmaatregelen om te worden gehoord voordat de individuele afschrijvingsmaatregel die hun vermogen treft, werd genomen. |
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/16 |
Beroep ingesteld op 4 augustus 2017 — Álvarez de Linera Granda/Commissie en GAR
(Zaak T-498/17)
(2017/C 330/21)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Pablo Álvarez de Linera Granda (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: E. Pastor Palomar, F. Arroyo Romero en N. Subuh Falero, advocaten)
Verwerende partijen: Europese Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het tot het Fondo de Reestructuración Ordenada Bancaria (Spaans fonds voor een geordende herstructurering van de banksector) gerichte besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 7 juni 2017 (SRB/EES/2017/08) tot goedkeuring van een herstructureringsplan voor Banco Popular Español nietig te verklaren; |
— |
besluit 2017/1246 van de Europese Commissie van 7 juni 2017 tot goedkeuring van de afwikkelingsregeling voor Banco Popular Español nietig te verklaren, en |
— |
krachtens artikel 340 VWEU de GAR en de Europese Commissie niet-contractueel aansprakelijk te stellen en de vergoeding van de door verzoeker geleden schade te gelasten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke zijn aangevoerd in de zaken T-478/17, Mutualidad de la Abogacía y Hermandad Nacional de Arquitectos Superiores y Químicos/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-481/17, Fundación Tatiana Pérez de Guzmán y Bueno en SFL/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-482/17, Comercial Vascongada Recalde/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-483/17, García Suárez e.a./Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-484/17, Fidesban e.a./Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, en T-497/17, Sáchez del Valle en Calatrava Real State 2015/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.
Verzoeker verwijt de Commissie in casu met name misbruik van bevoegdheid.
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/17 |
Beroep ingesteld op 4 augustus 2017 — Esfera Capital Agencia de Valores/Commissie en GAR
(Zaak T-499/17)
(2017/C 330/22)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Esfera Capital Agencia de Valores, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: E. Pastor Palomar, F. Arroyo Romero en N. Subuh Falero, advocaten)
Verwerende partijen: Europese Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het tot het Fondo de Reestructuración Ordenada Bancaria (Spaans fonds voor een geordende herstructurering van de banksector) gerichte besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 7 juni 2017 (SRB/EES/2017/08) tot goedkeuring van een herstructureringsplan voor Banco Popular Español nietig te verklaren; |
— |
besluit 2017/1246 van de Europese Commissie van 7 juni 2017 tot goedkeuring van de afwikkelingsregeling voor Banco Popular Español nietig te verklaren, en |
— |
krachtens artikel 340 VWEU de GAR en de Europese Commissie niet-contractueel aansprakelijk te stellen en de vergoeding van de door verzoekster geleden schade te gelasten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke zijn aangevoerd in de zaken T-478/17, Mutualidad de la Abogacía y Hermandad Nacional de Arquitectos Superiores y Químicos/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-481/17, Fundación Tatiana Pérez de Guzmán y Bueno en SFL/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-482/17, Comercial Vascongada Recalde/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-483/17, García Suárez e.a./Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-484/17, Fidesban e.a./Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, en T-497/17, Sáchez del Valle en Calatrava Real State 2015/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.
Verzoekster verwijt de Commissie in casu met name misbruik van bevoegdheid.
2.10.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 330/18 |
Beroep ingesteld op 11 augustus 2017 — Next design+produktion/EUIPO — Nanu-Nana Joachim Hoepp (nuuna)
(Zaak T-533/17)
(2017/C 330/23)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Next design+produktion GmbH (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Hirsch, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Nanu-Nana Joachim Hoepp GmbH & Co. KG (Bremen, Deutschland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk (weergave van „nuuna”) — inschrijvingsaanvraag nr. 10 772 606
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 24 mei 2017 in zaak R 1448/2016-1
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van 24 mei 2017; |
— |
verwijzing van verwerende partij in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 207/2009 en het autonomiebeginsel; |
— |
schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het gebod op rechtmatige wijze handel te drijven en van het beginsel van behoorlijk bestuur. |