ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 316

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

60e jaargang
22 september 2017


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2015-2016
Vergaderingen van 7 t/m 10 september 2015
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 387 van 20.10.2016
AANGENOMEN TEKSTEN
Vergaderingen van 16 t/m 17 september 2015
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 397 van 27.10.2016
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 8 september 2015

2017/C 316/01

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2013-2014) (2014/2254(INI))

2

2017/C 316/02

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over de procedures en praktijken met betrekking tot de hoorzittingen met de commissarissen, conclusies over de procedure van 2014 (2015/2040(INI))

37

2017/C 316/03

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over mensenrechten en technologie: het effect van inbreuk- en bewakingssystemen op de mensenrechten in derde landen (2014/2232(INI))

40

2017/C 316/04

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over bescherming van de financiële belangen van de Unie: naar prestatiegebaseerde controles van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (2014/2234(INI))

51

2017/C 316/05

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over familiebedrijven in Europa (2014/2210(INI))

57

2017/C 316/06

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over het aanboren van het potentieel van onderzoek en innovatie in de blauwe economie voor de schepping van banen en groei (2014/2240(INI))

64

2017/C 316/07

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over het bevorderen van jong ondernemerschap door middel van onderwijs en opleiding (2015/2006(INI))

76

2017/C 316/08

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 naar een geïntegreerde aanpak van cultureel erfgoed voor Europa (2014/2149(INI))

88

2017/C 316/09

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over de follow-up van het burgerinitiatief Right2Water (2014/2239(INI))

99

 

Woensdag 9 september 2015

2017/C 316/10

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Guinee-Bissau (11667/2012 — C8-0278/2014 — 2012/0134(NLE) — 2015/2119(INI))

114

2017/C 316/11

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol tussen de Europese Unie en de Republiek Kaapverdië tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kaapverdië (15848/2014 — C8-0003/2015 — 2014/0329(NLE) — 2015/2100(INI))

118

2017/C 316/12

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (06040/2015 — C8-0077/2015 — 2015/0029(NLE) — 2015/2067(INI))

120

2017/C 316/13

Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over de stedelijke dimensie van EU-beleid (2014/2213(INI))

124

2017/C 316/14

Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over investeringen ter bevordering van banen en groei: bevordering van de economische, sociale en territoriale cohesie in de Unie (2014/2245(INI))

132

2017/C 316/15

Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het verslag over de uitvoering, resultaten en algehele beoordeling van het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties 2012 (2014/2255(INI))

145

2017/C 316/16

Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over de tenuitvoerlegging van het Witboek over vervoer uit 2011; inventarisatie en te nemen maatregelen voor duurzame mobiliteit (2015/2005(INI))

155

2017/C 316/17

Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over glazen plafonds in de wetenschappelijke en universitaire loopbaan van vrouwen (2014/2251(INI))

173

2017/C 316/18

Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over meisjes mondig maken door middel van onderwijs in de EU (2014/2250(INI))

182

2017/C 316/19

Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over de EER-Zwitserland: belemmeringen voor de volledige tenuitvoerlegging van de interne markt (2015/2061(INI))

192

 

Donderdag 10 september 2015

2017/C 316/20

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over Rusland, met name de gevallen Eston Kohver, Oleg Sentsov en Aleksandr Koltsjenko (2015/2838(RSP))

198

2017/C 316/21

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over Angola (2015/2839(RSP))

202

2017/C 316/22

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over Azerbeidzjan (2015/2840(RSP))

207

2017/C 316/23

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over migratie en vluchtelingen in Europa (2015/2833(RSP))

212

2017/C 316/24

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over de rol van de EU in het vredesproces in het Midden-Oosten (2015/2685(RSP))

217

2017/C 316/25

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over de situatie in Belarus (2015/2834(RSP))

221

2017/C 316/26

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over sociaal ondernemerschap en sociale innovatie bij de bestrijding van werkloosheid (2014/2236(INI))

224

2017/C 316/27

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over de totstandbrenging van een concurrerende arbeidsmarkt in de EU voor de 21ste eeuw: het afstemmen van vaardigheden en kwalificaties op vraag en werkgelegenheid, als een manier om de crisis te boven te komen (2014/2235(INI))

233

2017/C 316/28

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over het 30e en 31e jaarverslag over de controle op de toepassing van het EU-recht (2012-2013) (2014/2253(INI))

246

 

Woensdag 16 september 2015

2017/C 316/29

Resolutie van het Europees Parlement van 16 september 2015 over het werkprogramma van de Commissie voor 2016 (2015/2729(RSP))

254


 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 8 september 2015

2017/C 316/30

Besluit van het Europees Parlement van 8 september 2015 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Janusz Korwin-Mikke (2015/2102(IMM))

270

 

Woensdag 9 september 2015

2017/C 316/31

Besluit van het Europees Parlement van 9 september 2015 inzake de vragen met verzoek om schriftelijk antwoord (interpretatie van artikel 130, lid 3, van het Reglement) (2015/2152(REG)))

272

2017/C 316/32

Besluit van het Europees Parlement van 9 september 2015 inzake onderbreking of sluiting van de vergadering (interpretatie van artikel 191 van het Reglement) (2015/2153(REG))

273

2017/C 316/33

Besluit van het Europees Parlement van 9 september 2015 over de benaming van een interparlementaire delegatie (2015/2842(RSO)

274


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 8 september 2015

2017/C 316/34

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad houdende machtiging van de lidstaten om in het belang van de Europese Unie het protocol van 2014 bij het Verdrag betreffende de gedwongen arbeid, 1930, van de Internationale Arbeidsorganisatie te bekrachtigen ten aanzien van kwesties van sociaal beleid (06732/2015 — C8-0079/2015 — 2014/0259(NLE))

275

2017/C 316/35

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (08257/3/2015 — C8-0159/2015 — 2013/0410(COD))

276

2017/C 316/36

P8_TA(2015)0284
Handel in zeehondenproducten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1007/2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (COM(2015)0045 — C8-0037/2015 — 2015/0028(COD))
P8_TC1-COD(2015)0028
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 september 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1007/2009 betreffende de handel in zeehondenproducten en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 737/2010 van de Commissie

277

2017/C 316/37

P8_TA(2015)0285
Klonen van dieren die voor landbouwdoeleinden worden gehouden en gereproduceerd ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het klonen van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen die voor landbouwdoeleinden worden gehouden en gereproduceerd (COM(2013)0892 — C7-0002/2014 — 2013/0433(COD))
P8_TC1-COD(2013)0433
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 september 2015 met het oog op de vaststelling van Richtlijn Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende het klonen van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen dieren die voor landbouwdoeleinden worden gehouden en gereproduceerd [Am. 1. Het eerst deel van dit amendement, de wijziging van richtlijn in verordening, geldt voor de gehele tekst]

278

 

Woensdag 9 september 2015

2017/C 316/38

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Republiek Guinee Bissau (11667/2012 — C8-0278/2014 — 2012/0134(NLE))

287

2017/C 316/39

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol tussen de Europese Unie en de Republiek Kaapverdië tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kaapverdië (15848/2014 — C8-0003/2015 — 2014/0329(NLE))

288

2017/C 316/40

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst in de visserijsector tussen de Republiek Madagaskar en de Europese Gemeenschap (15225/2014 — C8-0002/2015 — 2014/0319(NLE))

289

2017/C 316/41

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (06040/2015 — C8-0077/2015 — 2015/0029(NLE))

290

2017/C 316/42

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad tot machtiging van het Koninkrijk België en de Republiek Polen om het Verdrag van Boedapest inzake de overeenkomst voor het vervoer van goederen over de binnenwateren (CMNI) te ratificeren en tot machtiging van de Republiek Oostenrijk om ertoe toe te treden (08223/2015 — C8-0173/2015 — 2014/0345(NLE))

291

2017/C 316/43

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (COM(2015)0286 — C8-0156/2015 — 2015/0125(NLE))

292

 

Donderdag 17 september 2015

2017/C 316/44

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 september 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië, Griekenland en Hongarije (COM(2015)0451 — C8-0271/2015 — 2015/0209(NLE))

314


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2015-2016

Vergaderingen van 7 t/m 10 september 2015

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 387 van 20.10.2016

AANGENOMEN TEKSTEN

Vergaderingen van 16 t/m 17 september 2015

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 397 van 27.10.2016

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Dinsdag 8 september 2015

22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/2


P8_TA(2015)0286

De situatie van de grondrechten in de EU (2013-2014)

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2013-2014) (2014/2254(INI))

(2017/C 316/01)

Het Europees Parlement,

gezien de preambule van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en met name het tweede en het vierde tot en met zevende streepje ervan,

gezien onder meer artikel 2, artikel 3, lid 3, tweede alinea, en de artikelen 6, 7 en 9 VEU,

gezien artikel 168 VWEU, en in het bijzonder lid 7 daarvan,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000 (hierna „het Handvest”), dat op 12 december 2007 in Straatsburg is uitgevaardigd en met het Verdrag van Lissabon in december 2009 in werking is getreden,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens die in 1948 werd aangenomen door de Algemene Vergadering van de VN,

gezien de VN-verdragen tot bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en de rechtspraak van de VN-verdragsorganen,

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat is goedgekeurd in New York op 13 december 2006 en door de EU is geratificeerd op 23 december 2010,

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, dat op 20 november 1989 te New-York werd aangenomen,

gezien de volgende algemene opmerkingen van het VN-Comité voor de rechten van het kind: nr. 7 (2005) over de uitvoering van de rechten van jonge kinderen, nr. 9 (2006) over de rechten van kinderen met een handicap, nr. 10 (2007) over de rechten van kinderen in het jeugdstrafrecht, nr. 12 (2009) over het recht van kinderen om te worden gehoord, nr. 13 (2011) over het recht van kinderen om vrij van alle vormen van geweld te zijn, nr. 14 (2013) over het recht van kinderen om zijn of haar belangen als eerste overweging te laten nemen,

gezien het VN-Verdrag van 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) en het actieprogramma van Peking, zijn resoluties van 25 februari 2014 met aanbevelingen aan de Commissie inzake het bestrijden van geweld tegen vrouwen (1) en van 6 februari 2014 over de mededeling van de Commissie „Naar het uitbannen van vrouwelijke genitale verminking” (2), en de conclusies van de Raad van 5 juni 2014 over de preventie en bestrijding van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes, met inbegrip van vrouwelijke genitale verminking,

gezien het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de verdragen, aanbevelingen, resoluties en verslagen van de Parlementaire Vergadering, het Comité van Ministers, de Commissaris voor de Rechten van de Mens en de Commissie van Venetië van de Raad van Europa,

gezien het verslag van Cephas Lumina, de onafhankelijke deskundige van de Raad voor de mensenrechten over de effecten van buitenlandse schuld en andere desbetreffende internationale financiële plichten van de staten op de volledige uitoefening van alle mensenrechten, met name economische, sociale en culturele rechten (Addendum, Mission to Greece, UN A/HRC/25/50/Add.1),

gezien het verslag van april 2013 van de speciale rapporteur van de VN voor de mensenrechten van migranten over het beheer van de buitengrenzen van de EU en de gevolgen daarvan voor de mensenrechten van migranten,

gezien de resolutie van de VN-Mensenrechtenraad van 26 juni 2014 waarin wordt opgeroepen tot de oprichting van een intergouvernementele werkgroep met een onbeperkte samenstelling met als mandaat „de ontwikkeling van een internationaal, juridisch bindend instrument voor de regulering, in het kader van het internationaal recht met betrekking tot de rechten van de mens, van de activiteiten van transnationale en andere ondernemingen”,

gezien de strategische richtsnoeren voor de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht die de Europese Raad op 27 juni 2014 heeft vastgesteld,

gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Overeenkomst van Istanbul),

gezien het Europees Sociaal Handvest, zoals gewijzigd in 1996, en de jurisprudentie van het Europees Comité voor Sociale Rechten,

gezien het Kaderverdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van nationale minderheden en het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden,

gezien Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (3),

gezien aanbeveling van de Raad van 9 december 2013 over doeltreffende maatregelen voor integratie van de Roma in de lidstaten (4),

gezien het pakket richtlijnen over de procedurele verdedigingsrechten in de EU (5),

gezien Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad van 28 november 2008 betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht (6),

gezien het strategisch kader voor mensenrechten en democratie en het bijbehorende actieplan, die door de Raad zijn aangenomen op 25 juni 2012,

gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (7),

gezien de conclusies van de Raad van de Europese Unie en de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 16 december 2014 over toezien op de eerbiediging van de rechtsstaat,

gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (8),

gezien Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (9),

gezien Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers hiervan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (10),

gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (11),

gezien Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (12),

gezien Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (13),

gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (COM(2008)0229),

gezien de uitspraken en arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de jurisprudentie van nationale constitutionele hoven, waarin het Handvest als één van de referenties voor de interpretatie van het nationaal recht wordt gebruikt,

gezien de politieke leidraad voor de nieuwe Europese Commissie die de voorzitter Juncker op 15 juli 2014 voor het Parlement heeft toegelicht,

gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (algemene verordening gegevensbescherming) (COM(2012)0011),

gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (COM(2012)0010),

gezien de Europese strategie voor de uitroeiing van mensenhandel (2012-2016) (COM(2012)0286), in het bijzonder de bepalingen over de financiering van de uitwerking van richtsnoeren voor kinderbeschermingssystemen en over de uitwisseling van beste praktijken,

gezien Aanbeveling 2013/112/EU van de Commissie van 20 februari 2013 getiteld „Investeren in kinderen: de vicieuze cirkel van achterstand doorbreken” (14),

gezien de richtsnoeren ter bevordering en bescherming van de uitoefening van alle mensenrechten door lesbische, homoseksuele, biseksuele, transgender en interseksuele mensen (LGBTI), die de Raad Buitenlandse Zaken op 24 juni 2013 heeft aangenomen,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een EU-kader voor de nationale strategieën voor integratie van de Roma tot 2020” (COM(2011)0173) en de conclusies van de Europese Raad van 24 juni 2011,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Verdere stappen bij de uitvoering van de nationale strategieën voor integratie van de Roma” (COM(2013)0454),

gezien het door de Commissie opgestelde corruptiebestrijdingsverslag van de EU (COM(2014)0038),

gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426),

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over de geboekte vooruitgang bij de uitvoering van de nationale strategieën voor integratie van de Roma (15),

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 4 februari 2014 over de EU-routekaart tegen homofobie en discriminatie wegens seksuele gerichtheid of genderidentiteit (16),

gezien de resoluties van het Europees Parlement over gendergelijkheid,

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2011 over een EU-strategie inzake dakloosheid (17),

gezien het verslag van de senaat van de Verenigde Staten over het CIA-programma voor detentie en ondervraging,

gezien zijn resolutie van 12 september 2013 over de situatie van niet-begeleide minderjarigen in de EU (18),

gezien zijn resoluties over de grondrechten en de mensenrechten, met name die van 27 februari 2014 over de situatie van de grondrechten in de EU (2012) (19),

gezien zijn resoluties inzake migratie, met name de meest recente van 17 december 2014 over de situatie in het Middellandse Zeegebied en de noodzaak van een holistische EU-aanpak van migratie (20),

gezien zijn resolutie van 8 juni 2005 over de bescherming van minderheden en maatregelen ter bestrijding van discriminatie in een uitgebreid Europa (21),

gezien zijn resolutie van 27 november 2014 over het 25-jarig bestaan van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (22),

gezien zijn resolutie van 4 juli 2013 over de toezichtprogramma's van de NSA in de VS, nationale intelligentiediensten en de gevolgen voor de privacy van EU-onderdanen (23), waarin het zijn Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken opdraagt deze kwestie grondig te onderzoeken en zijn resolutie van 12 maart 2014 over het surveillanceprogramma van de NSA in de VS, toezichthoudende instanties in verschillende lidstaten en gevolgen voor de grondrechten van EU-burgers (24),

gezien zijn resolutie van 11 februari 2015 over het verslag van de senaat van de VS over het gebruik van foltering door de CIA (25),

gezien zijn resolutie van 11 september 2013 over Europese talen die met uitsterven worden bedreigd en taalkundige verscheidenheid in de Europese Unie (26),

Resolutie van het Europees Parlement van 25 november 2014 over het inwinnen van het advies van het Hof van Justitie over de verenigbaarheid met de Verdragen van de Overeenkomst tussen Canada en de Europese Unie inzake de doorgifte en verwerking van gegevens uit het Passenger Name Record (27),

gezien zijn resoluties van 11 september 2012 (28) en 10 oktober 2013 (29) over het veronderstelde vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA,

gezien zijn resoluties over het detentiecentrum van Guantanamo,

gezien zijn resolutie van 21 mei 2013 over het EU-Handvest: vaststelling van normen voor de vrijheid van de media in de gehele EU (30),

gezien het advies 2/2013 van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake de overeenkomst inzake toetreding van de EU tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en van de fundamentele vrijheden (EVRM),

gezien het arrest van het Hof van Justitie van 8 april 2014 in gevoegde zaken C-293/12 en C-594/12 Digital Rights Ireland en Seitlinger e.a., tot nietigverklaring van Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG,

gezien de hoorzittingen met Frans Timmermans voor het Parlement op 7 oktober 2014 en 11 februari 2015,

gezien de hoorzitting met Dimitris Avramopoulos voor het Parlement op 30 september 2014,

gezien de jaarlijkse conferentie van het Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie (FRA) van 10 november 2014 met als thema „Grondrechten en immigratie in de EU”, en met name het themaverslag van het FRA „Legal entry channels to the EU for persons in need of international protection: a toolbox”,

gezien de activiteiten, de jaarverslagen en de onderzoeken van het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) en het FRA en de grootschalige onderzoeken van het FRA op het gebied van discriminatie van en haatdelicten tegen Joden in de EU-lidstaten, geweld tegen vrouwen in de EU en ervaringen van LGBT-personen op het gebied van discriminatie, geweld en pesten,

gezien de bijdragen van de ngo's die deelnemen aan het grondrechtenplatform van het FRA voor het maatschappelijk middenveld,

gezien de rapporten en onderzoeken van niet-gouvernementele organisaties (ngo's) op gebied van mensenrechten en de studies op dit gebied die zijn aangevraagd door de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, met name de studie van beleidsondersteunende afdeling C over het effect van de crisis op de grondrechten in de lidstaten van de EU,

gezien zijn studies over het effect van de crisis op de grondrechten in de lidstaten van de EU,

gezien de beginselen betreffende de rechtspositie van nationale instellingen voor de bescherming en bevordering van de rechten van de mens (de „beginselen van Parijs”), aangehecht aan resolutie 48/134 van de Algemene Vergadering van de VN,

gezien zijn resolutie van 3 juli 2013 over de situatie op het gebied van de grondrechten: normen en praktijken in Hongarije (naar aanleiding van de resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2012) (31),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Strategie voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten door de Europese Unie” (COM(2010)0573) en de operationele richtsnoeren voor het in aanmerking nemen van grondrechten in effectbeoordelingen door de Commissie (SEC(2011)0567),

gezien de mededeling van de Commissie over een nieuw EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat (COM(2014)0158) en de conclusies van de Raad van 16 december 2014 over toezien op de eerbiediging van de rechtsstaat,

gezien het verslag-2013 van de Commissie over de toepassing van het EU-Handvest van de grondrechten in 2012 (COM(2014)0224) en de bijbehorende werkdocumenten,

gezien het verslag-2013 van de Commissie over het burgerschap van de Unie — EU-burgers: uw rechten, uw toekomst (COM(2013)0269),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Verdere stappen bij de uitvoering van de nationale strategieën voor integratie van de Roma” (COM(2014)0209) en het voorstel voor een aanbeveling van de Raad van 9 december 2013 over doeltreffende maatregelen voor integratie van de Roma in de lidstaten,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van Commissie constitutionele zaken, de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en de Commissie verzoekschriften (A8-0230/2015),

A.

overwegende dat men gedeeltelijk is begonnen met de bouw van Europa om te vermijden dat de dramatische gevolgen van de Tweede Wereldoorlog en de vervolging en onderdrukking door het naziregime zich zouden herhalen, en om achteruitgang op het gebied van de democratie en de rechtstaat te vermijden door het bevorderen, eerbiedigen en beschermen van de mensenrechten;

B.

overwegende dat het eerbiedigen en bevorderen van de mensenrechten, de fundamentele vrijheden, de democratie en de in de EU-Verdragen en internationale mensenrechteninstrumenten (Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, EVRM, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten enz.) vastgelegde waarden en beginselen verplicht zijn voor de Unie en haar lidstaten en centraal moeten staan in de Europese structuur;

C.

overwegende dat deze rechten moeten zijn gewaarborgd voor iedereen die zich op het grondgebied van de EU bevindt, waaronder door misbruiken en schendingen door de publieke autoriteiten, ongeacht het territoriale bevoegdheidsniveau, tegen te gaan;

D.

overwegende dat eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot een minderheid behoren, de waarden zijn waarop de Unie volgens artikel 2 VEU berust, waarden die de lidstaten gemeen hebben en die de EU en iedere afzonderlijke lidstaat in al hun beleid, zowel intern als extern, moeten eerbiedigen; overwegende dat ingevolge artikel 17 VEU de Commissie moet zorgen voor de toepassing van de Verdragen;

E.

overwegende dat op de EU volgens artikel 6 VEU de verantwoordelijkheid rust om de grondrechten uit te dragen en te doen respecteren bij de aansturing van haar eigen optreden, ongeacht haar bevoegdheden; overwegende dat lidstaten ook worden aangemoedigd dit te doen;

F.

overwegende dat een herziening van de EU-Verdragen nodig is om de bescherming van de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten te versterken;

G.

overwegende dat overeenkomstig de preambule van het VEU de lidstaten hun gehechtheid hebben bevestigd aan de sociale grondrechten zoals omschreven in het Europees Sociaal Handvest; overwegende dat in artikel 151 VWEU ook een expliciete verwijzing is opgenomen naar de sociale grondrechten zoals die bijvoorbeeld zijn vastgelegd in het Europees Sociaal Handvest;

H.

overwegende dat met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie volledig is geïntegreerd in de Verdragen en daardoor dus juridisch bindend is voor de instellingen, organen en agentschappen van de EU, alsook voor de lidstaten in het kader van de tenuitvoerlegging van EU-wetgeving; overwegende dat een echte grondrechtencultuur moet worden ontwikkeld, bevorderd en versterkt binnen de instellingen van de Unie, maar ook in de lidstaten, met name wanneer ze het recht van de Unie, zowel intern als in betrekkingen met derde landen, toepassen en ten uitvoer leggen;

I.

overwegende dat de artikelen 2 en 3 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie het recht op leven en het recht op menselijke integriteit erkennen;

J.

overwegende dat artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alle onmenselijke en vernederende behandelingen verbiedt;

K.

overwegende dat de artikelen 8, 9, 10, 19 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alsook de jurisprudentie van het Hof van Justitie het belang van de sociale grondrechten erkennen en derhalve onderstrepen dat deze rechten en met name de vakbondsrechten, zoals het recht van staking, vereniging en vergadering evenzeer moeten worden beschermd als de andere door het Handvest erkende grondrechten;

L.

overwegende dat de Unie op grond van artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verplicht is om de culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid te eerbiedigen, en dat artikel 21 discriminatie op grond van taal en/of het behoren tot een nationale minderheid verbiedt;

M.

overwegende dat artikel 33 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie het gezin beschermt op juridisch, economisch en sociaal vlak;

N.

overwegende dat het recht op een hoog niveau van milieubescherming volgens de artikelen 37 en 38 van het Handvest intrinsiek samenhangt met de implementatie van het beleid van de Unie;

O.

overwegende dat de lidstaten het waarborgniveau dat hun eigen grondwet ten aanzien van bepaalde rechten biedt niet mogen verlagen onder het voorwendsel dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie of andere instrumenten van het EU-recht op dat punt een nog lager beschermingsniveau bieden;

P.

overwegende dat erkend wordt dat de nationale (gerechtelijke, wetshandhavings- en bestuurlijke) overheden essentiële actoren zijn in de effectieve handhaving van de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het Handvest;

Q.

overwegende dat de totstandbrenging van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht overeenkomstig Titel V VWEU de volle eerbiediging van de grondrechten veronderstelt, door zowel de EU als iedere lidstaat afzonderlijk;

R.

overwegende dat de mens, als burger of ingezetene, centraal moet worden gesteld in de EU en dat de door het Handvest erkende persoonlijke, civiele, politieke, economische en sociale rechten niet alleen ten doel hebben de Europese burgers en ingezetenen te beschermen tegen inmenging, misbruik en geweld, maar voorwaarden zijn om ervoor te zorgen dat het individu zich volledig en in alle rust kan ontplooien;

S.

overwegende dat de rechtsstaat de ruggengraat van de Europese liberale democratie vormt en, als een gemeenschappelijk element van de constitutionele tradities van alle lidstaten, een van de beginselen is waarop de EU is gegrondvest;

T.

overwegende dat de manier waarop de rechtsstaat op nationaal niveau wordt ontplooid, een belangrijke rol speelt in het wederzijdse vertrouwen tussen lidstaten en hun rechtsstelsels, en dat het bijgevolg levensnoodzakelijk is om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht overeenkomstig Titel V VWEU tot stand te brengen;

U.

overwegende dat de grondrechten slechts kunnen worden beschermd als de rechtsstaat wordt geëerbiedigd en dat deze eerbiediging des te belangrijker is binnen de EU aangezien alle rechten en plichten die voortvloeien uit de Verdragen en het internationale recht hiervan volledig afhankelijk zijn;

V.

overwegende dat de EU en haar lidstaten zijn betrokken bij een mondiaal proces voor het behalen van nieuwe doelstellingen voor duurzame ontwikkeling die eraan herinneren dat de mensenrechten universeel, ondeelbaar en onvervreemdbaar zijn;

W.

overwegende dat de tenuitvoerlegging van deze waarden en beginselen moet berusten op een effectieve toetsing van de naleving van de in het Handvest gewaarborgde rechten, onder meer bij de uitwerking van wetsvoorstellen;

X.

overwegende dat de EU een periode van ernstige economische en financiële crisis doormaakt en dat de impact hiervan, in combinatie met bepaalde maatregelen, o.a. de drastische besparingen op de begroting die in sommige lidstaten zijn ondernomen om de crisis aan te pakken, een negatief effect heeft op de leefomstandigheden van de EU-burgers — met een toename van de werkloosheid, het armoedepeil, de ongelijkheden en de onzekere arbeidsvoorwaarden en een beperking van de toegang tot en de kwaliteit van de diensten — en zo op het welzijn van de burgers;

Y.

overwegende dat bijna een derde van de bij het Parlement ingediende verzoekschriften betrekking heeft op veronderstelde schendingen van de grondrechten die in het Handvest worden genoemd en kwesties betreft als burgerschap, de vier vrijheden, werkgelegenheid, economische omstandigheden, milieu- en consumentenbescherming, rechtsstelsels, stemrecht en democratische participatie, transparantie van de besluitvorming, handicaps, rechten van het kind, toegang tot onderwijs of taalgerelateerde rechten; overwegende dat in sommige van deze verzoekschriften vragen worden gesteld over gezondheidskwesties en toegang tot gezondheidszorg en gezondheidsdiensten, maar ook over het recht op werk als rechtstreeks gevolg van de economische crisis; overwegende dat verzoekschriften gewoonlijk de eerste indicatoren zijn voor de situatie op het gebied van grondrechten in de lidstaten;

Z.

overwegende dat de EU uitgaat van de veronderstelling en het wederzijdse vertrouwen dat de lidstaten zich schikken naar democratie, de rechtsstaat en de grondrechten, als vervat in het EVRM en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name wat betreft de ontwikkeling van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht en het beginsel van wederzijdse erkenning;

AA.

overwegende dat werklozen of personen die in armoede leven of worden uitgesloten aanzienlijk worden belemmerd in hun toegang tot en het uitoefenen van hun grondrechten; dit onderstreept dat het belangrijk is om de toegang tot basisdiensten, met name sociale en financiële diensten, te waarborgen voor deze personen in een kwetsbare situatie;

AB.

overwegende dat na de recente terreuraanslagen binnen de EU bepaalde beleidsmaatregelen en acties op het gebied van terreurbestrijding de fundamentele rechten en vrijheden ernstig in het gedrang kunnen brengen; overwegende dat het cruciaal is te waken over het evenwicht tussen bescherming van de vrijheden en de grondrechten van de Europese burgers en het versterken van de veiligheid; overwegende dat de EU en haar lidstaten de plicht hebben de Europese burgers te beschermen en er tegelijk voor te zorgen dat bij het ontwerp en de uitvoering van veiligheidsbeleid de grondrechten van de burgers worden geëerbiedigd; overwegende dat de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid in dit verband een prioriteit moeten zijn opdat het uitgevoerde beleid geen afbreuk doet aan de burgerlijke vrijheden;

AC.

overwegende dat duizenden mensen omkomen in het Middellandse Zeegebied op een nog nooit eerder geziene manier en dat de EU een zeer grote verantwoordelijkheid heeft in het nemen van maatregelen om levens te redden, mensensmokkelaars een halt toe te roepen, migranten legale toegangskanalen aan te bieden en asielzoekers en vluchtelingen bij te staan en te beschermen;

AD.

herinnert eraan dat in 2014 bijna 3 500 migranten zijn gestorven of verdwenen tijdens hun poging om het Europese grondgebied te bereiken, waardoor het aantal doden of vermisten gedurende de voorbije twintig jaar in totaal 30 000 bedraagt; overwegende dat de migratieroute naar Europa, volgens de Internationale Organisatie voor migratie de gevaarlijkste ter wereld is geworden voor migranten;

AE.

overwegende dat jaarlijks ongeveer 1 000 asielaanvragen rechtstreeks zijn verbonden aan genitale verminking;

AF.

overwegende dat het recht op asiel wordt gewaarborgd door het Verdrag inzake de status van vluchtelingen (het Verdrag van Genève) van 1951 en door het protocol van 31 januari 1967;

AG.

overwegende dat de uitingen van extreem nationalisme, racisme, vreemdelingenhaat en onverdraagzaamheid nog niet uit onze gemeenschappen zijn verdwenen; dat zij integendeel, zeker na de recente terreuraanslagen, in veel lidstaten blijken toe te nemen, waarbij zowel traditionele minderheden als nieuwe nationale minderheden worden geviseerd;

AH.

overwegende dat, krachtens artikel 49 VEU, elke Europese staat die de in artikel 2 bedoelde waarden eerbiedigt en zich ertoe verbindt deze uit te dragen, kan verzoeken lid te worden van de Unie; overwegende dat de naleving van de Kopenhagencriteria een essentiële voorwaarde is voor toetreding tot de EU; overwegende dat de verplichtingen die in het kader van de criteria van Kopenhagen op kandidaat-lidstaten rusten niet alleen maar elementaire pretoetredingsvoorwaarden zijn, maar op grond van artikel 2 VEU moeten blijven gelden nadat een land tot de EU is toegetreden; overwegende dat alle lidstaten in dit licht voortdurend moeten worden beoordeeld om te controleren of zij de basiswaarden van de EU, te weten eerbiediging van de grondrechten, democratische instellingen en de rechtsstaat, permanent naleven; alsook overwegende de noodzaak om een gefaseerd correctiemechanisme in te voeren, teneinde de leemte tussen de optie van politieke dialoog en de nucleaire optie van artikel 7 VEU op te vullen en een antwoord te bieden op het „Kopenhagendilemma” binnen het kader van de huidige Verdragen;

AI.

overwegende dat aangezien geen duidelijke gemeenschappelijke indicatoren voorhanden zijn, de situatie op het gebied van de rechtsstaat, de democratie en de grondrechten in een lidstaat voortdurend opnieuw ter discussie wordt gesteld op grond van politieke en institutionele overwegingen; overwegende dat het gebrek aan bindende procedures te vaak leidt tot het uitblijven van actie of een niet-naleving van de Verdragen en de Europese waarden, waaraan de Europese instellingen medeplichtig zijn;

AJ.

overwegende dat het recht om verzoekschriften in te dienen een hechte band tussen de burgers van de EU en het Europees Parlement heeft gesmeed; overwegende dat het Europese burgerinitiatief een nieuwe, directe band tussen de burgers van de EU en de instellingen van de EU tot stand heeft gebracht en de ontwikkeling van de grondrechten en de burgerrechten kan versterken; overwegende dat artikel 44 van het Handvest en artikel 227 VWEU het petitierecht waarborgen als één van de rechten waarmee burgers hun grondrechten kunnen doen gelden;

AK.

overwegende dat vrouwen nog steeds te maken hebben met talloze vormen van discriminatie in de Unie en te vaak slachtoffer zijn van agressie en geweld, met name seksueel geweld;

AL.

overwegende dat geweld tegen vrouwen de meest voorkomende schending is van de mensenrechten in de EU en in de rest van de wereld, die alle lagen van de bevolking treft, ongeacht leeftijd, opleidingsniveau, inkomen, maatschappelijke positie en land van herkomst of verblijf, en een van de belangrijkste obstakels voor de gelijkheid van vrouwen en mannen is;

AM.

overwegende dat uit een onderzoek van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten uit 2014 blijkt dat de meeste vrouwelijke slachtoffers van geweld geen aangifte doen bij de politie;

AN.

overwegende dat seksuele en reproductieve gezondheid en rechten op fundamentele mensenrechten gebaseerd zijn en essentiële elementen van de menselijke waardigheid vormen (32); overwegende dat de ontzegging van een levensreddende abortus een ernstige schending van de mensenrechten inhoudt;

AO.

overwegende dat de handel in en de seksuele uitbuiting van vrouwen en meisjes een duidelijke schending vormen van de mensenrechten en de menselijke waardigheid en van de basisbeginselen van recht en democratie; overwegende dat vrouwen tegenwoordig nog kwetsbaarder zijn voor deze risico's door de toegenomen economische onzekerheid en het grotere risico op werkloosheid en armoede;

AP.

overwegende dat geweld tegen vrouwen niet expliciet als vorm van discriminatie op grond van geslacht is opgenomen in de Europese wetgeving, en als idee slechts in drie nationale rechtsstelsels te vinden is (die van Spanje, Zweden en Duitsland) en dat geweld tegen vrouwen daardoor niet als een belangrijk probleem voor de gelijkheid wordt beschouwd; overwegende dat de lidstaten de definitie van geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld op ad-hocbasis bekijken en dat die definitie sterk verschilt in de nationale wetgevingen, waardoor de gegevens niet kunnen worden vergeleken;

AQ.

overwegende dat de lidstaten niet vrij zijn van de verschrikking van genitale verminking, waarvan reeds 500 000 personen slachtoffer zijn geworden in de Unie en die nog 180 000 slachtoffers dreigt te eisen;

AR.

overwegende dat er in de EU en de lidstaten nog talloze inbreuken op de grondrechten plaatsvinden, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en uit de verslagen van de Commissie, van het FRA, van ngo's, van de Raad van Europa en van de VN, zoals schendingen van het recht op vrijheid van vereniging en meningsuiting van maatschappelijke organisaties, de institutionele discriminatie van LGBTI door het verbod op trouwen en antipropagandawetgeving, en de nog steeds hoge mate van discriminatie en talrijke haatdelicten die worden aangewakkerd door racisme, vreemdelingenhaat, religieuze onverdraagzaamheid of vooroordelen over de handicap, seksuele gerichtheid of genderidentiteit van een persoon; overwegende dat de Commissie, de Raad en de lidstaten deze schendingen gezien de ernst en de frequentie ervan onvoldoende aanpakken;

AS.

overwegende dat maatschappijen waarin de grondrechten volledig worden geëerbiedigd en beschermd, gemakkelijker een dynamische, concurrerende economie kunnen ontwikkelen;

AT.

overwegende dat Roma, de grootste etnische minderheid in Europa, nog steeds het slachtoffer zijn van ernstige discriminatie, racistisch geweld, haattaal, armoede en uitsluiting;

AU.

overwegende dat het externe optreden van de EU gebaseerd is op dezelfde beginselen die aan de grondslag van de oprichting en ontwikkeling van de EU liggen, met name democratie, solidariteit, menselijke waardigheid en alle grondrechten; overwegende dat specifieke richtsnoeren inzake mensenrechten zijn opgenomen in het buitenlandse beleid van de EU, maar niet in haar binnenlandse beleid, wat zou kunnen leiden tot beschuldigingen over het hanteren van twee maten en gewichten; overwegende dat het bevorderen van de grondrechten door de Unie in het kader van haar extern optreden moet worden aangevuld met een strikt intern beleid en een systematisch toezicht op de eerbiediging van deze rechten binnen het grondgebied van de Unie zelf;

AV.

overwegende dat de bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens in overeenstemming moeten zijn met de beginselen van doelbinding, noodzakelijkheid en evenredigheid, met inbegrip van bij het onderhandelen en sluiten van overeenkomsten zoals wordt onderstreept in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 april 2014 tot nietigverklaring van Richtlijn 2006/24/EG en de adviezen van de EDPS;

AW.

overwegende dat het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, evenals de bescherming van persoonsgegevens zijn vastgelegd in het Handvest en dus deel uitmaken van het primaire recht van de EU;

AX.

overwegende dat nieuwe technologieën gevolgen kunnen hebben voor de grondrechten en met name voor het recht op eerbiediging van het privéleven en op de bescherming van persoonsgegevens, zoals is bepaald in de artikelen 7 en 8 van het Handvest;

AY.

overwegende dat de grootschalige toegang tot internet de mogelijkheden om de fysieke en morele integriteit van vrouwen te schenden, bijvoorbeeld via grooming, verder vergroot;

AZ.

overwegende dat persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer, gezien de snelle ontwikkeling van digitale technologieën (toenemend gebruik van internet, internettoepassingen en sociale netwerken), beter moeten worden beschermd, teneinde hun vertrouwelijkheid en bescherming te waarborgen;

BA.

overwegende dat fundamentele vrijheden, mensenrechten en gelijke kansen gegarandeerd moeten zijn voor alle burgers van de EU, met inbegrip van personen die tot een nationale of taalminderheid behoren;

BB.

overwegende dat volgens ngo's jaarlijks ten minste 850 kinderen jonger dan 15 jaar in Europa sterven ten gevolge van mishandeling;

BC.

overwegende dat volgens een onderzoek van het FRA over discriminatie en haatmisdrijven tegen LGBTI, naast de discriminatie en het geweld waarvan zij het slachtoffer zijn, ongeveer de helft van de ondervraagde LGBTI „van mening is dat politici in het land waar zij wonen veelvuldig kwetsend taalgebruik jegens LGBTI bezigen”;

BD.

overwegende dat LGBTI het slachtoffer zijn van institutionele discriminatie, door een verbod op geregistreerd partnerschap of door het bestaan van wetten die het profileren van de seksuele voorkeur verbieden;

BE.

overwegende dat personen met een handicap slachtoffer zijn van meervoudige discriminatie waardoor ze hun grondrechten niet ten volle kunnen genieten;

BF.

overwegende dat het armoedecijfer onder mensen met een handicap 70 % hoger is dan het gemiddelde, mede als gevolg van de beperkte toegang tot de arbeidsmarkt;

BG.

overwegende dat een seculiere en neutrale staat de beste waarborg is voor het voorkomen van discriminatie jegens de verschillende religieuze gemeenschappen die erin vertegenwoordigd zijn;

BH.

overwegende dat persvrijheid en de vrijheid voor maatschappelijke organisaties zoals ngo's om hun activiteiten uit te voeren, een essentieel onderdeel zijn van de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten; deze vrijheid is in verschillende lidstaten ernstig aangetast door de aanneming van nationale wetten of rechtstreekse maatregelen;

BI.

overwegende dat het Handvest erkent dat ouderen het recht hebben om „een waardig en zelfstandig leven te leiden en aan het maatschappelijke en culturele leven deel te nemen”;

BJ.

overwegende dat de bestraffing van daders met straffen die passen bij het misdrijf, zeker ontmoedigend werkt voor personen die de grondrechten schenden, maar dat preventie (via maatregelen op het vlak van onderwijs en cultuur) het hoofddoel blijft en de voorkeur krijgt boven ingrijpen achteraf;

BK.

overwegende dat gespecialiseerde instellingen zoals de nationale mensenrechteninstellingen of organen voor de bevordering van gelijke behandeling doeltreffend moeten zijn om burgers te kunnen helpen om hun grondrechten beter af te dwingen bij de tenuitvoerlegging van het EU-recht door de lidstaten;

BL.

overwegende dat het actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen en bij verkiezingen voor het Europees Parlement in de lidstaat van verblijf erkend wordt in de artikelen 39 en 40 van het Handvest; overwegende dat uitoefening van het recht op mobiliteit dat recht niet mag belemmeren;

BM.

veroordeelt de lauwe reactie van de Commissie en de lidstaten op de praktijken van massale internet- en telecomspionage die zijn blootgelegd door Edward Snowden in het kader van het NSA-Prism-programma waarbij ook Europese lidstaten betrokken zijn, teneinde de beschermingsnormen ten aanzien van de Europese burgers of onderdanen van derde landen die in Europa wonen te doen eerbiedigen;

1.

acht het essentieel dat de volle eerbiediging van de in artikel 2 VEU bedoelde gemeenschappelijke Europese waarden in de Europese en in de nationale wetgeving en het overheidsbeleid, en bij de uitvoering ervan, wordt gewaarborgd, waarbij het subsidiariteitsbeginsel ten volle moet worden geëerbiedigd;

2.

verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat alle EU-wetgeving, met inbegrip van de economische en financiële aanpassingsprogramma's, ten uitvoer wordt gelegd overeenkomstig het Handvest van de grondrechten en het Europees Sociaal Handvest (artikel 151 VWEU);

3.

herinnert aan de verplichting tot toetreding tot het EVRM, zoals bepaald in artikel 6 VEU; neemt kennis van het advies 2/2013 van het Hof van Justitie van de EU; vraagt de Commissie en de Raad om de nodige instrumenten in te voeren om ervoor te zorgen dat aan die verplichting als verankerd in de Verdragen onmiddellijk wordt voldaan; is van mening dat hierbij volledige transparantie in acht moet worden genomen, omdat dit een bijkomend mechanisme oplevert om te zorgen voor reële eerbiediging en om de bescherming van individuen tegen schendingen van hun grondrechten, inclusief het recht op een effectieve voorziening te handhaven, alsmede om de Europese instellingen meer rekenschap te laten afleggen voor hun handelen en nalaten ten aanzien van de grondrechten;

4.

begroet met instemming de benoeming van de eerste vicevoorzitter van de Commissie met bevoegdheden inzake de rechtsstaat en het Handvest en neemt kennis van zijn engagement voor een behoorlijke handhaving van het bestaande kader; verwacht dat op korte termijn een interne strategie wordt uitgevaardigd over de grondrechten, in nauwe samenwerking met de andere instellingen en in overleg met een ruime vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties en met andere belanghebbende partijen; is van mening dat de strategie moet worden gebaseerd op artikelen 2, 6 en 7 VEU en moeten consistent zijn met de beginselen en doelstellingen in artikelen 8 en 10 VWEU; betreurt het gebrek aan politieke wil om artikel 7 VEU in te zetten tegen lidstaten die zich schuldig maken aan schendingen van de grondrechten, om ze te straffen en als afschrikkende maatregel;

5.

benadrukt de noodzaak om bestaande mechanismen ten volle te benutten om de eerbiediging, bescherming en bevordering van de in artikel 2 VEU en in het Handvest van de grondrechten bedoelde grondrechten en waarden van de Unie te waarborgen, benadrukt het feit dat alle desbetreffende instrumenten die momenteel in de Verdragen zijn vastgesteld, dringend moeten worden toegepast en ten uitvoer moeten worden gelegd;

6.

benadrukt het feit dat ten volle gebruik moet worden gemaakt van de bestaande mechanismen, met de uitvoering van objectieve evaluaties en onderzoeken en de inleiding van inbreukprocedures, indien hiertoe voldoende redenen bestaan;

7.

onderstreept de noodzaak van mogelijke verdragswijzigingen om de bescherming van de grondrechten in de EU-Verdragen verder te versterken;

8.

neemt kennis van de mededeling van de Commissie over een nieuw EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat, die een eerste poging is om de bestaande leemten in de preventie en oplossing van inbreuken op de grondrechten en de beginselen van de rechtsstaat in de lidstaten te verhelpen; neemt kennis van de intentie van de Commissie om het Europees Parlement en de Raad regelmatig op de hoogte te houden van de vooruitgang die in elke fase wordt geboekt; is evenwel van mening dat het voorgestelde kader mogelijk geen toereikend of doeltreffend afschrikmiddel is voor de voorkoming en oplossing van schendingen van de grondrechten in de lidstaten, doordat de Commissie dit kader heeft gepresenteerd in de vorm van een niet-bindende mededeling, waarin niet wordt gespecificeerd wanneer het kader moet worden geactiveerd;

9.

vraagt de Commissie dit kader ten uitvoer te leggen en verder te verbeteren, teneinde:

a)

het op te nemen in de interne strategie voor de grondrechten, aangezien de rechtsstaat een absolute voorwaarde is voor de bescherming van de grondrechten in de Europese Unie en haar lidstaten;

b)

de deskundigheid van de Raad van Europa beter te benutten en een formele samenwerking tot stand te brengen op het gebied van de rechtsstaat en grondrechten;

c)

de criteria voor de toepassing ervan duidelijk te omschrijven, en te zorgen dat door de proactieve en transparante activering van het kader concrete inbreuken op de grondrechten succesvol worden voorkomen; in het bijzonder de criteria vast te leggen voor „duidelijk gevaar voor een ernstige schending” en „ernstige en voortdurende schending” op basis van onder andere de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens; te overwegen deze criteria zo vast te stellen dat elke schending automatisch het kader activeert;

d)

indien het FRA systematische of ernstige schendingen van artikel 2 VEU vaststelt, inbreukprocedures in te leiden, die ook kunnen leiden tot financiële sancties overeenkomstig artikel 260 VWEU;

e)

te zorgen voor de automatische opstarting van de procedure overeenkomstig artikel 7 VEU, wanneer de kwestie niet met het in het kader vastgestelde driefasenproces wordt opgelost, en te specificeren welke andere rechten dan het stemrecht in de Raad die op grond van de toepassing van de Verdragen aan de betreffende lidstaat zijn verleend, kunnen worden opgeschort, en de mogelijkheid te overwegen van verdere sancties om de effectieve werking van het kader te garanderen, met inachtneming van het Europees recht en de grondrechten;

f)

te bepalen dat alle wetgevingsvoorstellen, beleidsmaatregelen en acties van de EU, ook in de economische sfeer en op het gebied van buitenlandse betrekkingen, en alle maatregelen die met Europese middelen worden gefinancierd, moeten stroken met het Handvest en vooraf en achteraf zorgvuldig moeten worden geanalyseerd op hun effecten op de grondrechten, alsmede een proactief actieplan op te nemen om de efficiënte toepassing te garanderen van de bestaande normen en de gebieden te identificeren waar hervormingen nodig zijn; is in verband hiermee van mening dat de Commissie, de Raad en het Parlement bij de opstelling van wetgeving en de ontwikkeling van beleid ten volle gebruik moeten maken van de externe onafhankelijke deskundigheid van het FRA;

g)

in samenwerking met het FRA en de nationale mensenrechteninstanties in de lidstaten en met de input van de breedst mogelijke vertegenwoordiging van het maatschappelijk middenveld een databank te ontwikkelen die alle beschikbare gegevens verzamelt en publiceert over de situatie van de grondrechten in de EU en in de afzonderlijke lidstaten;

10.

dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat bovengenoemde interne strategie vergezeld gaat van een duidelijk en gedetailleerd nieuw mechanisme, dat naar behoren gebaseerd is op het internationale en het Europese recht en waarbij alle door artikel 2 VEU beschermde waarden worden geëerbiedigd, om te zorgen voor coherentie met het strategisch kader voor mensenrechten en democratie dat in de buitenlandse betrekkingen van de EU reeds wordt gehanteerd en de Europese instellingen en de lidstaten rekenschap te laten afleggen voor hun acties en tekortkomingen, wat de grondrechten betreft; is van mening dat met dit mechanisme moet kunnen worden gecontroleerd in hoeverre alle EU-lidstaten de grondrechten eerbiedigen en een systematische en geïnstitutionaliseerde dialoog moet worden ingesteld, ingeval de grondrechten door een of meer lidstaten worden geschonden; is van mening dat de Commissie, om de bepalingen in de Verdragen volledig te benutten:

a)

een scorebord moet invoeren op basis van gemeenschappelijke en objectieve indicatoren om de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten te meten; merkt op dat deze indicatoren de politieke criteria van Kopenhagen moeten weerspiegelen die door toetredende landen moeten worden nageleefd, alsook de waarden en rechten die zijn vastgelegd in artikel 2 van de Verdragen en het Handvest van de grondrechten, en dat zij moeten worden opgesteld op basis van bestaande normen; is in verband hiermee van mening dat de Commissie moet overwegen het EU-scorebord voor justitie uit te breiden met een periodieke beoordeling per land van de eerbiediging van de grondrechten en de rechtsstaat;

b)

moet zorgen voor permanente monitoring, op basis van het ingevoerde scorebord en een in samenwerking met de Raad en het Parlement te ontwikkelen systeem van jaarlijkse landenbeoordelingen op het gebied van overeenstemming met de rechtsstaat en de situatie van de grondrechten in alle lidstaten van de Europese Unie, dat gebaseerd moet zijn op gegevens van het FRA, de Raad van Europa en zijn Commissie van Venetië en ngo's;

c)

in verband hiermee een herziening moet voorstellen van de FRA-verordening, om het FRA meer bevoegdheden te verlenen en te voorzien van meer personeel en financiële middelen, zodat het de situatie in de lidstaten kan controleren en een jaarlijks monitoringverslag kan publiceren met een gedetailleerde beoordeling van de prestatie van elke lidstaat;

d)

een formele waarschuwing moet geven, als de indicatoren, op basis van het ingevoerde scorebord en bovengenoemd jaarlijks monitoringverslag, aangeven dat de lidstaten de rechtsstaat of de grondrechten schenden; is van mening dat deze formele waarschuwing systematisch gepaard moet gaan met de opstarting van een geïnstitutionaliseerde dialoog waaraan wordt deelgenomen — naast de Commissie en de lidstaat in kwestie — door de Raad, het Europees Parlement en het parlement van de lidstaat in kwestie;

e)

moet bijdragen tot een verbetering van de coördinatie tussen de EU-instellingen en -agentschappen, de Raad van Europa, de Verenigde Naties en organisaties van het maatschappelijk middenveld; de samenwerking tussen de EU-instellingen en de lidstaten moet intensiveren, inclusief tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen;

11.

juicht het feit toe dat de Raad debatten gaat organiseren over de rechtsstaat; is echter van mening dat dergelijke debatten niet de meest doeltreffende manier zijn om gevallen van niet-naleving van de fundamentele waarden van de Europese Unie op te lossen; betreurt het feit dat het Parlement niet werd ingelicht over of betrokken bij de organisatie van deze debatten; verzoekt de Raad om haar debatten te baseren op de resultaten van de jaarlijkse en speciale rapporten van de Europese Commissie, het Europees Parlement, de maatschappelijke organisaties, de Raad van Europa en haar Commissie van Venetië en andere al dan niet institutionele belanghebbenden;

12.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om een onderzoek uit te voeren naar de aantijgingen van schending van de door het Handvest gewaarborgde grondrechten en gevolg te geven aan deze aantijgingen, mochten ze bewezen worden; verzoekt de Commissie met name om inbreukprocedures in te leiden wanneer lidstaten ervan worden verdacht in strijd met deze rechten te hebben gehandeld;

13.

verzoekt de Commissie om meer voorrang te geven aan de voorbereidingen voor de toetreding van de Unie tot het op 18 oktober 1961 in Turijn ondertekende en op 3 mei 1996 in Straatsburg herziene Europees Sociaal Handvest;

14.

verzoekt de lidstaten om nationale mensenrechteninstanties in te stellen en te versterken in overeenstemming met de beginselen van Parijs zodat mensenrechten op nationaal niveau op een onafhankelijke manier worden bevorderd en beschermd;

15.

vraagt dat een grotere coördinatie en samenhang wordt gegarandeerd tussen de activiteiten van het Europees Parlement, de Raad van Europa, het FRA en het EIGE;

16.

is bezorgd over de verontrustende ontwikkelingen in de Europese Unie wat betreft schendingen van de grondrechten, met name op het gebied van immigratie en asiel, discriminatie en intolerantie jegens bepaalde bevolkingsgroepen, alsook over de aanvallen tegen of het onder druk zetten van ngo's die de rechten van deze (bevolkings-) groepen verdedigen; wijst op de terughoudendheid van de lidstaten om deze vrijheden en grondrechten te doen eerbiedigen, met name wanneer het gaat om de rechten van Roma, vrouwen, LGBTI, asielzoekers, migranten en andere kwetsbare bevolkingsgroepen;

17.

verzoekt de Raad een gemeenschappelijke basis te vinden voor de juiste inhoud van de beginselen en normen die voortvloeien uit de rechtsstaat en die van land tot land verschillen, en om, als uitgangspunt voor het debat, de reeds bestaande omschrijving van rechtsstaat van het Europees Hof van Justitie te nemen, die de volgende elementen omvat:; legaliteit, met inbegrip van een transparant, controleerbaar, democratisch en pluriform wetgevingsproces, rechtszekerheid; een verbod op willekeur van de uitvoerende macht; onafhankelijke en onpartijdige rechters; onafhankelijke en doeltreffende rechterlijke toetsing, met inbegrip van de eerbiediging van de grondrechten; en gelijkheid voor de wet;

18.

herinnert eraan dat eerbiediging van de rechtsstaat een voorwaarde is voor de bescherming van grondrechten en dat veiligheidsmaatregelen geen afbreuk aan de grondrechten mogen doen, overeenkomstig artikel 52 van het Handvest; herinnert er eveneens aan dat krachtens artikel 6 van het Handvest eenieder recht heeft op vrijheid en veiligheid van zijn persoon;

19.

verzoekt de Commissie, de Raad en de lidstaten ervoor te zorgen dat de grondrechten en -beginselen, zoals met name vastgelegd in de Verdragen, het Handvest en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, vanaf de ontwerpfase worden geïntegreerd in binnenlandse veiligheidsbeleidsmaatregelen, zoals wordt voorgesteld in het focusverslag van het FRA getiteld „Embedding fundamental rights in the security agenda”; dringt er bij de EU en de lidstaten op aan om sociale-integratie- en non-discriminatiemaatregelen op te nemen in toekomstige interne veiligheidsstrategieën;

20.

verzoekt de Commissie om met de steun van het FRA de acties en programma's op het gebied van bewustmaking, onderwijs en opleiding met betrekking tot de grondrechten te versterken; die programma's moeten de cohesie en het vertrouwen tussen alle sociale partners bevorderen en moeten de organisaties van het maatschappelijk middenveld, de nationale mensenrechtenorganisaties en de nationale bureaus voor gelijkheid en discriminatiebestrijding betrekken;

21.

benadrukt dat de rol van de Commissie als hoedster van de Verdragen niet alleen inhoudt dat zij ervoor zorgt dat wetgeving door de lidstaten wordt omgezet maar ook betekent dat zij toeziet op de volledige en correcte toepassing van wetten, met name met het oog op de bescherming van de grondrechten van burgers; betreurt de effectieve beperking van het toepassingsgebied van het Handvest als gevolg van een al te strikte uitlegging van artikel 51 in die zin dat handhaving van het EU-recht buiten dit toepassingsgebied valt; is van mening dat deze benadering moet worden herzien om tegemoet te komen aan de verwachtingen van de EU-burgers ten aanzien van hun grondrechten; herinnert eraan dat de verwachtingen van de burgers verder reiken dan de strikte uitlegging van het Handvest en dat het doel moet zijn deze rechten zo effectief mogelijk te maken; betreurt het daarom dat de Commissie in talrijke antwoorden op verzoekschriften waarin de mogelijke schending van grondrechten wordt aangekaart, zegt niet over de nodige bevoegdheden te beschikken; dringt er in dit verband op aan een mechanisme uit te werken voor toezicht, systematische evaluatie en het opstellen van aanbevelingen, om de algemene eerbiediging van de fundamentele waarden in de lidstaten te stimuleren;

22.

herinnert aan het cruciale belang van de tijdige en correcte omzetting en tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving, in het bijzonder van wetgeving die de mensenrechten beïnvloedt en ontwikkelt;

Vrijheid en veiligheid

Vrijheid van meningsuiting en de media

23.

wijst er eens te meer op dat de vrijheid van meningsuiting, informatie en media van fundamenteel belang is voor het waarborgen van de democratie en de rechtsstaat; veroordeelt ten stelligste elke tegen journalisten en media gerichte vorm van geweld, druk of bedreiging, ook wanneer het gaat om de bekendmaking van hun bronnen en informatie over schendingen van grondrechten door overheden en staten; verzoekt de lidstaten geen maatregelen toe te passen die deze vrijheden belemmeren; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om de richtlijn inzake audiovisuele mediadiensten te herzien en te wijzigen op basis van de door het Parlement in zijn resolutie van 22 mei 2013 uiteengezette lijnen;

24.

benadrukt dat publieke, onafhankelijke, vrije, gevarieerde en pluriforme media, samen met journalisten, zowel online als offline, een basisonderdeel vormen van de democratie; is van mening dat media-eigendom en -beheer niet geconcentreerd mogen zijn; benadrukt in verband hiermee het feit dat transparantie van media-eigendom cruciaal is voor het controleren van investeringen die invloed kunnen hebben op de verstrekte informatie; vraagt de ontwikkeling van adequate en billijke economische regels, om ook online pluriformiteit van de media te garanderen; verzoekt de Commissie om een actieplan op te stellen om ervoor te zorgen dat alle media voldoen aan minimumeisen op het gebied van onafhankelijkheid en kwaliteit;

25.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de toenemende repressieve maatregelen in sommige lidstaten tegen sociale bewegingen en betogingen, de vrijheid van vergadering en de vrije meningsuiting, met name het gebruik van buitensporig geweld tegen vreedzame demonstranten en het beperkte aantal politiële en gerechtelijke onderzoeken op dit gebied; verzoekt de lidstaten de vrijheid van vergadering te beschermen en geen maatregelen te nemen die de uitoefening van de fundamentele rechten en vrijheden, zoals het recht van demonstratie, staking, vergadering, vereniging en vrije meningsuiting, in gevaar brengen of zelfs strafbaar stellen; uit zijn grote bezorgdheid over nationale wetgeving van diverse lidstaten die gevolgen heeft voor de uitoefening van grondrechten in openbare ruimten en die het recht van vergadering beperkt; verzoekt de Commissie de ernstige aantasting van de grondrechten als gevolg van nationale wetgeving die om veiligheidsredenen beperkingen stelt aan de uitoefening van grondrechten in openbare ruimten, te monitoren en aan te pakken;

26.

merkt op dat een aantal terroristische voorvallen de EU en haar lidstaten ertoe hebben gebracht hun antiterroristische en antiradicaliseringsmaatregelen te verscherpen; dringt er bij de EU en de nationale autoriteiten op aan bij de vaststelling van deze maatregelen de principes van democratie, rechtstaat en fundamentele rechten ten volle te eerbiedigen, met name het recht op verdediging in rechte, het vermoeden van onschuld, het recht op een eerlijk proces en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en op de bescherming van persoonsgegevens; vraagt de lidstaten en de Commissie om voor elk nationaal wetgevings- of regelgevingsontwerp of -voorstel in het kader van terrorismebestrijding met volledige transparantie te onderzoeken of het in overeenstemming is met artikel 2 VEU en het Handvest;

27.

erkent dat de sterke verspreiding van transnationale cybercriminaliteit en cyberterrorisme ernstige uitdagingen op het gebied van en zorgen over de bescherming van de grondrechten in de onlineomgeving met zich meebrengt; acht het van cruciaal belang dat de Unie een grondige expertise ontwikkelt op het gebied van cyberveiligheid teneinde de naleving van de artikelen 7 en 8 van het Handvest op het internet te bevorderen;

28.

feliciteert de Amerikaanse Senaat met het rapport inzake de detentie- en ondervragingsprogramma's van de CIA; roept de lidstaten op tot een beleid van nultolerantie ten aanzien van foltering of andere onmenselijke en vernederende behandelingen op hun grondgebied; herhaalt zijn verzoeken aan de lidstaten om ervoor te zorgen dat verantwoording wordt afgelegd over schendingen van de grondrechten in het kader van het vervoer en het illegaal vasthouden van gevangenen in de Europese Unie door de CIA; dringt er bij de lidstaten op aan open en transparante onderzoeken uit te voeren om de waarheid te achterhalen over het gebruik van hun grondgebied en luchtruim en hun volledige medewerking te verlenen aan het onderzoek hierover van het Europees Parlement, dat onlangs opnieuw is opgestart, en de follow-up hiervan; roept op tot de bescherming van personen die zulke schendingen aan het licht brengen, zoals journalisten en klokkenluiders;

29.

uit zijn bezorgdheid over de herhaalde berichten over schendingen van EU-grondrechten, met name van de EU-gegevensbeschermingswetgeving, die zouden zijn begaan door de inlichtingenactiviteiten van lidstaten en derde landen, waarbij de elektronische communicatiegegevens van Europese burgers kunnen worden opgeslagen en ingekeken; veroordeelt met klem de massale afluisterpraktijken zoals die sinds 2013 aan het licht zijn gekomen en betreurt het feit dat deze praktijken blijven doorgaan; verzoekt om opheldering ten aanzien van deze activiteiten, met name ten aanzien van de huidige betrokkenheid en activiteiten van de diensten van bepaalde lidstaten; verzoekt de Commissie en de lidstaten volledig rekening te houden met de eisen en aanbevelingen van het Parlement, dat deze heeft uiteengezet in zijn resolutie van 12 maart 2014 over het surveillanceprogramma van het NSA, surveillance-instanties in de verschillende lidstaten en hun impact op de grondrechten van de burgers en op de trans-Atlantische samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken; verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat de activiteiten van hun inlichtingendiensten stroken met de verplichtingen ten aanzien van de grondrechten en onderworpen zijn aan parlementaire en wettelijke controle;

30.

geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de vaststelling van nationale wetgeving door de lidstaten die alles en iedereen omvattende surveillance toestaat, en wijst opnieuw op de noodzaak om veiligheidsinstrumenten te gebruiken die gericht, strikt noodzakelijk en evenredig zijn in een democratische samenleving; herhaalt zijn verzoek aan de EU en haar lidstaten om een systeem van bescherming voor klokkenluiders in het leven roepen;

31.

betreurt dat de burgers onvoldoende op de hoogte zijn van hun rechten op het gebied van gegevensbescherming en de persoonlijke levenssfeer en van de gerechtelijke verhaalmechanismen; benadrukt in dit opzicht de rol van de nationale gegevensbeschermingsautoriteiten bij de bevordering en de bekendmaking van deze rechten; is van mening dat het van cruciaal belang is dat burgers en in het bijzonder kinderen leren hoe ze hun gegevens kunnen beschermen, inclusief op het internet, en vertrouwd worden gemaakt met de gevaren waaraan zij blootgesteld kunnen worden; verzoekt de lidstaten om vooral in scholen bewustmakingscampagnes op te zetten; benadrukt dat in het licht van de snelle technologische ontwikkelingen en het toenemende aantal cyberaanvallen bijzondere aandacht moet worden besteed aan de bescherming van persoonsgegevens op het internet, met een sterke focus op de beveiliging van de verwerking en opslag, onderstreept het feit dat, hoewel het recht om te worden vergeten niet absoluut is en moet worden afgewogen tegen andere grondrechten, personen het recht moeten hebben om hun onlinepersoonsgegevens te laten corrigeren; onderstreept zijn ernstige bezorgdheid over de moeilijkheden die de meerderheid van de internetgebruikers ondervindt wanneer zij hun rechten in de digitale wereld willen doen gelden; roept de Raad op snel voortgang te maken met het pakket gegevensbescherming teneinde in de hele Unie een hoog niveau van gegevensbescherming te waarborgen;

32.

herinnert eraan dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat hun inlichtingendiensten binnen de wet opereren en de Verdragen en het Handvest volledig in acht nemen; verzoekt de lidstaten in dit verband ervoor te zorgen dat nationale wetgeving de verzameling en analyse van persoonsgegevens (met inbegrip van zogeheten metadata) alleen toestaat met instemming van de betrokkene of op basis van een gerechtelijk bevel dat is afgegeven op grond van een redelijk vermoeden dat het doelwit is betrokken bij een criminele activiteit;

33.

benadrukt dat onrechtmatige verzameling en verwerking van gegevens op dezelfde wijze moet worden bestraft als schendingen van de traditionele vertrouwelijkheid van correspondentie; staat erop dat het creëren van „achterdeuren” en het gebruik van andere technieken om beveiligingsmaatregelen te verzwakken of te omzeilen of bestaande zwakke punten daarvan te exploiteren ten strengste worden verboden;

34.

is gekant tegen de druk die door zowel publieke als particuliere actoren wordt uitgeoefend op particuliere bedrijven om toegang te krijgen tot de gegevens van internetgebruikers, de inhoud op het internet te controleren of het beginsel van netneutraliteit opnieuw ter discussie te stellen;

35.

onderstreept dat het waarborgen van de grondrechten in de hedendaagse informatiemaatschappij een essentieel doel van de EU moet zijn, nu het toenemende gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ICT) zorgt voor nieuwe dreigingen voor de uitoefening van grondrechten op internet, waarvan de bescherming moet worden versterkt door deze rechten in de onlinewereld op dezelfde manier en in dezelfde mate te beschermen en te bevorderen als in de offlinewereld;

36.

dringt er bij de Commissie op aan de toepassing van bestaande EU-wetgeving op dit gebied intensief te bewaken en is van mening dat de lidstaten de bepalingen van hun strafrecht in de praktijk moeten brengen door schendingen van deze wetgeving doeltreffend te onderzoeken en te vervolgen teneinde de eerbiediging van de grondrechten van de slachtoffers te waarborgen;

37.

roept de Commissie en de lidstaten op de grootste waakzaamheid te betrachten waar het gaat om de mogelijke effecten van bepaalde nieuwe technologieën, zoals drones, op de grondrechten van de burgers en meer in het bijzonder op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van persoonsgegevens;

38.

benadrukt de zeer belangrijke rol van het onderwijs om radicalisering en de toename van onverdraagzaamheid en extremisme onder jongeren te voorkomen;

39.

betreurt de gevallen van discriminatie en zelfs geweld door de politiediensten tegen minderheidsgroepen zoals migranten, Roma, LGBTI of mensen met een handicap in bepaalde lidstaten; spoort de lidstaten ertoe aan deze gevallen te onderzoeken en te bestraffen; is van mening dat de politiediensten sterker bewust moeten worden gemaakt en moeten worden opgeleid in het onderkennen van de discriminatie en het geweld waarvan deze minderheden het slachtoffer worden; verzoekt de lidstaten om het vertrouwen van minderheden in de politiediensten te herstellen en minderheden aan te moedigen om aangifte te doen van gevallen van discriminatie en geweld; roept de autoriteiten in de lidstaten er eveneens toe op om de discriminerende etnische profielen waarvan bepaalde politiediensten gebruikmaken te bestrijden;

Vrijheid van godsdienst en geweten

40.

verwijst naar artikel 10 van het Handvest, waar de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst wordt beschermd, inclusief de vrijheid de godsdienst te belijden van zijn keuze en om van godsdienst of overtuiging te veranderen; is van mening dat hieronder ook de vrijheid van niet-gelovigen valt; veroordeelt elke vorm van discriminatie of onverdraagzaamheid en vraagt een verbod op elke vorm van discriminatie op grond hiervan; betreurt in verband hiermee de recente voorvallen van antisemitische en anti-islamdiscriminatie en -geweld; verzoekt de lidstaten, inclusief de regionale autoriteiten, om de vrijheid van godsdienst of overtuiging met alle beschikbare middelen te beschermen en om tolerantie en interculturele dialoog door middel van effectief beleid te bevorderen, met aanscherping van het antidiscriminatiebeleid waar nodig; herinnert aan het belang van een seculiere en neutrale staat als buffer tegen elke vorm van discriminatie van deze of gene religieuze, atheïstische of agnostische gemeenschap, waarin voor alle religies en overtuigingen een gelijke behandeling is gewaarborgd; uit zijn bezorgdheid over de toepassing van wetten inzake blasfemie en belediging van religies in de Europese Unie, die ernstige gevolgen kunnen hebben voor de vrijheid van meningsuiting, en dringt er bij de lidstaten op aan deze wetten af te schaffen; veroordeelt met klem de aanvallen die zijn gericht op gebedshuizen en roept de lidstaten op deze misdaden niet onbestraft te laten;

41.

dringt aan op eerbiediging van de godsdiensts- en geloofsvrijheid in het bezette deel van Cyprus, waar meer dan vijfhonderd religieuze en culturele monumenten op instorten staan;

42.

is zeer ongerust over de opleving van het antisemitisme in Europa en de banalisering van uitspraken waarin de Holocaust wordt ontkend of gerelativeerd; is bezorgd dat veel leden van de Joodse gemeenschap Europa willen verlaten vanwege een klimaat van groeiend antisemitisme en discriminatie en geweld gericht tegen de Joodse gemeenschap;

43.

is zeer bezorgd over de toename van anti-islambetogingen, aanvallen tegen moskeeën en de veelvuldige verwarring van de islam met het religieuze fanatisme van een zeer kleine minderheid; betreurt de discriminatie en het geweld waar de moslimgemeenschap het slachtoffer van is; roept de lidstaten op deze praktijken stelselmatig te veroordelen en in dit opzicht een beleid van nultolerantie te voeren;

Gelijkheid en non-discriminatie

44.

betreurt het diep dat de Raad het voorstel voor een richtlijn betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid van 2008 nog steeds niet heeft vastgesteld; is ingenomen met het feit dat de Commissie deze richtlijn prioriteit heeft gegeven, herhaalt zijn oproep aan de Raad om het voorstel zo snel mogelijk vast te stellen;

45.

herinnert eraan dat pluralisme, non-discriminatie en tolerantie volgens artikel 2 VEU behoren tot de waarden die ten grondslag liggen aan de Unie; is van mening dat alleen beleid dat gericht is op de bevordering zowel van formele als van inhoudelijke gelijkheid en op de bestrijding van alle vormen van vooringenomenheid en discriminatie, een coherente samenleving kan bevorderen, door een einde te maken aan alle vooroordelen die schadelijk zijn voor de sociale integratie; betreurt het feit dat er zelfs vandaag in de EU nog steeds gevallen zijn van discriminatie, marginalisatie en zelfs geweld en misbruik, met name op basis van gender, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of persoonlijke overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele oriëntatie;

46.

is van mening dat de Unie en de lidstaten zich krachtiger moeten inzetten voor de bestrijding van discriminatie en de bescherming van culturele, godsdienstige en taalkundige diversiteit en maatregelen moeten bevorderen voor een verbetering van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, de rechten van het kind, de rechten van ouderen, de rechten van personen met een handicap, de rechten van LGBTI en de rechten van personen die behoren tot een nationale minderheid; dringt er bij de EU en de lidstaten op aan om meervoudige discriminatie op te nemen in het gelijkheidsbeleid;

47.

veroordeelt elke vorm van geweld en discriminatie op het grondgebied van de EU en maakt zich zorgen over de toename van het aantal van dergelijke incidenten; verzoekt de Commissie en de lidstaten om specifieke beleidstoezeggingen te doen inzake de bestrijding van elke vorm van racisme, waaronder antisemitisme, islamofobie, afrofobie en zigeunerhaat;

48.

verzoekt de Commissie en de Raad om te erkennen dat er behoefte is aan betrouwbare en vergelijkbare gegevens over gelijkheid voor het meten van discriminatie, uitgesplitst naar discriminatiegrond, teneinde beleidsmakers te informeren en de tenuitvoerlegging van de discriminatiebestrijdingswetgeving te evalueren en beter te kunnen handhaven; verzoekt de Commissie om consequente beginselen voor het verzamelen van gegevens over gelijkheid op basis van zelfidentificatie, EU-normen op het gebied van gegevensbescherming en het raadplegen van de relevante gemeenschappen vast te stellen; verzoekt de lidstaten gegevens te verzamelen voor alle discriminatiegronden;

49.

spoort de EU ertoe aan een richtlijn aan te nemen waarin discriminatie op grond van geslacht wordt veroordeeld en waarin de strijd wordt aangebonden met vooroordelen en clichés met betrekking tot genderidentiteit in het onderwijs en in de media;

Bescherming van minderheden

50.

verzoekt meer consistentie van de Europese Unie op het gebied van de bescherming van minderheden; is er stellig van overtuigd dat alle lidstaten en kandidaat-lidstaten aan dezelfde beginselen en criteria dienen te voldoen om het hanteren van een dubbele standaard te vermijden; vraagt daarom de instelling van een doeltreffend mechanisme voor het controleren en waarborgen van de grondrechten van alle soorten minderheden, zowel in de kandidaat-lidstaten als in de EU-lidstaten;

51.

onderstreept dat de Europese Unie een gebied moet zijn waar etnische, culturele en taalkundige diversiteit worden geëerbiedigd; verzoekt de EU-instellingen een alomvattend EU-beschermingssysteem voor nationale, etnische en taalkundige minderheden uit te werken om hun gelijke behandeling te waarborgen, rekening houdend met de toepasselijke internationale wettelijke normen en bestaande goede praktijken, en verzoekt de lidstaten te zorgen voor de effectieve gelijkheid van deze minderheden, in het bijzonder op het gebied van taal, onderwijs en cultuur; verzoekt alle lidstaten die dat nog niet hebben gedaan om het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden te ratificeren en effectief ten uitvoer te leggen; herinnert ook aan de noodzaak om de beginselen die in het kader van de OVSE zijn ontwikkeld ten uitvoer te leggen;

52.

veroordeelt alle vormen van discriminatie op grond van taalgebruik en verzoekt alle lidstaten die dat nog niet hebben gedaan om het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden te ratificeren en effectief ten uitvoer te leggen; dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan om alle noodzakelijke maatregelen te nemen om onevenredige administratieve of wettelijke belemmeringen die de taalkundige diversiteit op Europees of nationaal niveau in de weg staan aan te pakken;

53.

benadrukt dat de beginselen van menselijke waardigheid en gelijkheid voor de wet en het verbod op discriminatie op welke grond dan ook het fundament van de rechtsstaat vormen; verzoekt de lidstaten om een nationaal wetgevingskader vast te stellen voor de bestrijding van alle vormen van discriminatie en om de effectieve toepassing van het bestaande EU-rechtskader te waarborgen;

Situatie van Roma

54.

betreurt de trend van toenemende anti-Romagevoelens in de Europese Unie en uit zijn bezorgdheid over de situatie van de Roma in de EU en de talrijke gevallen van vervolging, geweld, stigmatisering, discriminatie en uitzetting, die in strijd zijn met de grondrechten en het EU-recht; dringt er bij de Commissie op aan om actie te blijven ondernemen tegen lidstaten die geïnstitutionaliseerde discriminatie en segregatie toestaan; roept de lidstaten nogmaals op tot een doeltreffende tenuitvoerlegging van strategieën om werkelijke integratie te bevorderen en tot doelgerichte integratiemaatregelen, met name op het gebied van bescherming van de grondrechten, onderwijs, werkgelegenheid, huisvesting en gezondheidszorg, alsmede om geweld, haatuitingen en discriminatie jegens de Roma te bestrijden, overeenkomstig de aanbeveling van de Raad van dinsdag 9 december 2013 over doeltreffende maatregelen voor integratie van de Roma in de lidstaten;

55.

benadrukt dat de nationale strategieën voor integratie van de Roma adequaat ten uitvoer moeten worden gelegd door geïntegreerd beleid te ontwikkelen waarbij lokale autoriteiten, niet-gouvernementele organen en Romagemeenschappen bij de lopende dialoog worden betrokken; verzoekt de Commissie te zorgen voor monitoring en een betere coördinatie van de tenuitvoerlegging; verzoekt de lidstaten samen met vertegenwoordigers van de Romabevolking te werken aan het beheer, de bewaking en de beoordeling van projecten die hun gemeenschappen aangaan, gebruik makend van de beschikbare middelen, inclusief middelen van de EU, terwijl zij strikt toezicht houden op de eerbiediging van de grondrechten van de Roma, inclusief de vrijheid van verkeer, overeenkomstig Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden;

56.

betreurt de bestaande discriminatie van Roma in nationale onderwijsstelsels en op de arbeidsmarkt; wijst op de toenemende kwetsbaarheid in het bijzonder van Romavrouwen en -kinderen voor meervoudige gelijktijdige schendingen van hun grondrechten; wijst andermaal op het belang van bescherming en bevordering van gelijke toegang tot alle rechten voor Romakinderen;

57.

dringt er bij de lidstaten op aan om de noodzakelijke wetswijzigingen inzake sterilisatie vast te stellen en om onder dwang gesteriliseerde Romavrouwen en vrouwen met een geestelijke handicap financieel te compenseren, overeenkomstig de jurisprudentie van het EHRM;

Geweld tegen vrouwen en gelijkheid tussen vrouwen en mannen

58.

spoort de EU en de lidstaten aan elke vorm van geweld en discriminatie tegen vrouwen te bestrijden en te vervolgen; verzoekt de lidstaten met name om elke vorm van huiselijk geweld en seksuele uitbuiting, ook in het geval van vluchtelingen en migrantenkinderen, alsmede vroegtijdige of gedwongen huwelijken doeltreffend te bestrijden;

59.

geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de omvang en de verschijningsvormen van geweld tegen vrouwen in de EU, zoals is gedocumenteerd in de EU-brede enquête van het FRA waaruit blijkt dat een op de drie vrouwen sinds hun vijftiende te maken heeft gehad met fysiek en/of seksueel geweld en dat elk jaar naar schatting 3,7 miljoen vrouwen in de EU slachtoffer zijn van seksueel geweld; verzoekt de Commissie en de lidstaten daarom de bestaande wetgeving te evalueren en de kwestie van geweld tegen vrouwen hoog op de agenda te houden, aangezien gendergerelateerd geweld niet mag worden getolereerd; verzoekt de Commissie de ratificaties op nationaal niveau te stimuleren en de procedure voor de toetreding van de Unie tot de Overeenkomst van Istanbul zo snel mogelijk op te starten; onderstreept dat de onmiddellijke toetreding van alle lidstaten tot het Verdrag van Istanbul zal leiden tot de ontwikkeling van geïntegreerd beleid en de internationale samenwerking bij de bestrijding van elke vorm van geweld tegen vrouwen, inclusief seksuele intimidatie zowel online als offline, zal bevorderen;

60.

roept de lidstaten ertoe op om netwerken op te richten van opvangcentra voor vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van mensenhandel en prostitutie, waar deze vrouwen psychologische, medische, sociale en juridische bijstand kunnen krijgen, en om maatregelen in te voeren om slachtoffers een stabiele baan met daarbij horende rechten te helpen vinden;

61.

is diep verontrust over de voortzetting van de praktijk van genitale verminking, die een ernstige vorm van geweld tegen vrouwen en meisjes is en een onaanvaardbare schending van hun recht op lichamelijke integriteit; dringt er bij de EU en de lidstaten op aan de grootst mogelijke waakzaamheid te betrachten en deze praktijk op hun grondgebied te bestrijden om zo snel mogelijk een einde hieraan te maken; vraagt met name dat de lidstaten een krachtige en afschrikkende aanpak hanteren door mensen die met migranten werken een opleiding te geven en de daders van genitale verminking effectief en systematisch te vervolgen en te straffen en vindt dat in dit opzicht een nultolerantiebeleid moet worden toegepast; wijst erop dat dit moet samengaan met voorlichtings- en bewustmakingscampagnes die op de betrokken groepen gericht zijn; is verheugd dat de Europese asielwetgeving slachtoffers van genitale verminking als kwetsbare personen beschouwt en genitale verminking tot de criteria rekent die bij een asielaanvraag in aanmerking moeten worden genomen;

62.

verzoekt de Commissie de continuïteit van de verzameling van gegevens over de prevalentie en aard van geweld tegen vrouwen te waarborgen als basis voor robuust beleid om geweld te voorkomen en tegemoet te komen aan de behoeften van slachtoffers, onder meer door de tenuitvoerlegging van de EU-slachtofferrichtlijn (2012/29/EU) te beoordelen en bewustmakingscampagnes te organiseren tegen seksuele intimidatie; is van mening dat bij de gegevensverzameling moet worden voortgebouwd op de eerste door het FRA uitgevoerde EU-brede enquête en dat de gegevensverzameling gebaseerd moet zijn op samenwerking tussen de Commissie (met inbegrip van Eurostat), het FRA en het Europees Instituut voor gendergelijkheid; herhaalt het in zijn resolutie van 25 februari 2014 met aanbevelingen aan de Commissie inzake het bestrijden van geweld tegen vrouwen gedane verzoek aan de Commissie om een wetgevingsvoorstel in te dienen met maatregelen om het beleid van de lidstaten inzake het voorkomen van geweld tegen vrouwen en meisjes, inclusief genitale verminking bij vrouwen, te bevorderen en ondersteunen; verzoekt de Commissie om 2016 uit te roepen tot het jaar van de bestrijding van geweld tegen vrouwen en meisjes;

63.

verzoekt de EU en de lidstaten om elke vorm van geweld tegen vrouwen te bestrijden en te vervolgen; verzoekt de Commissie een wetgevingsinitiatief voor het verbieden van geweld tegen vrouwen in de EU te presenteren;

64.

verzoekt de Commissie de samenleving bewust te maken teneinde een cultuur van respect en tolerantie te stimuleren waarin vrouwen op geen enkele wijze worden gediscrimineerd; verzoekt de lidstaten bovendien ervoor te zorgen dat de nationale strategieën om de seksuele en reproductieve rechten van de vrouw te eerbiedigen en te beschermen worden uitgevoerd; beklemtoont dat de Unie een belangrijke rol speelt bij het vergroten van het bewustzijn en het bevorderen van beste praktijken op dit gebied, aangezien gezondheid een fundamenteel mensenrecht is dat van essentieel belang is voor de uitoefening van andere mensenrechten;

65.

acht het zeer verontrustend dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn in de besluitvormingsprocessen, in ondernemingen en ondernemingsraden, in de wetenschap en de politiek, zowel op nationaal als op internationaal niveau (grote bedrijven, nationale en Europese verkiezingen), maar vooral op lokaal niveau; vraagt vrouwen te steunen bij hun professionele ontwikkeling en hun inspanningen om in leidinggevende functies te worden aangesteld en verzoekt de Europese instellingen meer aandacht te besteden aan het feit dat slechts 17,8 % van de posities in de bestuursraden van de grootste beursgenoteerde ondernemingen in de EU wordt bekleed door een vrouw;

66.

verzoekt de Raad een einde te maken aan de impasse rond de richtlijn inzake zwangerschapsverlof, daar deze kan zorgen voor echte, concrete gelijkheid van vrouwen en mannen en voor harmonisatie op EU-niveau;

67.

herinnert eraan dat meer dan de helft van de afgestudeerden met een postdoctoraal diploma vrouwen zijn en dat dit gegeven niet weerspiegeld wordt op de arbeidsmarkt, met name in hoge, leidinggevende functies; verzoekt de lidstaten daarom alle nodige stappen te ondernemen om te zorgen voor gelijke participatie van vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt en vrouwen te helpen hoge posities te verwerven en vooral om zo snel mogelijk een akkoord te bereiken over het voorstel voor een richtlijn inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en daarmee samenhangende maatregelen; betreurt dat in de EU voor gelijk werk het inkomen van vrouwen nog steeds gemiddeld 16 % lager ligt dan dat van mannen; verzoekt de EU daarom haar inspanningen voor de gelijkheid van vrouwen en mannen op het gebied van beloningen, overeenkomstig artikel 157 VWEU, pensioenen en deelname aan de arbeidsmarkt, ook in topmanagementfuncties, voort te zetten; is van mening dat deze actie moet helpen armoede te bestrijden en ervoor te zorgen dat Europa al het beschikbare talent ten volle benut; betreurt het feit dat de werkloosheid bij vrouwen nog steeds aanzienlijk hoger ligt dan die bij mannen en benadrukt het feit dat de financiële onafhankelijkheid van vrouwen een component moet zijn van de strijd tegen armoede;

68.

verzoekt de Commissie om het toezicht op de naleving van het beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen, zoals opgenomen in de Europese wetgeving, te versterken; roept de lidstaten ertoe op over te gaan tot eenzelfde onderzoek met betrekking tot hun nationale wetgeving;

69.

onderkent dat seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) grondrechten zijn en een wezenlijk bestanddeel vormen van de menselijke waardigheid, gendergelijkheid en zelfbeschikking; dringt er bij de Commissie op aan om seksuele en reproductieve gezondheid en rechten als fundamentele mensenrechten in haar volgende EU-gezondheidsstrategie op te nemen, teneinde de samenhang tussen het interne en het externe beleid van de EU inzake de grondrechten te waarborgen, zoals het Parlement op 10 maart 2015 heeft gevraagd;

70.

erkent dat het weigeren van een levensreddende abortus een ernstige schending van de grondrechten betekent;

71.

roept de lidstaten ertoe op in samenwerking met de Commissie het recht te erkennen op toegang tot veilige en moderne voorbehoedsmiddelen en seksuele voorlichting op school; dringt er bij de Commissie op aan het nationale beleid aan te vullen om de volksgezondheid te verbeteren en het Europees Parlement daarvan steeds op de hoogte te houden;

Kinderrechten

72.

veroordeelt krachtig elke vorm van geweld tegen kinderen en mishandeling van kinderen; verzoekt de lidstaten, als staten die partij zijn bij het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, passende maatregelen te nemen om kinderen te beschermen tegen elke vorm van fysiek en psychisch geweld, waaronder fysiek en seksuele mishandeling, een gedwongen huwelijk, kinderarbeid en seksuele uitbuiting;

73.

veroordeelt met klem de seksuele uitbuiting van kinderen en met name het groeiende verschijnsel van kinderpornografie op het internet; dringt er bij de Unie en de lidstaten op aan hun krachten te bundelen in de strijd tegen deze zeer ernstige schendingen van de rechten van het kind en om terdege rekening te houden met de eisen van het Parlement zoals geformuleerd in zijn resolutie van 11 maart 2015 over de strijd tegen kinderpornografie op internet (33); herhaalt zijn verzoek aan de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan om de richtlijn betreffende seksueel misbruik, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie om te zetten; roept tevens de Unie en de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan op om het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik te ratificeren;

74.

verzoekt de lidstaten om Richtlijn 2011/93/EU ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie ten uitvoer te leggen en de wettelijke mogelijkheden, technische vaardigheden en financiële middelen van wetshandhavingsautoriteiten te versterken zodat er meer kan worden samengewerkt, onder meer met Europol, teneinde netwerken van plegers van seksueel misbruik van kinderen doeltreffender te kunnen oprollen en daarbij de rechten en de veiligheid van de betrokken kinderen voorop te stellen;

75.

beklemtoont de rol van beroepsbeoefenaars die werken met kinderen, zoals onderwijzers, opvoeders en kinderartsen, bij het opmerken van tekenen van fysiek en psychisch geweld tegen kinderen, inclusief cyberpesten; roept de lidstaten op om deze beroepsbeoefenaars op te leiden in en bewust te maken van deze problematiek; roept de lidstaten tevens op om telefoonlijnen in te stellen waar kinderen elk geval van mishandeling, seksueel geweld, intimidatie of pesterij waarvan zij het slachtoffer zijn, kunnen aangeven;

76.

is van mening dat persoonsgegevens van kinderen op internet naar behoren moeten worden beschermd en dat kinderen op een kindvriendelijke wijze moeten worden voorgelicht over de gevaren en de gevolgen van onlinegebruik van hun persoonsgegevens; verzoekt de lidstaten om vooral in scholen bewustmakingscampagnes op te zetten; benadrukt dat onlineprofilering van kinderen verboden moet worden;

77.

veroordeelt elke vorm van discriminatie tegen kinderen en verzoekt de Commissie en de lidstaten eendrachtig op te treden om discriminatie tegen kinderen uit te bannen; verzoekt de lidstaten en de Commissie met name om kinderen expliciet als prioriteit te beschouwen bij het programmeren en uitvoeren van regionaal en cohesiebeleid;

78.

verzoekt de lidstaten om voor effectieve toegang tot justitie te zorgen voor alle kinderen, ongeacht of ze verdachte, dader, slachtoffer of partij in een procedure zijn; bevestigt het belang van het versterken van de procedurele waarborgen voor kinderen in strafzaken, met name in het kader van de lopende gesprekken over een richtlijn betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure;

79.

is bezorgd over het toenemende aantal gevallen van ontvoeringen naar het buitenland van kinderen door een ouder; benadrukt in dat opzicht het belang van de bemiddelende rol van het Europees Parlement voor kinderen die het slachtoffer zijn van ontvoering naar het buitenland door een ouder; onderstreept het belang van een gemeenschappelijke EU-benadering om vermiste kinderen terug te vinden in de EU; verzoekt de lidstaten de politiële en justitiële samenwerking in grensoverschrijdende gevallen waarbij vermiste kinderen betrokken zijn op te voeren en hotlines te ontwikkelen voor het opsporen van vermiste kinderen;

80.

herinnert eraan dat het belang van het kind, zoals opgenomen in artikel 24 van het Verdrag, altijd een eerste overweging moet zijn bij al het beleid en elke maatregel met betrekking tot kinderen; herinnert eraan dat het recht op onderwijs is opgenomen in het Handvest en dat onderwijs van wezenlijk belang is, zowel voor het welzijn en de persoonlijke ontwikkeling van het kind als voor de toekomst van de samenleving; is van mening dat onderwijs voor kinderen uit arme gezinnen een essentiële voorwaarde is om kinderen uit een situatie van armoede te halen; roept de lidstaten derhalve op kwaliteitsvol onderwijs voor iedereen te bevorderen;

81.

benadrukt dat de belangen en de rechten van kinderen van EU-burgers naar behoren moeten worden beschermd, niet alleen binnen de Unie maar ook daarbuiten, en roept daarom op tot nauwere samenwerking met de instanties die verantwoordelijk zijn voor het welzijn van kinderen in Noordse landen die niet tot de EU behoren; is van mening dat alle partners van de EU (met inbegrip van leden van de EER) het Verdrag van Den Haag van 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen zouden moeten ratificeren;

82.

erkent dat de financiële en economische crisis de verwezenlijking van de rechten en het welzijn van kinderen ernstig heeft belemmerd; verzoekt de lidstaten hun inspanningen voor de bestrijding van de armoede onder en sociale uitsluiting van kinderen op te voeren door de aanbeveling van de Commissie getiteld „Investeren in kinderen: de vicieuze cirkel van achterstand doorbreken” effectief ten uitvoer te leggen met behulp van geïntegreerde strategieën om de toegang tot toereikende middelen, de toegang tot betaalbare, hoogwaardige diensten en de deelname van kinderen aan besluitvorming die hen aangaat te verbeteren; verzoekt de Commissie verdere maatregelen te nemen om toezicht te houden op de tenuitvoerlegging van de aanbeveling;

83.

vraagt de Commissie om in 2015 een ambitieuze en alomvattende opvolger van de EU-agenda voor de rechten van het kind voor te stellen; verzoekt de Commissie om te zorgen voor de effectieve integratie van kinderrechten in alle wetgeving, beleid en financiële beslissingen van de EU; verzoekt de Commissie om jaarlijks verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang op het gebied van kinderrechten en om het acquis van de EU op het gebied van kinderrechten volledig ten uitvoer te leggen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het mandaat en de middelen van de coördinator voor de rechten van het kind in verhouding staan tot de toezegging van de EU dat zij die rechten stelselmatig en daadwerkelijk zal integreren in alle beleid; verzoekt de Commissie om de aangekondigde EU-richtsnoeren voor geïntegreerde kinderbeschermingssystemen vast te stellen;

84.

is ingenomen met de tendens om gedwongen huwelijken in de lidstaten strafbaar te stellen; vraagt de lidstaten om zich waakzaam te tonen en werknemers die met kinderen in aanraking komen, zoals onderwijzers en opvoeders, op te leiden en bewust te maken opdat zij kinderen die het gevaar lopen meegenomen te worden naar hun land van herkomst om daar gedwongen te trouwen, kunnen opmerken;

Rechten van LGBTI

85.

veroordeelt in de meest krachtige bewoordingen de discriminatie en het geweld binnen het EU-gebied tegen LGBTI, die worden aangewakkerd door wetten en maatregelen die de grondrechten van LGBTI inperken; vraagt de Commissie en de lidstaten wetten en maatregelen in te voeren om de homo- en transfobie tegen te gaan; verzoekt de Commissie in dit verband om te komen met een actieplan of strategie op EU-niveau tegen homofobie en voor gelijkheid op grond van seksuele geaardheid en genderidentiteit, zoals herhaaldelijk is gevraagd door het Europees Parlement en zoals beloofd door commissaris Jourová tijdens de hoorzittingen met kandidaat-commissarissen; herinnert in verband hiermee aan zijn resolutie van 4 februari 2014 over de EU-routekaart tegen homofobie en discriminatie wegens seksuele gerichtheid of genderidentiteit; benadrukt evenwel dat dit omvattende beleid de bevoegdheden van de Europese Unie, van haar agentschappen en van haar lidstaten moet eerbiedigen;

86.

is van mening dat de grondrechten van LGBTI waarschijnlijk beter zullen worden beschermd wanneer LGBTI toegang hebben tot wettelijke instituties als samenwonen, geregistreerd partnerschap en huwelijk; verheugt zich over het feit dat dit momenteel in 19 lidstaten mogelijk is, en vraagt de andere lidstaten te overwegen het voorbeeld van deze landen te volgen; herhaalt bovendien zijn verzoek aan de Commissie om een voorstel in te dienen voor een ambitieuze verordening om te zorgen voor de wederzijdse erkenning van documenten van de burgerlijke stand (inclusief wettelijke geslachtserkenning, huwelijken en geregistreerde partnerschappen) en de juridische gevolgen hiervan, met het oog op het wegnemen van discriminerende wettelijke en administratieve belemmeringen waar burgers mee te kampen hebben wanneer ze hun recht op vrij verkeer uitoefenen;

87.

spoort de lidstaten aan om zich waakzaam en standvastig te tonen en belediging en stigmatisering van LGBTI in de openbare ruimte door bekleders van een openbaar ambt te bestraffen;

88.

spoort de EU-lidstaten aan om vakbonden en werkgeversorganisaties te steunen bij hun inspanningen om diversiteits- en non-discriminatiebeleid met een focus op LGBTI vast te stellen;

89.

is van mening dat de overheden van de lidstaten de procedures voor mensen die van geslacht zijn veranderd om hun nieuwe sekse te laten erkennen in officiële documenten moeten vereenvoudigen; herhaalt zijn veroordeling van elke juridische erkenningsprocedure waarin transgenders worden gedwongen tot sterilisatie;

90.

betreurt het dat transgenders in de meeste lidstaten nog steeds als personen met een psychische aandoening worden beschouwd en roept deze lidstaten op hun nationale classificatiesystemen voor psychische aandoeningen te herzien en ervoor te zorgen dat medisch noodzakelijke behandelingen beschikbaar blijven voor alle transgenders;

91.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie om erop aan te sturen dat transgenderidentiteiten uit de pathologische sfeer worden getrokken bij de herziening van de internationale classificatie van ziekten (ICD) van de Wereldgezondheidsorganisatie; verzoekt de Commissie meer inspanningen te verrichten om te voorkomen dat gendervariatie bij kinderen een nieuwe diagnose in de ICD wordt;

92.

betreurt het sterk dat chirurgische ingrepen met het oog op genitale „normalisering” van interseksuele kinderen veel voorkomen, terwijl die uit medisch oogpunt niet noodzakelijk zijn; is in dit verband ingenomen met de Maltese wet inzake genderidentiteit, genderexpressie en geslachtskenmerken van april 2015, die dergelijke ingrepen bij interseksuele kinderen verbiedt en het beginsel van zelfbeschikking van interseksuele personen versterkt, en verzoekt andere lidstaten het voorbeeld van Malta te volgen;

Rechten van personen met een handicap

93.

betreurt dat mensen met een handicap ook thans nog discriminatie en uitsluiting ondervinden; vraagt de Commissie, de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten uitvoering te geven aan de Europese strategie inzake handicaps en de desbetreffende Europese wetgeving te bewaken en toe te passen; roept de Commissie in dit verband op het wetgevingsinitiatief voor een Accessibility Act weer ter hand te nemen en in de vorm te gieten van een horizontaal instrument dat vooruitgang mogelijk maakt bij de bescherming van personen met een handicap en ervoor kan zorgen dat alle onder de bevoegdheid van de EU vallende beleidsgebieden in overeenstemming zijn met dit doel; vraagt de Commissie ook te zorgen voor maximale synergie tussen de Europese strategie inzake handicaps en de bepalingen van het CEDAW en het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, teneinde het effectieve genot en de daadwerkelijke uitoefening van de erkende rechten te waarborgen, ook door middel van de harmonisering en tenuitvoerlegging van het rechtskader en door middel van culturele en beleidsmaatregelen;

94.

dringt er bij de Commissie op aan de lidstaten richtsnoeren te verstrekken voor een optimale benutting van de Europese fondsen overeenkomstig de verplichtingen van de EU op grond van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en steun te verlenen aan en nauw samen te werken met ngo's en organisaties om ervoor te zorgen dat het verdrag naar behoren ten uitvoer wordt gelegd; verzoekt de EU en de lidstaten om de toegang van personen met een handicap, inclusief psychosociale handicaps, tot werkgelegenheid en opleiding te verbeteren en om zelfstandig wonen en deïnstitutionaliseringsprogramma's overeenkomstig artikel 26 van het Handvest te ondersteunen;

95.

benadrukt het feit dat het recht moet worden geëerbiedigd van personen met een handicap op politieke participatie bij verkiezingen; verzoekt de Commissie in verband hiermee een beoordeling van de verenigbaarheid met het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap op te nemen in haar verslaglegging over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 93/109/EG en Richtlijn 94/80/EG, waarin het recht om te stemmen en zich kandidaat te stellen voor de verkiezingen voor het Europees Parlement en gemeenteraadsverkiezingen is neergelegd; betreurt dat een behoorlijk aantal personen met een handicap van wie men de rechtsbevoegdheid heeft afgenomen, ook geen stemrecht meer heeft; roept de lidstaten daarom op om hun wetgeving aan te passen teneinde personen met een handicap die geen rechtsbevoegdheid hebben, niet systematisch het stemrecht te ontzeggen, maar veeleer een onderzoek uit te voeren per geval en personen met een handicap hulp te verlenen bij het stemproces;

96.

roept de Commissie op om na te gaan of Europese wethandelingen stroken met de vereisten van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap en om elk toekomstig voorstel middels een effectbeoordeling te toetsen aan dit verdrag;

97.

veroordeelt het gebruik van fysieke dwang en de gedwongen toediening van medicijnen bij geestelijk gehandicapten en roept de Europese Unie en de lidstaten ertoe op beleid vast te stellen op het gebied van sociale integratie;

98.

betreurt het feit dat personen met een handicap nog steeds belemmeringen ondervinden bij de toegang tot de markt van goederen en diensten binnen de Europese Unie; is van mening dat deze belemmeringen van een dergelijke aard zijn dat zij de participatie van deze mensen aan de samenleving in de weg staan en een schending vormen van hun rechten, met name als Europees burger; vraagt de Commissie om snel vooruitgang te boeken met het bevorderen van de toegankelijkheid binnen de Europese Unie opdat zo snel mogelijk een wetshandeling kan worden aangenomen;

99.

verzoekt de EU-instellingen en de lidstaten om personen met een handicap nauw te betrekken, onder meer via hun vertegenwoordigende organisaties, bij het besluitvormingsproces op hun respectieve bevoegdheidsgebieden, in overeenstemming met artikel 4, lid 3, van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap;

100.

verzoekt de EU-lidstaten en -instellingen ervoor te zorgen dat mogelijkheden om te participeren in raadplegingsprocessen duidelijk en breed worden gepubliceerd in toegankelijke media, dat input ook in andere formaten kan worden gegeven, zoals braille of „easy-to read”, en dat openbare hoorzittingen en bijeenkomsten waarin over voorgestelde wetgeving en voorgesteld beleid wordt gediscussieerd beter toegankelijk worden;

101.

verzoekt de Commissie om de gegevensverzameling over handicaps te harmoniseren door sociale enquêtes op EU-niveau uit te voeren overeenkomstig de vereisten van artikel 31 van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; benadrukt dat bij deze gegevensverzameling gebruik methodologieën moeten worden gebruik die alle personen met een handicap bestrijken, onder wie ook personen met ernstige handicaps en personen die in instellingen wonen;

Discriminatie op grond van leeftijd

102.

betreurt het dat veel ouderen dagelijks te maken hebben met discriminatie en schending van hun grondrechten, met name bij de toegang tot een toereikend inkomen, arbeid, gezondheidszorg en basisgoederen en -diensten; herinnert eraan dat artikel 25 van het Handvest van de grondrechten bepaalt dat ouderen het recht hebben om een waardig en zelfstandig leven te leiden en om aan het maatschappelijke en culturele leven deel te nemen; verzoekt de Commissie om een strategie inzake demografische veranderingen te ontwikkelen voor de toepassing van artikel 25 van het Handvest van de grondrechten;

103.

is bezorgd over het feit dat mishandeling, verwaarlozing en misbruik van ouderen courant is in de lidstaten; roept de lidstaten op maatregelen te nemen om misbruik van en alle vormen van geweld tegen ouderen te bestrijden en hun onafhankelijkheid te bevorderen door de renovatie en toegankelijkheid van huisvesting te steunen; wijst er nogmaals op dat oudere vrouwen vaker onder de armoedegrens leven als gevolg van de loon- en later ook de pensioenkloof tussen mannen en vrouwen;

104.

verzoekt de lidstaten de integratie van jongere werknemers op de arbeidsmarkt te garanderen, in het bijzonder van hen die zijn getroffen door de economische crisis, onder meer door de organisatie en het ter beschikking stellen van opleidingen die de sociale promotie van jongeren beogen;

105.

roept op tot eerbiediging van de menselijke waardigheid aan het levenseinde, met name door ervoor te zorgen dat in levenstestamenten vastgelegde beslissingen worden erkend en gerespecteerd;

106.

is bezorgd over het feit dat de bezuinigingen van de lidstaten op overheidsuitgaven en pensioenen er in grote mate toe bijdragen dat de armoede onder ouderen toeneemt, aangezien hun beschikbare inkomen door die bezuinigingen daalt, hun levensomstandigheden verslechteren, ongelijkheden ontstaan wat betreft de betaalbaarheid van diensten en het aantal ouderen waarvan het inkomen net boven de armoedegrens ligt toeneemt;

Haatmisdrijven en haattaal

107.

betreurt de door racisme, xenofobie, religieuze intolerantie of vooroordelen tegen personen met een handicap, geslacht, seksuele geaardheid of genderidentiteit ingegeven incidenten van haattaal en haatmisdrijven die dagelijks in de EU plaatsvinden; verzoekt de lidstaten de grondrechten te beschermen en begrip, acceptatie en tolerantie tussen de verschillende gemeenschappen op hun grondgebied te bevorderen; verzoekt de EU om de bestrijding van haatmisdrijven op de eerste plaats te stellen bij het formuleren van beleid tegen discriminatie en op het terrein van justitie, verzoekt de Commissie en de lidstaten om de strijd tegen haatmisdrijven en discriminerende houdingen en gedragingen te versterken door het ontwikkelen van een alomvattende strategie ter bestrijding van haatmisdrijven, door vooroordelen ingegeven geweld en discriminatie;

108.

is bezorgd over het steeds vaker voorkomen van haattaal op het internet en verzoekt de lidstaten een eenvoudige procedure in te voeren aan de hand waarvan burgers haatdragende inhoud op het internet kunnen melden;

109.

betoont zich bezorgd over de strafrechtelijke onderzoeken en veroordelingen die in de lidstaten worden ingesteld en uitgesproken in verband met haatmisdrijven; verzoekt de lidstaten alle gepaste maatregelen te nemen om mensen ertoe aan te moedigen om van deze misdrijven aangifte te doen, inclusief door te zorgen voor adequate bescherming, aangezien bevindingen van de grootschalige onderzoeken van het FRA consequent hebben aangetoond dat slachtoffers van misdaden aarzelen om naar voren te komen en aangifte te doen bij de politie;

110.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat diverse lidstaten de bepalingen van Kaderbesluit 2008/913/JBZ niet correct hebben omgezet en verzoekt de lidstaten de EU-normen volledig om te zetten en uit te voeren en te zorgen voor de handhaving van nationale wetgeving voor het bestraffen van alle vormen van haatmisdrijven en aanzetten tot haat en intimidatie en voor het systematisch activeren van de vervolging van deze strafbare feiten; verzoekt de Commissie om toezicht te houden op de correcte omzetting van het kaderbesluit en inbreukprocedures in te leiden tegen lidstaten die daar niet in zijn geslaagd; dringt voorts aan op herziening van het kaderbesluit teneinde alle vormen van haatmisdrijven en misdrijven die zijn ingegeven door vooroordelen of discriminatie te bestrijken en duidelijk consistente normen voor onderzoek en vervolging vast te stellen;

111.

verzoekt de Commissie om ondersteuning van opleidingsprogramma's voor rechtshandhavings- en gerechtelijke instanties, alsook van de desbetreffende EU-agentschappen, met het oog op het voorkomen en het bestrijden van discriminerende praktijken en haatmisdrijven; verzoekt de lidstaten om de voor onderzoek en vervolging bevoegde autoriteiten uit te rusten met praktische instrumenten en vaardigheden om de strafbare feiten die onder dit kaderbesluit vallen op te sporen en aan te pakken, en voor de interactie en communicatie met slachtoffers;

112.

stelt bezorgd de opkomst vast van politieke partijen die hun politieke programma's baseren op uitsluiting op grond van etnie, seksuele oriëntatie of religie;

113.

is zeer bezorgd over de toenemende banalisering van racistische en xenofobe handelingen en uitlatingen door de steeds zichtbaardere aanwezigheid van racistische en xenofobe groeperingen in de publieke ruimte, waarvan sommige het statuut van politieke partij hebben verworven of trachten te verwerven;

114.

is ten zeerste verontrust over de opkomst van racistische, xenofobe en islamofobe politieke partijen, die de huidige economische en sociale crisis als voorwendsel gebruiken;

115.

veroordeelt met klem de praktijken van intimidatie en vervolging van minderheden, met name van Roma en migranten, die worden toegepast door paramilitaire groeperingen, waarvan sommige rechtstreekse banden hebben met een politieke partij; spoort de lidstaten ertoe aan dergelijke praktijken te verbieden en te bestraffen;

Daklozen

116.

is ongerust over het aantal personen dat als gevolg van de economische crisis zijn woning heeft verloren; is van mening dat daklozen deel moeten blijven uitmaken van de maatschappij en daarom hun isolement en marginalisering moet worden bestreden; roept in dit kader de lidstaten op om een ambitieus beleid voor steunverlening aan deze personen vast te stellen; herinnert eraan dat daklozen kwetsbaar zijn en herhaalt zijn oproep aan de lidstaten om deze personen niet te stigmatiseren als misdadigers; vraagt de lidstaten elke wet of elk beleid in die zin te schrappen; verzoekt de lidstaten nationale strategieën uit te werken ter bestrijding van het fenomeen van daklozen op hun grondgebied; verzoekt de Commissie de lidstaten te steunen bij de bestrijding van het fenomeen van daklozen op hun grondgebied, en wel door middel van het bevorderen van de uitwisseling van goede praktijken en goede gegevensverzameling; verzoekt de Commissie toezicht te houden op mensenrechtenschendingen in de lidstaten die het gevolg zijn van het fenomeen van daklozen op hun grondgebied; herinnert eraan dat het recht op bijstand bij huisvesting voor de meest hulpbehoevenden is opgenomen in het Handvest van de grondrechten;

De rechten van migranten en van personen die om internationale bescherming verzoeken

117.

veroordeelt het feit dat grote aantallen asielzoekers en migranten die Europa proberen te bereiken op de Middellandse Zee het leven verliezen en de rol die wordt gespeeld door mensensmokkelaars en -handelaars, die migranten hun grondrechten ontzeggen; wijst erop dat de EU en de lidstaten snel en doeltreffend moeten optreden om bijkomende tragedies op zee te voorkomen; verzoekt de EU en haar lidstaten solidariteit en eerbiediging van de grondrechten van migranten en asielzoekers centraal te plaatsen in het EU-migratiebeleid, waarbij het met name

het feit benadrukt dat de grondrechten moeten worden gemainstreamd in alle aspecten van het EU-migratiebeleid en dat een grondige evaluatie moet worden uitgevoerd van de impact van de maatregelen en mechanismen op het gebied van migratie, asiel en grensbeheer op de grondrechten van de migranten; de lidstaten met name verzoekt de rechten te eerbiedigen van kwetsbare migranten;

het feit onderstreept dat de EU moet zorgen voor een holistische aanpak, die de coherentie van de interne en de externe beleidsmaatregelen van de EU zal versterken; erop aandringt om de eerbiediging van de rechten van migranten in elke bilaterale of multilaterale samenwerkingsovereenkomst met niet-EU-landen centraal te stellen, met inbegrip van overnameovereenkomsten, mobiliteitspartnerschappen en overeenkomsten inzake technische bijstand;

de lidstaten herinnert aan hun internationale verplichting om hulp te bieden aan personen die op zee in nood verkeren;

bij de lidstaten aandringt op wijziging of herziening van alle wetgeving die personen die hulp verlenen aan migranten in nood op zee strafbaar stelt;

het grondrecht onderstreept om asiel te zoeken; de EU en de lidstaten ertoe aanmoedigt nieuwe, veilige en wettelijke mogelijkheden en kanalen open te stellen voor asielzoekers die de Europese Unie in willen en hiervoor voldoende middelen uit te trekken, om de aan pogingen tot illegale binnenkomst inherente risico's te verminderen en de netwerken van mensensmokkel en mensenhandel te bestrijden die profiteren van het in gevaar brengen van het leven van migranten en van hun seksuele uitbuiting en hun uitbuiting op het gebied van arbeid;

alle lidstaten verzoekt deel te nemen aan EU-hervestigingsprogramma's en het gebruik aanmoedigt van humanitaire visa;

er bij de lidstaten op aandringt behoorlijke onthaalvoorwaarden te garanderen overeenkomstig de bestaande grondrechten en asielwetgeving, met bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen en voor het verminderen van het risico van sociale uitsluiting van asielzoekers; de Commissie verzoekt de tenuitvoerlegging van het Gemeenschappelijk Europees Asielsysteem (GEAS), met name Richtlijn 2013/32/EU, te controleren, met bijzondere aandacht voor asielzoekers die behoefte hebben aan bijzondere procedurele waarborgen;

de invoering vraagt van een effectief en geharmoniseerd EU-asielstelsel, voor een billijke verdeling van de asielzoekers over de lidstaten;

de gemelde incidenten van gewelddadige terugdringoperaties aan de EU-grenzen betreurt; de lidstaten herinnert aan hun verplichting het principe van non-refoulement, dat is erkend in het Verdrag van Genève en door het EHRM, en het verbod op collectieve uitzettingen overeenkomstig artikel 19 van het Handvest van de grondrechten te eerbiedigen; de Commissie, haar agentschappen en de lidstaten verzoekt de naleving van deze en andere internationale en EU-verplichtingen te garanderen;

118.

verzoekt de EU en de lidstaten de noodzakelijke wetgeving vast te stellen voor de toepassing van het solidariteitsbeginsel zoals bedoeld in artikel 80 VWEU;

119.

veroordeelt met klem de grensbeveiliging van de Europese Unie door middel van zelfs muren en prikkeldraad en het gebrek aan legale kanalen om de Europese Unie binnen te komen, waardoor talrijke asielzoekers en migranten worden gedwongen zich te bedienen van steeds gevaarlijkere toegangskanalen en zich over te leveren aan mensensmokkelaars en -handelaars;

120.

verzoekt bij grenscontroles de grondrechten in aanmerking te nemen en benadrukt het belang van democratisch toezicht door het Parlement op Frontex-operaties;

121.

vraagt de opschorting van alle activiteiten waarvan is vastgesteld dat zij schending inhouden van de grondrechten overeenkomstig het EU-recht of het Frontex-mandaat;

122.

benadrukt de negatieve gevolgen die de Dublinverordening heeft op de werkelijke toegang tot internationale bescherming, omdat er geen echt gemeenschappelijk Europees asielsysteem is, met name als gevolg van de jurisprudentie van het Hof van Justitie en het EVRM; veroordeelt het feit dat de herziening van de verordening niet heeft geleid tot de opschorting van deze verordening of ten minste tot het schrappen van het beginsel van terugkeer naar het eerste land van binnenkomst in de EU; veroordeelt ook het feit dat de Commissie en de lidstaten niet hebben gezocht naar een mogelijk alternatief dat gebaseerd is op solidariteit tussen de lidstaten;

123.

roept de lidstaten op de Internationale Conventie inzake de bescherming van de rechten van arbeidsmigranten en hun gezinsleden te ratificeren;

124.

veroordeelt het automatische beroep dat wordt gedaan op onwettelijke detentie voor irreguliere migranten, inclusief asielzoekers, onbegeleide minderjarigen en staatlozen; vraagt de lidstaten de bepalingen van de terugkeerrichtlijn na te leven, met inbegrip van de eerbiediging van de menselijke waardigheid en van het beginsel dat het belang van het kind voorop staat, en van het internationale en het EU-recht; brengt in herinnering dat de detentie van migranten een laatste redmiddel moet blijven en dringt er bij de lidstaten op aan om alternatieve maatregelen uit te voeren; veroordeelt de ontstellende detentievoorwaarden in sommige lidstaten en dringt er bij de Commissie op aan deze onverwijld aan te pakken; wijst er nogmaals op dat moet worden gegarandeerd dat irreguliere migranten het recht wordt verleend op een effectieve voorziening in geval van schending van hun rechten;

125.

vraagt de lidstaten en de Commissie de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat er sprake is van transparante informatie over de detentie van migranten en asielzoekers in talrijke lidstaten, en dringt er bij de Europese Commissie op aan een voorstel in te dienen tot herziening van Verordening (EG) nr. 862/2007 zodat deze ook van toepassing wordt op statistieken over de werking van detentiesystemen en -installaties;

126.

benadrukt het belang van democratische controle op elke vorm van vrijheidsberoving krachtens de desbetreffende immigratie- en asielwetten; nodigt de Europese en nationale vertegenwoordigers uit om regelmatig een bezoek te brengen aan de locaties voor opvang en detentie van migranten en asielzoekers, en nodigt de lidstaten en de Europese Commissie uit om ngo's en journalisten gemakkelijker toegang te bieden tot deze locaties;

127.

verzoekt om een betere controle van de werking van de opvang- en detentiecentra voor immigranten en de behandeling die ze in deze centra krijgen, alsook van de asielprocedures van de lidstaten; waarschuwt voor de onverwijlde uitzettingen en de gewelddadige incidenten in verschillende gebieden in het zuiden van Europa waar dergelijke uitzettingen worden uitgevoerd en spoort de Commissie daarom aan de geplande desbetreffende politieke dialoog met de staten die dergelijke praktijken uitvoeren onmiddellijk te openen om de rechtsstaat te beschermen;

128.

verzoekt de Europese Unie en haar lidstaten concrete maatregelen en beste praktijken vast te stellen om gelijke behandeling en sociale integratie te bevorderen met het oog op een betere integratie van migranten in de maatschappij; herinnert er in dit verband aan dat het essentieel is om negatieve stereotypen en verkeerde informatie over migranten te bestrijden door tegenargumenten te ontwikkelen die in de eerste plaats gericht moeten zijn op scholen en jongeren en die de positieve effecten van migratie in de kijker zetten;

129.

is van mening dat kinderen van migranten in het bijzonder kwetsbaar zijn, met name wanneer ze niet worden begeleid; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de resolutie van het Parlement van 12 september 2013 over de situatie van niet-begeleide minderjarigen in de EU ten uitvoer te leggen; verzoekt de lidstaten het GEAS-pakket onverkort toe te passen om de situatie van niet-begeleide minderjarigen in de EU te verbeteren; is verheugd over het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-648/11 waarin wordt bepaald dat de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van een asielverzoek dat door een niet-begeleide minderjarige is ingediend in verschillende lidstaten, de lidstaat is waar deze minderjarige zich bevindt nadat hij er een asielverzoek heeft ingediend; herinnert eraan dat niet-begeleide minderjarigen in de eerste plaats kinderen zijn en dat de lidstaten en de EU zich in de omgang met hen niet moeten laten leiden door het immigratiebeleid, maar door de bescherming van kinderen;

130.

vraagt een evaluatie van de manier waarop middelen die bestemd zijn en gebruikt worden voor binnenlandse zaken, worden besteed, in het bijzonder middelen die worden verleend voor het onthaal van asielzoekers; roept de EU op om actie te ondernemen, als zou blijken dat middelen zijn gebruikt voor activiteiten die niet stroken met de grondrechten;

131.

dringt aan op bijstandverlening aan de lidstaten die aan de buitengrenzen van de Unie zijn gelegen, teneinde hen in staat te stellen een oplossing te vinden voor de systemische lacunes in de opvangfaciliteiten en asielprocedures, die door het toenemende aantal asielzoekers alsmaar groter zijn geworden;

132.

verzoekt de Europese Unie erop toe te zien dat haar eigen functionarissen verantwoording afleggen voor de door hen gepleegde schendingen van de grondrechten; verzoekt in het bijzonder ervoor te zorgen dat een onderzoek wordt geopend naar aanleiding van de aantijgingen die duiden op mogelijke schendingen in het kader van de door het agentschap Frontex gecoördineerde operaties en dat passende, disciplinaire of andere maatregelen worden genomen tegen degenen die schuldig worden bevonden aan deze schendingen; pleit derhalve voor het instellen van het veiligehavenbeginsel bij Frontex, zoals vereist door de Europese Ombudsman in het kader van haar onderzoek OI/5/2012/BEH-MHZ en voor het openbaar maken van de bevindingen van de onderzoeken die zijn uitgevoerd op basis van de aantijgingen van schending van de mensenrechten; verzoekt bovendien om de activiteiten van het agentschap op te schorten als blijkt dat tijdens deze activiteiten grondrechten zijn geschonden, zoals bepaald in artikel 3, lid 1, sub a), van Verordening (EU) nr. 1168/2011;

133.

verzoekt de lidstaten het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bestrijding van mensenhandel onverwijld te ratificeren;

134.

verzoekt de lidstaten om daadwerkelijke toegang te garanderen tot internationale bescherming voor vrouwen die het slachtoffer zijn van vervolging op grond van geslacht; verzoekt de lidstaten om de richtsnoeren van de Europese Commissie te volgen voor de toepassing van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging, met name wat betreft de onmiddellijke toekenning van een zelfstandige verblijfstitel aan gezinsleden die in het kader van gezinshereniging het land zijn binnengekomen en in bijzonder moeilijke omstandigheden verkeren, zoals in het geval van huiselijk geweld;

135.

is verheugd dat de Europese asielwetgeving slachtoffers van genitale verminking als kwetsbare personen beschouwt en genitale verminking tot de criteria rekent die bij een asielaanvraag in aanmerking moeten worden genomen; vraagt de lidstaten om de beroepsbeoefenaren die in contact komen met migranten zodanig op te leiden dat zij erachter kunnen komen welke vrouwen en meisjes wellicht genitale verminking in hun land van herkomst hebben ondergaan;

136.

onderstreept dat het in de Verdragen neergelegde en door Richtlijn 2004/38/EG inzake vrij verkeer gewaarborgde recht op vrij verkeer en verblijf van EU-burgers en hun familieleden een van de fundamentele rechten van de Europese burgers is; wijst elke poging om aan dit verworven recht te tornen van de hand, met name de wederinvoering van grenscontroles in de Schengenzone buiten de Schengengrenscode, en dringt erop aan dat iedere inbreuk bij het Hof van Justitie aanhangig wordt gemaakt; uit zijn bezorgdheid over de toenemende trend van snelle uitzettingen van EU-burgers uit de lidstaat waar zij verblijven, wanneer zij hun baan en inkomen verliezen, met schending van het bestaande kader; is van mening dat dit indruist tegen de geest van het recht op vrij verkeer;

Solidariteit in de economische crisis

137.

betreurt de manier waarop de financiële, economische en overheidsschuldcrisis, samen met de opgelegde budgettaire beperkingen, een negatief effect heeft op de economische, civiele, sociale en culturele rechten, vaak met als gevolg toenemende werkloosheid, armoede en onzekere arbeids- en levensomstandigheden, alsmede uitsluiting en isolement, met name in de lidstaten waar economische aanpassingsprogramma's zijn goedgekeurd, en onderstreept het feit dat er in een recente nota van Eurostat op is gewezen dat een op vier Europeanen tegenwoordig het risico loopt van armoede en uitsluiting;

138.

merkt op dat de economische crisis en de maatregelen die zijn genomen om deze aan te pakken, een effect hebben op het recht van toegang tot basisvoorzieningen als onderwijs, huisvesting, gezondheidszorg en sociale zekerheid, alsmede negatieve gevolgen voor de algemene gezondheidstoestand van de bevolking in sommige lidstaten; wijst erop dat het recht op bescherming tegen armoede en sociale uitsluiting, als vastgelegd in artikel 30 van het Europees Sociaal Handvest, moet worden geëerbiedigd; roept alle lidstaten op tot de invoering van steunmaatregelen, overeenkomstig de nationale praktijken, om hun burgers behoorlijke levensomstandigheden te bezorgen en sociale uitsluiting te bestrijden;

139.

benadrukt het feit dat de EU-instellingen, alsmede de lidstaten die structurele hervormingen van hun sociale en economische stelsels ten uitvoer leggen, steeds verplicht zijn het Handvest na te leven en hun internationale verplichtingen na te komen en dus aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de genomen besluiten; herhaalt zijn oproep om de economische aanpassingsprogramma's af te stemmen op de in artikel 151 VWEU aangegeven doelstellingen van de Unie, met inbegrip van de bevordering van de werkgelegenheid en de verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden; herhaalt dat volledige democratische controle moet worden gegarandeerd, via de effectieve betrokkenheid van de parlementen, op de door de EU-instellingen en de lidstaten als reactie op de crisis genomen maatregelen;

140.

verzoekt de EU-instellingen en de lidstaten om de effecten van voorgestelde of uitgevoerde bezuinigingsmaatregelen op de grondrechten te bekijken en daarbij aandacht te schenken aan genderkwesties, rekening houdend met de onevenredige gevolgen van bezuinigingen voor vrouwen; verzoekt de EU-instellingen om meteen remediërende maatregelen te treffen wanneer bezuinigingsmaatregelen tot nadelige gevolgen hebben geleid voor de economische, sociale en culturele rechten van vrouwen;

141.

vraagt de EU-instellingen en de lidstaten na te gaan welk effect de voorgestelde of toegepaste maatregelen tegen de crisis op de fundamentele rechten en vrijheden, inclusief sociale en arbeidsrechten, hebben, en zulk effect indien nodig onmiddellijk weg te nemen wanneer situaties aan het licht komen waarin de bescherming van de rechten achteruit is gegaan of het internationaal recht, met inbegrip van de verdragen en aanbevelingen van de IAO, is geschonden;

142.

vraagt de EU-instellingen en de lidstaten om bij de invoering en tenuitvoerlegging van corrigerende maatregelen en besparingen op de begroting een beoordeling uit te voeren van het effect op de grondrechten en te garanderen dat er nog steeds voldoende middelen ter beschikking worden gesteld om de eerbiediging van de grondrechten te waarborgen en te zorgen voor een essentieel minimumniveau van de civiele, economische, culturele en sociale rechten, met bijzondere aandacht voor de meest kwetsbare en sociaal achtergestelde groepen;

143.

verzoekt de EU-instellingen en de lidstaten om te erkennen dat langetermijninvesteringen in sociale integratie vruchten afwerpen, aangezien ze de hoge kostprijs van discriminatie en ongelijkheid wegnemen; verzoekt de lidstaten om passende overheidsinvesteringen om onderwijs en gezondheidszorg te ondersteunen en ervoor te zorgen dat de toegang tot de rechter en het halen van verhaal in gevallen van discriminatie niet worden aangetast door drastische bezuinigingen op de financiering van de begrotingen van organen voor gelijke behandeling; verzoekt de EU en de nationale instellingen de sociale integratie niet te ondermijnen door begrotingsmaatregelen die gevolgen hebben voor de werking van gemeenschapsorganisaties die zich inzetten voor gelijkheid;

144.

verzoekt de Commissie te overwegen om de toetreding tot het Europees Sociaal Handvest voor te stellen teneinde de sociale rechten van de Europese burgers effectief te beschermen; verzoekt de lidstaten de uitbreiding te bevorderen van de sociale rechten in het Handvest van de EU naar andere, in het herziene Sociaal Handvest van de Raad van Europa opgenomen sociale rechten, zoals het recht op arbeid, het recht op een billijke beloning en het recht op bescherming tegen armoede en sociale uitsluiting;

Criminaliteit en corruptiebestrijding

145.

herhaalt dat corruptiecriminaliteit, met name georganiseerde criminaliteit, een ernstige schending is van de grondrechten, alsmede de democratie en de rechtsstaat in gevaar brengt; onderstreept dat corruptie, waarbij publieke middelen aan andere publieke doeleinden worden toegekend dan waarvoor zij zijn bestemd, het niveau en de kwaliteit van de openbare diensten ondermijnt, zodat de billijke behandeling van alle burgers ernstig wordt geschaad; verzoekt de lidstaten en de Europese instellingen met klem om doelmatige instrumenten in te zetten voor het voorkomen, bestrijden en bestraffen van corruptie en misdaad en de besteding van Europese en nationale openbare middelen, regelmatig te blijven toetsen; roept de lidstaten en de instellingen derhalve op om de instelling van de Europese officier van justitie te vergemakkelijken en te versnellen en daarbij voldoende waarborgen voor onafhankelijkheid en efficiëntie te bieden;

146.

onderstreept dat corruptie sterke afbreuk doet aan de grondrechten; vraagt de lidstaten en de instellingen om doelmatige instrumenten in te zetten tegen de corruptie en de besteding van Europese en nationale openbare middelen, regelmatig te toetsen; onderstreept dat meer transparantie en een bredere toegang tot openbare documenten voor burgers en journalisten efficiënte manieren zijn om corruptie bloot te leggen en te bestrijden;

147.

dringt er bij de Commissie op aan een strategie voor corruptiebestrijding vast te stellen die wordt aangevuld met effectieve instrumenten; vraagt alle lidstaten en de EU om zich bij het „Open Government Partnership” te voegen en concrete strategieën uit te denken om transparantie te bevorderen, burgers te emanciperen en corruptie te bestrijden; verzoekt de lidstaten om gevolg te geven aan de aanbevelingen in het Commissieverslag over de bestrijding van corruptie en aan zijn resolutie van 23 oktober 2013 over georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen: aanbevelingen inzake de benodigde acties en initiatieven (34) en om de politiële en justitiële samenwerking ter bestrijding van corruptie te versterken;

148.

dringt er bij de lidstaten op aan meer inspanningen te leveren in de strijd tegen alle vormen van ernstige georganiseerde criminaliteit, waaronder mensenhandel, seksueel misbruik en seksuele uitbuiting, foltering en dwangarbeid, met name tegen vrouwen en kinderen;

149.

roept de Commissie op een lijst met strafbare feiten op te stellen ter bestrijding van door individuen of georganiseerde criminele groeperingen begane milieumisdrijven, die van invloed zijn op het recht van mens, de gezondheid, het leven en het genot van een gezonde leefomgeving, alsmede op de economie en op het gebruik van publieke middelen; dringt er bij de Commissie op aan de doeltreffende tenuitvoerlegging in de EU van het recht op toegang tot de rechter te evalueren in het licht van het recht van alle mensen, zowel huidige als komende generaties, om te leven in een voor hun gezondheid en welzijn bevorderlijke omgeving;

150.

stelt voor een Europese code ter preventie van corruptie in te stellen, evenals een transparant indicatorensysteem voor de aanwezigheid van corruptie in de lidstaten en de geboekte vooruitgang bij het uitbannen van corruptie en een jaarlijks vergelijkend verslag over de toestand van deze smet op Europees niveau;

151.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om een einde te maken aan belastingconcurrentie en om schadelijke fiscale praktijken, belastingontduiking en belastingontwijking in de EU, die afbreuk doen aan het vermogen van de lidstaten om hun beschikbare middelen maximaal te benutten teneinde hun economische, sociale en culturele rechten ten volle te verwezenlijken, effectief te bestrijden;

152.

veroordeelt het groeiende verschijnsel van mensenhandel, in het bijzonder mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting, en verzoekt de EU en de lidstaten om maatregelen te nemen in overeenstemming met de EU-richtlijn om de vraag, die de voedingsbodem is voor alle vormen van uitbuiting en mensenhandel, te doen afnemen;

Omstandigheden in gevangenissen en andere justitiële inrichtingen

153.

herinnert eraan dat de nationale overheden de grondrechten van gevangenen moeten waarborgen; betreurt de omstandigheden in de gevangenissen en andere justitiële inrichtingen in tal van lidstaten, zoals overbevolkte cellen en slechte behandeling van gevangenen; acht het ten zeerste geboden dat door de EU een instrument wordt ingevoerd dat de uitvoering van de aanbevelingen van het Europees Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen (CPT) en van de uitspraken van het EHRM moet waarborgen;

154.

herinnert eraan dat het misbruik van vrijheidsberovende maatregelen leidt tot overbevolkte gevangenissen in heel Europa, wat ingaat tegen de grondrechten van personen en schadelijk is voor het wederzijdse vertrouwen dat nodig is als grondslag voor justitiële samenwerking in Europa; herhaalt dat de lidstaten hun op internationale en Europese fora aangegane verplichtingen moeten nakomen om vaker gebruik te maken van proeftijdmaatregelen en van sancties als alternatief voor gevangenisstraffen en om van maatschappelijke re-integratie het uiteindelijke doel van een periode van opsluiting te maken; verzoekt dan ook de lidstaten strategieën vast te stellen die opleidingen en arbeid voor gevangenen tijdens hun detentie bevorderen;

155.

herhaalt de aanbevelingen van de resolutie van de Commissie van 27 februari 2014 betreffende de herziening van het Europees aanhoudingsbevel (35), met name wat betreft de invoering van een evenredigheidscontrole en een uitzondering voor de grondrechten in het Europees aanhoudingsbevel of maatregelen voor wederzijdse erkenning in het algemeen;

156.

betreurt dat de drie kaderbesluiten betreffende de overdracht van gevangenen, proefperiodes en alternatieve straffen en het Europees toezichtbevel, die een groot potentieel hebben om de overbevolking in gevangenissen te verminderen, slechts door enkele lidstaten zijn uitgevoerd;

157.

verzoekt de Commissie te onderzoeken welke gevolgen detentiebeleid en strafrechtelijke stelsels hebben voor kinderen; wijst erop dat in de hele EU de rechten van kinderen rechtstreeks in het geding komen wanneer zij met hun ouders in detentiecentra wonen; benadrukt dat naar schatting jaarlijks 800 000 kinderen in de EU van een gedetineerde ouder gescheiden worden, wat meervoudige gevolgen heeft voor de rechten van het kind;

Justitie

158.

wijst erop dat de ontwikkeling van een Europese rechtsruimte die is gebaseerd op wederzijdse erkenning en juridische waarborgen en die de verschillende rechtsstelsels in de lidstaten op elkaar afstemt, met name op het gebied van strafrecht, een van de voornaamste prioriteiten van de Europese instellingen op de agenda voor justitie van de EU voor 2020 moet blijven; is van mening dat de bevordering van de effectieve en voorbeeldige toepassing van het Handvest en de secundaire EU-wetgeving inzake de grondrechten cruciaal is voor het vertrouwen van de burgers in de goede werking van de Europese rechtsruimte;

159.

wijst erop dat het recht van toegang tot de rechter en tot een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank van wezenlijk belang is voor de bescherming van de grondrechten, die alleen effectief zijn, als zij afdwingbaar zijn, voor de democratie en voor de rechtsstaat; wijst er andermaal op dat het belangrijk is te garanderen dat zowel het civiele als het strafrechtelijke rechtsstelsel efficiënt is en dat de onafhankelijkheid van het gerecht gegarandeerd is;

160.

is ingenomen met het Europese e-justitieportaal, dat wordt beheerd door de Commissie en beroepsbeoefenaars en het publiek informatie biedt over rechtssystemen en dat een handig instrument is om de toegang tot de rechter te verbeteren, met een afzonderlijk onderdeel over de grondrechten, waarin burgers informatie krijgen over waar zij terechtkunnen als hun grondrechten worden geschonden;

161.

is ingenomen met de stappen die op Europees niveau al zijn ondernomen om de waarborgen in strafzaken van de lidstaten te harmoniseren en met de positieve gevolgen hiervan voor de burgers; herhaalt het feit dat het belangrijk is EU-wetgeving inzake procedurele rechten goed te keuren die in overeenstemming is met de hoogste normen op het gebied van bescherming die zijn opgenomen in het Handvest, de internationale mensenrechtenverdragen en het constitutioneel recht van de lidstaten;

162.

betreurt het gebrek aan toegang tot juridische bijstand in veel lidstaten en het feit dat dit gevolgen heeft voor het recht van toegang tot het gerecht van personen die beschikken over onvoldoende middelen; is van mening dat het essentieel is dat de EU een sterke en alomvattende richtlijn inzake rechtsbijstand vaststelt;

163.

roept de Europese Unie en de lidstaten op om maatregelen te nemen ter ondersteuning en bescherming van klokkenluiders die illegale acties aan de kaak stellen;

Burgerschap

164.

is van mening dat actief en participerend EU-burgerschap dient te worden aangemoedigd door middel van toegang tot documenten en informatie, transparantie, goed bestuur en beheer en democratische participatie en vertegenwoordiging, waarbij beslissingen zo dicht mogelijk bij de burgers van de Unie moeten worden genomen; wijst op de noodzaak ervoor te zorgen dat het maatschappelijk middenveld als volwaardige partij deelneemt aan de besluitvorming op Europees niveau, als gewaarborgd door artikel 11 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en benadrukt in dit verband het belang van de beginselen van transparantie en dialoog; merkt op dat het recht van burgers op toegang tot documenten die in het bezit zijn van overheidsinstellingen burgers emancipeert en tin staat stelt om de openbare autoriteiten te controleren, te evalueren en verantwoording te laten afleggen; betreurt in verband hiermee het feit dat de herziening van Verordening (EG) nr. 1049/2001 is vastgelopen en herhaalt zijn verzoek aan de Commissie en de Raad om de werkzaamheden te hervatten, rekening houdend met de voorstellen van het Parlement;

165.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat er informatiecampagnes worden gehouden over Europees burgerschap en de daaraan verbonden rechten: het recht op diplomatieke en consulaire bescherming, het recht een verzoekschrift in te dienen, het recht een klacht in te dienen bij de Europese Ombudsman, het recht zijn stem uit te brengen en kandidaat te zijn bij de Europese verkiezingen en het recht een burgerinitiatief in te dienen;

166.

is ingenomen met de rol van de Europese ombudsman in het streven naar goed bestuur en transparantie van de instellingen en organen van de Unie;

167.

veroordeelt het feit dat meer dan 15 miljoen onderdanen van derde landen en 500 000 staatlozen in de Europese Unie het slachtoffer zijn van discriminatie omdat hun burgerschap niet wordt erkend; eist dat de Unie en haar lidstaten het grondrecht op burgerschap eerbiedigen en roept met name de lidstaten op het Verdrag van 1961 tot beperking der staatloosheid, alsook het Europese Verdrag van 1997 inzake nationaliteit te ratificeren en volledig uit te voeren;

168.

herinnert eraan dat het informeren van de burgers over hun grondrechten integraal deel uitmaakt van het recht op goed bestuur, als vastgesteld in het Handvest; verzoekt de lidstaten er in het bijzonder voor te zorgen dat de meest hulpbehoevenden weten wat hun rechten zijn en hulp krijgen bij het afdwingen ervan;

169.

verzoekt de Commissie om stappen te ondernemen om het recht op goed bestuur te bestendigen door de code van goed administratief gedrag van de EU om te vormen tot een juridisch bindende verordening;

170.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om er via hun beleid voor te zorgen dat de grondrechten binnen de Europese Unie naar behoren worden nageleefd, gewaarborgd, beschermd en verder ontwikkeld; roept de lidstaten op hernieuwde inspanningen te ondernemen om het petitierecht en het recht om zich tot de ombudsman te wenden, te erkennen als een middel om burgers in staat te stellen hun rechten te doen gelden;

171.

uit, op basis van de honderden verzoekschriften die elk jaar worden ingediend, zijn bezorgdheid over de tekortkomingen bij de feitelijke tenuitvoerlegging in de lidstaten, zowel naar de letter als naar de geest, van de bepalingen van de Europese milieuwetgeving, zoals de richtlijnen inzake de milieueffectbeoordeling en de strategische milieubeoordeling; verzoekt de Commissie om nauwlettender toezicht te houden op de inhoud van zulke procedures, in het bijzonder wanneer er over specifieke gevallen verzoekschriften worden ingediend;

172.

wijst nogmaals op het belang van het Europese burgerinitiatief, als nieuw burgerrecht dat is ingevoerd met het Verdrag van Lissabon en dat de participatieve democratie in de EU moet versterken; merkt op dat het burgerinitiatief een krachtig instrument is dat de Europese burgers een rechtstreeks democratisch recht verleent om bij te dragen aan het besluitvormingsproces van de EU, als aanvulling op het recht van Europese burgers om verzoekschriften in te dienen bij het Europees Parlement en om verhaal te halen bij de Europese ombudsman;

173.

verzoekt de Commissie om de rol van de Europese burgerinitiatieven te versterken door een burgervriendelijke aanpak te hanteren om alle tekortkomingen van dit instrument weg te werken bij de komende herziening van Verordening (EU) nr. 211/2011, en om tegelijkertijd de voorlichtingscampagnes voor de burgers over het gebruik van het burgerinitiatief en de invloed die ermee kan worden uitgeoefend op het beleidsvormingsproces van de EU te verbeteren;

Slachtoffers van misdrijven

174.

beschouwt de bescherming van de slachtoffers van een misdaad als een prioriteit; verzoekt de lidstaten de slachtofferrichtlijn van de EU (Richtlijn 2012/29/EU) onverwijld naar behoren ten uitvoer te leggen, om de uiterste termijn voor de omzetting, 16 november 2015, te halen en verzoekt de Commissie en de lidstaten overeenkomstig artikel 28 van de richtlijn te zorgen voor de verzameling van vergelijkbare gegevens over de omzetting ervan, met name de manier waarop slachtoffers, inclusief slachtoffers van misdrijven die zijn gepleegd met een motief van discriminatie, toegang hebben gehad tot hun rechten; is van mening dat er nog veel moet worden gedaan om de slachtoffers van een misdaad te ondersteunen, door hen te informeren over hun rechten en te zorgen voor effectieve verwijzingssystemen en voor opleiding voor politieagenten en rechtsbeoefenaars over het opbouwen van een vertrouwensrelatie met de slachtoffers, zoals onderzoek van het FRA inzake slachtofferhulp heeft aangetoond; is ingenomen met de aanneming in 2013 van een verordening betreffende de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken;

175.

verzoekt de Commissie en de lidstaten van de EU om te zorgen voor de meest kwalitatieve verzameling van vergelijkbare gegevens over de omzetting van de slachtofferrichtlijn van de EU (Richtlijn 2012/29/EU) en over hoe slachtoffers, met inbegrip van slachtoffers van misdrijven die zijn ingegeven door vooroordelen en discriminatie, toegang hebben tot hun rechten ingevolge artikel 28 van de richtlijn;

176.

verzoekt de Commissie en de lidstaten bij het ontwerpen van hun beleid rekening te houden met demografische ontwikkelingen en veranderingen in de omvang en de samenstelling van huishoudens; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat hun sociaal en werkgelegenheidsbeleid niet discriminerend zijn op grond van de omvang en de samenstelling van huishoudens;

177.

wijst op het rechtsvacuüm dat met betrekking tot de toegang van burgers tot rechtsmiddelen kan ontstaan wanneer lidstaten EU-wetgeving die rechtstreeks betrekking op hen heeft niet of te laat omzetten; wijst op de noodzaak van coördinatie van maatregelen op alle niveaus om de grondrechten te beschermen en te bevorderen, waarbij de EU-instellingen, de lidstaten, de regionale en lokale overheden, ngo's en het maatschappelijk middenveld moeten worden betrokken;

178.

beklemtoont dat de institutionele transparantie, democratische verantwoording en openheid in de EU moeten worden bevorderd en verzoekt de bevoegde EU-instellingen en alle lidstaten met klem om:

meer hun best te doen voor een spoedige herziening van Verordening (EG) nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie om te zorgen voor een zo groot mogelijke transparantie en vereenvoudigde procedures voor toegang van het publiek tot informatie en documenten; roept de Commissie in dit verband op het wetgevingsinitiatief voor een Accessibility Act weer ter hand te nemen en in de vorm te gieten van een horizontaal instrument dat vooruitgang mogelijk maakt bij de bescherming van personen met een handicap en ervoor kan zorgen dat alle onder de bevoegdheid van de EU vallende beleidsgebieden in overeenstemming zijn met dit doel;

gedurende deze zittingsperiode een herziening van de verordening over het Europees burgerinitiatief (Verordening (EU) nr. 211/2011) voor te leggen, teneinde de werking ervan te verbeteren en de administratieve, organisatorische en financiële hinderpalen uit de weg te ruimen die erin resulteren dat niet alle Europese burgers hun democratische invloed kunnen doen gelden door middel van burgerinitiatieven zoals bedoeld in de Verdragen; spoort de Commissie ook aan in haar voorstel de nodige bepalingen op te nemen om uit te sluiten dat bepaalde groepen burgers, zoals blinden of zij die in het buitenland wonen, het recht wordt ontnomen om burgerinitiatieven te ondersteunen, aangezien een dergelijke uitsluiting de gelijkheid tussen en de betrokkenheid van burgers beperkt;

te komen met een herziening van Richtlijn 93/109/EG tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement ten behoeve van burgers van de Unie die verblijven in een lidstaat waarvan zij geen onderdaan zijn, teneinde deze specifieke groep burgers in staat te stellen om in hun land van verblijf deel te nemen aan de Europese verkiezingen; verzoekt de lidstaten om al hun burgers de mogelijkheid te bieden hun stem uit te brengen bij de Europese verkiezingen, ook wanneer ze niet in de EU wonen, met name aan de hand van een tijdige voorlichtingscampagne;

aandacht te besteden aan het groeiende bevolkingssegment dat volledig uit zijn rechten is ontzet bij nationale verkiezingen, omdat het noch in het thuisland noch in het land van verblijf kan stemmen;

o

o o

179.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0126.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0105.

(3)  PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.

(4)  PB C 378 van 24.12.2013, blz. 1.

(5)  Richtlijn 2010/64/EU van 20 oktober 2010, Richtlijn 2012/13/EU van 22 mei 2012, Richtlijn 2013/48/EU van 22 oktober 2013.

(6)  PB L 328 van 6.12.2008, blz. 55.

(7)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(8)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

(9)  PB L 373 van 21.12.2004, blz. 37.

(10)  PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1.

(11)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(12)  PB L 335 van 17.12.2011, blz. 1.

(13)  PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.

(14)  PB L 59 van 2.3.2013, blz. 5.

(15)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0594.

(16)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0062.

(17)  PB C 51 E van 22.2.2013, blz. 101.

(18)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0387.

(19)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0173.

(20)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0105.

(21)  PB C 124 E van 25.5.2006, blz. 405.

(22)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0070.

(23)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0322.

(24)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0230.

(25)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0031.

(26)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0350.

(27)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0058.

(28)  PB C 353 E van 3.12.2013, blz. 1

(29)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0418.

(30)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0203.

(31)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0315.

(32)  Paragrafen 7.2 en 7.3 van het ICPD-actieprogramma.

(33)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0070.

(34)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0444.

(35)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0174.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/37


P8_TA(2015)0287

Hoorzittingen met de commissarissen: conclusies over de procedure van 2014

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over de procedures en praktijken met betrekking tot de hoorzittingen met de commissarissen, conclusies over de procedure van 2014 (2015/2040(INI))

(2017/C 316/02)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 17, lid 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien artikel 246 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien zijn resolutie van 1 december 2005 over de richtsnoeren voor de goedkeuring van de Europese Commissie (1),

gezien zijn besluit van 20 oktober 2010 over de herziening van de kaderovereenkomst over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie (2),

gezien zijn besluit van 14 september 2011 tot wijziging van de artikelen 106 en 192 van en bijlage XVII bij het Reglement van het Europees Parlement (3),

gezien de gedragscode van de Europese commissarissen, met name de punten 1.3 t/m 1.6 hiervan,

gezien de artikelen 52 en 118 van en bijlage XVI bij zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie juridische zaken (A8-0197/2015),

Overwegende dat:

A.

hoorzittingen met kandidaat-commissarissen, die voor het eerst in 1994 werden georganiseerd, nu een vast gebruik vormen, waardoor de democratische legitimiteit van de instellingen van de Unie versterkt wordt en deze instellingen dichter bij de burger gebracht worden;

B.

de hoorzittingen het Parlement in staat stellen met kennis van zaken een oordeel te vormen over de Commissie in het kader van zijn vertrouwensvotum vooraleer de Commissie kan aantreden;

C.

de hoorzittingen het Parlement en de EU-burgers de mogelijkheid bieden de persoonlijkheden, kwalificaties, paraatheid en prioriteiten van de kandidaten te ontdekken en te beoordelen, evenals hun kennis van de aan hen toegewezen portefeuille;

D.

de hoorzittingen de transparantie vergroten en de democratische legitimiteit van de Commissie als geheel verhogen;

E.

de gelijkheid van mannen en vrouwen moet worden gewaarborgd op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid; overwegende dat aan deze vereiste ook moet zijn voldaan in de samenstelling van de Commissie; overwegende dat de regeringen, ondanks herhaald aandringen van Jean-Claude Juncker, in 2014 een veel groter aantal mannelijke dan vrouwelijke kandidaten hebben voorgesteld; overwegende dat de voorgestelde vrouwen vooral afkomstig waren uit lidstaten met een kleiner bevolkingsaantal en dat de grotere lidstaten de vereiste grotendeels naast zich hebben neergelegd; overwegende dat de enige billijke oplossing is elke lidstaat te vragen om twee kandidaten voor te stellen, één man en één vrouw, zodat de kandidaat-voorzitter een college van hoge kwaliteit kan voorstellen, met een gelijk aantal mannen en vrouwen;

F.

de hoorzittingen, hoewel ze doeltreffend zijn gebleken, steeds kunnen worden verbeterd, met name door de confrontatie tussen de commissaris en de leden van de voor de hoorzitting bevoegde commissie minder strikt en meer dynamisch te maken;

G.

de hoorzitting met kandidaat-commissaris voor de post van vicevoorzitter Frans Timmermans duidelijk heeft gemaakt dat de procedures van het Parlement moeten worden aangepast om rekening te houden met het geval dat bij toekomstige Commissies is voorzien in een speciale status voor een of meer vicevoorzitters;

H.

in artikel 3, lid 3, van het VEU wordt bepaald dat de „Unie […] de gelijkheid van vrouwen en mannen [bevordert]” en dat in artikel 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt bepaald dat de „gelijkheid van mannen en vrouwen moet worden gewaarborgd op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning”;

1.

is van mening dat openbare hoorzittingen met kandidaat-commissarissen het Parlement en de EU-burgers een belangrijke kans bieden de prioriteiten van elk der kandidaten en hun geschiktheid voor de functie te beoordelen;

2.

is van mening dat het nuttig kan zijn een termijn vast te stellen voor alle lidstaten om kandidaten aan te wijzen, zodat de gekozen voorzitter van de Commissie over voldoende tijd beschikt om de portefeuilles toe te wijzen, rekening houdend met de werkervaring en de achtergrond van de kandidaat, en het Parlement zijn hoorzittingen en evaluaties kan houden, en vraagt zijn Voorzitter in dialoog te treden met de andere instellingen om dit doel te bereiken;

3.

is eveneens van oordeel dat het wenselijk zou zijn moest iedere lidstaat ten minste twee kandidaten, één man en één vrouw, op voet van gelijkheid, voorstellen om te worden overwogen door de gekozen voorzitter van de Commissie; acht het van belang dat de Unie haar doelstellingen op het vlak van gendergelijkheid ook in haar eigen instellingen verwezenlijkt;

4.

is van mening dat de controle die de Commissie juridische zaken uitvoert van de door de kandidaat-commissarissen ingediende opgave van financiële belangen, moet worden verbeterd; is van mening dat de opgave van financiële belangen ook de in punt 1.6. van de gedragscode van commissarissen bedoelde familiale belangen moet omvatten; is van mening dat een bevestiging door de Commissie juridische zaken dat er geen sprake is van belangenconflicten, op basis van een grondige analyse van de opgave van financiële belangen, een absolute voorwaarde is voor het houden van de hoorzitting door de bevoegde commissie;

5.

herinnert eraan dat de commissies verantwoordelijk zijn voor het houden van de hoorzittingen; is echter van mening dat wanneer een vicevoorzitter van de Commissie hoofdzakelijk horizontale verantwoordelijkheden heeft, de hoorzitting bij wijze van uitzondering een andere opzet kan hebben, zoals een vergadering van de Conferentie van voorzitters of een vergadering van de Conferentie van commissievoorzitters, voor zover dergelijke vergadering dialoog mogelijk maakt en de relevante bevoegde commissies erbij betrokken zijn zodat ze een hoorzitting kunnen houden met hun kandidaat-commissaris;

6.

is van mening dat in de schriftelijke vragenlijst die vóór elke hoorzitting wordt toegezonden, 7 vragen moeten kunnen worden opgenomen in plaats van 5, maar dat niet aan elke vraag diverse subvragen mogen worden gekoppeld;

7.

is van oordeel dat het beter zou zijn om circa 25 vragen te stellen, maar iedere vraagsteller de kans te bieden een onmiddellijke vervolgvraag te stellen, om zo de doeltreffendheid en de inquisitoire aard van de hoorzittingen te verbeteren;

8.

vindt dat procedures voor het monitoren van antwoorden door kandidaat-commissarissen tijdens hoorzittingen kunnen bijdragen aan de verbetering van de controle, en de verantwoordelijkheid van de Commissie als geheel kunnen verhogen; pleit dan ook voor een periodieke evaluatie van de prioriteiten die de kandidaat-commissarissen hebben genoemd, aan het begin van hun ambtsperiode;

9.

is van mening dat de volgende richtsnoeren zouden moeten gelden voor de evaluatiebijeenkomsten van de coördinatoren na de hoorzittingen:

indien de coördinatoren een kandidaat unaniem goedkeuren — schriftelijke goedkeuring;

indien de coördinatoren een kandidaat unaniem afkeuren — schriftelijke afkeuring;

indien een duidelijke meerderheid van de coördinatoren een kandidaat goedkeurt — schriftelijke mededeling dat een overgrote meerderheid haar goedkeuring heeft gegeven (van minderheidsfracties kan op verzoek worden vermeld dat zij het meerderheidsstandpunt niet delen);

indien er geen duidelijke meerderheid is, of een meerderheid (maar geen consensus) tegen de kandidaat, en indien de coördinatoren het nodig achten:

eerst om aanvullende informatie verzoeken via aanvullende schriftelijke vragen;

bij aanhoudende ontevredenheid — een verzoek om een aanvullende hoorzitting van 1,5 uur, na goedkeuring van de Conferentie van voorzitters;

bij het uitblijven van consensus of een doorslaggevende meerderheid bij de coördinatoren — stemming in de commissie;

een duidelijke meerderheid bestaat in deze context uit coördinatoren die ten minste een tweederdemeerderheid van de commissieleden vormen;

10.

merkt op dat de hoorzittingen in 2014 op meer belangstelling van de media en het grote publiek konden rekenen dan eerdere hoorzittingen, deels vanwege de opkomst van de sociale media; is van mening dat het effect en de invloed van de sociale media in de toekomst waarschijnlijk zullen toenemen; wenst dat voorzieningen worden getroffen voor het gebruik van sociale media en sociale netwerken om de EU-burgers effectiever bij de hoorzittingen te betrekken;

11.

is van mening dat:

er een speciaal onderdeel van de website van het Parlement moet zijn waar de cv's van de kandidaat-commissarissen en hun antwoorden op schriftelijke vragen beschikbaar zijn vóór de openbare hoorzittingen, in alle officiële talen van de Unie;

er een specifieke en zichtbare plek zou moeten zijn op de website van het Parlement waar de evaluaties binnen 24 uur worden geplaatst;

het artikel van het Reglement zou moeten worden aangepast zodat wordt verwezen naar 24 uur na de evaluatie, gezien het feit dat sommige evaluaties pas na aanvullende procedures worden afgerond;

12.

is van oordeel dat horizontale kwesties die de samenstelling, de structuur en de werkmethoden van de Commissie als geheel beïnvloeden, en die niet voldoende kunnen worden aangepakt door een afzonderlijke kandidaat-commissaris, moeten worden behandeld door de gekozen voorzitter van de Commissie; is van mening dat dergelijke kwesties moeten worden aangepakt in het kader van vergaderingen tussen de gekozen voorzitter van de Commissie en de Conferentie van voorzitters (één vóór de hoorzittingen en één erna);

13.

is van mening dat de toetsing van de belangenverklaringen van de voorgedragen kandidaten tot de bevoegdheden van de Commissie juridische zaken moet blijven behoren; is echter van mening dat de huidige reikwijdte van de belangenverklaringen van de voorgedragen kandidaten te beperkt is en verzoekt de Commissie haar regels zo spoedig mogelijk te herzien; acht het daarom belangrijk dat de Commissie juridische zaken de komende maanden een aantal richtsnoeren bekendmaakt, in de form van een aanbeveling of een initiatiefverslag, om het proces inzake de hervorming van de procedures betreffende de belangenverklaringen van de commissarissen te vereenvoudigen; is van mening dat de belangen- en vermogensverklaringen van de commissarissen ook moet worden ingevuld voor de gezinsleden die met hen één huishouden vormen;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 285 E van 22.11.2006, blz. 137.

(2)  PB C 70 E van 8.3.2012, blz. 98.

(3)  PB C 51 E van 22.2.2013, blz. 152.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/40


P8_TA(2015)0288

Mensenrechten en technologie in derde landen

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over mensenrechten en technologie: het effect van inbreuk- en bewakingssystemen op de mensenrechten in derde landen (2014/2232(INI))

(2017/C 316/03)

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met name artikel 19,

gezien het strategisch EU-kader voor mensenrechten en democratie, aangenomen door de Raad op 25 juni 2012 (1),

gezien de EU-mensenrechtenrichtsnoeren inzake vrijheid van meningsuiting online en offline, die op 12 mei 2014 (2) door de Raad Buitenlandse Zaken zijn vastgesteld,

gezien de door de Commissie in juni 2013 gepubliceerde Gids voor de ICT-sector betreffende de toepassing van de leidende beginselen van de VN op het gebied van zakendoen en mensenrechten („ICT Sector Guide on Implementing the UN Guiding Principles on Business and Human Rights”),

gezien het verslag van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) van 15 december 2011 over de vrijheid van meningsuiting op het internet (3) en het regelmatige verslag van de speciale vertegenwoordiger van de OVSE voor de vrijheid van de media aan de Permanente Raad van de OVSE van 27 november 2014 (4),

gezien het verslag van de speciale rapporteur van de VN van 23 september 2014 over het bevorderen en beschermen van mensenrechten en fundamentele vrijheden bij terrorismebestrijding (A/69/397) (5),

gezien het verslag van het Bureau van de hoge commissaris van de VN voor de mensenrechten van 30 juni 2014 met als titel „Het recht op privacy in het digitale tijdperk” (6),

gezien het verslag van de speciale rapporteur inzake de bevordering en bescherming van het recht op vrijheid van mening en meningsuiting van 17 april 2013 (A/HRC/23/40) met een analyse van de gevolgen van het aftappen van communicatie door staten voor de uitoefening van de rechten van de mens op privacy en op vrijheid van mening en meningsuiting,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en mensenrechten van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa van 26 januari 2015 over grootschalig toezicht (7),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2014 over het surveillanceprogramma van de NSA in de VS, toezichthoudende instanties in verschillende lidstaten en gevolgen voor de grondrechten van EU-burgers en voor de trans-Atlantische samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (8),

gezien het verslag van 21 maart 2011 van de bijzondere rapporteur van de VN over mensenrechten en transnationale ondernemingen en andere bedrijven, met als titel „Guiding Principles on Business and Human Rights: Implementing the United Nations „Protect, Respect and Remedy” Framework” (9),

gezien de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (10) en het jaarverslag 2014 over de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (11),

gezien het jaarverslag 2013 van de Internet Corporation for Assigned Names and Numbers (12),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 12 februari 2014 met als titel „Internetbeleid en -governance: De rol van Europa bij het vormgeven van de toekomst van internetgovernance” (13),

gezien de verklaring van de multistakeholderbijeenkomst van NetMundial, aangenomen op 24 april 2014 (14),

gezien de samenvatting van de voorzitter van het 9e Forum voor internetbeheer, dat van 2 tot 5 september 2014 in Istanbul werd gehouden,

gezien de beperkende maatregelen van de Europese Unie, waarvan sommige embargo's op telecommunicatieapparatuur, informatie- en communicatietechnologieën (ICT's) en toezichtsinstrumenten bevatten,

gezien Verordening (EU) nr. 599/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik (15),

gezien de Gemeenschappelijke verklaring van 16 april 2014 van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de toetsing van het controlesysteem voor de uitvoer van producten voor tweeërlei gebruik (16),

gezien de besluiten van de 19e plenaire vergadering in het kader van de Overeenkomst van Wassenaar betreffende exportcontrole voor conventionele wapens en goederen en technologieën voor tweeërlei gebruik, gehouden te Wenen op 3 en 4 december 2013,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 24 april 2014 met als titel „De herziening van het uitvoercontrolebeleid: waarborgen van veiligheid en concurrentievermogen in een veranderende wereld” (17),

gezien de conclusies van de Raad van 21 november 2014 over de herziening van het uitvoercontrolebeleid,

gezien zijn resolutie van 11 december 2012 over een strategie voor digitale vrijheid in het buitenlandbeleid van de EU (18),

gezien zijn resolutie van 13 juni 2013 over de vrijheid van pers en media in de wereld (19),

gezien zijn spoedresoluties over gevallen van schending van de mensenrechten, de democratie en de rechtstaat waarin kwesties met betrekking tot digitale vrijheden worden aangekaart,

gezien zijn resolutie van 12 maart 2015 over de prioriteiten van de EU voor de VN-Mensenrechtenraad in 2015 (20),

gezien zijn resolutie van 11 februari 2015 over de verlenging van het mandaat van het Forum voor internetbeheer (21),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2015 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2013 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (22),

gezien de schriftelijke verklaring van Edward Snowden voor de LIBE-commissie in maart 2014 (23),

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de lopende onderhandelingen over de toetreding van de EU tot dat verdrag,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0178/2015),

A.

overwegende dat technologische ontwikkelingen en toegang tot het open internet een steeds belangrijkere rol spelen voor het mogelijk maken en het waarborgen van de naleving en de volledige eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, en een positief effect hebben door de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting, de toegang tot informatie, het recht op privacy en de vrijheid van vergadering en vereniging in de hele wereld te vergroten;

B.

overwegende dat technologische systemen kunnen worden misbruikt als middel voor mensenrechtenschendingen door middel van censuur, toezicht, onwettige toegang tot apparaten, blokkeren, onderscheppen en het volgen en opsporen van informatie en personen;

C.

overwegende dat publieke en private actoren, met inbegrip van regeringen en rechtshandhavingsorganen, en criminele organisaties en terroristische netwerken deze middelen gebruiken om de mensenrechten te schenden;

D.

overwegende dat de context waarbinnen ICT's worden ontworpen en gebruikt, in grote mate bepaalt welk effect ze kunnen hebben als middel om de mensenrechten te bevorderen of te schenden; overwegende dat informatietechnologie, met name software, gewoonlijk geschikt is voor tweeërlei gebruik wat hun potentieel voor mensenrechtenschendingen betreft en dat software ook een vorm van meningsuiting is;

E.

overwegende dat ICT's belangrijke instrumenten zijn geweest om mensen te helpen bij de organisatie van sociale bewegingen en protesten in tal van, vooral autoritair geregeerde, landen;

F.

overwegende dat de beoordeling van de gevolgen voor mensenrechten van de context waarin technologieën worden gebruikt, bepaald wordt door de mate waarin het gebruik van technologieën door nationale en regionale wetgevingskaders wordt gereguleerd en de politieke en justitiële autoriteiten toezicht kunnen houden op dat gebruik;

G.

overwegende dat private actoren een steeds belangrijkere rol spelen in het digitale domein op alle gebieden van maatschappelijke activiteiten, maar dat nog steeds niet in waarborgen is voorzien om te voorkomen dat zij de grondenrechten en fundamentele rechten te zeer inperken; overwegende dat private actoren daarom een actievere rol spelen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van inhoud en bij de ontwikkeling van systemen voor cyberveiligheid en bewakingssystemen, die overal ter wereld een nadelig effect kunnen hebben voor de mensenrechten;

H.

overwegende dat het internet een ware revolutie van de mogelijkheden voor de uitwisseling van gegevens, informatie en allerhande kennis heeft teweeggebracht;

I.

overwegende dat versleuteling een belangrijke methode is die ertoe bijdraagt communicatie te beveiligen en de mensen die van communicatiemiddelen gebruik maken te beschermen;

J.

overwegende dat internetbeheer gebaat is bij een besluitvormingsmodel waarbij een groot aantal stakeholders is betrokken, een proces dat een zinvolle, inclusieve en verantwoordelijke participatie van alle stakeholders, regeringen, maatschappelijke organisaties, technische en academische gemeenschappen, de particuliere sector en gebruikers waarborgt;

K.

overwegende dat inlichtingendiensten cryptografische protocollen en -producten systematisch hebben ondermijnd om communicatie en gegevens te kunnen onderscheppen; overwegende dat de National Security Agency (NSA) van de VS in groten getale „zero-day exploits” heeft verzameld — zwakke punten in de IT-beveiliging die het publiek of de verkoper van het product nog niet bekend zijn; overwegende dat dergelijke activiteiten de mondiale inspanningen ter verbetering van de IT-beveiliging ondermijnen;

L.

overwegende dat in de EU gevestigde inlichtingendiensten activiteiten hebben ontplooid die indruisen tegen de mensenrechten;

M.

overwegende dat juridische en democratische controles en waarborgen sterk onderontwikkeld zijn in vergelijking tot de snelle ontwikkelingen die plaatsvinden op technologisch gebied;

N.

overwegende dat maatregelen voor (cyber)beveiliging of terrorismebestrijding op het vlak van ICT en monitoring van het internet grote negatieve gevolgen kunnen hebben voor de mensenrechten in de hele wereld, met inbegrip van EU-burgers die in het buitenland wonen of naar het buitenland reizen, en in het bijzonder bij gebrek aan rechtsgrondslag, noodzaak, proportionaliteit en democratisch en juridisch toezicht;

O.

overwegende dat internetfilters en de bewaking van communicatie het mensenrechtenverdedigers moeilijker maken het internet voor hun doeleinden te gebruiken en gevoelige informatie te communiceren, en dat zij indruisen tegen verschillende artikelen van de Universele verklaring van de rechten van de mens, die het recht van eenieder op privacy en vrije meningsuiting garandeert;

P.

overwegende dat zowel digitale veiligheid als digitale vrijheid essentieel zijn en dat ze elkaars plaats niet kunnen innemen, maar elkaar moeten versterken;

Q.

overwegende dat de Europese Unie op het vlak van digitale vrijheden alleen het voortouw kan nemen als deze vrijheden in de EU zelf worden gewaarborgd; overwegende dat het EU-gegevensbeschermingspakket daarom van cruciaal belang is;

R.

overwegende dat verstrekkende maatschappelijke belangen op het spel staan, zoals de bescherming van de grondrechten, die niet enkel aan de markt moeten worden overgelaten, maar die gereguleerd moeten worden;

S.

overwegende dat de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat en een doeltreffende parlementaire controle op inlichtingendiensten die gebruik maken van digitale bewakingstechnologie belangrijke elementen van internationale samenwerking vormen;

T.

overwegende dat in de EU gevestigde ondernemingen een belangrijk deel van de mondiale markt voor ICT's in handen hebben, met name wanneer het gaat om de uitvoer van bewakings-, tracerings-, inbreuk- en monitoringtechnologie;

U.

overwegende dat de invoering van uitvoercontroles geen afbreuk mag doen aan legitiem onderzoek op het gebied van IT-beveiliging en de ontwikkeling van IT-beveiligingsinstrumenten wanneer criminele bedoelingen ontbreken;

1.

erkent dat mensenrechten en fundamentele vrijheden universeel zijn en in alle uitingsvormen wereldwijd moeten worden verdedigd; benadrukt dat de bewaking van communicatie als zodanig in strijd is met het recht op privacy en vrije meningsuiting indien zij buiten een passend wetgevingskader om plaatsvindt;

2.

roept de Commissie op te zorgen voor samenhang tussen het externe optreden van de EU en de eigen beleidslijnen met betrekking tot ICT's;

3.

is van mening dat de actieve medeplichtigheid van bepaalde EU-lidstaten aan de grootschalige bewaking van burgers door de NSA en de spionage tegen politieke leiders, zoals door Edward Snowden onthuld werd, de geloofwaardigheid van het mensenrechtenbeleid van de EU ernstige schade hebben berokkend en het wereldwijde vertrouwen in de voordelen van ICT's hebben ondermijnd;

4.

herinnert de lidstaten en de betrokken EU-agentschappen, waaronder Europol en Eurojust, aan hun verplichtingen uit hoofde van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in lijn met internationale mensenrechtenwetgeving en de EU-doelstellingen voor extern beleid, die hun verbieden inlichtingen te delen die schendingen van de mensenrechten in een derde land tot gevolg zouden kunnen hebben of informatie te gebruiken die verkregen is als gevolg van een schending van de mensenrechten, zoals illegale surveillance, buiten de EU;

5.

benadrukt dat de impact van technologieën op de verbetering van de mensenrechten in alle EU-beleidsdomeinen en -programma's moet worden geïntegreerd om de bescherming van de mensenrechten en de promotie van de democratie, de rechtsstaat, goed beheer en vreedzame conflictoplossing te bevorderen;

6.

vraagt technologieën die bijdragen tot de bescherming van de mensenrechten en de digitale rechten en vrijheden en de veiligheid van mensen vergemakkelijken, actief te ontwikkelen en te verspreiden, en goede praktijken en geschikte wetgevingskaders te bevorderen en tegelijk de veiligheid en integriteit van persoonlijke gegevens te waarborgen; dringt er bij de EU en haar lidstaten met name op aan het wereldwijde gebruik en de ontwikkeling van open standaarden en vrije en opensourcesoftware en cryptografische technologieën te bevorderen;

7.

roept de EU op haar steun op te voeren voor actoren die werken aan de verscherping van de standaarden voor veiligheid en bescherming van de privacy in ICT's op alle niveaus, waaronder hardware, software en communicatiestandaarden evenals de ontwikkeling van de hardware en software in structuren met „ingebouwde privacy”;

8.

vraagt dat een fonds voor mensenrechten en technologie wordt opgericht uit hoofde van het Europees instrument voor democratie en mensenrechten;

9.

dringt er bij de EU zelf en met name bij de EDEO op aan versleuteling te gebruiken in de communicatie met mensenrechtenverdedigers, om hen niet in gevaar te brengen en om de communicatie met buitenstaanders te beschermen tegen bewaking;

10.

roept de EU op vrije en opensourcesoftware in gebruik te nemen en andere actoren aan te moedigen hetzelfde te doen, daar zulke software zorgt voor verbeterde veiligheid en een betere eerbiediging van de mensenrechten;

11.

vestigt de aandacht op het belang van de ontwikkeling van ICT's in conflictgebieden ter bevordering van vredesopbouwactiviteiten, om veilige communicatie mogelijk te maken tussen partijen die betrokken zijn bij vreedzame conflictresolutie;

12.

vraagt dat voorwaarden, maatstaven en verslagprocedures worden ingevoerd om te waarborgen dat de financiële en technische EU-steun voor de ontwikkeling van nieuwe technologieën in derde landen niet gebruikt wordt op een manier die de mensenrechten schendt;

13.

roept de Commissie en de Raad op actief met regeringen van derde landen te communiceren en mensenrechtenverdedigers, activisten uit het maatschappelijk middenveld en onafhankelijke journalisten die bij hun activiteiten veilig gebruik maken van ICT's, met de bestaande Europese ondersteuningsmechanismen en beleidsinstrumenten verder te steunen, op te leiden en hen in staat te stellen een actievere rol te spelen, en de daaraan gerelateerde fundamentele privacyrechten te bevorderen, zoals de ongehinderde toegang tot de informatiestromen op het internet, het recht op privacy en gegevensbescherming, vrije meningsuiting, vrijheid van vergadering en vrijheid van vereniging en de vrijheid van pers en publicatie op het internet;

14.

vestigt de aandacht op het lot van klokkenluiders en hun medestanders, waaronder journalisten, na hun onthullingen over misbruik van surveillancepraktijken in derde landen; is van mening dat deze personen moeten worden beschouwd als mensenrechtenverdedigers en als dusdanig aanspraak moeten kunnen maken op bescherming door de EU zoals vereist door de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers; roept de Commissie en de lidstaten nogmaals op tot een grondig onderzoek van de mogelijkheid om klokkenluiders internationale bescherming tegen vervolging te bieden;

15.

betreurt het dat veiligheidsmaatregelen, waaronder maatregelen voor terrorismebestrijding, steeds vaker gebruikt worden als excuus voor de schending van het recht op privacy en de beteugeling van legitieme activiteiten van mensenrechtenverdedigers, journalisten en politieke activisten; spreekt nogmaals zijn sterke overtuiging uit dat de nationale veiligheid nooit als rechtvaardiging mag dienen voor niet-gerichte, geheime of grootschalige toezichtsprogramma's; staat erop dat zulke maatregelen uitsluitend toegepast worden volgens de regels van de rechtsstaat en de mensenrechtennormen, waaronder het recht op privacy en gegevensbescherming;

16.

roept de EDEO en de Commissie op om in de politieke dialoog met derde landen en in de programma's voor ontwikkelingssamenwerking op te komen voor het democratisch toezicht op veiligheids- en inlichtingendiensten; dringt er bij de Commissie op aan organisaties uit het maatschappelijk middenveld en wetgevende organen in derde landen die ernaar streven het toezicht op en de transparantie en verantwoordingsplicht van binnenlandse veiligheidsdiensten te verscherpen, te ondersteunen; vraagt dat specifieke verbintenissen daaromtrent opgenomen worden in het toekomstige EU-actieplan over mensenrechten en democratisering;

17.

dringt er bij de Raad en de Commissie op aan in alle vormen van betrekkingen met derde landen (ook toetredingsonderhandelingen, handelsonderhandelingen, mensenrechtendialogen en diplomatieke contacten) op te komen voor digitale vrijheden en de onbeperkte toegang tot het internet;

18.

erkent dat internet zowel een openbare ruimte is geworden als een marktplaats, waarvoor een vrije informatiestroom en de toegang tot ICT's onmisbaar zijn; benadrukt derhalve dat digitale vrijheid en vrije handel gelijktijdig moeten worden bevorderd en beschermd;

19.

vraagt dat in alle overeenkomsten met derde landen clausules worden opgenomen waarin expliciet wordt verwezen naar de noodzaak om digitale vrijheden, netneutraliteit, ongecensureerde en onbeperkte toegang tot het internet, privacyrechten en gegevensbescherming te bevorderen, waarborgen en eerbiedigen;

20.

dringt er bij de EU op aan in te gaan tegen de criminalisering van het gebruik door mensenrechtenverdedigers van versleuteling, censuurontduiking en privacyinstrumenten, door te weigeren het gebruik van versleuteling in de EU te beperken, en overheden van derde landen die mensenrechtenverdedigers hiervan beschuldigen daarop aan te spreken;

21.

dringt er bij de EU op aan in te gaan tegen de criminalisering van het gebruik van versleuteling, anticensuur- en privacyinstrumenten, door te weigeren het gebruik van versleuteling in de EU te beperken en door overheden van derde landen die deze instrumenten criminaliseren daarop aan te spreken;

22.

benadrukt dat voor een effectief EU-beleid inzake ontwikkeling en mensenrechten ICT's moeten worden gemainstreamd en de digitale kloof moet worden overbrugd, door te zorgen voor technologische basisinfrastructuur en door de toegang tot kennis en informatie te vereenvoudigen teneinde digitale geletterdheid te bevorderen en door het gebruik van open standaarden en vrije en opensourcesoftware, waar gepast, te bevorderen, teneinde openheid en transparantie te waarborgen (vooral door openbare instellingen) — met inbegrip van het waarborgen van gegevensbescherming op het digitale vlak in heel de wereld — alsook te zorgen voor een beter inzicht in de potentiële risico's en voordelen van ICT;

23.

roept de Commissie op initiatieven te ondersteunen om digitale hindernissen voor mensen met een handicap weg te nemen; is van mening dat het zeer belangrijk is dat het beleid van de EU ten aanzien van de ontwikkeling en bevordering van mensenrechten in de wereld is gericht op het dichten van de digitale kloof voor mensen met een handicap en op het bieden van een ruimer rechtskader, met name wat betreft de toegang tot kennis, de digitale participatie en de ontsluiting van de nieuwe economische en sociale mogelijkheden die het internet biedt;

24.

benadrukt dat de legale digitale verzameling en verspreiding van bewijsmateriaal van schendingen van de mensenrechten kan helpen om straffeloosheid en terrorisme te bestrijden; is van mening dat dit materiaal in naar behoren gemotiveerde gevallen ontvankelijk moet zijn als bewijsmateriaal in rechtszaken in het kader van het internationaal (straf)recht overeenkomstig internationale, regionale en grondwettelijke waarborgen; beveelt aan om op het gebied van internationaal strafrecht mechanismen te creëren voor de invoering van procedures via welke deze gegevens als bewijsmateriaal in rechtszaken voor echt worden verklaard en verzameld;

25.

betreurt het dat sommige in de EU ontwikkelde informatie- en communicatietechnologieën en -diensten in derde landen worden verkocht en door privépersonen, bedrijven en overheden kunnen worden gebruikt met als specifiek doel de mensenrechten te schenden door censuur, grootschalig toezicht, blokkeren, onderscheppen, controles, en het traceren en opsporen van burgers en hun activiteiten op (mobiele) telefoonnetwerken en het internet; is bezorgd over het feit dat sommige in de EU gevestigde bedrijven technologieën en diensten leveren die deze mensenrechtenschendingen mogelijk maken;

26.

merkt op dat bedreigingen voor de veiligheid van de Europese Unie, haar lidstaten en derde landen vaak afkomstig zijn van individuele personen of kleine groeperingen die digitale communicatienetwerken gebruiken voor het plannen en uitvoeren van aanvallen, en dat de instrumenten en strategieën die nodig zijn voor het wegnemen van dergelijke bedreigingen continu moeten worden herzien en bijgewerkt;

27.

is van mening dat grootschalig toezicht dat niet wordt verantwoord door een verhoogd risico van terroristische aanvallen en dreiging in strijd is met de beginselen van noodzaak en proportionaliteit en daarom een schending van de mensenrechten;

28.

dringt er bij de lidstaten op aan om volledige democratische controle over de verrichtingen van inlichtingendiensten in derde landen te bevorderen, alsmede te verifiëren dat deze diensten met volledig respect voor de wet handelen, en om de diensten en personen verantwoordelijk voor onwettige verrichtingen rekenschap te laten afleggen;

29.

moedigt de lidstaten aan om in het licht van de toegenomen samenwerking en informatie-uitwisseling tussen lidstaten en derde landen — met inbegrip van het gebruik van digitaal toezicht — democratische controle van deze diensten en hun verrichtingen te waarborgen door middel van toepasselijk intern, uitvoerend, gerechtelijk en onafhankelijk parlementair toezicht;

30.

benadrukt dat de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemerschap en de criteria van mensenrechten „by design” (die technologische oplossingen en innovaties ter bescherming van de mensenrechten zijn) in EU-wetgeving moeten worden opgenomen om ervoor te zorgen dat aanbieders van internetdiensten, softwareontwikkelaars, hardwareproducenten, socialenetwerkdiensten/media, aanbieders van mobiele telefonie en andere rekening houden met de mensenrechten van eindgebruikers wereldwijd;

31.

dringt er bij de EU op aan om grotere transparantie te waarborgen in de relatie tussen aanbieders van mobiele telefonie of internetaanbieders en overheden, en om hiertoe in haar relatie met derde landen op te roepen door van aanbieders van mobiele telefonie en internetaanbieders te eisen dat zij jaarlijks gedetailleerde transparantieverslagen publiceren, waaronder verslagen over door overheden aangevraagde handelingen, alsmede in de financiële banden tussen de overheid en aanbieders van mobiele telefonie/internetaanbieders;

32.

herinnert bedrijven aan hun verantwoordelijkheid de mensenrechten te respecteren bij hun wereldwijde activiteiten, ongeacht de woonplaats van hun gebruikers en onafhankelijk van de vraag of de ontvangende staat voldoet aan zijn verplichting tot het respecteren van de mensenrechten; roept ICT-bedrijven, in het bijzonder bedrijven die in de EU zijn gevestigd, op om de richtsnoeren van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten toe te passen, onder andere door het instellen van een beleid van gepaste zorgvuldigheid en voorzorgsmaatregelen voor risicobeheer, en door voor doeltreffende rechtsmiddelen te zorgen als hun activiteiten een negatief effect op de mensenrechten hebben gecreëerd of hiertoe hebben bijgedragen;

33.

benadrukt dat EU-regelgeving en -sancties met betrekking tot ICT's, met inbegrip van vangnetregelingen, doeltreffender moeten worden toegepast en gemonitord, om ervoor te zorgen dat alle partijen, met inbegrip van de lidstaten, de wetgeving naleven en een gelijk speelveld wordt behouden;

34.

benadrukt dat respect voor fundamentele rechten een essentieel onderdeel is van een geslaagd beleid inzake terrorismebestrijding, waaronder het gebruik van technologieën voor digitaal toezicht;

35.

is verheugd over het besluit van de Overeenkomst van Wassenaar van december 2013 over de controle op uitvoer op het gebied van toezicht, ordehandhaving en instrumenten voor het verzamelen van informatie en systemen voor netwerkbewaking; herinnert aan de grote onvolledigheid van de EU-regeling voor producten voor tweeërlei gebruik, te weten de EU-verordening voor tweeërlei gebruik, als het gaat om de effectieve en systematische controle op uitvoer van schadelijke ICT-technologieën naar niet-democratische landen;

36.

dringt er bij de Commissie op aan in de context van de toekomstige herziening en vernieuwing van het beleid inzake producten voor tweeërlei gebruik spoedig een voorstel te doen voor intelligente en doeltreffende beleidslijnen om de commerciële uitvoer van diensten op het gebied van de toepassing en het gebruik van zogenaamde technologieën voor tweeërlei gebruik te beperken en te reguleren, waarbij de mogelijk schadelijke gevolgen van de uitvoer van ICT-producten en -diensten naar derde landen worden aangepakt, zoals overeengekomen in de Gemeenschappelijke verklaring van april 2014 van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie; roept de Commissie op om doeltreffende waarborgen op te nemen om te voorkomen dat deze controle op de uitvoer op enige wijze schade kan toebrengen aan onderzoek, met inbegrip van wetenschappelijk onderzoek en onderzoek op het gebied van IT-veiligheid;

37.

benadrukt dat de Commissie bedrijven die erover twijfelen of ze een uitvoervergunning moeten aanvragen nauwkeurige en bijgewerkte informatie moet kunnen aanbieden over de wettigheid of de mogelijk schadelijke gevolgen van potentiële transacties;

38.

vraagt de Commissie voorstellen te doen om te toetsen hoe EU-normen in verband met ICT's kunnen worden gebruikt om de mogelijk schadelijke gevolgen te voorkomen van de uitvoer van deze technologieën of diensten naar derde landen waar concepten als „legale interceptie” niet kunnen worden gezien als gelijkwaardig aan die van de Europese Unie, of die een slechte reputatie op het gebied van mensenrechten hebben of waar bijvoorbeeld de rechtsstaat niet bestaat;

39.

bevestigt opnieuw dat EU-normen, in het bijzonder het Handvest van de grondrechten van de EU, moeten prevaleren bij de beoordeling van incidenten als er technologieën voor tweeërlei gebruik op zo’n manier worden ingezet dat zij de mensenrechten zouden kunnen beperken;

40.

vraagt dat beleid wordt ontwikkeld om de verkoop van „zero-day exploits” en kwetsbaarheden te reglementeren om te vermijden dat deze worden gebruikt voor cyberaanvallen of voor onwettige toegang tot apparaten, waardoor mensenrechten kunnen worden geschonden zonder dat dergelijke verordeningen een effect hebben dat van grote betekenis is voor academisch en in ander opzicht betrouwbaar veiligheidsonderzoek;

41.

betreurt het dat bepaalde Europese ondernemingen en internationale ondernemingen die handel drijven in technologieën voor tweeërlei gebruik met potentiële negatieve gevolgen voor de mensenrechten terwijl zij in de EU actief zijn, actief samenwerken met landen waarvan de activiteiten de mensenrechten schenden;

42.

dringt er publiekelijk bij de Commissie op aan ondernemingen die bij dergelijke activiteiten betrokken zijn, uit te sluiten van EU-aanbestedingsprocedures, onderzoeks- en ontwikkelingsfinanciering en van elke andere financiële steun;

43.

vraagt de Commissie om extra aandacht te schenken aan mensenrechtenaspecten in de publieke aanbestedingsprocessen voor technologische apparatuur, met name in landen met onbetrouwbare praktijken op dit gebied;

44.

vraagt de Commissie en de Raad het open internet, besluitvormingsprocedures waarbij veel belanghebbenden betrokken zijn, netneutraliteit, digitale vrijheden en gegevensbeschermingswaarborgen in derde landen actief te verdedigen in fora voor internetbeheer;

45.

veroordeelt het verzwakken en ondermijnen van versleutelingsprotocollen en -producten, in het bijzonder door inlichtingendiensten die versleutelde communicatie willen onderscheppen;

46.

waarschuwt voor de privatisering van wetshandhaving door internetbedrijven en internetserviceproviders;

47.

vraagt om opheldering van normen en standaarden die private actoren gebruiken om hun systemen te ontwikkelen;

48.

herinnert eraan om de context te beoordelen waarin technologieën worden gebruikt om hun effect op mensenrechten volledig te begrijpen;

49.

vraagt expliciet om bij voorkeur middelen te promoten die het mogelijk maken om anoniem en/of pseudoniem internet te gebruiken en de strijd aan te gaan met de eenzijdige zienswijze dat zulke middelen criminele activiteiten toestaan, in plaats van het mondiger maken van mensenrechtenactivisten buiten en binnen de EU;

50.

dringt er bij de Commissie en de EDEO op aan om intelligente en doeltreffende beleidslijnen te ontwikkelen om de uitvoer van technologieën voor tweeërlei gebruik te reguleren, waarbij de mogelijk schadelijke gevolgen van de uitvoer van ICT-producten en -diensten worden aangepakt, op internationaal niveau binnen multilaterale uitvoerregelingen en andere internationale instanties;

51.

benadrukt dat wijzigingen in regelgeving om de effectiviteit van uitvoercontroles van immateriële technologieoverdracht te verhogen legitiem onderzoek en toegang tot en uitwisseling van informatie niet mogen verhinderen, en dat potentiële maatregelen zoals het gebruik van algemene uitvoertoelatingen van de EU voor onderzoek op het gebied van tweeërlei gebruik geen afschrikwekkend effect mogen hebben op individuen en kmo's;

52.

vraagt de lidstaten om ervoor te zorgen dat het bestaande en toekomstige uitvoercontrolebeleid de activiteiten van legitieme veiligheidsonderzoekers niet beperkt en dat uitvoercontroles worden toegepast in goed vertrouwen en slechts op duidelijk gedefinieerde technologieën die bestemd zijn voor grootschalig toezicht, censuur, blokkeren, onderscheppen, controles en het opsporen van burgers en hun activiteiten op (mobiele) telefoonnetwerken;

53.

herinnert eraan dat meshgebaseerde ad hoc draadloze technologieën een groot potentieel bieden voor het onderhoud van back-upnetwerken in gebieden waar internet niet beschikbaar of geblokkeerd is, en de mensenrechten kunnen bevorderen;

54.

vraagt de Commissie een onafhankelijke groep deskundigen aan te stellen die een mensenrechteneffectiviteitsbeoordeling kan uitvoeren op bestaande EU-normen voor ICT's, met als doel het doen van aanbevelingen voor aanpassingen die de bescherming van de mensenrechten zullen verhogen, in het bijzonder als systemen worden uitgevoerd;

55.

erkent dat technologische ontwikkeling een uitdaging vormt voor rechtssystemen die zich aan nieuwe omstandigheden moeten aanpassen; onderstreept het belang van wetgevers die meer aandacht moeten schenken aan de digitale economie;

56.

vraagt de Commissie het maatschappelijk middenveld en onafhankelijke deskundigen, inclusief veiligheidsonderzoekers, op het vlak van ICT in derde landen te betrekken om voor actuele expertise te zorgen die moet leiden tot toekomstvaste beleidsvorming;

57.

benadrukt dat ongewenste gevolgen moeten worden vermeden, zoals beperkingen of afschrikwekkende effecten op wetenschappelijk en andere soorten betrouwbaar onderzoek en ontwikkeling, op de uitwisseling van en toegang tot informatie, op de ontwikkeling van kennis op het gebied van veiligheid of op de uitvoer van technologieën die kunnen bijdragen tot het verwerven van de noodzakelijke digitale competenties en de bevordering van de mensenrechten;

58.

is van mening dat de samenwerking tussen overheden en private actoren wereldwijd in het digitale domein, ook binnen het forum voor internetbeheer, onderhevig moet zijn aan controlemechanismen en niet mag leiden tot de ondermijning van democratisch en juridisch toezicht;

59.

blijft bij zijn standpunt dat vrijwilligheid niet toereikend is, maar dat er bindende voorschriften nodig zijn om ondernemingen ertoe te brengen dat zij de staat van dienst van landen op het gebied van mensenrechten in overweging nemen voordat zij hun producten aan de desbetreffende landen verkopen, en dat zij een beoordeling van de gevolgen uitvoeren ten aanzien van het effect van hun technologieën op verdedigers van de mensenrechten en critici van regeringen;

60.

is van mening dat de uitvoer van zeer gevoelige producten moet worden gecontroleerd, voordat deze producten de EU verlaten, en dat sancties bij overtredingen noodzakelijk zijn;

61.

vraagt dat aan ieder individu het recht op encryptie wordt verleend en tevens dat de nodige voorwaarden worden geschapen om encryptie te kunnen uitvoeren; is van mening dat de controle bij de eindgebruiker moet liggen, die ook de vaardigheden nodig heeft om de controle op een zinvolle wijze uit te voeren;

62.

vraagt om de invoering van „end-to-end” encryptiestandaarden als vanzelfsprekendheid bij alle communicatiediensten om het meelezen van inhoud door regeringen, geheime diensten en bewakingsdiensten te bemoeilijken;

63.

benadrukt de bijzondere verantwoordelijkheid van de geheime diensten van staten om voor vertrouwen te zorgen en vraagt dat aan grootschalig toezicht een einde wordt gemaakt; is van mening dat het toezicht op Europese burgers door binnen- en buitenlandse geheime diensten moet worden aangepakt en gestaakt;

64.

wijst de verkoop en verspreiding van Europese monitoringtechnologie en censuurhulpmiddelen aan autoritaire regimes zonder rechtsstaat af;

65.

vraagt dat de internationale bescherming van klokkenluiders wordt uitgebreid en roept de lidstaten op om het initiatief te nemen tot wetgeving ter bescherming van klokkenluiders;

66.

vraagt om een VN-gezant voor digitale vrijheden en gegevensbescherming en vraagt dat het werkgebied van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten dusdanig wordt uitgebreid dat ook technologie onder het mensenrechtenaspect valt;

67.

vraagt om maatregelen die waarborgen dat de privacy van activisten, journalisten en burgers overal ter wereld wordt beschermd en dat zij via het internet onderlinge netwerken kunnen vormen;

68.

benadrukt dat toegang tot het internet moet worden erkend als een mensenrecht en vraagt om maatregelen die een einde maken aan de digitale kloof;

69.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de EDEO.


(1)  http://eeas.europa.eu/delegations/un_geneva/press_corner/focus/events/2012/20120625_en.htm

(2)  http://eeas.europa.eu/delegations/documents/eu_human_rights_guidelines_on_freedom_ of_expression_online_and_offline_en.pdf

(3)  http://www.osce.org/fom/80723?download=true

(4)  http://www.osce.org/fom/127656?download=true

(5)  http://daccess-dds-ny.un.org/doc/UNDOC/GEN/N14/545/19/PDF/N1454519.pdf?OpenElement.

(6)  http://www.ohchr.org/EN/HRBodies/HRC/RegularSessions/Session27/Documents/A-HRC-27-37_en.doc

(7)  http://website-pace.net/documents/19838/1085720/20150126-MassSurveillance-EN.pdf/df5aae25-6cfe-450a-92a6-e903af10b7a2

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0230.

(9)  http://www.ohchr.org/Documents/Publications/GuidingPrinciplesBusinessHR_EN. pdf?v=1392752313000/_/jcr:system/jcr:versionstorage/12/52/13/125213a0-e4bc-4a15-bb96-9930bb8fb6a1/1.3/jcr:frozennode

(10)  http://www.oecd.org/daf/inv/mne/48004323.pdf

(11)  http://www.oecd-ilibrary.org/docserver/download/2014091e.pdf?expires=1423160236& id=id&accname=ocid194994&checksum=D1FC664FBCEA28FC856AE63932715B3C

(12)  https://www.icann.org/en/system/files/files/annual-report-2013-en.pdf

(13)  COM(2014)0072.

(14)  http://netmundial.br/wp-content/uploads/2014/04/NETmundial-Multistakeholder-Document.pdf

(15)  PB L 173 van 12.6.2014, blz. 79.

(16)  PB L 173 van 12.6.2014, blz. 82.

(17)  COM(2014)0244.

(18)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0470.

(19)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0274.

(20)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0079.

(21)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0033.

(22)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0076.

(23)  http://www.europarl.europa.eu/document/activities/cont/201403/20140307ATT80674/ 20140307ATT80674EN.pdf


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/51


P8_TA(2015)0289

Bescherming van de financiële belangen van de EU: naar prestatiegebaseerde controles van het GLB

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over bescherming van de financiële belangen van de Unie: naar prestatiegebaseerde controles van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (2014/2234(INI))

(2017/C 316/04)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Advies nr. 1/2012 van de Europese Rekenkamer over bepaalde voorstellen voor verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid voor de periode 2014-2020,

gezien Advies nr. 2/2004 van de Europese Rekenkamer over het model „single audit”,

gezien Speciaal verslag nr. 16/2013 van de Europese Rekenkamer getiteld „Evaluatie van de „single audit” en van het vertrouwen van de Commissie in het werk van de nationale auditautoriteiten op het gebied van cohesie”,

gezien het jaarlijks activiteitenverslag 2013 van het directoraat-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A8-0240/2015),

A.

overwegende dat de regelgeving in de loop van twee hervormingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid is gediversifieerd en complexer is geworden;

B.

overwegende dat complexere regels tot meer fouten bij de uitvoering ter plaatse leiden;

C.

overwegende dat de doelstellingen van het GLB moeten worden verwezenlijkt, terwijl tevens het wederzijdse begrip en vertrouwen tussen alle EU-instellingen en nationale en regionale organen moet worden gewaarborgd voor de doeltreffende tenuitvoerlegging van het GLB;

D.

overwegende dat vereenvoudiging en minder bureaucratie vereist zijn om het GLB op meer doeltreffende en efficiënte wijze te hervormen en de doelstellingen van het GLB te halen;

E.

overwegende dat de kosten voor controles en adviesverlening aan belanghebbenden en landbouwers op het niveau van de lidstaten momenteel geraamd worden op vier miljard EUR per jaar, en dat deze kosten en het foutenpercentage waarschijnlijk nog zullen stijgen bij de tenuitvoerlegging van de laatste hervorming van het GLB, vooral de invoering van „vergroeningsmaatregelen”;

F.

overwegende dat de hervorming van 2013 heeft geleid tot aanzienlijke wijzigingen in de gegevens die landbouwers moeten verschaffen bij aanvragen en verzoeken om schadevergoeding, waarbij sprake is van nieuwe eisen met het risico op een hoger foutenpercentage in de leer- en aanpassingsfase;

G.

overwegende dat exploitanten niet mogen worden opgezadeld met een onevenredig aantal inspecties;

H.

overwegende dat de doelstellingen van het GLB moeten worden gehaald, terwijl tevens het wederzijdse begrip en vertrouwen tussen alle EU-instellingen en nationale en regionale organen moet worden gewaarborgd voor de doeltreffende tenuitvoerlegging van het GLB;

I.

overwegende dat landbouwers door middel van stimulansen worden aangemoedigd om aan dienstverlening te doen op gebieden als landschapsonderhoud, biodiversiteit op landbouwgrond en stabiliteit van het klimaat, ook al hebben deze activiteiten geen marktwaarde;

J.

overwegende dat de kosten voor controles en het verlenen van advies aan belanghebbenden en landbouwers op het niveau van de lidstaten momenteel geraamd kunnen worden op vier miljard EUR; benadrukt dat de kosten voor controles en de bureaucratische rompslomp die daarmee gemoeid is, tot een minimum beperkt moeten worden;

K.

overwegende dat controles op basis van prestaties een nuttige methode kunnen worden, terwijl bij de bestuursorganen stabiliteit en een positieve benadering vereist zijn om een vertrouwensband op te bouwen met de eindbegunstigden; wijst er echter op dat er geen universele aanpak kan worden gehanteerd voor de uiteenlopende soorten en maten landbouwbedrijven in de EU;

L.

overwegende dat de vergroeningsmaatregelen die bij de laatste hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn ingevoerd tot doel hebben om de duurzaamheid van de landbouw te vergroten met behulp van verschillende instrumenten:

eenvoudigere en gerichtere randvoorwaarden;

groene rechtstreekse betalingen en vrijwillige maatregelen op het gebied van plattelandsontwikkeling die gunstig zijn voor milieu en klimaatverandering;

M.

overwegende dat het directoraat-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling (1) het nodig heeft geacht 51 voorbehouden te maken met betrekking tot het niveau van de betaalorganen;

1.

deelt de mening van de Europese Rekenkamer dat de regelingen voor uitgaven in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid voor de periode 2014-2020 complex blijven (2); herinnert er niettemin aan dat de complexiteit van het GLB te wijten is aan de diversiteit van de landbouw in Europa en dat vereenvoudiging niet mag leiden tot de ontmanteling van de aangenomen instrumenten;

2.

roept op tot een minder bureaucratisch GLB teneinde het foutenpercentage te reduceren en tot de invoering van instrumenten waarmee onderscheid kan worden gemaakt tussen fout en fraude;

3.

pleit ervoor om bij de analyse van de controles en bij eventuele sancties een onderscheid te maken tussen onopzettelijke nalatigheid en gevallen van fraude, aangezien nalatigheid normaal gesproken geen financiële schade voor de belastingbetaler met zich meebrengt;

4.

pleit voor een minder bureaucratisch GLB dat op heldere wijze kan worden uitgevoerd en uitgelegd, om het foutenpercentage terug te dringen en instrumenten in te voeren waarmee fouten kunnen worden onderscheiden van fraude, en waarmee tegelijkertijd wordt gegarandeerd dat landbouwers nog steeds kunnen zorgen voor de essentiële voedselproductie die centraal staat in het beleid; is van mening dat doorgaan met het aanpakken van de complexiteit en het stroomlijnen van het GLB cruciaal is om nieuwkomers in de landbouw aan te trekken en hen en hun vaardigheden te behouden met het oog op een bloeiende EU-landbouwsector in de toekomst; verwacht dat het programma voor betere regelgeving in dit verband solide maatregelen oplevert; is verheugd over het besluit van de Commissie om de termijn voor het indienen van verzoeken om directe betaling met een maand te verlengen, en beschouwt dit als een stap in de richting van een lager foutenpercentage van het GLB;

5.

dringt erop aan dat zowel nationale instanties als landbouwers beter worden begeleid bij het terugdringen van het foutenpercentage;

6.

ondersteunt het initiatief van de Commissie om het GLB te vereenvoudigen door de maatregelen die snel kunnen worden uitgevoerd meteen te bestuderen, aangezien landbouwers, betaalorganen, EU-instellingen en belastingbetalers daarvan kunnen profiteren; pleit er tevens voor om bij de tussentijdse evaluatie voorstellen voor wijzigingen van de basiswetgeving in te dienen, die bij de hervorming voor de volgende financieringsperiode in overweging moeten worden genomen;

7.

vreest dat het meest waarschijnlijke foutenpercentage zoals vastgesteld door de Rekenkamer op het terrein van de rechtstreekse betalingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de periode 2014-2020 zal stijgen, in het bijzonder vanwege het feit dat het volgende kader voor randvoorwaarden er nog niet voor zorgt dat de regelgeving voor de beheersautoriteiten of de begunstigden minder onnodig complex wordt;

8.

herinnert eraan dat het Parlement en de Rekenkamer vaak hebben benadrukt dat een juist evenwicht moet worden gevonden tussen een lagere administratieve last en een doeltreffende financiële controle;

9.

wijst erop dat de kosten voor de controles van het gemeenschappelijk landbouwbeleid nu reeds neerkomen op 4 miljard EUR per jaar en dat ze betrekking hebben op 50 miljoen transacties, terwijl de landbouwbegroting circa 58 miljard EUR omvat;

10.

is tevreden dat de Commissie voorrang geeft aan een nieuwe vereenvoudiging van het GLB en dat zij voorstelt eerst een aantal gedelegeerde en uitvoeringshandelingen te vereenvoudigen;

11.

is sterk voorstander van het verhogen van de kwaliteit en samenhang van de inspecties in plaats van het verhogen van het aantal controles in de landbouw door alle lidstaten, de Commissie en de Rekenkamer;

12.

benadrukt eveneens dat controles een garantie vormen voor betrouwbare besteding van voor de financiering van instrumenten van het GLB bestemde middelen van de EU-begroting;

13.

wijst erop dat het doel van het model „single audit” is om een enkele reeks controles in te voeren van de uiteindelijke begunstigden tot aan de Europese instellingen;

14.

betreurt het feit dat het model „single audit” nog niet doeltreffend is en dat de door de lidstaten ingevoerde controlesystemen hun volledige potentieel nog niet hebben waargemaakt; wijst de lidstaten op hun plicht om te zorgen voor een doeltreffend eerste controleniveau met een minimale last voor de landbouwers, en op de bestaande mogelijkheden voor het toepassen van flexibiliteit bij de opzet van controles;

15.

moedigt de Commissie en de lidstaten bij wijze van richtsnoer aan manieren te zoeken om inspecties in verband met het GLB te optimaliseren en deze inspecties zo te combineren dat de gekozen begunstigden, indien mogelijk, jaarlijks slechts aan één ronde van controles worden onderworpen;

16.

benadrukt dat volgens het jaarverslag van de Europese Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2013:

a)

het meest waarschijnlijke foutenpercentage bij de rechtstreekse betalingen 1,1 % lager zou zijn geweest, en daarmee relatief dicht bij de materialiteitsdrempel van 2 % zou hebben gelegen, indien de nationale autoriteiten de beschikbare informatie hadden gebruikt om de fouten in ieder geval voor een deel te voorkomen, op te sporen en te corrigeren (3);

b)

het meest waarschijnlijke foutenpercentage op het gebied van plattelandsontwikkeling zou zijn verlaagd tot 2 % indien de nationale autoriteiten alle beschikbare informatie hadden gebruikt om fouten te voorkomen, op te sporen en te corrigeren (4);

17.

betreurt het feit dat de Commissie de foutenpercentages opgegeven door 42 van de 68 betaalorganen met een restfoutenpercentage hoger dan 2 % naar boven moest bijstellen, ondanks het feit dat bijna alle betaalorganen voor de rechtstreekse betalingen waren erkend en gecertificeerd door de certificerende instanties, en ondanks het feit dat 79 van de 82 betrouwbaarheidsverklaringen van de betaalorganen in 2013 een goedkeurend oordeel ontvingen van de certificerende instanties;

18.

verwacht dat de nieuwe taken die de certificerende instanties zijn toebedeeld met Verordeningen (EU, Euratom) nr. 966/2012 en (EU) nr. 1306/2013 zullen zorgen voor een hogere betrouwbaarheid van de door de lidstaten gemelde gegevens inzake hun beheer van de landbouwfondsen van de EU;

19.

vraagt de Commissie de richtsnoeren voor de certificerende instanties te wijzigen om de samenstelling van statistische verslagen nauwkeuriger te verifiëren;

20.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om voorstellen in te dienen inzake het opleggen van sancties voor valse of onjuiste informatie van betaalorganen, onder meer met betrekking tot de volgende drie aspecten: de inspectiestatistieken, de verklaringen van de betaalorganen en de werkzaamheden van de certificerende instanties; verzoekt de Commissie de bevoegdheid te verlenen om de erkenning van betaalorganen in te trekken in ernstige gevallen van onjuiste weergave van de feiten;

21.

verwacht dat de Commissie zo snel mogelijk ten volle gebruik zal maken van het proces van vereenvoudiging van het GLB, in het bijzonder met betrekking tot de belastende en complexe regelgeving inzake randvoorwaarden en vergroening, hetgeen uiteindelijk gevolgen heeft voor landbouwers in heel Europa;

22.

ondersteunt het initiatief van de Commissie om het GLB te vereenvoudigen door snel uitvoerbare maatregelen meteen in behandeling te nemen, aangezien landbouwers, betaalorganen, EU-instellingen en belastingbetalers daarvan kunnen profiteren; dringt er tevens op aan voorstellen voor amendementen op de basiswetgeving in te dienen; verzoekt de Commissie concrete voorstellen in te dienen voor de vereenvoudiging van het GLB en daarbij rekening te houden met de feedback van belanghebbenden in de agrarische sector;

23.

is voorstander van de verbetering en de striktere uitvoering van de eenmalige controle van de rekeningen door de controleactiviteiten van de verschillende instellingen te coördineren, en pleit voor een vermindering van de administratieve rompslomp als gevolg van de controles zodat landbouwers niet in hetzelfde jaar meermaals en afzonderlijk door de bevoegde organen bezocht worden of door zowel de Commissie als de Europese Rekenkamer te uitvoerig of meermalen gecontroleerd worden uit hoofde van enige vorm van regelgeving, zodat landbouwers dankzij een verlaging van het aantal inspecties minder belast worden; pleit voor een bundeling van de controletaken en controles die worden uitgevoerd door certificerende instanties en andere organen in de lidstaten; wijst erop dat het advies dat door zowel de nationale autoriteiten als de Commissie in de vorm van richtsnoeren aan landbouwers wordt gegeven voor de tenuitvoerlegging van het GLB vaak in tegenspraak is met de beoordelingscriteria die worden gehanteerd door de Rekenkamer, wat resulteert in onevenredige en onverwachte boetes;

24.

spreekt zich uit voor een geïntegreerde aanpak bij de controles, zodat alle controleverplichtingen op een landbouwbedrijf zo mogelijk op hetzelfde tijdstip plaatsvinden om het aantal inspecties ter plaatse laag te houden en de financiële lasten en tijd die dit instanties en landbouwers kost te beperken;

25.

wijst de Commissie erop dat de risico's van onopzettelijke fouten vanwege de complexe regelgeving uiteindelijk gedragen worden door de begunstigde; vraagt om een redelijk, proportioneel en doeltreffend sanctiebeleid om deze aanpak te ondersteunen, bijvoorbeeld door te voorkomen dat dubbele sancties worden opgelegd voor dezelfde fout in het kader van zowel de betalingsregeling als de randvoorwaarden;

26.

is van mening dat met het oog op de soepele tenuitvoerlegging van projecten betalingen niet mogen worden opgeschort als er sprake is van onbeduidende en/of administratieve fouten;

27.

vraagt de Commissie, de lidstaten en de Rekenkamer verder te werken aan de ontwikkeling van risicogebaseerde controlestrategieën waarin alle relevante gegevens worden verwerkt, met inbegrip van vaststelling vooraf van de beste/slechtste presteerders per beleidsterrein;

28.

benadrukt dat criteria moeten worden ontwikkeld om te bepalen welke lidstaten als beste/slechtste presteerders worden beschouwd;

29.

herinnert eraan dat een groot aantal lidstaten aangemerkt kan worden als „slechtst presterend” wat betreft het beheer van EU-middelen, al naargelang het desbetreffende beleidsterrein;

30.

benadrukt dat de definitie van resultaten in verband met controles op een controlelijst moet zijn gebaseerd en voornamelijk betrekking moet hebben op de kwaliteit van de controles en administratieve systemen van de lidstaten, d.w.z. de efficiency, consistentie en betrouwbaarheid van de beheersautoriteiten en certificerende instanties;

31.

is van mening dat de per beleidsterrein best presterende lidstaten beloond moeten worden met een vermindering van het aantal controles door de Unie;

32.

is van mening dat de totstandbrenging en administratieve verwerking van controles op basis van prestaties in geen geval een bron van extra onzekerheid mag gaan vormen voor de voedselvoorzieningszekerheid van de EU;

33.

verzoekt de best presterende lidstaten hun ervaring te delen met de slechtst presterende lidstaten;

34.

verzoekt de Commissie de uitwisseling van optimale werkmethoden te stimuleren om de controles zo soepel mogelijk te laten verlopen en landbouwers zo min mogelijk last te bezorgen;

35.

wijst erop dat artikel 59, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid luidt: „De lidstaten zien erop toe dat het minimumniveau van de controles ter plaatse voldoet aan wat nodig is voor een doeltreffend beheer van de risico's en zij verhogen dat niveau waar nodig. De lidstaten kunnen dat minimumniveau verlagen indien de beheers- en controlesystemen goed functioneren en de foutpercentages op een aanvaardbaar niveau blijven”;

36.

verzoekt de Commissie een nadere definitie te formuleren voor aanvaardbaar niveau als bedoeld in artikel 59, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 en hierover een dialoog te starten met het Parlement en de Europese Rekenkamer;

37.

moedigt de lidstaten aan verdere initiatieven te ontplooien voor e-overheid, met het oog op een verlaging van het foutenpercentage door fouten in de aanvraagfase te voorkomen, als doelstelling op de middellange tot lange termijn; verzoekt de Commissie en de lidstaten de in artikel 122, lid 3, van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen bedoelde streefdatum aan te houden bij het overstappen naar e-cohesie voor de toepassing, het beheer en de controle van projecten; is van mening dat de gegevens volledig transparant en toegankelijk moeten zijn om elk misbruik te voorkomen en te bestrijden; vraagt de Commissie in dit verband de publicatie van de door alle begunstigden verstrekte documentatie verplicht te maken;

38.

is van mening dat een volledige dekking van plattelandsgebieden met snel breedbandinternet, in combinatie met de nodige bewustmakingscampagnes en trainingen over het gebruik ervan, een essentieel hulpmiddel zal zijn om alle landbouwers te laten profiteren van de nieuwste GLB-systemen voor aanvragen en betalingsverzoeken;

39.

pleit voor verdere inspanningen om de complexiteit van aanvraagsystemen en formulieren voor landbouwers te beperken, en is voorstander van het breder inzetten van e-governmenttechnologie door de lidstaten om meteen al in het stadium van de aanvraag fouten te voorkomen, waarvoor toegang tot breedbandinternet voor de begunstigden vereist is; dringt er bij de Commissie op aan een opleidingsprogramma op te zetten voor oudere landbouwers; benadrukt dat er aanzienlijke investeringen nodig zijn voor breedbandnetwerken in plattelandsgebieden, en verzoekt de lidstaten zich in te zetten voor de digitalisering van de aanvraagprocedure; herinnert eraan dat de betrouwbare tenuitvoerlegging van e-governmenttechnologie van de lidstaten vergt dat ze dergelijke technologie ontwikkelen en (mede)financieren;

40.

verzoekt de lidstaten digitaliseringsprogramma's op te zetten voor de contacten tussen de overheid en landbouwbedrijven om de beschikking te hebben over één bedrijfsdossier met geïntegreerd en gelijktijdig beheer van de gewasgegevens; is van mening dat met deze vereenvoudiging de onderdelen die nu nog afzonderlijk worden beheerd (gewasplanning, individuele verzekeringsplannen en logboeken) kunnen worden samengebracht, aangezien landbouwbedrijven dan één verklaring indienen die vervolgens verdeeld wordt onder de overheidsafdelingen, zodat die afdelingen efficiëntere controles kunnen uitvoeren, het risico op verkeerde betalingen afneemt en de controles kunnen worden gestroomlijnd;

41.

verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat de regerings- resp. regionale organen die zich bezighouden met de tenuitvoerlegging van het nieuwe GLB doeltreffend met elkaar communiceren en samenwerken ten gunste van de landbouwers die het beleid ter plaatse uitvoeren;

42.

is van mening dat er op de lange termijn veel potentiële voordelen zijn verbonden aan het ontwikkelen en toepassen van industriële, op het internet gebaseerde oplossingen voor zowel landbouw als controles, in het bijzonder met betrekking tot geïntegreerde oplossingen voor begunstigden en betaalorganen; verwacht dat dit positieve gevolgen heeft voor de efficiëntie, consistentie en betrouwbaarheid van controles; dringt er bij de Commissie op aan op dit vlak pilootprojecten goed te keuren en uit te voeren; herinnert eraan dat deze aanpak afhangt van het voornemen van de lidstaten om snelle breedbandverbindingen in plattelandsgebieden in de hele EU te leveren;

43.

vraagt de Commissie samen te werken met alle relevante belanghebbenden, met inbegrip van, maar niet uitsluitend, de Rekenkamer, de lidstaten en de organisaties van begunstigden, voor de voorbereiding van een langetermijnstrategie waarin niet met het beleid verbonden manieren worden behandeld die ervoor zorgen dat de last voor de begunstigden en de inspecteurs niet verder toeneemt na volgende herzieningen van het GLB en wijzigingen van de basiswetgeving;

44.

verzoekt de Commissie het beginsel van controleerbaarheid, dat reeds wordt toegepast op het gebied van plattelandsontwikkeling, toe te passen bij het formuleren van een voorstel voor een wetgevingshandeling betreffende het ecologisch aandachtsgebied, overeenkomstig artikel 46 van Verordening (EU) nr. 1307/2013;

45.

vraagt de Commissie de kwestie van vermindering van het minimumniveau van de controles als voorzien in artikel 59 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 te behandelen in het evaluatieverslag over de monitoring en evaluatie van het GLB als voorzien in artikel 110 van dezelfde verordening;

46.

verzoekt de Commissie een mededeling op te stellen over de mogelijkheid van invoering van een op prestaties gebaseerd beheerssysteem op alle terreinen van het GLB, in het bijzonder investeringen in plattelandsontwikkeling, als uitgangspunt voor een debat met alle belanghebbenden met het oog op de opname van dit beginsel in de EU-wetgeving;

47.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de Europese Raad en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Jaarlijks activiteitenverslag 2013 van het directoraat-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling.

(2)  Advies nr. 1/2012 van de Europese Rekenkamer over bepaalde voorstellen voor verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid voor de periode 2014-2020.

(3)  Zie het jaarverslag over 2013 van de Rekenkamer, paragraaf 3.8.

(4)  Zie het jaarverslag over 2013 van de Rekenkamer, paragraaf 4.8.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/57


P8_TA(2015)0290

Familiebedrijven in Europa

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over familiebedrijven in Europa (2014/2210(INI))

(2017/C 316/05)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de in 2003 door de Europese Commissie vastgestelde criteria voor de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's),

gezien het „Actieplan ondernemerschap 2020” van de Europese Commissie (COM(2012)0795),

gezien het verslag van de deskundigengroep voor de Europese Commissie van 2009 getiteld „Overview of family-business-relevant issues: research, policy measures and existing studies”,

gezien zijn resolutie van 5 februari 2013 over betere toegang tot financiering voor kmo's (1),

gezien zijn resolutie van 15 januari 2014 over de herindustrialisering van Europa ter bevordering van concurrentievermogen en duurzaamheid (2),

gezien de mededeling van de Commissie „Denk eerst klein” Een „Small Business Act” voor Europa" (COM(2008)0394),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0223/2015),

A.

overwegende dat eigendom overeenkomstig artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt beschermd;

B.

overwegende dat familiebedrijven in het algemeen altijd een groot aandeel hebben gehad in bloeiperioden van de Europese economie en een beduidende rol spelen bij economische groei en een belangrijke factor zijn voor sociale ontwikkeling, terugdringing van werkloosheid met name onder jongeren, en investering in menselijk kapitaal; overwegende dat de multigenerationele aard van familiebedrijven de stabiliteit van de economie versterkt; overwegende dat familiebedrijven een essentiële rol spelen in de ontwikkeling van gebieden met betrekking tot werkgelegenheid, kennisoverdracht en regionale organisatie; overwegende dat gericht beleid ten behoeve van het familiebedrijf ondernemerschap kan stimuleren en Europese families kan motiveren om hun eigen familiebedrijf te starten;

C.

overwegende dat volgens het Ernst and Young Family Business Yearbook 2014 85 % van alle Europese ondernemingen familiebedrijven zijn die zorgen voor 60 % van de banen in de particuliere sector;

D.

overwegende dat familiebedrijven verschillend in omvang zijn, waardoor zij met uiteenlopende moeilijkheden en problemen worden geconfronteerd;

E.

overwegende dat familiebedrijven kleine, middelgrote of grote ondernemingen, en beursgenoteerde of niet-beursgenoteerde ondernemingen kunnen zijn; overwegende dat zij min of meer gelijkgesteld worden met kmo's, daargelaten dat er ook zeer grote multinationals bestaan die familiebedrijven zijn; overwegende dat in sommige EU-lidstaten een groot deel van de totale omzet van alle ondernemingen voor rekening komt van enkele weinige familiebedrijven die zodoende een belangrijke bijdrage leveren aan de instandhouding, ook in tijden van crisis, en het scheppen van werkgelegenheid en groei en het economische succes van die landen; overwegende dat veel familiebedrijven die niet meer onder de kmo-definitie vallen, maar ook verre van een groot concern zijn, niet in aanmerking komen voor bepaalde financieringsmogelijkheden en administratieve vrijstellingen; overwegende dat dit onvermijdelijk onnodige bureaucratie in de hand werkt, ook voor middelgrote familiebedrijven een zware belasting;

F.

overwegende dat een aanzienlijk aantal familiebedrijven actief is in meer dan één land, hetgeen betekent dat het familiebedrijf als ondernemingsvorm een transnationale dimensie heeft;

G.

overwegende dat directe belastingen en erfrecht onder de bevoegdheden van de lidstaten vallen en dat sommige lidstaten maatregelen hebben getroffen om familiebedrijven te steunen en hun problemen te verlichten;

H.

overwegende dat familiebedrijven blijk geven van een hoge integriteit ten aanzien van de waarden die ten grondslag liggen aan hun bedrijfsactiviteiten en hoge normen hanteren waar het gaat om hun verantwoordelijkheid jegens hun werknemers en het milieu, wat ook een gunstig klimaat schept voor het werk/levensevenwicht; overwegende dat familiebedrijven ervoor zorgen dat knowhow en vaardigheden worden overgedragen en overwegende dat zij in bepaalde regio's ontegenzeggelijk een maatschappelijk bindmiddel vormen;

I.

overwegende dat het familiebedrijf in de landbouw het meest gangbare bedrijfsmodel is en familiebedrijven in sterke mate bijdragen aan het voorkomen van de ontvolking van plattelandsgebieden en in veel gevallen de enige bron van werkgelegenheid vormen in achtergebleven regio's van Europa, met name in minder sterk geïndustrialiseerde regio's; overwegende dat familieboerderijen een succesvol model zijn gebleken, omdat daar het beginsel van de ecologisch-sociale kringloopeconomie actief in praktijk wordt gebracht en vrouwen als bedrijfsleidsters in landbouwbedrijven niet alleen een ondernemende geest meebrengen, maar ook beschikken over specifieke communicatieve en sociale vaardigheden;

J.

overwegende dat het werk van de deskundigengroep van de Commissie inzake familiebedrijven al meer dan vijf jaar geleden werd afgerond en sindsdien op EU-niveau geen nieuw initiatief werd ontplooid; overwegende dat er nog altijd een gebrek is aan onderzoek en gegevens op nationaal en Europees niveau om meer inzicht te krijgen in de specifieke behoeften en structuren van familiebedrijven;

K.

overwegende dat er geen Europawijde juridisch bindende, concrete, eenvoudige en uniforme definitie voor familiebedrijf bestaat;

L.

overwegende dat het door het ontbreken van een definitie niet mogelijk is om vergelijkbare gegevens te verzamelen in de EU-lidstaten en aldus de aandacht te vestigen op de bijzondere situatie en economische prestaties van familiebedrijven; overwegende dat dit gemis van betrouwbare en vergelijkbare gegevens de beleidsvorming kan belemmeren en verhinderen dat aan de behoeften van familiebedrijven wordt tegemoetgekomen;

M.

overwegende dat familiebedrijven, naast hun economische beduiding, ook een belangrijke rol in sociale zin spelen;

N.

overwegende dat niet in alle 28 EU-lidstaten verenigingen of andere structuren voor belangenvertegenwoordiging bestaan die zich nadrukkelijk inzetten voor de belangen van familiebedrijven;

O.

overwegende dat de inspanningen op EU-niveau met betrekking tot het stimuleren van ondernemerschap en startende bedrijven moeten worden versterkt en gepaard moeten gaan met meer aandacht voor het faciliteren en stimuleren van het voortbestaan op de lange termijn van familiebedrijven;

P.

overwegende dat het familiebedrijfsmodel ongelijk is verspreid over de lidstaten van de EU; overwegende dat een aanzienlijk deel van de familiebedrijven in Europa een transnationale dimensie heeft waarbij activiteiten worden ontplooid in verschillende lidstaten;

Q.

overwegende dat vrouwen in de EU per uur gemiddeld 16 % minder verdienen dan mannen, dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn in leidinggevende posities en topfuncties en dat voor vrouwen en mannen niet dezelfde arbeidspraktijken en beloningsstelsels gelden, hetgeen hun financiële onafhankelijkheid, hun volwaardige participatie op de arbeidsmarkt en het evenwicht tussen werk en privéleven in de weg staat;

R.

overwegende dat vrouwen veelal een onderbelichte rol spelen of alleen in naam een belangrijke functie vervullen, en dat er onvoldoende recht wordt gedaan aan hun functie- en salarisniveau, met alle gevolgen van dien op het vlak van afdrachten, pensioenen en sociale rechten, alsmede wat betreft erkenning van kwalificaties, zoals blijkt uit gegevens over de loonkloof en de pensioenkloof tussen mannen en vrouwen (3);

Belang voor de economie

1.

benadrukt dat familiebedrijven blijk geven van een grote sociale verantwoordelijkheid jegens hun personeel en van een actief en verantwoord beheer van hulpbronnen, en zich bij de bezinning op de economische toekomst van hun onderneming in principe laten leiden door een duurzame langetermijnvisie (door zich te gedragen als „eervolle ondernemer” of verantwoordelijke eigenaar), en derhalve een belangrijke bijdrage leveren aan hun lokale gemeenschap en het concurrentievermogen van Europa en hoogwaardige werkgelegenheid scheppen en in stand houden;

2.

benadrukt dat familiebedrijven een eigen geschiedenis hebben en op grond daarvan zeer nauw verbonden zijn met hun plaats van vestiging en derhalve ook in landelijke en minder aantrekkelijke gebieden werkgelegenheid scheppen en in stand houden, waardoor ze de vergrijzing en ontvolking waarmee grote gebieden in de Europese Unie te kampen hebben, helpen bestrijden; verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor de noodzakelijke kostenefficiënte infrastructuur om concurrentievermogen, innovatie, groei en duurzaamheid van de ondernemingen, en dan met name micro-ondernemingen en startende ondernemingen, te waarborgen en sectoroverschrijdende en grensoverschrijdende samenwerking te bevorderen en aldus deze ondernemingen te helpen groeien en internationaliseren;

3.

erkent dat familiebedrijven de grootste bron van werkgelegenheid in de particuliere sector zijn; stelt in dit verband dat wat gunstig is voor de continuïteit, de vernieuwing en de groei van familiebedrijven ook gunstig is voor de continuïteit, de vernieuwing en de bloei van de Europese economie;

4.

stelt vast dat met name zeer gespecialiseerde familiebedrijven een belangrijke rol spelen als innovator en toeleverancier van grotere ondernemingen en de ondernemingen waaraan zij leveren materiële zekerheid bieden vanwege de langetermijn- en intergenerationele aanpak van hun economische activiteiten en dat zij zodoende een niet onaanzienlijke bijdrage leveren aan de economische groei;

5.

wijst de Commissie erop dat de meeste familiebedrijven kmo's zijn (4) en dat het daarom van cruciaal belang is dat het beginsel „Denk eerst klein” wordt toegepast teneinde de Europese wetgeving beter aan te passen aan de reële omstandigheden en behoeften van deze bedrijven en hen in staat te stellen te profiteren van de steunprogramma's en de maatregelen ter verlichting van de administratieve lasten;

6.

stelt vast dat familiebedrijven een belangrijke rol kunnen spelen bij het aanmoedigen van minderheden en ondervertegenwoordigde groepen om deel te nemen aan hun plaatselijke economie;

7.

wijst erop dat de grotere mate van vertrouwen tussen familieleden ervoor zorgt dat familiebedrijven zeer flexibel zijn en zich snel kunnen aanpassen aan veranderingen in de ecosociale omgeving; stelt tegelijkertijd vast dat het voor geruime tijd opereren in een nichemarkt familiebedrijven in staat stelt te excelleren in het vaststellen van nieuwe mogelijkheden en innovatie;

Financiering

8.

stelt vast dat familiebedrijven vaak een duidelijk hoger eigenvermogensaandeel hebben dan niet-familiebedrijven, dat dit hogere eigenvermogensaandeel bijdraagt tot de economische stabiliteit van de onderneming en de gehele economie en tegelijkertijd ruimte creëert voor verdere investeringen in de onderneming, die daarom niet verder moet worden beperkt;

9.

verzoekt de lidstaten in deze context ervoor te zorgen dat nationale regelingen inzake erf-, schenkings- en ondernemingsbelasting eerder een ondersteunend dan discriminerend effect hebben op de voor familiebedrijven zo belangrijke financiering met eigen vermogen; herinnert eraan dat directe belastingen en erfrecht onder de bevoegdheden van de lidstaten vallen; roept de lidstaten dan ook op om de bevoordeling van schulden binnen hun fiscale stelsels te onderzoeken, en daarbij het effect op de financieringsstructuur van bedrijven en het investeringspeil te beoordelen en te zorgen voor gelijke behandeling van aandelenfinanciering ten opzichte van schuldfinanciering, zodat de bedrijfsopvolging en het langetermijnperspectief van familiebedrijven niet worden belemmerd; vraagt de Commissie en de lidstaten alle fiscale discriminatie van financiering met eigen vermogen te beoordelen tegen een achtergrond van eerlijke concurrentie;

10.

benadrukt dat het waarborgen van de bedrijfsfinanciering op lange termijn een cruciale concurrentiefactor is geworden; benadrukt in dit verband het belang van internationaal stabiele financiële marktstructuren; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de regulering van de financiële markten niet leidt tot onnodige lasten voor ondernemingen;

11.

vraagt de Commissie te overwegen de begunstigden van alle bestaande instrumenten voor kmo's en/of ondernemers, met name het Cosme-programma, uit te breiden naar middelgrote familiebedrijven;

12.

onderstreept dat vanwege de financiële crisis en de ongunstige conjunctuur een groot deel van de functies van familiebedrijven ondergefinancierd zijn en dat het van belang is dat familiebedrijven open en eenvoudige toegang hebben tot alternatieve bronnen van financiering;

13.

wijst in dit kader op het belang van het stimuleren van alternatieve vormen van kredietverlening, zoals kredietunies, aan familiebedrijven;

Uitdagingen

14.

stelt vast dat 35 % van de ondernemingen die niet in buitenlandse markten investeren, dit doet vanwege een gebrek aan kennis van die markten en gemis aan ervaring met internationalisering; verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve met name kleinere familiebedrijven informatie te verschaffen over de mogelijkheden van internationalisering via het internationaliseringsportaal voor kmo's en het Europese platform voor clustersamenwerking en te zorgen voor een betere uitwisseling van ervaringen en goede praktijken, zoals mogelijkheden voor internationalisering per internet; verzoekt de lidstaten bovendien ondersteunende diensten voor geplande internationaliseringen aan te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van informatie voor ondernemingen of exportkredietgaranties, handelsbelemmeringen weg te nemen en specifiek onderwijs te bevorderen voor een ondernemerschapscultuur binnen het familiebedrijf;

15.

constateert dat de toegenomen internationalisering van familiebedrijven meer kansen biedt voor economische groei en het creëren van meer werkgelegenheid; vraagt de Commissie en de lidstaten daarom kleinere familiebedrijven hulp te bieden om beter gebruik te kunnen maken van de digitale infrastructuur;

16.

erkent dat de fiscale, wettelijke en administratieve omgeving waarin familiebedrijven (en door de eigenaar geleide ondernemingen) opereren, wordt bepaald door het gecombineerde effect van vennootschaps- en privaatrecht;

17.

stelt vast dat 87 % van de familieondernemers ervan overtuigd is dat het behoud van de zeggenschap over het bedrijf een van de belangrijkste succesfactoren is (5); stelt vast dat volgens het „Actieplan ondernemerschap 2020” (6) van de Commissie de overdracht van het eigendom van een onderneming en de overdracht van het beheer daarvan aan de volgende generatie de grootste uitdaging is die een familiebedrijf kan tegenkomen;

18.

merkt op dat innoveren en mensen aantrekken met de juiste vaardigheden en aanleg voor kleine en middelgrote familiebedrijven steeds weer een opgave is; roept de Commissie en de lidstaten dan ook op kleinere familiebedrijven de nodige stimulansen te bieden om risico's aan te gaan voor groei, en hen te motiveren hun personeel op te leiden en gebruik te maken van externe kennis;

19.

vraagt de lidstaten om de administratieve procedures en fiscale stelsels te vereenvoudigen, met name rekening houdende met de specifieke uitdagingen van kleine en middelgrote ondernemingen en familiebedrijven;

20.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan actie te ondernemen om digitaal ondernemerschap en digitale vaardigheden te ontwikkelen, zodat familiebedrijven volledig kunnen profiteren van het gebruik van digitale technologieën;

21.

vraagt de lidstaten het rechtskader voor de overdracht van familiebedrijven te verbeteren alsook speciale financieringsinstrumenten voor overdrachten in het leven te roepen en zodoende liquiditeitsproblemen te voorkomen, zodat het voortbestaan van familiebedrijven wordt gewaarborgd en gedwongen verkoop wordt vermeden; vraagt de Commissie en de lidstaten specifieke opleidingen voor familiebedrijven te bevorderen op het gebied van de overdracht van ondernemingen, bestuursstructuren, eigendomsstrategieën en innovatiestrategie, met name in landen waar het concept familiebedrijf historisch gezien nog niet zo gevestigd is, die zouden bijdragen aan succes op langere termijn, vooral op het punt van bedrijfsoverdracht;

22.

onderstreept dat het belangrijk is dat familiebedrijven een directe koppeling hebben met educatieve activiteiten die hen continu informeren over de meest geavanceerde praktijken van goed bedrijfsbeheer; benadrukt dat familiebedrijven een belangrijke bijdrage leveren aan het succes van hervormingen in het beroepsonderwijs en de stijging van het aantal stageplaatsen; stelt vast dat goed werkende stelsels voor beroepsopleiding op de lange termijn kunnen bijdragen tot het aanpakken van het tekort aan vakmensen en de bestrijding van de jeugdwerkloosheid; merkt op dat de Commissie en de lidstaten beste praktijken moeten uitwisselen voor de wijze waarop beroepsopleidingsstelsels de best mogelijke kadervoorwaarden kunnen bieden om te investeren in stageplaatsen;

23.

wijst voorts op de noodzaak om andere problemen waar familiebedrijven mee kampen aan te pakken, zoals problemen bij het vinden en behouden van goed opgeleide arbeidskrachten, en op het belang van beter onderwijs in ondernemerschap en familiebedrijf-specifieke managementopleidingen;

24.

benadrukt het belang van de door de EU gefinancierde opleidingsprogramma's voor kleine ondernemers, die eigenaren van familiebedrijven in staat stellen hun bedrijven aan te passen aan een snel veranderende omgeving als gevolg van de toenemende wereldwijde economische integratie, de opkomst van nieuwe technologieën en de focus op een koolstofarme en groenere economie;

25.

merkt op dat het bevorderen van ondernemerschap op scholen en in andere educatieve contexten van cruciaal belang is voor de ontwikkeling van meer ondernemingsgeest; merkt verder op dat onderwijs ook ruimte zou moeten bieden aan specifieke kwesties met betrekking tot familiebedrijven, zoals eigendom, opvolging en familiebestuur, tezamen met meer algemene informatie zoals het belang van innovatie als middel om het bedrijf opnieuw uit te vinden;

26.

vraagt de lidstaten met klem rekening te houden met de informele en onzichtbare werkzaamheden die worden verricht door familieleden, ook binnen familiebedrijven, en spoort de lidstaten aan in een duidelijk wettelijk kader te voorzien;

27.

benadrukt dat de bijdrage van familiebedrijven aan innovatie kan worden vergroot door hun deelname aan privaat-publieke partnerschappen en clusters te bevorderen en door hun samenwerking met onderzoeksinstellingen aan te moedigen;

Vooruitzichten

28.

vraagt de Commissie om in het kader van betere regelgeving een analyse te verrichten van de bestaande wetgeving die van invloed is op familiebedrijven teneinde problemen en barrières voor groei vast te stellen;

29.

verzoekt de Commissie opdracht te geven tot het uitvoeren van periodieke en voldoende gefinancierde studies waarin het belang van eigendom voor het welslagen en het voortbestaan van een onderneming wordt geanalyseerd en wordt aangetoond met welke specifieke uitdagingen familiebedrijven te maken krijgen, en het Europees Parlement een in samenwerking met Eurostat uit te werken statistisch werkbare definitie van het begrip „familiebedrijf” voor te stellen, rekening houdende met de verschillende omstandigheden in de respectieve lidstaten; verzoekt de Commissie bovendien om gebruik te maken van de bestaande „task force small and medium-sized enterprise data” om voldoende gegevens te verkrijgen over familiebedrijven in de afzonderlijke lidstaten, aan de hand waarvan de situatie en noden van familiebedrijven van verschillende omvang onderling en die van familiebedrijven ten opzichte van niet-familiebedrijven zich laten vergelijken en de uitwisseling van kennis en goede praktijken over de gehele EU kan worden bevorderd, bijvoorbeeld door opzetten van een centraal aanspreekpunt voor familiebedrijven bij de Commissie en door een zo goed mogelijk gebruik van programma's als „Erasmus voor jonge ondernemers”, en door voorzieningen te treffen voor meer gerichte bijstand;

30.

verzoekt de Commissie om aan de hand van een effectbeoordeling na te gaan of het mogelijk is de Europese definitie van kmo's uit 2003 uit te breiden en daarbij naast louter kwantitatieve criteria ook kwalitatieve criteria te hanteren waarin ook rekening wordt gehouden met de eigendom van de onderneming en de verwevenheid tussen eigendom, zeggenschap en leiding, alsook met het feit dat het risico en de aansprakelijkheid in één hand zijn, de sociale verantwoordelijkheid van een onderneming en meer algemeen met het persoonlijke karakter van de bedrijfsvoering, ook met het oog op de inspraak van werknemers in de bedrijfsactiviteiten, alsmede na te gaan welke gevolgen een dergelijke wijziging kan hebben voor familiebedrijven, bijvoorbeeld bij overheidssteun of subsidiabiliteit;

31.

verzoekt de Commissie in de tussentijd als onderdeel van haar effectbeoordeling, een haalbaarheidsstudie te laten verrichten naar een „familiebedrijf-test” (bijvoorbeeld voor het beleid ten aanzien van eigendom, bestuursstructuur en privacy), naar voorbeeld van de kmo-test, en deze test bij gebleken haalbaarheid zo spoedig mogelijk in te voeren, om de gevolgen van bepaalde rechtshandelingen voor familiebedrijven reeds bij de voorbereiding ervan te kunnen vaststellen, onder vermijding van onnodige bureaucratie en lastige obstakels voor familiebedrijven, en zich daarbij te richten op de gecombineerde effecten van het ondernemings- en het privaatrecht;

32.

wijst erop dat verschillen in bijvoorbeeld fiscale regelgeving, subsidieregelingen of implementatie van Europese wetgeving in aan elkaar grenzende landen problemen kunnen veroorzaken in de grensstreek voor ondernemers zoals familiebedrijven; verzoekt de lidstaten daarom voorgenomen nationale regelgeving en de voorgenomen wijze van implementatie van Europese wetgeving te toetsen op de effecten op ondernemers zoals familiebedrijven in grensregio's;

33.

verzoekt de Commissie een interne permanente werkgroep op te richten die zich specifiek bezighoudt met de behoeften en bijzondere kenmerken van familiebedrijven, regelmatig verslag uitbrengt aan het Parlement en de lidstaten, de uitwisseling van goede praktijken tussen organisaties van familiebedrijven in de lidstaten aanmoedigt en richtsnoeren en standaardteksten en -oplossingen voor familiebedrijven verspreidt om specifieke problemen te overwinnen; vraagt de Commissie ook een one-stop shop te openen voor bedrijven die op Europees niveau als aanspreekpunt kan dienen voor familiebedrijven en hun belangenorganisaties en behulpzaam kan zijn bij specifieke kwesties in verband met vooral Europese wetgeving en toegang tot EU-financiering;

34.

onderstreept de rol van de vrouw als manager en leidinggevende in het familiebedrijf; vraagt de Commissie onderzoek te laten verrichten naar de aanwezigheid van vrouwen in familiebedrijven in Europa en de mogelijkheden te evalueren die door familiebedrijven worden geboden voor empowerment van vrouwen, gelijke kansen en evenwicht tussen werk en privéleven; stelt dat vrouwen evenveel recht als mannen hebben om een familiebedrijf over te nemen, waarvoor vereist is dat er een gelijkheidscultuur heerst die recht doet aan het vrouwelijk ondernemerschap en de rol van de vrouw als manager en leidinggevende in het familiebedrijf; benadrukt dat familiebedrijven moeten voldoen aan de wettelijke bepalingen met betrekking tot de sociale zekerheid, pensioenbijdragen en normen voor veilige arbeidsomstandigheden voor werknemers;

35.

wijst de lidstaten en de lokale en regionale overheden andermaal op het belang van voldoende hoogwaardige en betaalbare zorg voor kinderen, ouderen en andere hulpbehoevenden en van fiscale prikkels voor ondernemingen en andere compenserende maatregelen om vrouwen en mannen die als werknemer, zelfstandige of leidinggevende in een familiebedrijf werken, te helpen om werk en gezin te combineren;

36.

wijst op de noodzaak van afzonderlijk en behoorlijk betaald moederschaps-, vaderschaps- en ouderschapsverlof, afgestemd op de behoeften van werknemers, zelfstandigen en ondernemers;

37.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het Europees ambassadeursnetwerk voor vrouwelijk ondernemerschap en het Europees netwerk van mentoren voor vrouwelijke ondernemers te steunen om er meer bekendheid aan te geven;

38.

stelt vast dat de familieboerderijen, vanwege het grondbezit gebonden zijn aan een bepaalde locatie; verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve ervoor te zorgen dat het voortbestaan van deze familiebedrijven met name niet door buitensporige bureaucratie in gevaar wordt gebracht; wijst op de belangrijke rol van vrouwen in familieboerderijen en dringt er bij de lidstaten op aan steun te bieden voor beroepsopleiding en na- en bijscholing, met name voor boerinnen, zodat de directe inbreng van vrouwen in familieboerderijen verder wordt bevorderd;

39.

verzoekt de Commissie de ondernemingsgeest in de gehele EU sterker te bevorderen, met in het achterhoofd het belang van familiebedrijven binnen de EU-economie, en een omgeving te creëren voor economische topprestaties;

40.

verzoekt de Commissie met spoed een mededeling uit te brengen met een analyse van de rol van het familiebedrijf, met het oog op verbetering van het concurrentievermogen van de Europese economie tegen 2020, en op een uit te stippelen stappenplan met daarin de geëigende maatregelen voor versterking van de economische positie en ontwikkeling van het familiebedrijf in de EU, bewustmaking van de specifieke uitdagingen die het familiebedrijf wachten, en vergroting van hun concurrentiekracht, internationale vooruitzichten en werkgelegenheidspotentieel;

o

o o

41.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0036.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0032.

(3)  http://ec.europa.eu/justice/gender-equality/files/gender_pay_gap/140319_gpg_nl.pdf

(4)  Eindverslag van de deskundigengroep „Overview of Family Business Relevant Issues”, november 2009.

(5)  European Family Business Barometer, juni 2014.

(6)  COM(2012)0795.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/64


P8_TA(2015)0291

Onderzoek en innovatie in de blauwe economie voor het scheppen van banen en groei

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over het aanboren van het potentieel van onderzoek en innovatie in de blauwe economie voor de schepping van banen en groei (2014/2240(INI))

(2017/C 316/06)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 8 mei 2014 getiteld „Innovatie in de blauwe economie: het werkgelegenheids- en groeipotentieel van onze zeeën en oceanen benutten” (COM(2014)0254),

gezien Richtlijn 2014/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke planning (1),

gezien Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 6 oktober 2010 getiteld „Europa 2020-kerninitiatief Innovatie-Unie” (COM(2010)0546),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 oktober 2007 getiteld „Een geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie” (COM(2007)0575),

gezien de Verklaring van Limassol van 8 oktober 2012 over een mariene en maritieme agenda voor groei en werkgelegenheid,

gezien de mededeling van de Commissie van 13 september 2012 getiteld als titel „Blauwe groei — kansen voor duurzame mariene en maritieme groei” (COM(2012)0494),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 mei 2013 getiteld „Actieplan voor een maritieme strategie in het Atlantische gebied. Totstandbrenging van slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2013)0279),

gezien het Groenboek van de Commissie van 29 augustus 2012 getiteld „Mariene kennis 2020 — van zeebodemkaarten tot oceaanprognoses” (COM(2012)0473),

gezien zijn resolutie van 2 juli 2013 over Blauwe groei: bevordering van de duurzame ontwikkeling in de mariene, maritieme en toeristische sectoren in de EU (3),

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2013 over mariene kennis 2020: zeebodemkaarten ter bevordering van duurzame visserij (4),

gezien zijn resolutie van 27 februari 2014 over specifieke maatregelen in het gemeenschappelijk visserijbeleid ter versterking van de rol van vrouwen (5),

gezien Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (6),

gezien Verordening (EU) nr. 1292/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 294/2008 tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (7),

gezien Besluit nr. 1312/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende de strategische innovatieagenda van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT): de bijdrage van het EIT aan een meer innoverend Europa (8),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 oktober 2014 getiteld „Innovatie in de blauwe economie: het werkgelegenheids- en groeipotentieel van onze zeeën en oceanen benutten” (9),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 3 december 2014 getiteld „Innovatie in de blauwe economie: het werkgelegenheids- en groeipotentieel van onze zeeën en oceanen benutten” (10),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 februari 2014 getiteld „Een Europese strategie voor meer groei en werkgelegenheid in kust- en maritiem toerisme” (COM(2014)0086),

gezien de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 4 december 2014 getiteld „Strengthening tourism by leveraging Europe's cultural, natural and maritime heritage”,

gezien de slotverklaring die is aangenomen tijdens de VN-conferentie over duurzame ontwikkeling (Rio+20), gehouden in Rio de Janeiro, Brazilië, van 20 t/m 22 juni 2012,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie, en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie visserij (A8-0214/2015),

A.

overwegende dat het begrip „blauwe economie” een brede waaier van traditionele of bestaande en ook opkomende economische sectoren bestrijkt, die verbonden zijn met zeeën en oceanen, waaronder: visserij, aquacultuur, zee- en binnenscheepvaart, havens en logistiek, toerisme en pleziervaart, scheepsbouw en -herstelling, maritieme werken en bescherming van de kustwateren, prospectie en ontginning van (offshore) bodemschatten, ontginning van (offshore) windenergie en energie uit de zee, en biotechnologie;

B.

overwegende dat de ontwikkeling van de blauwe economie gericht moet zijn op duurzame economische activiteiten die aan de behoeften van de huidige en toekomstige generaties voldoen en welvaart voor de samenleving creëren;

C.

overwegende dat de ontwikkeling van de blauwe economie nood heeft aan de inbreng van wetenschappelijke kennis, die de grondslag is voor onderzoek en innovatie, en dat de wetenschap en technologie die met de blauwe economie samenhangen, grote verscheidenheid vertonen;

D.

overwegende dat de bescherming en instandhouding van het natuurlijke mariene milieu een essentiële voorwaarde is voor de instandhouding, ondersteuning en ontwikkeling van de blauwe economie, en dat levensvatbare mariene ecosystemen een voorwaarde zijn voor de exploitatie van de hulpbronnen van de zeeën en oceanen; overwegende dat innovatie en duurzaamheid de belangrijkste pijlers van de blauwe economie moeten zijn om groei en banen te scheppen;

E.

overwegende dat er een aanzienlijk gebrek aan gegevens, informatie en kennis bestaat over zeeën en oceanen, hun rijkdommen en biodiversiteit, evenals de wisselwerking met bestaande of toekomstige menselijke activiteiten en de cumulatieve milieu-impact daarvan, en dat dit het duurzame gebruik van deze rijkdommen sterk beknot, een hinderpaal betekent voor innovatie en de benutting van het volledige potentieel van de zeeën en oceanen belemmert in de context van een groeiende wereldbevolking waarbij onze zeeën en oceanen steeds intensiever worden gebruikt voor voedsel, ruimte, energie en mineralen, waardoor bijgevolg een meer systematische benadering voor het duurzame gebruik ervan is vereist;

F.

overwegende dat mariene ecosystemen kwetsbare hotspots zijn wat biodiversiteit betreft die gevoelig zijn voor menselijke activiteiten en dat het steeds belangrijker wordt nauwkeurige informatie over de locatie en de omvang van habitattypen te verkrijgen en te delen, teneinde kwetsbare gebieden gemakkelijker op de juiste wijze te beheren, te ontwikkelen en te beschermen;

G.

overwegende dat succesvolle innovatie in de blauwe economie niet alleen door de leemte in de wetenschappelijke kennis — die universiteiten, bedrijven en onderzoeksinstellingen trachten aan te pakken door middel van geavanceerd onderzoek — wordt belemmerd, maar ook en vooral door een gebrek aan financiering uit publieke en private bronnen;

H.

overwegende dat de mogelijkheden voor de exploitatie van mariene hulpbronnen om duurzame hernieuwbare energiebronnen te ontwikkelen in belangrijke mate aan de Europese energiezekerheidsstrategie zouden kunnen bijdragen door de afhankelijkheid van de lidstaten van energiebronnen van buiten de EU te verminderen;

I.

overwegende dat de duurzame ontwikkeling van de blauwe economie een sterke impuls kan betekenen voor de economische groei en ontwikkeling en bovendien banen kan scheppen, in het bijzonder voor de gebieden aan zee, de ultraperifere gebieden en de insulaire landen, met inachtneming van de specifieke en diverse behoeften en verschillen van elk geografisch gebied;

J.

overwegende dat meer investeringen in onderzoek en innovatie in verband met de zeeën en oceanen van nut zou kunnen zijn voor het verwezenlijken van de doelstellingen ten aanzien van economische, sociale en territoriale cohesie, het aanpakken van de asymmetrieën en de groter wordende verschillen tussen de lidstaten, alsook het versterken van de mondiale positie van de EU op het gebied van maritiem beleid en de blauwe economie (bijvoorbeeld door de export van milieutechnologie), rekening houdend met het belang van kleine en middelgrote bedrijven (kmo's) en familiebedrijven voor innovatie en werkgelegenheid;

K.

overwegende dat verschillende adequate bevoegdheidsniveaus in de activiteiten van de blauwe economie in aanmerking moeten worden genomen, namelijk het internationale, Europese en nationale niveau; overwegende dat de sectorale prioriteiten voor de ontwikkeling van de blauwe economie van lidstaat tot lidstaat kunnen verschillen, naargelang van de respectieve ontwikkeling van de traditionele of gevestigde sectoren in het verleden, enerzijds, en de beschikbare middelen en het ontwikkelingspotentieel van opkomende sectoren in elke lidstaat, anderzijds;

L.

overwegende dat voor de benutting van innovatiemogelijkheden in de blauwe economie bekwame, geschoolde en goed opgeleide arbeidskrachten zijn vereist; overwegende dat momenteel sprake is van een vaardigheidskloof die moet worden gedicht;

M.

overwegende dat voor de benutting van het potentieel van de blauwe economie niet teruggegrepen mag worden naar methodes en groeimodellen die niet-duurzaam gebleken zijn voor zeeën en oceanen, en dat de exploitatie van de rijkdommen in zeeën en oceanen absoluut rekening dient te houden met de noodzaak om deze hulpbronnen op de juiste wijze te beheren en in stand te houden, met oog voor de evenwichten binnen de mariene ecosystemen, en de vervuiling van de zee, met name de steeds grotere hoeveelheid plastic afval, „plastiglomeraten” en uiteenvallende plastic microdeeltjes, met innovatieve methoden op hulpbronnenefficiënte wijze aan te pakken en de innovatieve recycling hiervan als kans te zien;

N.

overwegende dat tal van instrumenten voor beheer van het kust- en mariene milieu door zeebodemkaarten worden ondersteund, waaronder verslagen voor monitoring van de planning middels de identificatie van gebieden die waarschijnlijk een bepaald habitat van belang in stand houden of de verstrekking van informatie ter ondersteuning van de vestiging en planning van offshore projecten, zoals de ontwikkeling van pieren en jachthavens, werkzaamheden ter bescherming van de kust, windmolens in zee en landaanwinning, op een milieuvriendelijke manier;

O.

overwegende dat, in overeenstemming met artikel 190 van het Verdrag van Lissabon en de Verklaring van Rio+20, het voorzorgsbeginsel en de ecosysteemgerichte benadering centraal moeten staan in het beheer van activiteiten die een impact hebben op het mariene milieu;

P.

overwegende dat de Europese Unie reeds verscheidene programma's en beleidslijnen heeft uitgestippeld als omkadering voor de activiteiten die samenhangen met de blauwe economie evenals de innovatie die zij met zich meebrengt en dat de concrete resultaten van deze omkadering in de vorm van steun aan de inspanningen van de lidstaten en regionale en lokale autoriteiten ter ontwikkeling van de blauwe economie, dient te worden afgetoetst;

Q.

overwegende dat de bevordering en ontwikkeling van een nieuwe, duurzame blauwe economie ook deel moet uitmaken van het ontwikkelingsbeleid van de EU, het buitenlands beleid en de Unie voor het Middellandse Zeegebied (Euromed) en dat de Afrikaanse landen aan de Middellandse Zee, de Oost-Afrikaanse insulaire staten, alsook de insulaire staten die partij zijn bij de economische partnerschapsovereenkomst (EPO) EU-ACS moeten worden gezien als partners bij de totstandbrenging van een duurzame maritieme economie („blauwe economie”);

R.

overwegende dat de lokale en regionale autoriteiten van de kust- en eilandgemeenschappen niet weg te denken zijn als belanghebbenden in de discussie over het potentieel van de blauwe economie en de verwezenlijking ervan;

S.

overwegende dat kustgebieden specifieke onderscheidende kenmerken vertonen die bepalend zijn voor hun ontwikkelingsmogelijkheden op middellange en lange termijn;

T.

overwegende dat de Europese oceanen en zeeën zeer divers zijn, variërend van de diepten van de Atlantische Oceaan bij Ierland tot de diepten van de Zwarte Zee bij Roemenië en van de koude zeeën in het Noordpoolgebied tot de warme wateren in het Middellandse Zeegebied;

U.

overwegende dat toerisme goed is voor 5 % van het bbp van de EU, 12 miljoen banen en 2,2 miljoen bedrijven; overwegende dat cultureel toerisme bijna 40 % van het pan-Europese toerisme vertegenwoordigt; overwegende dat maritiem en kusttoerisme goed is voor een derde van alle toeristische activiteiten in Europa, waarbij deze sector werk biedt aan 3,2 miljoen werknemers;

V.

overwegende dat op grond van actuele schattingen 3 à 5 % van het bbp in de EU afkomstig is van de maritieme sector als geheel, die werk biedt aan 5,6 miljoen mensen en 495 miljard EUR bijdraagt aan de Europese economie;

W.

overwegende dat het aantal moleculen in zee tegenwoordig aanzienlijk hoger wordt geraamd dan op het land en dat dit een ongezien potentieel biedt voor onderzoek op het gebied van gezondheid, cosmetica en biotechnologie;

X.

overwegende dat het geïntegreerd maritiem beleid fungeert als krachtige hefboom voor de activiteiten van de blauwe economie, vooral met betrekking tot een geïntegreerd antwoord op alle uitdagingen waarmee de zeeën van Europa momenteel worden geconfronteerd;

Y.

overwegende dat de organisaties voor de ontwikkeling van de visserij in het kader van het vorige gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) zeer nuttig zijn gebleken als instrument voor het scheppen van banen en welvaart en van sociale en territoriale cohesie, alsmede bij het nemen van besluiten en het spelen van een actieve rol met betrekking tot hun eigen ontwikkeling;

1.

neemt kennis van de mededeling van de Europese Commissie getiteld „Innovatie in de blauwe economie: het werkgelegenheids- en groeipotentieel van onze zeeën en oceanen benutten”; wijst erop dat deze mededeling een beperkt doel heeft en niet alle sectoren die deel uitmaken van de blauwe economie, bestrijkt; verzoekt de Commissie een geïntegreerde en meer omvattende aanpak te hanteren op het stuk van innovatie en het scheppen van banen binnen de sterk uiteenlopende en elkaar onderling beïnvloedende sectoren die deel uitmaken van de blauwe economie;

2.

is voorstander van een specifieke en inclusieve definitie van het begrip „blauwe economie”, waarbij rekening wordt gehouden met alle sectorgebonden en sectoroverschrijdende activiteiten die verband houden met oceanen, zeeën, ecosystemen in kustgebieden, het daarmee verbonden achterland en kustgebieden, met inbegrip van rechtstreekse en onrechtstreekse ondersteuningsactiviteiten; vestigt de aandacht op het transversale belang van innovatie in al deze activiteiten, zowel de traditionele als de opkomende;

3.

pleit ervoor om werk te maken van een strategische planning voor de activiteiten van de blauwe economie, directe financieringswijzen, de vaststelling van prioriteiten en een actieplan, om deze sector tegen 2020 dynamischer te maken, inclusief specifieke ideeën met betrekking tot samenwerkingsmechanismen en investeringen in infrastructuur;

4.

verzoekt de lidstaten met klem hun bestaande activiteiten ten aanzien van de blauwe economie in kaart te brengen en te kwantificeren, en dringt aan op de ontwikkeling van een strategie waarin de initiatieven voor alle hieraan gerelateerde sectoren bijeen worden gebracht; roept de Commissie op een overzicht op te stellen van de talrijke, in het verleden door haar gefinancierde projecten die betrekking hadden op de blauwe economie en een gedetailleerde studie te verrichten naar het belang en het gewicht van de blauwe economie;

5.

beklemtoont dat de zeeën en oceanen al aanzienlijke antropogene druk en de bijbehorende gevolgen ondervinden (vervuiling, milieu- en klimaatverandering, overexploitatie van hulpbronnen, overbevissing enzovoorts), maar dat de zeeën en oceanen nog steeds over belangrijke ecosysteemreserves beschikken die ontoegankelijk en dus intact zijn; meent daarom dat de blauwe economie moet overwegen de ecosystemen, biodiversiteit, veerkracht en productiviteit van de zeeën en oceanen, inclusief de diensten die verband houden met de mariene biodiversiteit en de werking van de ecosystemen, te beschermen, te herstellen en in stand te houden; is van oordeel dat het voorzorgsbeginsel en de ecosysteembenadering centraal moeten staan in de blauwe economie;

6.

benadrukt de belangrijke rol van nieuwe technologieën bij het aanpakken van de achteruitgang van de mariene ecosystemen en onderstreept dat de blauwe en de groene economie nauw verweven zijn, met name waar het gaat om de innovatieve reiniging van de zeeën, inclusief de kostenefficiënte recycling van milieuvervuilend plastic;

7.

wijst erop dat een betere kennis van zeeën en oceanen, inclusief de zeebodem en het zeeleven, samen met milieueffectbeoordelingen het mogelijk zullen maken de mariene hulpbronnen op duurzame wijze te exploiteren, met een verbetering van de wetenschappelijke fundamenten waarop de diverse maatregelen in het kader van het maritiem beleid van de EU zijn gebaseerd;

8.

verzoekt de Commissie de financieringsbehoeften van de blauwe economie (op sectoraal, regionaal, nationaal en Europees niveau) te onderzoeken in nauwe samenwerking met de lidstaten (na de afronding van de hierboven bedoelde wetenschappelijke analyse en het overzicht), met het oog op de benutting van haar groeipotentieel, ontwikkelings- en banenscheppend vermogen, en daarbij bijzondere aandacht te besteden aan regio's die sterk afhankelijk zijn van de visserij en in het bijzonder oog te hebben voor start-ups, kmo's en familiebedrijven;

9.

onderstreept dat de duurzame ontwikkeling van de blauwe economie meer investering in kennis en onderzoek vergt; betreurt de korte- en langetermijngevolgen van de lagere overheidsinvesteringen in O&O voor de nationale onderzoeksprogramma's; is van mening dat de EU en de lidstaten — ter verbetering van de kennis van het mariene milieu en van het economische potentieel daarvan — dienen te voorzien in een gedegen financiering met oog op continuïteit en voorspelbaarheid op lange termijn, zonder overigens te tornen aan de financiering voor bestaande en reeds gestarte programma's;

10.

dringt er bij de Commissie op aan de vergaring van actuele en periodieke wetenschappelijke gegevens over de toestand van de mariene populaties te bevorderen, zowel in als buiten de Europese wateren, in samenwerking met andere internationale instanties; wijst nog eens op het multidisciplinaire karakter van marien en maritiem onderzoek, en benadrukt dat het belangrijk is een transversale wetenschappelijke benadering te steunen die de verschillende sectoren en disciplines van marien en maritiem onderzoek omvat;

11.

dringt aan op de vaststelling van duidelijke doelstellingen en termijnen om gegevens, hetzij met betrekking tot de zeebodem en de waterkolom, hetzij de biologische rijkdommen, transparant, beter toegankelijk en volledig interoperabel en geharmoniseerd te maken; dringt erop aan de informatie over zeeën en oceanen ter beschikking te stellen van het publiek, ter bevordering van innovatie, waarbij er echter voor moet worden gewaakt dat er middelen worden verspild en projecten tweemaal worden uitgevoerd; is van oordeel dat investeringen in projecten voor gegevensverwerving ook zullen bijdragen tot productiviteit en meer innovatie;

12.

dringt erop aan de resultaten van onderzoek dat met overheidsmiddelen gefinancierd wordt openbaar te maken voor niet-commercieel gebruik (waarbij strategisch belangrijke gegevens alleen voor de lidstaten toegankelijk zijn) en stelt dat dit principe ook verplicht dient te worden toegepast wanneer verscheidene EU-onderzoeksprogramma's samengaan; moedigt ertoe aan de open toegang tot de gegevens die de resultaten van deze onderzoeken ondersteunen, te bevorderen; roept op tot een EU-initiatief om particuliere ondernemingen uit de maritieme sector aan te moedigen economisch ongevoelige gegevens voor onderzoeksdoeleinden te delen en verzoekt de Commissie het onderzoek-informatieplatform van Horizon 2020 zo snel mogelijk op te richten;;

13.

verzoekt het Europees Netwerk voor mariene data en waarneming (EMODnet) het onderzoek van gegevens ten aanzien van cumulatieve effecten, zwerfvuil op zee, onderwaterlawaai en oplosbare hormoonontregelende stoffen uitdrukkelijk op te namen in het gedeelte over de menselijke invloed;

14.

verwerpt de door de Commissie voorgestelde besparingen in de begroting van Horizon 2020, het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie;

15.

verzoekt de Commissie periodieke beoordelingen uit te voeren met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het programma Horizon 2020 in de domeinen die samenhangen met de blauwe economie, en de resultaten ervan kenbaar te maken; is voorstander van de totstandbrenging van een specifiek partnerschap voor de maritieme sector in het kader van Horizon 2020 en verzoekt het in het werkprogramma van Horizon 2020 voor 2016-2017 op te nemen; meent dat meer inspanningen moeten worden geleverd om de koppeling tussen onderzoek en het bedrijfsleven bij de ontwikkeling van nieuwe producten en processen, en de totstandbrenging van groei en nieuwe werkgelegenheid, te verbeteren;

16.

vestigt de aandacht op de centrale verantwoordelijkheid die de lidstaten en regionale autoriteiten dragen in de ontwikkeling van de blauwe economie en moedigt de Commissie aan alle vormen van samenwerking tussen de lidstaten en regionale autoriteiten, waaronder ook de gezamenlijke programmeringsinitiatieven, te ondersteunen en te bevorderen (en iets te doen aan de tekortkomingen op dit vlak), en daar de maritieme clusters, de visserijsector en de plaatselijke gemeenschappen bij te betrekken; onderstreept het belang van regio-overschrijdende strategieën voor het aanpakken van gedeelde uitdagingen en het samen benutten van mogelijkheden (bijv. de strategie voor de Adriatische en de Ionische Zee), en verzoekt de Commissie en de lidstaten voort te bouwen op succesvolle regionale onderzoeksprojecten (bijv. BONUS);

17.

dringt aan op samenwerking en partnerschappen tussen de lidstaten, teneinde bij te dragen tot een doelgerichtere toewijzing van de via EU- en nationale instrumenten beschikbare financiering; benadrukt dat bij het vaststellen van prioiriteiten rekening moet worden gehouden met de directe invloed van de financiering op en de directe input in de blauwe economie;

18.

wijst er eens te meer op dat de lidstaten belang hebben bij het uitbreiden van de samenwerking met de landen op de zuidelijke oever van de Middellandse Zee en verzoekt de lidstaten de blauwe economie te beschouwen als een nieuw gebied waarop kan worden samengewerkt; stimuleert samenwerking met niet-EU-landen (Unie voor het Middellandse Zeegebied, Organisatie voor Economische Samenwerking in het Zwarte Zeegebied) en verzoekt de Commissie steun te geven voor de totstandbrenging van een duurzame blauwe economie, als een doelstelling van het EU-ontwikkelingsbeleid;

19.

verzoekt de Commissie gunstige regelgevings- en wettelijke voorwaarden te scheppen voor investeringen in hernieuwbare energie in de blauwe economie en te komen met een duidelijk en stabiel ondersteunend kader voor onderzoek, het bedrijfsleven en de overheid ten behoeve van meer investeringen in innovatieve projecten voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie;

20.

benadrukt dat de Europese zeeën en oceanen zeer divers zijn en dat het daarom van cruciaal belang is dat de Europese Commissie geen standaardbenadering hanteert; wijst erop dat een geïntegreerde aanpak van de verschillende sectoren van de blauwe economie noodzakelijk is, op basis van gemeenschappelijke beginselen zoals duurzaamheid, waarin de specifieke kenmerken en behoeften van de verschillende regio's en de prioriteiten van de verschillende lidstaten worden erkend en geëerbiedigd, en zij worden geholpen bij de ontwikkeling van die prioriteiten;

21.

roept de Commissie en haar agentschappen ertoe op om de lidstaten te ondersteunen bij de uitwerking en tenuitvoerlegging van nationale en regionale strategieën voor de ontwikkeling van de maritieme economie;

22.

vestigt de aandacht op de negatieve evolutie en de duidelijke achteruitgang van een aantal meer traditionele sectoren van de blauwe economie (zoals visserij en scheepsbouw en -herstelling), in het bijzonder in regio's waar deze sectoren als verankerde activiteiten fungeerden, die zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts economische activiteiten aantrekken en zo werkgelegenheid scheppen en de ontwikkeling bevorderen; is van mening dat deze activiteiten en regio's niet mogen worden vergeten in een eventuele EU-strategie inzake de blauwe economie en dat het potentieel van innovatie om deze neerwaartse tendens om te keren, moet worden benadrukt en dat gebruik moet worden gemaakt van de Europese kennis (bijv. op het vlak van het scheepsaanpassingen);

23.

benadrukt het feit dat maritiem en zeeonderzoek en een sterkere samenwerking op deze gebieden tussen onderzoekers, tussen lidstaten en tussen regio's belangrijk zijn om de bestaande kloof tussen de lidstaten te dichten, een einde te maken aan de geografische concentratie in bepaalde gebieden en het concurrentievermogen van de kustgebieden en de schepping van kwaliteits- en duurzame banen te stimuleren;

24.

stelt dat het gebrek aan gekwalificeerde beroepsbeoefenaren in verscheidene disciplines en sectoren — onder meer onderzoekers, ingenieurs, technici en arbeiders — een onoverkomelijke hindernis vormt om het potentieel van de blauwe economie ten volle te kunnen benutten; benadrukt dat dit gebrek niet los kan worden gezien van het feit dat de lidstaten hun verantwoordelijkheid uit de weg gaan en steeds minder investeren in wetenschap en onderwijs, en van het gegeven dat bepaalde beroepen, met name in de lidstaten die het meest onder de economische crisis hebben geleden, aan aanzien hebben verloren, en pleit er daarom voor deze beide trends op korte termijn om te keren; dringt er bij de lidstaten en regionale autoriteiten op aan te investeren in een ambitieuze sociale dimensie van blauwe groei en onderlegdheid op maritiem gebied, teneinde opleiding en toegang voor jongeren tot maritieme beroepen te bevorderen; verzoekt de Commissie en de lidstaten zowel het hoger onderwijs als de programma's voor beroepsopleiding en bij- en nascholing te ondersteunen bij de opname van het perspectief van de blauwe economie in hun leerprogramma's;

25.

dringt er bij de lidstaten, regionale autoriteiten, onderwijsinstellingen en de sector op aan synergieën te coördineren en te creëren, en transversale onderzoeksvragen te identificeren op het gebied van de blauwe economie, teneinde opleiding en toegang voor jongeren tot aan blauwe groei gerelateerde beroepen te bevorderen;

26.

is van mening dat om de blauwe economie op een passende manier te ontwikkelen de beroepen die ermee samenhangen moeten worden opgewaardeerd en stabiele banen met rechten, met inbegrip van rechten op het gebied van de gezondheid en de veiligheid voor de werknemers in de maritieme sectoren, moeten worden gecreëerd, en dat meer bewustzijn van deze rechten moet worden tot stand gebracht om ervoor te zorgen dat de sector aantrekkelijk blijft; is daarnaast van mening dat het, aangezien de blauwe economie van oudsher en nog steeds vooral door mannen wordt gedomineerd, nu tijd is voor de EU om te erkennen dat dit het ideale moment is om vrouwen ertoe te bewegen tot deze economische niche toe te treden; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om tijdens alle ontwikkelingsfasen van de blauwe economie rekening te houden met het genderperspectief en de daadwerkelijke deelname van vrouwen aan de blauwe economie te stimuleren en te versterken;

27.

dringt er bij de Commissie op aan de rechten van werknemers te bevorderen en veilige arbeidsomstandigheden te waarborgen in alle sectoren binnen de blauwe economie, zowel in de reeds bestaande als in de opkomende;

28.

verzoekt de Commissie gegevens ten aanzien van maritieme beroepen op alle niveaus (van juristen tot ingenieurs en milieumanagers, en van duikinstructeurs tot matrozen en technici op maritiem gebied) te verzamelen en te analyseren en deze gegevens te gebruiken voor het onderzoeken van de arbeidsmogelijkheden op diverse niveaus — traditionele, opkomende en compleet nieuwe beroepen die in het leven kunnen worden geroepen;

29.

spoort de Commissie ertoe aan alle Europese middelen te specificeren die beschikbaar zijn voor de financiering van activiteiten in het kader van de blauwe economie en deze onder te brengen in één platform waartoe burgers toegang hebben; spoort de Commissie er ook toe aan middelen toe te wijzen aan innovatie en blauwe groei, voor de financiering van fundamenteel onderzoek, O&O, opleiding, de schepping van banen, de oprichting van bedrijven, kmo's, sociale ondernemingen, coöperaties, onderwijs en stages, terugdringing van de armoede in kustgebieden, biotechnologische ontwikkeling, transportverbindingen, interconnectiviteit op het gebied van energie, scheepsbouw en -herstel, toegang tot breedband in kustgebieden, milieubescherming en de verkoop van innoverende producten, diensten en procedés;

30.

is van oordeel dat de investeringen in de blauwe economie vooral gericht moeten zijn op milieu-innovatie die niet op eindige hulpbronnen berust, doeltreffend gebruik van rijkdommen, kringloopeconomie, natuurbehoud, mariene en kustbescherming, bestrijding van en aanpassing aan de klimaatveranderingen, en duurzaam gebruik van hulpbronnen (waarbij het gebruik van de hulpbronnen hun natuurlijke regeneratie op lange termijn niet overschrijdt); verzoekt de Commissie deze principes op te nemen in de bestaande en toekomstige ondersteuningsprogramma's;

31.

dringt aan op een gepast financieel kader dat gericht is op het bevorderen van innovatie, de duurzame ontwikkeling van de blauwe economie en het scheppen van banen, en dat de reeds beschikbare financiële instrumenten — structuur- en investeringsfondsen (het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV), het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkelling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF), het Cohesiefonds), het kaderprogramma voor onderzoek, de mogelijkerwijs op te richten toekomstige kennis- en innovatiegemeenschap (KIG) voor de blauwe economie, het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) en andere — omvat en coördineert, en gemakkelijker toegankelijk maakt; vestigt de aandacht op de noodzaak om de verschillende instrumenten beter te laten aansluiten bij de behoeften van de verschillende actoren — onder meer overheidsinstellingen, lokale instanties, ondernemingen, in het bijzonder kmo's, en niet-gouvernementele organisaties — en om de bestaande mogelijkheden op ruime schaal te verspreiden;

32.

betreurt ten zeerste de vertragingen in de programmering van het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV) in bepaalde lidstaten;

33.

is van mening dat overheidsinvesteringen, in het bijzonder in sommige lidstaten, een bepalende rol spelen bij de bevordering van de ontwikkeling en de optimale benutting van het potentieel van de blauwe economie, zonder overigens de rol van private investeringen te vergeten; benadrukt dat investeringen in de blauwe economie op verschillende projecten moeten worden gericht, van infrastructurele projecten tot uiteenlopende, kleinschalige investeringen in kmo's, waarvoor extra steun voor de toegang tot financiering is vereist;

34.

benadrukt dat de onshore sectoren die de offshore blauwe economie steunen cruciaal zijn voor het waarborgen van mariene innovatie en roept de Commissie op meer steun te verlenen voor deze onshore sectoren;

35.

verzoekt de Commissie de inspanningen van de lidstaten inzake bevordering van slimme specialisatiestrategieën te ondersteunen, met het oog op de totstandkoming en benutting van waardeketens die samenhangen met de vele activiteiten binnen de blauwe economie; is van mening dat de ontwikkeling van clusters of hyperclusters een actieve bijdrage van de lidstaten vereist en wil hiertoe sectorspecifieke en sectoroverschrijdende synergieën bereiken; meent dat strategieën voor maritiem onderzoek en technologische ontwikkeling een voortrekkersrol zouden kunnen vervullen om vervolgens als voorbeeld van goede praktijken voor de bredere blauwe economie te dienen;

36.

is van mening dat de tenuitvoerlegging van strategieën, plannen en programma's en van specifieke nationale wetgeving een beleids- en institutioneel kader kan helpen tot stand brengen dat de ontwikkeling van de blauwe economie in de verschillende lidstaten bevordert; wijst erop dat die strategieën, plannen en programma's en specifieke nationale wetgeving moeten bijdragen tot een harmonieuze, duurzame wisselwerking tussen de menselijke activiteiten en het mariene en het kustmilieu; onderstreept het belang van maritieme ruimtelijke ordening voor de duurzame en gecoördineerde ontwikkeling van maritieme activiteiten, waarbij op billijke wijze rekening wordt gehouden met de belangen van alle betrokken sectoren, alsook van wisselwerkingen tussen land en zee en het geïntegreerde beheer van kustgebieden; herinnert aan de richtlijn maritieme ruimtelijke ordening, de kaderrichtlijn mariene strategie en het geïntegreerd maritiem beleid op EU- en zeebekkenniveau;

37.

wijst op het belang van overheidsondernemingen of ondernemingen waarvan het kapitaal overwegend in handen is van de overheid voor onder meer de koopvaardij, het havenbeheer, de scheepsbouw en maritieme werken en werken om de kust te beschermen; verwerpt een visie waarin voorrang wordt gegeven aan de privésector en is van mening dat het versterken en moderniseren van de overheidssector een belangrijke stimulans kan bieden om de blauwe economie aan te wakkeren;

38.

is van oordeel dat een duurzame ontwikkeling van de blauwe economie alleen mogelijk is indien op het niveau van de EU de inspanningen en bevoegdheden beter worden geïntegreerd en gecoördineerd, met coherent optreden; dringt erop aan de relevante agentschappen en de reeds bestaande maar versnipperde bevoegdheden bijeen te brengen in één bestaand agentschap met maritieme bevoegdheden, als maatregel om de coördinatie, de samenwerking en de steun aan de lidstaten bij de ontwikkeling en optimale benutting van het potentieel van de blauwe economie te versterken;

39.

is van mening dat de kust- en eilandgemeenschappen ten volle betrokken dienen te worden bij alle fasen in de ontwikkeling van de blauwe economie, wat een essentiële vereiste is om haar potentieel inzake innovatie, werkgelegenheid, welvaart en duurzame ontwikkeling maximaal te benutten; erkent het potentieel van en de behoefte aan innovatieve oplossingen ten aanzien van de uitbreiding van drijvende steden;

40.

erkent de diversiteit en specificiteit van kust- en eilandgemeenschappen en vraagt dat uitzonderlijke maatregelen worden genomen om de ontwikkeling van de blauwe economie in die gebieden efficiënt te bevorderen door belemmeringen voor investeringen weg te nemen en gunstige voorwaarden voor groei te scheppen;

Sectorale aanpak

41.

pleit voor krachtiger steun aan de modernisering en duurzame ontwikkeling van de visserijsector en de verwerking van visserijproducten, gericht op het scheppen van een grotere meerwaarde, met voorkeur voor kleinschalige visserij, grotere selectiviteit inzake vistuig, vermindering van het energieverbruik en van het milieueffect, naast de verbetering van de strijd tegen de illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij; herinnert eraan dat het in kaart brengen en classificeren van habitats met rijkdommen essentieel is voor de verwezenlijking van een levensvatbare, duurzame en goed beheerde visserijsector; onderstreept dat de wetenschappelijke gegevens op grond waarvan politieke beslissingen worden genomen, volledig openbaar dienen te worden gemaakt;

42.

vraagt de Commissie de nodige maatregelen te nemen om de rol van de organisaties voor de ontwikkeling van de visserij in het kader van het nieuwe GVB te versterken, door hun meer middelen toe te wijzen, zodat zij hun rol verder kunnen ontwikkelen en de voornoemde interterritoriale samenwerking bevorderen;

43.

pleit ervoor om culturele bezienswaardigheden en natuurschoon te identificeren en te promoten; onderstreept het belang van „no go”-zones om ongerepte gebieden te helpen voortbestaan en overgeëxploiteerde zeebodem te helpen herstellen en aldus bij te dragen tot de toekomstige duurzaamheid van onze zeeën;

44.

stelt dat de duurzame ontwikkeling van aquacultuur in Europa meer ondersteuning vereist voor wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkeling op het gebied van de teelt van nieuwe en in het bijzonder inheemse soorten, het waarborgen van duurzame visserij, het vermijden van 'teruggooi', het minimaliseren van de gevolgen voor de biodiversiteit en het reduceren van de gevolgen van het gebruik van chemicaliën en geneesmiddelen, alsook op het gebied van de ontwikkeling van nieuwe of aanzienlijk verbeterde producten, waaronder afvalbehandeling, met het oog op een grotere verscheidenheid van de productie en de voedselvoorziening en een betere voedselkwaliteit, waarbij tegelijk ook de strijd wordt aangebonden met de gevaren voor het milieu; beklemtoont dat nauwkeurige kennis van dieptemetingen en van de samenstelling van de zeebodem cruciaal is voor het selecteren van de meest geschikte locaties voor de uitbreiding van de lokale aquacultuursector, het ramen van de draagkracht ervan en het modelleren van de uit aquacultuuractiviteiten voortvloeiende verontreiniging;

45.

pleit ervoor om milieu- en andere duurzaamheidscriteria in productienormen en etikettering te integreren, verantwoordelijke producenten te belonen en consumenten te helpen betere keuzes te maken terwijl deze sector verder groeit; dringt aan op goede regelgeving voor de aquacultuursector en op maatregelen die de achteruitgang van de waterkwaliteit beperken; vraagt om steun voor de overgang van conventionele aquacultuurproductiemethoden naar biologische aquacultuurmethoden;

46.

is van oordeel dat de koopvaardij en riviervaart binnen de verschillende vormen van goederenvervoer om redenen van energieverbruik en gemakkelijke technische omschakeling naar (vloeibaar aardgas) lpg een steeds strategischer plek innemen; pleit voor de vrijmaking van middelen ter ondersteuning van innovatie in deze sector, met het oog op een verbetering van de energie-efficiëntie, diversificatie van de primaire energie en verlaging van de uitstoot van verontreinigende stoffen;

47.

herinnert eraan dat qua zeevervoer onmiddellijk maatregelen moeten worden genomen ten aanzien van een betere efficiëntie en het sneller koolstofvrij maken van de sector, en dat de ontwikkeling en het gebruik van vloeibaar aardgas (lng) als een schonere transitiebrandstof voor deze sector moeten worden aangemoedigd;

48.

beklemtoont het strategische belang van scheepsbouw en -herstelling, evenals hun wisselwerking met verscheidene andere sectoren, zoals staalindustrie, koopvaardij, visserij en cruisetoerisme; stelt dat het streven naar technologische innovatie en verregaande specialisatie heel wat toegevoegde waarde kan creëren en kan helpen om beter het hoofd te bieden aan de internationale concurrentie in de verwachting dat de achteruitgang van de sector een halt wordt toegeroepen; pleit voor het uittrekken van specifieke steun voor de heropleving en modernisering van de gehele scheepsbouw en speciaalstaalsector in Europa;

49.

verzoekt de Commissie haar beleid ten aanzien van de Europese scheepsbouwindustrie volledig te herzien en is sterk voorstander van specifieke hulp bestemd voor de doorstart en modernisering van de scheepsbouw in Europa;

50.

is van oordeel dat sterkere nadruk moet worden gelegd op de rol van de zee wat betreft toerisme en op de duurzaamheid ervan; merkt op dat het Europese zee- en kusttoerisme te kampen heeft met concurrentie van derde landen; wijst erop dat de EU moet inspelen op haar culturele rijkdom om duurzame en hoogwaardige diensten op het gebied van maritiem en kusttoerisme aan te bieden; is van mening dat cultureel erfgoed en maritiem en kusttoerisme een bijzondere rol kunnen spelen in het aantrekken van meer consumenten en bedrijven middels diversificatie van het toeristische aanbod; legt de nadruk op de positieve bijdrage van cultureel erfgoed en zee- en kusttoerisme aan de doelstellingen van Europa wat betreft duurzame economische groei en het scheppen van banen; roept op tot meer steun voor kmo's, die het overgrote deel van de sector van het toerisme in en op het water vormen, om ervoor te zorgen dat bestaande en nieuwe banen duurzaam en hoogwaardig zijn en het hele jaar door beschikbaar zijn;

51.

wijst op het belang van het bevorderen van sociaal, economisch en ecologisch duurzame vormen van toerisme die een belangrijke bron van meerwaarde voor maritieme gebieden kunnen opleveren;

52.

is van oordeel dat binnen de blauwe economie voldoende belang moet worden gehecht aan het onderzeese cultureel erfgoed, aangezien het huidige samenlevingen kennis kan bijbrengen over de exploitatie van de zee in het verleden en over menselijke reacties op onder meer de klimaatverandering en de stijgende zeespiegel, en ook aangezien het onderzeese cultureel erfgoed een hulpbron voor het toerisme vormt;

53.

benadrukt het feit dat, hoewel de EU een wereldleider in de blauwe economie blijft, de internationale mededinging in deze sector hevig is en dat alleen een gelijk speelveld op wereldniveau kan zorgen voor een verdere duurzame groei en nieuwe Europese banen in deze complexe sector;

54.

is van mening dat de studies met betrekking tot de achteruitgang van de kusten (verontreiniging en verlies van biodiversiteit), ecosysteemveerkracht en -herstel, kusterosie, de mitigatie van de oorzaken daarvan, en de verwezenlijking van maritieme werken om de kustlijn te beschermen (met inbegrip van natuurlijke oplossingen zoals „groene infrastructuurvoorzieningen”) een wezenlijk deel uitmaken van de blauwe economie en steeds belangrijker worden in de context van klimaatverandering; pleit voor meer steun van de EU aan deze sectoren en voor flexibiliteit ten aanzien van gebieden met een duidelijke kustlijn waar zich vanwege kusterosie regelmatig rampen voordoen;

55.

vestigt de aandacht op het energiepotentieel van zeeën en oceanen, in het bijzonder wat het gebruik en de diversificatie van inheemse energiebronnen betreft, en ook wat het leveren van een bijdrage aan de klimaat- en energiedoelstellingen aangaat; onderstreept dat hernieuwbare mariene energieën een industriesector voor de toekomst zijn en wijst in dit opzicht op het belang van de ontwikkeling van innovatieve bronnen van schone en „blauwe” energie, zoals getijdenstroomenergie, golfslagenergie of osmose-energie, die de Commissie ook noemt in haar mededeling van 20 januari 2014 over blauwe energie; wijst erop dat offshore netwerken tussen de lidstaten van groot belang zijn; onderstreept dat rekening gehouden moet worden met en dat verder onderzoek moet worden gedaan naar het potentieel voor CO2-afvang en -opslag;

56.

onderstreept dat de prospectie en exploitatie van de zeeën en oceanen als energiebronnen boven op de strenge criteria op het stuk van milieuduurzaamheid ook rekening dienen te houden met de behoefte aan technologieoverdracht, met name inzake opleiding van gekwalificeerde en hooggekwalificeerde arbeidskrachten; wijst op het mogelijke multiplicatie-effect van deze activiteiten in de vorm van nieuwe banen en verwante activiteiten, zowel in toeleverende als in afnemende sectoren;

57.

wijst op de belangrijke rol van nieuwe technologieën, bijvoorbeeld bij het bestrijden van de aantasting van mariene ecosystemen of het afvangen en opslaan van CO2-emissies; verzoekt de Commissie te onderzoeken op welke wijze de technologieën en de begeleidende infrastructuurvoorzieningen voor het transporteren van CO2 op een kosten-efficiënte en financieel zinvolle wijze kunnen worden gebruikt;

58.

wijst erop dat voor de optimale ligging van stroomgeneratoren voor de benutting van blauwe energie, zoals wind-, golf- of zonne-energie, oceaanstromingen, osmotische energie en omzetting van thermische energie, een aantal factoren van belang kunnen zijn, waaronder waterdiepte, gesteldheid van de zeebodem, oceanografische kenmerken en afstand vanaf de kust; meent daarom dat harmonisatie van de gegevens die zijn verzameld in de verschillende nationale programma's over dieptemeting, zeebodemkenmerken of verticale oceaanprofielen kan helpen bij het kiezen van de locatie en bij beleid inzake licentieverlening voor ontwikkelingen op het gebied van hernieuwbare energie; benadrukt ook dat verder onderzoek naar oplossingen voor mariene energie absoluut noodzakelijk is om betaalbare, rendabele en hulpbronnenefficiënte energietechnologieoplossingen te ontwikkelen;

59.

is van oordeel dat de prospectie en exploitatie van minerale rijkdommen op het continentaal plat een permanente aanwezigheid vergen van de lidstaten, met name op het stuk van informatie, de identificatie van voor exploitatie verboden gebieden, milieueffectbeoordelingen, risicoanalyse en -minimalisatie, en de uitoefening van hun soevereiniteit; verzoekt de Commissie een niet-uitputtende lijst van maritieme activiteiten (bijvoorbeeld offshore energieproductie, diepzeemijnbouw, winning van zand en grind op zee) waarvoor voorafgaande evaluaties van de milieu- en de sociaal-economische effecten zijn vereist, voor te stellen en bij te werken; dringt aan op meer aandacht voor het hergebruik en de recycling van mineralen als alternatief voor diepzeemijnbouw en voor het potentieel dat wetenschappelijke kennis en de ontwikkeling en overdracht van technologie binnen deze activiteiten in zich dragen;

60.

pleit voor een gecoördineerde en sterke betrokkenheid van de EU ten aanzien van de Internationale Zeebodemautoriteit om te zorgen voor een effectief en op het voorzorgsbeginsel gebaseerd milieuregelgevingskader ter voorkoming van nadelige gevolgen van diepzeemijnbouwexploratie en -exploitatie, waaronder gebieden met een bijzondere natuurwaarde, alsook van maatschappelijke gevolgen van diepzeemijnbouw en bioprospectie voor lokale gemeenschappen en om volledige gegevenstransparantie te waarborgen;

61.

is van mening dat de biotechnologie die verband houdt met zeeën en oceanen, een sector is die wordt gekenmerkt door grote diversiteit en die in zijn geheel een enorm potentieel biedt als bron en toepassingsgebied van nieuwe kennis en als voedingsbodem voor nieuwe processen en producten met grote toegevoegde waarde (nieuwe materialen, voedingsstoffen, farmaceutische bestanddelen, enz.); vestigt de aandacht op de noodzaak van onderwijs en opleiding in deze sector en eist dat de lidstaten, los van de reeds bestaande internationale samenwerking, in dit verband ook hun eigen verantwoordelijkheid opnemen in samenwerking met de particuliere sector;

62.

onderstreept het feit dat sociale dialoog belangrijk is en is van mening dat alle sociale partners die bij de blauwe economie betrokken zijn, vertegenwoordigd moeten zijn; onderstreept dat het belangrijk is over de ontwikkeling van de blauwe economie in het algemeen raadplegingen te houden met de belanghebbenden, inclusief het maatschappelijk middenveld en de regionale en lokale autoriteiten;

63.

geeft zijn volledige steun aan het initiatief van de Commissie — in haar mededeling — ter bevordering van een alliantie voor vaardigheden en een kennisinnovatiecentrum op het gebied van de blauwe economie;

64.

is van oordeel dat een „Erika IV”-pakket inzake maritieme veiligheid moet worden ingevoerd om nieuwe grote zeerampen te voorkomen; is van mening dat dit pakket de ecologische schade aan mariene wateren in de Europese wetgeving moet erkennen;

65.

benadrukt het feit dat het maatschappelijk middenveld bewuster moet worden gemaakt van het feit dat de zee belangrijk is als economische, culturele en sociale hulpbron en van de rol die wordt gespeeld door onderzoek en dialoog om te komen tot een geïntegreerde duurzaamheid tussen belanghebbenden en burgers;

66.

is van mening dat zeeën en kustlijnen een kostbare hulpbron zijn die een van de pijlers moet zijn van het EU-beleid voor industriële heropleving; wijst erop dat stappen moeten worden ondernomen om de blauwe industrie nieuw leven in te blazen, met tegelijk een ondersteuning van de cohesie van de Europese economie en van duurzame ontwikkeling, met name in gebieden waar dit potentieel in verdrukking is geraakt door de mondialiseringsprocessen;

67.

is van mening dat de uitwisseling van informatie en beste praktijken kan bijdragen tot de snelle en duurzame ontwikkeling van de sector;

o

o o

68.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, en aan de lidstaten.


(1)  PB L 257 van 28.8.2014, blz. 135.

(2)  PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0300.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0438.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0178.

(6)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 104.

(7)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 174.

(8)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 892.

(9)  PB C 12 van 15.1.2015, blz. 93.

(10)  PB C 19 van 21.1.2015, blz. 24.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/76


P8_TA(2015)0292

Jong ondernemerschap bevorderen door middel van onderwijs en opleiding

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over het bevorderen van jong ondernemerschap door middel van onderwijs en opleiding (2015/2006(INI))

(2017/C 316/07)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 165 en 166 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met name artikel 14,

gezien de conclusies van de Raad van 12 december 2014 betreffende ondernemerschap door middel van onderwijs en opleiding (1),

gezien Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming,

gezien de conclusies van de Raad van 20 mei 2014 over het stimuleren van ondernemerschap bij jongeren om de sociale inclusie van jongeren te bevorderen (2),

gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”) (3),

gezien de aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 over de invoering van een jongerengarantie (4),

gezien de aanbeveling van de Raad van donderdag 20 december 2012 betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren (2012/C 398/01) (5),

gezien de aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011 getiteld „Jeugd in beweging — de leermobiliteit van jongeren bevorderen” (6),

gezien de resolutie van de Raad van 27 november 2009 over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018) (7),

gezien Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (8),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 juni 2013, getiteld „Samen aan de slag voor de jongeren in Europa — Een oproep tot actie ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid” (COM(2013)0447),

gezien de mededeling van de Commissie van woensdag 9 januari 2013 getiteld „Actieplan ondernemerschap 2020 — De ondernemingsgeest in Europa nieuw leven inblazen” (COM(2012)0795),

gezien de mededeling van de Commissie van dinsdag 20 november 2012 getiteld: „Een andere kijk op onderwijs: investeren in vaardigheden voor betere sociaal-economische resultaten” (COM(2012)0669),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 december 2011 getiteld „Onderwijs en opleiding in een slim, duurzaam en inclusief Europa” (COM(2011)0902),

gezien het verslag van de Commissie van woensdag 28 januari 2015 getiteld „Entrepreneurship Education: A road to success”,

gezien de Social Europe guide van de Commissie van maart 2013 getiteld „Social Economy and Social Enterprises” (ISBN: 978-92-79-26866-3),

gezien zijn resolutie van 28 april 2015 over de follow-up van de tenuitvoerlegging van het Bologna-proces (9),

gezien zijn resolutie van 11 september 2012 over onderwijs, opleiding en Europa 2020 (10),

gezien zijn resolutie van 1 december 2011 over de bestrijding van voortijdig schoolverlaten (11),

gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over voorschools leren in de Europese Unie (12),

gezien zijn resolutie van 18 mei 2010 over sleutelcompetenties voor een veranderende wereld: uitvoering van het werkprogramma onderwijs en opleiding 2010 (13),

gezien zijn resolutie van 18 december 2008 over kennis, creativiteit en innovatie dankzij een leven lang leren — uitvoering van het werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010” (14),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0239/2015),

A.

overwegende dat jong ondernemerschap een belangrijk integraal deel moet zijn van de politieke strategie ter ondersteuning van de huidige generatie jongeren op het gebied van de EU-doelstellingen voor groei, werkgelegenheid, onderwijs en sociale inclusie en voor het terugdringen van de jeugdwerkloosheid in de EU;

B.

overwegende dat ondernemerschap in een ruimere zin moet worden opgevat, namelijk als het vermogen om ideeën om te zetten in daden;

C.

overwegende dat in februari 2015 4,85 miljoen jongeren in de EU-28 werkloos waren, hetgeen onaanvaardbaar hoog is; overwegende dat de jeugdwerkloosheid weliswaar afneemt — met 494 000 ten opzichte van februari 2014 — maar dat dit te langzaam gaat;

D.

overwegende dat de begrotingsconsolidatie van de lidstaten die het meest getroffen zijn door de crisis niet ten koste moet gaan van door jongeren bezette banen, aangezien de jeugdwerkloosheid hoog is; overwegende dat de hoge jeugdwerkloosheid ertoe leidt dat jongeren in op grotere schaal te maken krijgen met armoede en sociale uitsluiting, vooral jongeren uit kansarme en kwetsbare kringen; onderkent evenwel dat de toezegging is gedaan om de verstrekking van de middelen in het kader van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief aan de lidstaten te versnellen en is hiermee ingenomen, maar verlangt hardere toezeggingen van de Commissie om dit ernstige probleem aan te pakken;

E.

overwegende dat de kloof tussen onderwijs en opleiding en de arbeidsmarkt een van de oorzaken is van jeugdwerkloosheid en van het hoge aantal onvervulde vacatures in de EU; overwegende dat deze kloof mede kan worden aangepakt door jongeren toe te rusten met sleutelcompetenties, waaronder zin voor initiatief en ondernemerschap, die noodzakelijk voor hen zijn om met vertrouwen te kunnen participeren in de hedendaagse, op kennis gebaseerde economie en maatschappij;

F.

overwegende dat de Europese Unie met de Europa 2020-Strategie en de bijbehorende vlaggenschipinitiatieven „Nieuwe vaardigheden en banen”, „Een digitale agenda voor Europa”, de „Innovatie-Unie” en „Jeugd in beweging”, alsmede met haar gerichte steun aan vrouwelijke ondernemers en aan kansarme en gehandicapte mensen, initiatiefzin en het ondernemerschap bevordert door het stimuleren van de ondernemingsgeest en de daarbij behorende kennis, vaardigheden en competenties die het concurrentievermogen en slimme, duurzame en inclusieve groei een impuls kunnen geven;

G.

overwegende dat ondernemerschap in belangrijke mate zorgt voor nieuwe bedrijven en banen, nieuwe markten opent, het concurrentievermogen verbetert, de productiviteit en innovatie stimuleert, het Europese concurrentievermogen verbetert en rijkdom creëert, en daarom een belangrijke drijvende kracht is achter economische groei en het scheppen van werkgelegenheid die voor iedereen in gelijke mate toegankelijk moet zijn;

H.

overwegende dat ondernemerschap, en in het bijzonder sociaal ondernemerschap, belangrijke drijvende krachten achter sociale cohesie en duurzaamheid zijn die de economie een impuls kunnen geven en gelijktijdig deprivatie, sociale uitsluiting en andere maatschappelijke problemen kunnen verlichten;

I.

overwegende dat ondernemerschap, en in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), de ruggengraat vormen van de Europese economie en de belangrijkste en primaire bron van nieuwe werkgelegenheid zijn; overwegende dat het ondernemingspotentieel van vrouwen een bron van economische groei en werkgelegenheid is die onvoldoende wordt aangeboord;

J.

overwegende dat culturen waarin ondernemingsvaardigheden en ondernemend gedrag, zoals creativiteit, innovatie, initiatief, het durven nemen van berekende risico's, onafhankelijk denken en het zien van kansen, alsmede leiderschapskwaliteiten, worden gewaardeerd en beloond, een stimulerend kader bieden voor de ontwikkeling van nieuwe oplossingen voor economische, sociale en ecologische uitdagingen door kenniscomponenten te integreren in het onderwijs die theorie en praktijk samenbrengen en de grenzen tussen bedrijfservaring en onderwijs doen vervagen; overwegende dat het daarom van groot belang is dat deze persoonlijke competenties zijn ingebed in het onderwijssysteem en deel uitmaken van het dagelijks leven op alle niveaus;

K.

overwegende dat in bepaalde lidstaten het starten van een onderneming (elk type ondernemingen, ook sociaal ondernemerschap of op persoonlijke winst gerichte bedrijven) onvoldoende wordt erkend als onderdeel van een carrière, en dat het onderwijssysteem weinig steun biedt aan aankomende ondernemers;

L.

overwegende dat jonge ondernemers worden geconfronteerd met tal van uitdagingen en moeilijkheden, zoals gebrek aan ervaring, aan de juiste vaardigheden, en aan toegang tot financiering en infrastructuur;

M.

overwegende dat recente studies suggereren dat ondernemingsvaardigheden te leren zijn en dat onderwijs in ondernemerschap, mits goed opgezet en gegeven en toegankelijk voor iedereen, een zeer positief effect kan hebben op het leven en de inzetbaarheid van mensen en op starters- en overlevingspercentages van ondernemingen;

N.

overwegende dat alleen betrouwbare conclusies kunnen worden getrokken wanneer de effecten van onderwijs in ondernemerschap op kritische wijze gemeten worden op basis van betrouwbare gegevens en beproefde statistische instrumenten en technieken;

O.

overwegende dat onderwijs in ondernemerschap een sociale dimensie moet hebben, onder meer onderwijs over eerlijke handel, sociale ondernemingen en alternatieve ondernemingsmodellen zoals coöperaties, teneinde een sociale, inclusieve en duurzame economie tot stand te brengen;

P.

overwegende dat een ondernemingsgeest de inzetbaarheid van een jongere vergroot, kwaliteiten in deze persoon naar voren brengt die essentieel zijn om uitdagingen in het beroeps- en privéleven aan te gaan en helpt voorkomen dat armoede en sociale uitsluiting toenemen; overwegende dat beter toegankelijke mechanismen voor microfinanciering deze doelen kunnen helpen verwezenlijken;

Q.

overwegende dat onderwijs en beroepsopleiding als geheel van cruciaal belang zijn voor de persoonlijke ontwikkeling van ieder mens en daarom voldoende breed moeten zijn, zodat een basis wordt gelegd voor ontwikkeling gedurende het hele leven, voor de verdieping van kennis en vaardigheden en voor de verwerving van horizontale vaardigheden; overwegende dat onderwijs tevens voldoende praktijkgericht moet zijn, zodat mensen echt carrière kunnen maken en een waardevol privé- en beroepsleven kunnen leiden; overwegende dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de succesvolle combinatie van deze twee aspecten van onderwijs en het terugdringen van het risico op jeugdwerkloosheid;

R.

overwegende dat een ondernemingsgeest en -vaardigheden door iedereen verworven, aangeleerd en ontwikkeld kunnen worden; overwegende dat elk onderwijstype en -niveau een specifieke kans biedt om in het kader van de algehele verwerving van sleutelcompetenties bepaalde vaardigheden en capaciteiten voor ondernemerschap op te doen;

S.

overwegende dat ondernemingsvaardigheden in verband staan met andere vaardigheden, bijvoorbeeld op het gebied van ICT, probleemoplossend denken en financiële geletterdheid, die bevorderd moeten worden;

T.

overwegende dat onderwijs en opleiding van cruciaal belang zijn om jongeren te motiveren hun eigen ondernemingsprojecten te starten en daartoe de mogelijkheden te scheppen;

U.

overwegende dat onderwijs, als een publiek goed, volledig inclusief en geïntegreerd moet zijn, en speciaal de nadruk moet leggen op gelijke toegang voor studenten met een uiteenlopende sociaal-economische achtergrond;

V.

overwegende dat jongeren beter toegerust zijn om te ondernemen op transnationaal niveau wanneer zij vreemde talen beheersen;

W.

overwegende dat ondervertegenwoordigde en kansarme groepen speciale aandacht en ondersteuning tijdens hun onderwijsloopbaan nodig hebben, onder meer door het betrekken van ouders en gemeenschappen bij het onderwijsproces, alsook het vragen van hulp bij het starten, voeren en uitbreiden van een bedrijf of onderneming;

X.

overwegende dat jongeren profiteren van opleidingen en onderwijs in ondernemen, alsmede van praktische ervaring, waarmee ze hun vaardigheden en talent kunnen ontwikkelen en meer zelfvertrouwen krijgen, en bij kunnen dragen aan de oprichting van nieuwe bedrijven, inzetbaarheid voor werk en innovatie; overwegende dat ondernemerschap een zeer onderbenutte optie is voor veel jongeren met een handicap;

Y.

overwegende dat sociale en inclusieve ondernemingen een actieve rol spelen bij innovatieve en duurzame groei, een grotere samenhang binnen de maatschappij en lokale gemeenschappen stimuleren, en arbeidsmogelijkheden kunnen creëren voor jongeren, met inbegrip van sociaal kwetsbare jongeren en degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan;

Z.

overwegende dat onvoldoende mensen hun idee om een eigen bedrijf op te richten doorzetten en overwegende dat er naar verhouding zelfs minder vrouwelijke dan mannelijke ondernemers zijn (wat eens te meer geldt voor vrouwen met een kwetsbare sociale achtergrond die dubbel gediscrimineerd worden); overwegende dat vrouwelijke ondernemers weliswaar gemiddeld hoger opgeleid zijn dan mannelijke ondernemers, maar vaker actief zijn in minder innovatieve en minder snel groeiende sectoren en kleinere bedrijven hebben dan mannelijke ondernemers; overwegende dat actief gezocht moet worden naar manieren om de oorzaken te ondervangen die vrouwen er in het bijzonder van weerhouden om zich toe te leggen op het ondernemerschap of er meer van te profiteren (15);

AA.

overwegende dat kamers van ambachtsnijverheid, industrie en koophandel in sommige lidstaten gerichte programma's aanbieden ter ondersteuning van startende ondernemingen;

AB.

overwegende dat onderwijs en opleiding hoofdzakelijk nationale bevoegdheden zijn en dat bepaalde lidstaten nog horizontaal beleid of een strategische benadering moeten ontwikkelen voor onderwijs in ondernemerschap of ondernemingsgerichte curricula en onderwijsmethoden; overwegende dat niet alle docenten en leidinggevenden in het onderwijs in Europa voldoende zijn opgeleid op het gebied van onderwijs in ondernemerschap, noch via bij- of nascholing noch via hun oorspronkelijke opleiding, hetgeen van invloed kan zijn op de mogelijkheid om ondernemerschap voldoende in te bedden in de opleidingssystemen (16);

AC.

overwegende dat docenten in staat gesteld moeten worden contacten te leggen met ondernemers en in samenwerking met hen leerdoelen vast te stellen, en de juiste ondersteuning en middelen moeten ontvangen, zodat zij strategieën kunnen volgen waarin de leerling of student centraal staat en hun onderwijsmethoden kunnen aanpassen aan de behoeften van hun kwetsbare studenten;

AD.

overwegende dat niet-formele en informele leeractiviteiten formeel leren aanvullen en verrijken doordat zij diverse soorten leerervaringen bieden die leerlingen en studenten mondig maken, en daarom erkend moeten worden als geprivilegieerde bronnen voor het verwerven en ontwikkelen van ondernemingsvaardigheden;

AE.

overwegende dat formeel en informeel leren een cruciale rol kan spelen bij het ontwikkelen en onderhouden van ondernemingsvaardigheden, in het bijzonder onder gemarginaliseerde groepen;

AF.

overwegende dat niet-formele en informele leeractiviteiten in het bijzonder relevant zijn voor jongeren met minder kansen, en hun een extra bron van kennis bieden en een mogelijke route naar formeel onderwijs of een formele opleiding;

AG.

overwegende dat met ervaren ondernemers als docenten er een positief beeld van het ondernemerschap ontstaat en het gemakkelijker wordt om de stap richting ondernemerschap te zetten;

AH.

overwegende dat ondernemerschap, met inbegrip van sociaal ondernemerschap, geïntegreerd moet worden in de opleiding van docenten en loopbaanadviseurs;

AI.

overwegende dat nationale onderwijssystemen zich in reactie op een veranderende arbeidsmarkt in een verschillend tempo hebben ontwikkeld;

AJ.

overwegende dat het Erasmus+-programma, dat loopt van 2014 tot 2020, erop gericht is het onderwijs, de opleiding en het werk voor jongeren in heel Europa te moderniseren; overwegende dat het programma openstaat voor op onderwijs, opleiding, jongeren en sport gerichte organisaties uit alle sectoren die zijn betrokken bij een leven lang leren; overwegende dat het programma meer dan 4 miljoen Europeanen de kans geeft in het buitenland te studeren, een opleiding te volgen, werkervaring op te doen en vrijwilligerswerk te doen;

AK.

overwegende dat ondernemerschap nu al een rol speelt in het Erasmus+-programma, en dat dit één van de verwachte resultaten van mobiliteitsacties is;

AL.

overwegende dat het belangrijk is de mobiliteit van jonge ondernemers te bevorderen en aan te moedigen door middel van programma's als Erasmus voor jonge ondernemers (2009-2015), die jonge ondernemers in staat stellen deel te nemen aan grensoverschrijdende uitwisselingen en te leren van ervaren ondernemers met kleine bedrijven, en dat het tevens belangrijk is kansen te creëren om de ongelijke verhouding tussen mannen en vrouwen in het ondernemerschap aan te pakken; overwegende dat meer middelen moeten worden toegewezen aan dergelijke programma's, zodat jongeren meer kunnen participeren;

AM.

overwegende dat jongeren neigen naar een voorkeur voor werken als zelfstandige en dat wel 45 % van de jongeren tussen de 15 en 24 jaar zegt het liefst zelfstandig ondernemer te zijn (17);

AN.

overwegende dat het bedrijfsleven op lokaal, nationaal en Europees niveau grotere bijdragen kan leveren in de vorm van op vaardigheden gericht vrijwilligerswerk, partnerschappen met onderwijsinstellingen en samenwerking met beleidsmakers;

AO.

overwegende dat organisaties van het maatschappelijk middenveld aanzienlijke bijdragen leveren (non-gouvernementele organisaties zoals vakbonden, werkgeversverenigingen en andere sociale groepen), waaronder het initiatief „Junior Achievement — Young Enterprise Europe”, dat onderwijs en opleiding biedt gericht op informeel ondernemerschap voor het hele leven; overwegende dat er meer erkenning moet komen voor deze bijdragen, ook al leiden ze wellicht niet tot een gecertificeerd, formeel diploma; overwegende dat ook ondernemingen die opleidingen verzorgen voor hun eigen personeel dergelijke bijdragen leveren;

De nadruk op ondernemingsvaardigheden en -competenties

1.

onderkent dat een leven lang leren en internationale mobiliteit een cruciaal aspect is van Europa's antwoord op globalisering en de verschuiving naar kenniseconomieën; erkent met name het belang van „zin voor initiatief en ondernemerschap”, één van de acht „sleutelcompetenties voor een leven lang leren — een Europees referentiekader”, waarover alle mensen moeten beschikken met het oog op persoonlijke voldoening en ontwikkeling, actief Europees burgerschap en participatie, sociale integratie en werkgelegenheid;

2.

verzoekt de lidstaten ondernemingsvaardigheden voor jongeren te bevorderen door middel van wetgeving gericht op waarborging van kwaliteitsstages waarbij hoogwaardig leren en adequate arbeidsomstandigheden centraal staan, als instrumenten ter bevordering van de inzetbaarheid, zoals uiteengezet in de aanbeveling van de Raad inzake een kwaliteitskader voor stageplaatsen;

3.

benadrukt dat de sleutelcompetentie „zin voor initiatief en ondernemerschap” breed en duidelijk gedefinieerd moet worden en dat deze competentie ook de bevordering van een proactieve ondernemingsgeest, creativiteit, innovatievermogen en het nemen van risico's omvat, alsmede de vaardigheid om projecten te plannen, te beheren en zo doelen te halen, en zelfs het idee dat het individu zich bewust is van de context van zijn of haar werk en in staat is kansen te grijpen die zich voordoen op het gebied van zowel ondernemerschap als beroepsactiviteiten („intrapreneurship”); heeft vertrouwen in de creatieve bedrijfstakken en op cultuur gerichte ondernemingen die met name jongeren zakelijke mogelijkheden kunnen bieden;

4.

wijst er andermaal op dat de creatieve bedrijfstakken tot de ondernemendste sectoren behoren en overdraagbare vaardigheden ontwikkelen zoals creatief denken, het oplossen van problemen, teamwerk en vindingrijkheid;

5.

benadrukt dat ondernemerschap breed benaderd moet worden als een reeks horizontale sleutelcompetenties die persoonlijke en professionele doelen dienen;

6.

benadrukt hoe belangrijk organisatorisch toezicht en auditvaardigheden zijn; moedigt in het bijzonder de ontwikkeling van milieu- en sociale audits aan als een innovatief instrument voor het houden van toezicht;

7.

is ervan overtuigd dat ondernemingsvaardigheden en competenties, alsook horizontale, sectoroverschrijdende, beroeps- en baanspecifieke vaardigheden en competenties, bevorderd moeten worden, zodat meer jongeren als zelfstandige gaan werken en de jonge generatie een reële kans geboden wordt om eigen bedrijven op te starten en zowel zichzelf als de maatschappij in het algemeen te helpen;

8.

is ervan overtuigd dat nu gedetailleerd moet worden aangegeven hoe het kader voor sleutelcompetenties op de juiste manier uitgevoerd kan worden op elk onderwijsniveau voor ondernemingsvaardigheden door kennis van het ondernemerschap, vaardigheden en attitudes op te nemen als leerdoel van ieder afzonderlijk onderwijs- en stageprogramma;

9.

benadrukt dat alle onderwijsniveaus en -typen, onderwijs moeten aanbieden op het gebied van praktische ondernemersvaardigheden en motivatie, zin voor initiatief en bereidheid moeten stimuleren, alsmede een besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid; is van mening dat modules op het gebied van elementaire financiën, economie en het ondernemersklimaat van nu geïntegreerd moeten worden in schoolcurricula, en hand in hand moeten gaan met mentor- en tutorsystemen en loopbaanadvies voor studenten, ook voor kansarme leerlingen en studenten, zodat hun begrip van het ondernemingsproces mogelijk gemaakt wordt en ondersteund, en zij een ondernemingsgeest kunnen ontwikkelen; onderstreept dat informeel en onafhankelijk leren, waaronder vrijwilligerswerk, een belangrijke rol speelt bij het ontwikkelen van een ondernemingsgeest en -vaardigheden bij jongeren;

10.

verzoekt de Commissie het belang en de rol van verschillende vormen van sociaal ondernemerschap te benadrukken, die dikwijls een goede manier zijn om jonge Europeanen hun eerste ervaring in het bedrijfsleven te laten opdoen;

11.

benadrukt dat innovatieve leermethoden ontwikkeld moeten worden die meer gericht zijn op participatie en waarin de leerling of student centraal staat, zodat het verwerven van een reeks horizontale vaardigheden wordt gestimuleerd, die immers nodig zijn om een ondernemingsgeest te kunnen ontwikkelen;

12.

adviseert het ondernemerschap, waaronder tevens modellen voor sociaal ondernemerschap, in het kader van hoger onderwijs en in projecten voor alumni aan te moedigen;

13.

wijst erop dat het bevorderen van ondernemerschap door middel van onderwijs alleen kan slagen en van betekenis kan zijn wanneer economische en sociale aspecten in de onderwijsstrategieën op een evenwichtige wijze aan bod komen;

14.

benadrukt dat sociale inclusie en de bestrijding van armoede met name succesvol kan zijn via sociaal ondernemerschap waarmee de werkgelegenheid wordt gestimuleerd, en door een ondernemingsgeest te kweken die kansarme mensen in grote mate ten goede zal komen;

15.

benadrukt dat duale opleidingen en door bedrijven gesponsorde studieprogramma's van cruciaal belang blijken te zijn voor het bijbrengen van commerciële kerncompetenties in de lidstaten waar deze programma's lopen;

16.

moedigt alle belanghebbenden aan volledige betrokkenheid en partnerschap te tonen, in het bijzonder lokale organisaties van ondernemers, bedrijven en onderwijsinstellingen, teneinde beste praktijken en ervaringen te delen en de ondernemingsvaardigheden van jongeren en het onderwijs in de lidstaten te verbeteren;

17.

benadrukt dat een nauwe band tussen door bedrijven aangeboden opleidingen en regulier onderwijs een succesvol model is dat in heel Europa en daarbuiten moet worden uitgewerkt en bevorderd;

18.

pleit voor nauwere samenwerking met de private sector en de sociale partners om een innovatieve, ondernemende durfcultuur aan te moedigen (bijv. door middel van structurele toezeggingen als voorzieningen voor innovatie en de uitwisseling van ideeën);

19.

is ervan overtuigd dat een succesvolle inzet van ondernemingsvaardigheden steeds meer afhangt van de media- en digitale vaardigheden die hiermee gepaard gaan, en dat het onderwijs en de opleidingen meer aandacht moeten schenken aan dit onderlinge verband; benadrukt hoe belangrijk het is om alle jongeren toe te rusten met ICT-vaardigheden en met horizontale en ondernemingsvaardigheden, waarmee zij de mogelijkheden van de digitale wereld ten volle kunnen benutten, zodat zij geholpen worden bij het vinden van nieuwe manieren om ondernemerschap te ontwikkelen, over te brengen en te bevorderen, zodat zij beter in staat zijn te concurreren om banen en een zelfstandige onderneming te starten, en leren het gedrag en de behoeften van hun toekomstige werkgever beter te begrijpen en bij te dragen aan het innovatief en concurrerend vermogen van de organisatie van de werkgever;

20.

benadrukt dat ondernemingsvaardigheden moeten worden ontwikkeld en verbeterd door middel van een benadering die het hele leven bestrijkt, onder meer via werkervaring en niet-formeel en informeel leren, en dat de validatie van ondernemingsvaardigheden op ruimere schaal moet plaatsvinden en ondersteund moet worden, aangezien zij bijdragen aan loopbaanontwikkeling;

21.

onderkent dat een goede voorbereiding van docenten een cruciaal onderdeel is van het doceren van ondernemerschap, en onderkent in het bijzonder dat er dringend vraag is naar kwalitatief hoogwaardige opleidingen, zodat de authenticiteit van het onderwijsproces kan worden gewaarborgd;

22.

roept de lidstaten op om de belemmeringen voor gehandicapte jonge ondernemers op te heffen door opleidingen aan te bieden aan dienstverleners die onder meer verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning van gehandicapten, en door de ruimten waar de ondersteuning wordt geboden aan te passen om ze toegankelijk te maken voor mensen met een mobiliteitsbeperking;

23.

merkt op dat de bevordering van de samenwerking tussen het voortgezet en hoger onderwijs de dialoog tussen jongeren zou stimuleren en innovatie in de hand zou werken;

24.

onderstreept dat de ondernemerscultuur binnen het hoger onderwijs moet worden verbeterd door de oprichting van nieuwe bedrijven door jongeren op basis van academisch onderzoek (spin-offs) te steunen en te vergemakkelijken, waardoor de administratieve rompslomp die komt kijken bij het oprichten van dergelijke bedrijven wordt verminderd en er een duidelijk en ondersteunend regelgevingskader voor student-ondernemers tot stand wordt gebracht; is van mening dat scholen en universiteiten in dit verband tijd, ruimte en erkenning moeten bieden voor initiatieven van jongeren om hun het vertrouwen te schenken dat nodig is om te beginnen met nieuwe projecten die nuttig kunnen blijken bij de oprichting van onafhankelijke bedrijven; is ingenomen met initiatieven die jongeren belonen voor geslaagde bedrijfsprojecten (bijv. beste studentenbedrijf van het jaar); benadrukt daarnaast dat bedrijven jongeren in de gelegenheid moeten stellen om daar hun eerste werkervaring op te doen; en herhaalt dat met het oog daarop bedrijfsbezoeken en stageregelingen moeten worden bevorderd, zodat jongeren inzicht kunnen verwerven over het bedrijfsleven;

25.

onderstreept dat het bedrijfsleven een cruciale rol moet spelen in op ondernemerschap gericht onderwijs en opleiding, aangezien het bedrijfsleven op ervaring gebaseerd leren kan bieden dat het theoretisch onderwijs van jongeren aanvult;

26.

benadrukt de cruciale rol van diverse verenigingen van jonge ondernemers die het ondernemerschap onder jongeren aanmoedigen door ze de mogelijkheid te bieden innovatieve projecten te ontwikkelen en bedrijfservaring op te doen en hun de instrumenten aan te reiken en het nodige vertrouwen te geven om een eigen bedrijf op te zetten;

Rol van de EU-instellingen — coördinatie, methodologie en financiële instrumenten

27.

verzoekt de Raad en de Commissie om binnen hun respectieve bevoegdheden en met volledige eerbiediging van het subsidiariteitsbeginsel methodologische steun te ontwikkelen en instrumenten op het gebied van onderwijs en opleiding in ondernemerschap beschikbaar te stellen aan nationale onderwijsstelsels, met inbegrip van sociaal ondernemerschap, en een gecoördineerde aanpak te volgen waarbij het openbaar bestuur van de lidstaten wordt verzocht nauwer samen te werken met bedrijven zodat de sleutelfactoren ter verbetering van het ondernemerschap verbreid raken; verzoekt de Commissie om in het kader van de Europese structuur- en investeringsfondsen jonge ondernemers meer steun te bieden;

28.

verzoekt de Raad en de Commissie om een genderperspectief op methodologie, communicatie en financiële instrumenten aan te nemen en zo meer betrokkenheid bij ondernemerschap onder meisjes en jonge vrouwen te stimuleren;

29.

verzoekt de Commissie om op ondernemerschap gerichte stages en uitwisselingsprogramma's in te stellen en te stimuleren, zodat jongeren de kans krijgen om praktische ervaring op te doen en de uitwisseling van kennis en ervaring wordt gestimuleerd;

30.

verzoekt de Commissie een omvattende strategie te ontwikkelen voor de ontwikkeling van horizontale vaardigheden zoals kritisch denken, het oplossen van problemen, initiatief, samenwerking, zelfstandigheid, plannen, leiderschap en teambuilding, op alle niveaus en in alle typen onderwijs en opleiding, en er daarbij rekening mee te houden dat deze vaardigheden nuttig zijn voor een breed scala aan banen en sectoren;

31.

verzoekt de Commissie om binnen het Erasmus+-programma meer nadruk te leggen op een betere ontwikkeling en waardering van horizontale vaardigheden, waaronder ondernemerschap en digitale vaardigheden, en daarbij te onderstrepen dat dit programma niet eenzijdig gericht moet zijn op inzetbaarheid en dat de laagdrempeligheid van ondernemingsgerichte activiteiten behouden moet blijven, in het bijzonder op het gebied van niet-formeel en informeel leren; verzoekt de Commissie tevens hervormingen van het onderwijsbeleid in de lidstaten te bevorderen waarmee in dit opzicht voor de lidstaten en de EU een coherent beleidskader tot stand kan worden gebracht;

32.

verzoekt de Commissie om ondersteuning te bieden bij het monitoren van ICT-vaardigheden, probleemoplossend vermogen en financiële kennis; verzoekt de Commissie longitudinaal onderzoek op dit gebied te doen;

33.

verzoekt de Commissie partnerschappen tussen onderwijsinstellingen en bedrijven te ondersteunen door het Europees Fonds voor strategische investeringen en in het bijzonder van het Europees Sociaal Fonds aan te wenden, zodat leren tijdens het werken in bedrijven wordt aangemoedigd en de ontwikkeling van ondernemingsvaardigheden op nationaal en lokaal niveau wordt gestimuleerd;

34.

verzoekt de Commissie een Europees netwerk voor opleiding in ondernemerschap op te zetten, gemodelleerd naar het in mei 2015 opgezette European Entrepreneurship Education NETwork (EE-HUB), dat op Europees, nationaal en lokaal niveau wordt ondersteund door Europese organisaties en andere belanghebbenden, alsook door nationale onderwijsautoriteiten, waarbij dit netwerk beste praktijken vergaart en uitwisselt tussen onderwijsinstellingen en -organisaties, instellingen voor beroepsopleiding, bedrijven, autoriteiten en sociale partners;

35.

verlangt van de Commissie dat zij toeziet op coherente en effectieve coördinatie op het gebied van onderwijs in ondernemerschap in de context van haar bredere EU-strategie voor een leven lang leren, van de wereldwijde strategieën van de EU en van het plan van de Commissie-Juncker;

36.

stelt de Commissie voor in al haar activiteiten in de volgende financieringsperiode (na 2020), met inbegrip van mobiliteit, ondernemerschap in onderwijs en opleiding te handhaven als één van de doelstellingen van een nieuw Erasmus+-programma, waarbij de volgende aspecten aan bod komen:

(i)

een zorgvuldige beoordeling van het effect van de huidige maatregelen ter bevordering van ondernemerschap door middel van onderwijs en opleiding, en een eventuele aanpassing ervan, waarbij speciale aandacht wordt besteed aan de effecten voor ondervertegenwoordigde en kansarme groepen;

(ii)

bevordering van beter gedefinieerde leerprogramma's en instrumenten voor formeel en informeel onderwijs dat op alle studenten is gericht — theoretische modules, praktische modules en ondernemingsprojecten van studenten;

(iii)

ondersteuning van docenten, leerkrachten, jongerenwerkers, coaches en leidinggevenden in het onderwijs bij het behalen van kwalificaties en bij hun voortdurende professionele ontwikkeling en toerusting op het gebied van onderwijs in ondernemerschap;

(iv)

bevordering van partnerschappen tussen onderwijsinstellingen, ondernemingen, non-profitorganisaties, regionale en lokale autoriteiten en niet-formele aanbieders van onderwijs, zodat geschikte cursussen ontwikkeld kunnen worden en studenten de vereiste praktische ervaring en modellen wordt geboden;

(v)

ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van ondernemingsprocessen, financiële kennis, ICT-kennis en -vaardigheden, creatief denken, creativiteit, creatief nut, probleemoplossend denken en een innovatieve geest, zelfvertrouwen, vertrouwen in de eigen ideeën, aanpassingsvermogen, teambuilding, projectmanagement, het inschatten en nemen van risico's, alsmede specifieke commerciële kennis en vaardigheden;

(vi)

het wegnemen van alle fysieke en digitale barrières waar mensen met een handicap nog steeds tegenaan lopen, aangezien hun volledige integratie in de banenmarkt van cruciaal belang kan zijn voor de bevordering van een duurzame bedrijfscultuur die samenhang vertoont;

(vii)

onderstrepen dat niet-formeel en informeel leren een geprivilegieerde omgeving biedt voor het verwerven van ondernemingsvaardigheden;

37.

verzoekt de Commissie de factoren te onderzoeken en aan te pakken die vrouwen ervan weerhouden een eigen onderneming te beginnen, en daarbij in het bijzonder de toegang tot financiering, opleiding en ondersteunende diensten voor vrouwelijke ondernemers te verbeteren;

38.

roept de Commissie op de uitwisseling van beste praktijken tussen de lidstaten te coördineren en te bevorderen;

39.

roept de Commissie op tot aanmoediging van betere samenwerking en uitwisseling van beste praktijken tussen lidstaten die onderwijs in ondernemerschap al hebben geïntegreerd in hun curricula en meer vooruitgang hebben geboekt bij de bevordering van jong ondernemerschap en lidstaten die nog aan het begin van dit proces staan;

40.

verzoekt de Commissie uiterlijk eind 2017 een „beste praktijk” op te zetten voor de verspreiding van de ondernemingsgeest en de bevordering van jong ondernemerschap in de lidstaten, het Parlement een verslag hierover te doen toekomen en de resultaten van dit werk te laten meewegen bij de beoordeling van haar eigen financieringsprocedures;

41.

verzoekt de lidstaten onderwijs in ondernemerschap te bevorderen als een manier om horizontale competenties te stimuleren waarmee leerlingen en studenten hun persoonlijke en beroepsleven beter kunnen hanteren;

42.

verzoekt de Commissie goed toezicht uit te oefenen op de concrete maatregelen die de lidstaten hebben genomen om ondernemerschap onder jongeren aan te wakkeren, speciale aandacht te schenken aan de bevordering en publicatie van informatie over de resultaten, en instellingen en organisaties te stimuleren en te helpen bij de uitwisseling van optimale werkmethoden, het delen van ideeën, kennis en ervaring, en het aangaan van sectoroverschrijdende strategische partnerschappen; spoort de Commissie en de lidstaten aan benchmarks, modellen en gemeenschappelijke instrumenten en projecten te ontwikkelen om ondernemerschap onder jongeren te bevorderen;

43.

dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat geen enkele door de lidstaten genomen maatregel het vrije verkeer van werknemers belemmert, zodat jongeren die voor het ondernemerschap hebben gekozen hun activiteiten overal in de Europese Unie kunnen ontplooien;

De rol van de lidstaten

44.

verzoekt de lidstaten, alsmede de regionale en lokale autoriteiten, te trachten de ontwikkeling van opleidingen op het gebied van het starten van een onderneming en het beheer van een startende onderneming te bevorderen, met inbegrip van mentorschappen van deskundigen, starterscentra, centra voor groeiende bedrijven, op sociaal ondernemen gerichte projecten waarbij samengewerkt wordt met lokale gemeenschappen, alsook alle ondernemersvriendelijke omgevingen te bevorderen waar het opstarten van ondernemingen door jongeren gemakkelijker wordt gemaakt en het mogelijk is om snel te herstellen van beginnersfouten of van schoolverlaten, waar de totstandbrenging van een positieve bedrijfscultuur ondersteund kan worden, een negatief beeld van faillissementen wordt tegengegaan en het doen van een hernieuwde poging wordt aangemoedigd, en waar tevens speciale aandacht is voor het bereiken van kansarme jongeren;

45.

verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat onze jonge ondernemers toegang hebben tot de financiering die zij nodig hebben en dat zij in elk stadium worden ondersteund;

46.

verzoekt de lidstaten, alsmede de regionale en lokale autoriteiten, ten volle gebruik te maken van de middelen uit de structuurfondsen van de EU, in het bijzonder het Europees Sociaal Fonds, om onderwijs en opleiding in ondernemerschap en de ontwikkeling van digitale vaardigheden op nationaal, regionaal en lokaal niveau te bevorderen;

47.

verzoekt de lidstaten om samen met regionale en lokale autoriteiten gebruik te maken van alle bestaande financieringsmiddelen op EU-niveau, zoals het Europees Sociaal Fonds, het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief, het EU-programma voor werkgelegenheid en sociale innovatie (EaSI), Erasmus voor jonge ondernemers en het EU-programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (COSME), om initiatieven aan te moedigen en te steunen waarmee wordt beoogd meer doeltreffende en gerichte contacten te leggen tussen bedrijven en de onderwijssector;

48.

verzoekt de lidstaten het uitwisselen van beste praktijken te bevorderen, nationale en internationale partnerschappen aan te moedigen en jonge ondernemingen te steunen, alsmede het werk van relevante netwerken van kleine en middelgrote ondernemingen en ontwikkelingsinstanties;

49.

roept de lidstaten op specifiek innovatieve methoden te verschaffen voor het opleiden van docenten en mentoren op het gebied van ondernemerschap, zodat zij in staat zijn ondernemingsvaardigheden te stimuleren en aan te moedigen, en te overwegen om ondernemerschap op te nemen in het onderwijscurriculum;

50.

verzoekt de lidstaten hun stelsels voor de erkenning en validering van competenties die op niet-formele en informele wijze zijn vergaard verder te ontwikkelen zodat hun toezegging voor 2018 gestand kan worden gedaan en personen zich kunnen heroriënteren en een tweede kans krijgen, en zelferkenning en verder leren worden gestimuleerd;

51.

verzoekt de lidstaten het betrekken van private partners bij onderwijs in ondernemerschap aan te moedigen door de middelen daartoe te verstrekken of opleidingen te bieden, als aspect van maatschappelijk verantwoord ondernemen;

52.

verzoekt de lidstaten de bureaucratie rondom het uitvoeren van bedrijfsplannen door jongeren weg te nemen en belastingvoordelen te overwegen, alsmede maatregelen om jongeren te stimuleren hun eigen zakelijke ideeën te ontwikkelen; benadrukt dat vangnetten nodig zijn voor startende ondernemingen die failliet gaan;

53.

onderstreept de noodzaak om de financiële moeilijkheden aan te pakken waarmee jonge ondernemers worstelen, om hun toegang tot kredieten en speciale beurzen te vergemakkelijken, bestaande administratieve lasten te verminderen en om een regelgevingsklimaat en fiscale stimulansen in het leven te roepen waarmee de ontwikkeling van ondernemersinitiatieven voor jongeren en het scheppen van banen wordt bevorderd, teneinde het opzetten en de consolidatie van zakelijke projecten door jonge ondernemers te vergemakkelijken;

54.

verzoekt de lidstaten proactief op te treden door de regelgevingskaders te verbeteren en de administratieve procedures voor ondernemingen te stroomlijnen, met name voor kmo's en sociale ondernemingen, en de kwaliteit van de arbeidspraktijken van dergelijke bedrijven te bevorderen en te bewaken; wijst erop dat sociale en inclusieve ondernemingen zorgen voor het scheppen van duurzame banen, het bijdragen aan de ontwikkeling van gemeenschappen, het bevorderen van een duurzaam milieu en het waarborgen van sociale veerkracht in tijden van crisis;

55.

verlangt dat de openbare diensten voor arbeidsvoorziening een proactieve rol vervullen op het vlak van steun en advies aan bedrijven, maar vooral aan jonge ondernemers;

56.

verzoekt de lidstaten en regionale en lokale autoriteiten de toegang tot beurzen en microleenstelsels voor innovatieve studenten te verbeteren, samen met ondersteuning, informatie, een mentorsysteem, multidisciplinaire bijstand en platformen voor wederzijdse evaluatie, zodat zij een eigen bedrijfje of project op poten kunnen zetten, zoals degene die in het kader van de pijler microfinanciering en sociaal ondernemerschap van het EaSI worden ondersteund; verzoekt de lidstaten de toegang tot en het rendement van leningen te vergemakkelijken, het gebruik van crowdfunding te bevorderen, partnerschappen tussen de lokale economie, bedrijven en universiteiten te ontwikkelen, de rol van bedrijven bij de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt te bevorderen, en de Entrepreneurial Skills Pass (ESP) op verschillende schoolniveaus en universitaire studies te versterken, vooral in samenwerking met kmo's; verzoekt de lidstaten met klem de oprichting van starterscentra binnen universiteiten aan te moedigen, die zijn toegespitst op duurzame ontwikkeling en op de toekomst georiënteerde studierichtingen;

57.

roept de lidstaten op de procedures voor niet-frauduleuze faillissementen te vereenvoudigen en een ondersteunende omgeving voor faillissementen op te zetten om jongeren duidelijk te maken dat een faillissement geen tegenslag met levenslange gevolgen betekent;

58.

roept de lidstaten op jongeren aan te sporen ondernemer te worden door binnen het onderwijsstelsel studies op projectbasis aan te bieden die zich over meerdere disciplines uitstrekken en worden opgezet in samenwerking met bedrijven;

59.

roept de lidstaten op het ondernemerschap in het kader van loopbaanadvies in het voortgezet en hoger onderwijs onder de aandacht te brengen als een positieve loopbaankeuze en het negatieve imago dat in sommige lidstaten aan ondernemerschap als loopbaankeuze kleeft aan te pakken;

60.

roept de lidstaten op meer bekendheid te geven aan zelfstandige beroepen en het opzetten van nieuwe bedrijven voor jongeren met een handicap door middel van acties als het bevorderen van loopbaantrajecten voor gehandicapten die al geïntegreerd zijn op de arbeidsmarkt en het betuigen van openlijke waardering voor gehandicapte ondernemers;

Vervolgmaatregelen

61.

dringt erop aan dat de Commissie haar werk in het kader van Entrepreneurship360 (scholen en beroepsopleidingen) en HEInnovate (hoger onderwijs) voortzet en verder ontwikkelt;

62.

verzoekt de Commissie in de evaluatie-indicatoren van het Europees semester, waarmee in 2016 begonnen wordt, maatregelen op te nemen met betrekking tot onderwijs in ondernemerschap;

63.

verzoekt de Commissie aan het einde van haar mandaatsperiode een evaluatieverslag in te dienen bij het Parlement over de voortgang die is geboekt bij de bevordering van jong ondernemerschap door middel van onderwijs en opleiding en in hoeverre zij erin geslaagd leden van kwetsbare sociale groepen te bereiken;

64.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de systematische evaluatie van de op ondernemerschap gerichte programma's en activiteiten gecoördineerd verloopt en dat er samengewerkt wordt zodat de resultaten vergelijkbaar zijn en bijvoorbeeld verschillende patronen van jong ondernemerschap in de lidstaten vergeleken kunnen worden, alsmede de kenmerken van jonge ondernemers in termen van sociaal-demografische variabelen zoals leeftijd, geslacht en opleiding;

65.

verzoekt de Commissie samenwerking bij het ontwikkelen van beleid in de hele EU te stimuleren en de lidstaten aan te moedigen beste praktijken uit te wisselen;

o

o o

66.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de regeringen van de lidstaten en de EER-landen, en de Raad van Europa.


(1)  PB C 17 van 20.1.2015, blz. 2.

(2)  PB C 183 van 14.6.2014, blz. 18.

(3)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.

(4)  PB C 120 van 26.4.2013, blz. 1.

(5)  PB C 398 van 22.12.2012, blz. 1.

(6)  PB C 199 van 7.7.2011, blz. 1.

(7)  PB C 311 van 19.12.2009, blz. 1.

(8)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0107.

(10)  PB C 353 E van 3.12.2013, blz. 56.

(11)  PB C 165 E van 11.6.2013, blz. 7.

(12)  PB C 377 E van 7.12.2012, blz. 89.

(13)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 8.

(14)  PB C 45 E van 23.2.2010, blz. 33.

(15)  Verslag over de vooruitgang op het gebied van de gelijkheid van vrouwen en mannen in 2013 (SWD(2014)0142); publicatie van de Commissie: „Statistical Data on Women Entrepreneurs in Europe”, september 2014.

(16)  Conclusies van de symposia van de European Training Foundation in Boedapest en Istanbul.

(17)  Commissie: Eurobarometer FL354 „Entrepreneurship in the EU and beyond”, 9 januari 2013.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/88


P8_TA(2015)0293

Naar een geïntegreerde aanpak van cultureel erfgoed voor Europa

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 naar een geïntegreerde aanpak van cultureel erfgoed voor Europa (2014/2149(INI))

(2017/C 316/08)

Het Europees Parlement,

gezien de preambule van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) waarin wordt gesteld dat de ondertekenende partijen worden „geïnspireerd door de culturele, religieuze en humanistische tradities van Europa” en artikel 3, lid 3, VEU,

gezien artikel 167 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met name artikel 22,

gezien het Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen dat door Unesco werd aangenomen op 20 oktober 2005,

gezien Verordening (EU) nr. 1295/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van het programma Creatief Europa (2014-2020) en tot intrekking van de Besluiten nr. 1718/2006/EG, nr. 1855/2006/EG en nr. 1041/2009/EG (1),

gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (2),

gezien Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling „Investeren in groei en werkgelegenheid”, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (3),

gezien Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (4),

gezien Richtlijn 2014/60/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht, en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (5),

gezien Richtlijn 2013/37/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot wijziging van Richtlijn 2003/98/EG inzake het hergebruik van overheidsinformatie (6),

gezien de Kaderconventie van de Raad van Europa over de waarde van cultureel erfgoed voor de samenleving (Conventie van Faro van 13 oktober 2005) (7),

gezien de conclusies van de Raad van 21 mei 2014 over cultureel erfgoed als strategische hulpbron voor een duurzaam Europa (8),

gezien de conclusies van de Raad van 25 november 2014 over participatief beheer van cultureel erfgoed (9) en het werkplan voor cultuur voor de periode 2015-2018 (10), en over het Europees Jaar van het culturele erfgoed in de conclusies vermeld,

gezien Aanbeveling 2011/711/EU van de Commissie van 27 oktober 2011 betreffende de digitalisering en onlinetoegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring (11),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2014 getiteld „Een investeringsplan voor Europa” (COM(2014)0903),

gezien de mededeling van de Commissie van 22 juli 2014 getiteld „Naar een geïntegreerde aanpak van cultureel erfgoed voor Europa” (COM(2014)0477),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van november 2014 naar aanleiding van de mededeling van de Commissie getiteld „Naar een geïntegreerde aanpak van cultureel erfgoed voor Europa”,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en de adviezen van de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie regionale ontwikkeling (A8-0207/2015),

A.

overwegende dat cultuur en cultureel erfgoed collectieve rijkdommen en gemeenschappelijke goederen en waarden zijn die niet voor exclusief gebruik mogen dienen, en dat hun volle potentieel voor duurzame menselijke, sociale en economische ontwikkeling nog niet volledig onderkend en op de juiste wijze benut wordt, noch op het niveau van EU-strategieën, noch in de ontwikkelingsdoeleinden van de VN voor de periode na 2015;

B.

overwegende dat de uiteenlopende effecten die cultuur op de samenleving heeft, moeten worden meegewogen in het besluitvormingsproces;

C.

overwegende dat het cultureel erfgoed van nature heterogeen is, culturele en taalkundige verscheidenheid en pluralisme weerspiegelt en een impact heeft op de regionale ontwikkeling, sociale cohesie, landbouw, maritieme zaken, milieu, toerisme, onderwijs, de digitale agenda, externe betrekkingen, douanesamenwerking en onderzoek en innovatie;

D.

overwegende dat de bevordering van cultuur, culturele verscheidenheid en de interculturele dialoog een drijvende kracht vormen achter de samenwerking tussen de lidstaten;

E.

overwegende dat het stimuleren van de Europese culturele en taalkundige verscheidenheid, het bevorderen van het Europees cultureel erfgoed en het versterken van het concurrentievermogen van de culturele en creatieve sectoren in Europa erop gericht zijn om de slimme, duurzame en inclusieve groei aan te wakkeren;

F.

overwegende dat cultuurgoederen duurzame rijkdommen zijn die waarde creëren en bijdragen tot de ontwikkeling van vaardigheden en economische groei, door het toerisme te bevorderen, en nieuwe banen opleveren;

G.

overwegende dat de projecten ter opwaardering van het cultureel erfgoed vaak voorbeelden van innoverende en duurzame economische activiteiten zijn waarmee de ondernemings- en onderzoekscapaciteit van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) kan worden ontwikkeld;

H.

overwegende dat zowel het materiële als immateriële culturele erfgoed een belangrijke rol speelt bij het creëren, in stand houden en bevorderen van de Europese cultuur en waarden en een nationale, lokale en individuele identiteit, alsmede de hedendaagse identiteit van de Europeanen;

I.

overwegende dat het beleid inzake onderhoud, restauratie, behoud, toegankelijkheid en exploitatie van het culturele erfgoed in de eerste plaats onder de nationale, regionale of lokale bevoegdheid valt, maar dat het cultureel erfgoed ook een duidelijke Europese dimensie kent en rechtstreeks in het EU-beleid aan de orde komt, onder meer op terreinen als landbouw en onderzoek en innovatie;

J.

overwegende dat in artikel 167 VWEU wordt bepaald dat de Unie bijdraagt tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid van die culturen, en tevens de nadruk legt op het gemeenschappelijk cultureel erfgoed;

K.

overwegende dat in artikel 167 VWEU voorts wordt bepaald dat het optreden van de Unie erop gericht is de kennis en de verspreiding van de cultuur en de geschiedenis van de Europeanen te verbeteren, de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig hun activiteiten op het gebied van de instandhouding en bescherming van het cultureel erfgoed van Europees belang te ondersteunen en aan te vullen;

L.

overwegende dat het cultureel erfgoed in het werkplan voor cultuur waaraan de Raad op 25 november 2014 zijn goedkeuring heeft gehecht, als een van de vier prioriteiten voor het EU-cultuurbeleid voor de periode 2105-2018 is bestempeld;

M.

overwegende dat het gebrek aan naar sekse opgesplitste culturele gegevens, onder meer op het vlak van cultureel erfgoed, een van de factoren is die de bestaande genderkloven en -uitdagingen verhullen voor beleidsmakers en besluitvormers;

N.

overwegende dat de informatie over financieringsmogelijkheden via EU-programma's op terreinen in verband met cultureel erfgoed, zoals plaatselijke en regionale ontwikkeling, culturele samenwerking, onderzoek, onderwijs, steun aan kmo's, het maatschappelijk middenveld en toerisme, wel beschikbaar is maar nogal versnipperd is;

O.

overwegende dat de culturele en toeristische waarde van de Europese culturele routes van de Raad van Europa voor de bevordering van een gemeenschappelijk Europees cultureel erfgoed en voor de ontwikkeling van duurzaam cultuurtoerisme sterker benadrukt moet worden;

P.

overwegende dat de Prijs voor Cultureel Erfgoed van de Europese Unie/de „Europa Nostra”-prijzen van de Europese Unie topkwaliteit bevorderen, vanwege hun voorbeeldfunctie als inspiratiebron dienen en de uitwisseling van optimale werkmethoden op het vlak van erfgoed in heel Europa stimuleren;

Q.

overwegende dat in het Handvest van Venetië voor behoud en restauratie van monumenten en locaties, de Overeenkomst van Granada inzake de bescherming van het architectonische erfgoed van Europa en de Overeenkomst van Valletta inzake de bescherming van het archeologische erfgoed internationaal erkende normen voor herstel van cultureel erfgoed en archeologische werkzaamheden duidelijk geformuleerd zijn (12);

Geïntegreerde aanpak

1.

acht het van het grootste belang dat gebruik wordt gemaakt van de beschikbare middelen voor ondersteuning en bevordering van het cultureel erfgoed aan de hand van een geïntegreerde benadering, met inachtneming van de culturele, economische, sociale, historische, educatieve, ecologische en wetenschappelijke facetten;

2.

is van mening dat cultureel erfgoed een geïntegreerde aanpak vergt om een culturele dialoog op gang te brengen en wederzijds begrip te kweken; is ervan overtuigd dat een dergelijke aanpak kan leiden tot meer sociale, economische en territoriale samenhang, terwijl daarmee tevens wordt bijgedragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen die zijn geformuleerd in de Europa 2020-strategie;

3.

richt in het kader van de ontwikkeling van de nieuwe geïntegreerde aanpak van cultureel erfgoed de onderstaande specifieke aanbevelingen tot de Commissie:

a)

de totstandbrenging, overeenkomstig de gangbare sectoroverschrijdende en flexibele werkmethoden van de Commissie, van een gemeenschappelijke aanpak binnen de Commissie door verbeterde samenwerking tussen de diverse beleidssectoren die zich met cultureel erfgoed bezighouden, en verslaglegging aan het Parlement over de resultaten van deze nauwere samenwerking;

b)

de bekendmaking aan de potentiële begunstigden, op een directe en toegankelijke manier, bijvoorbeeld via een centraal informatieplatform en de uitwisseling van optimale werkmethoden in de EU, van de bestaande Europese financieringsmogelijkheden voor cultureel erfgoed;

c)

de aanwijzing van, bij voorkeur, 2018 als Europees Jaar van het culturele erfgoed, met een toereikende begroting en met onder andere als doel om toekomstige generaties beter en in bredere kring bewust te maken van en voor te lichten over de waarden van het Europees cultureel erfgoed en de bescherming daarvan, en de indiening van een ontwerpprogramma voor het Europees Jaar bij het Parlement, uiterlijk in 2016;

d)

de onderkenning binnen haar politieke en horizontale benadering van cultureel erfgoed als een zowel roerend als onroerend en zowel materieel als immaterieel goed dat niet te reproduceren is en waarvan de authenticiteit dus moet worden bewaard;

4.

pleit voor een beleidskader dat in de nabije toekomst moet worden uitgestippeld voor de historische omgeving — die ook wel bekendstaat als onroerend erfgoed — en dat in overeenstemming met artikel 4 VWEU een regelgevingskader omvat voor monumenten, archeologie en historische landschappen;

5.

bevordert creatieve hedendaagse innovatie in architectuur en design op basis van de eerbiediging van zowel het verleden als het heden, waarbij echter wel een hoge kwaliteit en samenhang wordt gewaarborgd;

Europese financieringsmogelijkheden voor cultureel erfgoed

6.

wijst erop dat de Unie zich inzet voor het behoud en de bevordering van het Europees cultureel erfgoed met verscheidene programma's (Creatief Europa, Horizon 2020, Erasmus+, Europa voor de burger), financiële steun (de Europees structuur- en investeringsfondsen) en activiteiten als de Europese culturele hoofdsteden, de Open Monumentendag en het Europees erfgoedlabel; is voorstander van nog grotere betrokkenheid van de EU en de lidstaten bij de bevordering van onderzoek;

7.

verzoekt de Commissie

a)

één EU-portaalsite voor materieel en immaterieel cultureel erfgoed te creëren, waarin informatie van alle EU-programma's voor steunverlening voor het cultureel erfgoed gebundeld wordt, ingedeeld aan de hand van drie aspecten: een database van materiële en immateriële culturele objecten, met onder andere voorbeelden van optimale werkmethoden op het vlak van behoud en bevordering, met alle relevantie referenties; financieringsmogelijkheden voor cultureel erfgoed en gegevens over de stand van zaken van het Europees cultureel erfgoed en cruciale gegevens met het oog op behoud, zoals klimatologische gegevens en details van al uitgevoerde restauratieprojecten; en nieuws en links over beleidsontwikkelingen, acties en evenementen op het gebied van het cultureel erfgoed;

b)

met gerichte financiering studies, onderzoek en proefmaatregelen te ondersteunen die specifiek ontworpen zijn om de effecten van processen ter bevordering van het cultureel erfgoed te analyseren, speciale indicatoren en benchmarks te ontwikkelen voor de directe en indirecte bijdrage van dat erfgoed aan processen voor economische en sociale ontwikkeling, en rechtstreekse steun te verlenen voor culturele en sociale innovatie ter plaatse waar cultureel erfgoed de ontwikkeling kan aanzwengelen en bijdraagt aan een betere levenskwaliteit van de mensen;

c)

werk te maken van het recente beginsel „multifinanciering”, waarmee de complementaire inzet van verschillende Europese fondsen binnen één grootschalig project mogelijk wordt;

d)

publiek-private partnerschappen aan te moedigen;

e)

de projectbeheerstermijnen voor de structuurfondsen bij te stellen omwille van een betere afstemming met de specifieke vereisten van projecten voor bewaring, restauratie en behoud;

f)

het maximum van 5 miljoen euro voor erfgoedprojecten in het kader van kleinschalige-infrastructuurmaatregelen te herzien (13), waarmee dit ten minste op hetzelfde niveau wordt gebracht als Unesco-projecten, d.w.z. 10 miljoen euro;

8.

onderstreept dat de gedachte achter de herziening van de EFRO-verordening en in het bijzonder het beginsel van geïntegreerde financiering in bepaalde concrete gevallen ook via steun voor grootschalige projecten in praktijk kan worden gebracht; onderkent echter dat kleinschalige culturele initiatieven die van bijzonder belang zijn voor de ontwikkeling ter plaatse en kunnen bijdragen tot het behoud van het cultureel erfgoed en de bevordering van de lokale en regionale ontwikkeling en sociaal-economische groei in het algemeen, moeten worden gestimuleerd en gesteund;

9.

verzoekt de Commissie in de richtsnoeren voor de nieuwe lichting structuurfondsen voor cultureel erfgoed een verplicht kwaliteitscontrolesysteem op te nemen, dat in alle fasen van een project moet worden toegepast;

10.

benadrukt de rol van de lidstaten bij het waarborgen van een hoog niveau van vaardigheden en professionele kennis onder marktdeelnemers en een bedrijfsstructuur waarmee optimale werkmethoden kunnen worden gehanteerd bij de bescherming van cultureel erfgoed, onder andere door gebruik te maken van de juiste kwaliteitscontrolesystemen, als voorgeschreven in de internationale handvesten;

11.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat innovatieve maatregelen voor de instandhouding van erfgoed en energie-efficiënte oplossingen met een lage impact voor historische gebouwen in aanmerking komen voor gedelegeerde handelingen, en pleit voor blijken van belangstelling en initiatieven om verordeningen in het kader van het cohesiebeleid op te stellen in de periode 2014-2020;

12.

verzoekt de lidstaten hun gedachten te laten gaan over mogelijke belastingprikkels voor restauratie-, behouds- en conserveringswerkzaamheden, zoals een verlaagd btw-tarief of andere belastingverlagingen, aangezien het Europees cultureel erfgoed ook wordt beheerd door particuliere organen;

13.

dringt er bij de Commissie op aan de balans op te maken van beproefde fiscale maatregelen in Europa en de beste aan te bevelen aan de lidstaten; verzoekt de lidstaten deze aanbevelingen op te volgen en onderling beste praktijken uit te wisselen om particuliere steunverlening voor materiële en immateriële erfgoedprojecten zo veel mogelijk te bevorderen en de gevolgen van economische ontwikkeling en sociale cohesie optimaal te benutten in de desbetreffende lokale omgeving;

Nieuwe bestuursmodellen

14.

verheugt zich erover dat de Raad het initiatief heeft genomen om richtsnoeren voor de nieuwe participatiegerichte bestuursmodellen op erfgoedgebied op te stellen, door het aspect van „collectieve rijkdom” te bevorderen en lokale, regionale, nationale en Europese plannen beter aan elkaar te koppelen;

15.

verzoekt de lidstaten zorg te dragen voor de ontwikkeling van juridische instrumenten om alternatieve financierings- en beheersmodellen mogelijk te maken, zoals gemeenschapsparticipatie, participatie van maatschappelijke organisaties en publiek-private partnerschappen, teneinde maatregelen in het kader van erfgoedprojecten (restauratie, behoud en bevordering) te kunnen uitvoeren;

16.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de dialoog aan te gaan met beleidsmakers op alle bestuursniveaus in heel Europa, samen met de culturele en creatieve bedrijfstakken, netwerken van reisorganisaties, partnerschappen tussen bedrijven en overheidsinstanties en ngo's;

17.

spoort alle belanghebbenden die deel hebben aan het beheer van cultureel erfgoed een evenwicht te vinden tussen duurzame conservering en de ontwikkeling van het economische en sociale potentieel van cultureel erfgoed;

18.

onderstreept dat de EFRO-projecten op het vlak van cultureel erfgoed een praktisch voorbeeld zijn van meerlagig bestuur en de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, en een belangrijk onderdeel van de EFRO-uitgaven vormen; onderstreept het belang van grensoverschrijdende culturele projecten die bijdragen tot de versterking van de economische en sociale samenhang en inclusie bevorderen; pleit in dit verband voor maatregelen om de steun voor de financiering via publiek-private samenwerkingen te versterken en uit te breiden;

19.

pleit ervoor dat de nieuwe bestuursmodellen vergezeld gaan van een kwaliteitscontrolesysteem bij alle alternatieve vormen van financiering en beheer van cultureel erfgoed;

20.

dringt er bij de lidstaten op aan de controles op de uitgaven in verband met cultureel erfgoed op te voeren en de samenwerking bij de bestrijding van fraude, corruptie en andere illegale activiteiten op dit vlak te stimuleren;

21.

stelt voor dat de Europese wetgevingsvoorstellen moeten worden aangevuld met een effectbeoordeling over cultureel erfgoed, en dat als er in de effectbeoordeling gewag wordt gemaakt van een negatieve impact, cultureel erfgoed bij wijze van uitzondering moet worden uitgesloten van het toepassingsgebied van het wetgevingsvoorstel;

Het economisch en strategisch potentieel van cultureel erfgoed

22.

wijst erop dat het cultureel erfgoed ten goede komt aan innovatieve banen, producten, diensten en processen en een bron kan zijn van creatieve ideeën, waar de nieuwe economie wel bij vaart terwijl het milieu, met passend beheer, zo veel mogelijk ontzien wordt;

23.

beseft dat cultureel erfgoed een essentiële rol speelt bij een aantal van de vlaggenschipinitiatieven in het kader van Europa 2020, te weten de Digitale Agenda, de Innovatie-unie, de Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen en het industriebeleid in een tijd van mondialisering; pleit dan ook voor een grotere erkenning van de rol van het Europees cultureel erfgoed als een strategische troef voor slimme, duurzame en inclusieve groei bij de tussentijdse evaluatie van de Europa 2020-strategie;

24.

wijst erop dat het cultureel erfgoed tot het scheppen van hoogwaardige werkgelegenheid kan leiden; dringt er bij de lidstaten op aan initiatieven uit te wisselen voor het ontwikkelen van trainingen op het gebied van beheer en behoud voor werknemers en onderzoekers op het vlak van cultureel erfgoed; is in het bijzonder ingenomen met financieringsperspectieven voor onderzoekersnetwerken voor de lange termijn, zoals in het geval van de Marie Sklodowska Curie-beurzen;

25.

benadrukt het belang voor het Europese toerisme van door de Unesco aangewezen materieel of immaterieel cultureel erfgoed en natuurlijk erfgoed;

26.

wijst op de mogelijkheid om bij de ontwikkeling van macroregionale strategieën meer nadruk te leggen op cultureel toerisme en dit sterker te verankeren in het strategische kader voor de Europese samenwerking;

27.

roept de Europese instellingen en de lidstaten op reizen met een lage milieu-impact (wandel-, paardrij- en fietstochten) te bevorderen en te ondersteunen als een manier om nieuwe mogelijkheden te creëren voor cultureel en natuurtoerisme;

28.

dringt aan op samenwerking tussen de nationale overheid en lagere overheden met het oog op opwaardering van het cultureel erfgoed in onze samenlevingen en een maximale bijdrage ervan tot groei en werkgelegenheid in de EU;

29.

wijst erop dat cultureel toerisme, dat goed is voor 40 % van het Europese toerisme, een cruciale economische sector is als het gaat om het potentieel voor groei en werkgelegenheid waarvan de ontwikkeling verder moet worden aangewakkerd door het gebruik van nieuwe technologieën; benadrukt echter dat het cultureel en natuurlijk erfgoed in tact moet worden gehouden door duurzame, minder belastende vormen van toerisme met een grotere meerwaarde in het leven te roepen, waarbij de toeristische sector wordt ingebed in strategieën voor lokale ontwikkeling;

30.

uit zijn bezorgdheid over de huidige stand van zaken bij het beleid voor de instandhouding, restauratie en bevordering van cultureel erfgoed, dat essentieel is voor de Europese identiteit; benadrukt dat de financiering voor de bescherming van cultureel erfgoed in sommige lidstaten drastisch is teruggedrongen als gevolg van de economische en financiële crisis; verzoekt de Commissie en de lidstaten dan ook er zorg voor te dragen dat er toereikende middelen worden uitgetrokken en passende initiatieven worden ontplooid voor de opwaardering van het cultureel erfgoed van Europa;

31.

verzoekt de Commissie topkwaliteit, innovatie en concurrentievermogen in de culturele en creatieve sector te bevorderen door het werk van kunstenaars, ontwerpers en professionals uit de cultuursector te ondersteunen;

32.

acht het dringend geboden dat het cultureel erfgoed een duidelijke plaats krijgt in het door de Commissie voorgestelde investeringsplan voor Europa;

33.

wijst op de noodzaak van een beter methodologisch kader omwille van betere statistieken op het vlak van het cultureel erfgoed; roept de Commissie op een reeks indicatoren voor te stellen die kan worden gebruikt om de situatie van het cultureel erfgoed op de voet te volgen en te evalueren en die voor alle lidstaten identiek zou zijn; onderstreept dat er meer onderzoeksresultaten over alle aspecten van het cultureel erfgoed moeten worden verkregen en aan elkaar worden gekoppeld om versnippering op dit gebied tegen te gaan; wijst in dit verband op de mogelijkheden van „big data” om meer kennis uit onderzoeksprojecten te vergaren; benadrukt dat statistieken systematischer moeten worden verzameld om de werkelijke en mogelijke economische waarde van het cultureel erfgoed te kunnen bepalen;

34.

is van mening dat de Commissie bedrijven en entiteiten die betrokken zijn bij de verschillende aspecten van de instandhouding van erfgoed moet classificeren als een aparte sector die gebruikmaakt van traditionele methoden met meerwaarde die ecologische en duurzame bescherming mogelijk maken;

35.

beseft dat de jeugdwerkloosheid dringend aangepakt moet worden en wijst erop dat het cultureel erfgoed een terrein met een potentieel voor meer en betere werkgelegenheid is en een brug tussen onderwijs en beroepsleven kan slaan, bijvoorbeeld via hoogwaardige leer- en stageplaatsen en start-ups in het mkb en de sociale economie; spoort de lidstaten in dit verband aan om nieuwe en innovatieve financieringsmogelijkheden te ontwikkelen ter ondersteuning van trainingen op het gebied van beheer en behoud en bijscholing en mobiliteit voor werknemers en onderzoekers in deze sector;

36.

dringt er bij de Commissie op aan gezamenlijke programma's voor cultureel erfgoed en toerisme te bevorderen vanuit een geïntegreerde en wetenschappelijke invalshoek, die kunnen dienen als ijkpunt en als voorbeeld van optimale werkmethode;

37.

verzoekt de lidstaten vanuit een strategische invalshoek erfgoedprojecten te plannen die kunnen leiden tot brede regionale en lokale ontwikkeling, programma's voor internationale en interregionale samenwerking, nieuwe banen, duurzame rehabilitatie van het platteland en steden en het behoud en de bevordering van traditioneel vakmanschap dat verband houdt met de restauratie van cultureel erfgoed;

38.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan een economisch en statistisch onderzoek in te stellen naar bedrijven, beheersentiteiten en specialistische professionele activiteiten op het vlak van de bescherming en de bevordering van cultureel erfgoed en naar hun specifieke bijdrage in termen van productie en het scheppen van nieuwe banen;

39.

wijst erop dat er mogelijkheden moeten worden gecreëerd, ontwikkeld en bevorderd voor de mobiliteit en de uitwisseling van ervaringen voor de mensen die werkzaam zijn in de erfgoedsector, door te zorgen voor echte professionele wederkerigheid, in overeenstemming met Richtlijn 2005/36/EC betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, door de minimale competenties (vaardigheden en kennis) vast te stellen en te delen met de lidstaten, met name voor het beroep van restaurateur-curator; verzoekt de Commissie in dit verband een voorstel in te dienen om in de desbetreffende programma's de mobiliteit van beheerders en werknemers (bijv. kasteelbeheerders) op te nemen met het oog op de uitwisseling van ervaringen en beste praktijken;

40.

verzoekt de lidstaten de waarde van hun erfgoed te benadrukken door studies aan te moedigen om de culturele en economische waarde van het cultureel erfgoed te bepalen en daarmee de „kosten” van behoud om te buigen in een „investering” in de waarde van het erfgoed;

41.

verzoekt de Commissie de mogelijkheid te overwegen dat het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT) in het kader van zijn volgende strategische innovatieagenda kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's) opricht op het vlak van de sector cultureel erfgoed en de creatieve bedrijfstak, zodat rechtstreeks wordt toegewerkt naar een holistische visie op onderzoek en innovatie;

42.

herhaalt hoe belangrijk het is om lessen in kunst, muziek, theater en film op te nemen in het lesprogramma van scholen om kennis te vergaren over het cultureel erfgoed, artistieke ontplooiing en expressie en zogenaamde zachte vaardigheden die gericht zijn op creativiteit en innovatie;

43.

spoort de lidstaten aan transdisciplinaire onderwerpen op het vlak van cultureel erfgoed in te voeren op verschillende onderwijsniveaus;

44.

benadrukt het belangrijke potentieel van de ontwikkeling van ondernemerschap en een participatieve benadering in de toeristische sector, vooral bij kmo's maar ook bij startende ondernemingen, de non-profitsector en andere organisaties die bijdragen tot de instandhouding, bescherming en bevordering van het Europees cultureel erfgoed; beklemtoont dat naast culturele rijkdommen ook kwalitatief hoogwaardige dienstverlening, een grote mate van beroepsdeskundigheid, het bestaan van goed opgeleide specialisten en online aanwezigheid sleutelfactoren zijn voor het aanzwengelen van het welslagen en het concurrentievermogen van de Europese toeristische sector; onderstreept dat onderzoek, innovatie en nieuwe technologieën, met name op het vlak van telecommunicatie, van cruciaal belang zijn om het cultureel erfgoed dichter bij de bevolking te brengen; is eveneens van oordeel dat onnodige lasten voor kmo's moeten worden weggenomen zodat hun concurrentiepositie verbetert, en dat wetgeving met nadelige gevolgen voor kmo's in de toeristische industrie moet worden herzien;

Kansen en uitdagingen

45.

onderstreept het potentieel van digitalisatie van cultureel erfgoed, zowel ten behoeve van de instandhouding van het verleden als bij wijze van bron voor onderzoekskansen op het vlak van onderwijs, het genereren van hoogwaardige banen, betere sociale inclusie, betere toegang voor gehandicapten of mensen in afgelegen gebieden, en duurzame economische ontwikkeling; benadrukt dat de digitalisatie van erfgoed constante financiële inspanningen vergt van kleine en middelgrote of geïsoleerde culturele instellingen, en dat toereikende financiering cruciaal is om een groter publiek te bereiken en de verspreiding van dit erfgoed in bredere kring te bewerkstelligen; benadrukt dat de mogelijkheden van digitalisatie en nieuwe technologieën die nooit ter vervanging kunnen dienen van het oorspronkelijke erfgoed of de sociale voordelen die gepaard gaan met traditionele vormen van deelname aan cultuur, niet mogen leiden tot onoplettendheid bij de bewaring van originelen of minachting voor traditionele manieren om cultuur aan de man te brengen, hetzij tijdens hetzij na digitalisatie;

46.

is voorstander van digitale innovatie in de kunst- en erfgoedsector, en merkt op dat het gebruik van e-infrastructuur nieuw publiek kan aantrekken en kan zorgen voor een betere toegang tot en een betere benutting van het digitaal cultureel erfgoed; benadrukt het belang van bestaande hulpmiddelen zoals de website Europeana, en roept op tot de verbetering van de zoekcriteria op die site met het oog op een grotere gebruiksvriendelijkheid;

47.

onderstreept dat de mate van digitalisatie, instandhouding en onlinebeschikbaarheid van cultureel erfgoed moet worden verhoogd, vooral voor het Europese filmerfgoed;

48.

benadrukt dat de democratische en participatieve kant van Europees erfgoed moet worden belicht, zo ook van religieuze en etnische minderheden; vestigt de aandacht op erfgoedlocaties waar afwijkende of omstreden belevingen van het verleden plaatsvinden, en benadrukt dat verzoeningsprocessen niet mogen leiden tot een onderdrukking van het historisch bewustzijn van gemeenschappen; verzoekt de lidstaten na te denken over de ethiek en de presentatiemethoden van het cultureel erfgoed en daarbij rekening te houden met uiteenlopende interpretaties;

49.

bekrachtigt dat religieus erfgoed een immaterieel onderdeel vormt van het Europees cultureel erfgoed; benadrukt dat het belang van plaatsen, gewoonten en voorwerpen die verband houden met religieuze riten niet mag worden genegeerd in de dialoog over Europees cultureel erfgoed noch op discriminerende wijze behandeld mag worden;

50.

is van mening dat historisch religieus erfgoed, met inbegrip van architectuur en muziek, in tact moet worden gehouden vanwege zijn culturele waarde, ongeacht de religieuze oorsprong ervan;

51.

benadrukt het belang van een interculturele dialoog, zowel in als buiten Europa, en vindt dat de Unie deze dialoog moet stimuleren als een probaat middel tegen radicalisering uit welke hoek dan ook;

52.

wijst op de specifieke kenmerken van nationale minderheden in de lidstaten op het vlak van cultureel erfgoed; pleit dan ook voor het behoud van hun cultureel erfgoed en voor de bevordering en de bescherming van culturele verscheidenheid;

53.

benadrukt dat culturele discriminatie van religieuze en etnische minderheden moet worden voorkomen;

54.

benadrukt dat culturele activiteiten van migrantengemeenschappen moeten worden gesteund;

55.

wijst andermaal op de belangrijke bijdrage van het cultureel erfgoed aan de culturele en creatieve bedrijfstakken en aan sociale inclusie via cultuur;

56.

benadrukt dat de toegankelijkheid van erfgoedlocaties voor mensen met een handicap moet worden verbeterd;

57.

wijst erop dat culturele landschappen en dan met name immaterieel cultureel erfgoed dat een levende cultuur vertegenwoordigt en traditionele ambachten een nieuwe impuls geeft, in stand moeten worden gehouden, en roept de Commissie op dit aspect in grotere mate op te nemen in de desbetreffende programma's;

58.

onderstreept het belang van het gastronomisch erfgoed, dat moet worden beschermd en gesteund; is van mening dat de wisselwerking met ander beleid van de EU, zoals het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het beleid voor consumentenbescherming, het mogelijk zal maken de hieraan toegewezen middelen te optimaliseren;

59.

wijst erop dat cultureel erfgoed en toerisme een positieve uitwerking op elkaar hebben, aangezien enerzijds het cultureel erfgoed de toeristische sector aanzienlijke inkomsten oplevert en anderzijds het toerisme, via onder meer de promotie en instandhouding van cultuurgoederen, de cultuur gunstig beïnvloedt en inkomsten genereert die kunnen worden gebruikt voor het behoud van deze goederen;

60.

beklemtoont dat cultureel toerisme een belangrijke rol te spelen heeft bij het behoud en het realiseren van de waarde van ons cultureel erfgoed, dat niet alleen materieel erfgoed en landschap omvat maar ook immaterieel erfgoed zoals talen en religieuze en culinaire tradities;

61.

verzoekt de Commissie, de Raad en de lidstaten te blijven samenwerken om de initiatieven tot stimulering van cultureel erfgoed en cultureel toerisme, opgenomen in de mededeling van de Commissie van 30 juni 2010 getiteld „Europa, toeristische topbestemming in de wereld — een nieuw beleidskader voor het toerisme in Europa” (COM(2010)0352), op alle niveaus in praktijk te brengen;

62.

wijst, gezien de verregaande demografische en maatschappelijke veranderingen die plaatsvinden op het belang van ons gemeenschappelijke Europese cultureel erfgoed en van het geplande Europese Jaar voor de vereenzelviging van burgers met de Europese Unie, en op de versterking van de gemeenschapszin binnen de Unie;

63.

is van mening dat vooral voor de volgende generaties de waardering van het gemeenschappelijke culturele erfgoed van Europa richting en invulling geeft aan het ontwikkelen van een Europese identiteit, en waarden biedt zoals een goede onderlinge verstandhouding en respect voor elkaar, ook buiten de grenzen van de lidstaten; doet dan ook de aanbeveling dat, onder andere bij de vormgeving van het Europees Jaar van het culturele erfgoed, er vooral rekening wordt gehouden met de jongere generatie;

64.

is ingenomen met het grote succes van de Europese culturele hoofdsteden; dringt aan op de totstandbrenging van een netwerk tussen deze steden om de focus op de betrokken gebieden langer vast te houden, de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken mogelijk te maken (onder meer om toekomstige kandidaten bij te staan) en de organisatie van evenementen en specifieke circuits te vergemakkelijken;

65.

stimuleert het gebruik van cultureel erfgoed als een educatief instrument om maatschappelijke kwesties aan te pakken en zo mensen in Europa nader tot elkaar te brengen;

66.

vestigt de aandacht op milieufactoren die een bedreiging vormen voor een groot aantal erfgoedlocaties binnen de EU, en dringt erop aan dat de lidstaten in hun financieringsstrategieën voor de instandhouding en restauratiemethoden van erfgoed voor de lange termijn rekening moeten houden met de gevolgen van klimaatverandering en menselijke belasting; beveelt daarnaast aan dat de lidstaten en de EU onderzoek op dit terrein verder moeten stimuleren, onder andere om de meervoudige effecten van klimaatverandering op het cultureel erfgoed in meer detail te onderzoeken en tegenmaatregelen te ontwikkelen;

67.

verzoekt de Commissie, de Raad en de lidstaten het door Europa Nostra ontwikkelde initiatief „De 7 meest bedreigde erfgoedsites” uit te diepen in samenwerking met de Europese Investeringsbank door nog meer voorbeelden van bedreigd Europees erfgoed te identificeren, actieplannen op te stellen en mogelijke financieringsbronnen aan te boren; benadrukt dat de uitdieping van dat initiatief een manier is om particuliere investeringen voor de opwaardering van het erfgoed aan te trekken;

68.

verzoekt de Commissie de inspanningen van lidstaten om de roof en smokkel van en de illegale handel in culturele erfgoederen in en buiten de EU tegen te gaan, beter te coördineren en te ondersteunen; verzoekt om de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht;

69.

wijst nogmaals op het belang van het behoud en de bescherming van het cultureel erfgoed tegen aantasting door het verstrijken van de tijd en tegen vandalisme en plundering; vraagt aandacht voor de plundering van natuurschatten die op talrijke archeologische locaties nog altijd georganiseerd plaatsvindt, met name in onder water gelegen gebieden die moeilijk toegankelijk zijn en lastig te controleren zijn door de autoriteiten; roept in dit verband op tot meer doeltreffende samenwerking tussen de lidstaten met betrekking tot de identificatie en het onderscheppen van cultuurgoederen en de strijd tegen de illegale handel hierin;

70.

beklemtoont de rol die het cultureel erfgoed in de externe betrekkingen van de Unie speelt via beleidsdialoog en samenwerking met derde landen, en verzoekt de lidstaten, de Commissie en de Raad de culturele diplomatie nieuw leven in te blazen; wijst daarnaast op het potentieel van interdisciplinaire onderzoeksprojecten om cultureel erfgoed van lidstaten en landen buiten de EU in stand te houden;

71.

pleit voor een grote inzet bij de lidstaten, de EU en de internationale gemeenschap op het vlak van preventie, bescherming, documentatie en restauratie in gevallen waarin cultureel erfgoed in de EU of niet-lidstaten opzettelijk in gevaar gebracht of beschadigd is als oorlogsdaad en schending van de culturele en religieuze identiteit, onder andere door samen te werken met internationale organisaties zoals Iccrom, ICBS (het Internationaal Blauwe Schild Comité), civiele en militaire autoriteiten, culturele instellingen en beroepsverenigingen;

72.

stimuleert de aanneming van internationale overeenkomsten om de illegale handel in cultureel erfgoed te voorkomen; benadrukt dat de EU samen met de VN en de Unesco bedreigd erfgoed moet verdedigen en de plundering en vernieling van culturele objecten in conflictgebieden moet tegengaan;

73.

wijst op het potentieel van de kennis waarover de EU beschikt op het vlak van het behoud van kunstwerken die zijn beschadigd of vernield als gevolg van terrorisme en oorlog;

74.

steunt het bedenken van transnationale culturele toeristische producten die de gemeenschappelijke waarden en het gedeelde erfgoed van Europa uitdragen; verzoekt de Commissie te komen tot een nauwere samenwerking met de lidstaten en de organisaties die cultuur- en toerismebeleid opstellen, zoals de Wereldorganisatie voor Toerisme van de VN (UNWTO) en de Unesco, en om netwerken, grensoverschrijdende regionale projecten en, in nauwe samenwerking met de Raad van Europa, de Europese culturele routes te blijven medefinancieren en stimuleren omdat dat de beste voorbeelden zijn van transnationale pan-Europese projecten voor thematisch toerisme;

o

o o

75.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 221.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 289.

(4)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 104.

(5)  PB L 159 van 28.5.2014, blz. 1.

(6)  PB L 175 van 27.6.2013, blz. 1.

(7)  Op 13 oktober 2005 goedgekeurd door het Comité van ministers van de Raad van Europa; op 27 oktober van hetzelfde jaar opengesteld voor ondertekening in Faro (Portugal); in werking getreden op 1 juni 2011.

(8)  PB C 183 van 14.6.2014, blz. 36.

(9)  PB C 463 van 23.12.2014, blz. 1.

(10)  PB C 463 van 23.12.2014, blz. 4.

(11)  PB L 283 van 29.10.2011, blz. 39.

(12)  Handvest van Venetië, in 1965 vastgesteld door Icomos (International Council on Monuments and Sites); Overeenkomst van Granada, in 1985 goedgekeurd door de Raad van Europa; Overeenkomst van Valletta, in 1992 goedgekeurd door de Raad van Europa.

(13)  Zie artikel 3, lid 1, onder e), van Verordening (EU) nr. 1301/2013.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/99


P8_TA(2015)0294

Follow-up van het Europees burgerinitiatief „Right2Water”

Resolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over de follow-up van het burgerinitiatief „Right2Water” (2014/2239(INI))

(2017/C 316/09)

Het Europees Parlement,

gezien Richtlijn 98/83/EG van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (1) (hierna „drinkwaterrichtlijn” genoemd),

gezien Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (2) (hierna „de KRW” genoemd),

gezien Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 over het burgerinitiatief (3),

gezien Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 november 2012 getiteld „Een blauwdruk voor het behoud van de Europese wateren” (COM(2012)0673),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 maart 2014 betreffende het Europees burgerinitiatief „Water en sanitaire voorzieningen zijn een mensenrecht! Water is een publiek goed, niet een product!” (COM(2014)0177) (hierna „de mededeling” genoemd),

gezien het „Samenvattend verslag over de kwaliteit van drinkwater in de EU op basis van de verslagen van de lidstaten voor de periode 2008-2010 uit hoofde van Richtlijn 98/83/EG” van de Commissie (COM(2014)0363),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité met betrekking tot de hiervoor aangehaalde mededeling van de Commissie van 19 maart 2014 (5),

gezien het verslag van het Europees Milieuagentschap (EEA) getiteld „Het milieu in Europa — toestand en verkenningen 2015”,

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 28 juli 2010 getiteld „The human right to water and sanitation” (6), en de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 18 december 2013 getiteld „The human right to safe drinking water and sanitation” (7),

gezien alle door de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties aangenomen resoluties over het mensenrecht op veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen,

gezien zijn resolutie van 9 oktober 2008 over de aanpak van waterschaarste en droogte in de Europese Unie (8),

gezien zijn resolutie van 3 juli 2012 inzake de uitvoering van de EU-waterwetgeving, in afwachting van een noodzakelijke algemene aanpak van de Europese uitdagingen op het gebied van water (9),

gezien zijn resolutie van dinsdag 25 november 2014 over de EU en het mondiaal ontwikkelingskader voor de periode na 2015 (10),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie verzoekschriften (A8-0228/2015),

A.

overwegende dat „Right2Water” het eerste Europees burgerinitiatief (EBI) is dat voldoet aan de voorwaarden van Verordening (EU) nr. 211/2011 over het burgerinitiatief en dat door het Parlement is gehoord nadat bijna 1,9 miljoen burgers hun steun eraan hadden betuigd;

B.

overwegende dat het mensenrecht op water en sanitaire voorzieningen ook de aspecten beschikbaarheid, toegankelijkheid, aanvaardbaarheid, betaalbaarheid en kwaliteit omvat;

C.

overwegende dat de volledige toepassing van het mensenrecht op water en sanitaire voorzieningen, zoals erkend door de VN en gesteund door de lidstaten van de EU, van essentieel belang is om te leven, en overwegende dat het deugdelijk beheer van watervoorraden een cruciale rol speelt in het garanderen van duurzaam watergebruik en het beschermen van het natuurlijk kapitaal van de wereld; overwegende dat door de gecombineerde effecten van menselijke activiteit en klimaatverandering het hele EU-deel van het Middellandse Zeegebied en sommige Centraal-Europese regio's nu als waterarm halfwoestijngebied worden bestempeld;

D.

overwegende dat — zoals vermeld in het rapport van het EEA over de toestand van het milieu 2015 — de verliespercentages als gevolg van lekkages uit pijpleidingen in Europa momenteel tussen 10 % en 40 % bedragen;

E.

overwegende dat toegang tot water een van de belangrijkste voorwaarden is voor duurzame ontwikkeling; overwegende dat het toespitsen van ontwikkelingshulp op de verbetering van de drinkwatervoorziening en sanitaire voorzieningen een efficiënte manier is om doelstellingen inzake fundamentele armoedebestrijding na te streven, alsook om sociale gelijkheid, volksgezondheid, voedselveiligheid en economische groei te bevorderen;

F.

overwegende dat ten minste 748 miljoen mensen geen duurzame toegang tot veilig drinkwater hebben, terwijl een derde van de wereldbevolking niet beschikt over sanitaire basisvoorzieningen; overwegende dat, als gevolg hiervan, het recht op gezondheid gevaar loopt en ziekten zich verspreiden, waarbij zij leed en sterfte veroorzaken, terwijl zij een van de belangrijkste belemmeringen voor ontwikkeling vormen; overwegende dat circa 4 000 kinderen dagelijks overlijden aan ziekten die door vervuild water worden veroorzaakt of door ontoereikende sanitaire en watervoorzieningen en een gebrek aan hygiëne; overwegende dat door de gebrekkige toegang tot drinkwater meer kinderen sterven dan door AIDS, malaria en de pokken samen; overwegende dat evenwel met betrekking tot deze cijfers een duidelijk dalende trend is waar te nemen en dat deze daling kan en moet worden versneld;

G.

overwegende dat aan water ook een veiligheidsaspect is verbonden dat vraagt om betere regionale samenwerking;

H.

overwegende dat de gebrekkige toegang tot water en sanitaire voorzieningen gevolgen heeft voor de verwezenlijking van andere mensenrechten; overwegende dat vrouwen onevenredig hard worden geraakt door watertekorten, aangezien zij in veel ontwikkelingslanden traditioneel verantwoordelijk zijn voor de watervoorziening voor huishoudelijk gebruik; overwegende dat vrouwen en meisjes het sterkst lijden onder de gebrekkige toegang tot toereikende en behoorlijke sanitaire voorzieningen, waardoor hun toegang tot onderwijs wordt beperkt en zij kwetsbaarder worden voor ziekten;

I.

overwegende dat elk jaar 3,5 miljoen mensen sterven aan ziekten die veroorzaakt worden door vervuild water;

J.

overwegende dat bij het facultatief protocol bij het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, dat in 2013 in werking is getreden, een klachtenmechanisme is ingesteld dat personen of groepen in staat stelt formele klachten in te dienen betreffende schendingen van het mensenrecht op water en sanitaire voorzieningen, evenals van andere rechten;

K.

overwegende dat in ontwikkelingslanden en opkomende economieën de vraag naar water in alle sectoren toeneemt, in het bijzonder in de energiesector en de landbouw; overwegende dat klimaatverandering, verstedelijking en demografische ontwikkelingen een serieuze dreiging kunnen vormen voor de beschikbaarheid van water in veel ontwikkelingslanden, en dat volgens verwachtingen naar schatting twee derde van de wereldbevolking in 2025 in landen met een watertekort zal wonen;

L.

overwegende dat de EU de belangrijkste donor is op het gebied van water, sanitaire voorzieningen en hygiëne (WASH), en dat 25 % van haar jaarlijkse financiering voor wereldwijde humanitaire doeleinden uitsluitend bestemd is voor de ondersteuning van haar ontwikkelingspartners op dit gebied; overwegende dat in een speciaal verslag van de Europese Rekenkamer uit 2012 over ontwikkelingssteun van de Europese Unie voor drinkwater- en sanitaire basisvoorzieningen in landen ten zuiden van de Sahara echter wordt gewezen op de noodzaak om de doeltreffendheid van de steun en de duurzaamheid van de door de EU ondersteunde projecten te verbeteren;

M.

overwegende dat de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa heeft verklaard dat „de toegang tot water moet worden erkend als een fundamenteel mensenrecht omdat water essentieel is voor het leven op aarde en een hulpbron is die de mensheid moet delen”;

N.

overwegende dat de privatisering van basisvoorzieningen in Afrikaanse landen ten zuiden van de Sahara in de jaren negentig van de vorige eeuw onder meer de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's) op het gebied van water en sanitaire voorzieningen heeft belemmerd, aangezien de focus van beleggers op kostendekking onder andere de ongelijkheden bij de verstrekking van dergelijke diensten heeft versterkt, ten koste van huishoudens met lage inkomsten; overwegende dat het overdragen van diensten op het gebied van water van particuliere ondernemingen aan plaatselijke autoriteiten in het licht van het mislukken van de privatisering van deze diensten, over de hele wereld steeds vaker voorkomt in de watersector;

O.

overwegende dat watervoorziening een natuurlijk monopolie is en dat inkomsten uit de waterbeheercyclus de kosten en de bescherming van waterdiensten alsmede de verbetering van de waterbeheercyclus zouden moeten dekken en hier te allen tijde voor bestemd dienen te worden, op voorwaarde dat het publiek belang gewaarborgd wordt;

P.

overwegende dat het ontbreken van adequate water- en sanitaire voorzieningen ernstige gevolgen heeft voor de gezondheid en de sociale ontwikkeling, met name bij kinderen; overwegende dat vervuiling van watervoorraden een van de belangrijkste oorzaken is van diarree, de op één na belangrijkste doodsoorzaak van kinderen in ontwikkelingslanden, en andere ernstige ziekten kan veroorzaken zoals cholera, schistosomiasis en trachoom;

Q.

overwegende dat water sociale, economische en ecologische functies heeft en dat een deugdelijke en solidaire waterbeheercyclus, in de huidige context van klimaatverandering, garant zal staan voor de beschikbaarheid en stabiliteit van deze hulpbron;

R.

overwegende dat Europa bijzonder kwetsbaar is voor klimaatverandering en dat water een van de eerst getroffen sectoren is;

S.

overwegende dat het EBI is opgezet als mechanisme van participatieve democratie met als doel het debat op EU-niveau en de directe betrokkenheid van burgers in besluitvormingsprocessen van de EU te bevorderen, en overwegende dat het de instellingen van de EU een uitgelezen kans biedt om opnieuw in gesprek te gaan met burgers;

T.

overwegende dat uit Eurobarometer-enquêtes steeds blijkt dat het vertrouwen van EU-burgers in de EU de laatste jaren bijzonder gering is;

Het EBI als instrument voor participatieve democratie

1.

is van mening dat het EBI een uniek democratisch mechanisme is met een aanzienlijke potentie om de kloof te overbruggen tussen Europese en nationale sociale en maatschappelijke organisaties, en om de participerende democratie op EU-niveau te stimuleren; is evenwel van mening dat, om het democratische mechanisme verder te kunnen ontwikkelen, een evaluatie van ervaringen uit het verleden en een herziening van het burgerinitiatief noodzakelijk zijn, en dat de maatregelen van de Commissie — die in voorkomend geval tevens de mogelijkheid kunnen omvatten om passende elementen op te nemen in wetgevingsherzieningen of nieuwe wetgevingsvoorstellen — de eisen van het EBI beter moeten weerspiegelen, wanneer deze eisen binnen haar bevoegdheid vallen en met name wanneer zij betrekking hebben op zorgen op het vlak van mensenrechten;

2.

beklemtoont dat de Commissie gedurende de analysefase van twee maanden ultieme transparantie moet waarborgen, dat een geslaagd burgerinitiatief moet kunnen rekenen op deugdelijke juridische ondersteuning en begeleiding van de Commissie en naar behoren moet worden gepubliceerd, en dat de initiatiefnemers en medestanders gedurende de gehele procedure van het burgerinitiatief volledig op de hoogte moeten worden gehouden;

3.

verlangt dat de Commissie daadwerkelijke uitvoering geeft aan de verordening Europees burgerinitiatief en aanstalten maakt met het wegnemen van alle administratieve horden die de burger moet nemen om een Europees burgerinitiatief in te dienen en te steunen, en vraagt de Commissie met klem na te denken over een gemeenschappelijk burgerinitiatiefregistratiesysteem voor alle lidstaten;

4.

is ingenomen met het feit dat de steun van bijna 1,9 miljoen EU-burgers uit alle lidstaten voor dit EBI invloed heeft gehad op het besluit van de Commissie om diensten op het gebied van water en sanitaire voorzieningen van de concessierichtlijn uit te sluiten;

5.

roept de Commissie op bij een eventuele herziening van de concessierichtlijn vast te houden aan het besluit om water- en sanitaire voorzieningen van de richtlijn uit te sluiten, en dit voornemen te bevestigen;

6.

vindt het betreurenswaardig dat uit de mededeling geen ambitie spreekt, dat deze geen concrete reactie omvat op de specifieke verzoeken uit het EBI en beperkt blijft tot een herhaling van bestaande toezeggingen; benadrukt dat het antwoord van de Commissie op het Right2Water-burgerinitiatief onvoldoende is, aangezien het geen nieuwe bijdrage bevat noch alle maatregelen die tot de verwezenlijking van de doelstellingen zouden kunnen bijdragen; verzoekt de Commissie in verband met dit specifieke EBI een serieuze voorlichtingscampagne op te zetten over de maatregelen die tot dusver zijn genomen op het gebied van water en de vraag hoe die maatregelen kunnen helpen om de doelstellingen van het Right2Water- EBI te bereiken;

7.

meent dat veel verzoekschriften over waterkwaliteit en waterbeheer afkomstig zijn uit lidstaten die niet goed waren vertegenwoordigd bij de op EU-niveau uitgevoerde openbare raadpleging van juni 2014, en benadrukt dat de uitkomsten van die raadpleging daarom inconsistent kunnen zijn met de feitelijke situatie zoals die uit de verzoekschriften naar voren komt;

8.

hoopt dat de Commissie en de met duurzaamheid belaste vicevoorzitter zich er uitdrukkelijk politiek toe zullen verbinden adequate actie te ondernemen ten aanzien van de punten van zorg die door dit Europees burgerinitiatief worden belicht;

9.

wijst er andermaal op dat de Commissie verzoekschriften ernaar streeft indieners van verzoekschriften een stem te geven in kwesties die betrekking hebben op de grondrechten, en brengt in herinnering dat de indieners van het Right2Water-burgerinitiatief hebben onderschreven dat water moet worden verklaard tot een op EU-niveau te waarborgen mensenrecht;

10.

verzoekt de Commissie om, in overeenstemming met de belangrijkste doelstelling van het Right2Water-EBI, met voorstellen voor wetgeving te komen, evenals, indien van toepassing, een herziening van de kaderrichtlijn water, waarin de universele toegang tot en het mensenrecht op water worden erkend; pleit er voorts voor dat de universele toegang tot veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen wordt opgenomen in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

11.

benadrukt dat indien de Commissie succesvolle en breed gesteunde EBI's in het kader van het democratisch mechanisme dat bij het Verdrag van Lissabon is ingesteld, negeert, de EU als zodanig in de ogen van de burgers aan geloofwaardigheid zal inboeten;

12.

verzoekt de Commissie op EU-niveau informatie- en onderwijsmaatregelen te introduceren om de watercultuur als gemeenschappelijk goed te bevorderen, evenals maatregelen om het bewustzijn en bewuster individueel gedrag (waterbesparing) te bevorderen, maatregelen om het beleid met betrekking tot het beheer van natuurlijke hulpbronnen bewust te ontwikkelen, en steun voor een openbaar, participatief en transparant beheer;

13.

acht het noodzakelijk waterbeleid te ontwikkelen waarin rationeel gebruik, recycling en hergebruik van waterhulpbronnen worden aangemoedigd, aangezien dit essentiële elementen voor een geïntegreerd beheer zijn; is ervan overtuigd dat de kosten op deze manier kunnen worden verminderd, er kan worden bespaard op de natuurlijke hulpbronnen en kan worden gewaarborgd dat het milieu deugdelijk wordt beheerd;

14.

verzoekt de Commissie praktijken als waterroof („water grabbing”) en hydraulische fracturering („fracking”) te ontmoedigen en ten aanzien hiervan milieueffectbeoordelingen uit te voeren;

Het recht op water en sanitaire voorzieningen

15.

herinnert eraan dat de VN bevestigt dat het mensenrecht op water en sanitaire voorzieningen inhoudt dat iedereen recht heeft op water voor persoonlijk en huishoudelijk gebruik dat van goede kwaliteit, veilig, fysiek toegankelijk, betaalbaar, toereikend en aanvaardbaar is; wijst erop dat overeenkomstig een nadere aanbeveling van de VN maximaal 3 % van de inkomsten van een huishouden zou mogen worden besteed aan water, indien hiervoor betaald moet worden;

16.

steunt de speciale rapporteur van de VN voor het mensenrecht op veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen en onderstreept dat zijn werk en dat van zijn voorganger van groot belang is voor de erkenning van dit recht;

17.

betreurt dat er volgens gegevens van het World Water Assessment Programme (WWAP) in de EU-28 nog meer dan een miljoen mensen niet over toegang tot veilig en schoon drinkwater beschikken en dat bijna 2 % van de bevolking geen toegang heeft tot sanitaire voorzieningen; dringt er derhalve bij de Commissie op aan onmiddellijk actie te ondernemen;

18.

verzoekt de Commissie het belang van het mensenrecht op water en sanitaire voorzieningen en van water als een publiek goed en een fundamentele waarde voor alle EU-burgers te erkennen, evenals het feit dat water geen handelswaar is; uit zijn bezorgdheid over het feit dat sinds 2008, als gevolg van de financiële en economische crisis en het bezuinigingsbeleid, dat de armoede in Europa en het aantal huishoudens met een laag inkomen heeft doen toenemen, steeds meer mensen moeite hebben om hun waterrekening te betalen en dat betaalbaarheid een punt van toenemende zorg is; keert zich tegen de (gedwongen) afsluiting van de watertoevoer, en verzoekt de lidstaten om onmiddellijk een einde aan dergelijke toestanden te maken, wanneer deze te wijten zijn aan sociaaleconomische factoren bij huishoudens met een laag inkomen; is verheugd over het feit dat in sommige lidstaten „waterbanken” of minimumwaterquota's worden gebruikt om de meest kwetsbare burgers te helpen met hun gebruikskosten, teneinde water als onvervreemdbaar element van de grondrechten te waarborgen;

19.

verzoekt de Commissie om, gezien de effecten van de recente economische crisis, in samenwerking met de lidstaten en regionale en lokale autoriteiten, een onderzoek uit te voeren naar waterschaarste, met inbegrip van gegevens over toegang en betaalbaarheid; dringt er bij de Commissie op aan om samenwerking tussen waterbedrijven te blijven steunen en bevorderen om bedrijven in minder ontwikkelde en plattelandsgebieden te helpen, teneinde de toegang tot water van goede kwaliteit voor alle burgers in die gebieden te ondersteunen;

20.

verzoekt de Commissie gebieden aan te wijzen waar het probleem van watertekort zich voordoet of zich mogelijkerwijs kan voordoen, en de desbetreffende lidstaten, regio's en gebieden — met name plattelandsgebieden en achtergebleven stedelijke gebieden — te helpen dit probleem adequaat aan te pakken;

21.

benadrukt dat de vermeende neutraliteit van de Commissie ten aanzien van eigendom en beheer van water in tegenspraak is met de privatiseringsprogramma's die de trojka aan sommige lidstaten oplegt;

22.

erkent dat, zoals bepaald in de kaderrichtlijn water, water geen verhandelbaar product is, maar een publiek goed dat essentieel is voor het menselijk leven en de menselijke waardigheid, en herinnert de Commissie eraan dat EU, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag, neutraal moet opstellen ten aanzien van nationale besluiten over het bezit van waterbedrijven en dat zij bijgevolg in geen geval de privatisering van waterbedrijven mag bevorderen in de context van economische aanpassingsprogramma's of andere EU-procedures met het oog op economische beleidscoördinatie; dringt er, gezien het feit dat het hier diensten van algemeen belang en daarom overwegend diensten van openbaar belang betreft, bij de Commissie op aan om water, sanitaire voorzieningen en afvalwaterbehandeling blijvend uit te sluiten van internemarktregels en handelsovereenkomsten en deze voorzieningen tegen betaalbare prijzen te leveren; dringt er voorts bij zowel de Commissie als de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat deze voorzieningen uit technisch, financieel en administratief oogpunt op efficiënte, doeltreffende en transparante wijze worden beheerd;

23.

verzoekt de lidstaten en de Commissie om het waterbeleid te heroverwegen en te baseren op actieve deelname, teneinde te zorgen voor een transparant besluitvormingsproces dat openstaat voor de burgers;

24.

is van mening dat het, op het gebied van regelgeving en controle, noodzakelijk is ervoor te zorgen dat water in publieke handen blijft door publieke, transparante en participatieve beheermodellen te bevorderen, waarbij de bevoegde overheidsinstantie slechts in bepaalde gevallen onderdelen van het beheer kan uitbesteden aan private ondernemingen, en dit steeds in het kader van strikte regels en met een volledige garantie van het recht op water en toereikende sanitaire voorzieningen;

25.

roept de Commissie en de lidstaten op te zorgen voor een alomvattende watervoorziening met betaalbare prijzen, een hoge kwaliteit en eerlijke arbeidsomstandigheden te waarborgen, waarbij democratische controles gewaarborgd zijn;

26.

roept de lidstaten op steun te verlenen aan het bevorderen van onderwijs- en bewustmakingscampagnes voor burgers met het doel de watervoorraden te behouden en te beschermen en grotere publieke betrokkenheid te bewerkstelligen;

27.

roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat er geen discriminatie plaatsvindt met betrekking tot de toegang tot waterdiensten en te waarborgen dat deze diensten aan iedereen, met inbegrip van gemarginaliseerde gebruikersgroepen, worden verstrekt;

28.

verzoekt de Commissie, de Europese Investeringsbank en de lidstaten om steun te verlenen aan gemeenten binnen de EU die wegens gebrek aan kapitaal geen toegang hebben tot technische bijstand, beschikbare EU-fondsen en langetermijnleningen tegen een preferentieel rentetarief, met name om waterinfrastructuur te behouden en te vernieuwen teneinde kwalitatief hoogstaande watervoorzieningen te waarborgen en water- en sanitaire voorzieningen ook beschikbaar te maken voor de meest kwetsbare bevolkingsgroepen, met inbegrip van de armen en inwoners van ultraperifere en afgelegen regio's; benadrukt het belang van open, democratisch en participatief bestuur om te waarborgen dat wordt gekozen voor de meest kosten-efficiënte oplossingen voor het beheer van watervoorraden die de hele samenleving ten goede komen; roept de Commissie en de lidstaten op transparantie te waarborgen van financiële middelen die door de waterbeheercyclus worden gegenereerd;

29.

erkent dat water- en sanitaire voorzieningen diensten van algemeen belang zijn en dat water geen verhandelbaar product, maar een publiek goed is, dat daarom moet worden verstrekt tegen betaalbare prijzen die stroken met het recht op een minimumkwaliteit van water en waarbij een progressief tarief wordt gehanteerd; verzoekt de lidstaten toe te zien op de toepassing van een eerlijke, rechtvaardige en transparante tariefstructuur voor water- en sanitaire voorzieningen, die volstaat om de toegang tot kwalitatief hoogwaardige diensten voor alle burgers te waarborgen, ongeacht hun inkomen;

30.

merkt op dat water moet worden beschouwd als een eco-sociaal goed en niet als een gewoon productiemiddel;

31.

brengt in herinnering dat toegang tot water van wezenlijk belang is voor de landbouw, om het recht op toereikend voedsel te kunnen verwezenlijken;

32.

verzoekt de Commissie om de inspanningen van de lidstaten voor het ontwikkelen en verbeteren van de infrastructuur voor irrigatie, riolering en drinkwatervoorziening krachtig te ondersteunen;

33.

is van mening dat de drinkwaterrichtlijn in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de beschikbaarheid van drinkwater van goede kwaliteit in de hele EU en dringt aan op doortastende maatregelen van de Commissie en de lidstaten om de milieu- en gezondheidsvoordelen die voortvloeien uit de bevordering van kraanwatergebruik te verwezenlijken;

34.

herinnert de lidstaten aan de verantwoordelijkheid die zij hebben om het EU-recht ten uitvoer te leggen; spoort hen aan om volledige uitvoering te geven aan de drinkwaterrichtlijn en alle daarmee verband houdende wetgeving; spoort de lidstaten aan hun uitgavenprioriteiten te bepalen en ten volle gebruik te maken van de in de nieuwe financiële programmeringsperiode (2014-2020) geboden mogelijkheden voor financiële steun van de EU in de watersector, met name in het kader van investeringsprioriteiten die zijn toegespitst op waterbeheer;

35.

herinnert aan de conclusies van het speciaal verslag van de Europese Rekenkamer over de integratie van de doelstellingen van het EU-waterbeleid in het gemeenschappelijk landbouwbeleid, waarin wordt gesteld dat „de instrumenten die thans in het kader van het GLB worden gebruikt om watervraagstukken aan te pakken, tot dusverre niet voldoende vooruitgang [hebben] kunnen bewerkstelligen bij de verwezenlijking van de ambitieuze beleidsdoelstellingen ten aanzien van water”; is van mening dat een betere integratie van het waterbeleid in andere beleidsterreinen zoals het landbouwbeleid, van essentieel belang is om de waterkwaliteit in heel Europa te verbeteren;

36.

benadrukt het belang van de volledige en doeltreffende tenuitvoerlegging van de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn, de drinkwaterrichtlijn en de richtlijn betreffende stedelijk afvalwater, en meent dat het absoluut noodzakelijk is de tenuitvoerlegging van deze richtlijnen af te stemmen op die van de richtlijnen betreffende het mariene milieu, biodiversiteit en bescherming tegen overstromingen; is bezorgd over het feit dat de instrumenten van de Unie voor sectoraal beleid niet voldoende bijdragen aan het bereiken van de milieukwaliteitsnormen voor prioritaire stoffen en de doelstelling van geleidelijke uitbanning van lozingen, emissies en verliezen van prioritaire gevaarlijke stoffen overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder a), en artikel 16, lid 6, van de kaderrichtlijn water; verzoekt de Commissie en de lidstaten er rekening mee te houden dat waterbeheer als een horizontaal element moet worden opgenomen in wetgeving op het gebied van andere beleidsterreinen die nauw verband houden met deze hulpbron, zoals energie, landbouw, visserij, toerisme enz, teneinde verontreiniging, bijvoorbeeld door illegale en niet-gereguleerde stortplaatsen of oliewinning of -exploratie, te voorkomen; herinnert eraan dat de randvoorwaarden van het gemeenschappelijk landbouwbeleid verplichte eisen ten aanzien van beheer bevatten die gebaseerd zijn op bestaande, voor boeren relevante EU-wetgeving en op regels voor goede landbouw- en milieuomstandigheden, onder meer betreffende water; herinnert eraan dat boeren zich aan deze regels moeten houden om voor volledige GLB-betalingen in aanmerking te komen;

37.

verzoekt de lidstaten om:

waterleveranciers de verplichting op te leggen om de fysisch-chemische eigenschappen van het water te vermelden op de waterfactuur;

stedelijke plannen op te stellen aan de hand van de beschikbaarheid van watervoorraden;

de controles van en het toezicht op verontreinigende stoffen te intensiveren en onmiddellijke maatregelen te plannen om giftige stoffen te verwijderen en te saneren;

maatregelen te nemen om de aanzienlijke lekken uit leidingen in Europa te verminderen en de gebrekkige watervoorzieningsnetten te vernieuwen;

38.

acht het noodzakelijk om een prioriteitenlijst of hiërarchie vast te stellen voor duurzaam watergebruik; verzoekt de Commissie hiertoe met analyses en voorstellen te komen;

39.

benadrukt dat lidstaten het mensenrecht op water hebben onderschreven door de verklaring van de VN te steunen, en dat dit mensenrecht door het merendeel van de burgers en marktdeelnemers in de EU wordt ondersteund;

40.

benadrukt dat steun voor het Right2Water-EIB en de doelstellingen ervan voorts is aangetoond door de grote aantallen burgers in landen als Duitsland, Oostenrijk, België, Slowakije, Slovenië, Griekenland, Finland, Spanje, Luxemburg, Italië en Ierland die zich hebben uitgesproken over de kwestie water en het eigendom en de levering ervan;

41.

merkt op dat de Commissie verzoekschriften sinds 1988 ieder jaar een aanzienlijk aantal verzoekschriften ontvangt van EU-burgers uit vele lidstaten die uiting geven aan hun zorgen over de watervoorziening, de kwaliteit van drinkwater en afvalwaterbeheer; vestigt de aandacht op een aantal ongunstige factoren waar indieners zich over beklagen — zoals afvalstortplaatsen, verzuim van de autoriteiten om de waterkwaliteit te controleren, irreguliere of onwettige agrarische of industriële praktijken — die slechte waterkwaliteit veroorzaken en dus gevolgen hebben voor het milieu en voor de gezondheid van mens en dier; is van oordeel dat deze verzoekschriften blijk geven van een oprechte belangstelling van burgers voor krachtige handhaving en verdere ontwikkeling van duurzame EU-wetgeving op het gebied van water;

42.

dringt er bij de Commissie op aan dat zij de door burgers geuite zorgen en waarschuwingen in dergelijke verzoekschriften serieus neemt en daarnaar handelt, met name gezien de dringende noodzaak iets te doen aan de slinkende watervoorraad als gevolg van overmatig verbruik en klimaatverandering, op het moment dat vervuiling en wanbeheer nog kunnen worden voorkomen; maakt zich zorgen over het aantal inbreukprocedures die betrekking hebben op waterkwaliteit en waterbeheer;

43.

roept de lidstaten op hun stroomgebiedbeheerplannen, een cruciaal element voor de handhaving van de kaderrichtlijn water, met spoed te voltooien en naar behoren uit te voeren, met volledige inachtneming van de doorslaggevende ecologische criteria; brengt onder de aandacht dat sommige lidstaten steeds vaker te maken krijgen met verwoestende overstromingen die ernstige gevolgen hebben voor de plaatselijke bevolking; wijst erop dat de stroomgebiedbeheerplannen uit hoofde van de kaderrichtlijn water en de plannen voor het beheer van overstromingsrisico's uit hoofde van de overstromingsrichtlijn de ideale gelegenheid bieden om gebruik te maken van synergieën tussen deze instrumenten, die kunnen bijdragen aan de voorziening van schoon water in voldoende hoeveelheden en aan de verkleining van overstromingsrisico's; herinnert er voorts aan dat iedere lidstaat een centrale website moet inrichten met informatie over de uitvoering van de kaderrichtlijn water om een beter overzicht te bieden van het waterbeheer en de waterkwaliteit;

Waterdiensten en de interne markt

44.

merkt op dat in de gehele EU, met inbegrip van landen als Spanje, Portugal, Griekenland, Ierland, Duitsland en Italië, burgers in toenemende mate bezorgd zijn over het feit of de mogelijkheid dat waterdiensten niet langer in handen van de overheid zijn; herinnert eraan dat keuze van de methode van waterbeheer gebaseerd is op het subsidiariteitsbeginsel, als vastgelegd in artikel 14 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en Protocol nr. 26 inzake diensten van algemeen belang, waarin met nadruk wordt gewezen op het bijzondere belang van openbare voorzieningen voor de sociale en territoriale samenhang in de Unie; herinnert eraan dat watervoorzienings- en rioleringsbedrijven diensten van algemeen belang zijn, belast met de algemene taak om de gehele bevolking te voorzien van water van goede kwaliteit tegen maatschappelijk aanvaardbare prijzen en om de negatieve gevolgen van afvalwater voor het milieu tot het minimum te beperken;

45.

benadrukt dat de Commissie zich, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, neutraal moet blijven opstellen ten aanzien van besluiten van de lidstaten in verband met het bezit van waterdiensten, en dat zij de privatisering van waterdiensten niet via wetgeving of andere middelen mag bevorderen;

46.

herinnert eraan dat de optie om waterdiensten opnieuw onder gemeentelijk beheer te brengen ook in de toekomst zonder enige beperking geboden moet worden, en dat deze diensten onder lokaal beheer kunnen blijven indien de bevoegde overheidsinstanties hiervoor kiezen; herinnert eraan dat water een elementair mensenrecht is en voor eenieder toegankelijk en betaalbaar moet zijn; wijst erop dat de lidstaten verplicht zijn ervoor te zorgen dat eenieder van water verzekerd is, ongeacht de aanbieder, waarbij zij er ook op moeten toezien dat de aanbieders voorzien in veilig drinkwater en verbeterde sanitaire voorzieningen;

47.

benadrukt dat diensten op het gebied van water- en sanitaire voorzieningen, zoals productie, distributie en waterzuivering, vanwege hun bijzondere aard moeten worden uitgesloten van handelsovereenkomsten waarover de EU onderhandelt of die zij overweegt te sluiten; dringt bij de Commissie aan op een wettelijk bindende uitsluiting van diensten op het gebied van water, sanitaire voorzieningen en afvalwaterverwerking in de lopende onderhandelingen over het trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen (TTIP) en de Algemene Overeenkomst inzake de handel in diensten; benadrukt dat alle toekomstige handels- en investeringsovereenkomsten clausules zouden moeten bevatten inzake daadwerkelijke toegang tot drinkwater voor de bevolking van het derde land waarop de overeenkomst betrekking heeft, overeenkomstig de waarde die de Unie van oudsher hecht aan duurzame ontwikkeling en mensenrechten; onderstreept voorts dat daadwerkelijke toegang tot drinkwater voor de bevolking van het derde land waarop de overeenkomst betrekking heeft een voorwaarde moet zijn voor toekomstige vrijhandelsovereenkomsten;

48.

brengt in herinnering dat er in een aanzienlijk aantal verzoekschriften wordt gepleit tegen opname van essentiële openbare diensten, zoals de watervoorziening en sanitaire voorzieningen, in de onderhandelingen over TTIP; vraagt de Commissie om de verantwoordingsplicht voor waterleveranciers te vergroten;

49.

dringt er bij de Commissie op aan als facilitator op te treden om de samenwerking tussen waterbedrijven te bevorderen via de uitwisseling van beste praktijken en gemeenschappelijke ervaringen, en door vrijwillige benchmarkingexercities te ondersteunen; is ingenomen met het feit dat de Commissie in haar mededeling oproept tot meer transparantie in de watersector; erkent de inspanningen die tot dusver gedaan zijn en wijst er tegelijkertijd op dat benchmarkingexercities vrijwillig van aard dienen te zijn, gezien de grote verschillen tussen waterdiensten en de regionale en lokale bijzonderheden in heel Europa; wijst er voorts op dat dergelijke exercities die uitsluitend financiële indicatoren omvatten niet als equivalent van transparantiemaatregelen mogen worden beschouwd, en dat ook andere voor burgers cruciale criteria moeten worden opgenomen, zoals de kwaliteit van water, maatregelen om betaalbaarheidsproblemen te verlichten, informatie over het percentage van de bevolking dat toegang heeft tot adequate watervoorziening en het niveau van publieke participatie in waterbeheer, op een manier die zowel voor burgers als wetgevers begrijpelijk is;

50.

benadrukt het belang van nationale toezichthoudende instanties om te zorgen voor eerlijke, open mededinging tussen dienstverleners, een snellere implementatie van innovatieve oplossingen en technische vooruitgang te vergemakkelijken, doeltreffende en kwaliteitsvolle waterdiensten te bevorderen en de bescherming van de belangen van de consument te verzekeren; verzoekt de Commissie om initiatieven voor samenwerking op regelgevingsgebied in de EU te steunen om benchmarking, wederzijds leren en de uitwisseling van beste praktijken te versnellen;

51.

meent dat er behoefte is aan een evaluatie van de Europese projecten en programma's op het gebied van water en sanitaire voorzieningen vanuit mensenrechtelijk oogpunt, zodat aan de hand daarvan de juiste beleidsmaatregelen, richtsnoeren en praktijken kunnen worden uitgewerkt; verzoekt de Commissie een benchmarkingsysteem (voor het meten van de waterkwaliteit, betaalbaarheid, duurzaamheid, het dekkingsgebied, enz.) op te zetten ter verbetering van de kwaliteit van de openbare watervoorziening en de sanitaire voorzieningen in de gehele EU, en ter versterking van de positie van de burgers;

52.

herinnert eraan dat de concessies voor diensten op het gebied van water en sanitaire voorzieningen zijn onderworpen aan de beginselen van het Verdrag en derhalve met inachtneming van de beginselen van transparantie, gelijke behandeling en non-discriminatie moeten worden gegund;

53.

benadrukt dat de productie, distributie en zuivering van water en sanitaire voorzieningen uitgesloten moeten blijven van de concessierichtlijn, ook bij toekomstige herzieningen daarvan;

54.

herinnert eraan dat Richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten op de interne markt op veel punten al krachtige tegenstand heeft ondervonden van maatschappelijke organisaties, onder meer ten aanzien van diensten van algemeen economisch belang zoals waterdistributie en -voorziening en afvalwaterbeheer;

55.

benadrukt het belang van publiek-publieke en publiek-private partnerschappen bij het uitwisselen van beste praktijken op het gebied van samenwerking zonder winstoogmerk tussen waterbedrijven, en is ingenomen met het feit dat de Commissie in de mededeling voor de eerste maal het belang van publiek-publieke partnerschappen erkent;

56.

is verheugd over de succesvolle inspanningen van enkele stadsbesturen om de publieke participatie bij het verbeteren van waterdiensten en de bescherming van watervoorraden te vergroten en herinnert eraan dat plaatselijke instanties een belangrijke rol spelen in het besluitvormingsproces aangaande waterbeheer;

57.

verzoekt het Comité van de Regio's zich meer bezig te houden met dit Europees burgerinitiatief, en er zo toe bij te dragen dat regionale autoriteiten sterker bij deze kwestie worden betrokken;

58.

herinnert aan de verplichting om toegang tot de rechter en tot informatie inzake milieuaangelegenheden te waarborgen, evenals publieke inspraak bij besluitvorming, zoals bepaald in het Verdrag van Aarhus; dringt er daarom bij de Commissie, de lidstaten en hun regionale en plaatselijke overheden op aan om de in het Verdrag van Aarhus neergelegde beginselen en rechten te eerbiedigen; herinnert eraan dat bekendheid van de burgers met hun rechten van cruciaal belang is voor een zo breed mogelijke inspraak in de besluitvorming; verzoekt de Commissie daarom dringend om proactief een campagne op te zetten om EU-burgers te informeren over de resultaten van het Verdrag van Aarhus op het gebied van transparantie en over de instrumenten die zij reeds tot hun beschikking hebben, en om te voldoen aan de bepalingen met betrekking tot de EU-instellingen; verzoekt de Commissie om criteria uit te werken met betrekking tot transparantie, verantwoordingsplicht en participatie, met het oog op de verbetering van het functioneren, de duurzaamheid en de kostenefficiëntie van de watervoorziening;

59.

dringt er bij de lidstaten en regionale en lokale autoriteiten op aan stappen te zetten richting een echt Sociaal Waterakkoord teneinde de beschikbaarheid, de stabiele voorziening en het veilige beheer van deze hulpbron te garanderen, in het bijzonder door in te stemmen met beleid zoals het oprichten van een watersolidariteitsfonds of andere vormen van sociale actie ter ondersteuning van mensen die zich de toegang tot diensten op het gebied van water en sanitaire voorzieningen niet kunnen permitteren, zodat wordt voldaan aan de eisen op het gebied van voorzieningszekerheid en het mensenrecht op water niet in gevaar wordt gebracht; spoort alle lidstaten aan mechanismen voor sociale actie op te zetten naar het voorbeeld van de systemen die al in enkele EU-lidstaten bestaan en waarmee wordt gewaarborgd dat ook burgers die in precaire omstandigheden leven toegang tot drinkwater hebben;

60.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de lidstaten ervaringen kunnen uitwisselen over het sociale onderdeel van het waterbeleid;

61.

veroordeelt het feit dat uitsluiting van de toegang tot water en sanitaire voorzieningen van achtergestelde en kwetsbare groepen in sommige lidstaten als dwangmiddel wordt gebruikt; herinnert eraan dat in sommige lidstaten de autoriteiten door sluiting van collectieve waterputten de toegang tot drinkwater van de kwetsbaarste groepen hebben bemoeilijkt;

62.

merkt op dat de lidstaten speciale aandacht zouden moeten schenken aan de behoeften van kwetsbare groepen in de samenleving en er tevens op toe zouden moeten zien dat behoeftigen toegang hebben tot betaalbaar water van goede kwaliteit;

63.

verzoekt alle lidstaten een Ombudsman voor waterdiensten aan te stellen om ervoor te zorgen dat problemen met betrekking tot water, zoals klachten en suggesties aangaande de kwaliteit van en de toegang tot waterdiensten kunnen worden verwerkt door een onafhankelijk orgaan;

64.

stimuleert waterbedrijven om baten uit de waterbeheercyclus te investeren in het behoud en de verbetering van waterdiensten en de bescherming van watervoorraden; herinnert eraan dat het beginsel van terugwinning van de kosten van waterdiensten tevens betrekking heeft op de milieukosten en de kosten van hulpbronnen, met eerbiediging van zowel de beginselen van eerlijkheid, transparantie en het mensenrecht op water als de verplichting van de lidstaten om hun verplichting tot terugwinning van de kosten op de best mogelijke wijze ten uitvoer te leggen, op voorwaarde dat dit niet in strijd is met het doel en de verwezenlijking van de doelstellingen van de kaderrichtlijn water; dringt erop aan een einde te maken aan de praktijken waarbij financiële middelen bestemd voor de watersector worden gebruikt voor de financiering van ander beleid, bijvoorbeeld wanneer er op de waterfactuur heffingen voor concessies in rekening worden gebracht die niet bestemd zijn voor de waterinfrastructuur; herinnert aan de zorgwekkende staat van de infrastructuur in enkele lidstaten waar water wordt verspild als gevolg van lekken in ongeschikte en verouderde waterdistributiesystemen, en dringt er bij de lidstaten op aan om investeringen in infrastructuur en andere waterdiensten te versterken als uitgangspunt om het mensenrecht op water in de toekomst te waarborgen;

65.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten alle informatie over waterkwaliteit en waterbeheer op een gemakkelijk toegankelijke en begrijpelijke manier aan de desbetreffende burgers presenteren, en dat burgers tijdig en volledig worden geïnformeerd en geraadpleegd over alle waterbeheerprojecten; stelt bovendien vast dat in de door de Commissie uitgevoerde openbare raadpleging 80 % van de respondenten een verbetering van de transparantie van de waterkwaliteitsbewaking essentieel noemde;

66.

verzoekt de Commissie nauwlettend toe te zien op het gebruik van directe en indirecte EU-financiering voor waterbeheerprojecten en ervoor te zorgen dat dergelijke financiering alleen wordt gebruikt voor de projecten waarvoor zij bedoeld was, rekening houdende met het feit dat de toegang tot water cruciaal is voor de vermindering van ongelijkheden tussen EU-burgers en voor de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang in de EU; verzoekt de Rekenkamer in dit verband te controleren of de criteria van doelmatigheid en duurzaamheid voldoende in acht worden genomen;

67.

verzoekt de Commissie om het huidige gebrek aan investeringen in evenwichtig waterbeheer in aanmerking te nemen, rekening houdende met het feit dat water een van de gemeenschappelijke goederen is van de EU-burgers;

68.

roept daarom op tot meer transparantie bij waterbedrijven, met name door middel van de ontwikkeling van een governancecode voor particuliere en openbare waterbedrijven in de EU; is van mening dat een dergelijke code gebaseerd moet zijn op het beginsel van efficiëntie en volledig in overeenstemming moet zijn met de bepalingen uit de Kaderrichtlijn Water met betrekking tot milieu, financiële aangelegenheden, infrastructuur en publieke participatie; dringt tevens aan op de oprichting van een nationale regelgevende instantie;

69.

verzoekt de Commissie het subsidiariteitsbeginsel en de bevoegdheden met betrekking tot water te respecteren waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende overheidsniveaus en de lokale waterbedrijven die de watervoorziening beheren (bronnen en onderhoud);

70.

betreurt dat de richtlijn inzake de zuivering van stedelijk afvalwater nog steeds niet volledig ten uitvoer is gelegd in de lidstaten; dringt erop aan prioriteit te geven aan de besteding van financiële middelen van de Unie in gebieden waar de EU-milieuwetgeving niet wordt geëerbiedigd, bijvoorbeeld wat de zuivering van afvalwater betreft; merkt op dat is aangetoond dat de nalevingspercentages hoger waren, wanneer de kosten werden teruggewonnen en het beginsel van „de vervuiler betaalt” werd toegepast, en verzoekt de Commissie om te evalueren of de huidige instrumenten toereikend zijn om een hoge mate van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu te bewerkstelligen;

71.

benadrukt dat de dienstensector in het geval van water een enorm potentieel heeft om banen te creëren door de integratie van milieuaspecten, alsook om innovatie te bevorderen door middel van de overdracht van technologie tussen sectoren en door onderzoek, ontwikkeling en innovatie in de volledige watercyclus; dringt er derhalve op aan dat er in het bijzonder wordt ingezet op duurzaam watergebruik als hernieuwbare energiebron;

72.

moedigt de Commissie aan een Europees wetgevingskader te ontwikkelen met betrekking tot het hergebruik van behandeld afvalwater om met name kwetsbare activiteiten en gebieden te beschermen; roept de Commissie voorts op om de uitwisseling van ervaringen tussen de gezondheidsinstanties van de verschillende lidstaten te bevorderen;

73.

dringt er bij de Commissie op aan om er in een eventuele herziening van de kaderrichtlijn water voor te zorgen dat kwantitatieve beoordelingen van problemen rond de betaalbaarheid van water een verplichte vereiste worden voor de verslaglegging door de lidstaten over de tenuitvoerlegging van de kaderrichtlijn water;

74.

verzoekt de Commissie de mogelijkheid te verkennen om de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) toezicht te laten houden op en verslag te laten uitbrengen over eventuele problemen rond de betaalbaarheid van water in de 28 lidstaten;

75.

herinnert eraan dat goed waterbeheer de komende decennia steeds meer een prioriteit zal vormen, vanuit zowel ecologisch als milieuoogpunt, aangezien daarmee tegemoet wordt gekomen aan vereisten op energie- en landbouwgebied en aan dwingende economische en sociale verplichtingen;

De internalisering van de vervuilingskosten

76.

herinnert eraan dat EU-burgers, via hun waterrekening, de kosten dragen voor de zuivering en behandeling van water, en benadrukt dat beleid waarbij doelstellingen op het gebied van de bescherming van watervoorraden wordt gecombineerd en in overeenstemming wordt gebracht met kostenbesparingen, zoals een aanpak gericht op „controles bij de bron”, efficiënter en in financieel opzicht wenselijker is; herinnert eraan dat, volgens het rapport van het EEA over de toestand van het milieu 2015, meer dan 40 % van alle rivieren en kustwateren te lijden heeft van diffuse vervuiling die wordt veroorzaakt door de landbouw, terwijl tussen 20 % en 25 % ervan vervuild raakt door puntbronnen zoals industrieën, rioleringssystemen en netwerken voor het beheer van afvalwater; herinnert aan het belang van een effectieve tenuitvoerlegging van de kaderrichtlijn water en de drinkwaterrichtlijn, betere coördinatie ten aanzien van deze tenuitvoerlegging, meer coherentie bij de opstelling van wetgeving en meer proactieve maatregelen voor de bescherming van watervoorraden en een aanzienlijke verbetering van de efficiëntie in het watergebruik in alle sectoren (industrie, huishoudens, landbouw, distributienetwerken); herinnert eraan dat het verzekeren van een duurzame bescherming van natuurgebieden, zoals zoetwaterecosystemen, eveneens van essentieel belang is voor de ontwikkeling en een bepalende rol speelt in de voorziening van drinkwatervoorraden, en de kosten voor burgers en marktdeelnemers vermindert;

Europees extern en ontwikkelingsbeleid betreffende water

77.

benadrukt dat de universele toegang tot water en sanitaire voorzieningen volledig onderdeel moet worden van het EU-ontwikkelingsbeleid via de bevordering van publiek-publieke en publiek-private partnerschappen die zijn gebaseerd op solidariteit tussen waterbedrijven en werknemers in verschillende landen, en onderstreept dat hierbij gebruik gemaakt moet worden van een reeks instrumenten om beste praktijken te bevorderen via kennisoverdracht en ontwikkelings- en samenwerkingsprogramma's in deze sector; wijst er nogmaals op dat in het ontwikkelingsbeleid van de lidstaten wat betreft de toegang tot veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen de mensenrechtendimensie moet worden erkend en dat een op rechten gebaseerde aanpak steun vereist voor regelgevingskaders, financiering en de versterking van het maatschappelijk middenveld om deze rechten in de praktijk af te dwingen;

78.

bevestigt nogmaals dat toegang tot voldoende drinkwater van toereikende kwaliteit een fundamenteel mensenrecht is, en meent dat het de taak van nationale regeringen is om deze verplichting na te leven;

79.

wijst in overeenstemming met de huidige EU-wetgeving en de voorschriften die erin zijn vastgelegd, op het belang van een regelmatige evaluatie van de kwaliteit, zuiverheid en veiligheid van water en watervoorraden binnen de EU en daarbuiten;

80.

onderstreept dat hulp bij het voorzien in veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen een hoge prioriteit moet krijgen bij de toewijzing van financiële middelen van de EU en bij de programmering van hulp; verzoekt de Commissie om te voorzien in voldoende financiële steun voor maatregelen met het oog op capaciteitsopbouw op het gebied van water, door een beroep te doen op en samen te werken met bestaande internationale platforms en initiatieven;

81.

benadrukt nogmaals dat water, sanitaire voorzieningen en hygiëne in ontwikkelingslanden een hoge prioriteit moeten krijgen zowel in de officiële ontwikkelingshulp als in nationale begrotingen; herinnert eraan dat waterbeheer een collectieve verantwoordelijkheid is; pleit voor een open houding ten aanzien van verschillende vormen van hulpverlening, maar voor strikte naleving van de beginselen inzake doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, voor samenhang van het ontwikkelingsbeleid, alsook voor een onverminderde nadruk op armoedebestrijding en de optimalisering van het ontwikkelingseffect; ondersteunt in dit verband de betrokkenheid van lokale gemeenschappen bij de verwezenlijking van projecten in ontwikkelingslanden, evenals het beginsel van collectief eigenaarschap;

82.

benadrukt dat, hoewel de vooruitgang op het gebied van veilig drinkwater ten opzichte van de millenniumdoelstellingen op schema ligt, wereldwijd 748 miljoen mensen geen toegang hebben tot verbeterde watervoorzieningen, dat naar schatting ten minste 1,8 miljard mensen water drinken dat is verontreinigd met fecaliën, en dat ook de doelstelling op het gebied van sanitaire voorzieningen nog lang niet is gehaald;

83.

herinnert eraan dat het waarborgen van duurzaam grondwaterbeheer van essentieel belang is voor armoedebestrijding en gedeelde welvaart, aangezien grondwater het potentieel heeft om miljoenen arme mensen in steden en plattelandsgebieden van beter drinkwater te voorzien;

84.

verzoekt de Commissie water als punt in de „Agenda voor verandering” op te nemen, samen met duurzame landbouw;

85.

meent dat water centraal moet staan in de werkzaamheden ter voorbereiding van twee belangrijke internationale evenementen in 2015, namelijk de topontmoeting over de agenda voor de periode na 2015 en de COP21 over klimaatverandering; is er in dit verband een krachtig voorstander van dat in september 2015 ambitieuze en verstrekkende doelstellingen op het gebied van water en sanitaire voorzieningen worden vastgesteld, zoals doelstelling 6 inzake duurzame ontwikkeling (SDG) om voor 2030 de toegankelijkheid en het duurzaam beheer van water en sanitaire voorzieningen voor iedereen te waarborgen; wijst er nogmaals op dat armoede enkel kan worden uitgebannen via het proces voor de periode na 2015, indien we ervoor zorgen dat iedereen, waar dan ook, toegang heeft tot schoon water, elementaire sanitaire voorzieningen en hygiëne; benadrukt dat de verwezenlijking van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling de terbeschikkingstelling van veel meer financiële middelen vereist dan momenteel het geval is, van zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden; roept op tot de invoering van een mondiaal toezichtsmechanisme om de vooruitgang vast te kunnen stellen die wordt geboekt bij de verwezenlijking van universele toegang tot veilig drinkwater, het duurzaam gebruik en de ontwikkeling van watervoorraden, en de versterking van rechtvaardig, op participatie gebaseerd waterbeheer met verantwoordingsplicht van alle betrokkenen in alle landen; spoort de Commissie aan ervoor te zorgen dat hulpmiddelen doeltreffend worden besteed en beter worden toegespitst op water, sanitaire voorzieningen en hygiëne, met het oog op de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015;

86.

onderstreept het toenemende risico van waterschaarste vanwege klimaatverandering; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om het strategische beheer van watervoorraden en aanpassingsplannen voor de lange termijn op te nemen in de thema's van de COP21, teneinde een klimaatbestendige wateraanpak te verzekeren in de toekomstige mondiale klimaatovereenkomst; benadrukt dat klimaatbestendige waterinfrastructuur van essentieel belang is voor ontwikkeling en voor het terugdringen van de armoede; wijst er nogmaals op dat de vorderingen met betrekking tot de streefdoelen voor armoedebestrijding, de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling en duurzame ontwikkeling in al haar economische, sociale en milieudimensies in het gedrang kunnen komen, tenzij er ononderbroken wordt voortgewerkt om de gevolgen van klimaatverandering te beperken en de watervoorraden beter te beheren;

87.

merkt met bezorgdheid op dat het gebrek aan toegang tot water en sanitaire voorzieningen in ontwikkelingslanden een onevenredig effect kan hebben op meisjes en vrouwen, en in het bijzonder op meisjes van schoolgaande leeftijd, aangezien is aangetoond dat de cijfers voor ziekteverzuim en schooluitval samenhangen met het gebrek aan schone, veilige en toegankelijke sanitaire voorzieningen;

88.

dringt erop aan middelen van de Unie en de lidstaten vrij te maken als reactie op de aanbevelingen van de speciale rapporteur van de VN voor het mensenrecht op veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen, in het bijzonder voor kleinschalige infrastructuur, en om meer middelen toe te wijzen aan exploitatie en onderhoud, capaciteitsopbouw en bewustmaking;

89.

merkt met bezorgdheid op dat volgens de speciale rapporteur van de VN voor het mensenrecht op veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen, mensen in sloppenwijken in het algemeen meer betalen dan mensen op formele verblijfsplaatsen voor ongereguleerde diensten van lage kwaliteit; roept ontwikkelingslanden op om in de eerste plaats begrotingsmiddelen toe te wijzen aan diensten voor achtergestelde en geïsoleerde personen;

90.

herinnert eraan dat volgens de Wereldgezondheidsorganisatie, in de uitgangssituatie zonder aanwezigheid van de laatste innovatieve waterzuiverings- en besparingstechnologieën, tussen 100 en 200 liter water per persoon per dag optimaal is, terwijl tussen 50 en 100 liter water vereist is om te voldoen aan de basisbehoeften en te voorkomen dat grote gezondheidsproblemen ontstaan; wijst erop dat overeenkomstig de erkende fundamentele mensenrechten een minimumquota per persoon absoluut noodzakelijk is om in de basisbehoeften aan water van bevolkingen te voorzien;

91.

benadrukt dat toegang tot basiswatervoorzieningen een onbetwistbaar fundamenteel mensenrecht zou moeten zijn dat impliciet en expliciet wordt ondersteund door het internationaal recht, verklaringen en nationale praktijken;

92.

dringt er bij regeringen, internationale hulporganisaties, niet-gouvernementele organisaties en plaatselijke gemeenschappen op aan ertoe bij te dragen dat eenieder toegang krijgt tot basiswatervoorzieningen en te waarborgen dat water een mensenrecht is;

93.

verzoekt de lidstaten om op basis van de richtsnoeren van de Wereldgezondheidsorganisatie een prijsbeleid in te voeren dat het recht van personen op de minimale benodigde hoeveelheid water eerbiedigt en dat verspilling bestraft door een tarief in te voeren dat oploopt naar rato van de gebruikte hoeveelheid water;

94.

pleit ervoor maatregelen vast te stellen om een rationeel gebruik van water te garanderen, teneinde verspilling tegen te gaan;

95.

prijst de waterbedrijven die een percentage van hun jaaromzet schenken aan waterpartnerschappen in ontwikkelingslanden en moedigt de lidstaten en de EU aan het benodigde rechtskader te creëren om dergelijke partnerschappen op te zetten;

96.

roept op tot doeltreffend toezicht op projecten die worden uitgevoerd met externe steun; benadrukt de noodzaak om toezicht te houden op financieringsstrategieën en begrotingen om te waarborgen dat met toegewezen middelen bestaande ongelijkheden in de toegang tot water worden aangepakt en de mensenrechtenbeginselen van non-discriminatie, toegang tot informatie en betrokkenheid, worden geëerbiedigd;

97.

verzoekt de Commissie om de vernieuwing van verouderde drinkwaternetten tot een prioriteit in het investeringsplan voor Europa te maken, door deze projecten op te nemen in de lijst van projecten van de Unie; wijst erop dat deze projecten een hefboomeffect op niet-verplaatsbare werkgelegenheid kunnen hebben en aldus kunnen bijdragen tot het stimuleren van de groene economie in Europa;

98.

roept de Commissie op om de uitwisseling van kennis te bevorderen zodat de lidstaten de staat van de netwerken kunnen controleren en op grond daarvan renovatiewerkzaamheden kunnen uitvoeren om een einde te maken aan verspilling;

99.

dringt aan op meer transparantie teneinde consumenten beter voor te lichten over water en bij te dragen aan een zuiniger beheer van de watervoorraden; moedigt de Commissie in dit verband aan met de lidstaten te blijven samenwerken met het oog op de uitwisseling van nationale ervaringen bij de invoering van waterinformatiesystemen;

100.

roept de Commissie op te bekijken of het mogelijk is de instrumenten voor financiële steun in de sector van internationale samenwerking op het gebied van water en sanitaire voorzieningen tot het Europees niveau uit te breiden;

101.

onderstreept dat het doeltreffend en eerlijk beheer van watervoorraden afhankelijk is van de capaciteit van plaatselijke overheden om diensten te verlenen; roept de EU dan ook op om de versterking van het waterbeheer en de waterinfrastructuur in ontwikkelingslanden verder te ondersteunen, met bijzondere aandacht voor de behoeften van kwetsbare plattelandsbevolkingen;

102.

ondersteunt het Global Water Solidarity Platform dat door het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP) is opgezet om plaatselijke autoriteiten te betrekken bij het vinden van oplossingen voor watervraagstukken; is eveneens ingenomen met het initiatief „1 % solidariteit voor water en sanitaire voorzieningen” en andere initiatieven van burgers en autoriteiten in enkele lidstaten die ten doel hebben hulpprojecten in ontwikkelingslanden te ondersteunen met geld afkomstig van consumptieheffingen; merkt op dat dergelijke initiatieven in de praktijk zijn gebracht door verschillende waterbedrijven; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om solidariteitsregelingen op dit gebied en op andere gebieden aan te moedigen, bijvoorbeeld door de verspreiding van informatie, de bevordering van partnerschappen en de uitwisseling van ervaring, onder andere door middel van mogelijke partnerschappen tussen de Commissie en de lidstaten, waarbij wordt voorzien in aanvullende EU-steun voor projecten die via dit initiatief worden uitgevoerd; moedigt in het bijzonder de bevordering van publiek-publieke partnerschappen in waterfaciliteiten in ontwikkelingslanden aan, overeenkomstig de door het VN-Habitatprogramma gecoördineerde Global Water Operators' Partnerships Alliance (GWOPA);

103.

dringt bij de Commissie aan op herinvoering van het waterfaciliteitsinstrument, dat doeltreffend is gebleken bij de verbetering van de toegang tot waterdiensten in ontwikkelingslanden door maatregelen voor capaciteitsopbouw van plaatselijke gemeenschappen te bevorderen;

104.

is ermee ingenomen dat de VN-resolutie betreffende de erkenning van toegang tot schoon water en sanitaire voorzieningen als mensenrecht in Europa op aanzienlijke steun kan rekenen;

o

o o

105.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 330 van 5.12.1998, blz. 32.

(2)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.

(3)  PB L 65 van 11.3.2011, blz. 1.

(4)  PB L 94 van 28.3.2014, blz. 1.

(5)  PB C 12 van 15.1.2015, blz. 33.

(6)  A/RES/64/292.

(7)  A/RES/68/157.

(8)  PB C 9 E van 15.1.2010, blz. 33.

(9)  PB C 349 E van 29.11.2013, blz. 9.

(10)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0059.


Woensdag 9 september 2015

22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/114


P8_TA(2015)0299

Partnerschapsovereenkomst inzake visserij met Guinee-Bissau: vangstmogelijkheden en financiële tegenprestatie (resolutie)

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Guinee-Bissau (11667/2012 — C8-0278/2014 — 2012/0134(NLE) — 2015/2119(INI))

(2017/C 316/10)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (11667/2012),

gezien het ontwerp van protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Guinee-Bissau (11671/2012),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0278/2014),

gezien zijn resolutie van 25 oktober 2012 over het verslag 2011 van de EU over de coherentie van het ontwikkelingsbeleid (1),

gezien het verslag over de evaluatie achteraf van het protocol betreffende de toepassing van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Republiek Guinee-Bissau (kaderovereenkomst FISH/2006/20, specifieke overeenkomst nr. 27, september 2010),

gezien zijn wetgevingsresolutie van 9 september 2015 (2) over het ontwerp van besluit van de Raad,

gezien artikel 99, lid 1, tweede alinea, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8-0236/2015),

A.

overwegende dat het protocol als algemeen doel heeft de samenwerking inzake visserij tussen de Europese Unie en de Republiek Guinee-Bissau in het belang van beide partijen te versterken door een partnerschapskader in te stellen dat de ontwikkeling van een duurzaam visserijbeleid en een duurzame exploitatie van de visbestanden in de exclusieve economische zone van de Republiek Guinee-Bissau mogelijk maakt, en om een passend aandeel van het beschikbare overschot te verkrijgen, dat in verhouding staat tot het belang van de vloten van de EU;

B.

overwegende dat de Europese Unie al het mogelijke moet doen om te waarborgen dat duurzame visserijakkoorden met derde landen in het gedeelde belang zijn van zowel de EU als de betrokken derde landen, met inbegrip van de lokale bevolking en de visserijsector van die landen;

C.

overwegende dat de eerste visserijovereenkomst tussen de EEG en de Republiek Guinee-Bissau uit 1980 dateert en dat de vloten van de lidstaten van de EEG/EU sindsdien tot en met 15 juni 2012 toegang hadden tot vangstmogelijkheden in de wateren van dat land, middels protocollen betreffende de toepassing van de overeenkomst die achtereenvolgens van kracht waren;

D.

overwegende dat de vangstmogelijkheden toegekend aan EU-vloten uit hoofde van het huidige protocol als volgt zijn: 3 700 brt (brutoregisterton) voor vriestrawlers (garnalen) en 3 500 brt voor vriestrawlers (demersale soorten en koppotigen), 28 vriesschepen voor de tonijnvisserij met de zegen en beugschepen en 12 vaartuigen voor de tonijnvisserij met de hengel; overwegende dat de visserijovereenkomst tussen de EU en Guinee-Bissau van groot belang is omdat het een van de weinige visserijovereenkomsten van de EU is die toegang geven tot gemengde visserij;

E.

overwegende dat de uit hoofde van deze overeenkomst aan de Republiek Guinee-Bissau overgemaakte middelen, met name bij wijze van compensaties voor de toegang tot de bestanden, een aanzienlijk deel van de overheidsbegroting van het land uitmaken; overwegende dat de overdrachten in het kader van sectorale samenwerking in het verleden echter zijn opgeschort vanwege vermeende problemen met de opnamecapaciteit van Guinee-Bissau;

F.

overwegende dat Guinee-Bissau met betrekking tot de socio-economische ontwikkeling in het algemeen en de visserijsector in het bijzonder, tekortkomingen kent op belangrijke terreinen, waaronder beroepsonderwijs, de structuur van de sector en de erkenning van de rol die vrouwen in de sector spelen;

G.

overwegende dat de sectorale samenwerking tot nu toe niet algemeen bevredigend was; overwegende dat niettemin vooruitgang is gemeld bij de monitoring, controle en bewaking van de visserij, de capaciteit voor sanitaire inspecties en de deelname van Guinee-Bissau aan regionale visserij-instanties; overwegende dat er nog ruimte voor verbetering is wat betreft het waarborgen dat de overeenkomst meer bijdraagt aan het bevorderen van de transparantie en controleerbaarheid van de sectorale samenwerking en het stimuleren van duurzame ontwikkeling in de visserijsector van Guinee-Bissau en van daaraan gerelateerde sectoren en activiteiten, om te waarborgen dat een groter deel van de meerwaarde geleverd door de exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen van het land in Guinee-Bissau zelf blijft;

H.

overwegende dat industriële reders hun vangst buiten het land overladen of aanlanden (bijvoorbeeld in Dakar of op de Canarische Eilanden), wat ertoe bijdraagt dat de economische voordelen van de industriële visserij schamel uitvallen en beperkt blijven tot de schepping van een handvol banen (148 lokale bemanningsleden in het kader van het vorige protocol); overwegende dat er in 2010 slechts één operationeel visverwerkingsbedrijf in het land bestond;

I.

overwegende dat, hoewel er op dit vlak sinds kort enige vooruitgang op te tekenen valt, de handel in visserijproducten met de EU wordt belemmerd doordat Guinee-Bissau niet in staat is de door de EU verlangde gezondheidsmaatregelen na te leven;

J.

overwegende dat IOO-visserij (illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij) in de wateren van de Republiek Guinee-Bissau een oud probleem vormt; overwegende dat de nationale autoriteiten in 2008 en 2009 58 in overtreding zijnde schepen aantroffen, waarvan er elf zonder vergunning en zeven in verboden gebieden aan het vissen waren; overwegende dat ondanks de door Guinee-Bissau geboekte vooruitgang en ingezette middelen inzake toezicht op visserijactiviteiten — waaronder een waarnemerskorps en snelle patrouilleboten — het toezichts- en controlesysteem inzake de visserij in de territoriale wateren van het land leemten blijft vertonen;

K.

overwegende dat het vastgestelde gebrek aan kennis wat betreft de gevolgen van deze overeenkomst voor het mariene ecosysteem en de garantie dat toegang beperkt blijft tot het overschot van de visbestanden dat niet gevangen kan worden door lokale vloten, alsmede problemen vanwege het gebrek aan actuele biologische gegevens (met name nadat de EU-vloot het land in 2012 verlaten heeft), reden tot bezorgdheid geven en zo vlug mogelijk opgelost moeten worden;

L.

overwegende dat het Parlement onmiddellijk en volledig moet worden geïnformeerd over alle fasen van de procedures betreffende het protocol en de verlenging ervan;

1.

acht deze overeenkomst van groot belang, zowel voor Guinee-Bissau als voor de EU-vloten die in de wateren van dat land actief zijn; is echter van mening dat de tot dusver geboekte resultaten inzake sectorale samenwerking onbevredigend zijn, en verzoekt de Europese Commissie alle nodige maatregelen te treffen, door mechanismen in te stellen voor grotere transparantie, controleerbaarheid en deelname van begunstigden aan specifieke kleinschalige ambachtelijke visserijgemeenschappen en waar nodig door herziening en verhoging van het onderdeel sectorale steun van de overeenkomst en het creëren van nieuwe en betere voorwaarden om het opnemingsvermogen te vergroten, om te garanderen dat daadwerkelijk een andere weg wordt ingeslagen dan de afgelopen decennia;

2.

herhaalt dat de overeenkomst een meer doelmatige en duurzame ontwikkeling van de visserij en aanverwante bedrijfstakken en activiteiten, met name kleinschalige visserij die een belangrijke bijdrage levert aan de voedselveiligheid en lokale bestaansmiddelen in Guinee-Bissau moet bevorderen en ervoor moet zorgen dat de exploitatie van zijn natuurlijke rijkdommen het land meer toegevoegde waarde oplevert; neemt kennis van de positieve ontwikkelingen die de afgelopen jaren zijn opgetekend, maar meent dat er aanhoudende en langdurige inspanningen nodig zijn om duidelijke resultaten op te leveren; is van mening dat steun verleend kan worden, niet in de laatste plaats met technische bijstand, op terreinen als institutionele capaciteitsopbouw, opleiding van beroepsvissers, partnerschappen met ambachtelijke kleinschalige visserijen, een grotere nadruk op genderbeleid om de rol van vrouwen te erkennen en te benutten (distributie en afzet van vis, opslag, eerste graad van verwerking, enz.);

3.

is van mening dat de in het protocol opgenomen mogelijkheden inzake werk voor lokale vissers aan boord van EU-vaartuigen ten volle moeten worden benut;

4.

is van mening dat de maatregelen ter bestrijding van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij in de exclusieve economische zone van Guinee-Bissau moeten worden aangescherpt, onder meer door betere monitoring, controle en bewaking door middel van een extensief gebruik van het satellietvolgsysteem voor vaartuigen, logboeken, inspecteurs en de tenuitvoerlegging van de besluiten van de regionale visserijorganisaties;

5.

pleit voor een betere koppeling tussen de sectorale steun die in het kader van de visserijovereenkomst wordt verleend, en de instrumenten die in het kader van ontwikkelingssamenwerking beschikbaar zijn, met name het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF);

6.

roept de Commissie op om, ongeacht de reeds verrichte inspanningen, de autoriteiten van de Republiek Guinee-Bissau te ondersteunen bij het verbeteren van het toezichts- en controlesysteem inzake de visserij in de territoriale wateren van het land, om IOO-visserij intensiever te bestrijden;

7.

benadrukt dat deze overeenkomst een niet-discriminatieclausule bevat; is verheugd te kunnen vaststellen dat Guinee-Bissau in het kader van de onderhandelingen de visserijovereenkomsten met derde landen openbaar heeft gemaakt; verzoekt de Commissie de ontwikkelingen met deze overeenkomsten en de visserijactiviteiten in de wateren van Guinee-Bissau nauwlettend te volgen;

8.

acht het wenselijk meer en betrouwbaarder te rapporteren over alle vangsten (doelsoorten en bijvangsten) en over de instandhouding van de visbestanden in het algemeen, om de impact van de overeenkomst op het mariene ecosysteem en de visserijgemeenschappen beter te kunnen inschatten; is van mening dat Guinee-Bissau geholpen moet worden met het ontwikkelen van eigen manieren voor het vergaren van dergelijke gegevens; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de organen die toezien op de tenuitvoerlegging van de overeenkomst, met name het gemengd wetenschappelijk comité, regelmatiger en transparanter werken;

9.

verzoekt de Commissie het Parlement de notulen en de conclusies van de vergaderingen van de in artikel 9 van de overeenkomst bedoelde gemengde commissie te doen toekomen, alsook het in artikel 3 van het nieuwe protocol bedoelde meerjarige sectorale programma en de resultaten van de desbetreffende jaarlijkse beoordelingen en de notulen en conclusies van de vergaderingen als bedoeld in artikel 4 van het nieuwe protocol; verzoekt de Commissie voorts de deelname van vertegenwoordigers van het Parlement als waarnemer op de bijeenkomsten van de gemengde commissie te vergemakkelijken en de deelname van de visserijgemeenschappen van Guinee-Bissau te stimuleren; verzoekt de Commissie om in het laatste jaar waarin het nieuwe protocol geldt en voordat er onderhandelingen over de verlenging ervan worden geopend, aan het Parlement en de Raad een volledig verslag over de uitvoering ervan voor te leggen, zonder onnodige beperkingen op de toegang tot dit document;

10.

is van mening dat de Commissie ernaar moet streven in het meerjarig sectoraal programma van artikel 3 van het protocol doelstellingen op te nemen voor een reële ontwikkeling van de lokale visserij, met name de ambachtelijke visserij en de visverwerkende industrie, bijvoorbeeld door meer aanlandingen in Guinee-Bissau, alsook andere economische activiteiten en partnerschappen in de visserijsector;

11.

is van mening dat de gemengde commissie waarin door de partnerschapsovereenkomst wordt voorzien er in het licht van het corruptieprobleem voor moet zorgen dat de soliditeit van de mechanismen van het protocol boven alle twijfel verheven is;

12.

verzoekt de Commissie en de Raad om het Parlement binnen de grenzen van hun bevoegdheden onmiddellijk en volledig te informeren over alle fasen van de procedures betreffende het nieuwe protocol en de verlenging ervan, overeenkomstig artikel 13, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 218, lid 10, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Guinee-Bissau.


(1)  PB C 72 E van 11.3.2014, blz. 21.

(2)  Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2015)0298.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/118


P8_TA(2015)0301

Partnerschapsovereenkomst inzake visserij met Kaapverdië: vangstmogelijkheden en financiële tegenprestatie (resolutie)

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol tussen de Europese Unie en de Republiek Kaapverdië tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kaapverdië (15848/2014 — C8-0003/2015 — 2014/0329(NLE) — 2015/2100(INI))

(2017/C 316/11)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (15848/2014),

gezien het ontwerpprotocol tussen de Europese Unie en de Republiek Kaapverdië tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kaapverdië (15849/2014),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0003/2015),

gezien Besluit 2014/948/EU van de Raad van 15 december 2014 betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, en de voorlopige toepassing van het protocol tussen de Europese Unie en de Republiek Kaapverdië tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kaapverdië (1),

gezien zijn wetgevingsresolutie van 9 september 2015 (2) over het ontwerp van besluit,

gezien de evaluatie en analyse van het vorige protocol,

gezien artikel 99, lid 1, tweede alinea, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A8-0200/2015),

A.

overwegende dat het algemene doel van het protocol erin bestaat om in het belang van beide partijen de samenwerking tussen de Europese Unie en de Republiek Kaapverdië te verstevigen met het oog op de instelling van een partnerschapskader voor de ontwikkeling van een duurzaam visserijbeleid en de verantwoorde exploitatie van de visbestanden in de visserijzone van de Republiek Kaapverdië;

B.

overwegende dat de partijen in het protocol een strikt monitoringmechanisme overeengekomen zijn om de duurzame exploitatie van het bestand te garanderen; overwegende dat dit mechanisme met name gebaseerd is op een trimestriële uitwisseling van de gegevens over de haaienvangsten;

C.

overwegende dat beide partijen zich ertoe hebben verplicht alle aanbevelingen van de Internationale Commissie voor de instandhouding van tonijnachtigen in de Atlantische Oceaan (International Commission for the Conservation of Atlantic Tunas, ICCAT) volledig te zullen opvolgen;

D.

overwegende dat zowel de ICCAT als het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) haaiensoorten hebben gedefinieerd als een gezond bestand, hetgeen wordt bevestigd door de wetenschappelijke vergadering van beide partijen bij dit protocol;

E.

overwegende dat het nieuwe monitoringmechanisme, waarbij drempels van 30 % en 40 % haaienvangsten aanleiding geven tot bijkomende maatregelen, een stap in de juiste richting is;

F.

overwegende dat de tenuitvoerlegging van de sectorale steun heeft vertraging opgelopen; dat de resultaten bevredigend zijn, hoewel het ook moeilijk is vast te stellen is welke de impact van de Europese sectorale steun is in vergelijking tot andere maatregelen die worden uitgevoerd in de context van steunprogramma's van andere ontwikkelingspartners;

G.

overwegende dat er een logisch interventiekader moet worden vastgesteld om de beoordelingen van het protocol beter te kanaliseren en standaardiseren; dat dit vooral met betrekking tot de sectorale steun moet gebeuren;

1.

is ingenomen met dit nieuwe visserijprotocol tussen de Europese Unie en de Republiek Kaapverdië, dat is goedgekeurd overeenkomstig de duurzaamheidsmaatregelen van het nieuwe gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB), zowel uit ecologisch als uit sociaaleconomisch oogpunt;

2.

verzoekt de Commissie het Parlement de notulen en de conclusies te doen toekomen van de vergaderingen van de gemengde commissie als bedoeld in artikel 9 van de partnerschapsovereenkomst in de visserijsector, alsook het meerjarige sectorale programma als vermeld in artikel 3 van het nieuwe protocol;

3.

verzoekt de Commissie om in het laatste jaar van toepassing van het protocol en voorafgaand aan de onderhandelingen over de verlenging ervan een uitvoerig verslag over de toepassing van het protocol aan het Parlement en de Raad voor te leggen;

4.

spreekt er zijn bezorgdheid over uit dat de vangst van haaiensoorten in de laatste jaren van de looptijd van het protocol significant is toegenomen; verzoekt de Commissie bij het Parlement verslag uit te brengen over de acties die door de gemengde commissie zijn ondernomen als reactie op de wetenschappelijke studie die zal worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 4, lid 6, van de bijlage bij het protocol, om garanties te hebben dat deze visserij wordt bedreven op duurzame en verantwoorde wijze; benadrukt dat het Parlement ook geïnformeerd moet worden over de gegevens die worden verkregen met betrekking tot haaienbestanden;

5.

verzoekt de Commissie en de Raad om het Parlement binnen de grenzen van hun respectieve bevoegdheden in alle fasen van de procedures in verband met het protocol en de verlenging ervan onmiddellijk en volledig te informeren, overeenkomstig artikel 13, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 218, lid 10, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

6.

wenst dat de Commissie beoordeelt of de vaartuigen die opereren in het kader van de bepalingen van dit protocol, hebben voldaan aan de daarin opgenomen rapportageverplichtingen;

7.

verzoekt de Commissie jaarlijks met het Parlement te communiceren over de andere internationale overeenkomsten die Kaapverdië heeft gesloten, zodat het Parlement alle visserijactiviteiten in de regio kan volgen, inclusief die welke eventueel strijdig zijn met het Europees visserijbeleid, zoals bijvoorbeeld het vinnen van haaien;

8.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Kaapverdië.


(1)  PB L 369 van 24.12.2014, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2015)0300.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/120


P8_TA(2015)0304

Protocol tot wijziging van de Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (resolutie)

Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (06040/2015 — C8-0077/2015 — 2015/0029(NLE) — 2015/2067(INI))

(2017/C 316/12)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (06040/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0077/2015),

gezien zijn resolutie van 21 november 2013 over de stand van zaken van de Doha-ontwikkelingsagenda (DDA) en de voorbereidingen voor de negende Ministeriële Conferentie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (1),

gezien de resolutie van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU over regionale integratie en modernisering van de douane met het oog op duurzame ontwikkeling in de ACS-landen, in samenwerking met de EU (2),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een wereldwijd partnerschap voor armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling na 2015” (3),

gezien de resultaten van de negende WTO-ministerconferentie in Indonesië in december 2013 en de overeenkomst inzake handelsfacilitatie die daar is bereikt (4),

gezien de verklaring van de Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie van 27 november 2014 (5),

gezien het OESO-verslag van februari 2014 getiteld „De WTO-Overeenkomst inzake handelsfacilitatie — Mogelijke impact op de handelskosten”,

gezien zijn wetgevingsresolutie van 9 september 2015 (6) over het ontwerp van besluit van de Raad,

gezien artikel 99, lid 1, tweede alinea, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8-0238/2015),

A.

overwegende dat het faciliteren van de handel primair de taak van de nationale autoriteiten is, maar dat multilaterale samenwerking op veel gebieden voor winst kan zorgen en kosten kan verminderen;

B.

overwegende dat de handelsfacilitatieovereenkomst (TFA/overeenkomst) pas in werking kan treden als zij door twee derde van de WTO-leden is geratificeerd; overwegende dat het alle WTO-leden in dit verband verzoekt ervoor te zorgen dat de overeenkomst zo spoedig mogelijk en vóór de tiende WTO-ministerconferentie (MC10) in Nairobi in december 2015 in werking kan treden;

C.

overwegende dat sommige van de grote opkomende economieën zoals China, Brazilië en India niet om technische bijstand zullen verzoeken; overwegende dat dit moet worden toegejuicht omdat het toont dat de beschikbare bijstand zal gaan naar wie die het meest nodig heeft;

D.

overwegende dat de EU actief streeft naar samenhang tussen haar verschillende beleidsterreinen (handel, samenwerking, humanitaire hulp enz.) en dat deze beleidsterreinen horizontaal moeten zijn en geëvalueerd moeten worden op basis van effectbeoordelingen;

E.

overwegende dat de EU gecommitteerd is aan de bevordering van vrije, eerlijke en open handel, die evenwichtig is en aan iedereen ten goede komt; overwegende dat de WTO het voor de hand liggende kader is om deze principes voort te zetten en opnieuw te bevestigen;

F.

overwegende dat de EU en haar lidstaten de grootste donoren van ontwikkelingshulp ter wereld zijn; overwegende dat financiële bijstand voor de tenuitvoerlegging van de TFA deel uitmaakt van het „hulp voor handel”-initiatief en geen invloed mag hebben op het aandeel van het meerjarig financieel kader (MFK) voor officiële ontwikkelingshulp (ODA);

1.

verwelkomt de resultaten van de negende WTO-ministerconferentie in december 2013, waar de onderhandelingen tussen de 160 WTO-leden over de TFA werden afgerond; beschouwt de TFA als een belangrijke mijlpaal, aangezien het de eerste multilaterale overeenkomst is sinds de oprichting van de WTO in 1995 en model zal staan voor de modernisering van de douane onder de 161 WTO-leden;

2.

onderstreept dat de EU erop blijft aandringen dat alle WTO-leden de besluiten van het Balipakket volledig en nauwgezet uitvoeren, zodat de aandacht kan worden verschoven naar de succesvolle afronding van de onderhandelingen in het kader van de Doha-ontwikkelingsagenda;

3.

erkent de voordelen die de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst zal brengen voor ontwikkelingslanden door bij te dragen tot een bedrijfsvriendelijker klimaat, met name voor kmo's; onderstreept met name dat de overeenkomst, indien volledig uitgevoerd, de onzekerheid over de voorwaarden voor markttoegang en de kosten van de handel (volgens ramingen zoals die van de OESO) met 12,5 tot 17,5 % zou doen afnemen, waardoor consumenten toegang zouden krijgen tot een ruimer en goedkoper aanbod aan producten en bedrijven toegang zouden krijgen tot nieuwe markten en hun concurrentiepositie zouden kunnen versterken door de efficiëntie te verhogen en onnodige administratieve beslommeringen en de daarbij horende kosten te verminderen;

4.

benadrukt dat de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst, vooral wat de ontwikkelingslanden betreft, tot een harmonisering en vereenvoudiging van de met handel verbonden procedures zal leiden; wijst erop dat de overeenkomst nieuwe mogelijkheden voor het gebruik van innoverende technologieën en elektronische systemen kan verspreiden, zoals elektronische betalingssystemen, nationale handelsportals en éénloketsystemen;

5.

verzoekt alle WTO-leden met klem onverwijld een oplossing te vinden om het Balipakket in al zijn aspecten, inclusief de beperking van handelsverstorende subsidies, ten uitvoer te leggen, zodat de DDA op de tiende WTO-ministerconferentie kan worden afgesloten;

6.

wijst op het belang dat deze overeenkomst heeft voor de ontwikkeling, rekening houdend met het feit dat de ontwikkelingslanden en de minst ontwikkelde landen kunnen rekenen op een specifieke en gedifferentieerde behandeling, waarbij zij zelf kunnen beslissen wanneer de verschillende bepalingen ten uitvoer worden gelegd, en voor welke daarvan technische bijstand noodzakelijk is;

7.

benadrukt dat de mate en de termijnen van tenuitvoerlegging van de overeenkomst bepalend zullen zijn voor de voordelen die eruit voortvloeien; meent dat een volledige en nauwgezette tenuitvoerlegging, waarin de prioriteiten en bezorgdheden van ontwikkelingslanden in het kader van de DDA naar behoren worden weerspiegeld, zeer gunstig zal zijn voor alle ondertekenaars;

8.

benadrukt dat de overeenkomst dwingende bepalingen en niet-dwingende richtsnoeren bevat; vraagt alle leden van de WTO het mogelijke te doen om beide soorten bepalingen ten uitvoer te leggen om de handelskosten zoveel mogelijk te verminderen;

9.

wijst erop dat een aantal vereisten op grond van de overeenkomst, met name betreffende transparantie en de automatische boeking en betaling van rechten, krachtige middelen kunnen vormen ter bestrijding van grenscorruptie; pleit voor betere samenwerking tussen douaneautoriteiten en benadrukt dat meer transparantie zal bijdragen tot verhoogde veiligheid en een sterke stimulans zal zijn om de handel te intensiveren, alsook voor efficiëntere douanecontroles zal zorgen;

10.

ondersteunt ten volle het initiatief van de EU om over een periode van vijf jaar 400 miljoen euro uit te trekken voor de ondersteuning van handelsfacilitatiehervormingen en projecten zoals de verbetering van het douanestelsel van de ontwikkelingslanden en de minst ontwikkelde landen; herinnert eraan dat deze financiering, die grotendeels via de toewijzingen van de regionale indicatieve programma's voor regionale economische integratie zal worden verstrekt, deel uitmaakt van het veel ruimere „hulp voor handel”-initiatief (3,5 miljard euro EU-steun in 2013) en wenst dat het Europees Parlement en de lidstaten hierover regelmatig worden geïnformeerd;

11.

wijst er echter op dat deze steun naar behoren moet worden gecoördineerd met de financiering van andere internationale donors zoals de UNCTAD, de WTO en de Wereldbank; onderstreept dat overlappingen moeten worden voorkomen, net als buitensporige bureaucratische beslommeringen voor de verzoekende landen, omdat dit ontmoedigend zou kunnen zijn voor wie bijstand nodig heeft;

12.

pleit tevens voor nauwe samenwerking met gespecialiseerde organisaties zoals de Werelddouaneorganisatie (WDO), die in concrete gevallen nuttige praktische en technische expertise kunnen aandragen voor de ontwikkeling en versterking van de capaciteiten op dit vlak; onderstreept dat met name de minst ontwikkelde landen ten volle kunnen profiteren van de door de TFA geboden handelsmogelijkheden;

13.

onderstreept de sleutelrol die EU-delegaties overal ter wereld kunnen spelen door op het terrein samen te werken met de ontwikkelingslanden en minst ontwikkelde landen en vraagt dat deze delegaties zo nauw mogelijk bij het verlenen van technische bijstand worden betrokken;

14.

verzoekt de Commissie al het mogelijke te doen om de ontwikkelingslanden en minst ontwikkelde landen te helpen hun verplichtingen na te komen, rekening houdend met de nodige flexibiliteit bij het toepassen van de verplichtingen in het kader van de overeenkomst; benadrukt dat de financiële middelen voor capaciteitsopbouw op de ontvanger moeten worden afgestemd en gebaseerd moeten zijn op behoorlijke behoefteanalyses;

15.

wenst dat internationale organisaties en partners van de ontwikkelingslanden en minst ontwikkelde landen nauw samenwerken bij de uitvoering van de bepalingen van categorie C, zodat deze zo spoedig mogelijk worden toegepast;

16.

erkent de brede kloof die nog altijd bestaat tussen de grensprocedures in industrie- en in ontwikkelingslanden, en dat slechte infrastructuur, ondoeltreffend douanebeheer, gevallen van corruptie en overmatige bureaucratie de handel vertragen; erkent dat de TFA en het proces van liberalisering van de handel beide ten doel hebben de handelskosten te beperken teneinde de economische activiteit te bevorderen;

17.

herinnert eraan dat handelsfacilitatie voor veel ontwikkelingslanden de voornaamste bron van winst in de DDA zal zijn; is verheugd over de uitgebreide bepalingen over speciale en gedifferentieerde behandeling van ontwikkelingslanden en minst ontwikkelde landen; stelt voor om de nieuwe aanpak waarbij verbintenissen en het tijdschema voor de naleving ervan worden afgestemd op de capaciteiten van de landen in kwestie, tot criterium voor toekomstige overeenkomsten te maken;

18.

erkent dat de kennis van de particuliere sector een centrale rol kan spelen bij de bevordering van handelsfacilitatiemaatregelen en de verlening van bijstand en ondersteuning voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomst in ontwikkelingslanden; neemt kennis van een gepland initiatief van USAID voor een partnerschap tussen de publieke en de particuliere sector hiertoe; verzoekt de Commissie de deelname van de particuliere sector te bevorderen en de mogelijkheden voor partnerschappen met Europese ondernemingen te onderzoeken ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de overeenkomst;

19.

erkent dat de tenuitvoerlegging van de handelsfacilitatiehervormingen bredere ontwikkelingsvoordelen heeft; wijst in dit verband op de sleutelrol die de douane kan spelen bij de facilitatie van vlotte verplaatsingen van zendingen van goederen voor rampenbestrijding; benadrukt dat humanitaire noodhulp het onderwerp moet zijn van vereenvoudigde douaneprocedures om de hulpverstrekking te versnellen, en verder vrij moet zijn van invoerrechten en belastingen;

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten, alsmede aan de Wereldhandelsorganisatie.


(1)  Aangenomen teksten van die datum, P7_TA(2013)0511.

(2)  PB C 345 van 2.10.2014, blz. 28.

(3)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van donderdag 5 februari 2015 (COM(2015)0044).

(4)  Ministeriële verklaring van Bali (WT/MIN(13)/DEC); ministerieel besluit van Bali over de Overeenkomst inzake handelsfacilitatie (WT/MIN(13)/36 of WT/L/911 van 11 december 2013). https://www.wto.org/english/thewto_e/minist_e/mc9_e/balipackage_e.htm

(5)  Protocol tot wijziging van de Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, WT/L/940 van 28 november 2014.

(6)  Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2015)0303.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/124


P8_TA(2015)0307

De stedelijke dimensie van EU-beleid

Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over de stedelijke dimensie van EU-beleid (2014/2213(INI))

(2017/C 316/13)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name titel XVIII,

gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (1),

gezien Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling „investeren in groei en werkgelegenheid”, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (2),

gezien Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” (3),

gezien zijn resolutie van 23 juni 2011 over de Europese stedelijke agenda en de toekomst hiervan binnen het cohesiebeleid (4),

gezien zijn resolutie van 21 februari 2008 over een follow-up van de Territoriale Agenda en het Handvest van Leipzig — Naar een Europees actieprogramma voor ruimtelijke ontwikkeling en territoriale samenhang (5),

gezien de mededeling van de Commissie van 18 juli 2014 over de stedelijke dimensie van het Europees beleid — Hoofdkenmerken van een Europese stedelijke agenda (COM(2014)0490),

gezien de mededeling van de Commissie van 18 juni 2014 over het programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (REFIT): stand van zaken en vooruitzichten (COM(2014)0368),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 juli 2012 getiteld „Slimme steden en gemeenschappen — Europees Innovatiepartnerschap” (C(2012)4701),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 oktober 1998 getiteld „Actiekader voor duurzame stedelijke ontwikkeling in de Europese Unie” (COM(1998)0605),

gezien de mededeling van de Commissie van 6 mei 1997 getiteld „Aanzet tot een actieve benadering van de steden in de Europese Unie” (COM(1997)0197),

gezien het zesde verslag van de Commissie inzake economische, sociale en territoriale cohesie: „Investeren in groei en werkgelegenheid — Bevorderen van ontwikkeling en goed bestuur in regio's en steden van de EU”, juli 2014,

gezien het verslag van de Commissie getiteld „Steden van morgen: investeren in Europa”, Brussel, 17 en 18 februari 2014,

gezien het verslag van de Commissie getiteld „Digital Futures — a journey into 2050 visions and policy challenges, cities, villages and communities” (Digitale toekomstvooruitzichten — een verkenning van de visies en beleidsuitdagingen, steden, dorpen en gemeenschappen in 2050), 2014,

gezien het verslag van de Commissie getiteld „Cities of tomorrow, challenges, visions, way forward” (Steden van morgen: uitdagingen, visies en de te volgen koers), Brussel, oktober 2011,

gezien de ministeriële verklaring over de stedelijke agenda van de EU, die op 10 juni 2015 werd aangenomen tijdens de informele vergadering van de voor territoriale samenhang en stedelijke aangelegenheden bevoegde ministers in Riga,

gezien de conclusies van de Raad die op 19 november 2014 in Brussel werden aangenomen naar aanleiding van het zesde verslag van de Commissie getiteld „Economische, sociale en territoriale cohesie: Investeren in groei en werkgelegenheid”,

gezien de conclusies van het voorzitterschap die op 24 en 25 april 2014 werden aangenomen tijdens de informele bijeenkomst van de voor het cohesiebeleid bevoegde ministers in Athene,

gezien de conclusies van het Poolse voorzitterschap over de territoriale dimensie van het EU-beleid en het toekomstige cohesiebeleid, die op 24 en 25 november 2011 werden aangenomen tijdens de informele bijeenkomst van de voor het EU-cohesiebeleid bevoegde ministers in Poznan,

gezien de Territoriale agenda van de EU-2020 waarover op 19 mei 2011 overeenstemming werd bereikt tijdens de informele bijeenkomst van de voor ruimtelijke ordening en territoriale ontwikkeling bevoegde ministers in Gödöllő,

gezien de verklaring van Toledo die op 22 juni 2010 werd aangenomen tijdens de informele Raad van de voor stedelijke ontwikkeling bevoegde ministers in Toledo,

gezien het Handvest van Leipzig over duurzame Europese steden, dat op 24 en 25 mei 2007 werd aangenomen tijdens de informele Raad van de voor stedelijke ontwikkeling bevoegde ministers in Leipzig,

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 25 juni 2014 getiteld „Naar een integrale benadering van de steden in de Europese Unie”,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) van 23 april 2015 over de mededeling van de Commissie getiteld „De stedelijke dimensie van het Europees beleid — Hoofdkenmerken van een Europese stedelijke agenda” (COM(2014)0490),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0218/2015),

A.

overwegende dat in 2014 de helft van de wereldbevolking (6) en 72 % van de Europese bevolking in stedelijke gebieden woonde (7), en dat in 2050 bijna 80 % van de wereldbevolking in stedelijke gebieden zal wonen (8);

B.

overwegende dat „functionele stedelijke gebieden” in de EU een unieke polycentrische structuur rond grote, middelgrote en kleine dorpen, steden en de omliggende gebieden omvatten, die zodoende de van oudsher bestaande bestuurlijke grenzen overschrijden en diverse gebieden behelzen die aan elkaar gekoppeld zijn vanwege hun economische, sociale, ecologische en demografische moeilijkheden;

C.

overwegende dat steden, dorpen en functionele stedelijke gebieden, zoals metropolitane gebieden, niet alleen een belangrijke rol vervullen voor de participatiedemocratie, maar ook essentiële economische pijlers en motoren voor banen zijn in de EU, aangezien innovatie en nieuwe economische activiteiten vaak ontspringen in steden; overwegende dat ze daarom een belangrijke troef zijn voor de EU in haar betrekkingen met andere delen van de wereld, maar dat dit ook de plaatsen zijn waar belemmeringen voor groei en werkgelegenheid moeten worden bestreden en sociale uitsluiting (bijvoorbeeld laagopgeleide jongeren op de arbeidsmarkt), slechte toegankelijkheid en de achteruitgang van het milieu moeten worden aangepakt;

D.

overwegende dat steden, dorpen en functionele stedelijke gebieden en regio's het grootste aandeel in het energieverbruik en de broeikasgasemmisies in de EU voor hun rekening nemen; overwegende dat ze anderzijds een essentiële rol spelen bij het bereiken van een grotere energie-efficiëntie en zelfvoorziening op het gebied van energie, evenals bij de ontwikkeling van nieuwe initiatieven (zoals nieuwe vormen van economische bedrijvigheid) om de stedelijke mobiliteit aan te wakkeren en concurrerende en milieuvriendelijke vervoerssystemen te stimuleren zodat de groei, werkgelegenheid, sociale en territoriale cohesie, gezondheid en veiligheid bevorderd worden;

E.

overwegende dat sommige steden hun bevolking zien slinken en vergrijzen en met problemen kampen vanwege de grootschalige faciliteiten en overheidsdiensten die ze verstrekken, terwijl in andere steden de bevolking groeit, waardoor de druk op bestaande faciliteiten en overheidsdiensten (bijvoorbeeld onderwijs) toeneemt en andere problemen verergeren, zoals (jeugd)werkloosheid, sociale uitsluiting, verkeersopstoppingen, stedelijke expansie en verontreiniging, waardoor de pendeltijd fors toeneemt en de levenskwaliteit van veel Europeanen verslechtert;

F.

overwegende dat sommige van de grootste uitdagingen waarvoor steden zich gesteld zien in verband met economische en sociale ontwikkeling, klimaatverandering, vervoer en demografische verandering, alleen kunnen worden aangepakt via partnerschappen tussen de steden en de omliggende gebieden; overwegende dat vanwege de uitbreiding van met elkaar verbonden gebieden de afgelopen jaren als gevolg van de ontwikkelingen vooral op het gebied van vervoer en communicatie de behoefte ontstaat aan de ontwikkeling van instrumenten ter bevordering van de connectiviteit;

G.

overwegende dat Europese beleidsinitiatieven een directe of indirecte impact hebben op de duurzame ontwikkeling van steden en het stedelijk beleid;

H.

overwegende dat ongeveer 70 % van het Europese beleid en de Europese wetgeving ten uitvoer wordt gelegd op lokaal en regionaal niveau;

I.

overwegende dat er op EU-niveau voor meer consistentie moet worden gezorgd tussen de verschillende beleidsinitiatieven en subsidieprogramma's van de EU door het gemeenschappelijk strategisch kader ten volle te benutten (titel II, hoofdstuk I, artikel 10 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen) en door een betere politieke coördinatie tussen en met belanghebbenden en overheidsniveaus, aangezien de sectorale benadering van het EU-beleid kan leiden tot contraproductieve beleidsvormen en wetgeving voor stedelijke gebieden;

J.

overwegende dat de Commissie in 1997 een mededeling uitbracht over een stedelijke agenda voor de EU (9), maar dat de rol van Europese steden in de beleidsvoering van de EU nog ter discussie staat;

K.

overwegende dat het Parlement in het verleden het voorstel van de Commissie steunde om een „stedelijke agenda” te presenteren als kader voor toekomstig stedelijk beleid op Europees niveau;

L.

overwegende dat subsidiariteit, zoals gedefinieerd in VWEU, evenals het meerlagig bestuur, op basis van gecoördineerde actie van de EU, de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten, en het partnerschapsbeginsel, essentiële elementen zijn voor de correcte tenuitvoerlegging van al het EU-beleid, en overwegende dat de middelen en bevoegdheden van lokale en regionale autoriteiten dienovereenkomstig beter moeten worden ingezet;

M.

overwegende dat de Verordening betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (Verordening (EU) nr. 1301/2013) de stedelijke dimensie van de Europese structuur- en investeringsfondsen versterkt door ten minste 5 % van haar financiële steun toe te wijzen aan geïntegreerde maatregelen voor duurzame stedelijke ontwikkeling via het delegeren van beheerstaken aan stedelijke autoriteiten, voornamelijk door ze meer verantwoordelijkheid te geven bij taken die ten minste verband houden met de selectie van projecten via nieuwe instrumenten als geïntegreerde territoriale investeringen (ITI's), vanuit de gemeenschap geleide plaatselijke ontwikkeling (CLLD) en „innovatieve maatregelen”, en door een netwerk voor stedelijke ontwikkeling op te zetten;

N.

overwegende dat het partnerschapsbeginsel zoals vastgelegd in de Verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen (Verordening (EU) nr. 1303/2013) en de Europese gedragscode de lidstaten ertoe verplichten om te zorgen voor de vroegtijdige betrokkenheid van stedelijke autoriteiten in het beleidsvormingsproces van de EU;

De stedelijke dimensie van EU-beleid

1.

is van mening dat dorpen, steden en functionele stedelijke gebieden met EU-beleid moeten worden gesteund en in staat worden gesteld om tot volle wasdom te komen als motors van economische groei, werkgelegenheid, sociale inclusie en duurzame ontwikkeling; vindt dan ook dat deze dorpen, steden en functionele stedelijke gebieden nauwer moeten worden betrokken bij de hele cyclus van Europese beleidsvorming;

2.

verzoekt de Commissie en, in voorkomend geval, de lidstaten met voorstellen te komen voor manieren om een mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing in te voeren, overeenkomstig artikel 6 van het protocol over de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel, zodat de decentrale overheden kunnen bepalen of de subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginselen in acht zijn genomen, de decentrale overheden in een vroeg stadium bij de beleidsprocessen kunnen worden betrokken en goed onderbouwde territoriale ontwikkelingsstrategieën en een efficiëntere uitvoering van toekomstige wetgeving mogelijk worden gemaakt;

Naar een geïntegreerde Europese stedelijke agenda

3.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie om te komen tot een Europese stedelijke agenda; is voorstander van het opzetten van een coherent kader voor EU-beleid met een stedelijke dimensie, dat erop gericht is om lokale stedelijke oplossingen beter te laten aansluiten op EU-behoeften, sectoraal beleid en bestuursniveaus beter aan elkaar aan te passen, de steun van de EU beter af te stemmen op de stedelijke uitdagingen in kwestie en de beoordeling van de territoriale impact van het sectorale beleid te verbeteren; is van mening dat de Europese stedelijke agenda vooral de ontwikkeling van bestuurlijke oplossingen moet bevorderen teneinde optimaal te kunnen inspelen op de problemen en doelstellingen van een duurzame, economische en sociaal inclusieve ontwikkeling van dorpen, steden en functionele stedelijke gebieden in Europa;

4.

erkent dat, ofschoon de EU geen expliciete bevoegdheid heeft op het vlak van stedelijke ontwikkeling, een breed scala aan EU-initiatieven een directe of indirecte impact heeft op dorpen, steden en stedelijke gebieden; is dan ook van mening dat goed doordacht en reeds langer bestaand stedelijk beleid op nationaal en regionaal niveau een voorwaarde is voor een Europese stedelijke agenda; is van oordeel dat die agenda een strategie dient op te leveren voor dorpen, steden en functionele stedelijke gebieden in de EU, die zich op lange termijn zal ontwikkelen tot een stedelijk beleid op EU-niveau; onderstreept in dit verband dat de territoriale ontwikkeling van stedelijke gebieden gestoeld moet zijn op een evenwichtige territoriale organisatie met een polycentrische stedelijke structuur in overeenstemming met de Territoriale Agenda van de EU 2020;

5.

is ervan overtuigd dat de Europese stedelijke agenda een gezamenlijke inspanning moet zijn van de Commissie, de lidstaten, de lokale autoriteiten en andere belanghebbenden om EU-beleid met een stedelijke dimensie te rationaliseren, te coördineren en ten uitvoer te leggen door middel van een praktische, geïntegreerde en gecoördineerde maar toch flexibele aanpak „in en met” de dorpen, steden en functionele stedelijke gebieden, waarbij rekening gehouden wordt met de specifieke lokale territoriale kenmerken en de institutionele opbouw van elke lidstaat geëerbiedigd wordt;

6.

vindt dat een Europese stedelijke agenda volledig moet aansluiten bij de algemene doelstellingen en strategie van de EU, in het bijzonder Europa 2020, en de doelstellingen van territoriale samenhang; benadrukt dat bestuurlijke grenzen steeds minder vastomlijnd worden bij het aanpakken van de ontwikkelingsproblematiek op regionaal en lokaal niveau; is dan ook van mening dat de Europese stedelijke agenda inclusief moet zijn, waarbij terdege rekening moet worden gehouden met de diversiteit van territoriale entiteiten in de EU en met grensoverschrijdende verbanden en de koppelingen tussen stad en platteland, met inbegrip van de diensten die functionele stedelijke gebieden leveren aan het omliggende platteland;

7.

dringt er bij de Commissie op aan een mededeling uit te brengen waarin de details van de toekomstige Europese stedelijke agenda uiteen worden gezet, op basis van het „urban acquis” en uitvoerig overleg met diverse belanghebbenden, met inbegrip van economische en sociale partners, en maatschappelijke organisaties; verzoekt de Commissie de Europese stedelijke agenda op te nemen in haar jaarlijkse werkprogramma;

Mainstreaming van een geïntegreerde aanpak van territoriale ontwikkeling in de EU-beleidsvorming en -wetgeving

8.

verzoekt de Commissie bij het opstellen van nieuwe beleidsinitiatieven voor stedelijke gebieden een geïntegreerde territoriale benadering te hanteren die meer plaatsgebonden is, om consistentie te waarborgen en dorpen, steden en functionele stedelijke gebieden meer eigen verantwoordelijkheid te geven om de doelstellingen van slimme, duurzame en inclusieve groei te halen, onder andere met een geïntegreerde EU-aanpak ter ondersteuning van slimme en duurzame projecten in de Europese steden, waarmee wordt bijgedragen aan de bevordering van de sociaal-economische ontwikkeling;

9.

verzoekt de Commissie bij wijze van algemene regel een territoriale effectbeoordeling in te voeren over de stedelijke dimensie om de praktische haalbaarheid van alle relevante EU-beleidsinitiatieven op regionaal en lokaal niveau te garanderen, zich welwillend op te stellen ten aanzien van inbreng van gedecentraliseerde overheidsniveaus bij het opstellen van effectbeoordelingen en nieuw beleid („bottom-upbenadering”) en erop toe te zien dat in al het sectorale EU-beleid op dit vlak de uitdagingen waarmee dorpen, steden en stedelijke gebieden kampen op de juiste wijze worden aangepakt; verzoekt de Commissie zich bij deze territoriale effectbeoordelingen te richten op de volgende onderwerpen: evenwichtige territoriale ontwikkeling, territoriale integratie, aspecten van bestuur, regelgeving en tenuitvoerlegging op lokaal niveau en de samenhang met andere beleidsdoelstellingen;

10.

dringt er bij de Commissie op aan alle beschikbare gegevens en gezamenlijke conceptuele kaders („urban acquis”) te systematiseren en te analyseren om dubbel werk en inconsistenties te voorkomen en een duidelijke definitie te formuleren van geïntegreerde duurzame stedelijke ontwikkeling, om zodoende de gemeenschappelijke coherente en transparante EU-doelstellingen op dit vlak vast te kunnen stellen;

11.

is ervan overtuigd dat er voldoende gegevens beschikbaar moeten zijn om stedelijke gebieden accurater te kunnen beoordelen dan alleen met de bbp-indicator; is dan ook van mening dat Eurostat meer gedetailleerde gegevens op lokaal niveau moet vergaren en verstrekken, en dat er verder moet worden gewerkt aan de Urban Audit en vergelijkbare onderzoeken; verzoekt de Commissie tevens instrumenten te ontwikkelen waarmee de voortgang en de impact van een geïntegreerde stedelijke agenda op EU-niveau kan worden gemeten;

12.

spoort de Commissie aan de administratieve rompslomp die gepaard gaat met de tenuitvoerlegging van de huidige EU-wetgeving op lokaal niveau te beperken, en erop toe te zien dat voor alle toekomstige regelgeving de gevolgen van de tenuitvoerlegging op lokaal niveau grondig worden geanalyseerd;

De stedelijke dimensie van EU-beleidsinstrumenten en financiering

13.

herinnert eraan dat het cohesiebeleid van de EU en de bijbehorende financieringsinstrumenten beter toegerust zijn om complexe geïntegreerde territoriale strategieën voor functionele stedelijke gebieden te steunen door middel van gezamenlijke strategische planning en regels; spoort de lidstaten aan ten volle gebruik te maken van de beschikbare nieuwe instrumenten, zoals geïntegreerde territoriale investeringen (ITI's), vanuit de gemeenschap geleide plaatselijke ontwikkeling (CLLD) en de nieuwe flexibele operationele programma's (OP's), om de tenuitvoerlegging van geïntegreerde plannen voor stedelijke ontwikkeling met succes te kunnen steunen; spoort de lidstaten en de Commissie aan een coherente reeks passende indicatoren op te stellen die een betere beoordeling van de stedelijke dimensie van de met steun van de Europese structuur- en investeringsfondsen uitgevoerde acties en initiatieven mogelijk maken;

14.

vindt het belangrijk dat het potentieel van de macroregionale strategieën voor het welslagen van de geïntegreerde benadering van steden ten volle wordt benut; verzoekt de Commissie aspecten van de Europese stedelijke agenda naar behoren op te nemen en te integreren, en in de macroregionale strategieën van de EU die een model vormen voor de planning en het meerlagig bestuur, de stedelijke dimensie te benadrukken;

15.

betreurt het dat, ofschoon het nieuwe cohesiebeleid wettelijk bindende stedelijke aspecten kent, vooral wat betreft de betrokkenheid van steden in de programmeringsfase, de werkelijke deelname van vertegenwoordigers van steden en stedelijke gebieden bij de beleidsvorming tegenvalt, en denkt dat deze kan worden verbeterd door hen in een vroeg stadium bij de beleidsprocessen te betrekken, bijvoorbeeld door middel van overleg, evaluatie en de uitwisseling van optimale werkmethoden en ervaringen; verzoekt de Commissie en de lidstaten bij de uitvoering van door de EU gefinancierde programma's en projecten de toepassing van het partnerschapsbeginsel te garanderen (waarbij tevens rekening wordt gehouden met de gedragscode inzake partnerschap (artikel 5, lid 3 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen), met speciale aandacht voor de betrokkenheid van steden, dorpen en functionele stedelijke gebieden bij de voorbereiding, het beheer en het bestuur van de programma's, onder meer op grensoverschrijdend niveau;

16.

pleit voor meer betrokkenheid van dorpen en steden bij de programma's van de structuur- en investeringsfondsen; is van oordeel dat de hieruit geleerde lessen van pas kunnen komen bij de vaststelling van een belangrijke beleidsaanbeveling voor de ontwikkeling van het cohesiebeleid voor de periode na 2020; dringt er in dit verband bij de Commissie op aan de tenuitvoerlegging van de Europese stedelijke agenda te testen op specifieke thematische terreinen die een afspiegeling vormen van de uitdagingen waarmee stedelijke gebieden worstelen („stedelijke proefprojecten”), met name door zorg te dragen voor de sectoroverschrijdende coördinatie van de verschillende beleidsmaatregelen van de EU, bestaande overlappingen weg te werken, het model van meerlagig bestuur toe te passen en territoriale effectbeoordelingen uit te voeren; verzoekt de Commissie regelmatig verslag uit te brengen aan het Parlement over de voortgang en de geboekte resultaten;

17.

pleit voor een betere coördinatie en integratie van het investeringsbeleid van de EU dat mogelijkheden biedt om te zorgen voor duurzame, geïntegreerde en sociaal inclusieve stedelijke ontwikkeling; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan het regelgevingskader volledig te benutten om synergieën tot stand te brengen tussen het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), de door de EU gesubsidieerde programma's (zoals LIFE, Horizon 2020, Intelligente Energie voor Europa, enz.) en middelen voor het cohesiebeleid, alsook publieke (d.w.z. nationale) investeringen, particuliere kapitaal- en financieringsinstrumenten om het maximale hefboomeffect van de investeringen te genereren; onderstreept dat de complementariteit van al het investeringsbeleid en een grotere synergie moeten worden gewaarborgd en dat dubbele financiering en overlapping moeten worden voorkomen;

Een nieuw model van meerlagig bestuur (multi-level governance)

18.

wijst erop dat de belangrijkste economische, sociale en ecologische uitdagingen van onze tijd de van oudsher bestaande bestuurlijke grenzen overstijgen, en dat de toenemende discrepantie tussen bestuurlijke en territoriale structuren (samenwerking tussen steden, stedelijke agglomeraties en tussen stad en platteland, enz.) nieuwe vormen van flexibel bestuur vergen om de geïntegreerde territoriale ontwikkeling van functionele gebieden voort te kunnen zetten;

19.

is van mening dat de Europese stedelijke agenda gebaseerd moet zijn op een nieuwe vorm van meerlagig bestuur, waarbij het lokale niveau nauwer wordt betrokken bij alle stadia van de politieke cyclus, zodat het beleid nauwer wordt afgestemd op de werkelijke situatie en consistenter wordt met en beter inspeelt op de constante veranderingen die functionele stedelijke gebieden doormaken; is in dit verband van mening dat het Comité van de Regio's als vertegenwoordiger van de regionale en lokale territoriale eenheden ook een rol in dat proces moet spelen;

20.

dringt er bij de Commissie op aan elementen voor een nieuw model van meerlagig bestuur voor te stellen dat is gebaseerd op partnerschappen en echte samenwerking en verder gaat dan het eenvoudigweg raadplegen van de belanghebbenden, een model waarbij formele overheidsstructuren worden gecombineerd met informele flexibele bestuursstructuren die overeenstemmen met de nieuwe realiteit van de gedigitaliseerde „netwerksamenleving” — een model dat is aangepast aan de schaal waarop de uitdagingen voorkomen en waarmee de samenwerking op meerdere niveaus betert wordt, zowel verticaal als horizontaal, met overheids- en non-gouvernementele spelers op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau, waardoor de overheid dichter bij de burgers komt te staan en de democratische legitimiteit van het Europese project wordt vergroot; stelt voor dat dit unieke, pasklare model de werkmethode wordt voor de toekomstige Europese stedelijke agenda, nadat de partners hiermee akkoord zijn gegaan en er met alle relevante belanghebbenden overleg is gevoerd;

Kennisbeheer en gegevensuitwisseling

21.

is van mening dat stedelijke platformen en netwerken (zoals URBACT en het netwerk voor stedelijke ontwikkeling) en andere programma's voor kennisuitwisseling tussen steden (zoals Civitas, het burgemeestersconvenant, Mayors Adapt, het initiatief Slimme steden en gemeenten, het Referentiekader voor duurzame Europese steden en ManagEnery) een uitstekende mogelijkheid hebben geboden om lokale, regionale en grensoverschrijdende spelers te betrekken bij stedelijke ontwikkeling en onderlinge kennisuitwisseling; dringt er bij de Commissie op aan een betere coördinatie tussen deze platformen te bestendigen en te waarborgen zodat lokale spelers ze beter kunnen begrijpen en er efficiënter gebruik van kunnen maken;

22.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan optimaal gebruik te maken van de activiteiten op het vlak van gegevensuitwisseling en capaciteitsopbouw, die tot stand worden gebracht dankzij door de EU gefinancierde projecten en andere netwerkactiviteiten tussen steden; spoort de Commissie aan mechanismen te ontwikkelen voor een betere uitwisseling van projectresultaten tussen al haar diensten, en ervoor te zorgen dat de resultaten worden ingepast in zowel nationale als EU-beleidsontwikkelingen;

23.

vindt dat de database van Urban Audit geactualiseerd en verbeterd moet worden om beter op maat gemaakt beleid te kunnen formuleren; spoort Eurostat en de Commissie aan gedetailleerdere gegevens te verstrekken die zijn verzameld waar het beleid wordt uitgevoerd, veelal op lokaal niveau; onderstreept dat ook het verzamelen van stroomgegevens — waarmee de relatie tussen steden en de omliggende gebieden, alsook binnen de functionele stedelijke gebieden, wordt gemeten — steeds belangrijker wordt om deze complexe functionele gebieden beter te kunnen begrijpen, en dringt er daarom bij de Commissie op aan deze gegevens te vergaren en te analyseren en ze te gebruiken om beleidsontwikkelingen legitimiteit te geven;

De tenuitvoerlegging van de toekomstige Europese stedelijke agenda

24.

vindt dat de Europese stedelijke agenda, om een doeltreffend hulpmiddel te kunnen zijn, een gezamenlijk en regelmatig bijgewerkt conceptueel kader moet zijn met een thematisch zwaartepunt dat ligt bij een beperkt aantal uitdagingen in de bredere context van de Europa 2020-doelstellingen van slimme, inclusieve en duurzame groei;

25.

is sterk van mening dat deze uitdagingen moeten voldoen aan de volgende criteria: 1) ze moeten in overeenstemming zijn met het gezamenlijke conceptuele kader; 2) het gaat om grote stedelijke uitdagingen met een aanzienlijke impact op steden, dorpen en functionele stedelijke gebieden in en tussen de lidstaten; 3) ze kunnen niet door lidstaten alleen worden aangepakt; 4) een EU-aanpak biedt meerwaarde; verzoekt de Commissie deze uitdagingen in kaart te brengen, de overgebleven knelpunten, onsamenhangende elementen in het beleid of leemten in de capaciteit en kennis op te sporen, in nauwe samenwerking met alle belanghebbenden, vooral op lokaal niveau;

26.

verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem toe te zien op meer sectoroverschrijdende coördinatie op alle overheidsniveaus van beleid met een stedelijke dimensie, en zo een betere mainstreaming van geïntegreerde stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken; verzoekt het directoraat-generaal voor Regionaal Beleid en Stadsontwikkeling (DG REGIO), dat belast is met het stedelijk beleid van de EU, in nauwe samenwerking met de interdepartementale Commissiewerkgroep voor stedelijke ontwikkeling, dit proces in gang te zetten en ervoor te zorgen dat de stedelijke dimensie in acht wordt genomen bij alle relevante nieuwe initiatieven; verzoekt de voorzitter van de Europese Commissie binnen het college van commissarissen een politiek leidsman te benoemen die de strategische koers uitzet voor de stedelijke agenda van het Europese beleid en jaarlijks verslag uitbrengt aan het Parlement;

27.

verzoekt de Commissie om in het kader van reeds bestaande diensten of organen van de Commissie een speciale EU-coördinator voor stedelijk beleid aan te wijzen om de praktische invulling van deze coördinatie te controleren en te evalueren, zowel horizontaal (door alle belangrijke beleidssectoren erbij te betrekken) als verticaal (op alle overheidsniveaus); is van mening dat de speciale EU-coördinator voor stedelijk beleid met de hulp van de interdepartementale Commissiewerkgroep voor stedelijke ontwikkeling, binnen de Commissie een centraal loket moet opzetten voor stedelijk beleid en ervoor moet zorgen dat gegevens over stedelijk beleid binnen en tussen de diensten van de Commissie en diverse belanghebbenden naar behoren worden verzameld, beheerd en verspreid met als doel om een bewustmakingsmechanisme in het leven te roepen met het oog op vroegtijdige waarschuwing waarbij lokale en regionale autoriteiten in een vroeg stadium worden betrokken bij beleidsprocessen die gevolgen hebben voor dorpen, steden en functionele stedelijke gebieden;

28.

spoort de Commissie aan om, gebruikmakend van de bestaande structuren en bijvoorbeeld als onderdeel van het stedelijk proefproject, in de lidstaten centrale loketten op te zetten waar men terecht kan voor informatie over de stedelijke dimensie van het EU-beleid (stedelijk éénloketsysteem) met name om uitgebreide informatie te verschaffen over verschillende EU-initiatieven, richtsnoeren en financiële mogelijkheden in verband met stedelijke ontwikkeling;

29.

verzoekt de Commissie regelmatig een stedentop te houden naar het voorbeeld van het forum „Steden van morgen”, waar belanghebbenden van alle bestuursniveaus en uit verschillende sectoren bijeengebracht worden; vindt dat zulke topbijeenkomsten steden een uitgelezen mogelijkheid moeten bieden om een constructieve dialoog aan te gaan met beleidsmakers op alle relevante beleidsterreinen en moeten bijdragen aan de beoordeling van de impact van EU-beleid op dorpen, steden en functionele stedelijke gebieden en aan de manier waarop ze het best kunnen worden betrokken bij op stapel staande initiatieven;

30.

dringt er bij de lidstaten op aan steden en functionele stedelijke gebieden volledig en op bindende wijze te koppelen aan en te betrekken bij strategische beleidsontwikkeling en -programmering (zoals nationale hervormingsprogramma's, partnerschapsovereenkomsten en operationele programma's); verzoekt de lidstaten meer ervaringen uit te wisselen over nationale programma's voor stedelijke ontwikkeling, zodat steden de doelstellingen van Europa 2020 kunnen halen, door regelmatig informele bijeenkomsten te beleggen van de Raad van ministers die belast zijn met stedelijke ontwikkeling;

Externe dimensie van de Europese stedelijke agenda

31.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan terdege rekening te houden met de lopende voorbereidende werkzaamheden voor de Habitat III-agenda, en erop toe te zien dat de toekomstige Europese stedelijke agenda volledig in overeenstemming is met en afgestemd wordt op de doelstellingen van deze mondiale stedelijke agenda; verzoekt de Commissie het Parlement op regelmatige basis te informeren over de externe dimensie van de Europese stedelijke agenda, en is van mening dat deze agenda de bijdrage van de EU kan gaan vormen aan het internationale debat over de „Nieuwe Stedelijke Agenda” van de Verenigde Naties en de Habitat III-conferentie over huisvesting en duurzame stedelijke ontwikkeling in 2016;

32.

is van oordeel dat het noodzakelijk is om de EU en de lidstaten, met raadpleging en bijdragen van lokale en regionale autoriteiten, op een transparante, samenhangende en open manier te betrekken bij de Internationale Organisatie voor normalisatie (ISO) met betrekking tot de ontwikkeling van nieuwe normen voor duurzame stedelijke ontwikkeling, met inachtneming van de universele leidende beginselen voor ruimtelijke ordening en territoriale ontwikkeling die in VN-verband zijn uitgewerkt; beklemtoont dat de nieuwe ISO-normen moet worden beschouwd als een nuttig en niet als een normatief instrument;

o

o o

33.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz.320.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 289.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 259.

(4)  PB C 390 E van 18.12.2012, blz. 10.

(5)  PB C 184 E van 6.8.2009, blz. 95.

(6)  Parag Khanna, Beyond City Limits, Foreign Policy, 6 augustus 2010.

(7)  Eurostat — City Statistics, 2014.

(8)  The Vertical Farm, www.verticalfarm.com.

(9)  Mededeling van de Commissie van 6 mei 1997 getiteld „Aanzet tot een actieve benadering van de steden in de Europese Unie” (COM(1997)0197).


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/132


P8_TA(2015)0308

Investeringen ter bevordering van banen en groei: bevordering van de economische, sociale en territoriale cohesie in de Unie

Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over investeringen ter bevordering van banen en groei: bevordering van de economische, sociale en territoriale cohesie in de Unie (2014/2245(INI))

(2017/C 316/14)

Het Europees Parlement,

gezien het zesde verslag van de Commissie inzake economische, sociale en territoriale cohesie getiteld „Investeren in groei en werkgelegenheid: bevorderen van ontwikkeling en goed bestuur in regio's en steden van de EU” van 23 juli 2014 (hierna: „het zesde cohesieverslag”),

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en met name de artikelen 4, 162, 174 tot en met 178 en 349,

gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (hierna: „de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen”) (1),

gezien Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling „Investeren in groei en werkgelegenheid”, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (2),

gezien Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad (3),

gezien Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” (4),

gezien Verordening (EU) nr. 1302/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1082/2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS), wat de verduidelijking, vereenvoudiging en verbetering van de oprichting en werking van dergelijke groeperingen betreft (5),

gezien Verordening (EU) nr. 1300/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad (6),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (7),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (8),

gezien de „Territoriale Agenda van de Europese Unie 2020: voor een geïntegreerd, intelligent en duurzaam Europa van diverse regio's”, zoals overeengekomen tijdens de informele bijeenkomst van de voor ruimtelijke ordening en territoriale ontwikkeling bevoegde ministers te Gödöllő, Hongarije, op 19 mei 2011,

gezien het achtste voortgangsverslag van de Commissie over economische, sociale en territoriale cohesie getiteld „De regionale en stedelijke dimensie van de crisis” van 26 juni 2013,

gezien zijn resolutie van 14 januari 2014 over slimme specialisatie: netwerken van kenniscentra voor een doeltreffend cohesiebeleid (9),

gezien zijn resolutie van 14 januari 2014 over de gereedheid van de EU-lidstaten voor een doeltreffende en tijdige aanvang van de nieuwe programmeringsperiode van het cohesiebeleid (10),

gezien zijn resolutie van 26 februari 2014 over het zevende en achtste voortgangsverslag van de Europese Commissie over het cohesiebeleid van de EU en het strategisch verslag 2013 over de uitvoering van de programma's 2007-2013 (11),

gezien zijn resolutie van 26 februari 2014 over de optimalisering van het potentieel van ultraperifere gebieden door middel van het scheppen van synergieën tussen de EU-structuurfondsen en andere EU-programma's (12),

gezien zijn resolutie van 27 november 2014 over vertraging bij de start van het cohesiebeleid 2014-2020 (13),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 oktober 2011 getiteld „Een kader voor de volgende generatie innovatieve financiële instrumenten — de EU-platforms voor eigen en vreemd vermogen” (COM(2011)0662),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2014 getiteld „Een investeringsplan voor Europa” (COM(2014)0903),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 januari 2015 getiteld „Optimaal benutten van de flexibiliteit binnen de bestaande regels van het stabiliteits- en groeipact” (COM(2015)0012),

gezien het speciale verslag van de Europese Rekenkamer getiteld „Door het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling gecofinancierde financiële instrumenten voor het midden- en kleinbedrijf” (speciaal verslag nr. 2/2012),

gezien de conclusies van de Raad over het zesde verslag inzake economische, sociale en territoriale cohesie: investeren in groei en werkgelegenheid, goedgekeurd door de Raad Algemene Zaken (Cohesie) op 19 november 2014,

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 3 december 2014 over het zesde verslag inzake economische, sociale en territoriale cohesie (14),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 21 januari 2015 over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Zesde verslag inzake economische, sociale en territoriale cohesie: investeren in groei en werkgelegenheid (15),

gezien de mededeling van de Commissie van 9 maart 2015 over het EU-scorebord voor Justitie 2015 (COM(2015)0116),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 januari 2015 getiteld „Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2 op de algemene begroting 2015” (COM(2015)0016),

gezien het jaarverslag 2013 over de bescherming van de financiële belangen van de EU — Fraudebestrijding,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0173/2015),

A.

overwegende dat de doorslaggevende rol van het EU-cohesiebeleid bij het verkleinen van regionale verschillen, het bevorderen van economische, sociale en territoriale cohesie van de regio's van de lidstaten en het ondersteunen van het scheppen van banen onbetwistbaar is; overwegende dat het cohesiebeleid, met een begroting van meer dan 350 miljard EUR tot 2020, het belangrijkste EU-brede beleidsterrein op het gebied van investeringen in de reële economie is, alsook een belangrijk instrument voor groei en werkgelegenheid in de EU; overwegende dat tijdens de economische crisis het cohesiebeleid het instrument bij uitstek is om het investeringsniveau in de diverse lidstaten te behouden; overwegende dat financiering in het kader van het cohesiebeleid voor een aantal lidstaten de belangrijkste bron van overheidsinvesteringen vormt; overwegende dat de concrete, zichtbare aard van de resultaten van het cohesiebeleid is bevestigd door vele verschillende evaluatiemethodes;

B.

overwegende dat uit de meest recente cijfers over 2013 blijkt dat de langdurige werkloosheid in de Unie zich met 5,1 % van de beroepsbevolking op een historisch hoog peil bevindt; overwegende dat langdurige werkloosheid cruciale gevolgen heeft voor iemands levensloop en een structureel karakter kan krijgen, vooral in perifere regio's;

C.

overwegende dat de overheidsinvesteringen in de Unie recentelijk in reële termen zijn afgenomen met 15 %, en overwegende dat vele regio's, met name de regio's die kampen met een demografische problematiek, geen passende bijdrage hebben kunnen leveren aan de verwezenlijking van de Europa 2020-doelstellingen, met name de kerndoelstelling van een werkgelegenheidspercentage van 75 % tegen 2020, de doelstelling om het aantal mensen in armoede met 20 miljoen te verminderen, en de doelstelling om voortijdig schoolverlaten terug te dringen;

D.

overwegende dat het te rechtvaardigen is dat de doelstellingen van het cohesiebeleid in de loop der tijd veranderd zijn als reactie op de nieuwe uitdagingen en problemen waarmee de Unie wordt geconfronteerd en dat het beleid zelf nauwer verweven is geraakt met de algemene beleidsagenda van de EU; overwegende dat de oorspronkelijke rol van het cohesiebeleid — het versterken van de economische, sociale en territoriale cohesie in alle EU-regio's, en in het bijzonder van minder ontwikkelde en de minst begunstigde regio's — evenwel moet worden bevorderd; overwegende dat het cohesiebeleid niet louter mag worden gezien als een instrument voor het bereiken van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en andere EU-ontwikkelingsstrategieën, maar ook als investeringsbeleid in de gebieden;

E.

overwegende dat de economische crisis volgens het zesde cohesieverslag negatieve gevolgen heeft gehad voor de langetermijntrend in de richting van een verkleining van regionale verschillen en dat, ondanks enkele positieve ontwikkelingen, aan het begin van de nieuwe programmeringsperiode de uiteenlopende regionale verschillen nog steeds groot zijn;

F.

overwegende dat de middelen voor het cohesiebeleid middels een thematische concentratie worden toegespitst op een beperkt aantal strategische doelstellingen met groeipotentieel en met mogelijkheden op het gebied van het scheppen van banen, sociale inclusie, het milieu en de klimaatverandering;

G.

overwegende dat hoge groeicijfers en een sterke regionale economische convergentie niet mogelijk zijn zonder goed bestuur, daar er overeenkomstig het beginsel van meerlagig bestuur gezorgd moet worden voor een doeltreffendere betrokkenheid van alle partners op nationaal, regionaal en lokaal niveau, alsmede van de sociale partners en maatschappelijke organisaties;

H.

overwegende dat de partnerschapsovereenkomsten en operationele programma's strategische instrumenten zijn die de investeringen in de lidstaten en de regio's sturen, zoals bedoeld in de artikelen 14, 16 en 29 van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen met een tijdschema voor de indiening en vaststelling ervan, op grond waarvan de partnerschapsovereenkomsten eind augustus 2014 moeten zijn vastgesteld en de operationele programma's uiterlijk eind januari 2015;

I.

overwegende dat de opeenvolgende Raadsvoorzitters van 2015 en 2016 tijdens de informele Raadsvergadering in Gödöllő, Hongarije, in 2011 gevraagd zijn om te evalueren en te overwegen of de Territoriale Agenda van de EU 2020 moet worden herzien, waarbij rekening wordt gehouden met hoe deze in de praktijk werkt, en vervolgens eventueel een dergelijke herziening uit te voeren;

J.

overwegende dat de lidstaten, overeenkomstig artikel 175 VWEU, hun economische beleid voeren en coördineren met het oog op het verwezenlijken van de doelstellingen van harmonische ontwikkeling en versterking van de economische, sociale en territoriale cohesie, en overwegende dat het nieuwe investeringsplan daarom ook tot deze doelstellingen bijdraagt;

Resultaten en uitdagingen van het cohesiebeleid in de context van de economische en financiële crisis (programmeringsperiode 2007-2013)

1.

onderstreept dat het cohesiebeleid het belangrijkste instrument van de Europese Unie is dat is gericht op het verminderen van de economische, sociale en territoriale verschillen in de Europese regio's, in het kader waarvan hun concurrentievermogen wordt bevorderd en de klimaatverandering en energieafhankelijkheid worden aangepakt, terwijl tegelijkertijd een bijdrage wordt geleverd aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie; onderstreept dat de investeringen in het kader van het cohesiebeleid, ondanks de problemen van een aantal lidstaten en regio's om deze investeringen te cofinancieren, de negatieve gevolgen van de economische en financiële crisis voor een belangrijk deel hebben opgevangen en stabiliteit aan de regio's hebben gebracht door de fondsenstroom te waarborgen toen de nationale en regionale publieke en private investeringen sterk terugliepen; onderstreept dat de financiering uit hoofde van het cohesiebeleid gelijk was aan 21 % van de overheidsinvesteringen in de EU als geheel en aan 57 % in de cohesielanden tezamen;

2.

benadrukt dat bewezen is dat het cohesiebeleid snel kan reageren met flexibele maatregelen om de investeringskloof voor de lidstaten en de regio's aan te pakken, zoals het beperken van de nationale cofinanciering en het verstrekken van aanvullende vooruitbetalingen, alsook het opnieuw toewijzen van 13 % van de totale fondsen (45 miljard EUR) ter ondersteuning van de economische activiteit en de werkgelegenheid met directe gevolgen; is derhalve van mening dat een substantiële, grondige tussentijdse herziening van de doelstellingen en financieringsniveaus van fundamenteel belang is, indien mocht blijken dat de sociaaleconomische omstandigheden in de lidstaten of in een aantal van hun regio's zijn veranderd;

3.

onderstreept dat in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie het doel om de economische, sociale en territoriale cohesie en de solidariteit tussen de lidstaten te bevorderen, is vastgelegd;

4.

is ingenomen met de recente hervorming van het cohesiebeleid gericht op de aanpak van deze uitdagingen, op basis van een samenhangend strategisch kader voor 2014-2020 met duidelijke doelstellingen en stimulansen voor alle operationele programma's; verzoekt alle betrokkenen, en met name de belangrijkste betrokken autoriteiten, de effectiviteit en efficiëntie van de tenuitvoerlegging van het nieuwe wetgevingskader voor het cohesiebeleid te waarborgen door sterk de nadruk te leggen op het behalen van betere prestaties en resultaten; verzoekt alle betrokkenen goed functionerende mechanismen voor multilevel governance en coördinatie in te stellen om te zorgen voor samenhang tussen de programma's en ondersteuning bij de Europa 2020-strategie en landenspecifieke aanbevelingen;

5.

benadrukt dat een stabiel fiscaal en economisch — en regelgevings-, administratief en institutioneel — klimaat van essentieel belang is voor de effectiviteit van het cohesiebeleid, maar geen afbreuk mag doen aan het streven naar de doelstellingen en de verwezenlijking ervan; benadrukt in dit verband nogmaals dat een opschorting van betalingen, zoals bedoeld in artikel 23 van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen, het de nationale, regionale en lokale autoriteiten moeilijker kan maken om te zorgen voor een doeltreffende planning en tenuitvoerlegging van de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF) voor de periode 2014-2020; benadrukt dat het beleid nauw moet worden afgestemd op de sectorale beleidsmaatregelen en dat er synergieën tot stand moeten worden gebracht met andere EU-investeringsregelingen, teneinde zowel de cohesie- als de Europa 2020-doelstellingen te verwezenlijken; herinnert er echter aan dat overeenkomstig artikel 175 VWEU alle economische beleidsmaatregelen gericht moeten zijn op de verwezenlijking van de doelstellingen inzake economische, sociale en territoriale cohesie;

6.

onderstreept dat het vergroten van de administratieve capaciteit voor programmering, uitvoering en evaluatie in de lidstaten van essentieel belang is voor een tijdige en succesvolle tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid;

7.

wijst erop dat er, hoewel het cohesiebeleid de gevolgen van de crisis heeft verzacht, nog steeds grote regionale verschillen bestaan, en dat de doelstelling van het cohesiebeleid om economische, sociale en territoriale verschillen te verkleinen, waarbij specifieke steun aan minder ontwikkelde regio's wordt verstrekt, nog niet overal is bereikt;

8.

wijst erop dat de lokale en regionale autoriteiten, ondanks de crisis en het feit dat de lokale financiën ernstig onder druk kwamen te staan, moesten blijven voldoen aan de vraag van burgers naar beter toegankelijke overheidsdiensten van hogere kwaliteit;

9.

onderstreept dat de herindustrialisering van de EU van groot belang is om te kunnen waarborgen dat de industriële productie tegen 2020 goed is voor een aandeel van ten minste 20 % van het bbp van de lidstaten; wijst er derhalve op dat het van groot belang is dat de beginselen inzake concurrentievermogen, duurzaamheid en betrouwbaarheid van de regelgeving proactief worden gesteund en versterkt om de werkgelegenheid en groei in Europa te stimuleren;

Tenuitvoerlegging en betalingsproblemen

10.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de aanzienlijke structurele vertraging bij de start van de programmeringsperiodes van het cohesiebeleid, als gevolg van vertraging bij de goedkeuring van de operationele programma's, onder meer via de overdrachtsprocedure; merkt op dat de druk op de betalingen kan oplopen door deze vertraging, met name in 2017 en 2018, die bovenop de bezorgdheden komt over de betreurenswaardige betalingsachterstand van circa 25 miljard EUR voor de programmeringsperiode 2007-2013; merkt op dat er, hoewel de situatie op het gebied van het cohesiebeleid -in een ruimere context bezien- beter is dan die op het gebied van plattelandsontwikkeling en visserij, bezorgdheid blijft bestaan over het feit dat een aanzienlijk aantal programma's van diverse lidstaten nog moet worden aangenomen; benadrukt dat deze vertragingen de geloofwaardigheid van de EU-begroting en de geloofwaardigheid, effectiviteit en duurzaamheid van het cohesiebeleid kunnen ondermijnen, waardoor het voor de nationale, regionale en lokale autoriteiten moeilijker wordt om de uitvoering van de periode 2007-2013 af te sluiten en om te zorgen voor een doeltreffende planning en tenuitvoerlegging van de ESIF voor de periode 2014-2020; is ingenomen met de recente inspanningen van de lidstaten en de Commissie op dit gebied, maar roept de Commissie op alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat alle resterende operationele programma's zonder verdere vertraging worden goedgekeurd, aangezien de voor het gebruik van niet-toegewezen middelen in 2014 vereiste herziening van het meerjarig financieel kader (MFK) en het bijbehorende ontwerp van gewijzigde begroting reeds door het Parlement zijn goedgekeurd;

11.

wijst er nogmaals op dat het probleem van aanhoudende betalingsachterstanden vaker voorkomt bij het cohesiebeleid dan op enig ander beleidsterrein van de EU, waarbij eind 2014 24,8 miljard EUR aan facturen openstond voor het Europees Sociaal Fonds (ESF), het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en het Cohesiefonds (CF) voor de periode 2007-2013, wat neerkomt op een stijging van 5,6 % ten opzichte van 2013; spoort de Commissie aan alle beschikbare middelen aan te wenden om deze openstaande facturen te betalen; onderstreept dat hierdoor eerst en vooral de kleinste en kwetsbaarste begunstigden van het cohesiebeleid, zoals kmo's, ngo's en verenigingen, worden getroffen omdat hun mogelijkheden om uitgaven voor te financieren beperkt zijn;

12.

is verheugd over het feit dat de Raad, de Commissie en het Parlement zijn overeengekomen het aantal openstaande facturen, met name in verband met het cohesiebeleid, terug te brengen tot het structurele niveau in de loop van het huidige MFK, zoals is vastgesteld in de gezamenlijke verklaring bij het begrotingsakkoord van 2015, en neemt kennis van het op 23 maart 2015 ontvangen „Elementen voor een betalingsplan om de EU-begroting op een houdbaar niveau te brengen” van de Commissie; herinnert de Commissie aan haar toezegging om zo snel mogelijk met een betalingsplan te komen, en in elk geval vóór de indiening van de ontwerpbegroting voor 2016; herinnert alle instellingen voorts aan hun toezegging om in te stemmen met een dergelijk plan en om dit met ingang van 2015 en vóór de tussentijdse herziening van het MFK uit te voeren;

13.

onderstreept het feit dat de voorgestelde herziening van de MFK-maxima (16) waarbij 11,2 miljard EUR aan vastleggingen voor het subtotaal in rubriek 1b wordt overgedragen uit hoofde van artikel 19, lid 2, van de MFK-verordening, en de overdracht (17) van 8,5 miljard EUR aan vastleggingen uit hoofde van artikel 13, lid 2, onder a), van het Financieel Reglement van 2014 naar 2015, weliswaar voorkomen dat deze betalingskredieten in rubriek 1b worden geannuleerd, maar het onderliggende probleem van de vertragingen in verband met de programmering niet werkelijk oplossen en evenmin afdoen aan het feit dat de chronisch vertraagde tenuitvoerlegging en de stelselmatige achterstallige betalingen ernstige problemen kunnen opleveren voor de uiteindelijke begunstigden;

14.

onderstreept dat bovengenoemde achterstand binnen rubriek 1b van de EU-begroting in feite de belangrijkste onmiddellijke factor is die de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid in gevaar brengt, zowel in de vorige als naar verwachting in de huidige programmeringsperiode 2014-2020; wijst er nogmaals op dat de gevolgen van deze achterstand sterk voelbaar zijn voor de actoren van het cohesiebeleid in het veld, soms zelfs in extreme mate; verzoekt de Commissie derhalve een routekaart op te stellen met daarin een specifiek tijdschema voor concrete, stapsgewijze beleidsmaatregelen, ondersteund door geselecteerde begrotingsmiddelen, teneinde de achterstand te beperken en uiteindelijk weg te werken; hoopt dat de Raad de ernst en onhoudbaarheid van de situatie eindelijk zal inzien en bereid zal zijn een actieve bijdrage te leveren aan een duurzame oplossing voor het probleem; is ervan overtuigd dat met deze maatregelen allereerst moet worden beoogd om van 2015 het jaar te maken waarin de beperking van deze achterstand duidelijk voelbaar wordt;

15.

benadrukt dat het absoluut noodzakelijk is om de operationele programma's zo snel mogelijk na de vaststelling ervan ten uitvoer te leggen, teneinde de resultaten van de investeringen te maximaliseren, banengroei te stimuleren, de groei van de productiviteit verder te vergroten en bij te dragen tot de verwezenlijking van de klimaat- en energiedoelstellingen van de Unie, en dat de Commissie en de lidstaten alles in het werk moeten stellen om de vaststelling ervan te versnellen, zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit ervan; vraagt de Commissie onderzoek te doen naar alle mogelijkheden om haar interne procedures te stroomlijnen, en daarbij oog te blijven houden voor de noodzaak fraude te blijven bestrijden, teneinde de procedures op basis van de twee scenario's die worden overwogen voor de vaststelling van de operationele programma's te versnellen om verdere vertragingen van de start van de uitvoering te voorkomen;

16.

verzoekt de Commissie, met het oog op het bovengenoemde: het Parlement zo snel mogelijk de geplande maatregelen ter bevordering van de tenuitvoerlegging van de operationele programma's voor te leggen, met name teneinde de decommittering van middelen in 2017 te vermijden, samen met een voorstel voor een tijdschema; toe te lichten welke gevolgen de betalingsachterstand zal hebben voor de start van de tenuitvoerlegging van de nieuwe operationele programma's; oplossingen voor te stellen om de schade zoveel mogelijk te beperken; verzoekt de Commissie voorts om in het kader van het verslag over de uitkomst van de onderhandelingen als bedoeld in artikel 16, lid 3, van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen onderzoek te doen naar de mogelijke gevolgen van de vertraging bij de aanvang van het cohesiebeleid 2014-2020 voor de groei en werkgelegenheid en tevens aanbevelingen te doen op basis van de hieruit getrokken lessen;

17.

is van mening dat het financieel profiel van het MFK 2014-2020 zoals dit naar voren komt in het door de Commissie ingediende voorstel tot wijziging van de MFK-verordening, waarmee alle niet toegewezen middelen uit 2014 worden overgeheveld naar één enkel jaar, 2015, gepaard gaat met het grote risico dat middelen voor programma's die niet in 2014 werden goedgekeurd, in 2018 worden geannuleerd en dat daarmee dus geen stimulans wordt geboden voor een volledig gebruik van de EU-middelen en een daadwerkelijke ondersteuning van investeringen in de EU ten gunste van groei en werkgelegenheid; verzoekt de Commissie om in het kader van de opstelling van het strategisch verslag 2017 overeenkomstig artikel 53 van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen tijdig geschikte maatregelen, waaronder wetgevende maatregelen, voor te stellen om een dergelijk annuleringsrisico te vermijden;

18.

is bezorgd over de lage absorptie van financiële middelen in de programmeringsperiode 2007-2013 in bepaalde lidstaten en waarschuwt ervoor dat de onderliggende redenen moeten worden aangepakt om te voorkomen dat dezelfde problemen zich in de volgende periode weer voordoen; benadrukt dat administratieve capaciteit essentieel is voor de doeltreffende en efficiënte tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid; benadrukt dat instabiliteit in het overheidsapparaat, in combinatie met een zwakke beleidscoördinatie, de succesvolle tenuitvoerlegging van de ESIF kan ondermijnen en een bedreiging kan vormen voor een doeltreffend beheer van het beleid in het algemeen;

19.

stelt voor om, voor de voorbereiding van de volgende programmeringsperiode, regelgeving met betrekking tot de programmering gescheiden van en voorafgaande aan begrotingsvoorstellen in te voeren, om op die manier afzonderlijke debatten te kunnen voeren over inhoud en geld en voldoende tijd over te houden voor een grondige voorbereiding van de programma's; herinnert eraan dat, hoewel de regelgeving zeer uitgebreid is, deze de lidstaten en regio's geen volledige zekerheid zou bieden en een bron van uiteenlopende interpretaties kan zijn; wijst erop dat er nog steeds ruimte is om de regelgeving te vereenvoudigen;

20.

verzoekt de Commissie om de gevallen waarin sprake is van financiële bijstellingen of opschorting van betalingen, aandachtig te onderzoeken, waarbij rekening wordt gehouden met de eventuele gevolgen voor werkgelegenheid en groei;

Cohesiebeleid als kernelement van slimme, duurzame en inclusieve investeringen 2014-2020

21.

wijst opnieuw op de oorspronkelijke rol van het cohesiebeleid om economische, sociale en territoriale cohesie te bevorderen en regionale verschillen te beperken door met name steun te verlenen aan minder ontwikkelde regio's; onderstreept dat het beleid, gezien de aard en oorspronkelijke opzet ervan zoals uiteengezet in het Verdrag, vanzelfsprekend een bijdrage levert aan de doelstellingen van de Unie, met name aan de Europa 2020-doelstellingen van slimme, duurzame en inclusieve groei, alsook aan de fundamentele doelstelling van het Verdrag om de territoriale cohesie te versterken;

22.

is ingenomen met het nieuwe Europese Fonds voor strategische investeringen (EFSI) en het mogelijke hefboomeffect ervan; benadrukt dat de hoofddoelstelling van het EFSI het waarborgen van de economische, sociale en territoriale cohesie moet zijn en dat alle regio's van de EU er derhalve van moeten kunnen profiteren; wijst erop dat de middelen van het EFSI een additioneel karakter moeten hebben en dat er derhalve sprake moet zijn van complementariteit en synergie tussen dit fonds en de ESIF, waarbij ze wel financieel volledig gescheiden van elkaar blijven, en raadt de betrokken partijen aan om, in het verlengde hiervan, voort te bouwen op de ervaring die is opgedaan bij de tenuitvoerlegging van het Europese economische herstelplan in 2008, met name wat slimme investeringen betreft;

23.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om te zorgen voor een nauwere coördinatie en samenhang tussen alle EU-maatregelen op het gebied van investerings- en ontwikkelingsbeleid, met name het cohesiebeleid, alsook tussen de ESIF, andere EU-fondsen en de nationale en regionale financieringsinstrumenten, om te zorgen voor complementariteit en een grotere synergie en om overlap en verdubbeling van steun te voorkomen, alsook om een hoge Europese meerwaarde van de EU-financiering te waarborgen; nodigt de Commissie uit om verslag uit te brengen over synergieën in de komende cohesieverslagen; stelt voor om bij de tenuitvoerlegging van dit nieuwe EU-investeringsplan voort te bouwen op de ervaring die is opgedaan bij de drie gezamenlijke initiatieven JEREMIE, JESSICA en JASMINE, in het kader waarvan meer Structuurfondsen ter beschikking konden worden gesteld (van 1,2 miljard EUR in 2000-2006 naar 8,4 miljard EUR in 2007-2012); dringt aan op een brede, gedetailleerde analyse, met betrokkenheid van de Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees Investeringsfonds (EIF);

24.

onderstreept dat de wetgeving inzake cohesiebeleid voorziet in een ruimer gebruik van de financiële instrumenten, teneinde hun bijdrage te verdubbelen tot circa 25-30 miljard EUR in 2014-2020, door hun toepassingsgebied uit te breiden en de lidstaten en de regio's meer flexibiliteit te bieden; benadrukt de rol van financiële instrumenten bij het mobiliseren van publieke of particuliere co-investeringen om marktfalen aan te pakken overeenkomstig de Europa 2020-strategie en de prioriteiten van het cohesiebeleid; ondersteunt met name het risicodelende „kmo-initiatief”, en verzoekt de Commissie alles in het werk te stellen om de financiële instrumenten gemakkelijk bruikbaar en aantrekkelijk te maken voor de lidstaten en de regio's, zodat de verdubbeling van de bijdragen aan de financiële instrumenten op eigen kracht wordt bereikt en de belanghebbenden instaan voor dit doel; onderstreept de noodzaak te zorgen voor transparantie, verantwoording en toezicht voor financiële instrumenten waarbij EU-middelen betrokken zijn;

25.

waarschuwt er echter voor dat het EFSI de strategische samenhang en het langetermijnperspectief van de programmeringsperiode van het cohesiebeleid niet mag ondermijnen; benadrukt dat een herschikking van de Structuurfondsen een averechts effect zou hebben en daarom niet kan worden aanvaard, aangezien het de doeltreffendheid ervan -en de ontwikkeling van de regio's- in gevaar zou brengen; benadrukt dat de financiële toewijzingen aan de lidstaten zoals overeengekomen in het kader van rubriek 1b van het MFK voor 2014-2020 niet kunnen worden gewijzigd ten behoeve van het EFSI; benadrukt dat de vervanging van subsidies door leningen, kapitaalinbreng of garanties, hetgeen weliswaar bepaalde voordelen biedt, met voorzichtigheid en met inachtneming van regionale verschillen en de diversiteit van praktijken en ervaringen tussen regio's betreffende het gebruik van financiële instrumenten ten uitvoer moet worden gelegd; wijst erop dat de regio's met de dringendste behoefte aan stimulansen voor investeringen vaak over weinig administratieve capaciteit en absorptievermogen beschikken;

26.

waarschuwt ervoor dat de flexibiliteit die wordt toegestaan bij de selectie van projecten voor EFSI-financiering het risico met zich meebrengt dat investeringen naar meer ontwikkelde lidstaten worden gekanaliseerd, zodat de economische, sociale en territoriale cohesie wordt ondermijnd; vraagt de Commissie om de relatie tussen het EFSI en de ESIF nauwlettend in de gaten te houden;

Doeltreffendheid, efficiëntie en prestatiegerichtheid van het cohesiebeleid 2014-2020

27.

benadrukt het belang van alle maatregelen gericht op het vergroten van de doeltreffendheid, vereenvoudiging, efficiëntie en resultaat- en prestatiegerichtheid van het cohesiebeleid die moeten zorgen voor een verschuiving van absorptiecriteria van fondsen naar kwaliteit van uitgaven en hoge toegevoegde waarde van de medegefinancierde verrichtingen; suggereert in dit verband om technische aanpassingen van de betreffende ESIF-verordeningen voor te stellen;

28.

is ingenomen met de thematische concentratie ter ondersteuning van investeringen in slimme, duurzame en inclusieve groei, gericht op het creëren van groei en banen, het aanpakken van klimaatverandering en energieafhankelijkheid en het bestrijden van armoede en sociale uitsluiting, alsook met de verscherpte aandacht voor resultaten en meetbaarheid in de programma's voor de periode 2014-2020, die moeten bijdragen aan een verdere vergroting van de doelmatigheid en doeltreffendheid van het cohesiebeleid; wijst tegelijkertijd op de noodzaak van meer flexibiliteit voor de regio's, afhankelijk van de lokale en regionale specifieke kenmerken, met name in de context van de ernstige crisis, teneinde de kloof tussen de ontwikkelingsniveaus van de diverse regio's van de Unie te verkleinen; verzoekt om een werkelijk geïntegreerde en territoriale aanpak van doelprogramma's en -projecten die gericht zijn op de behoeften in het veld;

29.

dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan te zorgen voor coherentie tussen de nationale hervormingsprogramma's en de operationele programma's, teneinde de landenspecifieke aanbevelingen adequaat ten uitvoer te kunnen leggen en overeenstemming te garanderen met de procedures inzake economisch bestuur en zodoende het risico op vroege herprogrammering te beperken;

30.

wijst in dit verband nogmaals op het initiële verzet van het Parlement, en benadrukt zijn verantwoordelijkheid om volledig betrokken te zijn en om toezicht te houden en nauwkeurig onderzoek te doen; vraagt de Commissie en de Raad om tijdig volledige, transparante informatie te verstrekken over de criteria voor en de volledige procedure die kan leiden tot een herbestemming of een opschorting van de vastleggingen of betalingen van de ESIF in overeenstemming met artikel 23, lid 15, van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen; wijst erop dat de beslissing over de opschorting van vastleggingen of betalingen als laatste redmiddel moet worden gebruikt, als alle andere opties uitgeput zijn en na beoordeling van mogelijke gevolgen voor groei en banen, omdat het opschorten van vastleggingen of betalingen ernstige gevolgen kan hebben voor nationale, regionale en lokale autoriteiten, alsook voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het cohesiebeleid als geheel; is van mening dat het duurzamer en efficiënter maken van het cohesiebeleid het doel van macro-economische conditionaliteit moet zijn, en verwerpt het idee dat regio's, gemeenten of burgers moeten worden benadeeld vanwege door nationale regeringen genomen macro-economische besluiten; vestigt de aandacht op de aanzienlijke administratieve lasten die een herbestemming van middelen met zich mee kan brengen; herinnert eraan dat voor een voorstel voor herprogrammering ingediend overeenkomstig artikel 23, lid 4, van die verordening de voorafgaande raadpleging van het betrokken toezichtcomité als bedoeld in artikel 49, lid 3, van diezelfde verordening is vereist;

31.

wijst erop dat een groot deel van de onregelmatigheden te wijten is aan complexe eisen en regelgeving; benadrukt dat het aantal onregelmatigheden bij de tenuitvoerlegging van cohesieprogramma's kan worden teruggebracht door het beheer en de procedures te vereenvoudigen, door de onlangs aangenomen betreffende richtlijnen snel om te zetten, en door de administratieve capaciteit, met name in de minder ontwikkelde regio's, te versterken; benadrukt derhalve dat de administratieve lasten voor begunstigden, bij het waarborgen van de noodzakelijke controles op de rechtmatigheid van de besteding van ESIF-middelen, zo beperkt mogelijk moeten worden gehouden, alsook dat gestreefd moet worden naar optimalisering en verbetering van de flexibiliteit van de beheers- en controlesystemen en dat er behoefte is aan een sterkere focus op risicobeoordeling en correcte toekenning van verantwoordelijkheden van alle autoriteiten, terwijl er tegelijkertijd geen sprake is van ondermijning van het vaststellen van sterkere controleprocedures om onregelmatigheden efficiënter te voorkomen en, bijgevolg, om financiële correcties, alsook onderbrekingen en opschortingen van betalingen te vermijden; maakt zich zorgen over de lage uitbetalingspercentages uit de financiële instrumenten aan de begunstigden, met name met het oog op de doelstelling om het gebruik van deze instrumenten te verhogen; vraagt in dit verband de lidstaten, de beheersautoriteiten en andere relevante belanghebbenden die met deze financiële instrumenten werken om volledig gebruik te maken van de technische bijstand die wordt verleend via het Technisch adviesplatform voor financiële instrumenten (Financial Instruments — Technical Advisory Platform (FI-TAP)) en het fi-compass;

Werkgelegenheid, kmo's, jongeren en onderwijs

32.

benadrukt dat de ESIF een aanzienlijke bijdrage kunnen leveren aan het omkeren van de negatieve sociale gevolgen van de crisis, en dat hiertoe een geïntegreerde aanpak in het kader van meerfondsenprogrammering moet worden gestimuleerd en vereenvoudigd, met een efficiëntere coördinatie van en meer flexibiliteit tussen de fondsen, zodat met name de synergieën tussen het ESF en het EFRO beter kunnen worden benut; benadrukt dat de door het ESF gefinancierde investeringen geen optimale resultaten kunnen opleveren wanneer de relevante infrastructuur en de passende instellingen ontbreken; wijst op het feit dat de ESIF op doeltreffende wijze steun kunnen bieden aan sociale inclusie, en derhalve moeten worden aangewend om een bijdrage te leveren aan de integratie van kansarme en kwetsbare groepen, zoals Roma en mensen met een handicap, alsook om de overgang van institutionele naar gemeenschapsgerichte diensten voor kinderen en volwassenen te ondersteunen;

33.

dringt er bij de Commissie op aan bijzondere aandacht te schenken aan de situatie van minderheidsgroepen in de Unie, omdat zij te lijden hebben onder alle vormen van sociale uitsluiting, waardoor zij eerder worden getroffen door structurele werkloosheid; is van mening dat bij iedere ontwikkeling van het beleid dat gericht is op sociale cohesie in de Unie rekening moet worden gehouden met de integratie van minderheden;

34.

benadrukt de belangrijke rol van kmo's bij het scheppen van werkgelegenheid en wijst op hun potentieel om slimme groei en de digitale en koolstofarme economie te bevorderen; verzoekt om een gunstig regelgevingsklimaat dat bevorderlijk is voor de oprichting en exploitatie van dergelijke ondernemingen, met name van door jonge mensen opgerichte ondernemingen en van ondernemingen op het platteland; onderstreept het belang van het verminderen van de bureaucratische lasten voor kmo's en van het verbeteren van de toegang van deze ondernemingen tot financiering, en de noodzaak om steun te verlenen aan programma's en opleidingen ter bevordering van de ontwikkeling van ondernemersvaardigheden;

35.

onderstreept dat kmo's 99 % van de bedrijfsstructuur in de EU uitmaken en goed zijn voor 80 % van de banen in de EU;

36.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het door de Commissie vastgestelde te lage maximumbedrag (5 miljoen EUR) aan EFRO-steun voor kleinschalige, culturele en duurzame toeristische infrastructuren, dat bovendien wordt gedefinieerd als totale kosten in plaats van subsidiabele kosten, en benadrukt het sterke positieve effect dat dergelijke projecten kunnen hebben op regionale ontwikkeling, en meer specifiek in sociaaleconomisch opzicht en wat betreft sociale inclusie en aantrekkelijkheid;

37.

is het eens met de analyse van de Commissie dat het evenwicht tussen economische en sociale prioriteiten, met name met betrekking tot economische groei enerzijds, en sociale integratie, onderwijs en duurzame ontwikkeling anderzijds, in sommige lidstaten kan worden verbeterd, geschraagd door een zinvolle dialoog met partners en belanghebbenden; benadrukt dat een duidelijke strategie ter verbetering van het institutionele kader wat betreft de administratieve capaciteit en de kwaliteit van de rechtspraak van doorslaggevend belang is voor de verwezenlijking van deze prioriteiten;

38.

benadrukt het belang van het ESF, met de jongerengarantie en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief, waarmee steun moet worden gegeven aan een zo groot mogelijk aantal levensvatbare projecten voor het scheppen van banen, bijvoorbeeld in de vorm van bedrijfsinitiatieven;

39.

waarschuwt ervoor dat door de alarmerende jeugdwerkloosheidscijfers het verlies van een hele generatie dreigt, in het bijzonder in minder ontwikkelde regio's en de regio's die het zwaarst getroffen zijn door de crisis en de werkloosheid; hamert erop dat het bevorderen van de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt een topprioriteit moet blijven, waarbij de actieve bijdrage van de EU onontbeerlijk is en waaraan het geïntegreerde gebruik van het ESF, het EFRO, het Cohesiefonds en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief een belangrijke bijdrage kan leveren; is van mening dat in dit verband een meer resultaatgerichte aanpak moet worden gevolgd om een optimaal gebruik van de beschikbare middelen te waarborgen, waardoor de werkgelegenheid en het concurrentievermogen worden bevorderd, er meer inkomsten worden gegenereerd en de hele EU-economie wordt begunstigd; onderstreept in dit opzicht de essentiële rol van de jongerengarantie om jongeren tot 25 jaar te helpen een hoogwaardige baan te vinden of de opleiding te volgen en de vaardigheden en ervaring te verwerven die zij nodig hebben om een baan te vinden; benadrukt dat alle middelen die nodig zijn om de jongerengarantie en de overige maatregelen van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief ten uitvoer te leggen, zo snel mogelijk moeten worden vrijgemaakt; is van mening dat gebruik moet worden gemaakt van duidelijke, direct begrijpelijke effectindicatoren, waarmee de bijdrage van EU-fondsen aan groei en werkgelegenheid goed kan worden gemeten;

40.

wijst erop dat voort moet worden geijverd om nog andere manieren te vinden om de resultaten op het gebied van jeugdwerkgelegenheid te verbeteren, aangezien die resultaten ondanks de aanneming van de ESF-verordening en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief niet goed waren; onderstreept de politieke toezegging van de EU om onmiddellijke steun te verlenen aan de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt;

41.

benadrukt dat, vanwege wijzigingen in de productiepatronen en de vergrijzing van de bevolking, de rol van het ESF en van de investeringen in de aanpassing van de vaardigheden van werknemers aanzienlijk is toegenomen; is er in dit verband stellig van overtuigd dat het ESF een aanvulling moet vormen op het nationaal beleid van de lidstaten; dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de beschikbare middelen zo doelmatig en efficiënt mogelijk worden aangewend om de inzetbaarheid van de werknemers, sociale integratie en gendergelijkheid te waarborgen; onderstreept tegelijkertijd dat uit hoofde van het ESF gefinancierde opleidingsprogramma's ook afgestemd moeten worden op de behoeften van ondernemers en personeel op leidinggevend niveau, teneinde een duurzame ontwikkeling van bedrijven te waarborgen, met name van kmo's, die de meeste banen in de Unie genereren;

42.

roept de lidstaten en de Commissie op te blijven werken aan de verbetering en verdieping van het Eures-platform als doeltreffend hulpmiddel om de mobiliteit van werknemers in Europa, in het bijzonder de grensoverschrijdende mobiliteit, te bevorderen door hun kennis van de arbeidsmarkt van de Unie te verbeteren, hen te informeren over de arbeidskansen en hen te helpen met de formaliteiten; moedigt de lidstaten aan Eures-netwerken te ontwikkelen en te ondersteunen, niet in de laatste plaats omdat grensarbeiders de eersten zijn die te maken hebben met problemen en moeilijkheden om hun beroepskwalificaties erkend te krijgen; stelt vast dat deze netwerken, doordat zij de openbare diensten voor arbeidsvoorziening, sociale partners, lokale en regionale overheden en overige particuliere belanghebbenden verenigen, de grensoverschrijdende mobiliteit vergemakkelijken en ondersteunen;

43.

beklemtoont de noodzaak om bij het scheppen van hoogwaardige banen gebruik te maken van nieuwe technologieën; is van oordeel dat de Commissie een verband moet leggen tussen de terugdringing van de werkloosheid en de instrumenten van de Digitale Agenda en Horizon 2020;

44.

merkt op dat het aantal voortijdige schoolverlaters in de Unie nog steeds hoog is, hetgeen van invloed is op de jeugdwerkloosheid; benadrukt dat dit probleem moet worden opgelost door onderwijsprogramma's en curricula te moderniseren en daarbij gebruik te maken van het ESF;

45.

wijst erop dat het zonder effectieve samenwerking tussen onderwijsinstellingen en spelers op de arbeidsmarkt onmogelijk zal zijn om de hoge werkloosheid onder jonge afgestudeerden in de EU te verhelpen; benadrukt met name dat door het bijbrengen van de kennis en vaardigheden die op de arbeidsmarkt nodig zijn, de arbeidsparticipatie van jongeren gestegen is en de sociale verschillen verkleind zijn;

46.

onderstreept het belang van de genderdimensie voor banengroei; dringt er bij de Commissie op aan voldoende financiering toe te wijzen voor de aanpak van werkloosheid onder vrouwen; is van oordeel dat vrouwen kunnen profiteren van technologische vooruitgang waardoor ze flexibelere werktijden kunnen krijgen, en dringt er bij de Commissie op aan hierin te investeren;

47.

herhaalt dat er opvang voor jonge kinderen moet worden gecreëerd om de aanwezigheid van vrouwen op de arbeidsmarkt te bevorderen, en vraagt de Commissie derhalve om innovatieve projecten in dit verband te ondersteunen; wijst erop dat investeringen in de openbare infrastructuur, zoals voorzieningen voor kinderopvang, de kansen verhogen voor vrouwen om actief deel te nemen aan de economie en de arbeidsmarkt;

48.

verzoekt de EU-instellingen en de lidstaten om, met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen met betrekking tot werkgelegenheid en sociale integratie, rekening te houden met de behoeften van vrouwen die terugkeren van zwangerschapsverlof, werkgevers te motiveren om vrouwen aan te werven na hun zwangerschapsverlof, flexibele werkregelingen te vergemakkelijken en bijscholing (voor een leven lang leren) te bevorderen om vrouwen in staat te stellen hun professionele carrière op soepele wijze te hervatten;

Governance van het beleid

49.

benadrukt dat het cohesiebeleid moet worden gevoerd in een geest van een goed functionerend systeem van multilevel governance en doeltreffend moet zijn gestructureerd om aan de behoeften van burgers en bedrijven te voldoen, alsook voorzien moet zijn van een transparant en innovatief stelsel van overheidsaanbestedingen, hetgeen allemaal van cruciaal belang is om de impact van het beleid te vergroten; benadrukt in dit verband dat, niettegenstaande het belang van op het niveau van de EU en de lidstaten genomen besluiten, de lokale en regionale autoriteiten vaak de hoofdverantwoordelijkheid hebben voor overheidsinvesteringen, en dat het cohesiebeleid een essentieel instrument is aan de hand waarvan deze autoriteiten een belangrijke rol in de EU kunnen vervullen; wijst in dit verband nogmaals op de noodzaak van een brede tenuitvoerlegging van het partnerschapsbeginsel zoals omschreven in de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen en de gedragscode inzake partnerschap;

50.

beveelt aan om de middelen en kennis van het cohesiebeleid aan te wenden om de administratieve capaciteit van overheidsautoriteiten aanzienlijk te versterken, met name op lokaal en regionaal niveau, onder meer door meer gebruik te maken van nieuwe technologieën en te streven naar beter gestroomlijnde procedures, zodat zij beter in staat worden gesteld om de burgers kwaliteitsdiensten te verlenen; verzoekt de Commissie te omschrijven welke vormen van administratieve bijstand kunnen worden verleend bij belangrijke kwesties, zoals de formulering van doelstellingen van initiatieven, de beoordeling van de resultaten hiervan aan de hand van geschikte indicatoren, en de vaststelling van vervolgmaatregelen, teneinde bij te dragen aan de totstandbrenging van een administratieve cultuur op basis van toezicht en evaluatie in de gehele EU; acht het belangrijk dat de lokale en regionale autoriteiten worden bijgestaan op het gebied van innovatieve financiële instrumenten, die van cruciaal belang zijn om tot meer middelen en investeringen te komen, en op het gebied van overheidsaanbestedingen, die steeds meer moeten dienen als een overheidsinstrument om innovatie en creativiteit te stimuleren;

51.

betreurt dat het zesde cohesieverslag geen uitgebreide beoordeling omvat van de resultaten van Jaspers, de faciliteit voor technische bijstand, waarmee de lidstaten in de periode 2007-2013 van de nodige technische bijstand werden voorzien om hoogwaardige, grote projecten voor te bereiden die in aanmerking kwamen voor medefinanciering met EU-middelen; is ingenomen met de oprichting van het netwerkplatform Jaspers voor activiteiten voor capaciteitsopbouw in 2013 en de oprichting in 2014 van het netwerk- en competentiecentrum voor de levering van gespecialiseerde expertise bij de voorbereiding van projecten in de programmeringsperiode 2014-2020; verwelkomt de oprichting van een competentiecentrum voor de opbouw van bestuurlijke capaciteit betreffende de ESIF, dat moet bijdragen aan de versterking van de capaciteit van alle autoriteiten in de lidstaten die betrokken zijn bij het beheer en de tenuitvoerlegging van de ESIF;

52.

is ingenomen met het feit dat de Commissie steeds meer aandacht besteedt aan de rol van bestuur en is het ermee eens dat goed bestuur en hoogwaardige overheidsdiensten, die onder meer vrij zijn van corruptie, van essentieel belang zijn voor een stabiel investeringsklimaat; vraagt om grote ambities om uitgaven in het kader van het cohesiebeleid minder gevoelig te maken voor frauduleus gebruik en om fraudebestrijdingsmaatregelen strikt toe te passen;

53.

is ervan overtuigd dat de gedragscode inzake partnerschap de deelname aan alle stadia in de regio's qua vorm en inhoud ten goede komt, en ten volle moet worden toegepast, aangezien deze van fundamenteel belang is om het cohesiebeleid meer effect te laten sorteren en de impact ervan in het veld te consolideren; feliciteert de lidstaten en de regio's die erin zijn geslaagd hun partners in overeenstemming met de gedragscode inzake partnerschap bij de voorbereiding van de partnerschapsovereenkomsten en de operationele programma's te betrekken; spreekt echter diepe bezorgdheid uit over de talrijke gevallen van gebrekkige toepassing van het partnerschapsbeginsel, en roept de Commissie op geen programma's goed te keuren waarbij de partners onvoldoende zijn betrokken; onderstreept het belang om ruchtbaarheid te geven aan voorbeelden van goede werkwijzen bij de organisatie van partnerschappen, zoals beschreven in de gedragscode; roept de Commissie bovendien op het Parlement regelmatig een verslag voor te leggen met een beoordeling van de stand van zaken van de tenuitvoerlegging van het partnerschapsbeginsel;

Territoriale dimensie

54.

wijst met bezorgdheid op het relatieve gebrek aan verwijzingen naar de territoriale benadering, met name naar grensoverschrijdende samenwerking, in het zesde cohesieverslag, ondanks het feit dat dit een essentieel instrument is om de economische, sociale en territoriale cohesie te versterken; wijst erop dat de opneming van alle grensoverschrijdende en macro-regionale aspecten een verrijkend effect zou hebben gehad, bijv. voor wat infrastructuur, arbeidsmarkten en mobiliteit, het milieu (inclusief een gemeenschappelijk rampenbestrijdingsplan), watergebruik en afvoer van afvalwater, afvalbeheer, gezondheidszorg, onderzoek en ontwikkeling, toerisme, openbare dienstverlening en bestuur betreft, aangezien al deze gebieden opvallende grensoverschrijdende elementen en mogelijkheden bevatten; is van mening dat de Europese grens- en grensoverschrijdende regio's in de programmeringsperiode 2014-2020 aanzienlijke vooruitgang zullen boeken voor wat het doorbreken van de crisis betreft, door slimmer, inclusiever en duurzamer op te treden;

55.

onderstreept dat de geïntegreerde en territoriale aanpak van essentieel belang is, met name voor milieu- en energieaangelegenheden;

56.

is ingenomen met de invoering van nieuwe instrumenten voor de coördinatie van belanghebbenden en de integratie van EU-beleid, en voor de toespitsing van investeringen op de werkelijke behoeften in het veld, zoals de geïntegreerde territoriale investeringen en de vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkelingsinstrumenten, waarmee evenwichtige territoriale ontwikkeling wordt nagestreefd; wijst op het belang van de goedkeuring van instrumenten om de territoriale impact van beleidsmaatregelen te beoordelen, met als belangrijkste doelstelling de territoriale impact van EU-beleidsmaatregelen op lokale en regionale autoriteiten te onderzoeken en meer aandacht te besteden aan die impact in het wetgevingsproces, en erkent de bestaande uitdagingen voor de tenuitvoerlegging van geïntegreerd territoriaal beleid, gezien de resterende regelgevingsverschillen binnen de EU-fondsen en de sterk uiteenlopende omvang van de bevoegdheden van regionale en lokale gemeenschappen binnen de lidstaten en de beheersautoriteiten; verzoekt om een algemene, geïntegreerde EU-investeringsstrategie, waarvan de Europese stedelijke agenda een deel uitmaakt, en een versterking van de Territoriale Agenda van de EU 2020 die werd goedgekeurd tijdens het Hongaarse voorzitterschap in 2011 en naar verwachting door de voorzitterschappen van 2015 zal worden geëvalueerd; is van mening dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan het versterken van de rol van kleine en middelgrote stedelijke gebieden;

57.

stelt met bezorgdheid vast dat er te weinig aanwijzingen zijn over de wijze waarop de beginselen en prioriteiten van de Territoriale Agenda van de EU 2020 in aanmerking zijn genomen bij de tenuitvoerlegging van de programma's van het cohesiebeleid in de periode 2007-2013; dringt erop aan in de periode 2014-2020 adequate evaluatiemechanismen in te zetten om een beoordeling te kunnen maken van de territoriale dimensie van het cohesiebeleid;

58.

keurt desalniettemin goed dat stadsbeleid in het verslag wordt benadrukt, gezien het belang van steden in de gemondialiseerde economie en hun potentiële impact op het gebied van duurzaamheid; wijst erop dat de Europese regio's en steden zich inzetten voor de overgang naar een groenere groei, zoals verankerd in het Burgemeestersconvenant; beveelt aan om de grootste verschillen in ontwikkeling tussen plattelandsgebieden en stedelijke gebieden ook naar behoren aan te pakken, evenals de problematiek in grootstedelijke regio's, die zowel veerkrachtig als kwetsbaar zijn;

59.

betreurt dat polycentrische territoriale ontwikkeling in het zesde cohesieverslag niet wordt genoemd als essentieel element voor het bereiken van territoriale cohesie en territoriaal concurrentievermogen in overeenstemming met de Territoriale Agenda van de EU 2020 en het ESPON-verslag 2013 getiteld „Making Europe Open and Polycentric” (Europa open en polycentrisch maken); benadrukt de rol van kleine en middelgrote steden en het belang om de functionele banden van stedelijke centra met de omliggende gebieden te versterken om evenwichtige territoriale ontwikkeling te bereiken;

60.

verzoekt om een striktere naleving van artikel 174 VWEU inzake territoriale cohesie, met name ten aanzien van plattelandsgebieden, waarbij passende aandacht wordt besteed aan het belangrijke verband tussen cohesiebeleid en plattelandsontwikkeling, in het bijzonder met betrekking tot gebieden die een industriële overgang doormaken en regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals ultraperifere regio's, de meest noordelijke regio's met een geringe bevolkingsdichtheid, alsmede insulaire, grensoverschrijdende en berggebieden; beveelt aan om tevens aandacht te besteden aan andere demografische problemen met grote gevolgen op regionaal niveau, zoals ontvolking, vergrijzing en een zeer verspreid wonende bevolking; verzoekt de Commissie om bij de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid bijzondere aandacht te besteden aan de regio's die het in geografisch en demografisch opzicht het moeilijkst hebben;

61.

is van mening dat in het zesde cohesieverslag onvoldoende aandacht wordt besteed aan Europese territoriale samenwerking, aangezien dit sinds de programmeringsperiode 2007-2013 een volwaardige doelstelling van het cohesiebeleid is; herinnert aan het potentieel van de Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS), niet alleen als een instrument voor het beheer van grensoverschrijdende governance, maar ook als een manier om bij te dragen aan een volledig geïntegreerde territoriale ontwikkeling;

62.

verzoekt om nauwere coördinatie tussen het cohesiebeleid, het pretoetredingsinstrument en het EU-nabuurschapsbeleid, evenals om een betere beoordeling en verspreiding van de projectresultaten;

Het cohesiebeleid op de lange termijn

63.

herinnert eraan, met het oog op al het bovengenoemde, dat het debat inzake het EU-cohesiebeleid een nieuwe impuls moet krijgen; stelt dat 2019, het jaar waarin verkiezingen van het Europees Parlement zullen worden gehouden, van doorslaggevend belang zal zijn, aangezien het nieuw verkozen Parlement en de nieuwe Commissie dan te maken krijgen met de beëindiging van de Europa 2020-strategie en een nieuw MFK, alsook met de waarborging van de toekomst van het cohesiebeleid na 2020 met een passende begroting en de opstelling van nieuwe wetgeving voor het cohesiebeleid; merkt op dat in het debat over het cohesiebeleid rekening moet worden gehouden met de ernstige tijdsdruk en vertraging aan het begin van de huidige programmeringsperiode;

64.

benadrukt het cruciale belang van administratieve capaciteit; verzoekt de beleidsmakers op alle bestuursniveaus gerichte technische bijstand voor de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid in het algemeen te bevorderen, en in het bijzonder voor een ruimer gebruik van de financiële instrumenten in combinatie met de ESIF;

65.

is van mening dat cohesiebeleidsmaatregelen een essentiële rol moeten spelen om de interne verschillen in concurrentievermogen en de structurele onevenwichtigheden te verkleinen in de regio's die daar het meest behoefte aan hebben; dringt er bij de Commissie op aan voorfinanciering te overwegen om in de periode 2014-2020 voor de betrokken lidstaten maximale benutting van fondsen te vergemakkelijken en daarbij altijd te waarborgen dat het beginsel van budgettaire verantwoordelijkheid wordt geëerbiedigd;

66.

verzoekt de lidstaten om in hun nationale parlementen regelmatig politieke debatten op hoog niveau te voeren over de doeltreffendheid, efficiëntie en tijdige tenuitvoerlegging van de ESIF en over de bijdrage van het cohesiebeleid aan de verwezenlijking van de macro-economische doelstellingen;

67.

verzoekt om regelmatige Raadsvergaderingen met de ministers voor cohesiebeleid, teneinde te voorzien in de behoefte om toezicht te houden op en het hoofd te bieden aan de voortdurende uitdagingen voor de economische, sociale en territoriale cohesie van de EU;

o

o o

68.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 289.

(3)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 470.

(4)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 259.

(5)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 303.

(6)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 281.

(7)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(8)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0002.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0015.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0132.

(12)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0133.

(13)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0068.

(14)  PB C 19 van 21.1.2015, blz. 9.

(15)  PB C 242 van 23.7.2015, blz. 43.

(16)  Voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020, (COM(2015)0015, 20.1.2015).

(17)  Besluit van de Commissie inzake de niet-automatische overdracht van 2014 naar 2015 en inzake de wederopvoering van vastleggingskredieten in 2015, C(2015)0827, 11.2.2015.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/145


P8_TA(2015)0309

Beoordeling van het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties 2012

Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het verslag over de uitvoering, resultaten en algehele beoordeling van het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties 2012 (2014/2255(INI))

(2017/C 316/15)

Het Europees Parlement,

gezien Besluit nr. 940/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2011 betreffende het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties (2012) (1),

gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (2),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name artikel 25 betreffende de rechten van ouderen,

gezien het eindverslag van de Commissie over de Europese topbijeenkomst van 9-10 maart 2015 over innovatie voor actief en gezond ouder worden,

gezien de achtergrondnota van de Commissie van 23 februari 2015 getiteld „Growing the Silver Economy in Europe”,

gezien het verslag van de Commissie van 15 september 2014 over de uitvoering, resultaten en algehele beoordeling van het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties (COM(2014)0562),

gezien het verslag van de Commissie met als titel „The 2015 Ageing Report. Economic and budgetary projections for the 28 EU Member States (2013-2060)” (European Economy 3|2015),

gezien het verslag van de Commissie van 17 januari 2014 met als titel „Gezamenlijk verslag inzake de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming („richtlijn rassengelijkheid”) en van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep („richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep”)” (COM(2014)0002),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 februari 2013 getiteld „Naar sociale investering voor groei en cohesie — inclusief de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds 2014-2020” (COM(2013)0083),

gezien het stappenplan van de Commissie voor de uitvoering van het sociale-investeringenpakket in 2014,

gezien het witboek van de Commissie van 16 februari 2012 getiteld „Een agenda voor adequate, veilige en duurzame pensioenen” (COM(2012)0055),

gezien de mededeling van de Commissie van 29 februari 2012 getiteld „Verdere ontwikkeling van het strategische uitvoeringsplan van het Europees innovatiepartnerschap voor actief en gezond ouder worden” (COM(2012)0083),

gezien de verklaring van de Raad van 7 december 2012 betreffende het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties (2012): de toekomst,

gezien het gezamenlijke verslag van het Comité voor sociale bescherming en de Commissie van 10 oktober 2014 getiteld „Adequate sociale bescherming voor behoeften aan langdurige zorg in een vergrijzende samenleving”,

gezien het verslag van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) van 31 oktober 2014 inzake toegang tot gezondheidszorg in tijden van crisis,

gezien de werkzaamheden die momenteel worden verricht door de Werkgroep Vergrijzing van de VN ten behoeve van een Verdrag voor de bescherming van de rechten van ouderen,

gezien het bevindingenverslag van Eurofound met als titel „Work preferences after 50” (2014),

gezien het Eurofound-document met als titel „Sustainable work: Toward better and longer working lives” (december 2014),

gezien de diepgaande analyse van het onderzoekscentrum van het Europees Parlement van maart 2015 met als titel „Het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties (2012)”,

gezien het eindverslag van Ecorys van 15 april 2014 met als titel „Beoordeling van het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties”,

gezien het stappenplan van 10 december 2012 van het Samenwerkingsverband voor het Europees Jaar 2012 in aanloop naar en na afloop van het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties 2012 (EJ2012),

gezien de speciale Eurobarometer met nr. 378 van januari 2012 over actief ouder worden,

gezien zijn resolutie van 4 juli 2013 over het effect van de crisis op de toegang tot zorg voor kwetsbare groepen (3),

gezien zijn resolutie van 21 mei 2013 over een agenda voor adequate, veilige en duurzame pensioenen (4),

gezien zijn resolutie van 11 november 2010 over demografische vraagstukken en de solidariteit tussen de generaties (5),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0241/2015),

A.

overwegende dat het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties 2012 (EJ2012) tot doel had het bewustzijn van de waarde van actief ouder worden te vergroten, de uitwisseling van informatie te stimuleren, beleidsmaatregelen inzake actief ouder worden te bevorderen en een kader op te zetten voor concrete actie door de Unie en haar lidstaten en door alle belanghebbenden uit de publieke en private sector;

B.

overwegende dat uit de vooruitzichten voor 2050 blijkt dat de gemiddelde leeftijd van de EU-bevolking boven de vijftig zal liggen;

C.

overwegende dat de EU geconfronteerd wordt met geheel nieuwe demografische, sociale en structurele veranderingen, die een onmiddellijke reactie vereisen; overwegende dat naast de algemene vergrijzing van de bevolking ook de behoeften aan sociale hulp en gezondheidszorg onder ouderen en hun families toenemen, en dat de kwaliteit en de duurzaamheid van de openbare diensten in de EU op lange termijn in grote mate afhangen van de actie die de komende jaren zal worden ondernomen;

D.

overwegende dat de toename van de gemiddelde levensverwachting moet worden beschouwd als een overwinning van de beschaving en een factor van sociale vooruitgang;

E.

overwegende dat in het jaar 2006 het Demographic Change Regions Network (DCRN) is opgericht, waarvan zo'n 40 Europese regio's deel uitmaken en dat als doel heeft aandacht te vragen voor belangrijke ontwikkelingen voor de EU en haar sociale en economische samenhang, zoals vergrijzing en een krimpende bevolking;

F.

overwegende dat het gemiddelde aantal kinderen per vrouw in de Europese Unie niet toereikend is voor de vernieuwing van de generaties, dat het geboortecijfer als gevolg van de economische crisis nog sterker is gedaald en dat de levensverwachting tot 2050 met vijf jaar zou kunnen stijgen;

G.

overwegende dat actief ouder worden een van de grote uitdagingen van de 21e eeuw is;

H.

overwegende dat er in Europa naast gebieden met vergrijzing steeds meer regio's bijkomen die een sterke daling van het inwonertal vertonen, door een lager geboortecijfer, een afname van het bevolkingsaantal, een toenemende vergrijzing en een hoge mate van afhankelijkheid van de actieve bevolking en een afname van deze actieve bevolking; overwegende dat de plattelandsgebieden van deze regio's heviger door deze verschijnselen worden getroffen, aangezien mensen vaker het platteland verruilen voor een grote of middelgrote stad;

I.

overwegende dat actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties van essentieel belang zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen en streefdoelen van Europa 2020 en de totstandbrenging van een competitief, welvarend en inclusief Europa;

J.

overwegende dat het welslagen van het beleid inzake actief ouder worden nauw samenhangt met de doeltreffendheid van een reeks beleidsmaatregelen inzake non-discriminatie, sociale bescherming, sociale inclusie en volksgezondheid die tijdens de levenscyclus van de burgers en werknemers van de EU worden uitgevoerd;

K.

overwegende dat het begrip „actief” volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) verwijst naar het blijven deelnemen aan de samenleving en aan economische, culturele, spirituele en burgerlijke aangelegenheden en niet alleen naar de capaciteit om fysiek actief te zijn of deel te nemen aan de arbeidsmarkt, en overwegende dat ouderen die met pensioen gaan en personen die vanwege invaliditeit of ziekte stoppen met werken bijgevolg actief kunnen blijven samenwerken met hun gezin, hun leeftijdsgenoten, hun gemeenschap en hun land;

L.

overwegende dat een holistische benadering nodig is, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende elementen die ertoe bijdragen dat werk vol te houden blijft gedurende de levensloop voor alle individuen en voor de samenleving als geheel;

M.

overwegende dat verschillende groepen werknemers met verschillende werkomstandigheden te maken hebben, wat leidt tot ongelijke situaties betreffende gezondheid op het werk;

N.

overwegende dat er enorme zichtbare verschillen bestaan tussen lidstaten en regionale en plaatselijke autoriteiten op het vlak van het beleid inzake actief ouder worden en sociale bescherming op latere leeftijd, ondersteunende infrastructuur en begrotingsmiddelen;

O.

overwegende dat actief en gezond ouder worden nieuwe sociale behoeften creëert en bijvoorbeeld investeringen in een diversifiëring van bestaande en nieuwe openbare diensten vereist, vanzelfsprekend ook op het gebied van gezondheidszorg en ouderenzorg, en dat het nieuwe mogelijkheden schept om langer van onze vrije tijd en rust te genieten;

P.

overwegende dat de financiële en economische crisis heeft geleid tot een stijging van de armoedeniveaus onder de ouderen, en overwegende dat armoede, of het risico op armoede en sociale uitsluiting, niet alleen gezondheidsrisico's inhoudt, maar ook de mogelijkheden voor actief ouder worden belemmert;

Q.

overwegende dat er in de EU ongeveer 125 000 bedrijfspensioenfondsen actief zijn, die een vermogen onder beheer hebben van 2 500 miljard EUR ten behoeve van circa 75 miljoen Europeanen, wat neerkomt op 20 % van de EU-bevolking in de werkende leeftijd;

R.

overwegende dat solidariteit tussen generaties één van de basisbeginselen vormt van een menswaardige samenleving; overwegende dat de stijging van de gemiddelde levensverwachting het belang van de verhoudingen tussen de generaties doet toenemen; overwegende dat economie en samenleving de levenservaring, inzet en ideeën van alle generaties nodig hebben om hun doelen te verwezenlijken;

S.

overwegende dat actieve deelname aan permanente educatie en sportprogramma's een belangrijke bijdrage levert aan het creëren van een daadwerkelijke cultuur van actief ouder worden, waardoor de burger niet alleen in staat is zijn vaardigheden in de loop van het leven aan te passen aan de veranderende eisen van de arbeidsmarkt, maar ook in algemenere zin gezond, actief en maatschappelijk betrokken kan blijven;

T.

overwegende dat oudere vrouwen 20 % van de bevolking van de EU uitmaken en dat dit percentage volgens de huidige demografische trends zal blijven stijgen; overwegende dat oudere vrouwen in de meeste EU-landen meer risico op armoede lopen dan oudere mannen, gemiddeld 21 % voor vrouwen en 16 % voor mannen; overwegende dat de genderkloof op het gebied van pensioenen in de EU 39 % bedraagt;

U.

overwegende dat toegankelijke technologieën burgers in staat stellen toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt, een zelfstandig leven te leiden en deel te nemen aan alle aspecten van de samenleving, maar dat vandaag de dag ruim 69 % van de mensen die niet over elementaire digitale vaardigheden beschikken ouder is dan 55 jaar; overwegende dat door een gebrek aan toegankelijkheid, de razendsnelle ontwikkeling van de ICT en slechte digitale vaardigheden veel ouderen en mensen met een handicap het gevaar lopen de toekomstige Digitale Eengemaakte Markt niet ten volle te kunnen benutten;

1.

erkent dat het EJ 2012 voor een belangrijke politieke impuls heeft gezorgd die heeft bijgedragen tot de opening van een debat over de uitdagingen op het vlak van actief ouder worden en intergenerationele solidariteit in Europa;

2.

definieert intergenerationele rechtvaardigheid als de gelijkmatige verdeling van voordelen en lasten tussen generaties; is van mening dat een werkbare samenwerking tussen generaties gebaseerd moet zijn op solidariteit en gekenmerkt dient te worden door wederzijds respect, gedeelde verantwoordelijkheid en de bereidheid elkaar te ondersteunen;

3.

stelt vast dat de specifieke doelstellingen van het EJ2012 deels bereikt zijn, met de beste resultaten op het vlak van bewustmakingsinitiatieven en -evenementen;

4.

stelt met tevredenheid vast dat dankzij de evenementen en initiatieven van het EJ2012 duidelijk werd dat oudere mensen vanwege hun ervaring, prestaties en kennis geen last, maar een hulpbron voor de economie en samenleving zijn;

5.

wijst erop dat ook de doelstelling van het EJ2012 om relevante spelers rond het thema actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties te mobiliseren, met succes verwezenlijkt is; vindt het echter jammer dat het doel van de oprichting van nieuwe netwerken voor de verdeling van de middelen, projecten en ideeën tussen de overheidssector, de private sector en het maatschappelijk middenveld maar in enkele zeldzame gevallen is behaald; betreurt het feit dat de betrokkenheid van de sociale partners wisselde en dat privébedrijven niet in noemenswaardig grote mate werden bereikt; onderstreept de behoefte aan verdere capaciteitsopbouw ter bevordering van de actieve participatie van ouderen in de samenleving;

6.

is ingenomen met het feit dat het EJ2012 bijgedragen heeft tot het bijschaven van de nationale beleidsagenda's inzake actief ouder worden, de uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten heeft bevorderd en voor een toename van het aantal initiatieven ter bevordering van actief ouder worden evenals een vergroting van de kennis en vaardigheden van de belanghebbenden heeft gezorgd;

7.

benadrukt de behoefte aan betrouwbare statistieken over de situatie van ouderen en de demografische veranderingen teneinde doeltreffender en effectieve strategieën te ontwikkelen voor het actief ouder worden; roept de Commissie op te zorgen voor een alomvattende verzameling van kwalitatief goede gegevens over de maatschappelijke positie van ouderen en hun gezondheid, rechten en levensstandaard;

8.

acht het uiterst belangrijk dat de initiatieven die in het kader van het EJ 2012 gelanceerd zijn, worden opgevolgd en omgezet in een krachtig politiek engagement en concrete maatregelen voor de sociale inclusie, actieve participatie en het welzijn van alle generaties, met inachtneming van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel; herhaalt dat de EU-wetgeving betreffende het beleid inzake actief ouder worden effectief moet worden uitgevoerd om discriminatie van zowel jongeren als oudere mensen in alle aspecten van het leven te bestrijden en te voorkomen;

9.

benadrukt de noodzaak om de coördinatiedriehoek te versterken tussen beleidsvormers (op Europees, nationaal, regionaal en plaatselijk niveau), het maatschappelijk middenveld en de privésector, waaronder ook bedrijfstakken die innovatieve producten en diensten ter ondersteuning van zelfstandig leven verlenen;

10.

verzoekt de Europese Commissie een onderzoek in te stellen naar de sterke daling van het inwonertal waar een toenemend aantal regio's van verschillende lidstaten van de Europese Unie zich voor gesteld ziet, en een mededeling over dit probleem uit te werken, alsook over de maatregelen die op Europees niveau en op het niveau van de lidstaten en de getroffen regio's kunnen worden genomen om de uitdaging die de bevolkingsafname vormt, het hoofd te bieden;

11.

benadrukt dat met name regio's met nadelige natuurlijke omstandigheden of met ernstige en permanente demografische problemen, zoals regio's met een zeer lage bevolkingsdichtheid, eilandregio's en bergregio's, kampen met problemen die te maken hebben met vergrijzing, en over minder middelen en infrastructuur beschikken om het actief ouder worden te bevorderen; vraagt of het nut kan worden onderzocht van dynamiseringsplannen om het proces van vergrijzing, dat meestal wordt verergerd door parallelle processen, zoals ontvolking, waar veel regio's mee kampen en dat een bedreiging kan gaan vormen voor het voortbestaan van deze gebieden, te keren;

12.

betreurt dat de relatief late goedkeuring van het EJ 2012 tot vertraging bij de afsluiting en uitvoering van contracten heeft geleid, met als gevolg dat het potentieel van bepaalde evenementen, zoals het initiatief „Seniorforce Day”, niet ten volle is benut; neemt nota van het kleinere budget dat aan het EJ2012 is toegewezen in vergelijking met voorgaande EJ's, en de daardoor schaarser geworden middelen om de EJ2012-doelstellingen te verwezenlijken;

13.

brengt in herinnering dat actief ouder worden ook inhoudt dat perspectieven inzake gezondheid en deelname aan de samenleving geoptimaliseerd worden zodat ouder wordende mensen een goede levensstandaard en levenskwaliteit kunnen behouden; is van mening dat het beleid inzake actief ouder worden de mogelijkheden voor personen inzake lichamelijk, sociaal en geestelijk welzijn in de loop van hun leven moet vergroten zodat hun maatschappelijke inclusie verbetert en hun deelname aan de samenleving toeneemt; beklemtoont het feit dat actief ouder worden ook verband houdt met een betere toegang tot gezondheidszorg, langdurige zorg en sociale diensten, die tijdens de crisis in sommige gevallen onder druk zijn komen te staan, evenals met een leven lang leren, deelname aan de samenleving en culturele activiteiten, bevordering van bestaande sociale infrastructuur zoals woon- en zorgcentra, de uitroeiing van op leeftijd gestoelde discriminatie en clichés, maatregelen ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en bewustmaking van de waarde van actief en gezond ouder worden;

14.

beveelt alle lidstaten aan om via hun sociale zekerheidsstelsels openbare, kwaliteitsvolle infrastructuur voor ouderen (tehuizen, centra voor dagopvang en thuishulp) te bevorderen en te versterken waarbij ouderen worden gezien als actieve en niet als passieve speler in de initiatieven waaraan zij deelnemen;

15.

is van mening dat een Europese strategie voor dementie moet worden ontwikkeld, die maatregelen ter ondersteuning van de familie van de patiënten, voorlichtingscampagnes, bewustmakingsacties en uitwisseling van beste praktijken tussen de lidstaten moet omvatten;

16.

verzoekt de Commissie zich te buigen over het verontrustende fenomeen van werkloosheid bij mensen ouder dan 50 en de gestage toename van het aantal langdurig werklozen, en samen met de lidstaten, regionale en plaatselijke autoriteiten en sociale partners de omstandigheden en levenssituatie van oudere werklozen te onderzoeken en doeltreffende instrumenten uit te werken om deze kwetsbare groep van werknemers aan het werk te houden, mogelijkheden te bieden voor een leven lang leren, bijscholing, opleiding op de werkplek en toegankelijke en betaalbare leerprogramma's, en intergenerationele trainingen en kennisoverdracht op het werk te bevorderen voor iedereen;

17.

benadrukt dat hierbij voornamelijk moet worden gedacht aan programma's zoals een „generatie-mentorschap”, waarbij de uitwisseling tussen oudere deskundigen en jongere generaties op de werkplek en tijdens de opleiding wordt bevorderd; wijst erop dat teams van mensen met verschillende leeftijden in het arbeidsproces moeten worden ondersteund en dat uitstekende projecten moeten worden beloond; is van mening dat de lidstaten maatregelen kunnen nemen om ondernemingen ertoe aan te sporen meer oudere werknemers in dienst te nemen, en dat oudere werknemers op het gebied van beroepsopleidingen en bij- en nascholing binnen ondernemingen in beginsel niet mogen worden benadeeld ten opzichte van jongere werknemers; benadrukt in het bijzonder dat werkplekken moeten worden aangepast aan de noden van oudere werknemers, dat oudere werknemers meer mogelijkheden moeten krijgen voor deeltijdwerk, overeenkomstig hun voorkeuren, en dat de nodige voorwaarden moeten worden gecreëerd om degenen die langer willen en kunnen werken, in staat te stellen dat te doen; is van mening dat er bijzondere pensioenplannen voor oudere langdurig werklozen moeten worden ingevoerd, om zowel deze mensen als de sociale zekerheidsstelsels de nodige stabiliteit te bieden;

18.

betreurt dat oudere personen nog altijd vaak te lijden hebben onder discriminatie op grond van leeftijd, vooroordelen en obstakels; vraagt de lidstaten daarom richtlijn 2000/78/EG van de Raad betreffende gelijke behandeling in arbeid en beroep correct en onverwijld uit te voeren; stelt vast dat het voorstel voor de horizontale richtlijn betreffende gelijke behandeling (6) sinds 2008 vastzit bij de Raad en vraagt de lidstaten om de situatie zo snel mogelijk te deblokkeren;

19.

weigert evenwel categorisch om het beleid inzake actief ouder worden enkel en alleen te beschouwen als een instrument om oudere werknemers aan het werk te houden, en vraagt de lidstaten met klem alle nodige evaluaties uit te voeren en alle nodige inspanningen te doen om op een levensloopbenadering over te stappen en waar nodig hun pensioenstelsels te hervormen, en tegelijk alles in het werk te stellen om de pensioenwetgeving te stabiliseren en rekening te houden met de feitelijke werkloosheidscijfers onder de bevolking ouder dan 50 alvorens de verplichte pensioenleeftijd op te trekken; is van mening dat wanneer de pensioengerechtigde leeftijd uitsluitend aan de levensverwachting wordt gekoppeld, er geen rekening wordt gehouden met de betekenis van de arbeidsmarktontwikkeling en dat een dergelijke koppeling bijgevolg niet het enige instrument mag zijn om de uitdaging van de vergrijzing aan te pakken; is van mening dat de lidstaten in plaats daarvan met behulp van hun arbeidsbeschermingswetten en loonvormingssystemen de rekrutering van oudere werknemers met name vóór hun wettelijke pensioenleeftijd moeten aanmoedigen, aangezien werkloosheid nog meer negatieve gevolgen zou hebben voor hun pensioeninkomen, en dat de lidstaten duurzame socialebeschermingsstelsels moeten garanderen;

20.

roept de lidstaten ertoe op de duurzaamheid van overheidspensioenstelsels te garanderen en te waarborgen dat iedereen over een eigen en adequaat pensioeninkomen en eigen en adequate pensioenrechten beschikt ter verzekering van een waardig leven op hun oude dag — met inbegrip van degenen, voornamelijk vrouwen, die hun loopbaan op goede gronden hebben onderbroken; onderstreept het belang van voldoende toezicht op en onafhankelijke audits van bedrijfspensioenfondsen voor veilige en duurzame pensioenen;

21.

benadrukt dat oudere mensen de mogelijkheid moeten krijgen om een belangrijke rol te spelen bij de ondersteuning van familieleden, en vestigt de aandacht op het waardevolle vrijwilligerswerk dat oudere mensen verrichten;

22.

benadrukt het belang van toegankelijke technologieën voor vergrijzende Europese samenlevingen en verzoekt de Commissie om een alomvattende strategie voor de Digitale Eengemaakte Markt te ontwikkelen door ervoor te zorgen dat de toegankelijkheid wordt geïntegreerd in de hele strategie en wordt gekoppeld aan het bevorderen van de „zilveren economie” in Europa;

23.

verheugt zich over het feit dat actief en gezond ouder worden deel uitmaakt van de investeringsprioriteiten van het Europees Sociaal Fonds voor de programmeringsperiode 2014-2020, zoals vermeld in Verordening (EU) nr. 1304/2013; vraagt de lidstaten de hiervoor toegewezen middelen efficiënt te gebruiken; wijst erop dat financiering voor projecten ter bevordering van actief ouder worden ook beschikbaar is in het kader van onder meer de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF), Horizon 2020, het programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie (EaSI) en het Gezondheidsprogramma; vraagt om een betere coördinatie van de programma's en diverse instrumenten die de EU beschikbaar stelt ter bevordering van actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties, en pleit conform de prioriteiten van Horizon 2020 om de invoering van een Europese onderzoeksprioriteit onder de naam „Applied Health and Active-Aging Sciences” (toegepaste wetenschappen inzake gezondheid en actief ouder worden);

24.

roept de lidstaten ertoe op gebruik te maken van de beschikbare financiering van het Europees Sociaal Fonds (ESF), de ESIF's en het EaSI voor de financiële ondersteuning van zelfhulpprogramma's van ouderenorganisaties die hun energie, kennis, ervaring en wijsheid met elkaar delen en mensen in nood bijstaan, en daarmee een bijdrage leveren aan actief en gezond ouder worden en aan langer zelfstandig wonen;

25.

herinnert aan de evaluatie van de begroting 2010 door de Commissie, waarin werd vastgesteld dat „Europese meerwaarde” een van de kernbeginselen hiervan was; dringt erop aan dat dit beginsel de hoeksteen moet vormen van alle uitgaven en dat EU-financiering, met name die in het kader van het ESF, niet mag worden gebruikt om nationale methoden van aanpak te subsidiëren, maar moet worden ingezet om extra ondersteuning te bieden aan de programma's inzake actief ouder worden van de lidstaten;

26.

roept de Commissie en de lidstaten ertoe op de bestemming en daadwerkelijke benutting van middelen voor actief ouder worden te verbeteren; verzoekt de Commissie voorts met klem zich te buigen over de haalbaarheid en toegevoegde waarde van een nieuw Europees financieel instrument voor de terugkeer van ontslagen werknemers van middelbare leeftijd op de arbeidsmarkt;

27.

roept de Commissie en de lidstaten ertoe op volledige en betrouwbare gegevens te verzamelen waarmee de effectiviteit van de ESF-uitgaven aan oudere werknemers kan worden beoordeeld;

28.

verzoekt de Commissie de haalbaarheid en de toegevoegde waarde te beoordelen van een nieuw Europees financieringsinstrument dat voorziet in een minimuminkomen voor alle Europese burgers die onder de armoedegrens leven;

29.

beveelt de lidstaten aan om beleidsmaatregelen en overheidsprogramma's op te stellen en uit te voeren die niet alleen de fysieke gezondheid ten goede komen, maar ook de psychische gezondheid en sociale contacten bevorderen;

30.

acht het essentieel oudere mensen te helpen om zo lang mogelijk zelfstandig en actief te leven, zoals vastgelegd in artikel 25 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, door en mensgerichte en vraaggestuurde steun en verzorging op te zetten en in stand te houden en door deze openbare diensten beter met elkaar te verbinden; verzoekt de lidstaten dan ook om te zorgen voor betaalbare, toegankelijke en niet-discriminerende gezondheidszorg en om in hun gezondheidszorgbeleid prioriteit te geven aan preventie; vraagt de Europese Commissie dan ook om het pakket sociale-investeringsmaatregelen uit te voeren, gezond ouder worden en de toereikendheid en kwaliteit van langdurige zorg hoog op de politieke agenda te houden, en de betaalbaarheid van gezondheidszorg voor ouderen te analyseren, gegevens te verzamelen over wachttijden in gezondheidszorgstelsels in de hele EU en richtsnoeren voor maximale wachttijden voor te stellen; acht het essentieel om de persoonlijke verantwoordelijkheid van individuen voor hun eigen gezondheid te vergroten, met een duidelijke uitbreiding van de beschikbare informatie over gezondheidszorg en nationale motiveringscampagnes, en om samenwerking op het gebied van gezondheidsalfabetisme te stimuleren met als doel ouderen in staat stellen op hun gezondheid te letten; herhaalt dat we meer aandacht moeten besteden aan innovatieve technologische oplossingen en instrumenten; erkent het belang van de effectieve verspreiding van informatie met betrekking tot plaatselijke diensten en rechten om dit doel te bereiken;

31.

verzoekt de Commissie om gevolg te geven aan de conclusies van het Gezamenlijk verslag over adequate sociale bescherming voor langdurige-zorgbehoeften in een vergrijzende samenleving en onverwijld concrete voorstellen te doen;

32.

pleit ervoor om een prioriteit te maken van de integratie van ouderen in hun eigen familie; stelt voor dat de Commissie de mogelijkheden verkent die familiebedrijven en de activiteiten van dergelijke bedrijven op het vlak van ouderenzorg;

33.

wijst erop dat ouderen een efficiënter openbaar vervoer als een topprioriteit beschouwen voor de totstandkoming van een leeftijdsvriendelijke omgeving (7), die een zelfstandig leven en de toegang tot basisvoorzieningen vergemakkelijkt; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de toegankelijkheid en interoperabiliteit van vervoerssystemen te verbeteren;

34.

is ingenomen met de achtergrondnota van de Commissie met als titel „Growing the Silver Economy in Europe” en herhaalt de noodzaak om de „zilveren economie” uit te bouwen, die inspeelt op de behoeften van de vergrijzende bevolking op basis van de economische kansen die voortvloeien uit de overheids- en privé-uitgaven met betrekking tot de vergrijzing en uit specifieke producten, diensten en nieuwe oplossingen en behoeften, en die tot nieuwe banen en groei leidt, rekening houdend met de behoeften van de meest kwetsbare sociaal-economische groepen;

35.

is van mening dat eenzijdige maatregelen tot verjonging van personeelsbestanden niet meer innovatie tot gevolg zullen hebben, maar ertoe leiden dat ervaring, kennis en vaardigheden verdwijnen;

36.

is van mening dat oudere mensen een volwaardige bevolkingsgroep moeten vormen en dat hun deelname aan het dagelijkse en openbare leven moet worden aangemoedigd; vindt bovendien dat een actieve dialoog en de uitwisseling van ervaringen tussen jonge en oudere mensen moeten worden aangemoedigd; onderstreept de rol van intergenerationele projecten in deze context; steunt voorts het recht van ouderen om een waardig en zelfstandig leven te leiden zoals vastgelegd in artikel 25 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; is bovendien van mening dat de actieve politieke participatie van vertegenwoordigers van de jongere en oudere generaties op alle EU-niveaus, overal waar de belangen van de generaties op het spel kunnen staan, moet worden gewaarborgd;

37.

onderstreept dat oudere mensen ook een belangrijke maatschappelijke rol vervullen door waarden en ervaringen door te geven aan doorgeven en hen wegwijs te maken in de samenleving;

38.

roept de Commissie, de Raad en de lidstaten ertoe op een positief standpunt in te nemen in de Open Werkgroep van de VN inzake vergrijzing om ervoor te zorgen dat ouderen hun mensenrechten ten volle kunnen genieten; verzoekt de Commissie om nauw samen te werken met de onafhankelijke deskundige van de VN inzake de rechten van ouderen en met de representatieve organisaties voor ouderen in de EU;

39.

betreurt het dat loopbanen vanwege tijdelijk werk, de toename van tijdelijke contracten, beperkte dienstverbanden of werkloosheid steeds onregelmatiger en onzekerder worden;

40.

beschouwt het geplande EU-Convenant rond demografische veranderingen als een belangrijk positief resultaat van het EJ2012 en het Europees innovatiepartnerschap inzake actief en gezond ouder worden; vraagt de Commissie om terreinen binnen de EU-begroting vast te stellen waar besparingen en efficiencyslagen mogelijk zijn om voor financiering te zorgen voor het convenant, dat een open, uitgebreid en onafhankelijk netwerk van plaatselijke en regionale belanghebbenden in het leven roept dat tot doel heeft de demografische veranderingen in Europa op te vangen door in nauwe samenwerking met de Wereldgezondheidsorganisatie (WGO) ouderenvriendelijke omgevingen te creëren;

41.

verzoekt de Commissie om vaststelling van een EU-strategie inzake demografische veranderingen om het EU-optreden op verschillende gebieden te coördineren teneinde voor synergie te zorgen en de positieve invloed ervan op de Europese burger, de economie en banencreatie te maximaliseren, en de mensenrechten van ouderen te beschermen op alle beleidsterreinen van de EU;

42.

is van mening dat demografische uitdagingen niet adequaat op Europees niveau worden aangepakt; doet daarom een beroep op de komende voorzitterschappen van de Raad van de EU om dit punt weer op de EU-agenda te zetten en krachtige beleidsmaatregelen uit te werken;

43.

wijst erop dat de verandering in bevolkingssamenstelling niet mag worden aangegrepen als reden voor de afbraak van sociale rechten en uitkeringen;

44.

is ingenomen met de „Guiding Principles for Active Ageing and Solidarity between Generations” (richtsnoeren inzake actief ouder worden en solidariteit tussen generaties), vastgesteld door het Comité voor sociale bescherming en het Comité voor de werkgelegenheid; verheugt zich in het bijzonder over de rol van het Comité voor sociale bescherming bij de rechtstreekse uitwisseling van ervaringen tussen de lidstaten, onder meer voor wat langdurige zorg en pensioenen betreft;

45.

is ingenomen met de index voor actief ouder worden, die erop gericht is het onbenutte potentieel van oudere mensen voor een actievere deelname aan het professionele en maatschappelijke leven en voor zelfstandig wonen te benutten, en met het lopende vervolgproject van de Commissie en de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties; spoort de lidstaten ertoe aan op basis van de index voor actief ouder worden doelstellingen vast te leggen alsook omvattende strategieën voor actief ouder worden om deze doelstellingen te bereiken, en toezicht te houden op de vorderingen ter zake;

46.

wijst erop dat het stimuleren van een ouderenvriendelijke omgeving essentieel is om oudere werknemers en werkzoekenden te ondersteunen en inclusieve samenlevingen te bevorderen waar iedereen evenveel kansen krijgt; verheugt zich in dit verband over het gezamenlijke beheerproject van de Commissie en de WGO ter aanpassing van de WGO-gids met „Global Age-Friendly Cities” aan de Europese context;

47.

is van oordeel dat een VN-Verdrag ter bescherming van de rechten van ouderen het leven van ouderen zal verbeteren doordat het hen van gelijke toegang tot politieke, economische en culturele rechten en rechten op gezondheidszorg verzekert, en een belangrijk platform biedt om op mondiaal niveau tot een andere houding tegenover veroudering te komen;

48.

verzoekt de Commissie om een actieplan inzake ouderenmishandeling vast te stellen ten behoeve van het inventariseren van het door het WeDO-partnerschap ontwikkelde Europese kwaliteitskader voor langdurige zorg en het aanpakken van de kwestie van de rechten van ouderen die behoefte hebben aan zorg en ondersteuning;

49.

betreurt dat de Commissie bij de tenuitvoerlegging van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (UNCRPD) en de strategie inzake handicaps nog geen actie heeft ondernomen om leeftijdsongelijkheid aan te pakken; verzoekt de Europese Commissie dan ook om de rechten van ouderen met een handicap en de leeftijdsdiscriminatie waarvan zij het slachtoffer zijn, onder de aandacht te brengen en aan te pakken, en ervoor te zorgen dat ouderen niet worden vergeten bij de toepassing van het UNCRPD;

50.

verzoekt de Commissie de langverwachte Europese toegankelijkheidsakte bekend te maken om ervoor te zorgen dat vervoer, huisvesting en op ICT gebaseerde producten en diensten, waaronder die welke worden aangeboden in het kader van de „zilveren economie”, toegankelijk zijn voor ouderen;

51.

roept de Commissie ertoe op om binnen het kader van het Europees semester landenspecifieke aanbevelingen te doen met betrekking tot de toereikendheid, duurzaamheid en rechtvaardigheid van economische hervormingen op het gebied van werkgelegenheid, pensioenen, sociale inclusie en langdurige zorg; verzoekt de Commissie om een betere beoordeling uit te voeren van de sociale gevolgen van economische hervormingen, met name in de context van de vergrijzing;

52.

onderstreept het belang van vrijwilligerswerk, dat niet als vanzelfsprekend mag worden beschouwd en waarvan de maatschappelijke meerwaarde méér naar waarde moet worden geschat, en dat bevorderlijk is voor intercultureel leren, intergenerationele solidariteit, actief ouder worden en burgerparticipatie gedurende het hele leven en oudere mensen in staat stelt zich in te zetten voor de samenleving, wat hun levenskwaliteit, welbevinden en algemene gezondheidstoestand ten goede komt; moedigt de ontwikkeling aan van flexibelere en inclusievere benaderingen van de deelname aan vrijwilligersprogramma's; betreurt in dit verband de beëindiging van het Grundtvig-programma, dat oudere vrijwilligers ondersteunde; wijst nogmaals op het belang van de Europese en transnationale netwerken van verenigingen en publieke en particuliere instellingen die zich inzetten voor de integratie van ouderen, die bijzondere steun moeten krijgen, en vraagt de Commissie met klem de waarde te onderkennen van succesvolle EU-programma's die burgerparticipatie combineerden met EU-brede groepsuitwisselingen waar ouderen bij betrokken waren;

53.

benadrukt dat een aan generaties aangepast beleid ernaar moet streven instrumenten te scheppen om een open en eerlijke dialoog tussen de generaties te voeren met een win-winsituatie als resultaat; verzoekt de Europese Commissie en de lidstaten intensief te werken aan dergelijke instrumenten om te zorgen voor solidariteit;

54.

onderstreept het belang van sociale ondernemingen die bijdragen tot de dienstverlening aan ouderen, de ouderenzorg en de deelname van ouderen aan het maatschappelijk leven;

55.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de lidstaten.


(1)  PB L 246 van 23.9.2011, blz. 5.

(2)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0328.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0204.

(5)  PB C 74 E van 13.3.2012, blz. 19.

(6)  Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426).

(7)  Europese Commissie (2012). Speciale Eurobarometer 378 over actief ouder worden.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/155


P8_TA(2015)0310

Tenuitvoerlegging van het Witboek over vervoer uit 2011

Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over de tenuitvoerlegging van het Witboek over vervoer uit 2011; inventarisatie en te nemen maatregelen voor duurzame mobiliteit (2015/2005(INI))

(2017/C 316/16)

Het Europees Parlement,

gezien het Witboek van de Commissie getiteld „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem” (COM(2011)0144),

gezien de openbare hoorzitting getiteld „Witboek Vervoer: inventarisatie en de weg vooruit naar duurzame mobiliteit”, georganiseerd door de Commissie vervoer en toerisme op 17 maart 2015,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 22 april 2015 getiteld „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — vooruitgang en uitdagingen”,

gezien zijn resolutie van 15 december 2011 over het stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem (1),

gezien zijn resolutie van 6 juli 2010 over een duurzame toekomst voor het vervoer (2),

gezien zijn resolutie van 12 juli 2007 over Europa duurzaam in beweging: duurzame mobiliteit voor ons continent (3),

gezien zijn resolutie van 12 februari 2003 over het Witboek van de Commissie „Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen” (4),

gezien het Witboek van de Commissie getiteld „Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen” (COM(2001)0370),

gezien de aanstaande COP21-klimaatconferentie van december 2015 in Parijs,

gezien het energie-uniepakket en de bijbehorende mededeling „Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering” (COM(2015)0080),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 oktober 2014 over het klimaat- en energiebeleidskader 2030,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Strategie voor een digitale eengemaakte markt voor Europa” (COM(2015)0192),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Samen naar een concurrerend en zuinig stedelijk mobiliteitssysteem” (COM(2013)0913),

gezien zijn resolutie van 27 september 2011 over de verkeersveiligheid in Europa 2011-2020 (5),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A8-0246/2015),

A.

overwegende dat in het Witboek Vervoer een ambitieuze agenda wordt geformuleerd voor de hervorming van het Europees vervoerssysteem en de invoering van een werkelijke interne Europese vervoersruimte;

B.

overwegende dat de vervoerssector een stuwende kracht vormt voor de economie in de EU, werk biedt aan circa 10 miljoen mensen en goed is voor zo'n 5 % van het BBP, waarmee deze sector de koploper moet blijven bij het genereren van economische groei en werkgelegenheid en het bevorderen van concurrentievermogen, duurzame ontwikkeling en territoriale samenhang;

C.

overwegende dat Europa wereldleider is op vervoersgebied, zowel wat betreft productie- als vervoersactiviteiten, en overwegende dat het van essentieel belang is dat de duurzame ontwikkeling en vernieuwing van en de investeringen in het Europese vervoer blijven voortduren, teneinde zijn technologische leiderspositie op wereldniveau te handhaven, zijn normen over de wereld te blijven uitvoeren en zijn concurrerende positie in alle vormen van vervoer te handhaven in een wereldwijde economie die steeds meer wordt gekenmerkt door de opkomst van sterke nieuwe actoren en nieuwe bedrijfsmodellen;

D.

overwegende dat de omstandigheden van onze maatschappij evolueren door de digitalisering, urbanisatie, mondialisering en demografische veranderingen en dat een paradigmaverschuiving in het huidige vervoersbeleid noodzakelijk is als we de uitdagingen van de toekomst het hoofd willen bieden;

E.

overwegende dat vervoer van fundamenteel belang is voor het vrije verkeer van personen, goederen en diensten waar de interne markt op is gegrondvest en dat dit vrije verkeer zowel een krachtige integratiefactor van de Unie als een sleutelfactor voor de prestaties van Europese bedrijven en handel is;

F.

overwegende dat het vervoer haast volledig afhankelijk blijft van fossiele brandstoffen en de enige sector is waarvan de broeikasgasemissies de afgelopen 25 jaar zijn gestegen, en dat deze uitstoot nog meer had kunnen stijgen als de economie niet was ingestort;

G.

overwegende dat het dringend noodzakelijk is de energie-efficiëntie en duurzaamheid van het vervoersstelsel te verbeteren en de afhankelijkheid van olie en fossiele energiebronnen op kostenefficiënte manier te verminderen, zonder het concurrentievermogen en de mobiliteit aan te tasten, overeenkomstig de doelstellingen van het Witboek;

H.

overwegende dat geavanceerde duurzame biobrandstoffen, met name biobrandstoffen uit afval en reststoffen, overeenkomstig de afvalhiërarchie (6), een nog niet aangesproken potentieel vormen waarmee het Europese vervoerssysteem minder afhankelijk kan worden gemaakt van olie en de uitstoot van broeikasgassen door de vervoerssector kan worden ingeperkt;

I.

overwegende dat het, om de ontwikkeling van een succesvol trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-T) binnen de overeengekomen termijnen te waarborgen, noodzakelijk is de vervoersnetwerken van alle EU-regio's op efficiënte wijze met elkaar te verbinden en de geografisch afgelegen regio's te verbinden met het centrum van de EU, en de vervoersinfrastructuren op eenzelfde niveau van ontwikkeling en onderhoud te brengen, vooral die van de oostelijke en westelijke delen van de Unie;

J.

overwegende dat investeringen in de vervoersinfrastructuur positieve gevolgen hebben voor de economische groei, het creëren van banen en de handel, en dat het daarom nodig is belemmeringen uit de weg te ruimen die particuliere investeringen in vervoersinfrastructuur hinderen;

K.

overwegende dat voor de vervoersinfrastructuren in het algemeen een langetermijnfinanciering nodig is en dat het investeringsniveau onlangs is gedaald als gevolg van een gebrek aan vertrouwen bij wetgevers, initiatiefnemers van projecten en de financiële sector;

L.

overwegende dat er vele jaren in de hele EU veel te weinig is geïnvesteerd in infrastructuur voor het openbaar vervoer en dat betere voorzieningen voor voetgangers, ouderen en passagiers met een beperkte mobiliteit deel uitmaken van de doelstellingen van de Unie en extra middelen vereisen;

M.

overwegende dat een van de hoofddoelen van het Witboek zou moeten zijn om mensen en hun rechten als passagier centraal te stellen in het vervoersbeleid;

N.

overwegende dat innovatie en intelligente vervoerssystemen een belangrijke rol moeten spelen bij de ontwikkeling van een modern, efficiënt, duurzaam en interoperabel Europees vervoerssysteem dat voor iedereen toegankelijk is;

O.

overwegende dat multimodale netwerken en de integratie van de verschillende vervoerswijzen en -diensten gunstig kunnen zijn voor de verbetering van de verbindingen in het passagiers- en vrachtvervoer en de efficiëntie daarvan, zodat koolstofemissies en andere schadelijke uitstoot worden verminderd;

P.

overwegende dat de invoering van een werkelijke interne Europese vervoersruimte niet mogelijk is zonder een doeltreffende tenuitvoerlegging van EU-wetgeving door de lidstaten en, waar nodig, van een vereenvoudiging van het huidige regelgevingskader, die moet zorgen voor rechtszekerheid en een betere handhaving van de wetgeving;

Q.

overwegende dat het van groot belang is om alle resterende barrières, technische onverenigbaarheden en belastende administratieve procedures die de verwezenlijking van een volledig geïntegreerd vervoerssysteem belemmeren uit de weg te ruimen en de strijd aan te binden met nieuwe maatregelen van lidstaten die obstakels opwerpen voor het vrije verkeer van goederen en diensten;

R.

overwegende dat een verdere vrijmaking van de markt gepaard moet gaan met hoogwaardige banen en goede werkomstandigheden, en hoogwaardige dienstverlening en eerlijke mededinging in alle lidstaten;

S.

overwegende dat uit het laatste verslag van de Commissie over verkeersveiligheid in de Europese Unie (7) blijkt dat het aantal dodelijke verkeersslachtoffers in Europa in 2014 met 1 % is gedaald, een veel geringere daling ten opzichte van de gemiddelde daling van 8 % in de voorgaande jaren;

Tenuitvoerlegging en tussentijdse evaluatie van het Witboek

1.

verwelkomt het voornemen van de Commissie om een tussentijdse evaluatie van het Witboek uit te voeren, waarbij de geboekte vooruitgang beoordeeld wordt en verdere acties worden voorgesteld om de doelstellingen te verwezenlijken; is van mening dat het nog te vroeg is om de effecten te beoordelen van een aantal van de beleidsmaatregelen die getroffen zijn sinds de goedkeuring van het Witboek, maar dat het wel nodig is de tot nu toe bereikte resultaten te inventariseren, om een overzicht te krijgen van de stand van zaken met de tenuitvoerlegging van de 40 initiatieven en 131 actiepunten die in de bijlage bij het Witboek zijn opgenomen;

2.

herhaalt zijn steun voor de doelstellingen die in het Witboek worden genoemd, alsmede voor de 10 doelstellingen voor een concurrerend vervoerssystemen met een efficiënt gebruik van hulpbronnen (stappen op weg naar een reductie van de broeikasgasemissies met 60 %); benadrukt dat bij de tussentijdse evaluatie ten minste het niveau van de doelstellingen van 2011 aangehouden moet worden en stelt concrete, realistische en empirisch onderbouwde maatregelen en initiatieven voor ter versterking, versnelling en stroomlijning van de inspanningen om die doelstellingen te behalen; verzoekt de Commissie te evalueren in hoeverre de lijst van acties in het Witboek toereikend is om de overkoepelende doelstellingen te bereiken, en bijkomende wetgevende maatregelen voor te stellen;

3.

vraagt de Commissie om de emissiedoelstellingen in het Witboek te actualiseren in overeenstemming met de resolutie van het Parlement van 5 februari 2014 over een kader voor klimaat- en energiebeleid voor 2030 (8) en de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 oktober 2014 betreffende het beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030, en maatregelen voor te stellen om de lidstaten te helpen met het verwezenlijken van een algemeen „bindend EU-streefcijfer van ten minste 40 % reductie van in de EU uitgestoten broeikasgassen in 2030 ten opzichte van 1990” (daarbij „zal de ETS-sector in 2030 een emissiereductie met 43 % ten opzichte van 2005 tot stand brengen en de niet-ETS-sector een reductie met 30 %”);

4.

benadrukt dat het streefcijfer voor de reductie van broeikasgasemissies door het vervoer vastgesteld moet worden op een niveau dat het mogelijk maakt de langetermijndoelstelling van het Witboek van een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen met minstens 60 % in 2050 te behalen; verzoekt de Commissie in dit verband een omvattende strategie voor te stellen voor het koolstofarm maken van het vervoer;

Algemene beginselen: overschakeling naar andere wijzen van vervoer (modal shift) en co-modaliteit

5.

benadrukt dat een duurzaam Europees vervoersbeleid gebaseerd moet zijn op een breed scala aan beleidsinstrumenten gericht op de kostenefficiënte overschakeling naar de minst vervuilende en energiezuinigste wijzen van vervoer; wijst erop dat het verplaatsen van het zwaartepunt tussen verschillende wijzen van vervoer niet een doel op zich is, maar noodzakelijk is om mobiliteit los te koppelen van de negatieve effecten van het huidige vervoerssysteem, zoals verkeersdrukte, luchtvervuiling, lawaai, ongevallen en klimaatverandering; erkent dat het modal shift-beleid tot nu toe geen bevredigende resultaten heeft opgeleverd; benadrukt daarom dat elke vervoerswijze moet worden geoptimaliseerd en milieuvriendelijker, veiliger en energie-efficiënter moet worden om een hoog niveau van zowel mobiliteit als milieubescherming te verwezenlijken;

6.

is van mening dat de ontwikkeling van het passagiers- en vrachtvervoer in hoge mate samenhangt met een doeltreffend gebruik van de verschillende wijzen van vervoer, en dat het Europees vervoersbeleid daarom gebaseerd moet zijn op een efficiënte co-modaliteit, waarbij het gebruik van de energiezuinigste en duurzaamste vervoerswijzen waar mogelijk de voorkeur moet krijgen; is van mening dat hiermee een optimale herverdeling van het gebruik van de verschillende wijzen van vervoer bereikt kan worden en interoperabiliteit mogelijk wordt binnen en tussen de verschillende wijzen van vervoer, en dat tevens een duurzamere vervoers- en logistieke keten wordt bevorderd en een soepele verkeersstroom mogelijk wordt gemaakt die gebruik maakt van verschillende vervoerswijzen en knooppunten;

Moderne infrastructuur en slimme financiering

7.

verzoekt de Commissie voorstellen in te dienen om op basis van een gemeenschappelijke, samenhangende en transparante EU-methodiek te voorzien in de internalisering van de externe kosten voor alle wijzen van vracht- en passagiersvervoer, rekening houdend met de specifieke kenmerken van elke vervoerswijze, en een coherente analyse uit te voeren van de externe effecten die reeds geïnternaliseerd zijn om dubbele belastingheffing te voorkomen; roept op tot het nemen van concrete maatregelen om te zorgen voor een bredere toepassing van de principes „de gebruiker betaalt” en „de vervuiler betaalt”, met inbegrip van richtsnoeren en beste praktijken, en gelijke voorwaarden voor de verschillende vervoerswijzen te waarborgen en belastingsubsidies die het milieu schaden waar passend af te schaffen, maar intussen ook de concurrentiekracht van alle EU-regio's te handhaven;

8.

verzoekt de Commissie een algemeen kader voor te stellen voor nationale stelsels voor rekeningrijden voor personenauto's en lichte commerciële voertuigen, die niet-discriminerend moeten zijn voor inwoners van derde landen en voorrang moeten geven aan op afstand gebaseerde tolheffing; nodigt de lidstaten uit de inkomsten van infrastructuurheffingen te reserveren voor de bouw en het onderhoud van veilige vervoersinfrastructuur en de beperking van met het vervoer verband houdende milieuproblemen;

9.

benadrukt dat de voltooiing van het Trans-Europees Vervoersnetwerk een van de voorwaarden blijft voor een duurzamer, doeltreffend, naadloos en multimodaal vervoerssysteem, alsmede voor een evenwichtiger verdeling van vracht en passagiers tussen de verschillende vervoerswijzen; benadrukt dat bij de selectie van projecten die in aanmerking komen voor EU-steun nadruk moet worden gelegd op de negen corridors van het kernnetwerk, de voltooiing van ontbrekende verbindingen, en met name op grensoverschrijdende trajecten, de opheffing van knelpunten, de modernisering van bestaande infrastructuur, innovatieve vervoersoplossingen, interoperabiliteit en de ontwikkeling van multimodale terminals en stedelijke knooppunten; tevens moet hierbij meer nadruk worden gelegd op Europese meerwaarde, de ontwikkeling van infrastructuur voor de connectiviteit van afgelegen, eiland-, berg- en ultraperifere regio's, en op steun voor projecten voor de koppeling van het trans-Europees vervoersnetwerk aan infrastructuurnetwerken van buur- en kandidaatlanden;

10.

is van mening dat de EU-financiering de werkelijke investeringsbehoeften voor de afronding van het TEN-T kernnetwerk in 2030 moet weerspiegelen, en dat de Connecting Europe Facility (CEF) en andere vormen van financiering de investeringen in vervoersinfrastructuur moeten stimuleren overeenkomstig de criteria in de TEN-T richtsnoeren en de CEF, met voorrang voor duurzame vormen van vervoer zoals spoorwegen, binnenwateren en de korte vaart; benadrukt dat medegefinancierde projecten tegemoet moeten komen aan de behoefte aan infrastructuur die ten goede komt aan het concurrentievermogen en de economische, sociale en territoriale cohesie van de Unie, die de effecten op het milieu zoveel mogelijk beperkt, die bestand is tegen de mogelijke effecten van de klimaatverandering en die de gezondheid en veiligheid van gebruikers garandeert;

11.

dringt erop aan de financiering van de CEF fors te verhogen en de Europese bevoegdheden voor de voorbereiding, tenuitvoerlegging en financiering van transnationale vervoersplannen en infrastructuurprojecten uit te breiden;

12.

benadrukt dat de kwaliteit van de wegeninfrastructuur, die van directe invloed is op de verkeersveiligheid, in de verschillende EU-lidstaten sterk uiteenloopt en dat meer dan 90 % van de ongevallen op de weg met dodelijke afloop in de lidstaten zich voordoen op stedelijke en plattelandswegen; benadrukt dat doeltreffende financiering voor dit soort infrastructuur verder moet worden bevorderd door middel van verschillende EU-beleidsmaatregelen en -instrumenten, met name in de cohesielanden; benadrukt tevens dat de bestaande infrastructuur goed onderhouden moet worden, ook die van het secundaire wegennet;

13.

benadrukt dat het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), voorgesteld door de Commissie als onderdeel van het Juncker-Investeringsplan voor Europa, vooral gericht moet zijn op duurzame vervoers- en infrastructuurprojecten van vitaal belang met een hoge maatschappelijke, economische en ecologische meerwaarde, alsmede op projecten ter bevordering van hoogwaardige werkgelegenheid, groei op lange termijn, concurrentievermogen, innovatie en territoriale samenhang, met inbegrip van duurzame stedelijke projecten en spoorprojecten, overeenkomstig de beleidsdoelstellingen en wetgeving van de EU op vervoersgebied (TEN-T richtsnoeren, CEF); is in dat verband van mening dat nieuwe financieringswijzen zoals publiek-private partnerschappen en concessies meer aandacht en een ruimere toepassing verdienen; benadrukt dat de selectieprocedure voor door het EFSI te financieren projecten transparant moet zijn en dat er relevante belanghebbenden uit de openbare en particuliere sector bij moeten worden betrokken;

14.

is van mening dat het EFSI bij voorkeur gefinancierd moet worden uit niet-toegewezen bronnen binnen de EU-begroting en pas in het uiterste geval uit niet-gebruikte middelen van programma's in rubriek 1a van het Meerjarig Financieel Kader (MFK) 2014-2020; benadrukt dat de financiering van het garantiefonds moet worden geëvalueerd in het kader van de tussentijdse herziening in 2016 van het MFK en dat op basis van de analyse van de resultaten en het uitvoeringspercentage van de verschillende programma's alternatieve financieringsmogelijkheden moeten worden gevonden om herschikking van middelen van rubriek 1a voor de periode 2016-2020 zoveel mogelijk te voorkomen; benadrukt dat het Europees Parlement en de Raad ook manieren moeten bestuderen om te zorgen voor zoveel mogelijk compensatie voor herschikkingen van EU-programma's die zijn overeengekomen tijdens de jaarlijkse begrotingsprocedure, als financieringsbron voor het EFSI in de jaren voorafgaand aan de tussentijdse MFK-herziening;

15.

drukt opnieuw zijn steun uit voor de innovatieve financiële instrumenten, die zorgen voor een optimalisering van de overheidsuitgaven door meer particuliere middelen aan te trekken, maar brengt in herinnering dat talrijke vervoersprojecten niet de nodige inkomsten opleveren om uitsluitend van dit type instrumenten te kunnen gebruikmaken en dat ze dus gepaard dienen te gaan van steun in de vorm van subsidies;

16.

benadrukt dat de snelle invoering en toepassing van intelligente vervoerssystemen een doeltreffender, duurzamer en veiliger gebruik van vervoermiddelen en de bestaande infrastructuur mogelijk maakt en zorgt voor bijkomende capaciteit, en bovendien met minder tijd, kosten en onteigening van grond gemoeid gaat dan de aanleg van nieuwe infrastructuur; benadrukt het belang van een doeltreffend gebruik van frequentie en interoperabiliteit tussen intelligente vervoerssystemen om naadloze verkeersstromen mogelijk te maken tussen vormen van vervoer en knooppunten; roept op tot de tijdige tenuitvoerlegging van de invoerings- en exploitatiefases van de EU-programma's voor satellietnavigatie, en van de ontwikkeling van vervoerstoepassingen binnen de systemen Galileo en EGNOS;

Duurzaam vervoer en stedelijke mobiliteit

17.

benadrukt dat verbetering van de energie-efficiëntie tot de topprioriteiten van het Europees vervoersbeleid moet behoren; stelt vast dat er een acute behoefte bestaat aan verbetering van de bronnenefficiëntie van het vervoerssysteem in zijn geheel, met het oog op een doeltreffender gebruik van de bestaande capaciteit, een hoger gebruikspercentage van voertuigen en de garantie dat overheidsfinanciering op nationaal en Europees niveau wordt toegewezen aan maatregelen met het grootste effect;

18.

benadrukt dat het belangrijk is mobiliteit op basis van elektrisch vervoer en elektrische openbaarvervoerssystemen te stimuleren, parallel aan de invoering van hernieuwbare energiebronnen in de energiesector, waarbij voorrang wordt gegeven aan de verdere elektrificering van spoornetwerken en het stimuleren van het gebruik van tramlijnen, elektrische bussen (trolleybussen), elektrische auto's, elektrische twee-, drie- en vierwielige voertuigen, elektrische fietsen en kleine elektrische vaartuigen; wijst op het potentieel van moderne cabinebanen (kabelbanen) als goedkoop en eenvoudig aan te leggen vorm van vervoer, om de capaciteit van stedelijke openbaarvervoerssystemen te vergroten;

19.

benadrukt het belang van de invoering van alternatieve brandstoffen en aandrijfsystemen, met name die waarbij Europa een grote technische voorsprong heeft, teneinde de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen van het vervoer te verminderen, de luchtkwaliteit te verbeteren en de uitstoot van broeikasgassen te beperken; betreurt dat deze technologieën nog onvoldoende worden ingezet, met name voor het openbaar vervoer;

20.

wijst erop dat het gebruik van openbaar vervoer in stedelijke gebieden niet duidelijk is opgenomen als een van de tien doelstellingen in het Witboek; is van mening dat een nieuw streefdoel moet worden vastgelegd om het gebruik van het openbaar vervoer in stedelijke gebieden tegen 2030 te verdubbelen; benadrukt in dit verband dat maatregelen genomen moeten worden om te zorgen voor faciliteiten en infrastructuur ten behoeve van de mobiliteit van deur tot deur voor gebruikers van openbaar vervoer, met inbegrip van ouderen en gehandicapten en fietsers die het openbaar vervoer gebruiken voor een deel van hun reis; onderstreept dat de verwezenlijking van deze doelstelling passende investeringen vereist, vooral om een consistent onderhoud en een verdere uitbreiding van de infrastructuur voor het openbaar vervoer te garanderen; dringt er daarom bij de lidstaten op aan om te zorgen voor passende, langlopende en betrouwbare financiering die speciaal bedoeld is voor infrastructuurprojecten voor het stedelijke openbaar vervoer;

21.

verzoekt de Commissie de lokale, regionale en nationale autoriteiten en belanghebbenden te helpen bij het onderzoeken van bestaande en nieuwe EU-financieringsmogelijkheden voor het openbaar vervoer en innovatieve publiek-private partnerschapsregelingen te ontwikkelen; wijst op de lering die getrokken kan worden uit het speciale verslag van de Europese Rekenkamer (nr. 1/2014) getiteld „Doeltreffendheid van door de EU gesteunde projecten voor openbaar stadsvervoer”, waarin de implementatie en doeltreffendheid wordt beoordeeld van stedelijke openbaarvervoersprojecten met medefinanciering van de structuurfondsen van de EU en waarin wordt nagegaan in welke mate deze projecten tegemoetkomen aan de behoeften van gebruikers en hun doelstellingen wat betreft de benutting ervan bereiken;

22.

benadrukt het belang van „plannen voor duurzame stedelijke mobiliteit” (SUMP's) als instrument om steden te helpen doeltreffender gebruik te maken van vervoersinfrastructuur en -diensten en de integratie in de stedelijke ruimte van de verschillende vormen van mobiliteit op duurzame wijze te verbeteren, om bij te dragen aan de vermindering van lucht- en lawaaivervuiling, CO2-uitstoot, verkeersopstoppingen en verkeersongevallen; verzoekt de Commissie de ontwikkeling en bevordering van SUMP's te blijven ondersteunen; benadrukt dat de Europese structuur- en investeringsfondsen op systematischer wijze ingezet moeten worden voor steden die een geïntegreerd lokaal vervoersplan hebben ontwikkeld, zoals een SUMP, en de juiste acties zijn gestart overeenkomstig de criteria vastgesteld in de relevante wetgeving;

23.

verzoekt de Commissie samen te werken met exploitanten van het openbaar vervoer en autoriteiten om gebruikers reisinformatie te verstrekken via verschillende media, waaronder informatie voor mensen met een handicap, en een grotere rol te spelen bij de vaststelling van beste praktijken voor de hele EU en van voorwaarden voor de verbetering van stedelijke openbaarvervoerssystemen; verzoekt de Commissie en de lidstaten tevens om vast te houden aan de verplichting voor stedelijke vervoerssystemen om stadscentra te verbinden met buitengebieden;

24.

benadrukt dat stedelijke gebieden een zekere mate van soepelheid moet worden gegund om hun verplichtingen uit hoofde van het EU-recht na te komen, met volledige eerbiediging van het subsidiariteitsbeginsel en om ervoor te zorgen dat de mobiliteitsoplossingen aan hun specifieke omstandigheden worden aangepast;

25.

benadrukt dat het gedrag van gebruikers van het vervoer van wezenlijk belang is voor de ontwikkeling van een duurzamer vervoerssysteem; roept op tot het ontplooien van initiatieven die gebruikers, vooral jongeren, motiveren en in staat stellen om veiliger en duurzamer vormen van vervoer te gebruiken (lopen, fietsen, inclusief delen en huren van fietsen, openbaar vervoer, autodelen, carpoolen), die ingezet kunnen worden binnen een veilige infrastructuur, en tot het beschikbaar stellen van reisplanners en real-time informatie om het intermodaal gebruik van verschillende vormen van vervoer mogelijk te maken door middel van intelligente vervoerssystemen; roept de Commissie op om voorbeelden van beste praktijken voor de combinatie van diverse vervoerswijzen die in andere stedelijke agglomeraties kunnen worden toegepast vast te stellen;

26.

onderstreept de noodzaak van betere nationale en Europese vervoersgegevens over het gedrag van vervoersgebruikers, in het bijzonder wat betreft lopen, fietsen en genderverschillen bij reispatronen, die door lokale autoriteiten gebruikt kunnen bij het vormgeven van hun stedelijke mobiliteitsbeleid;

27.

benadrukt dat het belangrijk is maatregelen te treffen ten gunste van regionale plannen voor de inrichting en uitbreiding van fietsnetwerken in de grote Europese regio's, om de burgers bewust te maken van de milieu-uitdagingen, het fietsgebruik te populariseren en lawaaioverlast, verkeersopstoppingen en milieuverontreiniging in steden te beperken;

28.

wijst erop dat de positieve effecten op de samenleving van nieuwe vormen van mobiliteit die uitgaan van het model van de deeleconomie, en in het bijzonder van autodelen (ride-sharing), moeten worden onderzocht; acht het belangrijk om beste praktijken uit te wisselen tussen de lidstaten om tot een aanpassing van de regelgeving te komen waarin rekening wordt gehouden met deze platformen voor innovatie van mobiliteit van deur tot deur;

29.

roept de Commissie op de situatie in de verschillende lidstaten wat betreft vervoersbedrijven die chauffeurs en passagiers met elkaar in contact brengen (met als belangrijkste voorbeeld Uber) in het oog te houden, en een beoordeling uit te voeren van de legale, sociale, economische en milieugevolgen van de werkzaamheden van dergelijke bedrijven, waarbij indien nodig relevante maatregelen of aanbevelingen voor de ontwikkeling van innovatieve nieuwe diensten in Europa kunnen worden opgesteld, rekening houdend met de bestaande taxidiensten;

30.

verzoekt de Commissie om van de lidstaten te eisen dat ze eerlijke concurrentievoorwaarden scheppen voor bedrijven voor gedeeld vervoer en traditionele taxi- en streekvervoersbedrijven wat betreft de eerbiediging van fiscale wetgeving, de naleving van veiligheidsvoorschriften, de verplichting om openbare diensten te verrichten en arbeidsvoorwaarden;

31.

benadrukt dat gemotoriseerde tweewielige (motorfietsen, scooters en brommers) en, in toenemende mate, elektrische twee- en driewielige voertuigen een belangrijke rol spelen bij duurzame mobiliteit, met name in stedelijke gebieden, waar ze bijdragen aan het verminderen van verkeersdrukte en parkeerproblemen en een oplossing bieden voor kleinschalige logistieke problemen; dringt er daarom op aan dat in de vervoerswetgeving en -richtsnoeren van de EU afdoende aandacht wordt besteed aan de specifieke kenmerken en voordelen van deze voertuigen;

32.

roept op tot een betere optimalisatie van de toeleveringsketen in stedelijke gebieden; voertuigen die worden gebruikt voor vrachtvervoer in stedelijke gebieden dragen disproportioneel bij tot de luchtvervuiling en geluidsoverlast en hebben negatieve gevolgen voor de verkeersdrukte; de stedelijke logistiek dient de optimalisatie van het vervoer en de kostenefficiënte invoering van nieuwe werkwijzen, technologieën en bedrijfsmodellen te bevorderen; een betere selectie van vervoerswijzen en voertuigen kan ervoor zorgen dat een vervoersoplossing optimaal is afgestemd op de specifieke eisen van de vracht en de stad in kwestie;

33.

benadrukt dat het belangrijk is om logistieke opslagplaatsen aan de rand van stedelijke gebieden te vestigen, zodat goederen op gecoördineerde wijze naar hun bestemming kunnen worden vervoerd met behulp van de energiezuinigste vervoerswijzen;

Mensen centraal stellen in het vervoersbeleid

34.

roept met betrekking tot de verkeersveiligheid op tot:

de snelle goedkeuring van een doelstelling voor 2020 van de vermindering van het aantal ernstig gewonden in het verkeer met 40 %, waarvoor een volwaardige EU-strategie moet worden ontwikkeld; roept de lidstaten op zonder uitstel alle relevante statistische gegevens te leveren om de Commissie in staat te stellen deze doelstelling en strategie vast te stellen;

de versterking van maatregelen die ten doel hebben om het aantal dodelijke slachtoffers en gewonden in het verkeer te verminderen, waarbij bijzondere aandacht moet worden besteed aan de hoofdoorzaken daarvan (zoals rijden onder invloed van alcohol of drugs, te snel rijden en geen gordel dragen);

actie om het verkeersveiligheidsstreefcijfer voor 2020 van minder dan 15 000 dodelijke ongevallen te behalen, met behulp van de invoering en toepassing van kostenefficiënte verkeersveiligheidsmaatregelen op nationaal en EU-niveau;

maatregelen om het aantal ongevallen onder kwetsbare gebruikers te verminderen, in het bijzonder onder gebruikers van tweewielige voertuigen, voetgangers in stedelijke gebieden en oudere bestuurders;

verkeersveiligheidsmaatregelen in het komende wegenpakket en een tussentijdse evaluatie van het verkeersveiligheidsprogramma 2011-2020 van de Commissie;

een herziening van Richtlijn (EU) 2015/413 ter vergemakkelijking van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen, en inspanningen om de toepassing daarvan uit te strekken tot de buurlanden van de EU;

de uitbreiding van de vier belangrijkste maatregelen van Richtlijn 2008/96/EG betreffende het beheer van de verkeersveiligheid van weginfrastructuur tot andere delen van het wegennet, met inbegrip van alle delen van snelwegen en wegen op het platteland en in steden; deze uitbreiding kan plaatsvinden bij de herziening van de richtlijn;

de vaststelling van prioritaire maatregelen voor kwetsbare verkeersdeelnemers, zoals voorgesteld in het actieplan en omschreven in Richtlijn 2010/40/EU betreffende intelligente vervoerssystemen;

een herziening van de richtlijn betreffende opleiding en kwalificaties van beroepschauffeurs, met als doel om de bepalingen ervan te verduidelijken, en de bevordering en ontwikkeling van nascholingsprogramma's voor alle voertuiggebruikers die hun rijbewijs reeds hebben behaald;

een voorstel om de verordening betreffende de algemene veiligheid (EG) nr. 661/2009) en de verordening betreffende bescherming van voetgangers (EG) nr. 78/2009) uiterlijk in 2016 te herzien om verplichte voorschriften vast te stellen inzake het ontwerp en de veiligheid van vrachtwagencabines, pilootvensters, botsresultaten en voetgangersbescherming, teneinde kwetsbare weggebruikers extra te beschermen;

bredere toepassing in personenauto's en bedrijfsvoertuigen van op veiligheid gerichte rijhulpsystemen, zoals automatische noodremsystemen (AEA), automatische afstandscontrole, waarschuwingssystemen voor het onbedoeld verlaten van de rijstrook (LDW), bandenslijtagemeters, uitschakelbare systemen voor intelligente snelheidsaanpassing (ISA) en eCall, gekoppeld aan coöperatieve intelligente vervoerssystemen;

een herziening van de derde rijbewijsrichtlijn, met het oog op de invoering van:

een verplichte rijopleiding die is aangepast aan nieuwe voertuigfuncties (rijhulpsystemen),

een tweede fase van het halen van het rijbewijs,

een levenslange verkeerseducatie,

een geschiktheidstest voor de rijvaardigheid, en

een medisch-psychologische test voor personen die overtredingen in het verkeer hebben begaan die bijvoorbeeld verband houden met alcohol, drugs of agressie;

een voor de gehele EU geharmoniseerde limiet voor de alcoholconcentratie in het bloed, die voor beginnende bestuurders gedurende de eerste twee jaar en voor beroepsmatige bestuurders te allen tijde 0,0‰ moet bedragen;

35.

benadrukt dat hoewel de afgelopen jaren flinke verbeteringen zijn verwezenlijkt in de verkeersveiligheid, nog altijd verschillen bestaan tussen de lidstaten en verdere maatregelen nodig zijn om de langetermijndoelstelling van Vision Zero te bereiken; wijst erop dat de verkeersveiligheid baat heeft bij respectvol gedrag van alle weggebruikers, en dat verkeersopvoeding thuis en op school daarbij een grotere rol moet spelen;

36.

benadrukt dat het bestaande juridisch kader voor rechten van passagiers uitgebreid moet worden met maatregelen voor het wegwerken van alle mogelijke lacunes in de wetgeving voor passagiers die multimodale reizen maken, en om eerlijke intermodale concurrentie te waarborgen, rekening houdend met de specifieke verschillen tussen vormen van vervoer, de juridische verantwoordelijkheid voor de afzonderlijke delen van de reis en de wisselwerking tussen de verschillende vormen van vervoer; herhaalt zijn oproep voor een handvest voor passagiersrechten, met de fundamentele rechten van passagiers die gelden voor alle vormen van vervoer, rekening houdend met de specifieke kenmerken van elke vorm van vervoer, en met een afzonderlijke afdeling inzake multimodale reizen, om de zichtbaarheid van EU-regelgeving te vergroten en een betere handhaving te waarborgen; roept op tot het ontwikkelen van initiatieven voor EU-brede multimodale reisinformatie-, reisplanning- en ticketverkoopdiensten, die aangeboden moeten worden aan reizigers; roept tevens op tot het nemen van maatregelen ter verbetering van de kwaliteit van het vervoer en ter vergemakkelijking van een onbelemmerde toegankelijkheid voor ouderen, passagiers met beperkte mobiliteit en gehandicapte passagiers, en tot het geven van meer aandacht aan speciale behoeften van passagiers, zoals fietsers die hun fiets in de trein willen meenemen;

37.

pleit met het oog op het universele grondrecht van individuele mobiliteit, met name voor personen met een handicap en ouderen, voor meer investeringen in onderzoek en ontwikkeling op het gebied van geschikte rijhulpsystemen;

38.

merkt op dat verbetering van de beschikbaarheid van gratis of goedkope breedband- en mobiele netwerken, wifidiensten en andere digitale diensten in het openbaar vervoer en op stations de persoonlijke mobiliteit ten goede zou komen;

39.

roept op tot de opstelling van een EU-stappenplan voor de invoering van een kader voor een Europees naadloos multimodaal passagiervervoerssysteem; in dit stappenplan moeten de belangrijkste Europese multimodale passagierscorridors van het bestaande TEN-T-netwerk worden aangewezen, publieke en particuliere middelen worden samengebracht, bestaande initiatieven op elkaar worden afgestemd en de EU-financiering worden geconcentreerd;

40.

roept de Commissie en de lidstaten op de arbeidskwaliteit in alle vormen van vervoer te verbeteren, met name wat betreft opleiding, certificering, arbeidsomstandigheden en loopbaanperspectieven, teneinde hoogwaardige banen te creëren, de nodige vaardigheden te ontwikkelen en de concurrentiepositie en mobiliteit van de vervoerssector in de EU te versterken; benadrukt dat een oplossing gevonden moet worden voor het probleem van het personeelsverloop en het vergrijzende personeelsbestand in de vervoerssector, en dat het werken in de sector aantrekkelijk moet worden gemaakt voor nieuwe generaties;

41.

benadrukt het cruciale belang van de waarborging van een gelijkwaardige en eerlijke behandeling, goede arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden en een veilige werkomgeving voor werknemers in de sector; verzoekt de Commissie daarom concrete en onmiddellijke maatregelen/initiatieven te presenteren met betrekking tot de sociale aspecten in de verschillende vervoersvormen, met als doel het bevorderen van hoogwaardige banen en arbeidsomstandigheden voor werknemers in het vervoer en het waarborgen van een eerlijke en onverstoorde mededinging tussen vervoersexploitanten; dringt er bij de Commissie op aan nauwlettend toezicht te houden op de tenuitvoerlegging en handhaving van sociale EU-wetgeving door de lidstaten bij alle vormen van vervoer;

42.

benadrukt dat ook maatregelen nodig zijn om de deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt in de vervoerssector te stimuleren, eventuele belemmeringen uit de weg te ruimen en gelijke behandeling van vrouwen en mannen te waarborgen door de loon- en carrièrekloof aan te pakken;

43.

dringt er bij de Commissie op aan er in haar voorstellen betreffende de openstelling van de diensten op alle vervoersmarkten voor te zorgen dat zij gepaard gaan met een juiste handhaving van sociale EU-wetgeving en waar nodig met begeleidende maatregelen teneinde ongelijke sociale omstandigheden in de verschillende lidstaten te voorkomen; benadrukt dat de openstelling van de diensten op alle vervoersmarkten niet mag resulteren in sociale dumping, een verslechtering van de kwaliteit van de dienstverlening, een mindere openbare dienstverlening, onnodige administratieve lasten, oneerlijke handelspraktijken of verstoring van een eerlijke mededinging; tevens moet een einde worden gemaakt aan de versnippering van de interne markt en moet de totstandkoming van monopolies of een steeds verdere verslechtering van de sociale bescherming van vervoersmedewerkers voorkomen worden;

Een concurrerend, efficiënt, veilig, geïntegreerd en interoperabel vervoerssysteem

44.

benadrukt dat digitalisering van vitaal belang is voor het verbeteren van de efficiëntie en productiviteit van de vervoerssector; benadrukt dat beter gebruik gemaakt moet worden van de mogelijkheden geboden door digitale technologieën, en dat nieuwe vervoersdiensten gestimuleerd moeten worden, alsmede nieuwe zakelijke en distributiemodellen, ter bevordering van groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid; benadrukt tevens dat er een regelgevingskader voor proefprojecten voor de invoering van intelligent geautomatiseerd vervoer in Europa moet worden ontwikkeld; wijst in dit verband op de centrale rol van kmo's en startende ondernemingen voor het stimuleren van innovaties in de vervoerssector;

45.

verzoekt de Commissie de geïntegreerde benadering (interoperabiliteit, interconnectiviteit en intermodaliteit), met inbegrip van ICT-systemen, bij de evaluatie van het Witboek centraal te stellen; herinnert de Commissie er bovendien aan dat technologische vooruitgang gecombineerd moet worden met verandering van gedrag, met het oog op een ambitieuze overschakeling naar andere vormen van vervoer, alsmede het vermijden van vervoer door middel van groene logistiek, goede instrumenten voor mobiliteitsbeheer en de toepassing van digitalisering;

46.

benadrukt dat een Europees duurzaam mobiliteitsbeleid moet streven naar synergieën tussen alle vervoersvormen, corridors en netwerken, en gericht moet zijn op de behoeften van belangrijke knooppunten, stedelijke gebieden, interconnectiviteitspunten, doorvoerplatforms en havens; benadrukt dat mobiliteit moet worden beschouwd als een systeem, en niet als een verzameling van afzonderlijke vervoerswijzen;

47.

roept op tot de standaardisering van intermodale laadeenheden, rekening houdend met de laadeenheden in het wereldwijd vervoer en de voertuigafmetingen, alsook tot de invoering van uniforme voorschriften voor het vastzetten van lading, teneinde het multimodaal vervoer te optimaliseren en de veiligheid te verbeteren;

48.

dringt erop aan dat de bureaucratische obstakels voor alle vormen van vervoer moeten worden teruggedrongen; roept op tot verdergaande vereenvoudiging en harmonisering van documenten en administratieve en douaneprocedures, die voor alle partijen in de logistieke keten praktisch, efficiënt en uitvoerbaar moeten zijn; verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen voor de vaststelling van een elektronisch kader voor multimodaal vervoer van goederen (e-Freight), gekenmerkt door papierloze, naadloze informatiestromen in de gehele logistieke vervoersketen, rekening houdend met bestaande goed werkende instrumenten en synergieën, mondiale ontwikkelingen en beste praktijken;

49.

roept op tot de invoering van een nieuwe doelstelling, gepaard met de nodige maatregelen, om tegen 2030 voor 50 % van het huidige vervoer van gevaarlijke goederen in de EU over te gaan op duurzamere vormen van vervoer, zoals vervoer over spoorwegen en binnenwateren, met volledige inachtneming van Richtlijn 2008/68/EG inzake binnenlands vervoer van gevaarlijke goederen;

50.

roept de Commissie op de regels inzake het intermodaal vervoer van gevaarlijke goederen te stroomlijnen om de interoperabiliteit tussen de verschillende vervoerswijzen te waarborgen;

51.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan het potentieel te onderzoeken en de invoering te steunen van vrachtvervoer door buizen en cyclische logistiek, als veelbelovende concepten voor een duurzaam vervoerssysteem;

52.

wijst op de fundamentele rol die de vervoerssector speelt bij de ontwikkeling van het toerisme, met name bij de ontsluiting van de ultraperifere gebieden in de EU die afgelegen en zeer moeilijk toegankelijk zijn;

53.

onderstreept dat Europese hubs Europa verbinden met de rest van de wereld en dat Europa zijn directe verbindingen met alle delen van de wereld moet handhaven door Europese luchtvaartmaatschappijen rechtstreekse vluchten van hun Europese hubs naar bestemmingen overzee te laten aanbieden en door banen en groei in de Europese luchtvaartsector te behouden; benadrukt dat vluchten binnen de EU niet alleen mobiliteit verschaffen aan de interne markt, maar ook een cruciale rol vervullen als aanvoervluchten die de connectiviteit van de EU-hubs in stand houden; is van mening dat het EU-beleid moet zorgen voor een doeltreffend en concurrerend aanvoernet om de Europese hubs te versterken, door de kosten te laten dalen tot een wereldwijd concurrerend niveau en eerlijke concurrentie met luchtvaartmaatschappijen uit derde landen te garanderen; is van mening dat de EU-lidstaten een samenhangend en gemeenschappelijk beleid nodig hebben om de directe verbindingen tussen Europa, Azië en Afrika met de hubs in de Golfstaten en Turkije niet verder kwijt te raken; verzoekt de Commissie daarom om deze doelstellingen uit te voeren in alle EU-wetgeving inzake luchtvaart en ze toe te passen in haar onderhandelingen met derde landen;

54.

dringt aan op een omvattend onderzoeks- en technologiebeleid met als doel het stimuleren van innovatie in de vervoersector; is van oordeel dat dit beleid, vergezeld van de nodige financiering, moet worden vastgesteld in samenwerking met alle relevante belanghebbende partijen, waaronder burgers en vertegenwoordigers van gebruikers, om een goed inzicht te krijgen in de behoeften van de sector en de verdeling van de met name in het kader van het Horizon 2020-programma beschikbare EU-financiering in dat verband te kunnen bijstellen; vindt dat de prioriteit moet liggen bij projecten met een duidelijke Europese meerwaarde die bedoeld zijn om het vervoer koolstofarmer te maken en energiezuinige vormen van vervoer te stimuleren (waaronder lopen en fietsen), de efficiëntie en de transparantie van de aanvoerketen te vergroten, de toegankelijkheid en veiligheid van het vervoer te verhogen, het verkeersbeheer te verbeteren en de administratieve lasten te verlagen; is van mening dat ook specifieke aandacht moet worden besteed aan disruptieve technologieën op vervoersgebied, waaronder automatische of op afstand bestuurbare voertuigen zoals drones of voertuigen zonder bestuurder;

55.

vraagt dezelfde inzet op het gebied van onderwijs om de ontwikkeling van nieuwe studierichtingen en opleidingsstelsels te bevorderen, met name in het beroeps- en het hoger onderwijs, die gewijd zijn aan de nieuwe expertises en beroepen die in de context van de intelligente mobiliteit zullen ontstaan;

56.

benadrukt het belang van steun voor EU-kaderprogramma's voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie met het oog op schonere brandstoffen en een sterke technologische vooruitgang, bijvoorbeeld met betrekking tot geraffineerde biobrandstoffen;

57.

verzoekt in het kader van het Refit-programma en effectbeoordelingen van Europese wetgeving om een algemene evaluatie van de voorwaarden van het Europese rijbewijs en de veiligheidsvoorwaarden en van aan vervoer gerelateerde rapportageverplichtingen, met het oog op een aanzienlijke vermindering van de bureaucratie;

58.

wijst op het belang van interferentievrije radiofrequenties, in het bijzonder in verband met de handhaving van rijtijden en rustperiodes van chauffeurs en de invoering van intelligente vervoerssystemen; verzoekt de Commissie waar nodig het relevante regelgevingskader hiervoor te ontwikkelen;

De wereldwijde dimensie van vervoer

59.

onderstreept dat de invoering van een Europese vervoersruimte een belangrijke prioriteit is en met name afhankelijk is van internationale acceptatie in het kader van te sluiten overeenkomsten voor alle vervoerswijzen, in het bijzonder in verband met het lucht- en scheepvaartverkeer, waarbij de EU in de desbetreffende internationale organen in toenemende mate het voortouw moet nemen;

60.

is van mening dat de EU een vooraanstaande rol moet blijven spelen bij de wereldwijde inspanningen om de uitstoot in het vervoer te verminderen, in het kader van de klimaatconferentie van Parijs in 2015 (COP21), door op wereldwijd niveau het koolstofarm maken van het vervoer en de ontwikkeling van duurzame vormen van vervoer te stimuleren, om zo bij te dragen aan de internationaal overeengekomen doelstelling om de opwarming van het klimaat beneden de 2 oC te houden;

61.

roept op tot een meer geïntegreerde benadering tussen de lidstaten met betrekking tot de mogelijkheid om een wederkerigheidsbeginsel toe te passen in onze commerciële betrekkingen met derde landen en om te onderzoeken of in het EU-financieringsbeleid voor vervoer aanvullende financiering uit derde landen gepast is;

62.

benadrukt dat bij de exploitatie van internationale grondstoffen voor de ontwikkeling van ons vervoerssysteem (olie, lithium, edelmetaal, biobrandstoffen) rekening moet worden gehouden met de legitieme belangen van de bevolking van het gebied waar deze grondstoffen worden verhandeld en van waaruit ze worden ingevoerd;

Integratie van alle vormen van vervoer in het kader van een doeltreffender, duurzamer, concurrerender, toegankelijker en gebruikers- en burgervriendelijker vervoerssysteem

63.

roept met betrekking tot het luchtvervoer op tot:

het aanpakken van de belangrijke uitdagingen voor de mededinging in de Europese luchtvaartsector die worden gevormd door de afname van directe verbindingen tussen Europa en de rest van de wereld, de beperkte luchthavencapaciteit ten aanzien van de komende toename van het luchtverkeer en de verbreding van het aanbod van luchtvaartdiensten door bedrijven van buiten de EU;

herziening van Richtlijn (EG) nr. 868/2004 om eerlijke mededinging in de externe luchtvaartbetrekkingen van de EU te waarborgen en de concurrentiepositie van de luchtvaartsector in de EU te versterken, wederkerigheid te waarborgen en oneerlijke praktijken uit te bannen, waaronder marktverstorende subsidies;

een luchtvaardialoog met de Golfstaten en Turkije, om de financiële transparantie te verbeteren en een eerlijke mededinging te waarborgen; opname van clausules inzake eerlijke mededinging in luchtvervoersovereenkomsten en gedetailleerde bepalingen inzake subsidies, oneerlijke praktijken en mededinging, alsmede doeltreffende maatregelen die genomen kunnen worden indien deze bepalingen niet worden nageleefd;

versnelling van het proces voor het sluiten, waar nodig, van nieuwe luchtvaartakkoorden met de belangrijkste handelspartners van de EU, zoals de buurlanden, BRIC's, ASEAN-landen en Mexico, met inbegrip van bepalingen voor een verbeterde markttoegang voor luchtvrachtdiensten;

een evaluatie van het regulerend en fiscaal beleid van de EU en de lidstaten om het concurrentievermogen van de Europese luchtvaartsector te versterken en eerlijke concurrentie met luchtvaartmaatschappijen van derde landen te waarborgen; roept de Commissie daarom op unilaterale EU-bepalingen te herzien of in te trekken die de concurrentie verstoren en er bij de lidstaten op aan te dringen hetzelfde te doen ten aanzien van soortgelijke nationale bepalingen;

totstandbrenging van de interne markt voor de luchtvaart door het wegnemen van door lidstaten ingevoerde barrières wanneer luchtvaartmaatschappijen uit de EU vanuit de lidstaat waar ze geregistreerd zijn vluchten willen uitvoeren naar een derde land via een andere lidstaat;

een coherente en doeltreffende planning van het luchthavennetwerk, dat ten eerste grote luchthavens („hubs”) moet omvatten en ten tweede een goed bediend, levensvatbaar en ondersteund netwerk van lokale, provinciale en regionale luchthavens, die van wezenlijk belang zijn voor de groei en ontwikkeling van de betreffende regio's, in het bijzonder afgelegen en perifere regio's, die vaak alleen door de lucht te bereiken zijn; het opstellen van een regelgevingskader voor de ontwikkeling en maximale gebruikmaking van het onbenutte potentieel van regionale luchthavens en een nieuwe infrastructuur voor drukke luchthavens;

het prioritair goedkeuren van EU-gefinancierde projecten die deel uitmaken van het TEN-T-kernnetwerk;

een grondige voorbereiding en snelle goedkeuring van een omvattend luchtvaartpakket, met inbegrip van: een nieuw regelgevingskader voor civiele drones dat veiligheid, zekerheid en fundamentele rechten waarborgt, terwijl ook de economische mogelijkheden die civiele drones Europese bedrijven, met name kmo-bedrijven en start-ups, bieden worden bevorderd; herziening van de EASA-verordening ter verduidelijking van de rol van de EASA ten aanzien van nationale luchtvaartautoriteiten en uitbreiding van zijn mogelijkheden om toezicht te houden op de veiligheid in de luchtvaart in alle lidstaten, met inbegrip van de perifere regio's, en bevordering van de wereldwijde toepassing van EU-regels en -normen;

het nemen van de nodige maatregelen door de lidstaten om de invoering van een gemeenschappelijk Europees luchtruim te versnellen, door middel van de goedkeuring van het SES2+-pakket, om de functionele luchtruimblokken (FAB's) ten uitvoer te kunnen leggen, en de invoering van het nieuwe luchtverkeersbeheersysteem (SESAR), teneinde vertragingen van vluchten te verminderen, de veiligheidsnormen te verbeteren en de gevolgen voor het milieu van het luchtvervoer te beperken;

snelle goedkeuring door de Raad van zijn standpunt over de herziening van Verordening (EG) nr. 261/2004 en Verordening (EG) nr. 2027/97 betreffende rechten van luchtreizigers en Verordening (EEG) nr. 95/93 betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van „slots”;

intensivering van de onderhandelingen binnen de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) over de ontwikkeling van een wereldwijd toe te passen marktgebaseerd mechanisme voor de aanpak van emissies van de internationale luchtvaart;

invoering van internationale duurzaamheidscriteria voor hernieuwbare vliegtuigbrandstof;

verlening van steun voor luchtvaartonderzoek en -ontwikkeling door middel van de programma's Horizon 2020 en Clean Sky, met het oog op de ontwikkeling van nieuwe en schonere technologieën, leidend tot stillere en zuinigere vliegtuigen, ter bevordering van nieuwe soorten luchtvaartuigen, zoals drones, en groei en banen in de Europese luchtvaartsector;

een grondige evaluatie door de Commissie en de lidstaten van hun strategie en beleid voor de veiligheid en beveiliging van de luchtvaart, om geleidelijk over te schakelen naar een op risico gebaseerde benadering ten behoeve van de passagiers;

verbetering van de luchtvaartveiligheidsprestaties in de hele EU op het gebied van de vervaardiging van vliegtuigen, opleiding en het afgeven van vergunningen voor bemanningen, vluchtuitvoeringen, luchtverkeerbeheer en luchtvaartnavigatiediensten;

een beoordeling van mogelijke veiligheidsmaatregelen die nodig zijn om luchtvaartrampen als het neerstorten van vlucht 9525 van Germanwings in de Alpen in maart 2015 te voorkomen;

een voorstel van de Commissie met maatregelen ter verbetering van de veiligheids- en sociale regels, met name vlieg- en rusttijden, om vermoeidheid te voorkomen en de kwaliteit van de lucht in de cabine te verbeteren;

de ontwikkeling van een gecoördineerde reeks regels voor vliegscholen en registratie van vlieguren voor piloten die in de EU actief zijn, om een effectievere controle en evaluatie van de arbeidsvoorwaarden in de luchtvaartsector te waarborgen;

het door de lidstaten delen van hun gegevens over de algemene luchtvaart met Eurostat, met name ten aanzien van het aantal vliegtuigen, piloten en vlieguren, teneinde de regelgeving ter zake te verbeteren, in het bijzonder wat de veiligheid in de luchtvaart betreft;

een constructieve sociale dialoog tussen belanghebbenden in de luchtvaart over de aanpak van de nieuwe uitdagingen ten gevolge van de invoering van nieuwe technologieën, waar banen in de luchtvaartsector aan aangepast moeten worden;

maatregelen tegen het toenemen van sociaal twijfelachtige bedrijfspraktijken zoals „goedkope vlaggen”, het gebruik van verschillende vormen van flexibele arbeid en uitbesteding; herziening van Verordening nr. (EG) nr. 1008/2008 om een juiste naleving en toepassing te waarborgen van nationale sociale wetgeving en collectieve overeenkomsten voor luchtvaartmaatschappijen met een operationele vestiging in de EU; een herziene definitie van de „hoofdvestiging van een onderneming”, op grond waarvan vliegtuigmaatschappijen moeten aantonen dat ze een groot aantal luchtvaartactiviteiten in dat land uitvoeren; EASA-aanbevelingen om verplicht te stellen dat ten minste 50 procent van het technisch onderhoudspersoneel rechtstreeks in dienst wordt genomen, waaronder alle categorieën grondpersoneel, piloten en cabinepersoneel vallen;

64.

roept met betrekking tot het wegvervoer op tot:

doeltreffende nationale beleidskaders voor de ontwikkeling van de markt voor het gebruik van elektrische voertuigen en alternatieve brandstoffen (elektriciteit, waterstof, aardgas (aardgas onder druk (CNG) en vloeibaar aardgas (LNG)), vloeibaar autogas (LPG), synthetische en paraffinehoudende brandstoffen, en duurzame biobrandstoffen, met name geproduceerd bij afval- en restverwerking, waaronder ethanol op basis van melasse) en de snelle ontwikkeling van de nodige infrastructuur voor bijtanken/opladen; uitwisseling van beste praktijken tussen bestaande projecten in de verschillende lidstaten op het gebied van de markt voor alternatieve brandstoffen en stadsdistributie; een actieplan van de EU voor de tenuitvoerlegging van de strategie omschreven in de mededeling van de Commissie „Schone energie voor het vervoer: een Europese strategie voor alternatieve brandstoffen”, om een zo breed mogelijk gebruik van alternatieve brandstoffen voor het vervoer te verwezenlijken en duurzame elektrische mobiliteit in de hele Unie te bevorderen;

uitbreiding van het aantal beveiligde parkeerplaatsen voor vrachtwagens op het trans-Europese vervoersnet tegen 2020 met in totaal 40 % ten opzichte van 2010 en verbetering van de kwaliteit en hygiëne daarvan;

initiatieven voor interoperabiliteit van de elektronische tolsystemen;

een evaluatie door de Commissie van de verschillende soorten tolheffingssystemen en de verenigbaarheid daarvan met de EU-verdragen, in het bijzonder met het beginsel van niet-discriminatie op basis van woonplaats;

het prioritair goedkeuren van EU-gefinancierde infrastructuurprojecten die het wegennet dat deel uitmaakt van het TEN-T-kernnetwerk vervolledigen;

een EU-stappenplan voor fietsen in het werkprogramma 2016 van de Commissie;

een wetsvoorstel voor de vaststelling van bindende maxima voor gemiddelde CO2-emissies door nieuwe personenauto's en bestelwagens voor de periode na 2020, met een duidelijk pad naar emissiereductie op lange termijn;

de tijdige voltooiing van een simulatie-instrument waarmee op een nauwkeurige, betrouwbare en kostenefficiënte manier het brandstofverbruik en de CO2-emissies van zware voertuigen (vrachtwagens, bussen en touringcars) kunnen worden gemeten, zo nodig gevolgd door een wetsvoorstel voor de vaststelling van bindende maxima voor gemiddelde CO2-emissies door nieuw geregistreerde zware voertuigen (vrachtwagens, bussen en touringcars), zoals die reeds gelden voor auto's en busjes; verdere maatregelen om het in de handel brengen van de efficiëntste voertuigen te doen toenemen en om beste praktijken voor een lager brandstofverbruik te bevorderen;

maatregelen ter bevordering van de brandstofefficiëntie en vermindering van CO2-emissies van zware voertuigen, met inbegrip van verdere training in milieuvriendelijk rijden, verbeterde vervoerslogistiek en intelligentere infrastructuur en meer gebruik van alternatieve brandstoffen;

een aangepaste testcyclus met striktere voorschriften inzake conformiteitscontrole, voor het meten van CO2- en vervuilende emissies door voertuigen, ter vervanging van de momenteel gehanteerde „nieuwe Europese rijcyclus”, om te waarborgen dat de emissies en het brandstofverbruik van voertuigen worden gemeten door middel van een testprocedure die reële verkeersomstandigheden weerspiegelt;

het onverwijld starten van werkzaamheden door de Commissie in verband met de herziening van Richtlijn (EU) 2015/719 betreffende maximaal toegestane gewichten en afmetingen, zodat uiterlijk in 2020 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag kan worden ingediend waarbij rekening wordt gehouden met specifieke kenmerken van bepaalde marktsegmenten, zoals speciale autotransportvoertuigen die worden gebruikt in de logistiek van afgewerkte voertuigen;

goedkeuring van een sociale code voor mobiele werknemers in het wegvervoer, om het probleem van schijnzelfstandigen aan te pakken, en een betere inachtneming van de specifieke kenmerken van werknemers in het internationale wegvervoer, en waarborging van eerlijke mededinging;

betere handhaving, evaluatie en, waar nodig, verduidelijking of herziening van de gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (Verordening (EG) nr. 1072/2009);

maatregelen om ervoor te zorgen dat nationale bepalingen in overeenstemming zijn met het EU-recht op het gebied van grensoverschrijdend vervoer;

het overwegen van de oprichting van een Europees agentschap voor het wegvervoer om een juiste tenuitvoerlegging van EU-wetgeving te waarborgen en standaardisering in alle lidstaten te bevorderen;

maatregelen om juridische duidelijkheid en een betere tenuitvoerlegging van regels inzake arbeidsvoorwaarden, sociale en welzijnsrechten, lonen en sociale verantwoordelijkheid te waarborgen, teneinde hoge sociale normen in het goederenvervoer over de weg in de hele EU te waarborgen; verzoekt de Commissie maatregelen te nemen tegen illegale praktijken die tot oneerlijke concurrentie leiden en sociale dumping in de hand werken; de sector goederenvervoer over de weg moet worden beschouwd als specifieke sector, gezien de grote mobiliteit van de werknemers en de noodzaak voor chauffeurs om wekelijkse rusttijden thuis door te brengen;

een herziening van de toepassing van de beginselen van de interne markt, waarbij de vrijheid van dienstverlening doeltreffend wordt afgebakend van de vrijheid van vestiging, met als doel dat de activiteiten van een onderneming in een EU-lidstaat waarin deze niet is gevestigd, duidelijk tijdelijk van aard zijn;

65.

roept met betrekking tot het spoorvervoer op tot:

de afronding van de interne Europese spoorwegruimte door de snelle goedkeuring van het vierde spoorwegpakket, ter waarborging van een evenwichtige openstelling van de binnenlandse markt voor het vervoer van passagiers per spoor, de onafhankelijkheid van infrastructuurbeheerders, de openbare aanbesteding van openbaredienstcontracten, het hoogst mogelijke niveau van veiligheid en interoperabiliteit van het spoorwegvervoer en afdoende menselijke en financiële hulpbronnen voor het Europese spoorwegbureau, om te waarborgen dat het volledig operationeel is en zijn taak als één loket voor vergunningen voor voertuigen en veiligheidscertificaten kan vervullen; het vierde spoorwegpakket moet een hoog niveau van kwaliteit en efficiëntie van spoorwegdiensten en het economisch evenwicht van openbaredienstverplichtingen waarborgen en hoge normen voor arbeidsomstandigheden en territoriale samenhang bevorderen; de goedkeuring ervan moet worden gevolgd door een snelle omzetting en tenuitvoerlegging door de lidstaten;

goedkeuring door de Commissie van een spoorwegstrategie om nieuwe maatregelen voor te stellen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen voor de overschakeling naar andere vormen van vervoer tegen 2030 en 2050, zoals vastgelegd in de „10 doelstellingen voor een concurrerend vervoerssystemen met een efficiënt gebruik van hulpbronnen” van het Witboek;

substantiële, afdoende, transparante en voorspelbare langetermijnfinanciering, met vereenvoudigde regels en procedures voor toegang tot EU-financiering, ter verbetering van de kwaliteit en capaciteit van de nationale en grensoverschrijdende spoorweginfrastructuur, met prioriteit voor de verbetering en het onderhoud van reeds bestaande infrastructuur, en om de levering van betrouwbare, veilige, toegankelijke en duurzame diensten mogelijk te maken door aanbieders van diensten op het gebied van goederen- en personenvervoer per spoor;

een uitgebreide analyse van de redenen waarom de Europese spoorwegruimte nog steeds wordt gekenmerkt door missende delen langs de grenzen van de lidstaten; verzoekt de Commissie maatregelen en stimulansen voor te stellen om op zo kort mogelijke termijn nieuw leven in te blazen in lokale, regionale en nationale grensoverschrijdende spoorverbindingen die in WOII en de naoorlogse periode zijn ontmanteld of in onbruik zijn geraakt, ondanks hun economisch belang of nut voor het publiek, alsmede geplande maar niet voltooide verbindingen spoedig aan te leggen, om bestaande knelpunten en ontbrekende verbindingen in grensoverschrijdende regio's te verhelpen; opnieuw in gebruik nemen en onderhoud plegen aan secundaire spoorwegverbindingen die aansluiting bieden op nationale kernnetwerken en Europese corridors; initiatieven om nieuwe toepassingen te vinden voor in onbruik geraakte netwerken, zoals vrachtvervoer of toeristische dienstverlening;

het prioritair goedkeuren van EU-gefinancierde infrastructuurprojecten die het spoornet dat deel uitmaakt van het TEN-T-kernnetwerk vervolledigen, en van in het kader van de CEF goedgekeurde projecten;

het versterken van de rol van de Commissie bij het werken aan een effectieve en snelle voltooiing van de TEN-T spoorwegcorridors, die gepland staan maar ondanks hun sociale en economische nut door de lidstaten zijn uitgesteld;

een onderzoek naar de sociale, economische en milieuvoordelen van voortgezette steun voor nationale en internationale nachttreinen en, waar passend, herinvoering van die diensten en van grensoverschrijdende intercityverbindingen, bijvoorbeeld in kader van openbare dienstverplichtingen of door middel van aanbestedingsprocedures;

alle nodige maatregelen door de lidstaten, de Commissie en belanghebbenden in de spoorwegsector in verband met het opzetten van de gemeenschappelijke onderneming Shift2Rail, om de integratie van geavanceerde technologieën in innoverend spoorvervoer te bespoedigen, de aantrekkelijkheid van het spoorwegvervoer te vergroten en de positie van de Europese spoorwegsector te versterken;

gerichte acties om het Europese spoorwegnet echt interoperabel te maken door de hardnekkige technische belemmeringen weg te werken en technische oplossingen te bevorderen die het mogelijk maken dat treinen over sporen met verschillende breedtes rijden, en ervoor te zorgen dat de verschillende hoogtebeperkingen in de EU geen bijkomend obstakel vormen;

het bij voorrang invoeren van het Europees beheersysteem voor het spoorverkeer (ERTMS) op alle corridors van het TEN-T-kernnetwerk, met inbegrip van de benodigde boorduitrusting voor locomotieven;

de snelle tenuitvoerlegging van Verordening (EU) nr. 913/2010 inzake de invoering van internationale spoorcorridors voor concurrerend goederenvervoer, en de ontwikkeling of verbetering van one-stop shops (OSS) voor de coördinatie van die corridors;

de terugdringing van geluidshinder door goederenvervoer per spoor door middel van aanpassing van goederenwagons en verbetering van de spoorweginfrastructuur, met behulp van gerichte overheidsfinanciering; indiening door de Commissie van een voorstel voor een verbod in de hele EU op het gebruik van buitensporig veel geluidshinder veroorzakende goederenwagons, met ingang van 2020;

de ontwikkeling en invoering van geïntegreerde ticketsystemen voor nationaal en internationaal spoorwegvervoer, en de afschaffing van toeslagen voor internationale reizen per spoor;

het verwijderen van barrières die het de Europese spoorwegsector (producenten van rollend materieel, spoorweginfrastructuur en signaleringssystemen) onmogelijk maken om in te schrijven voor openbare aanbestedingen in niet-EU-landen;

66.

roept met betrekking tot het maritiem vervoer op tot:

maatregelen om de formaliteiten voor schepen die tussen EU-havens varen te vereenvoudigen, met het oog op de ontwikkeling van een werkelijke Europese maritieme ruimte zonder grenzen („blauwe gordel”);

betere coördinatie tussen maritieme en douaneautoriteiten op alle niveaus, om de informatiestromen te stroomlijnen en onnodige administratieve lasten en douaneformaliteiten te beperken;

maatregelen om het potentieel van zeesnelwegen te ontwikkelen in het kader van het TEN-V;

aanvullende maatregelen om een aantrekkelijke, veilige en duurzame scheepvaart van hoge kwaliteit te handhaven en verder te ontwikkelen en om open maritieme markten en onbeperkte toegang tot vrachten te waarborgen;

maatregelen om de aanpassing van de toegang tot havens en logistieke systemen voor grotere schepen te steunen en te coördineren, betere havenverbindingen tot stand te brengen, met name met spoorwegen en binnenwateren; vergemakkelijken van investeringen in havens door de beschikbaarstelling van uiteenlopende bronnen van EU-financiering om de capaciteit van havens in de EU te vergroten, de bestaande infrastructuur te moderniseren, multimodale terminals te ontwikkelen en de aanleg van slimme havens met intelligente vervoerssystemen en van smart port cities te stimuleren; maatregelen ter verbetering van de infrastructuur van zeehavens, met name aan de Middellandse Zee en de Zwarte Zee, om het vrachtvervoer in die gebieden te verplaatsen van de weg naar de zee;

het geven van de garantie dat de zeehavens van het kernnetwerk uiterlijk in 2030 worden aangesloten op de spoorwegen- en wegen- en, indien mogelijk, de binnenvaartinfrastructuur van het trans-Europees vervoersnetwerk, tenzij er fysieke belemmeringen zijn die dergelijke verbindingen beletten;

meer duidelijkheid over de toepassing van staatssteunregels voor havens om een pragmatische, voorspelbare en stabiele omgeving te creëren waarin op havens gerichte investeringsstrategieën voor de lange termijn mogelijk zijn, om de administratieve lasten te verminderen en de procedures zo kort mogelijk te maken;

voortgang met het voorstel van de Commissie voor een verordening tot vaststelling van een kader voor de toegang tot de markt voor havendiensten en de financiële transparantie van havens, teneinde de kwaliteit en efficiëntie van havendiensten te moderniseren en te verbeteren, de mededinging te versterken en kadervoorwaarden te scheppen om investeringen in havens aan te trekken;

het vaststellen van een wereldwijd streefdoel in de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) om de doelstelling van het Witboek te bereiken om tegen 2050 de CO2-uitstoot door het gebruik van bunkerbrandstoffen in de scheepvaart met 40 % te verminderen, ondersteund door een tussentijdse doelstelling voor de EU voor 2030; intensivering van de onderhandelingen binnen de IMO over de ontwikkeling van een wereldwijd toe te passen marktgebaseerd mechanisme voor de aanpak van emissies van de internationale scheepvaart, zoals een prijsmechanisme voor emissies; indien een internationale overeenkomst betreffende een wereldwijd systeem voor monitoring, rapportage en verificatie (MRV) van broeikasgasemissies of betreffende wereldwijde maatregelen ter vermindering van de broeikasgasemissies door maritiem vervoer wordt bereikt, evalueert de Commissie Verordening (EU) 2015/757 en stelt zij, zo nodig, wijzigingen van deze verordening voor teneinde overeenstemming met die internationale overeenkomst te waarborgen;

overweging van uitbreiding van het maximale zwavelgehalte voor zeevaartbrandstoffen van toepassing op beheersgebieden voor SOx-emissies (SECA's) en van de relevante IMO-regels, tot de gehele Europese maritieme ruimte;

bevordering en financiële ondersteuning van emissiereductietechnologieën en energie-efficiëntiemaatregelen, met name door in te zetten op het gebruik van alternatieve brandstoffen, en het stimuleren van maatregelen gericht op snelheidsverlaging, die het brandstofverbruik en de broeikasgasemissies enorm zouden kunnen reduceren;

acties ter ondersteuning van de toepassing van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen in zeehavens en binnenhavens, waaronder LNG- bunkervoorzieningen en walstroomvoorzieningen;

indiening van een wetsvoorstel inzake de modernisering van de regelgeving inzake de veiligheid van passagiersschepen; een betere tenuitvoerlegging en, indien passend, een herziening van het derde pakket inzake maritieme veiligheid, om het voorkomen van ongevallen op zee en het beheersen van de gevolgen daarvan kracht bij te zetten;

een wetsvoorstel ter verduidelijking van de aansprakelijkheids- en schadevergoedingsregeling ten aanzien van het groeiende fenomeen van op zee verloren containers, op basis van een systeem voor het identificeren van de eigenaren van deze containers;

67.

roept met betrekking tot de binnenvaart op tot:

de vaststelling van een passend kader om de binnenvaartmarkt te optimaliseren en de belemmeringen voor de groei van de binnenvaart op te heffen;

volledige tenuitvoerlegging van het actieprogramma Naiades II, met speciale aandacht voor infrastructuur, toepassing van river information services en innovatie; een evaluatie van het programma tegen 2017, met een eventuele aanpassing van de voorgestelde maatregelen, om te waarborgen dat de doelstellingen van het programma worden bereikt;

het goedkeuren van EU-gefinancierde projecten betreffende de binnenwateren die deel uitmaken van het TEN-T-kernnetwerk;

uiterlijk in 2025 zorgen voor een deugdelijke modernisering en onderhoud gedurende het hele jaar van, en het wegwerken van knelpunten op de binnenwateren die deel uitmaken van de corridors van het TEN-T-kernnetwerk, met inachtneming van EU-milieuwetgeving, om een adequate dienstverlening voor de binnenwateren te waarborgen;

een sterkere stimulering van innovatie door de Europese Commissie en de lidstaten voor de binnenscheepvaart met middelen uit Horizon 2020 en de Connecting Europe Facility, het gebruik van alternatieve brandstoffen en een technische en ecologische aanpassing van de vloot om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen;

integratie van de binnenscheepvaart in multimodaal vervoer en logistiek, alsmede in duurzame stedelijke mobiliteitsplannen en beleidsmaatregelen in Europese steden waar waterwegen doorheen lopen, en een grotere rol voor binnenhavens bij de stedelijke goederendistributie;

een snelle herziening van Richtlijn 2005/44/EG betreffende geharmoniseerde River Information Services (RIS), met het oog volledige toepassing van RIS tegen 2020 en aansluiting op andere coöperatieve intelligente vervoerssystemen;

de harmonisering, waar mogelijk, van beheers- en regelgevende systemen van de Rijn en de Donau om een doeltreffend, multimodaal en duurzaam vervoerssysteem op de belangrijkste Europese binnenwateren te ontwikkelen;

betrokkenheid van de Commissie bij de toewijzing van EU-middelen en de coördinatie van de tenuitvoerlegging van projecten die deel uitmaken van de EU-strategie voor de Donauregio;

een wetsvoorstel over de erkenning en modernisering van beroepskwalificaties in de binnenvaart en bestudering van maatregelen om meer jongeren voor deze sector te interesseren;

o

o o

68.

verzoekt de Commissie met de voorstellen in deze resolutie rekening te houden bij de tussentijdse herziening van het Witboek en bij toekomstige initiatieven op vervoersgebied;

69.

dringt er bij de Commissie op aan de vooruitgang bij het bereiken van de doelstellingen van het Witboek te volgen en eens in de vijf jaar verslag uit te brengen van de tenuitvoerlegging van het Witboek;

70.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 72.

(2)  PB C 351 E van 2.12.2011, blz. 13.

(3)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 556.

(4)  PB C 43 E van 19.2.2004, blz. 250.

(5)  PB C 56 E van 26.2.2013, blz. 54.

(6)  Als gedefinieerd in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen.

(7)  „Road safety in the European Union”, Europese Commissie, maart 2015.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0094.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/173


P8_TA(2015)0311

Loopbanen van vrouwen in de wetenschap en aan de universiteit

Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over glazen plafonds in de wetenschappelijke en universitaire loopbaan van vrouwen (2014/2251(INI))

(2017/C 316/17)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en de artikelen 8, 10, 19 en 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het Verdrag van de VN van 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 21 september 2010 getiteld „Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015” (COM(2010)0491),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2010 getiteld „Een grotere inzet voor de gelijkheid van vrouwen en mannen: een vrouwenhandvest” (COM(2010)0078),

gezien het Europees pact voor gendergelijkheid (2011-2020), dat op 7 maart 2011 door de Raad is goedgekeurd,

gezien de mededeling van de Commissie van 15 september 2014 getiteld „Europese Onderzoeksruimte — Voortgangsverslag 2014” (COM(2014)0575),

gezien de mededeling van de Commissie van 17 februari 1999 getiteld „Vrouwen en wetenschap — Vrouwen mobiliseren om het wetenschappelijk onderzoek in Europa te verrijken” (COM(1999)0076),

gezien de mededeling van de Commissie van 17 juli 2012 getiteld „Een versterkt partnerschap voor topkwaliteit en groei voor de Europese Onderzoeksruimte” (COM(2012)0392),

gezien het verslag van de Commissie van 3 september 2014 getiteld „Gendergelijkheidsbeleid in openbaar onderzoek”, gebaseerd op een onderzoek van de leden van de Groep van Helsinki (de adviesgroep van de Commissie inzake gender, onderzoek en innovatie),

gezien de in 2013 door de Commissie gepubliceerde „She Figures 2012 — Gender in Research and Innovation: Statistics and Indicators”,

gezien de conclusies van de Raad van 5 december 2014 over „De Europese Onderzoeksruimte — Voortgangsverslag 2014”,

gezien de conclusies van de Raad van 29 mei 2015 over de routekaart voor de Europese Onderzoeksruimte 2015-2020,

gezien zijn resolutie van 10 maart 2015 over vooruitgang op het gebied van gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie in 2013 (2),

gezien artikel 40 van de Overeenkomst van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen,

gezien zijn standpunt van 21 november 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) (3),

gezien zijn resolutie van 21 mei 2008 over vrouwen en wetenschap (4),

gezien zijn resolutie van 3 februari 2000 over de mededeling van de Commissie getiteld „Vrouwen en wetenschap — Vrouwen mobiliseren om het wetenschappelijk onderzoek in Europa te verrijken” (5),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0235/2015),

A.

overwegende dat gendergelijkheid een in het Verdrag betreffende de Europese Unie verankerd grondbeginsel van de Europese Unie is, alsook een van de doelstellingen en taken van de Unie;

B.

overwegende dat gendergelijkheid een fundamentele voorwaarde is voor de volledige uitoefening van de mensenrechten door vrouwen en meisjes en van essentieel belang is voor de versterking van hun positie en de totstandbrenging van een duurzame, inclusieve maatschappij; overwegende dat de onderbenutting van menselijk kapitaal de potentiële voordelen voor bedrijven in de sector onderzoek en innovatie verkleint en voor de economische ontwikkeling in het algemeen, en daarnaast zeer kwalijke sociale gevolgen heeft;

C.

overwegende dat het waarborgen dat vrouwen en mannen gelijkwaardige partners zijn en dezelfde rechten, verantwoordelijkheden en werkmogelijkheden hebben en dat hun bijdrage aan de samenleving gelijkelijk wordt gewaardeerd en gerespecteerd, van eminent belang is;

D.

overwegende dat vrouwen volgens de beschikbare statistieken en onderzoeken ondervertegenwoordigd zijn in de meeste wetenschappelijke, technische en managementfuncties en in hogere posities, zelfs in sectoren waarin zij de meerderheid vormen, zoals het onderwijs; overwegende dat vrouwen zwaar ondervertegenwoordigd zijn in STEM-gerelateerde onderwijsgebieden en carrières, waar zij slechts 24 % van de wetenschappers en ingenieurs uitmaken; overwegende dat vrouwelijke vertegenwoordiging afhankelijk van het STEM-specialisme varieert, dat er bij het chemisch specialisme bijvoorbeeld sprake is van problemen met personeelsbehoud, terwijl techniek en fysica te kampen hebben met wervingsproblemen;

E.

overwegende dat de wetenschap in economisch opzicht van vitaal belang voor Europa is en behoefte heeft aan voortdurend groeiende teams die onder meer in staat zijn het baanbrekende onderzoek te verrichten dat van essentieel belang is voor een hogere productiviteit en een sterker concurrentievermogen, en dat een voldoende aantal personen met STEM-vaardigheden een essentiële eerste voorwaarde is voor de tenuitvoerlegging van de Europese agenda voor groei en werkgelegenheid en de doelstellingen van de Europa 2020-strategie; overwegende dat de vraag naar STEM-professionals naar verwachting tot 2025 zal groeien, terwijl de meest recente statistieken erop wijzen dat de onderzoekssector vergrijst; overwegende dat de positieve kruisbestuiving tussen exacte wetenschappen en de kunsten en geesteswetenschappen (STEAM) een enorm economisch, sociaal en cultureel potentieel bevat, en dat vrouwelijke onderzoekers en innovators goed bruikbaar zijn om verbindingen van STEM naar STEAM te ontwikkelen; overwegende dat vrouwelijke onderzoekers een aanwinst zijn voor de EU, die alle beschikbare middelen nodig heeft om definitief te herstellen van de economische en financiële crisis en de veranderingen in de samenleving als geheel het hoofd te kunnen bieden; overwegende dat een grotere aanwezigheid van jongeren, met name vrouwelijke studenten en academici, op STEM-gebieden bevorderd en vereenvoudigd moet worden;

F.

overwegende dat zich een aantal positieve ontwikkelingen met betrekking tot vrouwelijke onderzoekers heeft voorgedaan en dat hun aantal de afgelopen jaren sneller is gegroeid dan het aantal mannelijke onderzoekers, maar dat er nog steeds aanmerkelijk meer mannelijke onderzoekers dan vrouwelijke onderzoekers zijn, waarbij de grootste kloof waarneembaar is in het bedrijfsleven;

G.

overwegende dat de academische loopbaan van vrouwen nog steeds gekenmerkt wordt door een hoge mate van verticale segregatie, met slechts een zeer gering percentage vrouwen in de hoogste academische functies; overwegende dat volgens She Figures 2012 slechts 10 % van de rectoren van universiteiten vrouw is;

H.

overwegende dat weinig lidstaten bepalingen over gendergelijkheid in hun wetgevingskader inzake onderzoek hebben en dat er weinig belangstelling is om de genderdimensie te integreren in nationale onderzoeksprogramma's;

I.

overwegende dat vrouwen bij het opzetten van een eigen bedrijf door hardnekkige vooroordelen en stereotypen nog steeds op obstakels stuiten; overwegende dat meer ondernemerschap onder vrouwen moet worden bevorderd en ondersteund en dat er een omgeving moet worden ontwikkeld waarin vrouwelijke ondernemers en familiebedrijven tot bloei kunnen komen en ondernemerschap wordt beloond, door de noodzakelijke maatregelen te nemen die gebaseerd zijn op een uitwisseling van beste praktijken en in het bijzonder rekening te houden met moeders;

J.

overwegende dat de redenen voor deze situatie talrijk en ingewikkeld zijn, met inbegrip van negatieve stereotypen en vooroordelen en bewuste en onbewuste vooringenomenheid;

K.

overwegende dat uit statistieken consequent naar voren komt dat meisjes minder exacte vakken kiezen op school en minder geneigd zijn een studie in exacte wetenschappen te volgen op de universiteit; overwegende dat er niet één enkele verklaring is voor de geringe aantallen vrouwen in STEM en dat hiervoor de volgende redenen kunnen zijn: gebrek aan kennis van STEM-loopbanen bij docenten op scholen, een gebrek aan vrouwelijke rolmodellen, een groot aantal onzekere kortetermijncontracten, onbewuste vooringenomenheid bij sollicitatiecommissies, het feit dat vrouwen minder geneigd zijn naar leidinggevende functies te solliciteren en een tendens om vrouwen te stimuleren een functie in het onderwijs of de pastorale sector te vervullen in plaats van in het onderzoek of de academische wereld;

L.

overwegende dat vrouwen die werkzaam zijn in het onderzoek, evenals op alle andere terreinen, gedwongen worden om een groter deel van de verplichtingen met betrekking tot het ouderschap of hun gezinnen op zich te nemen dan hun mannelijke collega's, en dat daarom bij alle voorgestelde maatregelen rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid voor vrouwen om werk en gezinsleven goed op elkaar af te stemmen en zo mannen bij deze verplichtingen te betrekken;

M.

overwegende dat, ondanks alle lopende inspanningen om gendergelijkheid en gelijke kansen te bevorderen, vrouwen nog steeds te maken hebben met ongelijke toegang tot onderzoeksposities, financiering, publicaties en academische onderscheidingen, alsook met strenge criteria voor promotie en erkenning en een gebrek aan financiering of adequaat beleid om hen te ondersteunen, en dat daarom de perspectieven voor jonge vrouwelijke wetenschappers bijzonder somber zijn; overwegende dat al deze factoren mogelijk tot een braindrain kunnen leiden en dat in dit verband radicale stappen nodig zijn en niet slechts eenvoudige maatregelen; overwegende dat samenwerking in gemeenschappelijke zin bovendien van essentieel belang is en zowel door de individuele burger als door de maatschappij moet worden ondernomen en gestimuleerd;

N.

overwegende dat de lage positie van vrouwen in de wetenschappelijke wereld en de maatschappij, die op grond van objectieve criteria niet per se gerechtvaardigd is, alsook genderrelaties en gendergebaseerde stereotypen herzien en opnieuw geëvalueerd moeten worden; overwegende dat een bredere keuze aan loopbaanperspectieven voor vrouwen en de verandering van onderwijsstelsels een aanzienlijke bijdrage kunnen leveren aan de verkleining van de salariskloof tussen vrouwen en mannen, bijvoorbeeld door een toename van het aantal vrouwelijke wetenschappers en ingenieurs;

O.

overwegende dat de Commissie zich er reeds toe heeft verbonden te waarborgen dat al haar deskundigengroepen, panels en commissies, met name in het kader van het specifieke programma Horizon 2020, voor ten minste 40 % uit de ondervertegenwoordigde sekse bestaan;

P.

overwegende dat de Raad in zijn meest recente conclusies over de versterking van het menselijk potentieel in de wetenschap en technologie in de Europese Onderzoeksruimte erkent dat het belangrijk is om gendergelijkheid in het onderzoek te bevorderen en de deelname van vrouwen aan verantwoordelijke betrekkingen te vergroten, en dat dit sinds 2005 het geval is, maar dat de Raad zich sindsdien niet meer over dit thema heeft uitgesproken;

Q.

overwegende dat de routekaart voor de Europese Onderzoeksruimte 2015-2020 de Commissie en de lidstaten oproept nationale wetgeving inzake gendergelijkheid om te zetten in daadwerkelijke actie, teneinde onevenwichtigheden tussen mannen en vrouwen in onderzoeksinstellingen en besluitvormingsorganen aan te pakken en de genderdimensie beter te integreren in O&O-beleid, -programma's en -projecten;

R.

overwegende dat de Overeenkomst van Istanbul zich ertoe verbindt de fundamentele oorzaken van geweld aan te pakken en een grotere gelijkheid tussen vrouwen en mannen te bevorderen door houdingen te veranderen en stereotypen uit de weg te ruimen op zowel het niveau van individuele personen als het niveau van hogeronderwijsinstellingen en op campussen van universiteiten en hogescholen, die niet immuun zijn voor gendergebaseerd geweld, zodat vrouwen niet te maken krijgen met geweld en de angst die het veroorzaakt, hetgeen hen er vaak van weerhoudt volledig aan het academische en sociale leven deel te nemen;

S.

overwegende dat het Europees Instituut voor gendergelijkheid een fundamentele rol kan spelen in de monitoring van de ontwikkeling van de salariskloof tussen vrouwen en mannen op het gebied van wetenschap en onderzoek door de oorzaken ervan te analyseren en het effect van wetgeving te beoordelen;

Gendergelijkheid in academische functies

1.

wijst erop dat er, ondanks de positieve ontwikkelingen van de afgelopen jaren, nog geen gendergelijkheid is bereikt in de wetenschappen en de academische wereld, waarbij de situatie verschilt per lidstaat, per onderzoeksgebied en per academische rang; wijst op het opvallend lage percentage vrouwen in de hoogste academische functies en de hoogste functies met beslisbevoegdheid bij wetenschappelijke instellingen en universiteiten, hetgeen doet vermoeden dat er sprake is van een glazen plafond, oftewel op vooroordelen gebaseerde onzichtbare barrières die vrouwen ervan weerhouden naar leidinggevende posities op te klimmen;

2.

betreurt het feit dat in hiërarchische structuren op universiteiten en scholen in Europa en andere ontwikkelde economieën onomstotelijk sprake is van gendersegregatie die zowel horizontaal als verticaal van aard is, en dat hoewel vrouwen 59 % van de afgestudeerde studenten in de EU-28 uitmaken, slechts 18 % van de hoogleraren vrouw is;

3.

wijst er nogmaals op dat gendergelijkheid een van de beginselen is waarop de EU is gegrondvest en ook op het gebied van onderzoek en in de academische wereld moet worden geëerbiedigd; benadrukt dat alle vormen van directe en indirecte discriminatie van vrouwen moeten worden uitgebannen;

4.

merkt op dat een gebrek aan vrouwen in het onderzoek en de wetenschap tot een mannelijke standaard in O&O heeft geleid, en met name dat: a) er geen vrouwelijke crashdummy's zijn; b) medisch onderzoek gewoonlijk op mannelijke patiënten is gericht; c) berekeningen van bestralingsdoseringen gebaseerd worden op het absorptieniveau van een man van middelbare leeftijd; en d) in de meeste anatomieboeken afbeeldingen van het mannelijk lichaam staan;

5.

betreurt dat er nog steeds sprake is van ongelijke toegang van vrouwen tot onderzoeksposities, financiering en publicaties, met inbegrip van een onaangepaste salariskloof tussen mannen en vrouwen op het gebied van de wetenschappen en in de academische wereld, ondanks de rechtsnormen inzake gelijke behandeling en non-discriminatie op de arbeidsmarkt in de EU en de lidstaten die wetgeving inzake gelijke beloning omvatten;

Positieve maatregelen

6.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de bestaande rechtsnormen te analyseren met het oog op een goede tenuitvoerlegging en eventuele herziening ervan, teneinde een gelijke behandeling van vrouwen en mannen te waarborgen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om het beginsel van non-discriminatie, dat op grond van het Verdrag van Lissabon als een doelstelling van de Europese Unie wordt beschouwd, in aanmerking te nemen in alle soorten arbeidsovereenkomsten en financiering, alsook om het wettelijke recht op een gelijke beloning voor gelijke arbeid te eerbiedigen met betrekking tot elk onderdeel van de aan mannen en vrouwen toegekende beloning, inclusief subsidies en beurzen, door bijvoorbeeld toe te zien op salaristransparantie;

7.

wijst erop dat, naast het handhaven van de rechtsnormen, het hoofd moet worden geboden aan de culturele en institutionele obstakels die leiden tot directe of indirecte discriminatie van vrouwen met een loopbaan als wetenschapper of in een besluitvormingsfunctie, teneinde gendergelijkheid te verwezenlijken; is van mening dat deze vormen van discriminatie, negatieve vooroordelen en bewuste of onbewuste stereotypen gebaseerd zijn op attitudes en normen die voortdurend worden gereproduceerd, en dat institutionele wijzigingen een bijdragen kunnen leveren aan het wegnemen ervan; verzoekt de Commissie bewustmakingscampagnes op te zetten en initiatieven en programma's te steunen in een streven om deze obstakels weg te werken, zowel in de academische wereld als in de maatschappij in haar geheel;

8.

keurt nogmaals af dat vrouwen nog steeds minder worden betaald dan mannen voor hetzelfde werk, ook op het gebied van onderzoek en wetenschappen, als gevolg van hun ongelijke vertegenwoordiging;

9.

verzoekt de Commissie en de lidstaten peersupportnetwerken en de uitwisseling van beste praktijken in heel Europa en daarbuiten te steunen en te bevorderen;

10.

onderstreept dat de bewustmakingscampagnes evenzeer moeten worden gericht tot mannen als tot vrouwen die (bewust of onbewust) genderstereotypen overnemen die vrouwen er soms toe brengen zich te laten leiden door de culturele en institutionele obstakels op de weg naar een in stijgende lijn verlopende wetenschappelijke loopbaan;

11.

dringt er bij de Commissie op aan om voort te bouwen op bestaande programma's en initiatieven en om de positieve, op meisjes en vrouwen gerichte campagnes waarin zij worden aangemoedigd een loopbaan als wetenschapper of onderzoeker na te streven op alle wetenschappelijke gebieden uit te breiden, met bijzondere aandacht voor de ingenieurswetenschappen en technologie, waar de deelname van vrouwen ondanks de recente positieve ontwikkelingen nog steeds beneden gemiddeld is;

12.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om educatieve programma's te bevorderen die synergieën en positieve verbindingen tussen exacte wetenschappen en de kunsten en geesteswetenschappen stimuleren en om een genderperspectief te bevorderen waarbij de rol die vrouwen kunnen spelen bij het leggen van deze verbindingen, vereenvoudigd wordt;

13.

verzoekt de Commissie en de lidstaten positieve vrouwelijke rolmodellen te bevorderen op alle onderwijsniveaus, waaronder het verplicht onderwijs en het voortgezet en hoger onderwijs alsook op postdoctoraal niveau, en tevens in het informele onderwijs en jongerenwerk; erkent dat voor de bevordering van positieve vrouwelijke rolmodellen ook maatregelen moeten worden getroffen om de prestaties die vrouwen in het heden en verleden in wetenschap en technologie, ondernemerschap en op posities met beslisbevoegdheid hebben geleverd, te benadrukken; merkt op dat bij dergelijke maatregelen speciale aandacht kan worden besteed aan de Internationale Vrouwendag, wetenschapsweken en het gebruikmaken van bestaande beste praktijken in de lidstaten en wereldwijd;

14.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en de relevante belanghebbenden ondersteuning te bieden aan initiatieven en programma's waarmee vrouwen worden aangemoedigd hun wetenschappelijke en academische loopbaan voort te zetten, zoals begeleidings- en netwerkprogramma's, en in het bijzonder jonge vrouwelijke wetenschappers worden gesteund die deelnemen aan wetenschapsprogramma's of subsidieaanvragen hebben ingediend, en waarmee steun wordt verleend aan de individuele loopbanen van vrouwelijke onderzoekers en de bevordering van hun loopbanen tot de hoogste rangen; is van mening dat vrouwen moeten worden aangemoedigd om te solliciteren op functies met beslisbevoegdheid, terwijl alle soorten obstakels die sollicitaties bemoeilijken of onmogelijk maken, moeten worden tegengegaan;

15.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om bij het ontwikkelen van strategieën voor gendergelijkheid in het hoger onderwijs specifiek aandacht te besteden aan vrouwen die met meervoudige discriminatie te maken hebben, zoals LGBTI-vrouwen, vrouwen met een handicap, vrouwen die tot een minderheid behoren of een migrantenachtergrond hebben, vluchtelingen en mantelzorgsters;

16.

dringt er bij de lidstaten op aan effectieve en aantrekkelijke STEM-curricula en -onderwijsmethoden te ontwikkelen om meisjes bij de wetenschap betrokken te houden, en om te investeren in docenten als aanjagers van culturele veranderingen met hun potentieel om op school een blijvende betrokkenheid van meisjes bij de wetenschap te bevorderen;

17.

dringt er bij de lidstaten op aan het potentieel van kwalitatieve beroepskeuzevoorlichting en van het aanbieden van opleidingen te erkennen, teneinde meisjes aan te moedigen om op de universiteit exacte vakken te blijven volgen;

Combineren van werk en privéleven

18.

onderstreept dat de noodzaak om werk- en gezinsverplichtingen goed op elkaar af te stemmen vaak een belangrijk obstakel vormt voor met name vrouwen die hun wetenschappelijke en academische loopbaan uitbouwen, en een van de belangrijkste redenen is waarom zij die loopbaan stopzetten;

19.

pleit voor flexibelere arbeidsvoorwaarden voor zowel mannelijke als vrouwelijke onderzoekers, opdat zij werk en gezin kunnen combineren, en voor het dichten van de salariskloof tussen vrouwen en mannen in het belang van gendergelijkheid;

20.

verzoekt de Commissie, de lidstaten, organisaties die onderzoek financieren en andere belanghebbenden om programma's te ontwikkelen in het kader waarvan vrouwen actief worden aangespoord hun loopbaan voort te zetten na zwangerschaps- of ouderschapsverlof, en om financiering te verschaffen voor herintredingsprogramma's die aan de behoeften van elke instelling aangepast moeten worden en om de opleiding te bieden die nodig is om gelijke tred te houden met de ontwikkelingen in de wetenschap, alsook om meer flexibiliteit te bieden met betrekking tot de wetenschappelijke productie van vrouwen na de geboorte of adoptie van een kind en om te zorgen voor adequate voorzieningen voor kinderopvang, en om de integratie van mannen in het gezinsleven te stimuleren; wijst er tevens op dat deze maatregelen ook moeten worden toegepast op onderzoekers die een individueel stipendium ontvangen en personeel van extern gefinancierde onderzoeksprojecten;

21.

moedigt de lidstaten en regio's aan de ontwikkeling van gezinsvriendelijke universiteiten en onderzoeksinstellingen te bevorderen;

22.

dringt er bij de Commissie op aan om de noodzaak van adequaat vaderschapsverlof en vaderschapstoelage te erkennen zodat het voor mannen betaalbaar is vrijaf te nemen om voor een kind te zorgen en bij te dragen aan de bestrijding van de norm dat de vrouw als ouder de loopbaan onderbreekt, teneinde een grote barrière voor vrouwen om hun loopbaan in de wetenschappelijke en academische wereld uit te bouwen, weg te nemen;

Institutionele wijzigingen en projecten

23.

neemt kennis van het feit dat, naast het stimuleren van de individuele carrière van vrouwen, institutionele wijzigingen noodzakelijk zijn om de obstakels voor gendergelijkheid het hoofd te bieden, met name met betrekking tot verticale segregatie en de deelname van vrouwen in besluitvormingscommissies;

24.

onderstreept de noodzaak van de betrokkenheid van de instellingen om deze wijzigingen te ondersteunen en te stimuleren door nieuwe normen in te voeren, vraagstukken die ontstaan aan te pakken en de vooruitgang te evalueren, opdat vrouwelijke wetenschappers kunnen profiteren van de beschikbare informatie en tegelijkertijd een actieve bijdrage kunnen leveren aan de Europese Onderzoeksruimte;

25.

dringt er bij de Commissie op aan om aan de lidstaten een aanbeveling te formuleren, met daarin gemeenschappelijke richtsnoeren inzake institutionele veranderingen om gendergelijkheid in universiteiten en onderzoeksinstellingen te bevorderen;

26.

is van mening dat er behoefte aan is de beschikbare informatie met betrekking tot genderverdeling en de positie van vrouwelijke wetenschappers in de lidstaten te systematiseren om gendergelijkheid in alle openbare en private onderzoeksinstellingen te bevorderen; meent dat er overeenstemming nodig is betreffende het nemen van verdere maatregelen om plannen met betrekking tot vrouwelijke wetenschappers te stimuleren;

27.

dringt er bij de Commissie op aan om haar coördinerende rol op het gebied van de initiatieven inzake gendermainstreaming in de Europese Onderzoeksruimte te intensiveren, om bewustmaking te bevorderen en om belanghebbenden relevante cursussen aan te bieden over het belang van gendermainstreaming in de wetenschappen en de academische wereld; onderstreept dat er maatregelen nodig zijn om echte gendergelijkheid ten aanzien van loopbaanontwikkeling in de academische wereld en de wetenschappen aan te moedigen;

28.

is ingenomen met het feit dat de Commissie de ontwikkeling van gendergelijkheidsplannen financiert via projecten in het kader van het zevende kaderprogramma en Horizon 2020, en is verheugd over de gezamenlijke plannen van de Commissie en het Europees Instituut voor gendergelijkheid om een online instrument te ontwikkelen waarmee beste praktijken worden vastgesteld en uitgewisseld met de relevante belanghebbenden; onderstreept dat in de voorgestelde beste praktijken rekening moet worden gehouden met de onafhankelijkheid van universiteiten en onderzoeksorganisaties en de uiteenlopende organisatiestructuren van de lidstaten;

29.

verzoekt de lidstaten partnerschappen aan te gaan met onderzoeksorganisaties en universiteiten om culturele en institutionele veranderingen op het gebied van gender te bevorderen;

30.

verzoekt de lidstaten samen te werken met academische instellingen om hulp en meer kansen te bieden voor loopbaanvoortgang op belangrijke overgangspunten, zoals tussen doctoraat, postdoctoraat en lectoraat;

31.

benadrukt de noodzaak van volledige integratie van de genderdimensie in onderzoek en genderevenwicht in deelname in Horizon 2020; is van mening dat dit nieuwe inspanningen zal vergen om de genderdimensie te integreren in de opstelling en toepassing van het volgende werkprogramma; is ingenomen met de oprichting van de adviesgroep voor gender (AGG) van Horizon 2020; is er sterk van overtuigd dat de doelstellingen van Horizon 2020 uitsluitend kunnen worden bereikt als vrouwelijke wetenschappers hieraan volledig deelnemen;

32.

verzoekt de lidstaten om met academische instellingen samen te werken om vrouwen proactief aan te moedigen naar banen te solliciteren en waar mogelijk de participatie van vrouwen in sollicitatiecommissies te waarborgen;

33.

is er sterk van overtuigd dat de genderdimensie een meerwaarde vormt voor onderzoek en rendement oplevert; benadrukt dat genderanalyse innovatie en multidisciplinaire samenwerking in wetenschap en technologie kan bevorderen;

Volgende stappen

34.

verzoekt de lidstaten te voorzien in stimulansen voor onderzoeksinstellingen en universiteiten om gendergelijkheidsplannen te introduceren en uit te voeren, een genderdimensie toe te voegen aan hun nationale onderzoeksprogramma's, juridische en andere belemmeringen voor werving, behoud en loopbaanvoortgang van vrouwelijke onderzoekers weg te nemen en veelomvattende strategieën voor structurele veranderingen ten uitvoer te leggen, teneinde de bestaande lacunes in onderzoeksinstellingen en -programma's weg te werken;

35.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de onevenwichtigheden tussen mannen en vrouwen in het besluitvormingsproces en in de organen die verantwoordelijk zijn voor de werving en promotie van wetenschappers aan te pakken, en de ontwikkeling van gendergelijkheidsplannen te beschouwen als een voorwaarde voor toegang tot openbare financiering voor onderzoek, de wetenschappen en de academische wereld, met name door de wetenschappelijke en onderzoeksinstellingen ertoe aan te zetten verslag uit te brengen over hun inspanningen om vrouwelijke wetenschappers te integreren en door te zorgen voor open en transparante procedures voor selectie en promotie;

36.

erkent dat strategieën inzake gendergelijkheid in hoger onderwijs eveneens gendergebaseerd geweld dienen aan te pakken; verzoekt de Commissie en de lidstaten strategieën te ontwikkelen om gendergebaseerd geweld op campussen van universiteiten en hogescholen aan te pakken, waaronder bewustmaking, vereenvoudiging van toegang tot de rechter voor betrokken vrouwen en betrekking van mannelijke studenten, academici en personeelsleden bij de strijd tegen geweld;

37.

verzoekt de lidstaten werkgevers aan te moedigen maatregelen te nemen om een eind te maken aan elke vorm van pesten van vrouwen op het werk, hetgeen tot moedeloosheid van de slachtoffers en uiteindelijk tot ontslagneming kan leiden;

38.

moedigt de lidstaten aan regelmatige communicatie te bevorderen tussen nationale voor universiteiten en wetenschap verantwoordelijke ministers en ministers voor gelijkheid, teneinde nationaal beleid te ontwikkelen dat vrouwen in de wetenschappelijke en academische wereld aanmoedigt en ondersteunt;

39.

verzoekt de lidstaten om de media en de particuliere sector te betrekken bij het uitroeien van genderstereotypen en het bevorderen van wederzijds respect; benadrukt de rol van de media bij de instandhouding of bestrijding van genderstereotypen, en het potentieel van de media om proactief positieve rolmodellen voor vrouwen en meisjes te bevorderen, dat moet worden aangemoedigd;

40.

verzoekt de Commissie en het Europees Instituut voor gendergelijkheid om de bestaande methode voor het bijhouden van naar sekse opgesplitste statistieken voor alle academische en wetenschappelijke activiteiten verder te ontwikkelen, naast statistieken met betrekking tot personele middelen, en om geldige indicatoren te ontwikkelen voor het meten van institutionele veranderingsprocessen op nationaal niveau en in de gehele Europese Onderzoeksruimte;

41.

verzoekt de lidstaten, de academische sector en alle relevante belanghebbenden gespecialiseerde programma's in het onderwijs en met name het tertiair onderwijs te introduceren, teneinde het belang van gendergelijkheid te benadrukken;

42.

verzoekt de Commissie en de lidstaten stelselmatig genderevenwichtige budgettering toe te passen op alle programma's en maatregelen uit hoofde waarvan financiering wordt verstrekt op het gebied van onderzoek, de wetenschappen en de academische wereld, en richtsnoeren en methoden te ontwikkelen om de integratie van de genderdimensie op deze gebieden te monitoren en te beoordelen;

43.

verzoekt de lidstaten statistische maatregelen te ontwikkelen om de bestemmingen van vrouwen die de academische wereld verlaten, te monitoren teneinde de beleidsvorming van academische instellingen en regeringen op de betreffende gebieden te verbeteren;

44.

moedigt de lidstaten aan te overwegen academische instellingen die maatregelen hebben genomen om genderongelijkheid aan te pakken, positieve erkenning te geven;

45.

vraagt de Commissie de genderdimensie te integreren in wetenschappelijke en technologische inhoud, teneinde subtiele vormen van discriminatie een halt toe te roepen door middel van stimulansen om sekse en gender in aanmerking te nemen bij onderzoek en ontwikkeling;

Betrokken raken

46.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de netwerkactiviteiten tussen vrouwelijke wetenschappers op nationaal, regionaal en EU-niveau verder te versterken;

47.

moedigt de lidstaten aan begeleidingsregelingen op te zetten met speciale focus op het stimuleren van vrouwen om aanvragen in te dienen voor subsidies, promoties of andere mogelijkheden en op het ondersteunen van hen gedurende deze processen;

48.

wijst er nogmaals op dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat meer vrouwen deelnemen aan besluitvorming en toe te zien op een genderevenwicht in evaluatie-, selectie- en alle andere relevante commissies, alsook in voorgedragen panels en commissies die beslissingen nemen met betrekking tot werving, financiering, onderzoeksprogramma's en publicaties; is van mening dat onderzoeksinstellingen en universiteiten moeten worden aangemoedigd streefdoelen vast te stellen voor de deelname van vrouwen aan dergelijke organen; verzoekt de Commissie en de lidstaten in dat verband uit te gaan van het voorstel voor een richtlijn van de Commissie inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en daarmee samenhangende maatregelen (6) en analoge wettelijke maatregelen voor te stellen inzake verantwoordelijke functies voor vrouwen in de academische en de wetenschappelijke wereld;

49.

verzoekt de Raad om gedurende het Luxemburgse voorzitterschap conclusies goed te keuren betreffende gendergelijkheid in het onderzoek om te zorgen voor een grotere vertegenwoordiging en deelname van vrouwen aan het besluitvormingsproces op onderzoeksgebied;

50.

roept het Parlement op een „Vrouwen en wetenschap in Europa”-prijs in het leven te roepen die wordt uitgereikt aan werkgevers (ondernemingen, instellingen of overheden) die de weg bereiden voor de bevordering van vrouwen in academische en wetenschappelijke kringen, de ondersteuning van vrouwelijke managers en de toepassing van gelijke lonen;

51.

verzoekt de Commissie de regelingen en programma's ter verhoging van de deelname van het aantal vrouwen aan wetenschappelijk onderzoek door middel van informatiecampagnes te bevorderen;

o

o o

52.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.


(1)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0050.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0499.

(4)  PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 40.

(5)  PB C 309 van 27.10.2000, blz. 57.

(6)  COM(2012)0614.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/182


P8_TA(2015)0312

Meisjes mondig maken door middel van onderwijs in de EU

Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over meisjes mondig maken door middel van onderwijs in de EU (2014/2250(INI))

(2017/C 316/18)

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien het Verdrag van de VN inzake de rechten van het kind,

gezien artikel 2 en artikel 3, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM),

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) van 18 december 1979,

gezien artikel 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de Verklaring en het Actieprogramma van Peking die tijdens de vierde VN-Wereldvrouwenconferentie in Peking op 15 september 1995 werden aangenomen en de latere slotdocumenten die werden aangenomen tijdens de speciale bijeenkomsten van de Verenigde Naties „Peking + 5” (2005), „Peking + 15” (2010) en „Peking + 20” (2015),

gezien het Europees pact voor gendergelijkheid (2011-2020) dat werd aangenomen door de Europese Raad in maart 2011,

gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul) van mei 2011,

gezien de mededeling van de Commissie van 21 september 2010 getiteld „Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015” (COM(2010)0491),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2013 over de uitbanning van genderstereotypen in de EU (1),

gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep en Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten,

gezien Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden,

gezien zijn resolutie van 10 maart 2015 over vooruitgang op het gebied van de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie in 2013 (2),

gezien het onafhankelijke verslag van 2009, opgesteld in opdracht van het directoraat-generaal Onderwijs en Cultuur (DG EAC),

gezien aanbeveling CM/Rec(2007)13 van 10 oktober 2007 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten over gendermainstreaming in het onderwijs,

gezien de „Compilatie van goede praktijken om een onderwijs zonder genderstereotypen te bevorderen en manieren te vinden om de maatregelen van de aanbeveling van het Comité van Ministers over gendermainstreaming in het onderwijs toe te passen” (herzien op 12 maart 2015) van de Raad van Europa,

gezien aanbeveling Rec(2003)3 van de Raad van Ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten inzake de gelijkwaardige participatie van vrouwen en mannen in het politieke en publieke besluitvormingsproces, aangenomen op 12 maart 2003,

gezien de mededeling van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) getiteld „Vrouwen op de arbeidsmarkt” ter gelegenheid van de Internationale Vrouwendag 2015,

gezien het door het Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie (FRA) gepubliceerde onderzoek „European Union lesbian, gay, bisexual and transgender survey” van 2013,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0206/2015),

A.

overwegende dat onderwijs de basis vormt voor verantwoordelijk burgerschap, essentieel is voor het waarborgen van gendergelijkheid en versterking van de positie van meisjes, en een fundamenteel mensenrecht is dat voor alle kinderen gewaarborgd moet worden;

B.

overwegende dat onderwijs en scholing voor meisjes en vrouwen een belangrijke Europese waarde vormt, een fundamenteel mensenrecht is en van essentieel belang is voor de versterking van de positie van meisjes en vrouwen op sociaal, cultureel en professioneel gebied en ervoor zorgt dat zij ook alle andere sociale, economische, culturele en politieke rechten kunnen uitoefenen en daarmee tevens bijdraagt aan de voorkoming van geweld tegen vrouwen en meisjes;

C.

overwegende dat onderwijs een samenleving kan transformeren en kan bijdragen tot sociale, economische, politieke en gendergelijkheid;

D.

overwegende dat volgens een studie van het directoraat-generaal Intern Beleid van het Parlement wereldwijd dertig miljoen meisjes in de lagereschoolleeftijd zijn uitgesloten van onderwijs;

E.

overwegende dat armoede, sociale uitsluiting en ontoereikendheid of beperkte beschikbaarheid van kleuterschool-, school- en buitenschoolse netwerken de grootste belemmeringen vormen voor meisjes om toegang te krijgen tot onderwijs;

F.

overwegende dat alleen staten in staat zijn om gratis, verplicht onderwijs voor iedereen te garanderen, en dat dit een essentiële voorwaarde is om gelijke kansen voor beide seksen te waarborgen;

G.

overwegende dat bezuinigingen op de begrotingen voor onderwijs, die vaak voortvloeien uit het door de EU voorgestane bezuinigingsbeleid, het gratis hoogwaardige openbaar onderwijs in het gedrang brengen en zo bijdragen tot een toename van ongelijkheid;

H.

overwegende dat openbaar onderwijs van goede kwaliteit gratis beschikbaar moet zijn voor alle kinderen, zonder enige vorm van discriminatie en ongeacht hun verblijfstatus;

I.

overwegende dat armoede van grote invloed is op de gelijke toegang tot onderwijs, gelet op de directe en indirecte kosten die gepaard gaan met het naar school laten gaan van kinderen, en dat de toegang tot onderwijs, met name hoger onderwijs, vooral moeilijk is voor jongeren uit gezinnen met een laag inkomen, waardoor de traditionele voorkeur om in de eerste plaats jongens te laten studeren wordt versterkt;

J.

overwegende dat genderstereotypen verschillende, zeer specifieke en beperkte rollen toekennen aan mannen en vrouwen en dat deze rollen worden bepaald door een veelheid aan sociale variabelen, en worden verspreid of doorgegeven door ouders, het onderwijs en de media; overwegende dat mensen zich deze genderrollen eigen maken tijdens de socialisatiefase in hun jeugd en adolescentie en dat deze rollen daardoor het hele leven van mannen en vrouwen beïnvloeden en hun persoonlijke ontwikkeling in de weg kunnen staan;

K.

overwegende dat de gevolgen van genderstereotypen op onderwijs en scholing en op de beslissingen die leerlingen tijdens hun schoolperiode maken, van invloed kunnen zijn op de keuzes tijdens hun verdere leven en dus ook grote gevolgen kunnen hebben voor de arbeidsmarkt, waar vrouwen nog altijd te maken krijgen met horizontale en verticale segregatie; overwegende dat mede daardoor bepaalde sectoren nog altijd als „mannensectoren” worden beschouwd en de salarissen in deze sectoren dienovereenkomstig hoger liggen dan in sectoren die als „vrouwensectoren” worden beschouwd;

L.

overwegende dat de houding van de sociale omgeving, het gezin, vrienden, rolmodellen, leerkrachten en de centra voor studiebegeleiding en studiekeuze van grote invloed zijn op de studiekeuze van leerlingen en het doorbreken van genderstereotypen en overwegende dat leerkrachten, als motor achter maatschappelijke verandering, via hun opvattingen en werkwijze, een essentiële rol spelen in het bevorderen van de gelijkheid van mannen en vrouwen, diversiteit en wederzijds begrip en respect; voorts overwegende dat leerkrachten ouders bij dit proces kunnen betrekken en gendergelijkheid bij hen onder de aandacht kunnen brengen en ouders kunnen wijzen op de mogelijkheden die hun kinderen hebben;

M.

overwegende dat de gelijkheid van mannen en vrouwen op alle niveaus en bij alle aspecten van het onderwijs aan bod moet komen, om rechtvaardigheid en democratisch burgerschap als belangrijke waarden bij zowel meisjes als jongens, vrouwen als mannen, te bevorderen en om een daadwerkelijk partnerschap tussen de seksen tot stand te brengen, zowel in het openbare als in het privéleven;

N.

overwegende dat er behoefte is aan meer vrouwelijke rolmodellen op door mannen beheerste gebieden, zoals wetenschappen, techniek, technologie, wiskunde en ondernemerschap, en dat mentornetwerken en peer-to-peer-leren effectieve instrumenten zijn om meisjes op deze gebieden te emanciperen;

O.

overwegende dat uit de beschikbare gegevens blijkt dat vrouwen voor hun kwalificaties en ervaring financieel minder goed worden beloond dan mannen en dat vrouwen nog steeds voor het grootste deel instaan voor de zorg voor het gezin en andere afhankelijke personen, waardoor zij minder toegang hebben tot voltijds betaald werk; overwegende dat gendergelijkheid ook inhoudt dat al het werk dat door vrouwen wordt verricht naar waarde wordt geschat en dat jongens en mannen worden opgeleid voor taken die van oudsher door vrouwen worden verricht; overwegende dat een beter beleid inzake kinderopvang en moeder- en vaderschapsverlof in heel Europa een positief effect zal hebben op de vooruitzichten van vrouwen op werk, hun economische positie en de bestrijding van genderstereotypen, waardoor meisjes op alle onderwijsniveaus sterker zullen komen te staan;

P.

overwegende dat vrouwen weliswaar steeds vaker een middelbareschool- of hogeronderwijsdiploma hebben, maar nog altijd vooral opleidingen volgen en beroepen uitoefenen waarbij hun taken gericht zijn op voortzetting en bestendiging van de bestaande maatschappelijke en economische structuren, en dat het belangrijk is dat meer vrouwen zich gaan richten op het beroepsonderwijs en op de sectoren wetenschap, technologie, techniek en wiskunde;

Q.

overwegende dat een gelijkere toewijzing van onderwijsmiddelen kan leiden tot verbetering van de toegang van meisjes tot de arbeidsmarkt en dat een evenwichtige deelname van vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt de economische vooruitzichten van de EU kan verbeteren;

R.

overwegende dat de Europese en nationale overheden de gelijkheid van mannen en vrouwen binnen onderwijsinstellingen op alle mogelijke manieren moeten bevorderen en dat genderonderricht een wezenlijk onderdeel moet uitmaken van de leer- en schoolprogramma's; overwegende dat de Europese en nationale autoriteiten ervoor moeten zorgen dat leermiddelen geen discriminerende inhoud bevatten;

S.

overwegende dat het formele leerprogramma het culturele en sociale perspectief van elke lidstaat weerspiegelt en van invloed is op de identiteitsvorming van jongens en meisjes; overwegende dat het informele leerprogramma het formele leerprogramma aanvult en het verborgen leerprogramma verweven zit in alle situationele definities van het leerprogramma; overwegende dat deze verschillende typen leerprogramma's allemaal belangrijk zijn voor de vorming van de identiteit van jongens en meisjes en dat plaatselijke overheden, doordat zij dicht bij de onderwijsinstellingen staan, een essentiële rol moeten spelen binnen het informele onderwijs;

T.

overwegende dat het, om de ongelijkheid van mannen en vrouwen tegen te gaan, van essentieel belang is dat er voortdurend pedagogisch toezicht wordt gehouden op de leerprogramma's, ontwikkelingsdoelen en leerresultaten, leerstof, leerstrategieën en leermiddelen, evaluaties, disciplinaire programma's en leerplannen, en dat deze gemonitord en geëvalueerd worden door pedagogische onderzoeksinstellingen en deskundigen op het gebied van gendergelijkheid;

U.

overwegende dat geweld tegen vrouwen de belangrijkste hindernis vormt voor het bereiken van gelijkheid van mannen en vrouwen en kan worden bestreden door middel van onderwijs; overwegende dat niet alle lidstaten het Verdrag van Istanbul hebben geratificeerd en dat de EU verantwoordelijk is voor het initiatief en de financiering van projecten die de gelijkheid van mannen en vrouwen bevorderen;

V.

overwegende dat gendergerelateerd geweld op scholen seksueel, fysiek en/of psychisch geweld tegen kinderen omvat, dat is ingegeven door genderstereotypen en sociale normen; overwegende dat gendergerelateerd geweld op scholen een belangrijk obstakel vormt voor de toegang tot, de deelname aan en de succesvolle afronding van onderwijs;

W.

overwegende dat vrouwen en meisjes met een handicap en/of speciale onderwijsbehoeften gevaar lopen het slachtoffer te worden van meervoudige discriminatie; overwegende dat de situatie van meisjes alleen kan worden verbeterd als de toegang tot hoogwaardig onderwijs en scholing voor iedereen gelijk is en niet belemmerd wordt door deze vormen van discriminatie en volledig in overeenstemming is met de beginselen van inclusie;

X.

overwegende dat, als het gaat om de vaststelling van speciale onderwijsbehoefen, er grote verschillen bestaan tussen meisjes en jongens; overwegende dat bij jongens veel vaker wordt geconcludeerd dat zij speciale onderwijsbehoeften hebben, en dat met name veel vaker wordt geoordeeld dat jongens „niet-normatieve” problemen hebben, zoals een aandachtstekortstoornis of dyslexie, problemen bij de vaststelling waarvan het oordeel van een deskundige zwaarder weegt;

Y.

overwegende dat 17 % van de volwassenen in de wereld niet kan lezen of schrijven, en dat twee derde van hen (493 miljoen) vrouw is (3);

Algemene aanbevelingen

1.

verzoekt de lidstaten om maatregelen vast te stellen en de bestaande maatregelen te verbeteren om de gelijkheid van mannen en vrouwen op alle niveaus binnen het onderwijs te bevorderen, en ook in het kader van de opleiding van leerkrachten volop aandacht te besteden aan genderkwesties en datzelfde te doen voor de overige categorieën beroepsbeoefenaren binnen het onderwijs, zoals schoolartsen, verpleegkundigen, onderwijspsychologen, sociaal werkers en pedagogen, en om binnen het hele onderwijssysteem mechanismen in het leven te roepen, gericht op de bevordering, uitvoering, toetsing en evaluatie van gendergelijkheid binnen onderwijsinstellingen;

2.

verzoekt de lidstaten om de democratisering van het onderwijs te bevorderen, en ervoor te zorgen dat wordt voldaan aan de overige voorwaarden die nodig zijn om ervoor te zorgen dat onderwijs, via scholen of via andere kanalen, bijdraagt aan gendergelijkheid en gelijke kansen, aan de afbouw van economische, sociale en culturele ongelijkheid, aan zelfontplooiing en een geest van verdraagzaamheid, solidariteit en verantwoordelijkheid, en op die manier sociale vooruitgang te stimuleren, alsmede democratische maatschappelijke participatie;

3.

dringt er bij de lidstaten op aan om scholing over grondrechten en fundamentele vrijheden en gelijke rechten en kansen voor vrouwen en mannen op te nemen in de onderwijscurricula; en ervoor te zorgen dat de kwaliteitsnormen voor het onderwijs gericht zijn op opheffing van belemmeringen voor daadwerkelijke gelijkheid van vrouwen en mannen en op de bevordering van volledige gelijkheid tussen de geslachten;

4.

dringt aan op de bevordering van een holistische aanpak ten aanzien van het formele en informele onderwijs binnen scholen, en pleit voor een benadering waarbij mensenrechten, menselijke waardigheid en gendergelijkheid voorop staan, alsmede de ontwikkeling van zelfvertrouwen en assertiviteit, zodat meisjes en vrouwen aangespoord worden om autonome en weloverwogen beslissingen te nemen, zowel op persoonlijk als op professioneel vlak; is van oordeel dat onderwijs dat gericht is op de totstandbrenging van gendergelijkheid een aanvulling moet vormen op burgerschapseducatie ten bevordering van democratische waarden en deel moet uitmaken van een op rechten gebaseerde, gendergevoelige leeromgeving waar jongens en meisjes kennis verwerven over hun rechten en ervaring opdoen met democratische processen binnen de school of een andere informele leeromgeving, door bijvoorbeeld deel te nemen aan het democratisch bestuur van hun school;

5.

roept diegenen in de Commissie en de lidstaten die verantwoordelijk zijn voor de vorming van het onderwijsbeleid ertoe op ervoor te zorgen dat op het gebied van gendergelijkheid daadwerkelijk actie wordt ondernomen en het niet enkel blijft bij het opstellen van uitgangspunten en politieke doelstellingen, en dat de inspanningen op dit vlak worden geïntensiveerd en er tevens meer middelen worden ingezet, omdat onderwijs immers van essentieel belang is voor het verwezenlijken van een cultuuromslag;

6.

wijst erop dat de meerderheid van alle hoogopgeleiden in de EU vrouw is (60 %), maar dat het volledige potentieel van deze vrouwen niet tot uiting komt in hun arbeidsparticipatie en carrièreverloop; benadrukt dat inclusieve en duurzame economische groei slechts bereikt kan worden als de kloof tussen de onderwijsprestaties van vrouwen en hun positie op de arbeidsmarkt wordt gedicht, met name door een einde te maken aan horizontale en verticale segregatie;

7.

benadrukt dat onderwijs een belangrijk instrument is om vrouwen in staat te stellen ten volle deel te nemen aan maatschappelijke en economische ontwikkeling; benadrukt dat maatregelen ter bevordering van een leven lang leren essentieel zijn om ervoor te zorgen dat vrouwen over de vaardigheden beschikken om terug te keren op de arbeidsmarkt of hun baan, inkomen of arbeidsomstandigheden te verbeteren;

8.

roept de lidstaten ertoe op om meer in onderwijs te investeren, zodat iedereen kan profiteren van hoogwaardig, gratis openbaar onderwijs;

9.

verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat hun onderwijsinstanties gelijke rechten op onderwijs voor mannen en vrouwen garanderen door het beginsel van gelijke behandeling te verankeren in de onderwijsdoelstellingen en -maatregelen, en op die manier te voorkomen dat er vanwege seksistisch gedrag of maatschappelijke stereotypen ongelijkheid tussen vrouwen en mannen ontstaat;

10.

verzoekt de Commissie om deze aanbeveling te doen toekomen aan de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van het centrale, regionale en lokale onderwijsbeleid, schoolbesturen en regionale en lokale overheden;

11.

benadrukt dat gestreefd moet worden naar een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in leidinggevende functies en bestuursfuncties binnen organen die belast zijn met toezicht op en het bestuur van onderwijsinstellingen, met name bij de schoolleiding en directeuren en op de vakgebieden wiskunde, wetenschappen, techniek en technologie, zodat meisjes zich kunnen spiegelen aan vrouwelijke rolmodellen;

12.

benadrukt dat meisjes die niet naar school mogen vaker het slachtoffer zijn van huiselijk geweld;

13.

verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk de procedure voor de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul te initiëren; dringt er bij de lidstaten op aan dit verdrag te ratificeren en verzoekt de EU en de lidstaten om zich in het kader van de buitenlandse betrekkingen gezamenlijk in te zetten voor gendergelijkheid; wijst erop dat er een sterk verband bestaat tussen genderstereotypen en pesten, cyberpesten en geweld tegen vrouwen, en benadrukt dat reeds bij jonge kinderen gewerkt moet worden aan het voorkomen hiervan; benadrukt dat het Verdrag van Istanbul van de ondertekenaars verlangt dat ze het gebruik van leermiddelen over bepaalde onderwerpen bevorderen (zoals niet-stereotiepe genderrollen, wederzijds respect, vreedzame oplossing van conflicten binnen persoonlijke relaties en het recht op persoonlijke integriteit) en dat deze leermiddelen aangepast moeten zijn aan de zich ontwikkelende capaciteiten van leerlingen en deel moeten uitmaken van formele curricula op alle onderwijsniveaus;

14.

dringt er bij alle lidstaten op aan om consequent te investeren in informatie-, bewustmakings- en voorlichtingscampagnes en om de beroepskeuzebegeleiding voor jongens en meisjes te verbeteren, en daarbij stereotiepe opvattingen over genderrollen te doorbreken en een einde te maken aan stereotiepe ideeën over studie- en beroepskeuze, vooral als het gaat om wetenschap en nieuwe technologieën; wijst erop dat dit een bijdrage kan leveren aan vermindering van gendersegregatie op de arbeidsmarkt en aan versterking van de positie van vrouwen, zodat de lidstaten het menselijk kapitaal dat meisjes en vrouwen vertegenwoordigen ten volle kunnen benutten en de discussie over studie- en beroepskeuze op scholen en in klaslokalen wordt aangewakkerd;

15.

wijst op de rol van pedagogische teams bij de ondersteuning en advisering van gezinnen op het gebied van het schooltraject van kinderen, met als doel hen een richting te doen volgen die aansluit bij hun vaardigheden, talenten en voorkeuren; benadrukt dat het moment waarop advisering over schooltrajecten plaatsvindt van doorslaggevend belang is en dat op dit moment ook genderstereotypen een rol kunnen spelen, en dat de keuzes die op een dergelijk moment gemaakt worden bepalend zijn voor de mogelijkheden van meisjes om te kiezen voor een loopbaan die kansen biedt op persoonlijke ontwikkeling en emancipatie;

16.

dringt er bij de Commissie op aan om, via de lidstaten, specifieke bewustmakingscampagnes voor meisjes op te zetten over de verschillende studiemogelijkheden en de deelname van meisjes aan hoger onderwijs en over de kansen op werk als zij over bepaalde vaardigheden beschikken, om meisjes ertoe te bewegen te kiezen voor carrières in beroepen die van oudsher vooral door mannen worden uitgeoefend en om het zelfvertrouwen van de nieuwe generatie vrouwen te versterken; merkt op dat informeel onderwijs een belangrijke rol speelt bij het kweken van zelfvertrouwen bij meisjes en jonge vrouwen;

17.

roept de lidstaten op om ESI-fondsen aan te wenden voor de ondersteuning van programma's die zich richten op de ouders van kinderen van uitgesloten gemeenschappen en om nuttige en stimulerende activiteiten buiten de schooluren en tijdens de schoolvakanties te bevorderen;

18.

roept de lidstaten ertoe op om de bevordering van openbare netwerken van kinderdagverblijven, crèches, voorschools onderwijs en openbare diensten voor vrijetijdsbesteding voor kinderen te steunen;

19.

dringt er bij de lidstaten op aan de kwaliteit van onderwijs en beroepsopleidingen voor gehandicapten en/of speciale onderwijsbehoeften te verbeteren en het hoge uitvalpercentage onder deze groepen naar beneden te brengen en de beginselen van inclusief onderwijs te respecteren, en daarbij de nadruk te leggen op actieve deelname van deze leerlingen, en, waar mogelijk, de integratie van deze groepen in de maatschappij en binnen het onderwijssysteem te verbeteren; dringt erop aan dat lerarenopleidingen met het oog hierop verbeterd worden en dat het genderperspectief bij deze opleidingen, alsmede bij de vaststelling van leerproblemen wordt meegewogen, en dat er gendergevoelige onderzoeksmethoden worden ontwikkeld, alsmede specifieke onderwijsprogramma's die rekening houden met het genderperspectief, om meisjes en vrouwen uit deze groepen een beter perspectief te bieden bij het zoeken naar werk en beter in staat te stellen het hoofd te bieden aan meervoudige discriminatie;

20.

verzoekt de lidstaten te zorgen voor gelijke toegang tot onderwijs voor jongens en meisjes, ongeacht hun leeftijd, geslacht, sociaal-economische status of culturele of religieuze achtergrond en benadrukt dat het belangrijk is dat Europese, nationale en lokale instanties specifieke programma's bevorderen die gericht zijn op de integratie van gemarginaliseerde gemeenschappen in het algemeen, maar met name de meisjes uit die gemeenschappen (die immers vaak te maken hebben met meervoudige discriminatie), op scholen, en op de integratie van alle minderheden in de Europese samenleving; benadrukt dat erop moet worden toegezien dat meisjes een middelbareschooldiploma halen en benadrukt dat er behoefte is aan programma's voor financiële bijstand voor economisch achtergestelde gezinnen, om voortijdig schoolverlaten door leerlingen, met name meisjes, te voorkomen;

21.

verzoekt de lidstaten zich er actief voor in te zetten dat vrouwelijke migranten en hun gezinnen de mogelijkheid krijgen de taal van hun gastland te leren via gratis openbaar onderwijs in de buurt;

22.

dringt er bij de lidstaten op aan specifieke programma's op te zetten om ervoor te zorgen dat Roma-meisjes en jonge Roma-vrouwen het lager, middelbaar en hoger onderwijs afmaken, en tevens speciale maatregelen te nemen voor tienermoeders en vroegtijdig schoolverlatende meisjes, om met name onafgebroken onderwijs te ondersteunen, en te voorzien in praktijkgerichte opleidingen; dringt er voorts bij de lidstaten en de Commissie op aan rekening te houden met deze maatregelen bij de coördinatie en evaluatie van de nationale strategieën voor de integratie van Roma;

23.

benadrukt dat het belangrijk is dat er in ontwikkelingssamenwerkingsprojecten maatregelen worden opgenomen die gericht zijn op scholing van meisjes en vrouwen;

24.

wijst erop dat in de leerplannen en in alle onderwijsfasen bijzondere aandacht moet worden geschonken aan het beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen;

Leerprogramma en opleiding

25.

acht het belangrijk dat in leerprogramma's, ontwikkelingdoelen en eindtermen, leerstof, schoolprogramma's en lesprogramma's passende aandacht wordt geschonken aan gendergelijkheid in al haar facetten, en dat de plaats die vrouwen innemen binnen de verschillende vakgebieden in het curriculum van scholen moet worden geëvalueerd, waarbij de rol van vrouwen in de leerstof moet worden benadrukt; is van mening dat in lesmateriaal over gendergelijkheid het gelijkheidsbeginsel expliciet aan de orde moet worden gesteld en aandacht moet worden besteed aan een breed scala aan onderwerpen, waaronder geletterdheid, pesten, geweld, haatdragende taal, mensenrechten en burgerschapsvorming;

26.

benadrukt dat onderwijs meisjes en jongens moet helpen zich te ontwikkelen tot bewuste, respectvolle en evenwichtige individuen die blijk geven van empathisch vermogen en wederzijds respect, zodat discriminatie, agressie en pesten kunnen worden voorkomen;

27.

benadrukt dat scholen een bijdrage moeten leveren aan de ontwikkeling van een interculturele aanpak van onderwijs, om zo openheid en wederzijds respect te bevorderen en de interculturele en interreligieuze dialoog te stimuleren;

28.

spoort de bevoegde autoriteiten in de lidstaten aan om binnen hun uitgebreide onderwijsprogramma's op het gebied van seksuele voorlichting en relaties gendergelijkheid te bevorderen, en meisjes en jongens te wijzen op het belang van relaties die gebaseerd zijn op instemming, respect voor elkaar en wederkerigheid, en tevens gendergelijkheid te bevorderen in het kader van sport en vrijetijdsbesteding, waar stereotypen en de verwachtingen ten aanzien van mannen en vrouwen van invloed kunnen zijn op het zelfbeeld, de gezondheid, het verwerven van vaardigheden, de intellectuele ontwikkeling, sociale integratie en de identiteitsvorming van meisjes en jongens;

29.

is van oordeel dat gevoelig, aan de leeftijd aangepast, wetenschappelijk onderbouwd onderwijs inzake seksualiteit en relaties een essentieel instrument is om meisjes en jongens mondig te maken en te helpen weloverwogen keuzes te maken, en tevens bijdraagt aan de verwezenlijking van andere prioriteiten op het gebied van de volksgezondheid, zoals terugdringing van het aantal ongewenste zwangerschappen, een lagere moeder- en kindersterfte, preventie en vroegtijdiger behandeling van seksueel overdraagbare aandoeningen en verkleining van ongelijkheden op het gebied van gezondheid; verzoekt de lidstaten te overwegen om uitgebreide, aan de leeftijd aangepaste scholing op het gebied van seksualiteit en relaties verplicht te stellen voor alle leerlingen op lagere en middelbare scholen en benadrukt dat het belangrijk is dat bij scholing van leraren bijzondere aandacht wordt besteed aan respect voor meisjes en vrouwen en aan gendergelijkheid;

30.

dringt erop aan dat onderwijs op het gebied van seksualiteit en relaties deel gaat uitmaken van leerprogramma's, met als doel om meisjes mondiger te maken door hun kennis te vergroten en hen meer zeggenschap te geven over hun eigen lichaam, en dat ook andere vakken coherentie blijven vertonen met deze uitgangspunten;

31.

verzoekt de Commissie om discriminatie op grond van seksuele geaardheid en genderidentiteit in onderwijssettings te bestrijden; dringt er bij de Commissie op aan om de opneming van objectieve informatie over LGBTI-onderwerpen in de curricula van scholen te ondersteunen; dringt er bij de Commissie op aan om bij het aanpakken van pesten en intimidatie van homofobe en transfobe aard „peer learning” tussen de lidstaten te faciliteren;

32.

spoort meisjes en jongens ertoe aan om tijdens hun schoolcarrière alle vakken met evenveel belangstelling tegemoet te treden en zich niet te laten beïnvloeden door genderstereotypen, met name als het gaat om wetenschappelijke en technische vakken, en spoort jongens aan ook open te staan voor activiteiten die als vrouwenactiviteiten worden beschouwd, bijvoorbeeld in het huishouden of in de zorg; pleit voorts voor gelijke deelname van meisjes en jongens aan collectieve besluitvorming en aan het schoolbestuur, alsmede aan buitenschoolse activiteiten; dringt er bij alle betrokkenen op aan om ervoor te zorgen dat de financiering van deze doeltreffende activiteiten wordt beschermd;

33.

wijst erop dat er maatregelen moeten worden getroffen om de participatie van vrouwen in de culturele sector en bij de productie en verspreiding van artistieke en intellectuele werken te bevorderen en dat de structurele en grootschalige discriminatie van vrouwen op deze gebieden aangepakt moet worden en dat gestreefd moet worden naar een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen bij openbare artistieke en culturele activiteiten en dat er hiervoor financiële middelen moeten worden vrijgemaakt en constructieve actie moet worden ondernomen om de ongelijkheid op deze gebieden aan te pakken;

34.

roept op om werk te maken van gelijke toegang tot, gebruik van en onderwijs in informatie- en communicatietechnologie voor meisjes en jongens vanaf de kleuterleeftijd, waarbij bijzondere aandacht moet worden geschonken aan kinderen en jongeren in plattelandsgebieden, uit gemarginaliseerde gemeenschappen en met bijzondere behoeften, om de digitale geletterdheid te verbeteren, te zorgen voor de verspreiding van doeltreffende instrumenten inzake onderwijsbeleid en lerarenopleidingen te verbeteren, teneinde het aantal vrouwelijke studenten en afgestudeerden op het gebied van wetenschap, technologie, techniek en wiskunde omhoog te brengen; is in dit verband ingenomen met alle initiatieven en programma's om meisjes warm te maken voor deze vakgebieden en voor een loopbaan als onderzoeker;

35.

wijst erop dat er educatieve maatregelen moeten worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat de rol van vrouwen in de geschiedenis, wetenschap, politiek, literatuur, kunst en in het onderwijs, enz., wordt erkend en dat leerlingen daarover worden onderwezen;

36.

roept ertoe op om alle mogelijke inspanningen te leveren om ervoor te zorgen dat werk in het peuter- en kleuteronderwijs, het lager onderwijs en in de zorg gezien wordt als waardevol werk voor zowel vrouwen als mannen;

37.

roept de lidstaten op nationale wetgeving te ontwikkelen of bestaande wetgeving aan te scherpen met als doel het aanpakken van de negatieve gevolgen van stereotiepe genderrollen die ontstaan naar aanleiding van waarden die worden overgedragen door de media en via reclame en die veel te vaak het werk dat door scholen op dit gebied wordt verricht ongedaan maken;

38.

dringt aan op aanvullende activiteiten ter versterking van het formele leerprogramma op het gebied van gendergelijkheid en ondernemerschap, en op uitvoering van informele onderwijsprogramma's voor genderonderwijs op gemeenschapsniveau via lokale autoriteiten;

39.

vraagt nieuwe inspanningen te leveren om ervoor te zorgen dat informeel onderwijs beloond wordt met een getuigschrift van bekwaamheid en dat er volwaardige certificaten worden uitgereikt voor stages die gelopen worden in het kader van beroepsopleidingen, aangezien dit meisjes en vrouwen kan helpen bij het vinden van beter werk en bij de toegang of terugkeer tot de arbeidsmarkt en er bovendien voor zorgt dat vrouwen en mannen gelijk worden behandeld als het gaat om waardigheid en vaardigheden;

40.

vraagt auteurs en uitgevers van leermiddelen er rekening mee te houden dat gendergelijkheid bij de productie van leermiddelen een criterium moet vormen en beveelt aan om bij het uitwerken van leermiddelen over gendergelijkheid een beroep te doen op teams van leraren en leerlingen en zich te laten adviseren door deskundigen op het gebied van gendergelijkheid en genderbewuste studiebegeleiding;

41.

roept de lidstaten ertoe op om richtsnoeren uit te werken en openbaar te maken voor scholen, beleidsmakers op onderwijsgebied, leraren en personen die verantwoordelijk zijn voor het opstellen van leerprogramma's, om rekening te houden met het genderperspectief en gendergelijkheid, en om ervoor te zorgen dat er geen stereotypen en seksistische vooroordelen voorkomen in de inhoud, het taalgebruik of in illustraties van leerboeken en andere leermiddelen, en er bovendien voor te zorgen dat seksisme in literatuur, film, muziek, games, media, reclame of andere domeinen die een duidelijke invloed hebben op de houding, het gedrag en de identiteit van meisjes en jongens, wordt bestreden;

42.

beseft dat leraren een sleutelrol vervullen bij de totstandbrenging van identiteiten in het onderwijs en een aanzienlijke invloed hebben op aspecten van op gender gebaseerd gedrag in scholen; herinnert eraan dat er nog veel moet gebeuren om leraren in staat te stellen gendergelijkheid op de meest passende manier te bevorderen; benadrukt daarom dat het nodig is te zorgen voor omvattende basis- en vervolgcursussen inzake gelijkheid voor leraren op alle niveaus van formeel en informeel onderwijs, met inbegrip van peer learning en samenwerking met externe organisaties en agentschappen, om de aandacht te vestigen op de impact van genderrollen en -stereotypen op het zelfvertrouwen van hun leerlingen en op hun verdere studiekeuzes; benadrukt dat er positieve vrouwelijke en mannelijke rolmodellen moeten zijn voor meisjes op scholen en universiteiten zodat ze zich hiermee kunnen identificeren en hun eigen potentieel zo goed mogelijk kunnen benutten zonder dat zij hoeven te vrezen voor gendergerelateerde discriminatie of twijfels hoeven te hebben op basis van hun geslacht;

43.

wijst erop dat het noodzakelijk is om zowel tijdens de basisopleiding als in het kader van bijscholing van leraren aandacht te schenken aan de studie en toepassing van het beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen, om zo eventuele belemmeringen voor het benutten van het volledige potentieel van leerlingen van welk geslacht dan ook weg te nemen;

44.

heeft er veel vertrouwen in dat onderwijs een grote bijdrage kan leveren aan de verwezenlijking van gendergelijkheid; is van oordeel dat in formele en informele onderwijsprogramma's aandacht moet worden besteed en gewezen moet worden op de zeer negatieve gevolgen van gendergebaseerd geweld, genderdiscriminatie, intimidatie en homofobie en transfobie in al hun verschijningsvormen, waaronder pesten en intimidatie op internet; is van mening dat voor onderwijs dat gericht is op gendergelijkheid en op de bestrijding van gendergerelateerd geweld een veilige en geweldloze schoolomgeving voorwaarde is;

45.

wijst erop dat er behoefte is aan initiatieven gericht op de bewustmaking en voorlichting over en integratie van het genderperspectief voor iedereen die betrokken is bij het onderwijsbeleid, alsmede voor ouders en werkgevers;

46.

dringt er bij de lidstaten op aan te kiezen voor een generatie-overstijgende benadering ten aanzien van onderwijs, en gelijke toegang te waarborgen tot formeel en informeel onderwijs door kwalitatief hoogwaardige en betaalbare kinderopvang te integreren in hun onderwijsstelsels, en tevens te voorzien in goede zorg voor ouderen en andere afhankelijke personen; dringt er bij de lidstaten op aan initiatieven te ontplooien ter vermindering van de directe en indirecte onderwijskosten en de capaciteit van baby-opvangvoorzieningen, crèches, peuter- en kleuterscholen, basisscholen en naschoolse of buitenschoolse opvang te verbeteren, in overeenstemming met het beginsel van inclusie van kinderen die in armoede leven of het risico lopen tot armoede te vervallen; benadrukt dat dit van belang is om mannen en vrouwen, waaronder alleenstaande ouders, in staat te stellen hun gezinsleven met hun werk te combineren, en ervoor te zorgen dat vrouwen kunnen deelnemen aan activiteiten in het kader van een leven lang leren en aan beroepsonderwijs en scholing, en tevens rolmodellen te creëren die bijdragen aan verbetering van de positie van meisjes;

47.

benadrukt dat jongens en mannen betrokken moeten worden bij alle strategieën ter bevordering van gendergelijkheid en ter verbetering van de positie van meisjes en vrouwen;

48.

wijst erop dat de overheid onderricht in en onderzoek naar de betekenis en invloed van gelijkheid van mannen en vrouwen in het hoger onderwijs moet bevorderen, in het bijzonder door onderricht in gelijkheid van mannen en vrouwen op te nemen in de desbetreffende leerplannen en door op dit gebeid specifieke universitaire opleidingen op te zetten en studies en specialistisch onderzoek te verrichten;

49.

verzoekt de EU-instellingen en de lidstaten om de wederzijdse erkenning van in de verschillende lidstaten afgegeven diploma's, certificaten en andere titels ter staving van beroepskwalificaties te bevorderen en werk te maken van de coördinatie en harmonisatie van de nationale bepalingen die de toegang tot de verschillende beroepen regelen, opdat vrouwelijke migranten uit de Unie en uit derde landen toegang krijgen tot banen die aansluiten bij hun opleiding en kwalificaties;

Investeringen, monitoring en evaluatie

50.

wijst erop dat de vorderingen die voortvloeien uit de vaststelling van beleid inzake gelijkheid van mannen en vrouwen in onderwijsinstellingen door onafhankelijke organen moeten worden gemonitord en geëvalueerd, dat lokale, regionale, nationale en Europese beleidsmakers op de hoogte moeten worden gehouden van alle maatregelen die op dit gebied worden getroffen en van de vooruitgang die daardoor wordt geboekt en dat het genderperspectief deel moet uitmaken van de beoordelingscriteria bij de interne en externe evaluatie van onderwijsinstellingen;

51.

wijst op het belang van samenwerking tussen de verschillende onderwijsinstanties en de uitwisseling van beste praktijken voor de ontwikkeling van projecten en programma's om de kennis over en verspreiding van de beginselen van gemengd onderwijs en daadwerkelijke gelijkheid van mannen en vrouwen onder de actoren binnen de onderwijsgemeenschap te bevorderen;

52.

verzoekt het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) door te gaan met het verzamelen van vergelijkbare, naar gender opgesplitste gegevens en het opstellen van scoreboards voor alle beleidsgebieden, waaronder onderwijs, en wijst nogmaals op het belang van het uitvoeren van effectbeoordelingen van het onderwijsbeleid voor de aanpak van genderongelijkheid, het leveren van kwalitatieve en kwantitatieve instrumenten om deze effecten te beoordelen en het hanteren van een gendergevoelige begrotingsstrategie, om zowel de toegang tot als het recht op onderwijsmiddelen te bevorderen;

53.

is van oordeel dat het van groot belang is de gevolgen van toekomstige onderwijswetgeving voor gendergelijkheid te beoordelen en, waar nodig, bestaande wetgeving overeenkomstig dit beginsel te herzien;

54.

benadrukt dat de toetsing van de tenuitvoerlegging van programma's ter bevordering van gendergelijkheid en de beoordeling daarvan achteraf verricht moeten worden door onderzoekscentra op het gebied van onderwijs, in nauwe samenwerking met deskundigen op het gebied van genderkwesties, de door de EU opgerichte organen en de plaatselijke overheden; verzoekt de lidstaten en de Commissie om kwantitatieve en kwalitatieve naar gender uitgesplitste gegevens te verzamelen;

55.

stelt voor om een jaarlijkse Europese prijs voor gelijkheid van mannen en vrouwen uit te reiken aan onderwijsinstellingen die zich in het bereiken van deze doelstelling hebben onderscheiden en spoort de lidstaten ertoe aan om op nationaal niveau hetzelfde te doen;

56.

wijst erop dat er actieplannen moeten worden uitgewerkt en middelen moeten worden toegewezen voor de tenuitvoerlegging van genderspecifieke onderwijsprojecten en andere gendergevoelige onderwijsstructuren, en beveelt aan om daartoe een beroep te doen op de beschikbare Europese instrumenten, met name het Investeringsplan, het Horizon 2020-programma en de structuurfondsen van de EU, waaronder het Europees Sociaal Fonds;

o

o o

57.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0074.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0050.

(3)  https://europa.eu/eyd2015/nl/eu-european-parliament/posts/every-girl-and-woman-has-right-education


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/192


P8_TA(2015)0313

EER-Zwitserland: belemmeringen voor de volledige tenuitvoerlegging van de interne markt

Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over de EER-Zwitserland: belemmeringen voor de volledige tenuitvoerlegging van de interne markt (2015/2061(INI))

(2017/C 316/19)

Het Europees Parlement,

gezien de vrijhandelsovereenkomst van 22 juli 1972 tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat,

gezien de overeenkomst van 21 juni 1999 tussen enerzijds de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, en anderzijds de Zwitserse Bondsstaat, over het vrij verkeer van personen, meer in het bijzonder bijlage I over het vrij verkeer van personen, en bijlage III over de erkenning van beroepskwalificaties,

gezien de Overeenkomst van 25 juni 2009 tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de vereenvoudiging van de controles en formaliteiten bij het goederenvervoer en inzake douaneveiligheidsmaatregelen,

gezien de overeenkomst van 21 juni 1999 tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat over wederzijdse erkenning van certificatie (of „overeenstemmingsbeoordeling”),

gezien de overeenkomst van 21 juni 1999 tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat over bepaalde aspecten van openbare aanbestedingen,

gezien het protocol van 27 mei 2008 bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en Roemenië, op grond van hun toetreding tot de Europese Unie,

gezien het protocol van 26 oktober 2004 bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek, op grond van hun toetreding tot de Europese Unie,

gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte,

gezien Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (de dienstenrichtlijn) (1),

gezien Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (2),

gezien zijn resolutie van 7 september 2010 met als titel „EER-Zwitserland: belemmeringen voor de volledige tenuitvoerlegging van de interne markt” (3),

gezien zijn resolutie van 16 januari 2014 over het voortgangsverslag 2012 over IJsland en de perspectieven na de verkiezingen (4),

gezien zijn resolutie van 11 maart 2015 over de governance van de interne markt binnen het Europees semester 2015 (5),

gezien de conclusies van de Raad van 21 maart 2014,

gezien de conclusies van de Raad van 16 december 2014 over een homogene uitgebreide interne markt en over EU-betrekkingen met West-Europese landen die geen lid zijn van de EU,

gezien de conclusies die de EER-Raad tijdens zijn 42e bijeenkomst op 19 november 2014 heeft aangenomen,

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 7 december 2012 over een evaluatie van de werking van de Europese Economische Ruimte (SWD(2012)0425),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 november 2012 over EU-betrekkingen met het Vorstendom Andorra, het Vorstendom Monaco en de Republiek San Marino — Mogelijkheden voor nauwere integratie met de EU (COM(2012)0680),

gezien het verslag van de Commissie van 18 november 2013 over EU-betrekkingen met het Vorstendom Andorra, het Vorstendom Monaco en de Republiek San Marino — Mogelijkheden voor hun deelname aan de interne markt,

gezien het verslag van de Gemengde Parlementaire Commissie voor de Europese Economische Ruimte over het jaarverslag 2013 over de toepassing van de EER-overeenkomst,

gezien de resolutie van de gemengde parlementaire commissie van de Europese Economische Ruimte van 30 mei 2013 over de toekomst van de EER en de betrekkingen van de EU met de kleine landen en Zwitserland,

gezien de resolutie van de gemengde parlementaire commissie van de Europese Economische Ruimte van 26 maart 2014 over de governance van de interne markt,

gezien de resolutie van de gemengde parlementaire commissie van de Europese Economische Ruimte van 17 maart 2015 over het industriebeleid in Europa,

gezien de resolutie van de gemengde parlementaire commissie van de Europese Economische Ruimte van 17 maart 2015 over het trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen en de mogelijke gevolgen daarvan voor de EER/EVA-landen,

gezien het verslag van 14 januari 2015 over het Zwitsers buitenlands beleid,

gezien het 35e scorebord voor de interne markt van de EER/EVA-landen,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en met name artikel 217, dat de Europese Unie het recht geeft om internationale overeenkomsten af te sluiten,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0244/2015),

A.

overwegende dat de vier leden van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA), namelijk IJsland, Liechtenstein, Noorwegen en Zwitserland, belangrijke handelspartners van de Europese Unie (EU) zijn en dat Zwitserland en Noorwegen qua volume de vierde respectievelijk vijfde grootste EU-handelspartner vormen;

B.

overwegende dat de betrekkingen tussen de EU en drie van de EVA-landen (IJsland, Liechtenstein en Noorwegen) zich in de Europese Economische Ruimte (EER) afspelen, zodat zij aan de interne markt deelnemen, terwijl de EER-overeenkomst in een sterk geïnstitutionaliseerd kader aangewend en gemonitord wordt;

C.

overwegende dat de deelname van Zwitserland in 1992 in een volkstemming is aangevochten, zodat de betrekkingen tussen Zwitserland en de EU momenteel op meer dan 100 sectoriële overeenkomsten berusten, die voor verregaande integratie zorgen;

D.

overwegende dat een goed werkende en doeltreffende interne markt op basis van een socialemarkteconomie met een groot concurrentievermogen noodzakelijk is om de groei en het concurrentievermogen te stimuleren en banen te creëren, en aldus de Europese economie nieuw leven in te blazen, maar dat de wetgeving betreffende de interne markt naar behoren moet worden omgezet, uitgevoerd en gehandhaafd opdat de voordelen ervan in de EU-lidstaten en de EER/EVA-landen ten volle worden gerealiseerd;

Inleiding

1.

beschouwt de EER-overeenkomst als een belangrijke factor voor economische groei en als het verstrekkendste en meest uitgebreide instrument voor de uitbreiding van de interne markt tot derde landen; is van mening dat de EER-overeenkomst gezien de interne ontwikkelingen in de EU een solide, doeltreffende en goed functionerende overeenkomst is gebleken waarmee de integriteit van de interne markt ook op lange termijn wordt verzekerd;

2.

erkent dat de nauwe betrekkingen tussen de EU, de EER/EVA-landen en Zwitserland verder reiken dan economische integratie en de uitbreiding van de interne markt en bijdragen tot stabiliteit en welvaart, ten voordele van burgers en ondernemingen, inclusief kmo's; onderstreept dat de goede werking van de interne markt moet worden gegarandeerd met als doel een gelijk speelveld te creëren en nieuwe banen te scheppen;

Tenuitvoerlegging van de internemarktwetgeving: EER/EVA-landen

3.

stelt bezorgd vast dat de huidige gemiddelde omzettingsachterstand van de drie EER/EVA-landen volgens het scorebord voor de interne markt van deze landen is gestegen van 1,9 % in juli 2014 tot 2,0 %;

4.

is ingenomen met de aanzienlijke inspanningen die zijn geleverd om de opname van relevant EU-acquis in de EER-overeenkomst te bespoedigen en verheugt zich over het recente akkoord over de beginselen voor de opname in de EER-overeenkomst van de EU-verordeningen tot oprichting van de Europese toezichthoudende autoriteiten op het gebied van financiële diensten;

5.

wijst erop dat de EER/EVA-landen bij talrijke EU-programma's en EU-agentschappen betrokken zijn en ook in de praktijk met de EU samenwerken, bijvoorbeeld in het kader van het informatiesysteem voor de interne markt (IMI) en SOLVIT, en dat zij via de financiële mechanismen van Noorwegen en de EER bijdragen tot de cohesie van de EU; is van mening dat deze samenwerking bijdraagt tot de efficiënte werking van een uitgebreide interne markt; spoort de EU en EER/EVA-landen aan de ontwikkeling van preventieve instrumenten en antwoorden op mogelijke bedreigingen voort te zetten, teneinde de werking van de interne energiemarkt te waarborgen;

6.

acht het essentieel dat de EER/EVA-landen de internemarktwetgeving snel en indien mogelijk gelijktijdig uitvoeren, en is van mening dat dit proces nog kan worden verbeterd en bespoedigd;

7.

benadrukt dat de achterstand op het vlak van de opname van rechtshandelingen een probleem blijft, en vraagt de EER/EVA-landen daarom met klem zich, in nauwe samenwerking met de EU, harder in te spannen om de integriteit van de interne markt te waarborgen;

8.

erkent dat voor de vaststelling van EER-relevantie voorafgaande instemming van alle EER/EVA-landen nodig is en dat er voor de opname van rechtshandelingen technische aanpassingen nodig kunnen zijn; vreest evenwel dat een groot aantal verzoeken om aanpassingen en uitzonderingen tot vertraging en mogelijk tot versnippering van de interne markt leidt; verzoekt de betrokken landen met klem deze situatie te verhelpen en nauw samen te werken met de EU om voor een gelijk speelveld in de uitgebreide interne markt te zorgen;

9.

wijst erop dat de EU sinds de ondertekening van de EER-overeenkomst in toenemende mate beroep doet op agentschappen; verheugt zich over het feit dat de EER/EVA-landen aan de werkzaamheden van deze agentschappen deelnemen; roept de EER/EVA-landen en de Commissie ertoe op deze samenwerking en deelname verder te vergroten;

10.

wijst erop dat er momenteel wordt onderhandeld over een veelomvattende vrijhandels- en investeringsovereenkomst tussen de EU en de VS; benadrukt dat de EER/EVA-landen via de EER-overeenkomst de internemarktregels toepassen en dat de eventuele gevolgen van een geslaagd handels- en investeringspartnerschap voor de interne markt waarschijnlijk ook gelden voor de EER/EVA-landen; beklemtoont voorts dat het TTIP niet tot nieuwe handelsbelemmeringen tussen de EU en de EER/EVA-landen mag leiden;

Vorstendom Liechtenstein

11.

maakt zich zorgen over het feit dat de omzettingsachterstand van Liechtenstein is toegenomen van 0,7 % tot 1,2 %; maakt zich voorts zorgen over het feit dat de Liechtensteinse wetgeving betreffende de inreis- en verblijfsrechten van bepaalde gezinsleden van EER-burgers en de bepalingen volgens dewelke EER-burgers die in Liechtenstein verblijven, geen beroepsactiviteit mogen uitoefenen in een ander EER-land, die Liechtenstein beschouwt als een regeling op basis van een bijzonder quotastelsel uit hoofde van de EER-overeenkomst, niet geheel in overeenstemming lijken te zijn met het EER-recht;

Republiek IJsland

12.

neemt kennis van de brief van 12 maart 2015 van de IJslandse regering over zijn positie als kandidaat voor EU-lidmaatschap; wijst erop dat IJsland een omzettingsachterstand van 2,8 % heeft en daarmee van alle betrokken landen het slechtst scoort, en vraagt IJsland met klem meer inspanningen te leveren om aan zijn verplichtingen uit hoofde van de EER-overeenkomst te voldoen; spoort de EU en IJsland aan om de samenwerking verder te versterken onder meer op het gebied van rampenparaatheid rampen in het Noord-Atlantisch gebied en om financiële middelen beschikbaar te stellen om de desbetreffende problemen aan te pakken;

Koninkrijk Noorwegen

13.

verheugt zich over het feit dat de betrekkingen met Noorwegen de voorbije jaren zijn aangehaald en over het feit dat Noorwegen meedoet aan het „frontrunner”-initiatief, dat tot doel heeft de interne markt te verbeteren; stelt niettemin vast dat de omzettingsachterstand van Noorwegen is toegenomen tot 2 % en verzoekt het land dan ook zijn inspanningen op dit vlak op te voeren, in het bijzonder met het oog op de voltooiing van de interne energiemarkt; spoort aan tot nauwere samenwerking op onder meer energiegebied; wijst niettemin op het voortbestaan van verhoogde invoerrechten voor bepaalde producten, waar iets aan moet worden gedaan;

Vorstendom Andorra, Vorstendom Monaco en Republiek San Marino

14.

erkent dat nauwere betrekkingen wederzijdse voordelen met zich kunnen meebrengen, in het bijzonder op regionaal en plaatselijk niveau in aangrenzende EU-gebieden, en beschouwt de opening van onderhandelingen over associatieovereenkomsten, met inachtneming van de specifieke kenmerken van deze landen, als een belangrijke stap voorwaarts voor hun deelname aan de interne markt en eventueel hun aanwezigheid op gebieden daarbuiten;

Tenuitvoerlegging van de internemarktwetgeving: Zwitserse Bondsstaat

15.

prijst de nauwe, nog altijd bloeiende betrekkingen die de EU en Zwitserland al sinds lang onderhouden en die de afgelopen decennia hebben bijgedragen tot de vrede, welvaart en groei in Europa; is ervan overtuigd dat deze betrekkingen nog kunnen worden aangehaald, in het voordeel van beide partijen, door een uitgebreide herziening van de sectorale overeenkomsten conform de grondbeginselen van de EU, en dat het grote aantal overeenkomsten en gedeelde belangen tussen beide partijen nog kan worden uitgebreid;

16.

verheugt zich in dit verband over het feit dat er in mei 2014 onderhandelingen van start zijn gegaan over een institutioneel kader als voorafgaande voorwaarde voor verdere bilaterale toenadering; benadrukt dat er zonder een dergelijke kaderovereenkomst geen nieuwe akkoorden zullen worden gesloten over de deelname van Zwitserland aan de interne markt; vraagt de Zwitserse regering met klem zich meer in te spannen om de onderhandelingen over de resterende onderwerpen te doen vooruitgaan;

17.

neemt kennis van het resultaat van het burgerinitiatief van 9 februari 2014„Tegen massa-immigratie” en van de besluiten die de Zwitserse Bondsraad op 11 februari 2015 heeft genomen met betrekking tot de uitvoering van een ontwerpuitvoeringswet en nieuwe begeleidende maatregelen; wijst erop dat dit indruist tegen de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst inzake het vrije verkeer van personen en verwacht van Zwitserland dat het deze verplichtingen nakomt; merkt op dat migratie van burgers uit derde landen niet mag worden verward met het vrije verkeer van personen overeenkomstig de Verdragen; benadrukt dat de unilaterale maatregelen die Zwitserland heeft genomen om discriminatie van Kroatische burgers te verhinderen geen toereikende vervanging vormen voor de ratificatie van het protocol tot uitbreiding van de overeenkomst over het vrije verkeer van personen tot Kroatië, en onderstreept dat ratificatie van dit protocol het mogelijk zou maken de Zwitserse deelname aan het programma Horizon 2020 na 2016 voort te zetten en uit te breiden, teneinde de toegang van onderzoekers tot horizon 2020-financiering te bevorderen; verzoekt de Commissie om samen met Zwitserland en de lidstaten een bevredigende oplossing te vinden waarbij de bepalingen van de desbetreffende overeenkomsten worden geëerbiedigd en de rechtsstaat wordt gerespecteerd;

18.

herhaalt dat het vrije verkeer van personen één van de fundamentele vrijheden en een hoeksteen van de interne markt vormt, en altijd onvoorwaardelijk deel heeft uitgemaakt van en een voorwaarde is geweest voor de bilaterale toenadering tussen de EU en Zwitserland; gaat daarom geheel akkoord met de verwerping door de EU in juli 2014 van het verzoek van de Zwitserse overheid om een quotum of nationaal preferentiestelsel in de overeenkomst over het vrije verkeer van personen op te nemen; maakt zich zorgen over meldingen van het gebruik door bepaalde ondernemingen en kantons van een preferentiestelsel voor autochtonen, en wijst erop dat een dergelijk optreden niet in overeenstemming is met de overeenkomst over het vrije verkeer van personen;

19.

merkt op dat beperkingen van het vrije verkeer van personen die in Zwitserland per referendum zijn afgedwongen voor een onevenwichtige situatie dreigen te zorgen en de voordelen van de overeenkomsten voor de EU-lidstaten dreigen te ondergraven;

20.

neemt er nota van dat Zwitserland na de opschorting van de onderhandelingen over de deelname van Zwitserland aan het Erasmus+-programma een overgangsregeling heeft getroffen; vreest dat deze regeling waarschijnlijk gevolgen zal hebben voor de mobiliteit in het hoger onderwijs tussen de EU en Zwitserland; verzoekt Zwitserland en de EU al het mogelijke te doen om te voldoen aan de vastgestelde voorwaarden voor hun deelname aan het Erasmus+-programma, met als doel de wederkerigheid van de uitwisselingen te garanderen en de belangen van de jonge generaties niet te schaden;

21.

spoort aan tot de handhaving van de huidige situatie waarin taxibedrijven uit de EU-lidstaten onbeperkt hun diensten kunnen aanbieden, en merkt op dat deze praktijk al lang bijdraagt tot de economische ontwikkeling in het Zwitserse grensgebied en beide partijen tot voordeel strekt;

22.

dringt er bij de Commissie op aan de gevolgen van het aankopen en huren van grond in EU-grensgebieden door Zwitserse boeren diepgaander te onderzoeken;

23.

betreurt de invoering en de daaropvolgende consolidatie van unilaterale begeleidende maatregelen door Zwitserland in het kader van de overeenkomst inzake het vrij verkeer van personen, zoals de oplegging van tarieven ter dekking van de administratieve kosten, de vereiste om bankgaranties te overleggen of een combinatie van dergelijke maatregelen, die het verrichten van diensten uit hoofde van de overeenkomst in Zwitserland ernstig belemmeren, vooral voor kmo's; dringt er dienovereenkomstig bij Zwitserland op aan deze maatregelen te herzien en ervoor te zorgen dat zij verenigbaar zijn met de overeenkomst inzake het vrije verkeer van personen;

24.

is van mening dat de uitvoering in 2013 van richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties veel te laat kwam en vraagt om een snelle opname van de herziene richtlijn 2013/55/EU in de bijlage bij de overeenkomst inzake het vrij verkeer, in de verwachting dat Zwitserland manieren zal vinden om het voortbestaan van de overeenkomst veilig te stellen; neemt er nota van dat bijlage II bij de overeenkomst over het vrij verkeer van personen onlangs is geactualiseerd met het oog op een effectievere coördinatie van de socialezekerheidsstelsels van de EU en Zwitserland; moedigt Zwitserland aan het EU-recht te blijven toepassen, overeenkomstig zijn verplichting hiertoe;

25.

is van mening dat wederkerigheid en billijke verhoudingen tussen de EER en Zwitserland gezien hun deelname aan de interne markt noodzakelijk zijn;

26.

dringt er bij de Commissie op aan in de toekomst alle gevolgen te onderzoeken voor de aan Zwitserland grenzende gebieden van de invoering van nieuwe regels, zoals de recente wijziging van artikel 561 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, waarmee ernaar wordt gestreefd het persoonlijke gebruik van een in een derde land geregistreerd bedrijfsvoertuig door werknemers die in het douanegebied van de EU wonen, aan strikte beperkingen te onderwerpen;

27.

stelt vast dat de samenwerking in het kader van de overeenkomst inzake wederzijdse erkenning van de overeenstemmingsbeoordeling over het algemeen bevredigend is, maar dat deze overeenkomst veel beter zou kunnen functioneren als Zwitserland zich ertoe zou verbinden de overeenkomst aan te passen aan het evoluerende EU-recht;

28.

roept ertoe op de obstakels voor de grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit weg te nemen met als doel de interne markt verder uit te bouwen; onderstreept in dit verband dat het belangrijk is het taalonderricht te bevorderen en werknemers beter te informeren en concrete ondersteuning te geven bij het zoeken naar werk, met name via het EURES-netwerk, in samenwerking met Zwitserland en alle landen van de EER; verheugt zich bijgevolg over de actieve deelname van Zwitserland aan de activiteiten van het EURES-netwerk, met name in grensoverschrijdende regio's; verzoekt Zwitserland zijn transnationale en grensoverschrijdende EURES-diensten verder uit te bouwen, overeenkomstig de huidige EURES-verordening, teneinde de mobiliteit van werknemers te vergroten en tussen de EU en Zwitserland een echte geïntegreerde arbeidsmarkt te creëren; pleit voorts, met het oog op een grotere mobiliteit van werknemers, voor het in kaart brengen van een brede waaier opkomende industrieën en belangrijke groeisectoren waarop de EER-landen, Zwitserland en de EU-lidstaten zich moeten concentreren bij het ontwikkelen van hun vaardighedenbestand, met als doel vaardigheden en kwalificaties beter af te stemmen op de vraag en het aanbod;

o

o o

29.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.

(2)  PB L 354 van 28.12.2013, blz. 132.

(3)  PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 18.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0041.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0069.


Donderdag 10 september 2015

22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/198


P8_TA(2015)0314

Rusland, in het bijzonder de gevallen Eston Kohver, Oleg Sentsov en Aleksandr Koltsjenko

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over Rusland, met name de gevallen Eston Kohver, Oleg Sentsov en Aleksandr Koltsjenko (2015/2838(RSP))

(2017/C 316/20)

Het Europees Parlement,

gezien de Russische grondwet en met name artikel 118 daarvan, waarin staat dat in de Russische Federatie uitsluitend recht wordt gesproken door rechtbanken, en artikel 120 daarvan, waarin staat dat rechters onafhankelijk zijn en uitsluitend ondergeschikt aan de Russische grondwet en de federale wetten,

gezien zijn resolutie van 12 maart 2015 over de moord op de Russische oppositieleider Boris Nemtsov en de toestand van de democratie in Rusland (1), zijn eerdere verslagen en resoluties over Rusland, in het bijzonder zijn resoluties van 15 januari 2015 over Rusland, in het bijzonder de zaak-Aleksej Navalnyj (2), 30 april 2015 over de zaak Nadiya Savchenko (3) en 10 juni 2015 over de stand van zaken in de betrekkingen tussen de EU en Rusland (4);

gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), Federica Mogherini, van 19 augustus 2015 over de veroordeling van de Estse politiebeambte Eston Kohver,

gezien de verklaring van de VV/HV van 25 augustus 2015 over de veroordeling door een Russische rechtbank van de Oekraïense staatsburgers Oleg Sentsov en Aleksandr Koltsjenko,

gezien zijn voorgaande verslagen en resoluties over Rusland, met name zijn aanbeveling van 23 oktober 2012 aan de Raad over de instelling van gemeenschappelijke visumbeperkingen voor Russische functionarissen die betrokken zijn bij de zaak-Magnitskij (5), zijn resoluties van 13 juni 2013 over de rechtsstaat in Rusland (6), van 13 maart 2014 over Rusland: veroordeling van demonstranten die betrokken waren bij de protesten op het Bolotnaya-plein (7) en van 23 oktober 2014 over het sluiten van de ngo Memorial (winnaar van de Sacharov-prijs 2009) in Rusland (8), en zijn aanbeveling aan de Raad van 2 april 2014 over de instelling van gemeenschappelijke visumbeperkingen voor Russische functionarissen die betrokken zijn bij de zaak-Sergej Magnitskij (9),

gezien het zevende periodieke verslag van de Russische Federatie (10) dat de mensenrechtencommissie van de Verenigde Naties tijdens haar 3136e en 3137e vergadering (11) op 16 en 17 maart 2015 heeft bestudeerd,

gezien het mensenrechtenoverleg tussen de EU en Rusland van 28 november 2013,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Russische Federatie een volwaardig lid is van de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en de Verenigde Naties en zich aldus heeft verplicht tot naleving van de democratische beginselen en de rechtsstaat en tot eerbiediging van de mensenrechten; overwegende dat er wegens een aantal ernstige schendingen van de rechtsstaat en de goedkeuring van beperkende wetten in de loop van de voorbije maanden grote twijfel is gerezen over de naleving door Rusland van zijn internationale en nationale verplichtingen; overwegende dat de Europese Unie herhaaldelijk aanvullende bijstand en expertise heeft aangeboden om Rusland te helpen zijn constitutionele en juridische stelsel te moderniseren en dit stelsel te eerbiedigen, overeenkomstig de normen van de Raad van Europa;

B.

overwegende dat de Estse politiebeambte Eston Kohver in september 2014 op Ests grondgebied door de Federale Veiligheidsdienst van de Russische Federatie (FSB) is ontvoerd en sindsdien onwettig in Rusland wordt vastgehouden, wat een duidelijke en ernstige schending van het internationale recht inhoudt;

C.

overwegende dat de Oekraïense staatsburgers Oleg Sentsov, cineast, en Aleksandr Koltsjenko, burgeractivist, die protesteerden tegen de illegitieme inlijving van het schiereiland de Krim door Rusland, in mei 2014 zijn opgepakt wegens activiteiten die zij in de Krim zouden hebben verricht; overwegende dat beide mannen ondanks hun Oekraïense staatsburgerschap als Russische ingezetenen zijn behandeld;

D.

overwegende dat er zowel in het geval van Oleg Sentsov als in dat van Aleksandr Koltsjenko melding is gemaakt van foltering en ernstige mishandeling met als gevolg dat zij verklaringen hebben afgelegd waaraan vervolgens, ondanks het feit dat deze verklaringen op illegale wijze zijn verkregen, rechtskracht is toegekend;

E.

overwegende dat Oleg Sentsov en Aleksandr Koltsjenko door een militaire rechtbank zijn berecht voor misdrijven die volledig onder de bevoegdheid van burgerrechtbanken vallen; overwegende dat tijdens het proces talrijke ernstige procedureschendingen hebben plaatsgevonden;

F.

overwegende dat Gabriela Knaul, speciaal rapporteur van de VN-Mensenrechtenraad voor de onafhankelijkheid van rechters en advocaten, in april 2014 na een officieel bezoek aan de Russische Federatie een verslag heeft gepubliceerd waarin zij zich uiterst verontrust toont over aantijgingen betreffende het rechtstreeks en onrechtstreeks bedreigen, ongepast beïnvloeden en onder druk zetten van de rechterlijke macht alsook ongepaste inmenging in diens werkzaamheden;

G.

overwegende dat de nood aan een krachtig, coherent en omvattend beleid van de EU ten aanzien van Rusland, dat door alle lidstaten wordt gevolgd, zich almaar meer doet voelen;

H.

overwegende dat in het maatregelenpakket voor de uitvoering van de akkoorden van Minsk sprake was van de vrijlating en uitwisseling van alle gijzelaars en onrechtmatig gedetineerden, zonder uitzonderingen;

I.

overwegende dat verschillende processen en gerechtelijke procedures in de afgelopen jaren, onder meer in de zaak-Navalnij, de zaak-Magnitskij en de zaak-Chodorkovskij, twijfels hebben doen rijzen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de gerechtelijke instellingen van de Russische Federatie;

J.

overwegende dat de Europese Unie via het Partnerschap voor modernisering meermaals aanvullende bijstand en expertise heeft aangeboden om Rusland te helpen een democratische staat te worden en zijn grondwettelijk bestel en rechtsorde te eerbiedigen, overeenkomstig de normen van de Raad van Europa;

1.

veroordeelt met klem het volledige proces van de Estse politiebeambte Eston Kohver, die in 2014 op het grondgebied van Estland, dat deel uitmaakt van de EU, werd ontvoerd, en met name het vonnis van de regionale rechtbank van Pskov waarin Kohver tot 15 jaar gevangenis is veroordeeld; is van mening dat deze zaak niet in overeenstemming met het internationaal recht en de elementaire rechtsnormen is verlopen;

2.

vraagt de Russische Federatie met klem haar internationale verplichtingen na te komen, Eston Kohver ogenblikkelijk vrij te laten en ervoor te zorgen dat hij veilig naar Estland kan terugkeren;

3.

is er ten stelligste van overtuigd dat het recht van Eston Kohver op een eerlijk proces hem van meet af aan is ontzegd, aangezien er geen openbare hoorzitting heeft plaatsgevonden, de Estse consul de hoorzittingen niet mocht bijwonen, Eston Kohver geen gepaste rechtsbijstand kreeg en bovendien geen bezoek mocht ontvangen van zijn vrouw of familie, en zonder reden een psychiatrisch onderzoek moest ondergaan, waarvan de details nog altijd onbekend zijn;

4.

veroordeelt met klem de onwettige veroordeling en opsluiting van Oleg Sentsov en Aleksandr Koltsjenko; vraagt dat de Russische Federatie hen ogenblikkelijk vrijlaat en ervoor zorgt dat zij veilig naar Oekraïne kunnen terugkeren; eist dat de Russische autoriteiten zonder uitstel een onpartijdig en efficiënt onderzoek instellen naar de meldingen van foltering door de beklaagden zelf en door bij de zaak betrokken getuigen, die de openbare aanklager tijdens het proces heeft verworpen; vraagt dat dit onderzoek ook openstaat voor internationale waarnemers;

5.

vraagt om de vrijlating van alle onrechtmatig vastgehouden Oekraïense staatsburgers, onder wie Nadiya Savchenko, in overeenstemming met het goedgekeurde maatregelenpakket voor de uitvoering van de akkoorden van Minsk en de verbintenis om alle personen die in het kader van het conflict in Oekraïne gegijzeld en gevangengenomen zijn, vrij te laten;

6.

betreurt dat het recht en de rechtspraak in de Russische Federatie in strijd met het internationale recht en de internationale normen als politieke instrumenten worden gebruikt, wat de deur heeft opengezet voor de veroordeling van de Oekraïense burgers Oleg Sentsov en Aleksandr Koltsjenko tot respectievelijk 20 en 10 jaar gevangenschap wegens het uiten van hun actieve, pro-Oekraïense standpunt over de illegitieme inlijving van de Krim door de Russische Federatie; merkt op dat zij in geen geval voor een militaire rechtbank hadden mogen worden berecht en dat aan de hand van foltering en andere illegale methoden verkregen verklaringen altijd moeten worden uitgesloten;

7.

veroordeelt met klem de illegale ontvoering van burgers van Oekraïne en Estland met het oog op hun berechting door een Russische rechtbank, hetgeen een overduidelijke schending inhoudt van de territoriale integriteit van beide landen;

8.

benadrukt dat de Russische rechtbanken niet bevoegd zijn om te oordelen over handelingen die buiten het internationaal erkende grondgebied van Rusland hebben plaatsgevonden, en wijst erop dat de gerechtelijke procedures in geen van de drie zaken als rechtsgeldig mogen worden beschouwd; vraagt de Raad en de Commissie om deze gevallen in hun betrekkingen met de Russische autoriteiten aan te kaarten en hierover verslag uit te brengen bij het Parlement; vraagt de lidstaten om hetzelfde te doen in hun bilaterale vergaderingen met Rusland;

9.

onderstreept dat de Russische autoriteiten en het Russische justitieel personeel de volledige verantwoordelijkheid dragen voor de veiligheid en het welzijn van gedetineerden, en dat het recht van gedetineerden op bezoek door familie, contact met vertegenwoordigers van de diplomatieke diensten van hun land, gepaste medische verzorging, juridisch en consulair advies en onbeperkte toegang, zowel voor henzelf als voor hun wettige vertegenwoordigers, tot alle documenten en bewijsmateriaal in verband met de aanklachten tegen hen, ten volle moet worden geëerbiedigd;

10.

veroordeelt nogmaals het aanhoudende hardhandige optreden van de regering tegen andersdenkenden in de vorm van het optreden tegen onafhankelijke ngo's via de zogenoemde „wet buitenlandse agenten” en de aanhoudende en veelvormige onderdrukking van activisten, politieke tegenstanders en critici van het regime;

11.

herinnert Rusland eraan dat het zijn internationale rechtsverplichtingen onvoorwaardelijk moet naleven en dat rechtsbeslissingen op een efficiënte, onpartijdige en onafhankelijke manier moeten worden genomen, volledig in overeenstemming moeten zijn met de wetgeving, moeten stoelen op legitiem bewijsmateriaal en niet politiek mogen worden beïnvloed; is van mening dat de Russische Federatie als lid van de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa zijn aangegane verplichtingen moet nakomen;

12.

vraagt de Raad een gemeenschappelijke EU-lijst op te stellen met de functionarissen die verantwoordelijkheid dragen voor de ontvoering, illegale opsluiting en veroordeling van Eston Kohver, Nadiya Savchenko, Oleg Sentsov en Aleksandr Kolchenko, ten aanzien van deze functionarissen een in de hele EU geldend visumverbod uit te vaardigen en toe te passen en de eventuele financiële activa die zij of hun naaste familie in de Europese Unie bezitten, te bevriezen;

13.

vraagt om een nauwlettender en permanent toezicht op schendingen van de mensenrechten in Rusland en in de momenteel door Rusland ingelijfde gebieden; spreekt zijn grote bezorgdheid uit over de verslechterende toestand van de mensenrechten in Rusland en vraagt dat de Russische autoriteiten de mensenrechten, het recht op vrije meningsuiting, vereniging en vergadering en de rechtsstaat in Rusland en de illegitiem ingelijfde Krim eerbiedigen; wijst erop dat Rusland het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens blijft schenden;

14.

dringt er bij de voorzitter van de Europese Raad en de VV/HV op aan een omvattende beleidsstrategie uit te werken die de EU in staat stelt het initiatief opnieuw naar zich toe te trekken en een duidelijker beleid te voeren ten aanzien van Rusland;

15.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa alsook de president, de regering en het parlement van de Russische Federatie.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0074.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0006.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0186.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0225.

(5)  PB C 68 E van 7.3.2014, blz. 13.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0284.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0253.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0039.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0258.

(10)  CCPR/C/RUS/7.

(11)  CCPR/C/SR.3136 en 3137.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/202


P8_TA(2015)0315

Angola

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over Angola (2015/2839(RSP))

(2017/C 316/21)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Angola,

gezien de verklaring van de woordvoerder van de Hoge Vertegenwoordiger voor de mensenrechten van de Verenigde Naties van 12 mei 2015 over Angola,

gezien de gemeenschappelijke verklaring van 17 oktober 2014 na de eerste EU-Angola ministeriële bijeenkomst,

gezien het document „EU-Angola Joint Way Forward” van 23 juli 2012,

gezien de EU-richtsnoeren inzake voorvechters van de mensenrechten en inzake de vrijheid van meningsuiting,

gezien de conclusies van de Raad van juni 2014 naar aanleiding van het tienjarig bestaan van deze richtsnoeren,

gezien artikel 21 VEU en het strategisch EU-kader voor mensenrechten en democratie, waarin de EU zich engageert „zich te scharen achter vrijheids-, democratie- en mensenrechtenactivisten in de hele wereld”,

gezien de in juni 2000 ondertekende Partnerschapsovereenkomst van Cotonou,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens uit 1948 en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten uit 1966,

gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4,van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Angolese regering haar greep op elke verdachte uitdaging van haar autoriteit heeft geïntensiveerd en zo de in de grondwet van Angola vastgestelde mensenrechten heeft geschonden; overwegende dat de vrijheid van vereniging en van vergadering in Angola onderdrukt blijven worden en dat de bezorgdheid toeneemt dat het leger en de inlichtingendiensten de drijvende krachten achter de arrestatie en vervolging van mensenrechtenactivisten zijn geworden;

B.

overwegende dat de mensenrechtenactivist José Marcos Mavungo op 14 maart 2015 zonder aanhoudingsbevel werd gearresteerd en dat openbaar aanklager António Nito op 28 augustus 2015 de rechtbank van de provincie Cabinda heeft gevraagd Mavungo tot 12 jaar cel te veroordelen voor het aanzetten tot oproer ondanks het feit dat geen enkel bewijs werd voorgelegd dat hij een misdaad heeft begaan;

C.

overwegende dat de advocaat Arão Bula Tempo op dezelfde dag werd gearresteerd voor vermeende betrokkenheid bij de organisatie van hetzelfde protest; overwegende dat Arão Tempo op 13 mei 2015 werd vrijgelaten in afwachting van zijn rechtszaak over opruiing;

D.

overwegende dat de journalist en mensenrechtenactivist Rafael Marques op 28 mei 2015 tot zes maanden cel en twee jaar voorwaardelijk werd veroordeeld voor de publicatie in 2011 van het boek „Blood Diamonds: Corruption and Torture in Angola” over meer dan 100 moorden en honderden gevallen van foltering in de diamantvelden van de regio Lundas die naar verluidt door veiligheidsagenten en soldaten zouden zijn gepleegd; overwegende dat de klachten over mensenrechtenschendingen in de Lundas-regio die Marques bij de openbare aanklager heeft ingediend, niet werden onderzocht;

E.

overwegende dat op 20 en 24 juni 2015 15 jeugdactivisten werden gearresteerd in verband met een private politieke discussie; overwegende dat de kapitein Zenóbio Lázaro Muhondo Zumba vervolgens op 30 juni 2015 werd gearresteerd wegens vermeende banden met de 15 gearresteerde activisten;

F.

overwegende dat al deze gevangenen op illegale en willekeurige wijze werden gearresteerd en beschuldigd van de voorbereiding van een opstand en een poging tot staatsgreep tegen de president en andere regeringsleden;

G.

overwegende dat de 15 activisten in voorhechtenis worden gehouden, niet formeel werden aangeklaagd, geen volledige toegang hebben tot juridische bijstand, geen bezoek kunnen ontvangen van familieleden die voedsel willen verstrekken en in afzondering worden gehouden;

H.

overwegende dat de activisten werden gearresteerd en in hun woonsten werd binnengevallen zonder dat de autoriteiten een bevelschrift hebben voorgelegd; overwegende dat zij naar verluidt fysiek en psychologisch werden gefolterd en met de dood bedreigd;

I.

overwegende dat de autoriteiten bedreigingen uiten tegen de moeders van de jonge gevangenen die zich mobiliseren, en dat de regeringspartij MPLA demonstraties van medestanders die om hun vrijlating vragen, heeft verhinderd; overwegende dat een vreedzame betoging van verwanten van de gevangenen op 8 augustus 2015 in Luanda door de veiligheidstroepen ter plaatse werd aangevallen en gewelddadig onderdrukt;

J.

overwegende dat in juli 2015 vier mensenrechtenactivisten en een correspondent van Radio Deutsche Welle tijdelijk werden vastgehouden tijdens een bezoek aan andere activisten in een gevangenis in de provincie Luanda op beschuldiging van de intentie politiek te voeren in de gevangenis;

K.

overwegende dat het recht op vreedzaam protest en het recht op vereniging en meningsuiting in de grondwet van Angola worden erkend;

L.

overwegende dat er meldingen zijn van een bloedbad van de politie tegen volgers van de religieuze sekte Luz do Mundo in april 2015 in Huambo; overwegende dat in uiteenlopende bronnen sprake is van tientallen tot duizenden doden en veel ontheemden; overwegende dat de regering er gedurende maanden niet in is geslaagd de hoogdringendheid van een onafhankelijk onderzoek in te zien en tegelijkertijd het hoge aantal slachtoffers krachtig blijft ontkennen; overwegende dat de ombudsman momenteel een verslag over de gebeurtenissen voorbereidt;

M.

overwegende dat de hoge commissaris voor mensenrechten van de VN heeft aangedrongen op een internationaal onderzoek naar het incident, hetgeen de regering ertoe heeft aangezet een juridisch onderzoek te openen;

N.

overwegende dat de regering van Angola ook kleinschalige en massale gedwongen uitzettingen heeft opgevoerd in Luanda en andere steden om personen die in informele nederzettingen wonen en straathandelaars, ook zwangere vrouwen en vrouwen met kinderen, te verwijderen;

O.

overwegende dat in maart 2015 nieuwe wetgeving werd ingevoerd voor een verhoogde controle op niet-gouvernementele organisaties;

P.

overwegende dat het maatschappelijk middenveld herhaaldelijk vraagtekens heeft geplaatst bij de band tussen corruptie, de uitputting en verduistering van natuurlijke hulpbronnen door de heersende elite en schendingen van de mensenrechten van personen die een bedreiging vormen voor de status quo en deze aan de kaak stellen;

Q.

overwegende dat ondanks de beloften van de regering van Angola om meer inspanningen te leveren ter verbetering van haar systeem voor de bestrijding van witwassen en van financiering van terrorisme (AML/CFT) en enige geboekte vooruitgang, blijft de Financial Action Task Force, een op het initiatief van de G7 opgerichte intergouvernementele organisatie om beleid ter bestrijding van witwassen te ontwikkelen, strategische gebreken in het AML/CFT-systeem van Angola vaststellen;

R.

overwegende dat uit onafhankelijke verslagen blijkt dat de olie-inkomsten, de belangrijkste bron van de regering, niet werden benut voor duurzame ontwikkeling of lokale gemeenschappen, terwijl de heersende elite rijker is geworden;

S.

overwegende dat Angola grote mineralen- en aardoliereserves heeft en een van de snelst groeiende economieën ter wereld is, zeker sinds het einde van de burgeroorlog; overwegende dat de economische groei zeer ongelijk is en het leeuwendeel van de rijkdom van het land in handen is van een disproportioneel klein deel van de bevolking;

T.

overwegende dat de economische crisis in het land na de sterke daling van de olie-inkomsten waarschijnlijk meer sociale onrust en protesten tegen de regering zal uitlokken;

U.

overwegende dat Angola in oktober 2014 zijn engagement ten aanzien van de politieke dialoog en samenwerking, waarover in het document EU-Angola Joint Way Forward overeenstemming werd bereikt, waarin goed bestuur, democratie en mensenrechten essentiële pijlers zijn;

V.

overwegende dat overeenkomstig artikel 8 van de Overeenkomst van Cotonou de uitwisseling van informatie over goed beheer en mensenrechten minstens één maal per jaar plaatsvindt in een formele politieke dialoog in het kader van het document EU-Angola Joint Way Forward van 2012;

1.

is ernstig bezorgd over de snel verslechterende situatie op het vlak van mensenrechten, grondvrijheden en democratische ruimte in Angola alsook over de ernstige misbruiken door de veiligheidstroepen en het gebrek aan een onafhankelijk rechtsstelsel;

2.

vraagt de Angolese autoriteiten alle mensenrechtenactivisten onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten, met inbegrip van Marcos Mavungo en de 15+1 in juni 2015 gearresteerde activisten, en alle klachten tegen hen te laten vallen; verlangt de onmiddellijke en onvoorwaardelijke invrijheidstelling van alle andere activisten, gewetensgevangenen of politieke tegenstanders die op willekeurige basis zijn gearresteerd en enkel voor hun politieke standpunten, werk als journalist of deelname aan vreedzame activiteiten worden vastgehouden;

3.

dringt er bij de autoriteiten op aan ervoor te zorgen dat de gevangenen niet worden gefolterd of slecht behandeld en volledige bescherming en toegang tot hun familie en advocaten te garanderen;

4.

vraagt de Angolese autoriteiten onmiddellijk een einde te stellen aan gevallen van arrestatie op willekeurige basis, illegale opsluitingen en foltering door de politie en veiligheidstroepen; herhaalt dat alle beschuldigingen van mensenrechtenschendingen door politie en veiligheidstroepen, met inbegrip van foltering, onmiddellijk onafhankelijk en grondig moeten worden onderzocht en dat de daders voor de rechter moeten verschijnen;

5.

is uiterst bezorgd over de continue pogingen om het recht op vrije meningsuiting, vreedzame vergadering en vereniging en de mediavrijheid te beperken en de toegenomen inbreuken op deze vrijheden door de autoriteiten en vraagt de Angolese autoriteiten ervoor te zorgen dat deze vrijheden onmiddellijk en onvoorwaardelijk worden gegarandeerd; roept de Angolese autoriteiten voorts op tot het uitvoeren van de bepalingen van de VN-verklaring van de rechten van de mens, het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren en andere door Angola geratificeerde internationale en regionale mensenrechteninstrumenten;

6.

vraagt de EU-Delegatie in Luanda resultaat te leveren met betrekking tot de beloften van de EDEO om mensenrechtenactivisten wereldwijd te steunen en te beschermen via concrete, zichtbare maatregelen die vooral omvatten het waarnemen van processen, politieke en materiële steun aan mensenrechtenactivisten, hun advocaten en families en het systematisch ter sprake brengen van mensenrechten door de EU en de lidstaten bij de Angolese autoriteiten op alle niveaus, ook het hoogste; vraagt de delegatie eveneens de politieke dialoog met de Angolese regering op te voeren in alle politieke, handels- en ontwikkelingsbetrekkingen om ervoor te zorgen dat het land zijn nationale en internationale mensenrechtenengagementen nakomt zoals beloofd tijdens de eerste EU-Angola ministeriële bijeenkomst in oktober 2014; dringt er bij de delegatie op aan hiertoe alle gepaste instrumenten te benutten, met inbegrip van het Europees instrument voor democratie en mensenrechten;

7.

vraagt de EU en de lidstaten het hoge niveau van corruptie bij de Angolese autoriteiten te erkennen, waardoor de eerbiediging van de mensenrechten en de ontwikkeling ernstig worden ondermijnd, voor elk contact met Angola de beginselen van de toolbox voor de mensenrechtenbenadering toe te passen en de kernsectoren van het nationaal indicatief programma van Angola in het kader van het 11e EOF te herzien;

8.

betreurt dat, ondanks de voltooiing van een nationaal onderzoek in 2007 en een omvangrijk mijnbestrijdingsprogramma, er nog altijd geen zekerheid over de omvang van de dreiging van APL en ERW bestaat; verzoekt de EU erop toe te zien dat de fondsen doeltreffend worden gebruikt en dit na afloop te beoordelen en ervoor te zorgen dat de toegewezen middelen op efficiënte en gerichte manier worden ingezet om het noodzakelijke doel van landopruiming te verwezenlijken;

9.

dringt er bij de gerechtelijke autoriteiten van Angola op aan dat zij hun onafhankelijkheid van elke politieke instrumentalisering bevestigen en dat zij de bescherming van de door de rechtsinstrumenten erkende rechten, zoals toegang tot justitie en het recht op een eerlijk proces, garanderen;

10.

dringt er bij de regering van Angola op aan dringend een transparant en geloofwaardig onderzoek uit te voeren naar het bloedbad in Huambo en de ontheemde overlevenden steun te bieden; herhaalt de vraag van de VN om een bijkomend internationaal en onafhankelijk onderzoek;

11.

blijft bezorgd over het feit dat maatregelen ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en kinderen niet werden uitgevoerd; vraagt de autoriteiten de bestrijding van schadelijke traditionele praktijken, zoals de stigmatisering van kinderen die van hekserij worden beschuldigd, te intensiveren;

12.

herinnert aan de toezegging die door Angola is gedaan in het kader van de overeenkomst van Cotonou om de democratie, de rechtstaat en de mensenrechtenbeginselen te eerbiedigen, onder meer de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van de media, goed bestuur en transparantie inzake politieke functies; dringt erop aan dat de regering van Angola deze bepalingen verdedigt overeenkomstig artikel 11, letter b, en de artikelen 96 en 97 van de overeenkomst van Cotonou, en vraagt, indien dit niet gebeurt, dat de Commissie de desbetreffende procedure overeenkomstig de artikelen 8, 9 en 96 van de overeenkomst van Cotonou inleidt;

13.

vraagt de EU en de lidstaten de transparantie van de handel in alle natuurlijke hulpbronnen, met inbegrip van aardolie, aan de orde te stellen en meer bepaald de bestaande wetgeving over verslaglegging per land ten volle ten uitvoer te leggen en te monitoren; roept de Angolese autoriteiten en buitenlandse ondernemingen ertoe op bij te dragen aan een verbeterd bestuur in de winningsindustrie door zich te houden aan het initiatief voor transparantie in de winningsindustrie en de uitvoering van het Kimberleyproces te toetsen; roept de Angolese regering ertoe op een plan in te dienen om zich bij het „Open Government Partnership” te voegen en een concreet plan op te stellen om voortaan corruptie te bestrijden, transparantie en verantwoording aan het publiek te verbeteren;

14.

moedigt samenwerking en coördinatie tussen de EU en de VS over de tenuitvoerlegging van artikel 1504 (Section 1504) van de Wet Dodd-Frank (Dodd-Frank Act) aan;

15.

vraagt de nationale administratie en toezichthoudende autoriteiten van de lidstaten alerter te zijn met betrekking tot de naleving van de Europese wetgeving ter bestrijding van het witwassen van geld, met inbegrip van normatieve zorgvuldigheidsbeginselen en degelijke risicoanalyses, vooral wanneer van Angola afkomstige politiek prominente personen betrokken zijn;

16.

is verheugd dat de Angolese regering problemen in verband met compensatie in geval van de inbeslagname van land erkent en is ingenomen met meldingen in de media dat de distributie- en compensatiemechanismen zijn verbeterd; moedigt de regering aan haar inspanningen in die zin voort te zetten;

17.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Afrikaanse Unie, de Afrikaanse Commissie voor de rechten van de mens en volken, de regeringen van de landen van zuidelijk Afrika, de president en het parlement van Angola, de regering van de VS, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de VN-Mensenrechtenraad en de PPV ACS-EU.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/207


P8_TA(2015)0316

Azerbeidzjan

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over Azerbeidzjan (2015/2840(RSP))

(2017/C 316/22)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Azerbeidzjan, met name die over de mensenrechtensituatie en de rechtsstaat,

gezien de bestaande betrekkingen tussen de EU en Azerbeidzjan, die van 1999 dateren en weerspiegeld worden in de uitvoering van het actieplan in het kader van het Europees Nabuurschapsbeleid (ENB), de oprichting van het Oostelijk Partnerschap, de onderhandelingen over de associatieovereenkomst EU-Azerbeidzjan, en de deelname van Azerbeidzjan aan de Parlementaire Vergadering Euronest,

gezien het in het kader van het ENB opgestelde voortgangsverslag 2014 over Azerbeidzjan van 25 maart 2015 (SWD(2015)0064),

gezien het ENB-actieplan EU-Azerbeidzjan,

gezien de opmerkingen die de voorzitter van de Europese Raad, Donald Tusk, op 22 juli 2015 maakte naar aanleiding van zijn ontmoeting met Ilham Aliyev, president van Azerbeidzjan,

gezien het bezoek van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor mensenrechten, Stavros Lambrinidis, aan Bakoe van 23 tot 26 februari 2015,

gezien de verklaring van 8 september 2015 van de hoge commissaris voor mensenrechten van de VN, Zeid Ra'ad Al Hussein, waarin hij het harde optreden tegen het maatschappelijk middenveld en tegen onafhankelijke stemmen in Azerbeidzjan veroordeelt,

gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, en van commissaris Johannes Hahn naar aanleiding van de recente detentie, gevangenneming, veroordeling van en moord op toonaangevende journalisten en verdedigers van de mensenrechten in Azerbeidzjan,

gezien de verklaring van de EU van 19 augustus 2015 over mensenrechten in Azerbeidzjan tijdens vergadering nr. 1064 van de Speciale Permanente Raad van de OVSE in Wenen,

gezien de recente verklaringen van de secretaris-generaal van de Raad van Europa, Thorbjørn Jagland, naar aanleiding van de zaak van Khadija Ismayilova, de zaken van Leyla Yunus, directeur van het Instituut voor vrede en democratie in Azerbeidzjan, en haar echtgenoot, Arif Yunus, en de moord op de Azerbeidzjaanse journalist Rasim Aliyev,

gezien de verklaring van Helsinki, die de Parlementaire Vergadering van de OVSE heeft aangenomen op zijn jaarlijkse zitting van 5 tot 9 juli 2015, waarin zij „de constante vervolging en gevangenneming naar aanleiding van politiek gemotiveerde beschuldigingen van journalisten en verdedigers van de mensenrechten in diverse aan de OVSE deelnemende landen veroordeelt, en uiting geeft aan haar bezorgdheid over het voortdurende misbruik van fiscale en bestuurlijke wetgeving ter rechtvaardiging van deze handelwijze”,

gezien de resolutie van 23 juni 2015 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa over de werking van de democratische instellingen in Azerbeidzjan,

gezien het advies van 15 december 2014 van de Commissie van Venetië van de Raad van Europa, waarin wordt gesteld dat de recente wijzigingen op de wet inzake de non-gouvernementele organisaties „het handelen van ngo's in Azerbeidzjan verder inperken”,

gezien de EU-richtsnoeren inzake voorvechters van de mensenrechten, alsmede de conclusies van de Raad van 23 juni 2014 naar aanleiding van tien jaar EU-richtsnoeren inzake voorvechters van de mensenrechten,

gezien de bepalingen van de VN-verklaring over mensenrechtenverdedigers, aangenomen door de Algemene Vergadering van de VN op 9 december 1998,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de algehele mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan gedurende de afgelopen paar jaar constant is verslechterd, waarbij steeds vaker sprake is van intimidatie, onderdrukking en intensievere strafrechtelijke vervolging van leiders van ngo's, voorvechters van de mensenrechten, journalisten en andere vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld;

B.

overwegende dat Khadija Ismayilova, de met prijzen onderscheiden onderzoeksjournaliste van Radio Free Europe/Radio Liberty, veroordeeld is tot zevenenhalf jaar gevangenisstraf op beschuldiging van verduistering en belastingontduiking nadat zij diverse artikelen had gepubliceerd over corruptie binnen de presidentiële familie, overwegende dat de voorvechters van de mensenrechten Leyla en Arif Yunus tijdens een proces dat bij lange na niet voldeed aan de internationale normen veroordeeld zijn tot respectievelijk achtenhalf en zeven jaar gevangenisstraf op beschuldiging van fraude en belastingontduiking, overwegende dat de bekende mensenrechtenactivist Rasul Jafarov en de zeer gewaardeerde mensenrechtenadvocaat Intigam Aliyev zijn veroordeeld op grond van gelijksoortige aanklachten na processen waarbij ernstige procedurefouten zijn gemaakt, en momenteel gevangenisstraffen uitzitten van respectievelijk zes jaar en drie maanden en zevenenhalf jaar, overwegende dat een groot aantal andere prominente vertegenwoordigers van het Azerbeidzjaans maatschappelijk middenveld zich nog altijd in hechtenis bevindt, waaronder Anar Mammadli, Rauf Mirkadirov, Ömar Mammadov, Tofiq Yaqublu, Ilgar Mammadov, Nijat Aliyev, Araz Guliyev, Parviz Hashimli, Seymur Hezi, Hilal Mammadov en Taleh Khasmammadov, en overwegende dat de gezondheid van een aantal van hen steeds zwakker wordt;

C.

overwegende dat Leyla Yunus en Rasul Jafarov voor hun eigen arrestatie leiding gaven aan een groep prominente Azerbeidzjaanse voorvechters van de mensenrechten en deskundigen die een lijst van bijna honderd Azerbeidzjanen hebben opgesteld die onder de in 2012 door de Raad van Europa vastgestelde definitie van „politieke gevangenen” vallen;

D.

overwegende dat journalisten en leidende personen uit het maatschappelijk middenveld continu te maken hebben met intimidatie en pesterijen, waaronder Emin Milli, directeur van Meydan TV, die meermaals met de dood bedreigd is en wiens familieleden zijn gearresteerd op grond van valse aanklachten, alsook journalisten die samenwerken met Meydan TV in Azerbeidzjan, overwegende dat Emin Huseynov, oprichter van het Instituut voor de vrijheid en veiligheid van verslaggevers (IRFS) en voorvechter van de mensenrechten, is gevlucht naar Zwitserland nadat valse aanklachten tegen hem zijn ingediend, en dat hem het Azerbeidzjaans staatsburgerschap is ontnomen;

E.

overwegende dat veel meer journalisten en activisten uit het maatschappelijk middenveld te maken hebben met aanklachten, een reisverbod krijgen opgelegd en bij hun mensenrechtengerelateerde activiteiten beperkt worden in hun bewegingsvrijheid, overwegende dat de Azerbeidzjaanse regering tevens optreedt tegen onafhankelijke groeperingen door middel van restrictieve nieuwe wetgeving die geldt voor non-gouvernementele organisaties, overwegende dat veel groeperingen vanwege deze wetgeving feitelijk gedwongen zijn zichzelf op te heffen nadat hun bankrekeningen waren bevroren of hun financieringsbronnen werden geblokkeerd omdat de regering niet toestond dat zij nieuwe subsidies van buitenlandse donororganisaties zouden ontvangen;

F.

overwegende dat er sinds 2006 niet meer vreedzaam gedemonstreerd mag worden in het centrum van Bakoe, en dat er onlangs nieuwe, strenge boetes en langere periodes van administratieve aanhouding zijn ingevoerd voor organisatoren en deelnemers van ongeoorloofde publieke bijeenkomsten;

G.

overwegende dat de journalist Rasim Aliyev, voorzitter van het Instituut voor de vrijheid en veiligheid van verslaggevers (IRFS), is overleden in een ziekenhuis in Bakoe na ernstige mishandeling die volgde op voortdurende bedreigingen en intimidatie naar aanleiding van zijn kritiek op president Aliyev in de sociale media;

H.

overwegende dat Azerbeidzjan tot de landen behoort die het Oostelijk Partnerschap hebben opgericht; overwegende dat de leiders van de EU en de Oost-Europese landen meermaals hebben bevestigd dat het Oostelijk Partnerschap gebaseerd is op gemeenschappelijke waarden en beginselen, met name vrijheid, democratie, eerbied voor de mensenrechten en fundamentele vrijheden en de rechtsstaat, overwegende dat Azerbeidzjan de betrekkingen met de EU wil intensiveren en een strategisch partnerschap ambieert;

I.

overwegende dat de Europese Unie in 2014 elf van de dertien voor ngo's bestemde subsidies niet heeft kunnen uitbetalen vanwege restrictieve wetgeving, en nog altijd ernstige hinder ondervindt bij de financiering van onafhankelijke groeperingen van het maatschappelijk middenveld en activisten in Azerbeidzjan, overwegende dat veel van de begunstigden van EU-subsidies zich ofwel in hechtenis bevinden — zoals de mensenrechtenadvocaat Intigam Aliyev — ofwel het land zijn ontvlucht en hun activiteiten hebben gestaakt;

J.

overwegende dat het OVSE-kantoor in Bakoe op 4 juli 2015 is gesloten nadat de Azerbeidzjaanse autoriteiten hadden besloten het memorandum van overeenstemming tussen de regering van Azerbeidzjan en de OVSE te beëindigen;

K.

overwegende dat Freedom House Azerbeidzjan als „niet vrij” beschouwt, de pers in het land als „niet vrij” betitelt en het internet als „ten dele vrij”, overwegende dat het democratisch bestuur in Azerbeidzjan de afgelopen tien jaar het meest is afgebrokkeld van alle landen in Eurazië;

L.

overwegende dat in november 2015 parlementsverkiezingen in Azerbeidzjan zullen plaatsvinden, overwegende dat het Europees Parlement afvaardiging van een verkiezingswaarnemingsmissie geweigerd heeft, aangezien het van mening was dat er geen kader bestaat waarbinnen vrije en eerlijke verkiezingen kunnen plaatsvinden en dat de inperking van de vrijheid van meningsuiting, vergadering en vereniging in het land het onmogelijk maakt om voor alle kandidaten een gelijke uitgangspositie te creëren en een zuiver competitieve stemming te organiseren;

M.

overwegende dat de sectorale samenwerking wederzijds voordeel oplevert, met name in de energiesector, overwegende dat Azerbeidzjan de potentie heeft om een van de belangrijkste handelspartners van de EU te worden;

1.

geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de voortdurende verslechtering van de mensenrechtensituatie in het land, herinnert eraan dat de EU in het kader van de bilaterale samenwerking speciale waarde hecht aan mensenrechten en fundamentele vrijheden — cruciale onderdelen van het Oostelijk Partnerschap en tevens de pijlers van internationale organisaties als de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, waarvan Azerbeidzjan lid is;

2.

verlangt onmiddellijke en onvoorwaardelijke invrijheidstelling van alle politieke gevangenen en van de voorvechters van de mensenrechten, de journalisten en andere activisten van het maatschappelijk middenveld die zich in hechtenis bevinden, zoals Khadija Ismayilova, Leyla Yunus en Arif Yunus, Anar Mammadli, Rasul Jafarov, Intigam Aliyev, Rauf Mirkadirov, Ömar Mammadov, Tofiq Yaqublu, Nijat Aliyev, Araz Guliyev, Parviz Hashimli, Seymur Hezi, Hilal Mammadov, Taleh Khasmammadov en Ilgar Mammadov, overeenkomstig de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, en verlangt dat alle aanklachten tegen hen worden ingetrokken, dat hun politieke en burgerrechten worden hersteld en zij gerehabiliteerd worden;

3.

veroordeelt ten stelligste de ongekende onderdrukking van het maatschappelijk middenveld in Azerbeidzjan; geeft andermaal uiting aan zijn diepe bezorgdheid over het lot van de collega's van de gedetineerden die nog altijd vrij zijn maar tegen wie een strafrechtelijk onderzoek loopt, naar aanleiding van verslagen van voorvechters van de mensenrechten en binnenlandse en internationale ngo's over het vermeend gebruik van verzonnen aanklachten tegen politici, activisten en journalisten; verzoekt de Azerbeidzjaanse autoriteiten met klem een einde te maken aan selectieve strafrechtelijke vervolging en gevangenneming van journalisten, voorvechters van de mensenrechten en anderen die kritiek uiten op de regering, en erop toe te zien dat iedereen die zich in hechtenis bevindt, ook journalisten en activisten van het maatschappelijk middenveld, hun volledige processuele rechten kunnen uitoefenen, en in het bijzonder toegang hebben tot een raadsman van hun keuze, contact kunnen opnemen met hun familie en andere rechten genieten die verbonden zijn aan een eerlijk proces;

4.

is ermee ingenomen dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten een Europees medisch team toestemming hebben gegeven een bezoek te brengen aan Leyla en Arif Yunus, en verlangt dat zij tevens op humanitaire gronden in vrijheid worden gesteld; vraagt aandacht voor de omstandigheden waarin Leyla en Arif Yunus en Intigam Aliyev gevangen zitten, die hun gezondheid schade hebben toegebracht met mogelijk levensbedreigende gevolgen; verzoekt de Azerbeidzjaanse autoriteiten een Europees medisch team toestemming te geven om Intigam Aliyev te onderzoeken en te garanderen dat alle gevangenen behoorlijke gezondheidszorg krijgen indien zij dit nodig hebben;

5.

verlangt dat onmiddellijk onderzoek wordt ingesteld naar de dood van journalist en IRFS-voorzitter Rasim Aliyev; neemt met bezorgdheid kennis van de door een groep journalisten geponeerde stelling dat de heer Aliyev is overleden omdat hij niet de juiste zorg kreeg van de artsen die hem in het ziekenhuis zijn toegewezen;

6.

herinnert de Azerbeidzjaanse autoriteiten eraan dat het welzijn van de bevolking eerbiediging van rechten en vrijheden met zich meebrengt, en dat dit welzijn een essentieel aspect is van duurzame economische groei;

7.

verzoekt Azerbeidzjan de verplichtingen die het land is aangegaan als lid van de Raad van Europa te eerbiedigen en na te komen; roept de Azerbeidzjaanse autoriteiten nogmaals op alle arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EVRM) betreffende het land na te leven; verlangt dat het arrest van 16 juni 2015 alsmede alle andere EVRM-arresten worden nageleefd;

8.

dringt er bij de regering van Azerbeidzjan op aan ten volle samen te werken met de Commissie van Venetië van de Raad van Europa en haar commissaris voor mensenrechten en de Speciale Procedures-mandaathouders van de VN met betrekking tot mensenrechtenactivisten, het recht op vrijheid van vereniging en vreedzame vergadering, vrijheid van meningsuiting en willekeurige detentie, en hun adviezen op te volgen, met als doel haar wetgeving te herzien en haar werkwijze aan te passen in overeenstemming met de conclusies van de deskundigen op dit gebied;

9.

verzoekt de regering van Azerbeidzjan haar harde optreden tegen het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenwerkers onmiddellijk te beëindigen en erop toe te zien dat onafhankelijke groeperingen van het maatschappelijk middenveld en activisten kunnen opereren zonder ongeoorloofde hinder te ondervinden of bang te moeten zijn voor vervolging, onder meer door de wetten in te trekken die het maatschappelijk middenveld ernstig beknotten, bankrekeningen van non-gouvernementele groeperingen en hun leidinggevenden vrij te geven en buitenlandse financiering toegankelijk te maken;

10.

betreurt het dat de regering van Azerbeidzjan nog steeds maatregelen treft om de contacten tussen het maatschappelijk middenveld, jonge activisten en intellectuelen uit Armenië en Azerbeidzjan te bemoeilijken, omdat deze contacten van groot belang zijn om een einde te maken aan de reeds zeer lang bestaande slechte verhouding tussen de twee landen; wijst in dit verband andermaal op het belangrijke werk dat Leyla en Arif Yunus op dit gebied hebben verricht;

11.

verzoekt de Azerbeidzjaanse autoriteiten om de vrijheid van pers en media te eerbiedigen, zowel in de wetgeving als in de praktijk, en zowel online als offline, om de vrijheid van meningsuiting te waarborgen overeenkomstig de internationale normen, en kritiek op de regering via de media niet langer te censureren;

12.

is uitermate bezorgd over de situatie van LGBTI's in Azerbeidzjan; veroordeelt ten stelligste de politieke haatzaaiingen tegen LGBTI's die afkomstig zijn uit de hoogste circuits; verzoekt de Azerbeidzjaanse regering voorvechters van de mensenrechten die zich inzetten voor de rechten van LGBTI's niet langer te hinderen en te intimideren;

13.

onderstreept hoe belangrijk een serieuze en wederzijds respectvolle dialoog tussen de EU, de regering van Azerbeidzjan, de oppositie en het maatschappelijk middenveld is;

14.

benadrukt dat de onderhandelingen over een strategisch partnerschap met Azerbeidzjan onmiddellijk moeten worden opgeschort zolang de regering geen concrete maatregelen neemt met het oog op bevordering van de eerbiediging van de universele mensenrechten;

15.

verzoekt de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) het „meer voor meer”-beginsel strikt toe te passen, waarbij specifiek de nadruk ligt op de situatie van de voorvechters van de mensenrechten, overeenkomstig de EU-richtsnoeren voor voorvechters van de mensenrechten, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, democratische hervormingen en vrijheden, en duidelijk vast te leggen welke consequenties het vertraagd doorvoeren van hervormingen heeft; verzoekt de Commissie om, indien noodzakelijk, alle voor Azerbeidzjan bestemde financiering in het kader van het Europees nabuurschapsinstrument die geen verband houdt met mensenrechten, het maatschappelijk middenveld en basale samenwerking tussen mensen te herzien en tijdelijk op te schorten, aangezien voornoemde incidenten met voorvechters van de mensenrechten worden gevolgd om schendingen van de mensenrechten in Azerbeidzjan te documenteren; verzoekt de Commissie en de lidstaten contacten tussen mensen en samenwerking op gebieden als het maatschappelijk middenveld, onderwijs en de academische wereld, alsmede uitwisselingen tussen jongeren en studenten, te blijven financieren;

16.

verzoekt de Raad, de Commissie en de vv/hv een ferm en eensluidend antwoord te geven op het harde optreden van de Azerbeidzjaanse regering, zodat duidelijk wordt gemaakt dat de huidige situatie inacceptabel is en dat geen sprake kan zijn van „business as usual”, totdat de regering alle mensen die gevangenzitten op grond van politiek gemotiveerde aanklachten in vrijheid stelt en een einde maakt aan de voortdurende strafcampagnes tegen onafhankelijke groeperingen van het maatschappelijk middenveld;

17.

verzoekt de in Azerbeidzjan actieve Europese bedrijven expliciet te eisen dat hoge mensenrechtennormen worden nageleefd en zelf hoge normen vast te stellen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen, en zich er daarbij rekenschap van te geven dat hun handelwijze van invloed is op de mensenrechtensituatie in het land;

18.

betreurt dat de mensenrechtendialoog tussen de EU en Azerbeidzjan geen enkele substantiële vooruitgang heeft opgeleverd op het gebied van de mensenrechtensituatie in het land; verzoekt de EDEO deze dialoog te intensiveren om ervoor te zorgen dat deze doeltreffender en resultaatgerichter wordt, en hierover regelmatig verslag uit te brengen aan het Parlement;

19.

verzoekt de EU-autoriteiten een grondig onderzoek in te stellen naar de aantijgingen over corruptie door president Aliyev en zijn familieleden, die aan het licht zijn gekomen door het werk van onderzoeksjournaliste Khadija Ismaylova;

20.

verzoekt de Raad niet met twee maten te meten in de betrekkingen met de landen van het Oostelijk Partnerschap en in dit verband gerichte sancties en visumverboden te overwegen tegen alle politici, overheidsfunctionarissen en rechters die betrokken zijn bij de politieke vervolgingen;

21.

verzoekt de Azerbeidzjaanse autoriteiten samen te werken met vertegenwoordigers van regionale organisaties zoals de Raad van Europa en de OVSE, en het deze organisaties gemakkelijk te maken een bezoek aan het land te brengen; betreurt ten zeerste dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten hebben besloten de OVSE-kantoren in Bakoe te sluiten;

22.

merkt op dat onafhankelijke verkiezingswaarnemers, waaronder de waarnemingsmissie voor de lange termijn van de OVSE en nationale waarnemers, flagrante schendingen van de verkiezingsnormen in Azerbeidzjan hebben vastgelegd tijdens alle presidents- en parlementsverkiezingen sinds 2003, met inbegrip van de presidentsverkiezingen van oktober 2003; geeft aan ernstige bezorgd te zijn over de vraag of voldaan wordt aan de voorwaarden voor vrije en onafhankelijke verkiezingen op 1 november 2015, aangezien de leiders van oppositiepartijen gevangen zijn genomen, de media en journalisten niet vrijelijk en zonder intimidatie hun werk kunnen doen, en er een klimaat van angst heerst;

23.

verzoekt de EDEO en de lidstaten voorlopig geen waarnemingsmissie naar de verkiezingen te sturen; merkt op dat er momenteel een missie van ODIHR ter plaatse is en het uiterst belangrijk zou zijn haar analyse van de toestand in het land te kennen;

24.

herinnert aan zijn besluit om een delegatie van het Europees Parlement naar Azerbeidzjan af te vaardigen en benadrukt hoe belangrijk het is deze delegatie zo spoedig mogelijk te laten vertrekken, zodat zij met de Azerbeidzjaanse autoriteiten in gesprek kan treden over dringende kwesties zoals de mensenrechten en het conflict in Nagorno-Karabakh;

25.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Dienst voor extern optreden, de Europese Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de Republiek Azerbeidzjan, de Raad van Europa, de OVSE en de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/212


P8_TA(2015)0317

Migratie en vluchtelingen in Europa

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over migratie en vluchtelingen in Europa (2015/2833(RSP))

(2017/C 316/23)

Het Europees Parlement,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

gezien het Verdrag van 1951 betreffende de status van vluchtelingen en het aanvullende protocol,

gezien zijn resolutie van 9 oktober 2013 over maatregelen van de EU en de lidstaten om met de vluchtelingenstroom als gevolg van het conflict in Syrië om te gaan (1),

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2013 over migratiestromen over de Middellandse Zee, in het bijzonder in het licht van de tragische gebeurtenissen bij Lampedusa (2),

gezien zijn resolutie van 17 december 2014 over de situatie in het Middellandse Zeegebied en de noodzaak van een holistische EU-aanpak van migratie (3),

gezien zijn resolutie van 29 april 2015 over de recente tragedies op de Middellandse Zee en het migratie- en asielbeleid van de EU (4),

gezien de Europese migratieagenda van de Commissie van 13 mei 2015 (COM(2015)0240),

gezien het 10-puntenplan inzake migratie van de gezamenlijke Raad van ministers van Buitenlandse en Binnenlandse Zaken van 20 april 2015,

gezien de conclusies van de speciale top van de Europese Raad op 23 april 2015 over de vluchtelingencrisis op de Middellandse Zee,

gezien het verslag van april 2012 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa „Lives lost in the Mediterranean Sea”,

gezien de conclusies van de Raad van maandag 20 juli 2015,

gezien het op 28 november 2014 door de Afrikaanse Unie en de EU-lidstaten en -instellingen aangenomen initiatief betreffende de migratieroute naar de EU via de Hoorn van Afrika, ofwel het „proces van Khartoem”,

gezien de verslagen van de speciale rapporteur van de VN voor de mensenrechten van migranten, met name het verslag „Rekenen op de mobiliteit van een hele generatie: follow-up van het regionale onderzoek naar het beheer van de buitengrenzen van de Europese Unie en de gevolgen daarvan voor de mensenrechten van migranten”, dat gepubliceerd is in mei 2015,

gezien het jaarverslag 2014 van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) over de asielsituatie in de Europese Unie,

gezien het debat over migratie en vluchtelingen in Europa dat op 9 september 2015 in het Parlement plaatsvond,

gezienartikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat ten gevolge van aanhoudende conflicten, regionale instabiliteit en schendingen van de mensenrechten een ongekend aantal mensen bescherming zoekt in de EU; overwegende dat het aantal asielaanvragen betreffende kinderen sinds vorig jaar met 75 % is gestegen; overwegende dat de zomerperiode opnieuw heeft aangetoond dat migratie geen tijdelijk fenomeen is en dat de stijging van het aantal vluchtelingen lijkt aan te houden en dat dit er eens te meer op wijst dat alles in het werk moet worden gesteld om de levens te redden van mensen die hun land ontvluchten en die in gevaar zijn en dat de lidstaten zich moeten houden aan hun internationale verplichtingen, o.a. de verplichting om mensen die op zee in nood zijn te redden;

B.

overwegende dat volgens gegevens van de UNHCR in 2015 van 2 800 vrouwen, mannen en kinderen is gemeld dat zij vermist of omgekomen zijn bij hun poging om zich in Europa in veiligheid te brengen; overwegende dat vluchtelingen en migranten ook tijdens hun tocht over land door Europa om het leven komen;

C.

overwegende dat smokkelaars en mensenhandelaren illegale migratie uitbuiten en voor eigen zakelijk gewin het leven van immigranten op het spel zetten, verantwoordelijk zijn voor duizenden doden en de EU en de lidstaten voor een grote uitdaging plaatsen; overwegende dat smokkelaars met hun criminele activiteiten jaarlijks 20 miljard EUR winst maken; overwegende dat volgens Europol de georganiseerde criminele groeperingen die zich actief bezighouden met het vervoer van illegale migranten over de Middellandse Zee, in verband zijn gebracht met mensenhandel, drugscriminaliteit, wapenhandel en terrorisme;

D.

overwegende dat volgens gegevens van Frontex in 2015 tot nu toe het grootste aantal asielzoekers afkomstig is uit Syrië, Afghanistan, Eritrea en Irak; overwegende dat volgens Eurostat aan het merendeel van de mensen uit deze landen die naar Europa vluchten bescherming wordt geboden;

E.

overwegende dat regionale instabiliteit, conflicten en de opkomst van IS in naburige conflictgebieden, tot een massale instroom van migranten en ontheemden leiden, en daarmee gevolgen hebben voor de aantallen mensen die de EU proberen te bereiken;

F.

overwegende dat tijdens de meest recente bijeenkomst van de Europese Raad van 25-26 juni 2015 en de daarop volgende bijeenkomst van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken op 20 juli 2015 geen overeenstemming werd bereikt over een bindende herverdelingsregeling voor herplaatsing en hervestiging van mensen en dat er in plaats daarvan gekozen werd voor een vrijwillige regeling; overwegende dat de lidstaten geen overeenstemming hebben bereikt over het zorgen voor 40 000 plaatsen voor de herplaatsing van vluchtelingen uit Griekenland en Italië en er in plaats daarvan slechts 32 256 plaatsen werden toegezegd;

G.

overwegende dat de voorzitter van de Europese Raad Donald Tusk er op 3 september 2015 op heeft aangedrongen dat er ten minste 100 000 vluchtelingen worden herverdeeld;

H.

overwegende dat in plaats van de huidige ad-hocbesluitvorming, een meer op de lange termijn gerichte aanpak van asiel en migratie nodig is;

I.

overwegende dat veel burgers een ongekende mate van solidariteit betuigen met de vluchtelingen en hen warm verwelkomen en op indrukwekkende wijze steunen; overwegende dat Europese burgers daarmee aantonen dat bescherming van behoeftigen en mededogen nog steeds echte Europese waarden zijn;

J.

overwegende dat de huidige situatie een betreurenswaardig gebrek aan solidariteit jegens asielzoekers aan het licht heeft gebracht van de zijde van regeringen, en onvoldoende gecoördineerde en coherente beleidsmaatregelen; overwegende dat dit leidt tot chaos en schendingen van de mensenrechten; overwegende dat de verschillende standpunten van de verschillende lidstaten blijven illustreren dat het migratiebeleid van de EU sterk versnipperd is; overwegende dat het ontbreken van een uniforme asielprocedure en -normen in de lidstaten leidt tot uiteenlopende beschermingsniveaus, in sommige gevallen zelfs tot inadequate waarborgen voor asielzoekers;

K.

overwegende dat sommige lidstaten en hun leiders gekozen hebben voor een proactieve benadering en hebben getoond dat ze gereed en bereid zijn om vluchtelingen op te nemen en een permanente en bindende regeling te treffen voor de toewijzing van vluchtelingen over alle lidstaten; overwegende dat andere lidstaten dit goede voorbeeld moeten volgen;

L.

overwegende dat in het strategisch verslag inzake een holistische aanpak van migratie van zijn Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, het asiel- en migratiebeleid van de EU in zijn geheel zal worden behandeld;

M.

overwegende dat mensen volgens het Verdrag van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Verdrag van Genève) asiel kunnen aanvragen in een ander land, ongeacht hun land van herkomst, als ze gegronde vrees hebben voor vervolging wegens hun ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of hun politieke overtuiging;

1.

geeft uiting aan zijn diepe leedwezen en rouw over het tragische verlies van levens van mensen die asiel zoeken in de EU; dringt er bij de EU en de lidstaten op aan alles te doen om verder verlies van mensenlevens op zee of op land te voorkomen;

2.

verklaart zich solidair met het hoge aantal vluchtelingen en migranten dat het slachtoffer is van conflicten, ernstige schendingen van de mensenrechten, duidelijke bestuurlijke tekortkomingen en brute onderdrukking;

3.

is verheugd over de inspanningen van groeperingen en individuen in heel Europa die grote aantallen mensen mobiliseren om vluchtelingen en migranten te verwelkomen en hen te ondersteunen; moedigt Europese burgers aan hun steun en inzet voor een humanitaire respons op de vluchtelingencrisis vol te houden; is van mening dat dergelijke acties aantonen dat de Europese waarden echt worden aangehangen en een teken van hoop zijn voor de toekomst van Europa;

4.

bevestigt zijn steun voor zijn resolutie van 29 april 2015 over de recente tragedies op de Middellandse Zee en het migratie- en asielbeleid van de EU; herinnert eraan dat de EU haar onmiddellijke respons moet baseren op solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheid, als vastgelegd in artikel 80 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en een holistische aanpak waarin rekening wordt gehouden met veilige en legale migratie en een volledige eerbiediging van de grondrechten en fundamentele waarden;

5.

herhaalt zijn gehechtheid aan de handhaving van open grenzen binnen de Schengenzone, terwijl er tegelijkertijd gezorgd moet worden voor effectief beheer van de buitengrenzen; onderstreept dat het vrije verkeer van personen binnen de Schengenzone een van de grootste verworvenheden van de Europese integratie vormt;

6.

is verheugd over de initiatieven van de Commissie over herplaatsing en hervestiging, alsmede het nieuwe voorstel voor noodherplaatsing van een toegenomen aantal asielzoekers die internationale bescherming nodig hebben, dat betrekking heeft op Griekenland, Italië en Hongarije; stemt in met de aankondiging van de Commissie van een permanente herplaatsingsregeling, die in noodgevallen moet worden geactiveerd, rekening houdend met het aantal vluchtelingen dat in de lidstaat aanwezig is, op basis van artikel 78, lid 2, VWEU; is bereid de nieuwe herplaatsingsregeling middels een versnelde procedure te behandelen en verklaart voornemens te zijn alle overige door de Commissie voorgestelde maatregelen sneller te behandelen om ervoor te zorgen dat de lidstaten de permanente herplaatsingsregeling niet vertragen; herinnert de Raad eraan dat het Parlement een groot voorstander is van een bindende herplaatsingsregeling, waarbij, voor zover mogelijk, rekening wordt gehouden met de voorkeuren van de vluchtelingen;

7.

is verheugd over de operationele steun die de Commissie zal geven aan lidstaten in de frontlinie, zoals Griekenland, Italië en Hongarije, via „hotspots” door gebruik te maken van de expertise van EU-agentschappen zoals Frontex, EASO en de Europese politiedienst (Europol), om lidstaten te helpen met de registratie van de mensen die aankomen; herinnert de lidstaten eraan dat het welslagen van zulke registratiecentra afhangt van de bereidheid om vluchtelingen te herplaatsen van de „hotspots” naar hun grondgebied; is van mening dat een dergelijke benadering duidelijk moet zorgen voor effectieve systemen voor de identificatie van mensen met specifieke behoeften en voor hun verdere doorverwijzing naar instanties;

8.

neemt kennis van het voorstel van de Commissie om de „veilig land van herkomst”-bepaling van de Richtlijn asielprocedures te versterken door een gezamenlijke EU-lijst van veilige landen van herkomst op te stellen; begrijpt dat deze benadering de procedurele rechten van burgers uit die landen kan beperken; herinnert eraan dat het toekenningspercentage van asielaanvragen per lidstaat aanzienlijk verschilt, ook met betrekking tot specifieke landen van herkomst; dringt erop aan dat er stappen moeten worden ondernomen om ervoor te zorgen dat deze benadering het non-refoulement-beginsel en het individuele recht op asiel, met name van mensen die behoren tot kwetsbare groepen, niet ondermijnt;

9.

dringt er nogmaals bij de Commissie op aan de bestaande Dublin-verordening te wijzigen om hierin een permanent, bindend systeem voor de verdeling van asielzoekers over de 28 lidstaten op te nemen, waarbij gebruik wordt gemaakt van een eerlijke, bindende verdeelsleutel, rekening houdend met de integratieperspectieven en met de behoeften en specifieke omstandigheden van de asielzoekers zelf;

10.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan substantiële budgettaire ruimte en bereidheid in de begroting 2016 en in de bepalingen van het meerjarig financieel kader (MFK) te creëren om ervoor te zorgen dat EASO en de lidstaten sneller en krachtiger kunnen worden ondersteund bij hun maatregelen om vluchtelingen op te nemen en te integreren, inclusief in het kader van herplaatsings- en hervestigingsregelingen;

11.

dringt aan op een snelle en volledige omzetting en effectieve uitvoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel door alle deelnemende lidstaten; dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de EU-wetgeving in alle lidstaten naar behoren ten uitvoer wordt gelegd, en daarmee te waarborgen dat in de gehele EU gemeenschappelijke, doeltreffende, consistente en humane normen worden gehanteerd, met inachtneming van het belang van het kind;

12.

is van mening dat de tenuitvoerlegging van de Terugkeerrichtlijn gepaard moet gaan met naleving van de procedures en normen die Europa in staat stellen een humane en waardige behandeling van teruggekeerde migranten te waarborgen, in overeenstemming met het beginsel van non-refoulement; herinnert eraan dat de voorkeur gegeven moet worden aan vrijwillige terugkeer boven gedwongen terugkeer;

13.

herinnert eraan dat het voor mensen die bescherming behoeven zeer lastig is om op legale wijze de EU in te reizen en betreurt het feit dat zij geen andere optie hebben dan hun toevlucht te nemen tot criminele smokkelaars en gevaarlijke routes om bescherming te krijgen in Europa, door o.a. het bouwen van muren en het hermetisch afsluiten van de buitengrenzen; acht het daarom van prioritair belang dat de EU en haar lidstaten veilige en legale inreismogelijkheden voor vluchtelingen creëren, zoals humanitaire corridors en humanitaire visa; benadrukt dat de lidstaten naast een verplicht hervestigingsprogramma andere instrumenten moeten aanbieden, zoals verbeterde gezinshereniging, particuliere sponsorregelingen en flexibele visaregelingen, onder meer voor studie- en werk; is van mening dat de Visumcode moet worden gewijzigd door specifiekere gemeenschappelijke bepalingen over humanitaire visa op te nemen; verzoekt de lidstaten het mogelijk te maken dat mensen asiel aanvragen in hun ambassades of consulaire posten;

14.

herinnert eraan dat de lidstaten strenge strafrechtelijke sancties tegen mensenhandel en mensensmokkel, zowel naar als binnen de EU, moeten vaststellen; dringt er bij de lidstaten op aan criminele netwerken van smokkelaars te bestrijden, maar ondertussen degenen die migranten vrijwillig, op humanitaire gronden helpen, waaronder vervoerders, niet te bestraffen, door de Commissie te verzoeken Richtlijn 2001/51/EG van de Raad te herzien; neemt kennis van de EUNAVFOR Med-operatie tegen smokkelaars en handelaars op de Middellandse Zee;

15.

betreurt dat de regeringsleiders van sommige lidstaten en de extreemrechtse partijen de huidige situatie aangrijpen om anti-migratiesentimenten aan te wakkeren en de EU de schuld geven van de crisis, wat bijdraagt tot een toenemend aantal gewelddadigheden tegen migranten; vraagt de Commissie en de lidstaten dringend maatregelen te nemen tegen gewelddadige acties en haatdragende uitspraken die gericht zijn tegen migranten; verzoekt tevens de regeringsleiders van de EU en de lidstaten zich duidelijk uit te spreken voor Europese solidariteit en eerbiediging van de menselijke waardigheid;

16.

wijst er nogmaals op dat migratie een mondiaal, complex probleem is dat ook een langetermijnaanpak vergt waarbij de onderliggende oorzaken worden aangepakt, zoals armoede, ongelijkheid, onrechtvaardigheid, klimaatverandering, corruptie, wanbestuur en gewapende conflicten; dringt er bij de Commissie en de Raad op aan op de top in Valletta in november 2015 nader in te gaan op deze onderliggende oorzaken; onderstreept dat er behoefte is aan een alomvattende EU-benadering waarbij de samenhang tussen haar interne en externe beleidsmaatregelen wordt versterkt, en met name tussen het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, het ontwikkelingsbeleid en het migratiebeleid; plaatst kritische kanttekeningen bij plannen om ontwikkelingshulp te koppelen aan meer grenscontroles of terugkeerovereenkomsten met derde landen;

17.

verzoekt de EU, haar lidstaten en andere internationale donoren om de toezeggingen gedaan op de conferentie over ontwikkelingsfinanciering in juli 2015 in Addis Abeba zo snel mogelijk na te komen, en benadrukt dat het ontwikkelingsbeleid meer gericht moet worden op het opbouwen van vreedzame samenlevingen, de bestrijding van corruptie en de bevordering van goed bestuur, zoals geformuleerd in doelstelling 16 inzake duurzame ontwikkeling van het mondiaal ontwikkelingskader voor de periode na 2015;

18.

verzoekt de EU, haar lidstaten en de internationale gemeenschap een prominentere rol te spelen bij de oplossing van conflicten, en in het bijzonder te zoeken naar duurzame politieke oplossingen in conflictregio's zoals Irak, Syrië, Libië en het Midden-Oosten, en om de politieke dialoog over alle mensenrechtenaspecten te intensiveren, onder meer met regionale organisaties, teneinde inclusieve en democratische instellingen en de rechtsstaat te ondersteunen, weerbaarheid van lokale gemeenschappen op te bouwen en de sociale en democratische ontwikkeling van de landen van herkomst en hun bevolking te bevorderen; roept in dit verband op tot nauwere samenwerking met landen in de regio die lid zijn van de Arabische Liga en de Afrikaanse Unie op het gebied van opvang, hervestiging en asielverlening aan mensen die bescherming behoeven;

19.

verzoekt de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheid een internationale conferentie over de vluchtelingencrisis te beleggen, waaraan onder meer de EU, haar lidstaten, aan de VN gelieerde agentschappen, de Verenigde Staten, betrokken internationale ngo's en Arabische landen deelnemen, teneinde een gemeenschappelijke, mondiale strategie voor humanitaire hulp vast te stellen;

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0414.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0448.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0105.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0176.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/217


P8_TA(2015)0318

Rol van de EU in het vredesproces in het Midden-Oosten

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over de rol van de EU in het vredesproces in het Midden-Oosten (2015/2685(RSP))

(2017/C 316/24)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over het vredesproces in het Midden-Oosten,

gezien de conclusies van de Raad van maandag 20 juli 2015 over het vredesproces in het Midden-Oosten,

gezien de recente verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, en van haar woordvoerder over Israël, de bezette Palestijnse gebieden, het vredesproces in het Midden-Oosten en de steun van de EU voor de Organisatie van de VN voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen (UNRWA),

gezien de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de staat Israël, anderzijds,

gezien de Euro-mediterrane interim-associatieovereenkomst voor handel en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie ten behoeve van de Palestijnse Autoriteit van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, anderzijds,

gezien de relevante resoluties van de Algemene Vergadering van de VN en de VN-Veiligheidsraad,

gezien de vierde Conventie van Genève van 1949 betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd,

gezien de richtsnoeren van de Europese Unie inzake de bevordering van de naleving van het internationaal humanitair recht,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat vrede in het Midden-Oosten een belangrijke prioriteit blijft voor de internationale gemeenschap en onontbeerlijk is voor regionale stabiliteit en veiligheid; overwegende dat de VN-Veiligheidsraad pogingen onderneemt om het vredesproces nieuw leven in te blazen;

B.

overwegende dat het Israëlisch-Palestijnse conflict in de ruimere context van het Arabisch-Israëlische conflict gezien moet worden; overwegende dat de EU van mening is dat vrede in het Midden-Oosten een alomvattende regionale oplossing vereist; overwegende dat de gewelddadige crisis in Syrië, de opkomst van Da'esh, het toenemende radicalisme en de toename van het terrorisme in het Midden-Oosten aanzienlijke bedreigingen vormen voor de veiligheid van Israël en de hele regio, en het lijden van de Palestijnen vergroot, maar ook gedeelde belangen creëert tussen de Arabische staten en Israël, terwijl de nucleaire overeenkomst met Iran, waarbij de EU een belangrijke rol heeft gespeeld, voor het vredesproces een uniek momentum inhoudt, dat we niet voorbij mogen laten gaan;

C.

overwegende dat de EU herhaaldelijk haar steun heeft uitgesproken voor de tweestatenoplossing op basis van de grenzen van 1967, met Jeruzalem als de hoofdstad van beide staten, waarbij de veilige staat Israël en een onafhankelijke, democratische, aaneengesloten en levensvatbare staat Palestina zij aan zij leven in vrede en veiligheid, en dat zij heeft opgeroepen tot de hervatting van rechtstreekse vredesbesprekingen tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit;

D.

overwegende dat de EU de belangrijkste handelspartner van Israël is en de grootste bijstandsverlener van de Palestijnen; overwegende dat de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), Federica Mogherini, bij meerdere gelegenheden heeft gezegd zich persoonlijk te zullen inzetten voor het opnieuw aanzwengelen en intensiveren van de rol van de EU in het vredesproces in het Midden-Oosten; overwegende dat in april 2015 Fernando Gentilini benoemd is tot speciaal afgezant van de EU voor het vredesproces in het Midden-Oosten; overwegende dat de EU, ondanks de ambitie en de toezegging om ten aanzien van het vredesproces in het Midden-Oosten een betekenisvolle rol te spelen, nog geen alomvattende en coherente kijk op die rol heeft ontwikkeld, die bovendien rekening moet houden met de snel veranderende regionale context;

1.

maakt zich ernstige zorgen over de aanhoudende impasse in het vredesproces in het Midden-Oosten en dringt aan op onmiddellijke hervatting van geloofwaardige vredesinspanningen; roept de Israëli's en de Palestijnen op zich te onthouden van acties die het conflict verder kunnen doen escaleren, waaronder het doen van haatzaaiende en opruiende uitspraken in het publieke debat, alsook unilaterale maatregelen die de resultaten van de onderhandelingen kunnen ondergraven en de levensvatbaarheid van de tweestatenoplossing in het gedrang kunnen brengen; onderstreept dat een permanente oplossing van het conflict alleen mogelijk is in een regionale context en met de inschakeling van alle relevante regionale betrokken partijen en de steun van de internationale gemeenschap;

2.

herhaalt zijn krachtige steun voor de tweestatenoplossing op basis van de grenzen van 1967, met onderling overeengekomen landruilovereenkomsten en Jeruzalem als de hoofdstad van beide staten, waarbij de veilige staat Israël en een onafhankelijke, democratische, aaneengesloten en levensvatbare staat Palestina zij aan zij leven in vrede en veiligheid, op basis van wederzijdse erkenning en het recht op zelfbeschikking en volledige eerbiediging van het internationale recht; onderstreept dat geweldloosheid en eerbiediging van de mensenrechten en het internationale humanitair recht de enige manier zijn om tot een rechtvaardige en blijvende vrede tussen Israëli's en Palestijnen te komen;

3.

onderstreept dat het in leven houden van de tweestatenoplossing door middel van concrete maatregelen en het waarborgen van volledige eerbiediging van de rechten van de (Israëlische en Palestijnse) burgers voor de EU en de internationale gemeenschap de hoogste prioriteit moeten hebben; kijkt uit naar de start van de gestructureerde dialoog van de EU met Israël over de situatie op de westelijke Jordaanoever en het in leven houden van de tweestatenoplossing, in het kader waarvan ook de kwestie van de nederzettingen aan bod zou moeten komen;

4.

verheugt zich over de positieve rol die de EU wenst te spelen en de noodzakelijke ondersteuning die zij wil bieden om de oplossing van het Israëlisch-Palestijns conflict en het grotere Arabisch-Israëlische conflict met vreedzame en constructieve middelen te vergemakkelijken, wat de EU-belangen op het gebied van veiligheid, stabiliteit en voorspoed in het Midden-Oosten dient; dringt evenwel aan op een nieuwe EU-benadering die daadwerkelijk de vrede en de veiligheid voor zowel het Israëlische, als het Palestijnse volk ten goede komt; is ingenomen met de persoonlijke inzet van de VV/HV en met de benoeming van de nieuwe speciale afgezant van de EU voor het vredesproces in het Midden-Oosten, en steunt hun werk op dit gebied;

5.

is verheugd dat de EU toezegt zich actief te zullen inzetten voor een hernieuwde multilaterale benadering van het vredesproces, in overleg met alle betrokken partijen, en de partijen actief te zullen helpen bij het herstellen van het vertrouwen en het tot stand brengen van een klimaat van vertrouwen dat nodig is om op zo kort mogelijke termijn zinvolle onderhandelingen te kunnen starten;; merkt op dat de EU van oordeel is dat de instelling van een internationale steungroep een middel zou kunnen zijn om hiertoe bij te dragen; onderstreept dat de EU klaar staat om te gaan samenwerken met regionale partners op basis van het Arabisch vredesinitiatief;

6.

verzoekt de VV/HV en de speciale afgezant van de EU met klem de politieke betrekkingen en de institutionele expertise van de EU en haar lidstaten beter te benutten, aangezien die gebaseerd zijn op de geografische nabijheid van Europa, de historische banden en de intensieve economische uitwisselingen met het Midden-Oosten, teneinde een betekenisvolle politieke rol te spelen in het vredesproces tussen Israëli's en Palestijnen, en tussen de Arabische staten en Israël in een bredere context; herinnert de lidstaten eraan dat hun taak erin bestaat actief bij te dragen aan de vorming van een gemeenschappelijk EU-standpunt over de aanpak van het vredesproces in het Midden-Oosten en zich te onthouden van unilaterale initiatieven die het EU-optreden afzwakken;

7.

steunt de inspanningen van de VN-Veiligheidsraad gericht op hervatting van de vredesbesprekingen tussen Israëli's en Palestijnen; vraagt de EU evenwel met klem haar verantwoordelijkheid als invloedrijke speler te nemen en een moedig en alomvattend vredesinitiatief voor de regio te ontwikkelen; is van mening dat de EU een sleutelrol moet spelen bij het opnieuw definiëren van de doelstellingen en de structuur van het Kwartet, waarbij de doelstellingen specifieker gericht moeten zijn op het vinden van een politieke oplossing van het conflict;

8.

veroordeelt de voortdurende uitbreiding van de Israëlische nederzettingen, die het internationale humanitair recht schendt, de wrok bij de Palestijnse bevolking aanwakkert en de levensvatbaarheid van en de vooruitzichten op de tweestatenoplossing ondermijnt, en roept de Israëlische autoriteiten op hun nederzettingenbeleid direct te beëindigen en ongedaan te maken;

9.

juicht toe dat de EU zich ervoor inzet — passend in het streven een onderscheid te maken tussen Israël en het optreden van dat land in bezet Palestijns gebied — te bewerkstelligen dat in alle overeenkomsten tussen de EU en Israël ondubbelzinnig en expliciet wordt vermeld dat zij niet van toepassing zijn in de gebieden die Israël in 1967 heeft bezet, zoals bekrachtigd in de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 20 juli 2015; neemt kennis van de richtsnoeren van de Commissie van 19 juli 2013 betreffende de mogelijkheid van Israëlische entiteiten en hun activiteiten in de door Israël sinds juni 1967 bezette gebieden om in aanmerking te komen voor subsidies, prijzen en financieringsinstrumenten die na 2014 met EU-middelen worden gefinancierd, en van de brief die 16 ministers van Buitenlandse Zaken van de EU op 13 april 2015 aan de VV/HV hebben gestuurd waarin zij haar aansporen in de Commissie het voortouw te nemen teneinde te komen tot afronding van het werk aan de EU-brede richtsnoeren betreffende de etikettering van producten afkomstig uit de Israëlische nederzettingen;

10.

onderstreept de verantwoordelijkheid die de relevante EU-autoriteiten hebben om ervoor te blijven zorgen dat geen enkele financiële steun van de EU bedoeld of onbedoeld terecht kan komen bij terroristische organisaties en/of gebruikt kan worden voor terroristische activiteiten;

11.

onderstreept dat de raketbeschietingen op Israël door militante groepen onaanvaardbaar zijn en wijst met klem op het gevaar voor escalatie; benadrukt dat het van uitermate groot belang is dat de EU zich samen met Israël, de Palestijnse Autoriteit, Egypte en Jordanië inspant om te verhinderen dat terroristische groeperingen in de Gazastrook en op de westelijke Jordaanoever zich herbewapenen, wapens smokkelen en raketten en tunnels bouwen; benadrukt nogmaals dat het, in overeenstemming met de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van juli 2014, absoluut noodzakelijk is de Gazastrook wapenvrij te maken;

12.

maakt zich ernstige zorgen over het toenemende geweld door kolonisten op de westelijke Jordaanoever; verwelkomt de brede veroordeling door Israëlische leiders van de recente brandaanslag op de familie Dawabshah in het dorp Duma, maar herinnert Israël eraan dat het de volledige verantwoordelijkheid draagt om de Palestijnse bevolking te beschermen en alle daders van geweld door kolonisten voor het gerecht ter verantwoording te roepen;

13.

prijst het werk dat de politie- en rechtsstaatmissies (EUPOL COPPS) in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) van de EU in de bezette Palestijnse gebieden heeft verricht om de Palestijnse Autoriteit bij te staan bij het opbouwen van de instellingen van een toekomstige Palestijnse staat op politieel en strafrechtelijk gebied; vraagt dat de GVDB-missie voor bijstandverlening inzake grensbeheer (EUBAM Rafah) opnieuw wordt geactiveerd, met een ruimer mandaat en afdoende financiële en personele middelen om een concrete rol te kunnen spelen bij de controle van de grenzen van de Gazastrook met Egypte en Israël;

14.

dringt er bij de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de Commissie op aan verslag uit te brengen aan het Parlement over de vernietiging van en de beschadigingen aan door de EU gefinancierde structuren en projecten in de bezette Palestijnse gebieden;

15.

vraagt de Commissie en de EDEO financiering te verstrekken en bescherming te bieden aan ngo's in de regio waarvan de politieke doelen overeenstemmen met de algehele doelstellingen van het vredesproces in het Midden-Oosten en spoort de EU-autoriteiten aan hierover contact op te nemen met hun relevante tegenhangers ter plaatse;

16.

herhaalt zijn oproep voor beëindiging van de blokkade van de Gazastrook en voor de snelle wederopbouw van en terugkeer naar het normale leven in de Gazastrook na de oorlog van de zomer van 2014, hetgeen prioriteit moet krijgen in het humanitaire beleid van de EU en de internationale gemeenschap; prijst de de Organisatie van de VN voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen (UNRWA) voor haar bovenmenselijke inspanningen op dit gebied; dringt erop aan dat de donoren de financiële toezeggingen die zij op de Internationale Conferentie van Caïro over Palestina („de Gazastrook wederopbouwen”) op 12 oktober 2014 hebben gedaan zo spoedig mogelijk na te komen;

17.

verwelkomt de recente stappen van Israël gericht op het versoepelen van de beperkingen die het aan de Gazastrook heeft opgelegd, maar betreurt het dat de beperkingen op de invoer van bouwmateriaal onverminderd van kracht zijn; onderstreept het belang van verdere positieve maatregelen — rekening houdend met de legitieme veiligheidszorgen van Israël — voor het faciliteren van volwaardige humanitaire hulpverlening, wederopbouw en economisch herstel; verzoekt de lidstaten met klem hun toezegging dat zij het trilaterale mechanisme voor het toezicht op en de controle van materiaal voor de wederopbouw zullen steunen, gestand te doen;

18.

verzoekt de VV/HV met klem zich in te zetten voor de volledige uitvoering van de aanbevelingen in het verslag van de onafhankelijke onderzoekscommissie van de VN over het conflict in de Gazastrook in 2014, met inbegrip van de aanbevelingen om de activiteiten van het Internationaal Strafhof actief te ondersteunen; verwelkomt het feit dat de EU-lidstaten die lid zijn van de VN-Mensenrechtenraad met eenparigheid goedkeuring hebben gehecht aan de resolutie van deze raad van 3 juli 2015 getiteld „Ensuring accountability and justice for all violations of international law in the Occupied Palestinian Territory including East Jerusalem”;

19.

wijst erop dat verzoening tussen de Palestijnen onderling belangrijk is voor het verwezenlijken van de tweestatenoplossing en betreurt het dat er nog altijd sprake is van interne Palestijnse verdeeldheid; steunt de oproep van de EU aan de Palestijnse facties om verzoening en de terugkeer van de Palestijnse Autoriteit naar de Gazastrook als absolute prioriteit te behandelen; spoort de Palestijnen aan hun inspanningen gericht op verzoening onmiddellijk te hervatten, in het bijzonder door de langverwachte presidents- en parlementsverkiezingen te houden; onderstreept dat de Palestijnse Autoriteit in dit verband een grotere verantwoordelijkheid op zich moet nemen en haar regeringsfunctie in de Gazastrook moet opnemen, onder meer wat betreft veiligheid en burgerlijk bestuur en door haar aanwezigheid bij de grensovergangen in Gaza;

20.

verzoekt alle bij het conflict betrokken partijen met klem de rechten van arrestanten en gevangenen volledig te eerbiedigen, inclusief de rechten van hongerstakers;

21.

spreekt zijn grote verontrusting uit over de ernstige financieringscrisis waarin de UNRWA verkeert; verzoekt de EU om meer financiële steun voor de UNRWA en dringt er bij alle overige donoren op aan hun toezeggingen aan het agentschap gestand te doen, en vraagt de UNRWA zijn management te blijven verbeteren, maar geeft ook aan dat het achterliggende hoofdprobleem van de Palestijnse vluchtelingen moet worden aangepakt; prijst de UNRWA om haar buitengewone inspanningen, die het mogelijk hebben gemaakt het schooljaar 2015/2016 voor geopend te verklaren voor Palestijnse scholieren uit de vluchtelingengemeenschap;

22.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale afgezant van de EU voor het vredesproces in het Midden-Oosten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Knesset, de president en de regering van Israël, de Palestijnse Wetgevende Raad en de Palestijnse Autoriteit, de secretaris-generaal van de Liga van Arabische staten, de parlementen en regeringen van Egypte, Jordanië en Libanon, en de commissaris-generaal van de UNRWA.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/221


P8_TA(2015)0319

De situatie in Belarus

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over de situatie in Belarus (2015/2834(RSP))

(2017/C 316/25)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties en aanbevelingen over Belarus,

gezien de top van het Oostelijk partnerschap, die in mei 2015 te Riga plaatsvond, en de verklaring van die top,

gezien de mensenrechtendialoog van 28 juli 2015 tussen de Europese Unie en de Republiek Belarus,

gezien het feit dat de Belarussische autoriteiten op 22 augustus 2015 zes politieke gevangenen hebben vrijgelaten, en de daaropvolgende verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie, Federica Mogherini, en de EU-commissaris voor nabuurschapsbeleid en uitbreidingsonderhandelingen, Johannes Hahn, over de vrijlating van politieke gevangenen in Belarus op 22 augustus 2015,

gezien het feit dat er op 11 oktober 2015 presidentsverkiezingen zullen worden gehouden,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat, ondanks een merkbare intensivering van de contacten tussen Belarus en de EU en de Verenigde Staten, mensenrechtenschendingen in het land doorgaan, met intimidatie van mensenrechtenactivisten, politie-invallen bij mensenrechtenorganisaties en inbeslagname van hun apparatuur, en krachtdadige verwijderingen uit Belarus, zoals bevestigd is in het verslag van de speciale rapporteur van de VN over de mensenrechtensituatie in Belarus;

B.

overwegende dat de Delegatie van het Parlement voor de betrekkingen met Belarus op 18 en 19 juni 2015 voor het eerst sinds 2002 een officieel bezoek aan Minsk heeft gebracht; overwegende dat het Europees Parlement momenteel geen officiële betrekkingen met het Belarussische parlement onderhoudt;

C.

overwegende dat een aanzienlijke verbetering van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van de media, de eerbiediging van de politieke rechten van gewone burgers en oppositie-activisten en de volledige eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten de randvoorwaarden zijn voor betere betrekkingen tussen de EU en Belarus; overwegende dat de Europese Unie zich onverminderd inzet voor de verdediging van de mensenrechten in Belarus, waaronder de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van de media;

D.

overwegende dat er vooruitgang is geboekt in de samenwerking op enkele sectorale beleidsterreinen, zoals hoger onderwijs, beroepsopleiding, voedselveiligheid en cultuur, en dit een positief effect heeft met het oog op het starten van een constructief debat in de Belarussische samenleving over de noodzakelijke hervormingen in het land en het informeren van de bevolking over de EU; overwegende dat de EU er echter op moet toezien dat haar middelen niet worden gebruikt om maatschappelijke organisaties, mensenrechtenactivisten, freelance journalisten en oppositieleiders te onderdrukken;

E.

overwegende dat er sinds 1994 in Belarus geen vrije en eerlijke verkiezingen zijn gehouden overeenkomstig een kieswet die aan de internationale normen voldoet, en dat de huidige wet de zittende president enorm bevoordeelt; overwegende dat de OVSE/ODIHR zijn langetermijnverkiezingswaarnemingsmissie in heel Belarus heeft ingezet en de werkzaamheden van kortetermijnwaarnemers zal coördineren;

F.

overwegende dat president Loekasjenko op 2 april 2015 Decreet nr. 3 heeft ondertekend over de preventie van sociale afhankelijkheid, waarin wordt bepaald dat werklozen verplichte arbeid moeten verrichten, onder bedreiging van een bijzondere betaling aan de staatsbegroting of van administratieve aansprakelijkheid in de vorm van een boete of administratieve aanhouding;

G.

overwegende dat op 1 januari 2015 een wet werd ingevoerd die alle soorten media reguleert; overwegende dat de regering met deze wet elk massamediakanaal, ook onlinemedia, dat volgens haar „ongepaste” inhoud publiceert, kan sluiten;

H.

overwegende dat de Belarussische autoriteiten eindelijk alle zes politieke gevangenen, waaronder voormalige presidentskandidaten, hebben vrijgelaten van wie zij het bestaan jarenlang hebben ontkend;

I.

overwegende dat op 13 juli en 31 juli 2015 de Raad de beperkende maatregelen tegen Belarus heeft herzien en de lijst van visaverboden en van bevroren tegoeden heeft gewijzigd door enkele functionarissen en bedrijven daarvan af te voeren; overwegende dat 175 personen, waaronder Aleksandr Loekasjenko, momenteel een visumverbod hebben en van al deze personen en 18 economische entiteiten de tegoeden binnen de EU bevroren zijn; overwegende dat een evaluatie van de beperkende EU-maatregelen naar verwachting in de komende maanden zal plaatsvinden, waarbij rekening gehouden zal worden met de laatste ontwikkelingen en alle andere factoren naar aanleiding waarvan de beperkende maatregelen getroffen zijn;

J.

overwegende dat in Brussel op 28 juli 2015 de EU-Belarus-mensenrechtendialoog heeft plaatsgevonden, waarbij een reeks kwesties aan bod kwam, waaronder de oprichting van een nationale mensenrechteninstantie, de vrijheid van meningsuiting, vergadering en vereniging, de doodstraf en de bestrijding van foltering en mishandeling, en kinderrechten;

K.

overwegende dat Belarus een constructieve rol heeft gespeeld bij de totstandbrenging van de wapenstilstand in Oekraïne;

L.

overwegende dat het conflict in Oekraïne in de Belarussische maatschappij de vrees heeft aangewakkerd voor destabilisering van de interne situatie in geval van een machtswisseling;

M.

overwegende dat Belarus als enige land in Europa de doodstraf uitvoert;

1.

is nog steeds ernstig bezorgd over de situatie van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in Belarus, alsook over de tekortkomingen die onafhankelijke internationale waarnemers bij eerdere verkiezingen hebben gesignaleerd en over de actieve vervolging van de oppositieleiders na de verkiezingen;

2.

is verheugd over de recente vrijlating van de overgebleven politieke gevangen; verzoekt de Belarussische regering de vrijgelaten politieke gevangenen te rehabiliteren en hun politieke en burgerrechten volledig terug te geven; benadrukt dat dit een mogelijke eerste stap kan zijn in het verbeteren van de relaties tussen de Europese Unie en Belarus; wijst er echter op dat soortgelijke stappen in het verleden slechts loze gebaren waren en niet geleid hebben tot verbetering van de situatie in de Belarussische maatschappij of van de betrekkingen met de EU;

3.

verzoekt Belarus bij de komende presidentsverkiezingen internationaal erkende normen na te leven, de oppositie onbelemmerde toegang te geven tot alle door de regering gecontroleerde communicatiemiddelen en haar in staat te stellen op voet van gelijkheid aan de verkiezingen deel te nemen, met name door onafhankelijke kiescommissies in te stellen en daarin adequate vertegenwoordiging op alle niveaus en transparante telling van de stemmen mogelijk te maken;

4.

verwacht van de autoriteiten dat zij een einde maken aan het intimideren van onafhankelijke media om politieke redenen; dringt aan op beëindiging van de administratieve vervolging en het willekeurig gebruiken van artikel 22, lid 9, tweede deel, van het wetboek bestuursrecht tegen freelance journalisten omdat zij zonder accreditatie voor buitenlandse media werken, hetgeen het recht van vrije meningsuiting en de verspreiding van informatie beperkt;

5.

uit zijn bezorgdheid over de recente aanhouding en lopende strafvervolging van jeugdactivisten Maksim Pjakarskij, Vadim Zjaromskij en Vjatsjeslav Kasinerov op verdenking van „kwaadaardig vandalisme”, beschouwt dit als disproportioneel en veroordeelt met klem het geweld dat zij hebben ondergaan;

6.

brengt in herinnering dat sinds 2010 in Belarus tien mensen terechtgesteld zijn, met drie executies alleen al in 2014, terwijl op 18 maart 2015 opnieuw een doodvonnis werd uitgesproken; dringt er in dit verband bij Belarus op aan zich, als enige land in Europa dat nog steeds de doodstraf toepast, achter een wereldwijd moratorium op de toepassing van de doodstraf te scharen als een eerste stap naar definitieve afschaffing ervan;

7.

verzoekt de regering van Belarus de aanbevelingen na te leven van het VN-comité voor economische, sociale en culturele rechten met betrekking tot de afschaffing van elementen van gedwongen arbeid in het land;

8.

vestigt de aandacht op de situatie van nationale minderheden in het land en hun culturele organisaties, waarvan de leiders soms vervangen zijn door personen die de voorkeur van de overheid genieten, hetgeen in strijd is met een van de elementaire menselijke vrijheden, te weten de vrijheid van vereniging;

9.

herhaalt zijn verzoek aan de Belarussische autoriteiten om onder alle omstandigheden te zorgen voor de eerbiediging van de democratische beginselen, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, overeenkomstig de Universele Verklaring van de rechten van de mens en de internationale en regionale mensenrechteninstrumenten die Belarus heeft geratificeerd;

10.

neemt kennis van de op 3 september 2015 in Brussel gehouden zesde ronde van consultaties tussen de EU en Belarus over moderniseringskwesties, waar de delegaties de vooruitzichten bespraken voor samenwerking op belangrijke gebieden, op basis van de in 2014 en 2015 tot stand gekomen overeenkomsten; dringt er bij de EDEO en de Raad op aan ervoor te zorgen dat de deelname van de autoriteiten aan de moderniseringsdialoog, naast en op gelijke voet met de democratische oppositie en het maatschappelijk middenveld, plaatsvindt met volledige inachtneming van de democratische beginselen, met het oog op de ontwikkeling van een duurzame concurrerende economie en de bevordering van democratische hervormingen, alsook een pluralistische samenleving en de rechtsstaat;

11.

steunt de Commissie in haar beleid van kritische betrokkenheid ten opzichte van Belarus en spreekt zijn bereidheid uit om daaraan ook via de Delegatie van het Parlement voor de betrekkingen met Belarus bij te dragen; herinnert er echter aan dat de EU waakzaam moet blijven wat betreft de toewijzing van haar middelen en erop moet toezien dat die niet bijdragen tot verslechtering van de situatie van de oppositie en het maatschappelijk middenveld;

12.

verzoekt de Commissie andermaal om de inspanningen van het Belarussische maatschappelijk middenveld, de onafhankelijke media en de niet-gouvernementele organisaties om de democratische wensen van het Belarussische volk kracht bij te zetten, met financiële en politieke middelen te ondersteunen;

13.

is ingenomen met de vooruitgang in de sectorale samenwerking met Belarus, onder meer op het gebied van hoger onderwijs, beroepsopleiding, de digitale markt, de energiesector, voedselveiligheid en cultuur;

14.

wijst op de start, in januari 2014, van de onderhandelingen over een soepelere visumregeling om de interpersoonlijke contacten te verbeteren en het maatschappelijk middenveld te bevorderen; benadrukt de noodzaak om in dit opzicht meer vooruitgang te boeken;

15.

onderkent de toename van het gebruik van de Belarussische taal in het openbare leven; neemt kennis van de plannen van het ministerie van Onderwijs om het gebruik van de Belarussische taal in het onderwijs evenals de publicatie van wetgevingshandelingen door het grondwettelijk hof in zowel het Russisch als het Belarussisch te bevorderen;

16.

verzoekt de Europese Dienst voor extern optreden en de Commissie op zoek te gaan naar nieuwe manieren om organisaties van het maatschappelijk middenveld in Belarus te steunen; benadrukt, in dit verband, de noodzaak om alle onafhankelijke nieuwsbronnen voor de Belarussische maatschappij te steunen, met inbegrip van media die vanuit het buitenland in de Belarussische taal uitzenden;

17.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), de Europese Dienst voor extern optreden, de Raad, de Commissie en de lidstaten.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/224


P8_TA(2015)0320

Sociaal ondernemerschap en sociale innovatie ter bestrijding van werkloosheid

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over sociaal ondernemerschap en sociale innovatie bij de bestrijding van werkloosheid (2014/2236(INI))

(2017/C 316/26)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien zijn resolutie van 6 februari 2013 getiteld „Maatschappelijk verantwoord ondernemen: verantwoordelijk en transparant zakelijk gedrag en duurzame groei” (1),

gezien zijn resolutie van 19 februari 2009 over sociale economie (2),

gezien zijn resolutie van 2 juli 2013 over de bijdrage van coöperaties aan de bestrijding van de crisis (3),

gezien artikel 184 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU) nr. 346/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 inzake Europese sociaalondernemerschapsfondsen,

gezien zijn resolutie van 20 november 2012 over het Initiatief voor sociaal ondernemerschap — Bouwen aan een gezonde leefomgeving voor sociale ondernemingen in een kader van sociale economie en innovatie (4),

gezien zijn schriftelijke verklaring van 10 maart 2011 (5),

gezien de conclusies van de Raad van 20 mei 2014 over het stimuleren van ondernemerschap bij jongeren om de sociale inclusie van jongeren te bevorderen (6),

gezien Verordening (EU) nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie („EaSI”), waarin de pijler microfinanciering en sociaal ondernemerschap wordt ingevoerd,

gezien de mededeling van de Commissie van 25 oktober 2011 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld „Initiatief voor sociaal ondernemerschap” (COM(2011)0682),

gezien de mededeling van de Commissie van 6 mei 2015 getiteld „Strategie voor een digitale eengemaakte markt voor Europa” (COM(2015)0192),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 februari 2013 getiteld „Naar sociale investering voor groei en cohesie — inclusief de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds 2014-2020” (COM(2013)0083),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0247/2015),

A.

overwegende dat de sociale en solidaire economie werk biedt aan meer dan 14 miljoen mensen, wat overeenkomt met ongeveer 6,5 % van de werknemers in de EU; overwegende dat er in de EU 2 miljoen ondernemingen in de sociale en solidaire economie zijn, wat overeenkomt met 10 % van de ondernemingen in de Unie;

B.

overwegende dat armoede en sociale uitsluiting, alsook langdurige werkloosheid, jeugdwerkloosheid en sociale ongelijkheid zijn toegenomen als gevolg van de economische en financiële crisis;

C.

overwegende dat de personen die behoren tot de groepen die het meest achtergesteld en uitgesloten van de arbeidsmarkt zijn, het zwaarst door de economische en financiële crisis zijn getroffen, zoals mensen met een handicap, jongeren, ouderen, vrouwen, de langdurig werklozen en kwetsbare werknemers;

D.

overwegende dat de economische en financiële crisis moet worden gezien als een kans om toe te werken naar een economisch model van de EU dat duurzamer is en beter is toegerust op sociale en territoriale samenhang en milieuduurzaamheid; overwegende dat elke verbetering van de economische en financiële situatie moet worden aangevuld met krachtige steun voor inclusieve, duurzame, hoogwaardige werkgelegenheid; overwegende dat de sociale en solidaire economie een bijdrage kan leveren aan de verwezenlijking van dit doel en tevens moet worden gezien als een aanjager in deze overgang om kwesties op sociaal, milieu- en economisch gebied meer in evenwicht te brengen;

E.

overwegende dat aanbieders van sociale ondersteuning en gezondheidszorg in veel gevallen sociale ondernemingen zijn en een van de belangrijkste groeisectoren in de EU vertegenwoordigen, waarin tussen 2009 en 2013 1,3 miljoen banen werden gecreëerd; overwegende dat dit aantoont dat de sector het tweeledig vermogen heeft om enerzijds nieuwe banen te creëren, zelfs in tijden van crisis, en anderzijds de sociale en territoriale samenhang in Europa te versterken, met name door dienstgebruikers aan een baan te helpen;

F.

overwegende dat tijdens de op 17 en 18 november 2014 in Rome gehouden conferentie over het ontsluiten van het potentieel van de sociale economie voor groei in de EU, erkend is dat de sociale en solidaire economie een essentiële rol speelt in de Europese landen en bijdraagt tot de verwezenlijking van diverse belangrijke EU-doelstellingen, zoals de schepping en instandhouding van werkgelegenheid, sociale cohesie, sociale innovatie, landelijke en regionale ontwikkeling en milieubescherming;

G.

overwegende dat de Europa 2020-doelstellingen om de arbeidsparticipatie van personen tussen 20 en 64 jaar te verhogen van 69 % naar ten minste 75 % en om het aantal Europese burgers dat onder de nationale armoedegrens leeft, met 25 % te verlagen door meer dan 20 miljoen mensen uit de armoede te bevrijden, nog steeds niet zijn verwezenlijkt;

H.

overwegende dat in de Verklaring van Straatsburg van januari 2014 wordt gesteld dat sociale ondernemingen een belangrijkere rol moeten spelen in de toekomst van Europa;

I.

overwegende dat de EU de regio is waar de bevolking het oudst is en de bevolkingsgroei de laagste ter wereld is; overwegende dat de gemiddelde leeftijd in de EU in 2050 volgens de prognoses hoger dan 50 jaar zal zijn; overwegende dat de vergrijzende bevolking en de demografische veranderingen een uitdaging vormen voor de socialezekerheidsstelsels;

J.

overwegende dat ondernemingen in de sociale en solidaire economie niet alleen gericht zijn op het verbeteren van de economische en sociale omstandigheden, maar ook flexibele en innovatieve arbeidsvoorwaarden kunnen bieden en zich mogelijk beter kunnen aanpassen aan economische en sociale omstandigheden;

K.

overwegende dat ondernemingen in de sociale en solidaire economie zich onderscheiden door hun democratische bestuur, de sterke betrokkenheid van hun leden of vennoten bij het beheer van de onderneming en hun zeer transparante manier van werken, en tegemoetkomen aan de groeiende vraag van burgers naar ethisch, sociaal en milieuvriendelijk optreden van ondernemingen;

L.

overwegende dat ondernemingen in de sociale en solidaire economie een ruime waaier aan vennootschappen omvatten en dat het merendeel van deze ondernemingen op Europees niveau niet wettelijk erkend wordt, maar alleen op nationaal niveau in bepaalde lidstaten, onder verschillende rechtsvormen;

M.

overwegende dat coöperatieve vennootschappen niet-verplaatsbare, hoogwaardige werkgelegenheid met zich meebrengen die voor iedereen bereikbaar is en bestand is tegen de crisis; overwegende dat zij, dankzij hun coöperatief bedrijfsmodel, hun omzet en groei tijdens de crisis hebben vergroot en minder faillissementen en ontslagen hebben gekend;

N.

overwegende dat in artikel 2, leden 1 en 5, van Verordening (EU) nr. 1296/2013 betreffende een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie (EaSI) de begrippen „sociale onderneming” en „sociale innovatie” worden gedefinieerd;

O.

overwegende dat sociale innovatie betrekking heeft op de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van nieuwe ideeën, of dat nu producten, diensten of modellen voor sociale organisatie zijn, die inspelen op nieuwe behoeftes en uitdagingen op sociaal, territoriaal en milieugebied, zoals de vergrijzende bevolking, ontvolking, de combinatie van werk en gezin, diversiteitsmanagement, de aanpak van jeugdwerkloosheid, de integratie van degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan, en de bestrijding van de klimaatsverandering;

P.

overwegende dat sociale investeringen investeringen in mensen zijn, met als doel hun vaardigheden en capaciteiten te verbeteren en hen te stimuleren ten volle deel te nemen aan de arbeidsmarkt en het sociale leven; overwegende dat sociale investeringen in het algemeen betrekking hebben op beleidsterreinen als onderwijs, kinderopvang, gezondheidszorg, opleiding, hulp bij het zoeken naar werk en rehabilitatie;

Q.

overwegende dat het gebrek aan erkenning als economische actoren, waar ondernemingen in de sociale en solidaire economie soms mee te maken krijgen, het hen nog moeilijker maakt om toegang te krijgen tot publieke of particuliere financiering; overwegende dat vanuit de structuurfondsen en Europese programma's een bijdrage moet worden geleverd aan de modernisering van de economische structuren, waaronder de sociale en solidaire economie, die wordt vertegenwoordigd door ondernemingen van verschillende aard en omvang (coöperatieve vennootschappen, onderlinge maatschappijen, stichtingen, verenigingen en nieuwe ondernemingsvormen in de sociale en solidaire economie), waarbij het voornamelijk gaat om kmo's en micro-ondernemingen;

R.

overwegende dat onderwijs en opleiding een prioritaire rol moeten spelen bij het bevorderen van de ondernemerscultuur onder jongeren;

S.

overwegende dat de genderkloof in sociaal ondernemerschap kleiner is dan die in traditionele vormen van ondernemerschap; overwegende dat vrouwelijke sociale ondernemers een aanzienlijke bijdrage leveren aan het terugdringen van sociale uitsluiting en het creëren van nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden;

T.

overwegende dat gezorgd moet worden voor opleidingen voor en omscholing van de langdurig werklozen in de sociale sector, teneinde hun nieuwe kansen te bieden in innovatieve sectoren zoals de sociale en solidaire economie;

U.

overwegende dat ondernemingen in de sociale en solidaire economie, en met name ondernemingen die werklozen opleiden en in dienst nemen, in het bijzonder arbeidskansen bieden aan mensen die het verst van de arbeidsmarkt af staan, voor wie werkloosheid vaak uitloopt op langdurige werkloosheid; overwegende dat de lidstaten kunnen nagaan op welke wijze steun kan worden geboden aan ondernemingen in de sociale en solidaire economie die werklozen of uitkeringsgerechtigden in dienst nemen, onder meer door in voorkomend geval belastingen en sociale premies te verlagen;

V.

overwegende dat ook het aanvullende, complementaire effect van de sociale en solidaire economie van belang is, naast andere maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid; overwegende dat meer aandacht moet worden besteed aan oplossingen die kunnen bijdragen aan de terugkeer op de arbeidsmarkt van personen die niet over de meest essentiële vaardigheden en concurrerende kennis beschikken, opdat zij later kunnen profiteren van de voordelen die worden geboden door de meer innovatieve oplossingen van de sociale en solidaire economie;

W.

overwegende dat de sociale dialoog van essentieel belang is voor de werking van de sociale markteconomie van de EU, en van cruciaal belang voor het bevorderen van zowel het concurrentievermogen als billijkheid; overwegende dat de sociale dialoog en de raadpleging van sociale partners een belangrijke sociale innovatie vormen binnen het beleidsvormingsproces van de EU;

X.

overwegende dat aanbestedingen vaak de vorm aannemen van grote eenmalige inschrijvingen voor diensten of leveringen waarvan kleinere actoren kunnen worden uitgesloten;

Inleiding

1.

merkt op dat ondernemingen in de sociale en solidaire economie, die niet noodzakelijkerwijs organisaties zonder winstoogmerk hoeven te zijn, gericht zijn op de verwezenlijking van hun sociaal doel, namelijk het creëren van werkgelegenheid voor kwetsbare groepen, het verlenen van diensten aan hun leden of, meer in het algemeen, het op positieve wijze beïnvloeden van de maatschappij en het milieu, en hun winst hoofdzakelijk opnieuw investeren om deze doelstellingen te bereiken; wijst erop dat ondernemingen in de sociale en solidaire economie zich onderscheiden door hun toegewijdheid aan het handhaven van de volgende waarden:

voorrang van individuele en sociale doelen boven kapitaal;

democratisch bestuur door de leden;

combinatie van het algemeen belang en de belangen van de leden/gebruikers;

verdediging en toepassing van de beginselen van solidariteit en verantwoordelijkheid;

herinvestering van overtollige middelen in langetermijndoelstellingen op ontwikkelingsgebied, of in dienstverlening in het belang van de leden of het algemeen belang;

toegang voor iedereen, op vrijwillige basis;

autonoom en onafhankelijk beheer van overheidsdiensten.

2.

is van mening dat de Commissie de diversiteit van sociale ondernemingen dient te erkennen en ervoor moet zorgen dat er maatregelen op EU-niveau worden genomen om alle sociale en solidaire ondernemingsvormen te ondersteunen;

3.

verzoekt de Commissie en de lidstaten onverwijld en consequent uitvoering te geven aan alle maatregelen die zijn uiteengezet in het in 2012 goedgekeurde Initiatief voor sociaal ondernemerschap; verzoekt de Commissie zo snel mogelijk een tweede fase van het initiatief te ontwikkelen om het toepassingsgebied ervan uit te breiden en te verdiepen, en dit in partnerschap met de lidstaten en regionale en lokale overheden, maatschappelijke organisaties en de belangrijkste actoren in de sociale en solidaire economie;

4.

merkt op dat de sociale en solidaire economie geen vervanging kan zijn van de welvaartsstaat en openbare diensten;

5.

merkt op dat het model van sociaal ondernemerschap vaak aantrekkelijk is voor jongeren en hun de mogelijkheid biedt op een innovatieve manier in te spelen op de huidige uitdagingen op economisch, sociaal en milieugebied;

6.

onderstreept dat ondernemingen in de sociale en solidaire economie op lokaal en regionaal niveau sterk zijn ingeworteld, wat hun het voordeel geeft dat ze specifieke behoeften beter herkennen en daaraan aangepaste producten en diensten kunnen aanbieden -waarvan het merendeel in de gemeenschap- en zo de sociale en territoriale samenhang verbeteren; is van mening dat de samenwerking tussen ondernemingen in de sociale en solidaire economie in verschillende landen en sectoren moet worden bevorderd, teneinde kennis en praktijken uit te wisselen op een manier waarop met name de groei van dergelijke ondernemingen wordt ondersteund;

7.

verzoekt de Commissie en de lidstaten plannen en maatregelen voor te stellen om de territoriale structuur te verbeteren, met name in gebieden met permanente natuurlijke of demografische handicaps, hetgeen niet alleen bijdraagt tot de oprichting en ontwikkeling van ondernemingen in de sociale en solidaire economie en de bevordering van innovatie en sociaal ondernemerschap, maar ook tot versterking van de sociale en territoriale cohesie in de EU, en het gemakkelijker maakt de demografische uitdagingen voor de Unie het hoofd te bieden;

8.

is zeer verheugd over het feit dat steeds meer conventionele ondernemingen in hun commerciële programma's gebruikmaken van strategieën voor maatschappelijk verantwoord ondernemen; benadrukt evenwel dat het toepassen van dergelijke strategieën op zichzelf niet voldoende is om te worden beschouwd als een onderneming in de sociale en solidaire economie;

9.

is van mening dat het van belang is de oorzaken van de kleinere genderkloof in sociaal ondernemerschap vast te stellen, opdat beleidsmakers deze factoren in acht kunnen nemen bij het bevorderen van sociaal en traditioneel ondernemerschap;

10.

is van mening dat sociale innovatie een aanzienlijke bijdrage levert aan het leggen van de basis van een soort groei die bevorderlijk is voor een duurzamere, inclusievere maatschappij die economische, sociale en territoriale cohesie met zich meebrengt; wijst erop dat sociale innovatie gericht moet zijn op een efficiënte verbetering van de kwaliteit van diensten, en niet simpelweg op het verlagen van de kosten;

11.

is verheugd over het feit dat vier EU-lidstaten (Spanje, Frankrijk, Portugal en België) over nationale regelgeving inzake de sociale en solidaire economie beschikken, dat Polen een strategie heeft gelanceerd voor de ontwikkeling van de sociale en solidaire economie en dat Roemenië beraadslaagt over regelgeving inzake de sociale en solidaire economie;

12.

is van mening dat de Commissie met politieke en financiële middelen de rol van aanbieders van sociale diensten zonder winstoogmerk moet erkennen en ondersteunen;

13.

benadrukt de noodzaak om een uitwisseling van praktijken tussen innovatieve ondernemingen in de sociale en solidaire economie, scholen, de academische wereld en belanghebbenden van sociale investeringen te stimuleren, waarbij ook rekening wordt gehouden met maatschappelijke behoeften, met het oog op verbetering van de ondernemersvaardigheden en de omstandigheden die de ontwikkeling en groei van ondernemingen in de sociale en solidaire economie mogelijk maken, en waarbij sociale-innovatieclusters tot stand worden gebracht; acht het van belang rekening te houden met de standpunten van belanghebbenden, met inbegrip van de sociale partners en consumentenorganisaties; roept de lidstaten op het coöperatieve ondernemersmodel te bevorderen;

14.

onderstreept dat alle lidstaten samen de noodzakelijke randvoorwaarden moeten scheppen voor een systeem voor sociale innovatie in alle lidstaten, aangezien de sociale en solidaire economie alleen niet bij machte is om de symptomen en oorzaken van de meest urgente sociale problemen te bestrijden;

De Europa 2020-strategie

15.

erkent dat de EU, wat het behalen van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie betreft, nog een lange weg te gaan heeft, met name wat de doelstellingen inzake werkgelegenheid, innovatie en de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting betreft; merkt op dat de sociale en solidaire economie niet alleen bijdraagt aan een duurzamer, slimmer en inclusiever economisch model, maar ook aan het Europees sociaal model, en deel uitmaakt van de interne markt, en derhalve grote erkenning en steun van de EU en de lidstaten verdient, overeenkomstig de grondwet van een aantal lidstaten en diverse basisdocumenten van de EU; verzoekt daarom de sociale en solidaire economie in aanmerking te nemen bij de herziening van de Europa 2020-strategie, gezien de belangrijke bijdrage die zij kan leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de strategie;

16.

wijst erop dat er een verband is tussen demografische veranderingen en nieuwe consumptiepatronen, en dat de vergrijzing van de bevolking in ontwikkelde landen leidt tot meer vraag naar sociale dienstverlening, maar tevens kansen biedt voor het oprichten van maatschappelijk verantwoorde ondernemingen;

17.

benadrukt dat de sociale en solidaire economie, gezien het sociaal en integrerend karakter ervan, leidt tot werkgelegenheid voor de groepen die het vaakst van de open arbeidsmarkt zijn uitgesloten, en zodoende bijdraagt tot solidariteit en sociale cohesie, alsook tot economische groei;

18.

is van mening dat ondernemingen in de sociale en solidaire economie processen in gang kunnen zetten met behulp waarvan de steeds schaarser wordende hulpmiddelen op een meer efficiënte, verantwoorde en transparante wijze kunnen worden beheerd, en de toepassing van maatschappelijk verantwoorde maatregelen kunnen bevorderen;

19.

verzoekt de lidstaten om ondernemingen in de sociale en solidaire economie beter te integreren in de actieplannen inzake werkgelegenheid en maatschappelijke integratie, alsook in de nationale hervormingsprogramma's, met als doel hun werkgelegenheidspotentieel en de bijdrage die zij kunnen leveren aan de verwezenlijking van de kerndoelen van Europa 2020 te ontsluiten en te benutten;

20.

is ingenomen met het feit dat de voorfinanciering van de begroting voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief is verhoogd tot 30 %; verzoekt de lidstaten de maatregelen ter bevordering van sociaal ondernemerschap af te stemmen op hun nationale uitvoeringsplannen voor de jongerengarantie; verzoekt de Commissie en de lidstaten sociaal ondernemerschap en innovatie aan te moedigen in het kader van de nationale operationele programma's van het ESF; dringt erop aan dat de jongerengarantieregelingen op doeltreffende en efficiënte wijze ten uitvoer worden gelegd;

Overheidsopdrachten

21.

benadrukt dat het niet gemakkelijk is voor ondernemingen in de sociale en solidaire economie om overheidsopdrachten in de wacht te slepen, bijvoorbeeld door belemmeringen in verband met omvang en financiële draagkracht; verzoekt om de snelle en effectieve tenuitvoerlegging van de nieuwe richtlijnen betreffende overheidsopdrachten en concessies (Richtlijnen 2014/24/EU, 2014/25/EU en 2014/23/EU), teneinde de deelname van ondernemingen in de sociale en solidaire economie aan aanbestedingsprocedures voor overheidsopdrachten te vergroten, de reservering van opdrachten voor dergelijke ondernemingen te verbeteren, hun rol te bevorderen en sociale inclusie en sociale innovatie te stimuleren; roept op tot actie om de deelname van dergelijke ondernemingen aan overheidsopdrachten te vereenvoudigen via passend advies, eenvoudigere procedures, en een dusdanige opstelling van aanbestedingen dat ook kleinere ondernemingen eraan kunnen deelnemen; wenst dat bij overheidsopdrachten niet alleen rekening wordt gehouden met de laagste prijs, maar vooral ook de toegevoegde economische en maatschappelijke waarde wordt beloond, door sociale en milieucriteria in aanmerking te nemen;

22.

staat positief tegenover de hervorming van de richtlijnen betreffende overheidsopdrachten en concessies, waarin sociale clausules en criteria zijn opgenomen om sociale inclusie en sociale innovatie te stimuleren, alsmede voorbehouden opdrachten ter bevordering van de arbeidsparticipatie van de meest achtergestelde personen op de arbeidsmarkt; verzoekt de lidstaten deze aanbestedingsbeginselen op de juiste wijze ten uitvoer te leggen in alle aanbestedings- en selectieprocedures, waarbij wijdverbreid gebruik wordt gemaakt van de economisch voordeligste inschrijving, in overeenstemming met de verplichtingen die voortvloeien uit het milieu-, sociaal en arbeidsrecht; dringt er bij de lidstaten op aan sociale clausules en criteria op te nemen in de procedures voor overheidsopdrachten, teneinde de positie van achtergestelde personen op de arbeidsmarkt te versterken, de administratieve lasten te verminderen, de procedures te vereenvoudigen en doeltreffendere maatregelen tegen corruptie te nemen;

23.

betreurt dat in de strategie van de Commissie voor een Europese digitale eengemaakte markt geen melding wordt gemaakt van ondernemingen in de sociale en solidaire economie en hun mogelijke bijdrage tot het behalen van de Uniedoelstellingen; betreurt het feit dat in die strategie geen rekening wordt gehouden met de noodzaak om voor iedereen volledige, gelijke en onbeperkte toegang te waarborgen tot nieuwe digitale technologieën, markten en telecommunicatiediensten, met name voor mensen met een handicap; benadrukt dat technologiebedrijven in de sociale en solidaire economie een cruciale rol kunnen spelen bij het op een eenvoudige en kosteneffectieve manier aanpakken van maatschappelijke uitdagingen;

Financiering

24.

betreurt het feit dat ondernemingen in de sociale en solidaire economie nog meer moeite hebben dan traditionele ondernemingen om publieke of particuliere financiering te krijgen, en roept de overheid en financiële dienstverleners derhalve op een omvangrijk, adequaat financieel instrumentarium te ontwikkelen om sociale ondernemingen in alle stadia van hun ontwikkeling, in het bijzonder bij hun oprichting, doeltreffend te ondersteunen, en tevens een kader tot stand te brengen om potentiële investeerders en de gespecialiseerde fondsen bij elkaar te brengen;

25.

wijst erop dat de toegang tot financiering wordt bemoeilijkt omdat de managers van financiële intermediairs niet goed weten hoe de realiteit eruit ziet voor ondernemingen in de sociale en solidaire economie; benadrukt dat het noodzakelijk is dat deze managers een betere opleiding krijgen over dergelijke ondernemingen, zodat zij gemakkelijker toegang tot financiering kunnen krijgen; pleit derhalve voor de invoering van een Europees waarmerk voor sociaal ondernemerschap, dat het voor investeerders eenvoudiger maakt fondsen te herkennen met een portefeuille bestaande uit sociale ondernemingen, in het bijzonder het Europees sociaalondernemerschapsfonds;

26.

onderstreept dat de oprichting en ondersteuning van netwerken van sociale ondernemingen sterker moet worden gestimuleerd om synergieën in de organisatie en bij de uitwisseling en verspreiding van technologieën te bevorderen, alsook om de onderlinge dienstverlening tussen producenten uit verschillende regio's te ontwikkelen;

27.

onderstreept de noodzaak om een meer gestructureerde dialoog tussen kmo's, sociale en solidaire ondernemingen en financiële instellingen te bevorderen aan de hand van speciale onlineplatforms;

28.

is verheugd over de goedkeuring van de verordening inzake Europese sociaalondernemerschapsfondsen;

29.

is ingenomen met het feit dat een deel van de financiële middelen voor het EaSI-programma is gereserveerd voor het vergemakkelijken van de toegang tot financiering voor ondernemingen in de sociale en solidaire economie; benadrukt dat de pijler sociaal ondernemerschap van EaSI, het ESF en alle andere relevante EU-programma's een belangrijke rol spelen bij het verbeteren van het functioneren van dergelijke ondernemingen; benadrukt de behoefte aan betere informatieverstrekking over financieringsmogelijkheden; verzoekt de lidstaten om nationale contactpunten of centrale loketten op te zetten die de actoren in de sociale en solidaire economie moeten helpen om toegang te krijgen tot de financieringsregelingen van de EU;

30.

vraagt de Commissie om te controleren of het uit hoofde van EaSI vastgestelde maximum voor kredieten aan sociale ondernemingen overeenstemt met de marktomstandigheden;

31.

wijst erop dat het nodig is om op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau voldoende financiële middelen uit te trekken voor ondernemingen in de sociale en solidaire economie, teneinde synergieën tussen de verschillende ondernemingsvormen tot stand te brengen; verzoekt de lidstaten en de Commissie te erkennen dat de vereiste financiële middelen beschikbaar moeten worden gesteld; acht het derhalve noodzakelijk om de toegang tot financiering voor ondernemingen in de sociale en solidaire economie op verschillende manieren te verbeteren, bijvoorbeeld via Europese fondsen, risicokapitaalfondsen, microkredieten en collectieve microfinanciering (crowdfunding);

32.

verzoekt de lidstaten om de publieke dienstverlening (zoals gezondheidszorg en onderwijs) via de lokale overheden te versterken en deze te gebruiken als vliegwiel om de kwaliteit van de dienstverlening te verbeteren, arbeidskansen te bieden en het niveau van de verleende diensten te verhogen, en aldus armoede en sociale uitsluiting te verminderen;

33.

wijst erop dat de staatssteunregels geen belemmering mogen vormen voor de overheidsfinanciering van ondernemingen in de sociale en solidaire economie en sociale diensten; verzoekt de Commissie in dit verband zoveel mogelijk flexibiliteit aan de dag te leggen bij de toepassing van de staatssteunregels voor dergelijke ondernemingen en diensten, en ertoe bij te dragen dat lokale en regionale autoriteiten de desbetreffende staatssteun begrijpen en correct toepassen;

34.

betreurt dat in de verordening betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen de sociale en solidaire economie slechts in de overwegingen aan de orde komt; verzoekt de Commissie de sociale investeringsaanpak in het kader van het pakket sociale investeringen te blijven bevorderen, alsook rekening te houden met projecten in verband met de sociale en solidaire economie wanneer de projecten van het Europees Fonds voor strategische investeringen worden geëvalueerd;

35.

bekritiseert het feit dat ondernemingen die werklozen in dienst nemen, die tot stand zijn gekomen door partnerschappen tussen ondernemingen in de sociale en solidaire economie, meestal geen toegang hebben tot de fondsen die voor kmo's bedoeld zijn; vraagt de Commissie een nieuwe uitzondering op de juridische definitie van kmo's voor te stellen, die vergelijkbaar is met de bestaande definities voor openbare participatiemaatschappijen, risicokapitaalmaatschappijen en universiteiten en onderzoekscentra zonder winstoogmerk, teneinde ervoor te zorgen dat een inschakelingsbedrijf kan worden gekwalificeerd als een onafhankelijke onderneming, ook wanneer een andere onderneming, alleen of samen met andere ondernemingen, over 25 % of meer van het kapitaal of van de stemrechten in de raad van bestuur beschikt;

Opleiding

36.

verzoekt de lidstaten een ondernemerscultuur en het coöperatieve ondernemersmodel te bevorderen, en sociaal ondernemerschap en de beginselen van de sociale en solidaire economie op te nemen in onderwijs- en opleidingsprogramma's; verzoekt hen tevens de oprichting van starterscentra binnen universiteiten voor ondernemingen in de sociale en solidaire economie aan te moedigen;

37.

wijst erop dat de sociale en solidaire economie kan helpen het aantal jonge werklozen in de EU aanzienlijk te verlagen; verzoekt de lidstaten een grotere deelname van ondernemingen in de sociale en solidaire economie aan de onderwijs- en opleidingsprogramma’s van de lidstaten te bevorderen, met name door middel van duale leerstelsels;

38.

verzoekt de lidstaten arbeidsbureaus uit te rusten met middelen waarmee zij doeltreffende informatie kunnen verstrekken aan personen die in de sociale en solidaire economie aan de slag willen gaan;

39.

wijst erop dat bepaalde ondernemingen in de sociale en solidaire economie een goede concurrentiepositie en een voortrekkersrol in hun sector hebben, terwijl andere ondernemingen behoefte hebben aan gespecialiseerde kennis om hun bedrijf op te starten, te ontwikkelen en te beheren; verzoekt de lidstaten opleidingsprogramma's op te zetten, gericht op en aangepast aan ondernemers in de sociale sector, met bijzondere aandacht voor groepen waarvan de arbeidsparticipatie lager ligt, zoals vrouwelijke, jonge of kwetsbare werknemers, met als doel hun basiskennis en -vaardigheden inzake bedrijfsbeheer te ontwikkelen;

40.

verzoekt de lidstaten levenslang leren en loopbaanbegeleiding voor oudere werknemers, langdurig werklozen en mensen met een handicap te bevorderen via ondernemingen in de sociale en solidaire economie, teneinde de toetreding tot de arbeidsmarkt voor hen te vergemakkelijken;

41.

wijst erop dat een goed begrip van de mensenrechten een wezenlijke bijdrage levert aan de verwezenlijking van de sociale doelstellingen van ondernemingen in de sociale en solidaire economie; roept de lidstaten derhalve op opleidingsprogramma's te ontwikkelen om beroepsbeoefenaren in de sociale sector te onderrichten over de juiste uitvoering van de beginselen van de mensenrechten in Europa;

42.

verzoekt de Commissie en de lidstaten volledig gebruik te maken van de mogelijkheden van programma’s als Erasmus+ om de uitwisseling van studenten en docenten en van andere innovatieve ondernemers te stimuleren;

43.

wijst erop dat sectoren met veel ruimte voor groei en werkgelegenheid, zoals de „witte” en de „groene” sector, sectoren zijn waarin de sociale en solidaire economie zeer aanwezig is; dringt er daarom bij de lidstaten op aan onderwijs en opleiding in die sectoren te bevorderen;

Steun en bevordering

44.

betreurt ten zeerste dat de sociale en solidaire economie op Europees niveau nauwelijks erkend wordt; is van mening dat een betere verzameling van naar sekse opgesplitste gegevens, uitwisseling van informatie en optimale praktijken op Europees niveau, in combinatie met meer media-aandacht voor de sociale en solidaire economie en haar verworvenheden ten goede zou komen aan de betrokkenheid van de maatschappij bij de sociale en solidaire economie, waardoor de sector beter begrepen zou worden en meer erkenning en zichtbaarheid zou krijgen;

45.

is voorstander van het opzetten van een meertalig digitaal platform voor het uitwisselen van gegevens voor sociale ondernemers, starterscentra, bedrijvenclusters en investeerders die geld steken in sociale ondernemingen, alsook van het vereenvoudigen van het uitwisselen van informatie en het verkrijgen van steun via de EU-programma's; is van mening dat de betrokken partijen voorafgaand aan de ontwikkeling van een dergelijk platform moeten worden geraadpleegd;

46.

verzoekt de Commissie een vergelijkende analyse uit te voeren van nationale certificerings- en etiketteringsregelingen inzake de sociale en solidaire economie en om de uitwisseling van optimale praktijken te vereenvoudigen, in nauwe samenwerking met ondernemingen in de sociale en solidaire economie;

47.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om de ontwikkeling van starterscentra voor ondernemingen in de sociale en solidaire economie te bevorderen, alsook het reeds concreet overeengekomen internetplatform voor de uitwisseling van gegevens tussen sociale investeerders en sociale ondernemers (het Social Innovation Europe-platform) tot stand te brengen en daar doeltreffend reclame voor te maken;

48.

verzoekt de lidstaten de uitwisseling van optimale praktijken te verbeteren met betrekking tot mogelijke manieren om ondernemingen in de sociale en solidaire economie en sociale investeringen te ondersteunen, onder meer door, in voorkomend geval, belastingvermindering of -prikkels voor dergelijke ondernemingen die zich bezighouden met kwetsbare groepen, zoals mensen met een handicap;

49.

verzoekt de Commissie de door de lidstaten uitgevoerde concrete maatregelen nauwlettend te volgen, teneinde ervoor te zorgen dat degenen die voor het sociaal en solidair ondernemerschap hebben gekozen dezelfde rechten hebben op het gebied van sociale bescherming en gezondheidszorg en arbeidszekerheid;

50.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat geen enkele door de lidstaten uitgevoerde maatregel een belemmering vormt voor het vrije verkeer van werknemers, zodat degenen die voor het sociaal en solidair ondernemerschap kiezen, hun activiteiten waar dan ook op het grondgebied van de Unie kunnen uitoefenen;

51.

ondersteunt de opvatting dat ondernemingen in de sociale en solidaire economie als een aparte bedrijfsgroep met een eigen rechtsvorm kunnen worden beschouwd, met andere doelstellingen dan simpelweg een winstoogmerk ten gunste van de aandeelhouders; verzoekt de Commissie, overeenkomstig de Rome-strategie die door Europese vertegenwoordigers van de sociale en solidaire economie werd aangenomen, met een wetgevingskader voor dergelijke ondernemingen te komen, dat aan de hand van het Europees statuut voor coöperaties, stichtingen en onderlinge maatschappijen tot stand moet worden gebracht;

52.

verzoekt de Commissie de sociale dialoog in de sociale en solidaire economie te versterken, teneinde sociale innovatie te bevorderen en de arbeidsomstandigheden te verbeteren, alsook de volledige erkenning van het werkgelegenheidspotentieel van de sector te waarborgen;

o

o o

53.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0049.

(2)  PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 16.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0301.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0429.

(5)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 187.

(6)  PB C 183 van 14.6.2014, blz. 18.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/233


P8_TA(2015)0321

Totstandbrenging van een concurrerende EU-arbeidsmarkt voor de 21e eeuw: afstemming van vaardigheden en kwalificaties op de vraag en kansen voor werk, als manier om de crisis te overwinnen

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over de totstandbrenging van een concurrerende arbeidsmarkt in de EU voor de 21ste eeuw: het afstemmen van vaardigheden en kwalificaties op vraag en werkgelegenheid, als een manier om de crisis te boven te komen (2014/2235(INI))

(2017/C 316/27)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien zijn resolutie van 22 oktober 2014 inzake het Europees semester voor economische beleidscoördinatie: uitvoering van de prioriteiten voor 2014 (1),

gezien zijn resolutie van 15 april 2014 getiteld „Hoe kan de Europese Unie bijdragen tot de totstandkoming van een stimulerend klimaat voor het scheppen van banen door ondernemingen, bedrijven en starters?” (2),

gezien zijn standpunt van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds, inzake een verhoging van het bedrag van de initiële voorfinanciering dat wordt uitgekeerd aan door het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief gesteunde operationele programma's (3),

gezien zijn resolutie van 17 juli 2014 over werkgelegenheid voor jongeren (4),

gezien zijn resolutie van 16 januari 2014 over de eerbiediging van het fundamentele recht van vrij verkeer in de EU (5),

gezien een van de prioriteiten van de conclusies van de Europese Raad van 26-27 juni 2014: helpen bij de ontwikkeling van vaardigheden, talent aanboren en het leven van iedereen veranderen door de bevordering van de juiste vaardigheden voor de hedendaagse economie en een leven lang leren,

gezien het voorstel van de Commissie van 17 januari 2014 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake een Europees netwerk van diensten voor arbeidsvoorziening, de toegang van werknemers tot mobiliteitsdiensten en de verdere integratie van de arbeidsmarkten (COM(2014)0006),

gezien de aanbeveling van de Raad van 20 december 2012 betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren (6),

gezien zijn aanbeveling en de aanbeveling 2006/962/EC van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (7),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0222/2015),

A.

overwegende dat het bestaan van beroepen waarvan vacatures niet kunnen worden ingevuld door een gebrek aan gekwalificeerde werknemers aanzienlijk verschilt van lidstaat tot lidstaat;

B.

overwegende dat, volgens de Commissie (8), tot wel 12,4 miljoen mensen langer dan een jaar werkloos zijn, waarvan 6 miljoen langer dan twee jaar; overwegende dat de langdurige werkloosheid een negatief effect heeft op de economische groei en de duurzaamheid van de sociale zekerheidsstelsels, en een structureel probleem kan worden;

C.

overwegende dat starheid op de arbeidsmarkt, de achterblijvende interne vraag en het gebrek aan investeringen een negatief effect hebben op de werkgelegenheid en dat een concurrerende arbeidsmarkt in de EU die rekening houdt met deze drie factoren kan bijdragen aan de verwezenlijking van de werkgelegenheidsdoelstellingen en de doelstellingen inzake de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting van Europa 2020;

D.

overwegende dat de vraag naar laagopgeleide werknemers afneemt, terwijl de vraag naar hoogopgeleide werknemers aanzienlijk toeneemt; overwegende dat door deze ontwikkeling van de Europese arbeidsmarkt moet worden gewerkt aan de vaardigheden van werknemers en de basis- en beroepsopleiding;

E.

overwegende dat in 2012 een op de drie Europese werknemers over- of ondergekwalificeerd was voor zijn of haar baan (9); overwegende dat jongere werknemers over het algemeen vaker formeel overgekwalificeerd zijn, terwijl zij ook vaker dan oudere werknemers werkzaam zijn in banen die minder goed aansluiten bij hun vaardigheden;

F.

overwegende dat volgens sommige studies een relevant deel van de bestaande banen zal verdwijnen of het aantal arbeidsplaatsen sterk zal dalen als gevolg van de automatisering;

G.

overwegende dat het streven naar een hoger gekwalificeerde economie betekent dat gedurende de komende vijf jaar veel meer bedrijven een groei verwachten van het aantal banen waarvoor leiderschap, management en hogere kwalificaties vereist zijn;

H.

overwegende dat de mobiliteit van Europese werknemers hun inzetbaarheid vergroot en zorgt voor een beter concurrerende Europese arbeidsmarkt;

De economische crisis en de nasleep ervan

1.

neemt ter kennis dat in de nasleep van de Europese economische en financiële crisis en de daaropvolgende economische recessie een aantal lidstaten te kampen hebben met hoge werkloosheid (EU-28: 9,8 %) en overheidsschuld, lage groei en ontoereikende investeringen; neemt kennis van de bezuinigingen op de overheidsuitgaven; is voorts bezorgd over het feit dat de jeugdwerkloosheidscijfers in een groot aantal lidstaten veel hoger zijn (EU-28: 20,9 %) en dat er slechts sporadisch sprake is van verbetering en lagere cijfers;

2.

is van mening dat er ambitieuze economische en sociale beleidsmaatregelen en hervormingen van de arbeidsmarkt nodig zijn om slimme, duurzame en inclusieve groei te stimuleren en meer banen te scheppen, wat leidt tot hoogwaardige en duurzame werkgelegenheid; benadrukt voorts de noodzaak van duurzame socialezekerheidsstelsels voor het verbeteren van de vaardigheden van werklozen en het bevorderen van de inzetbaarheid van mensen die helemaal geen opleiding hebben genoten of zeer laag geschoold zijn, alsook van prikkels en kansen om aan het werk te gaan;

De situatie op de arbeidsmarkt in de EU

3.

merkt op dat er, zelfs als het arbeidsaanbod toereikend is om te voldoen aan de arbeidsvraag, mogelijk nog steeds kwalitatieve tekorten zijn, aangezien de werkzoekenden wellicht niet geschikt zijn voor een bepaalde vacature als gevolg van een discrepantie tussen de sector, het beroep of de vereiste vaardigheden;

4.

is bezorgd over het feit dat de werkloosheidscijfers in de EU relatief hoog blijven (maart 2015, EU-28: 9,8 %), en dat de situatie in slechts weinig landen merkbaar is verbeterd, en vestigt de aandacht op de aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten, waarbij Duitsland en Oostenrijk de laagste (ongeveer 5 %) en Griekenland en Spanje de hoogste (respectievelijk 26 % en 23 % (10)) werkloosheidspercentages hebben; overwegende dat deze enorme verschillen het risico op versnippering van de arbeidsmarkt binnen en tussen de lidstaten vergroten en de economische stabiliteit en de sociale cohesie in de EU kunnen ondermijnen;

5.

vestigt de aandacht op het feit dat de gemiddelde arbeidsparticipatie van vrouwen in de EU meer dan tien procentpunten lager is dan die van mannen en wijst erop dat de verwezenlijking van het in de Europa 2020-strategie aangegeven werkgelegenheidsstreefcijfer van 75 % afhankelijk is van de verhoging van de arbeidsparticipatie van vrouwen via beleid dat er met name op gericht is de combinatie van werk en huishoudelijke taken te vergemakkelijken;

6.

merkt op dat de jeugdwerkloosheidscijfers van de EU-lidstaten sterk uiteenlopen, met in sommige lidstaten een werkloosheidspercentage van meer dan 50 % onder jongeren in de leeftijd van 16 tot 25 jaar; benadrukt dat de hoge jeugdwerkloosheid niet alleen een hele generatie treft, maar tevens het evenwicht tussen de generaties in gevaar brengt;

7.

benadrukt dat er nog steeds sprake is van een verschil van 26 % in de arbeidsparticipatie van mensen met een handicap in vergelijking met de gemiddelde arbeidsparticipatie in de EU, waarbij de arbeidsparticipatie van mensen met een handicap minder dan 50 % bedraagt;

8.

is zeer bezorgd over de jeugdwerkloosheid in Europa; onderstreept in dit verband het belang van duaal onderwijs zoals beroepsopleidingen en het leerlingwezen voor het laten aansluiten van de vaardigheden van jongeren op de vraag van de arbeidsmarkt;

9.

wijst erop dat aspecten zoals gekwalificeerd personeel, innoverend vermogen, groeiende koopkracht en een stabiel sociaal-economisch en politiek klimaat essentieel zijn om een goed investeringsklimaat tot stand te brengen;

10.

wijst op het hoge aantal langdurig werklozen, dat dringend moet worden aangepakt om nadelige gevolgen voor de veerkracht te vermijden;

11.

merkt op dat diverse belangrijke uitdagingen van invloed zijn op de arbeidsmarkt in Europa, zoals mondialisering, een vergrijzende samenleving, snelle technologische veranderingen zoals digitalisering en robotisering, discrepanties tussen het aanbod van vaardigheden en de arbeidsmarkt en een toenemende vraag naar hooggekwalificeerde arbeidskrachten, met een overaanbod van laaggeschoolde arbeidskrachten met polarisatie van lonen tot gevolg;

12.

wijst echter op de door Cedefop benadrukte risico's met betrekking tot het voortduren van de discrepantie tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden en het verouderen van vaardigheden door de lage vraag die een hoge werkloosheid teweegbrengt;

13.

benadrukt de aanzienlijke verschillen in vacatures tussen de lidstaten; onderstreept in dit verband dat vacatures een cruciaal aspect vormen van een dynamische arbeidsmarkt waarop vaardigheden en banen op elkaar worden afgestemd en die kansen en mogelijkheden voor het bedrijfsleven en werknemers creëert; is zeer bezorgd over de statische situatie op de arbeidsmarkten van sommige lidstaten; roept derhalve op tot een Europese benchmark inzake vacatures in de lidstaten; de gegevens voor een dergelijke benchmark kunnen jaarlijks via de arbeidskrachtenenquête worden verzameld en hiermee dient minimaal te worden gemeten: het aantal vacatures in een lidstaat en de gemiddelde duur van de werkloosheid;

14.

wijst erop dat er in Europa enerzijds 24 miljoen werklozen zijn, onder wie 7,5 miljoen NEET's, en anderzijds twee miljoen vacatures, en dat Europese bedrijven te maken hebben met een enorm gebrek aan opgeleide mensen en arbeidskrachten met overdraagbare vaardigheden;

15.

wijst erop dat, ondanks het feit dat sommige lidstaten te kampen hebben met hoge werkloosheidscijfers en andere lidstaten met niet-ingevulde vacatures, de arbeidsmobiliteit binnen de EU internationaal gezien laag blijft (EU-27: 0,29 %) en bijna tien keer zo laag is als in de Verenigde Staten en vijf keer zo laag als in Australië, onder meer als gevolg van bestaande belemmeringen; vestigt de aandacht op de zeven miljoen EU-burgers die, per 2013, in een andere lidstaat dan hun land van staatsburgerschap wonen; herinnert er tevens aan dat er momenteel sprake is van twee miljoen niet-ingevulde vacatures in de EU; benadrukt derhalve de noodzaak van eerlijke arbeidsmobiliteit in de Unie om deze leemte te kunnen opvullen;

16.

wijst erop dat de arbeidsmarkt van de EU de grote concentraties werklozen in verschillende Europese regio's kan helpen absorberen;

17.

is van mening dat de arbeidsmarkt van de EU zich moet aanpassen aan de cultuur, het productiemodel en het bedrijfsleven van de verschillende Europese regio's, en dat deze verschillen in aanmerking moeten worden genomen bij het nemen van maatregelen die de arbeidsmarkt flexibeler maken;

18.

herinnert eraan dat mensen tijdens een economische recessie moeilijker een baan vinden en soms werk moeten aanvaarden waarvoor minder onderwijs vereist is dan zij gevolgd hebben; onderstreept dat groei door het scheppen van geschoolde banen en het stimuleren van nieuwe werkgelegenheid door investeringen in nieuwe sectoren te ondersteunen, goede middelen zijn om de omvang van het verschijnsel overkwalificatie in de EU-economieën terug te dringen;

Stimulering van een concurrerende arbeidsmarkt in de EU

19.

meent dat er, met het oog op een concurrerende arbeidsmarkt in de EU, behoefte is aan ambitieuze hervormingen om de inclusiviteit, slimme flexibiliteit, innovatie en mobiliteit te vergroten, de rol van de sociale dialoog te versterken, het scheppen van meer banen -wat leidt tot hoogwaardige en duurzame werkgelegenheid- te stimuleren, de productiviteit te bevorderen en een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van het menselijk potentieel, in het licht van de voortdurend veranderende arbeidsmarkten en productiepatronen;

20.

benadrukt dat er verdere inspanningen moeten worden geleverd om onderwijs, opleiding en de arbeidsmarkt dichter bij elkaar te brengen, en herhaalt dat slimme, duurzame en inclusieve groei, concurrentievermogen en nieuwe banen in Europa tot stand moeten worden gebracht via een holistische benadering die aansluit bij de behoeften op de arbeidsmarkt en ondersteuning biedt aan kwetsbare groepen door de arbeidsvoorwaarden te verbeteren en te voorzien in stimulansen;

21.

wijst erop dat openbare diensten voor arbeidsvoorziening een belangrijke rol spelen bij het waarborgen dat de terugkeer naar groei van de werkgelegenheid niet ten koste gaat van een mindere kwaliteit van de aansluiting van vraag en aanbod van vaardigheden;

22.

wijst erop dat de arbeidswetgeving begrijpelijker moet worden gemaakt voor werknemers en werkgevers, dat de belemmeringen voor de werkgelegenheid moeten worden weggenomen en de rechtszekerheid voor ondernemingen en werknemers moet worden bevorderd;

23.

benadrukt dat jongeren vaak steeds meer moeilijkheden ondervinden bij de overgang van onderwijs naar werk en daardoor gewoonlijk meer kans lopen om werkloos te worden of in een onzekere baan van lage kwaliteit terecht te komen;

24.

wijst op het belang van het ESCO-initiatief (Europese vaardigheden, competenties, kwalificaties en beroepen) om in 25 Europese talen de voor de EU-arbeidsmarkt relevante vaardigheden, competenties, kwalificaties en beroepen alsmede de bijbehorende onderwijs- en opleidingsvereisten per categorie te publiceren;

25.

wijst op het belang van menselijke ontwikkeling, loopbaanflexibiliteit en persoonlijke betrokkenheid; herinnert er in dit verband aan dat beroepsmobiliteit een fundamentele factor is en dat substantiële investeringen nodig zijn om inzetbaarheid en aanpassingsvermogen actief te ondersteunen en uitputting van vaardigheden onder werklozen te voorkomen;

26.

onderstreept het belang van sociale investeringen die tot doel hebben een activerende toestand te creëren waarin werknemers worden voorzien van instrumenten waarmee zij zich gemakkelijk kunnen aanpassen aan veranderende sociale en economische omstandigheden en aan de vereisten op de arbeidsmarkten;

27.

meent dat de lidstaten door een internationaal concurrerend opleidingsniveau hoogwaardige segmenten van de wereldmarkt kunnen veroveren;

28.

wijst erop dat de circulaire economie het potentieel heeft om miljoenen banen in de EU te scheppen en kan leiden tot duurzame en inclusieve groei;

29.

herinnert aan het belang van de mobiliteit van werknemers, geografisch en tussen sectoren, als optie voor een competitieve arbeidsmarkt, en benadrukt dat de administratieve en taalbarrières die dit tegenhouden, moeten worden verlaagd en dat er behoefte is aan verdere ontwikkeling van hulpmiddelen ter bevordering van mobiliteit, zoals een snelle erkenning van formele, niet-formele of informele kwalificaties tussen de lidstaten, het Europees kwalificatiekader, het Europees cv en het Europese vaardighedenpaspoort, alsook het verzorgen van sectorspecifieke taalcursussen en training op het gebied van interculturele communicatie; stimuleert de bewustmaking en een verdere verbetering van het EU-brede Eures-portaal voor beroepsmobiliteit, met name door te zorgen voor de opleiding en terbeschikkingstelling van een toereikend aantal Eures-adviseurs, die gelijk over het grondgebied worden verdeeld, om van Eures een onmisbaar instrument voor de arbeidsmarkt van de EU te maken; benadrukt het belang van nauwere samenwerking tussen de nationale openbare diensten voor arbeidsvoorziening en de toekomstige opneming van particuliere diensten voor arbeidsvoorziening en andere belanghebbenden in het Eures-netwerk; benadrukt het belang van EU-initiatieven die gericht zijn op het bevorderen van de mobiliteit en het creëren van kansen, zoals Erasmus+, het Europees kwalificatiekader, het Europass-cv, het Europees vaardighedenpaspoort, het Europees portaal voor beroepsmobiliteit (Eures), de kennisallianties en de Europese Alliantie voor leerlingplaatsen; wenst dat aan deze initiatieven meer bekendheid wordt gegeven om de situatie op de Europese arbeidsmarkt te verbeteren;

30.

herhaalt dat in Europa een groot economisch potentieel van vrouwen moet worden ontsloten en dat er passende omstandigheden voor vrouwen moeten worden gecreëerd om carrière te maken en hogere functies in bedrijven na te streven of een eigen bedrijf te beginnen; benadrukt de noodzaak van het dichten van de kloof tussen het opleidingsniveau van vrouwen en hun participatie en positie op de arbeidsmarkt; herinnert aan het belang van gendergelijkheid, inclusief het dichten van de genderkloof op het gebied van beloning en het verhogen van de arbeidsparticipatie van vrouwen, alsook het versterken van het beleid inzake het combineren van werk en privéleven, als onderdeel van de verwezenlijking van de Europa 2020-doelstellingen voor werkgelegenheid;

31.

is ingenomen met de positieve resultaten van de proef van de arbeidsmobiliteitsregeling „je eerste Eures-baan”, waarmee jongeren doeltreffend kunnen worden bereikt en gerichte diensten voor werkzoekenden en werkgevers kunnen worden ontwikkeld; benadrukt de positieve overloopeffecten tussen de regeling „je eerste Eures-baan” en Eures;

32.

benadrukt in dit verband het belang van een actief arbeidsmarktbeleid, een leven lang leren en verbetering van het aanpassingsvermogen aan technologische veranderingen; dringt er bij de lidstaten op aan hun actieve arbeidsmarktbeleid uit te breiden en effectiever te maken;

33.

is van mening dat een samenhangende en brede strategie voor efficiëntere en wederzijds voordelige vormen van werkorganisatie zal helpen om de arbeidsmarkt veerkrachtiger te maken door optimaal gebruik te maken van het kennispotentieel van de werknemers en de kwaliteit van hun banen te verbeteren; is van mening dat er meer participerende en krachtigere vormen van werkorganisatie kunnen worden ontwikkeld om de betrokkenheid van werknemers bij innovatie te vergroten en de betrokkenheid, de aanwending van vaardigheden en de ontwikkeling van werknemers, en derhalve de prestaties van ondernemingen, te ondersteunen;

34.

wijst erop dat, gezien de aangekondigde snelle veranderingen op de arbeidsmarkt, geïnvesteerd moet worden in onderwijs en opleiding voor de jeugd van vandaag; wijst erop dat vaardigheidsbeleid niet alleen gericht moet zijn op het vervullen van de behoeften van de arbeidsmarkt, maar ook op het toerusten van mensen met de noodzakelijke transversale competenties om zich als actieve en verantwoordelijke burgers te ontwikkelen; verzoekt de Commissie en de lidstaten te respecteren dat onderwijs en opleidingen niet louter een arbeidsmarktinstrument zijn noch zijn bedoeld voor de scholing van toekomstige werknemers, maar in de eerste plaats een fundamenteel recht vormen en op zich al waarde hebben;

Anticipatie op toekomstige vaardigheden

35.

meent dat belanghebbenden op de arbeidsmarkt, met inbegrip van werkgevers- en werknemersorganisaties, en onderwijs- en opleidingsinstellingen, op alle niveaus zeer nauw moeten worden betrokken bij, met name, het ontwerp, de tenuitvoerlegging en de evaluatie van programma's voor beroepsopleiding, die voorzien in een doeltreffende overgang van formeel onderwijs naar beroepspraktijkvorming, teneinde te kunnen anticiperen op toekomstige behoeften aan vaardigheden;

36.

wenst een beter inzicht in de vaardigheden waar nu en in de toekomst behoefte aan is, en uitbreiding van het bestaande EU-vaardighedenpanorama om vaardighedentekorten in specifieke sectoren, beroepen en regio's beter in kaart te brengen en ervoor te zorgen dat de informatie over verschuivingen in de benodigde vaardigheden wordt verzameld, verwerkt en doorgespeeld aan besluitvormers en overheden, onderwijs- en opleidingsinstellingen en werkgevers, zodat op effectievere wijze op toekomstige trends kan worden geanticipeerd;

37.

is van mening dat onderwijs cruciaal is om meer onderzoeks- en innovatieresultaten te bereiken, zodat meer werkgelegenheid voor hooggeschoolden kan worden gecreëerd en daardoor weer het concurrentievermogen van de Europese economie wordt vergroot;

38.

benadrukt het belang van beter geïntegreerde partnerschappen en vertrouwen tussen scholen, instellingen voor hoger onderwijs, ondernemingen en andere relevante autoriteiten, teneinde de vraag op de arbeidsmarkt voor de toekomst te kunnen inschatten, de programma's voor het verwerven van vaardigheden te herzien en nieuwe programma's in te voeren en de samenwerking en uitwisseling van goede werkwijzen tussen de lidstaten en regionale en lokale autoriteiten te bevorderen, onder meer door monitoring van de onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt op regionaal en lokaal niveau; herinnert eraan dat er tegelijkertijd sociale verantwoordelijkheid van alle belanghebbenden nodig is, alsook hun betrokkenheid bij de verdere ontwikkeling van monitoring- en prognose-instrumenten;

39.

meent dat de lidstaten een belangrijke rol hebben bij het op peil houden van een potentieel aan leerkrachten voor exacte vakken en wiskunde, teneinde jongeren uit te rusten met kennis en enthousiasme voor exacte vakken;

40.

onderstreept dat het van belang is om al op zeer jonge leeftijd in te gaan op de behoeften van kinderen op school; beveelt de lidstaten aan innovatieve maatregelen vast te stellen en op te nemen in de leerprocessen op school en daarbuiten, en de schoolomgeving, de lesmethoden en de vaardigheden van de leerkrachten aan te passen of te actualiseren; stelt voor de schoolcurricula zodanig aan te passen dat klassen tijdens het schooljaar een bezoek aan andere landen brengen, zodat het onderwijs al zeer vroeg ook buiten het klaslokaal plaatsvindt;

Het belang van permanente scholing en opleiding voor alle arbeidsmarktactoren

41.

wijst er nogmaals op dat het recht op onderwijs een fundamenteel recht is en wijst erop dat gestreefd moet worden naar een flexibelere en individuele aanpak van loopbaanontwikkeling en een leven lang leren gedurende de persoonlijke loopbaantrajecten; erkent de rol die zowel publieke als private partijen hierbij kunnen spelen, en erkent dat begeleiding en advisering met aandacht voor de individuele behoeften en gericht op de ontwikkeling en uitbreiding van de individuele vaardigheden al vanaf een vroeg stadium een kernelement van het onderwijs- en vaardigheidsbeleid moet vormen;

42.

erkent het belang van de bevordering van leren op het werk en stages als alternatief traject naar een betaalde baan;

43.

merkt op dat het Europees beleid inzake levenslange begeleiding een aanzienlijke invloed heeft gehad op nationaal beleid inzake begeleiding en dat doeltreffende levenslange begeleiding op alle niveaus programma's met een horizontaal perspectief vereist;

44.

merkt op dat jongeren diverse wegen moeten kunnen bewandelen en dat die wegen in Europa van land tot land verschillend gedefinieerd zijn (practica, stages);

45.

meent dat er opleidingen en bij- en omscholingsprogramma's voor werklozen, met name voor langdurig werklozen, en programma's voor de beoordeling van vaardigheden aan mensen moeten worden aangeboden om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten en moeten worden ontworpen en uitgevoerd in nauwe samenwerking met werkgeversorganisaties en vakbonden, organisaties die de werklozen vertegenwoordigen, en particuliere en openbare diensten voor arbeidsvoorziening, teneinde de nieuwe vaardigheden van werknemers beter af te stemmen op de toekomstige behoeften van werkgevers; benadrukt dat er speciale programma's moeten worden ontworpen en uitgevoerd om de terugkeer op de arbeidsmarkt van langdurig werklozen te helpen verwezenlijken;

46.

benadrukt dat de Commissie het toezicht op de nationale uitvoeringsplannen voor de jongerengarantie en de doeltreffende uitvoering ervan in de praktijk moet verbeteren; verzoekt de Commissie met het oog hierop duidelijke en ondubbelzinnige landenspecifieke aanbevelingen voor de lidstaten te formuleren ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de jongerengarantie en de kwaliteit van de werkgelegenheid;

47.

benadrukt de zorgpunten van de Europese Rekenkamer zoals aangegeven in het verslag „Jongeren en werklozen in Europa: uitdagingen voor de EU-jongerengarantie”, met name wat betreft de toereikendheid van de totale financiering voor de regeling, de definitie van een „deugdelijk aanbod” en de wijze waarop de Commissie de resultaten monitort en erover rapporteert;

48.

herinnert eraan dat het van het grootste belang is werkzoekenden op maat te begeleiden en adviseren op het gebied van het zoeken naar werk of bijscholings- en opleidingsmogelijkheden, om ervoor te zorgen dat hun vaardigheden en competenties overdraagbaar zijn en worden erkend en gevalideerd door middel van „vaardighedenpaspoorten”, zoals de Europass, waarin de vaardigheden en competenties worden weergegeven die zij via formeel, niet-formeel als informeel leren hebben verworven, en dat de begeleiding van de werkzoekende in het bijzonder tot doel moet hebben zijn/haar tewerkstellingskansen te optimaliseren;

49.

onderstreept dat het aanpassingsvermogen van de beroepsbevolking moet worden vergroot om toekomstige tekorten het hoofd te kunnen bieden; verzoekt de lidstaten voor dit doel gebruik te maken van de structuurfondsen, met name het Europees Sociaal Fonds;

50.

wijst erop dat het recht op onderwijs en opleiding met name belangrijk is voor de langdurig werklozen; herinnert eraan dat de langdurig werklozen het meest baat hebben bij een aanpak die gericht is op hun specifieke behoeften en niet bij standaardmaatregelen; wijst erop dat de langdurig werklozen op de hoogte moeten zijn van hun recht op opleiding, dat op hen gerichte maatregelen de opties wat betreft gebruikmaking moeten eerbiedigen en dat opleidingen betaalbaar en degelijk en op hun werkelijke behoeften gericht moeten zijn; herinnert eraan dat als aan deze voorwaarden wordt voldaan, de langdurig werklozen bijscholing kunnen aanwenden als een mogelijkheid om hun werk- en leefomstandigheden te verbeteren;

51.

wijst op het belang van de jongerengarantie als een instrument om jongeren te helpen bij de overgang van school naar werk en om het onderwijs, de vaardigheden en ervaring te verwerven die nodig zijn om een baan van goede kwaliteit te vinden via een stage, leerwerkplek of voortgezet onderwijs;

52.

benadrukt dat het van belang is voor gelijke kansen en een toegankelijk onderwijs- en opleidingsstelsel te zorgen, met name voor benadeelde groepen, en doeltreffende steun te verlenen bij het tegengaan van sociale uitsluiting en bij het toegankelijker maken van werk;

Versterking van de verbindingen tussen onderwijs en werkgelegenheid

53.

onderstreept dat de maatregelen ter vermindering van het percentage vroegtijdige schoolverlaters tot onder de 10 % in 2020, zoals overeengekomen in de Europa 2020-strategie, moeten worden versterkt en gerichter ingezet, in het besef dat schooluitval een hardnekkig probleem in de EU is dat nadelige gevolgen heeft voor de inzetbaarheid en de maatschappelijke integratie van de betrokken jongeren;

54.

meent dat duaal beroepsonderwijs in het leerlingwezen en soortgelijke beroepsgerichte onderwijsstelsels meer aandacht moeten krijgen en moeten uitblinken in kwaliteit, zonder afbreuk te doen aan de academische stelsels, aangezien dit vaak gunstig is voor de integratie op de arbeidsmarkt en een soepelere overgang van onderwijs naar werk, en nuttig blijkt te zijn voor de bevordering van de jeugdwerkgelegenheid;

55.

meent dat de bestaande beroepsopleidingsstelsels het resultaat zijn van bepaalde historische en culturele krachten en zijn gevormd door de heersende rechtsnormen, tradities, pedagogische beginselen en institutionele structuren;

56.

benadrukt de zeer zorgwekkende gegevens over het percentage jongeren dat geen onderwijs geniet, niet aan het werk is en geen opleiding krijgt (NEET's), dat in de meeste lidstaten hoger is dan 10 %; wijst op het rechtstreekse verband tussen hoge jeugdwerkloosheid en vroegtijdig schoolverlaten; benadrukt dat zonder dringend en vastberaden optreden op Europees en nationaal niveau een hele generatie het risico loopt geen toegang tot een voldoende hoog niveau van onderwijs en opleiding te krijgen en derhalve te worden uitgesloten van de arbeidsmarkt, met dramatische gevolgen voor de sociale structuur, de sociale en territoriale samenhang en de houdbaarheid van het Europese economische model als geheel;

57.

onderstreept dat elk nationaal beroepsopleidingsstelsel een instrument is voor de verwezenlijking van bepaalde doelstellingen die per land kunnen verschillen en dat elk stelsel derhalve uitsluitend kan worden beoordeeld op basis van in hoeverre deze doelstellingen erdoor worden verwezenlijkt; wijst erop dat een beroepsopleidingsstelsel alleen van het ene naar het andere land kan worden geëxporteerd als de randvoorwaarden in de betrokken landen vergelijkbaar zijn of kunnen worden aangepast;

58.

wijst nogmaals op het belang van beroepsonderwijs en -opleiding (BOO) om de kansen op de arbeidsmarkt te verbeteren en de weg naar beroepskwalificaties voor jongeren te openen; verzoekt de Commissie en de lidstaten de relevantie van BOO voor de arbeidsmarkt te vergroten door hiervan een integraal onderdeel van het onderwijsstelsel te maken en in deze context hoge kwalificatienormen en kwaliteitsborging te garanderen;

59.

wijst erop dat er naast de twee miljoen niet-ingevulde vacatures in de EU veel overgekwalificeerde jonge werklozen zijn wier vaardigheden niet aansluiten bij de vraag van de arbeidsmarkt; onderstreept daarom het belang van betere synergieën tussen onderwijssystemen en de arbeidsmarkt, met inbegrip van blootstelling aan de arbeidsmarkt, stages en samenwerking met het bedrijfsleven, teneinde het werkgelegenheidsniveau te bevorderen en aanzienlijk te vergroten en innovatieve clusters te creëren; wijst op de belangrijke rol die het bedrijfsleven kan spelen door zich met de onderwijsstelsels in de eigen lidstaat bezig te houden; benadrukt dat er behoefte is aan een globale langetermijnstrategie, in combinatie met onmiddellijke maatregelen, om de onderwijsstelsels op alle niveaus, ook de beroepsopleidingen, aan te passen aan de huidige en toekomstige behoeften van de arbeidsmarkt;

60.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie betreffende de Europese Alliantie voor leerlingplaatsen dat ten doel heeft overheden, het bedrijfsleven, sociale partners, aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding, vertegenwoordigers van jongeren en andere belangrijke actoren bij elkaar te brengen om het leerlingwezen en initiatieven in heel Europa te bevorderen;

61.

wijst op het belang van duale onderwijs- en opleidingsprogramma's, waarin theorie en praktijk worden gecombineerd en die een centrale rol spelen bij de ontwikkeling van vaardigheden en competenties die aansluiten bij de vraag vanuit de arbeidsmarkt, en moedigt de lidstaten aan om dergelijke programma's in hun curricula op te nemen, teneinde de praktische ervaring te bieden die nodig is om soepel vanuit onderwijs en opleiding door te kunnen stromen naar de arbeidsmarkt;

62.

wijst op het belang van beroepsoriëntatie en werkervaring door middel van beoordeling en loopbaanadvies gericht op individuele vaardigheden en behoeften die wordt verstrekt door hooggekwalificeerde arbeidsconsulenten en collegiale consulenten, teneinde ervoor te zorgen dat jongeren goed worden geïnformeerd, begeleid en geadviseerd om een juiste beroepskeuze te kunnen maken;

63.

wijst op de belangrijke rol van onderwijs- en opleidingsinstellingen bij de ontwikkeling van de vaardigheden en competenties van studenten; verzoekt de Commissie en de lidstaten een kwalitatief goede, gerichte beroepskeuzeadvisering gedurende de gehele schooltijd te ontwikkelen, om jongeren te helpen de juiste keuzes te maken met betrekking tot onderwijs en carrière;

64.

merkt op dat het voor een geslaagde overgang naar werk van groot belang is om met kennis van zaken beslissingen te nemen, zin voor initiatief te ontwikkelen en motivatie en zelfbewustzijn te vergroten, terwijl in dit verband tevens passende steun beschikbaar moet worden gesteld; wijst op het belang van goede overgangen, waaronder de overgang van onderwijs naar werk, tussen banen en tussen een baan en een loopbaanonderbreking;

65.

herinnert eraan dat investeren in onderwijs en het ontwikkelen van vaardigheden die aansluiten bij de wensen van de arbeidsmarkt en de samenleving essentieel is voor groei en concurrentiekracht, alsmede voor het Europese bewustzijn, de persoonlijke ontwikkeling en het zelfvertrouwen; wijst erop dat ondernemerschap de ontwikkeling vereist van transversale vaardigheden, zoals creativiteit, kritisch denkvermogen, teamwerk en zin voor initiatief, die bijdragen tot de persoonlijke en professionele ontwikkeling van jongeren en het mogelijk maken dat zij de arbeidsmarkt eerder betreden; benadrukt dat dergelijke investeringen ondersteund moeten worden door een sterkere synergie tussen Europese en nationale initiatieven, met een inbreng voor de diverse onderwijs- en opleidingssectoren alsmede andere relevante sectoren, zoals het werkgelegenheidsbeleid, het sociaal beleid, het jongerenbeleid en de cultuur, naast nauwere samenwerking met alle belanghebbende partijen, zoals de sociale partners en de bedrijven, om te bereiken dat de curricula afgestemd blijven op de behoeften op de arbeidsmarkt;

66.

wijst er nogmaals op dat de lidstaten zich verplicht hebben tot investeringen in het hoger onderwijs en dringt in het licht daarvan aan op een geleidelijke verbetering van de onderwijs- en opleidingsnormen in de Europese onderwijsstelsels; verzoekt de lidstaten investeringen in het onderwijs als essentieel aan te merken, zich ertoe te verplichten om ten minste 2 % van hun bbp in deze sector te investeren en het onderwijs van bezuinigingen te vrijwaren; verzoekt de Commissie de rol van het onderwijs in de Europa 2020-strategie verder te vergroten, door de globale doelstellingen van het strategische kader Onderwijs en Opleiding 2020 te koppelen aan de herziening van Europa 2020;

67.

onderstreept dat permanent investeren in menselijk kapitaal en vaardigheden, en met name in de bijscholing van de huidige beroepsbevolking en ongeschoolde krachten, van essentieel belang is om langdurige werkloosheid tegen te gaan en meer mensen toegang tot kwaliteitsvolle banen te kunnen geven; verzoekt de EU duidelijke eindtermen vast te stellen voor permanente educatie in ontbrekende vaardigheden en het opleidings- en onderwijsaanbod in communicatie, talen en digitale vaardigheden uit te breiden voor oudere werknemers en met name voor laaggeschoolden van boven de 30 en vroegtijdige schoolverlaters;

68.

wijst op de behoefte aan toereikende financiering en gebruikmaking van hoogwaardige stage- en leerlingstelsels en leren op school door de lidstaten, regionale en lokale autoriteiten en individuele werkgevers; herinnert eraan dat deze programma's moeten voldoen aan minimumnormen inzake sociale bescherming;

69.

meent dat er op lokaal, regionaal en nationaal niveau nauwe en systematische partnerschappen moeten worden gesloten tussen overheden en werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers, waaronder openbare en particuliere diensten voor arbeidsvoorziening, en onderwijs- en opleidingsinstellingen, teneinde langetermijnstrategieën te ontwikkelen voor de betreffende nationale arbeidsmarkten en om de beste manieren te vinden om het probleem van discrepanties tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden in al zijn dimensies aan te pakken, en verzoekt de lidstaten dergelijke samenwerking te bevorderen;

70.

meent dat de jongerengarantie een eerste stap is in de richting van een op rechten gebaseerde benadering van de behoeften van jongeren met betrekking tot werk; herinnert aan de verplichting van werkgevers om mee te werken aan het bieden van toegankelijke beroepsopleidingsprogramma's en hoogwaardige stages aan jongeren; wijst erop dat het kwalitatieve aspect van fatsoenlijk werk voor jongeren niet in het gedrang mag komen en dat de fundamentele arbeidsnormen en andere aan de kwaliteit van werk gerelateerde normen, zoals arbeidstijd, minimumloon, sociale zekerheid en veiligheid en gezondheid op de werkplek, centraal staan in de geleverde inspanningen;

Bevordering van de arbeidsmobiliteit

71.

herinnert eraan dat er momenteel sprake is van twee miljoen niet-ingevulde vacatures in de EU; onderstreept de noodzaak van arbeidsmobiliteit in de Unie om deze leemte te kunnen opvullen, en herhaalt het belang van Erasmus+ en Eures in dit verband;

72.

wijst erop dat de mobiliteit van grensarbeiders moet worden bevorderd, door meer te informeren over het bestaan van grensoverschrijdende Eures-partnerschappen die als taak hebben de mobiliteit van grensarbeiders te bevorderen en de bijbehorende belemmeringen terug te dringen, door grensarbeiders informatie en advies te verstrekken over de arbeidskansen en leef- en arbeidsomstandigheden aan beide zijden van de grens; merkt op dat het grensoverschrijdend Eures-netwerk in dit opzicht een belangrijk instrument vormt om grensoverschrijdende werkgelegenheid beter te controleren en te streven naar een beter geïntegreerde Europese arbeidsmarkt;

73.

wijst nogmaals op de mobiliteit van geschoolde werknemers uit derde landen als een van de antwoorden op de demografische uitdagingen, de tekorten op de arbeidsmarkt en de slechte afstemming tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, alsook op de noodzaak om de effecten van braindrain te minimaliseren;

74.

merkt op dat de EU berust op het beginsel van vrij verkeer van werknemers; vraagt om het leren van en de omgang met vreemde talen aan te moedigen met het oog op ontwikkeling van de mobiliteit; wijst erop dat het belangrijk is dat het leren van talen, en met name Europese talen, een onderdeel van het permanente leerproces wordt dat moet worden aangemoedigd, omdat het de mobiliteit van werknemers ten goede komt en het spectrum van arbeidsmogelijkheden verbreedt;

Uitwisseling en validatie van optimale werkwijzen in de EU

75.

wijst erop dat de lidstaten en regionale en lokale autoriteiten optimale werkwijzen moeten uitwisselen en valideren en de doeltreffendheid ervan moeten vergelijken en meten, met name op het gebied van duaal en beroepsonderwijs en stage- en leerlingstelsels en curricula, leerresultaten van niet-formeel en informeel leren, en strategieën voor een leven lang leren, met inachtneming van de specifieke kenmerken van elke arbeidsmarkt en elk onderwijssysteem; wijst op het platform EuroApprenticeship als een van de belangrijkste instrumenten voor het ontwikkelen van Europese partnerschappen en het uitwisselen van optimale werkwijzen ten aanzien van het leerlingwezen;

76.

wijst op de belangrijke rol van niet-formeel en informeel leren, vrijwilligerswerk en een leven lang leren bij de ontwikkeling van vaardigheden en kwalificaties, met name horizontale vaardigheden, bijvoorbeeld op het gebied van ondernemerschap, ICT, persoonlijke vaardigheden en talenkennis, die in veel situaties van pas komen; verzoekt de EU de toegang tot de volwasseneneducatie en het tweedekansonderwijs te verbeteren; dringt aan op de validering en erkenning van niet-formeel en informeel leren door werkgevers en onderwijsinstellingen;

77.

wijst erop hoe belangrijk het is om het Bolognaproces nieuw leven in te blazen en de kans te benutten die de ministersconferentie in Erevan in mei 2015 bood om een begin te maken met nieuwe, geavanceerdere samenwerkingsvormen, die onverwijld in de praktijk moeten worden gebracht;

78.

is van mening dat de Commissie erop moet toezien dat het Erasmus+-programma — met al zijn verschillende acties, waaronder de sportcomponent — naar behoren wordt uitgevoerd; acht het van belang dat de deelnamevoorwaarden worden vereenvoudigd, zodat het programma zoveel mogelijk personen en organisaties kan bereiken;

Stimulering van de ondernemingsgeest bij burgers: kmo's en micro-ondernemingen

79.

meent dat er behoefte is aan beter leiderschap, financieel beheer en het bevorderen van ondernemerschapsonderwijs vanaf een jonge leeftijd, en ondersteunende, wijdverbreide en kwalitatief hoogwaardige kinderopvang voor achtergestelde gezinnen, teneinde het potentieel van jongeren te benutten zodat zij zijn toegerust om werkgevers te worden, niet alleen werknemers, en in staat zijn nieuwe bedrijven te starten en van nieuwe markten te profiteren;

80.

is verheugd over regelingen zoals Erasmus voor jonge ondernemers, die bedoeld zijn om nieuwe ondernemers te helpen bij het verwerven van de nodige vaardigheden voor het runnen van een bedrijf, en meent dat dergelijke programma's verder bevorderd dienen te worden om meer jonge ondernemers te helpen zich te vestigen en te slagen; meent dat er speciale maatregelen ter ondersteuning van jonge ondernemers moeten worden genomen om de toegang tot informatie, financiering en subsidies voor hen te vergemakkelijken, inclusief één-loketdiensten die informatie en steun bieden en gericht zijn op jongeren in bestaande organisaties ter ondersteuning van ondernemerschap;

81.

meent dat niet-formeel onderwijs, met name zoals ontwikkeld in jeugdorganisaties, creativiteit, zin voor initiatief en eigen verantwoordelijkheid bevordert en de kansen van jongeren op de arbeidsmarkt kan vergroten;

82.

onderstreept dat in het onderwijs en de beroepsopleiding op alle niveaus ondernemerschapslessen moeten worden opgenomen, want het in een vroeg stadium stimuleren van de ondernemingsgeest bij jongeren is een doeltreffende manier om de werkloosheid en met name de jeugdwerkloosheid tegen te gaan; dringt in dit verband aan op een actieve dialoog en samenwerking tussen de academische wereld en het bedrijfsleven met het oog op de ontwikkeling van onderwijsprogramma's die jongeren de nodige vaardigheden en competenties bijbrengen;

83.

dringt aan op een toekomst- en resultaatgerichte Europese vaardighedenstrategie als leidraad voor de nationale strategieën op dit gebied, en wenst dat deze in de nationale banenplannen worden geïntegreerd en tevens een globaal kader bieden voor de sectorale actieplannen die in het werkgelegenheidspakket worden voorgesteld;

84.

onderstreept het belang van ondersteuning en stimulerende maatregelen voor start-ups, kmo's, micro-ondernemingen en actoren uit de sociale economie, teneinde de oprichting en exploitatie ervan te bevorderen, alsook de noodzaak om het beginsel van betere regelgeving te verankeren en naar dit beginsel te handelen, en de aanwerving van gekwalificeerde arbeidskrachten en de opleiding van werknemers te vergemakkelijken; wijst er in dit verband op dat de belastingdruk moet worden verlegd van arbeid naar andere vormen van belasting die minder schadelijk zijn voor de werkgelegenheid en de groei, terwijl voldoende sociale bescherming wordt gewaarborgd;

85.

verzoekt de lidstaten de belastingdruk op arbeid te verminderen;

86.

herinnert eraan dat bijna 99 % van de Europese ondernemingen kmo's zijn en dat zij een stuwende kracht zijn achter de totstandbrenging van een concurrerende arbeidsmarkt in de EU; wijst er in dit opzicht op dat de Europese wetgeving op het „Think Small First”-beginsel moet worden gestoeld, teneinde de bureaucratische belemmeringen voor kmo's terug te dringen en hen in staat te stellen hun volledige potentieel voor het scheppen van banen te benutten;

87.

meent dat ondernemers in opleiding en stages voor werknemers moeten investeren en dat er hiertoe stimulansen moeten worden ingevoerd en waar nodig verder ontwikkeld, omdat dit hen in staat stelt uit te breiden en nieuwe banen te scheppen; meent dat de ontwikkeling van werkgeversnetwerken kmo's en micro-ondernemingen kan helpen toegang te krijgen tot het opleidingsaanbod en de ondersteuning die zij nodig hebben;

Innovatie en digitalisering: nieuwe vaardigheden en banen

88.

wijst op het belang van innovatie en digitalisering voor groei, productiviteit en een eerlijkere, duurzamere en inclusievere samenleving en, in dit verband, op de noodzaak om te voorzien in kennis, creativiteit en vaardigheden, alsook motivatie en vastbeslotenheid van werknemers en toekomstige werknemers en werkgevers, met het oog op de totstandbrenging van innovatieve, creatieve en digitale producten en diensten; benadrukt dat de „digitale kloof” moet worden overbrugd en dat het van belang is in het kader van een leven lang leren digitale vaardigheden te ontwikkelen en nieuwe media en nieuwe technologie in de curricula op te nemen; benadrukt voorts dat er innovatieve leermethoden moeten worden ontwikkeld en dat de beschikbaarheid van onderwijs online of op afstand moet worden uitgebreid met behulp van open leermiddelen (OER) waarmee iedereen dezelfde toegang tot onderwijs en opleiding heeft;

89.

wijst op de noodzaak om een breed scala aan opkomende industrieën en belangrijke groeisectoren vast te stellen waarop de lidstaten zich moeten richten bij de ontwikkeling van hun basis van vaardigheden;

90.

benadrukt het werkgelegenheidspotentieel dat wordt geboden door het voltooien van de digitale interne markt, het uitbouwen van de energie-unie, het scheppen van banen door te investeren in onderzoek en ontwikkeling en innovatie, het bevorderen van sociaal ondernemerschap en de sociale economie en het bijscholen van werknemers in de sectoren gezondheidszorg en sociale zorg en het bevorderen van verbeterde vervoersnetwerken;

91.

benadrukt de recente ontwikkeling bij bedrijven om hun productie en diensten naar de EU terug te brengen en de mogelijkheden die hierdoor ontstaan voor de werkgelegenheid, met name voor jongeren; meent dat de economieën van de EU een unieke kans hebben om deze ontwikkeling van het terugbrengen van banen te versnellen door ervoor te zorgen dat de vaardigheden van onze beroepsbevolking aansluiten bij de behoeften van het bedrijfsleven;

92.

onderstreept het belang van STEM-studies (wetenschap, technologie, engineering en wiskunde) en benadrukt de rol ervan waardoor Europa mondiaal een belangrijke positie in kan nemen met betrekking tot geavanceerde technologische ontwikkelingen;

93.

steunt het initiatief van de Commissie in samenwerking met het drievoorzitterschapsteam om in Europa de ondernemersgeest te bevorderen en overdraagbare vaardigheden voor het leven te ontwikkelen;

94.

wijst erop dat de EU te maken heeft met een tekort aan mensen die een STEM-opleiding (natuurwetenschappen, technologie, ingenieurswetenschappen en wiskunde) hebben gevolgd, terwijl er een overaanbod is van afgestudeerden in de sociale wetenschappen; is van mening dat er op Europees en nationaal niveau extra initiatieven nodig zijn om de knelpunten in de STEM-studierichtingen en het overeenkomstige banenaanbod aan te pakken; beveelt de Commissie en de lidstaten aan maatregelen te nemen om de attractiviteit en waarde van de STEM-vakken te vergroten en jongeren, en met name vrouwen, aan te moedigen om aan een STEM-studie te beginnen;

95.

wijst erop dat er ook in de 21e eeuw nog plaats is voor traditionele knowhow die stabiele banen oplevert die niet kunnen worden uitbesteed, en die de basis vormt voor een aantal gebieden waarop Europa uitblinkt; vraagt om steun, zodat deze traditionele vaardigheden in stand worden gehouden en via opleidingen kunnen worden doorgegeven aan toekomstige generaties, waarbij zij, waar mogelijk, moeten worden gecombineerd met nieuwe inzichten, o.a. digitale vaardigheden, om maximaal van hun potentieel te profiteren;

Maatregelen ten aanzien van jongere en oudere werknemers en werknemers met een handicap

96.

wijst op de noodzaak en het belang van bijzondere maatregelen en steun voor werkgevers, met name kmo's, om hen te helpen meer hoogwaardige en duurzame werkgelegenheid te scheppen en beroepsgerichte opleidingen en loopbaanvooruitzichten te bieden aan groepen die op de arbeidsmarkt achtergesteld worden, zoals jongeren, oudere werknemers, vrouwen, migranten, mensen met een handicap en de langdurig werklozen; erkent en steunt de rol van zowel openbare als particuliere diensten voor arbeidsvoorziening bij de bevordering van concurrerende arbeidsmarkten; herinnert aan het belang van de sociale en economische verantwoordelijkheid van werkgevers en onderwijsinstellingen jegens alle werknemers en de maatschappij; is van mening dat dergelijke sociale verantwoordelijkheid ook moet worden verlangd van de instellingen die verantwoordelijk zijn voor onderwijs en opleiding;

97.

erkent de uitdagingen waarmee jongeren worden geconfronteerd wanneer zij de arbeidsmarkt betreden; herinnert eraan dat het belangrijk is dat zij eerst werkervaring opdoen tijdens hun studie om hun inzetbaarheid te bevorderen en de overgang van school naar werk efficiënter en doeltreffender te maken; wijst op het potentieel dat ondernemerschap onder jongeren biedt, en doet derhalve een beroep op de verantwoordelijkheidszin van de werkgevers en de lidstaten om jongeren de kans te bieden dergelijke ervaring op te doen en jongeren te steunen bij het verwerven van de juiste vaardigheden; benadrukt voorts het belang van samenwerking tussen scholen en werkgevers in dit verband, en verzoekt de EU-instellingen en de lidstaten ondernemersvriendelijker te worden en jongeren te steunen bij het omzetten van hun ideeën in succesvolle ondernemingsplannen;

Beleidsvoorstellen en aanbevelingen

98.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten te investeren in innovatieve en veelbelovende nieuwe economische sectoren om investeringen in de EU aan te moedigen ter bevordering van groei en nieuwe, hoogwaardige, duurzame werkgelegenheid, wat zal leiden tot een eerlijkere, duurzame en inclusieve samenleving; benadrukt voorts dat het van belang is dat de lidstaten economische en financiële maatregelen nemen en arbeidsmarkthervormingen doorvoeren die gebaseerd zijn op duidelijke, op gegevens gebaseerde en meetbare indicatoren waarvan de doeltreffendheid kan worden aangetoond;

99.

verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat hun hervormingen van de arbeidsmarkt gericht zijn op het stimuleren van hoogwaardige werkgelegenheid, het terugdringen van segmentering, het bevorderen van de integratie van kwetsbare groepen in de arbeidsmarkt, het bevorderen van gendergelijkheid, het verminderen van armoede onder werkenden en het garanderen van gepaste sociale bescherming aan alle werkenden, ook zelfstandigen;

100.

verzoekt de lidstaten om te investeren in voorschools onderwijs en taalonderwijs en lessen informatie- en communicatietechnologie op basisscholen;

101.

verzoekt de lidstaten ten volle rekening te houden met het belang van automatisering als een ontwikkeling die ertoe kan leiden dat veel banen overbodig worden, en hun opleidingsprogramma's voor werklozen te richten op het aanleren van vaardigheden die bruikbaar zijn in niet-routinematige banen;

102.

verzoekt de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten zich te laten inspireren door optimale werkmethoden en vanuit daar een stap te maken naar beleidsmaatregelen die de werkgelegenheidspercentages optrekken en armoede en ongelijkheid verminderen, en meer ambitieuze hervormingen door te voeren die gebaseerd zijn op die werkwijzen; verzoekt de lidstaten voorts om de doeltreffendheid van dergelijke werkwijzen te vergelijken en te meten, om te zorgen voor het juiste evenwicht tussen aanpassingsvermogen en zekerheid voor werknemers en bedrijven, en om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de arbeidsmarkten en onderwijsstelsels in de lidstaten;

103.

verzoekt steden en regio's zich te concentreren op kwaliteitsonderwijs en -opleidingen, de bestrijding van voortijdig schoolverlaten en de strijd tegen de jeugdwerkloosheid, omdat jongeren dringend behoefte hebben aan nieuwe perspectieven en al het mogelijke moet worden gedaan om hen daarbij te helpen;

104.

verzoekt de lidstaten collectieve benaderingen zoals werkgeversnetwerken te ontwikkelen om te helpen bij het overwinnen van de obstakels voor werkgevers om ambitieuzere plannen voor personeelsontwikkeling na te streven;

105.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om sociale ondernemingen die rekening houden met hun verantwoordelijkheid ten aanzien van het milieu, consumenten en werknemers, te bevorderen en steunen;

106.

verzoekt de lidstaten minimumlonen in te voeren in het kader van de vermindering van de loonverschillen, met een marge voor elke lidstaat die een fatsoenlijk loon garandeert, langs wettelijke of conventionele weg en met inachtneming van de nationale praktijken;

107.

verzoekt de lidstaten om leiderschap, management, ondernemerschaps- en financieel onderwijs, adviezen over het opstarten van een bedrijf en communicatietechnologieën op te nemen in hun onderwijsprogramma's, met inbegrip van strategieën voor een leven lang leren, en om prioriteit te verlenen aan de verdere ontwikkeling van programma's voor beroepsonderwijs en -opleiding, met inbegrip van het versterken van het Europees vakmanschap, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillen tussen de lidstaten wat betreft arbeidsmarkt en onderwijsstelsels en een standaardaanpak moet worden vermeden;

108.

vraagt de Commissie om een Europees platform voor de erkenning en validatie van gemeenschappelijke vaardigheden op te zetten voor specifieke activiteiten en beroepen, waarin ook vaardigheden verworven via vrijwilligerswerk worden erkend;

109.

verzoekt de lidstaten uitvoering te geven aan de aanbeveling van de Raad van 2012 inzake de validering van niet-formeel en informeel leren als een manier om de competenties te erkennen die zijn verworven door niet-formeel onderwijs, met name in vrijwilligers- en jeugdwerk, en de uitvoering van beleidsmaatregelen voor een leven lang leren te ondersteunen;

110.

verzoekt de lidstaten steun te verlenen aan de nauwe en systematische betrokkenheid van belanghebbenden op de arbeidsmarkt, met inbegrip van werkgevers- en werknemersorganisaties, opleidingsinstituten en openbare en particuliere diensten voor arbeidsvoorziening, op lokaal, regionaal en nationaal niveau, waaronder het vergemakkelijken van de onderlinge communicatie en uitwisseling van informatie, teneinde nauwere banden tussen onderwijs en opleiding en de arbeidsmarkt te bevorderen, een betere afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt te realiseren en vooruit te lopen op en plannen te maken voor toekomstige behoeften aan vaardigheden en kwalificaties;

111.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en de regionale en lokale overheden te voorzien in financiële en economische stimulansen ter ondersteuning van deelname aan permanente scholing en opleiding, teneinde voor de toekomst een gekwalificeerde beroepsbevolking te kunnen garanderen; raadt aan dergelijke stimulansen te baseren op meetbare en op gegevens gebaseerde indicatoren waarvan de doeltreffendheid kan worden aangetoond;

112.

verzoekt de lidstaten passende opleiding te bieden en te zorgen voor permanente professionele ontwikkeling van leerkrachten en leidinggevenden uit het onderwijs, teneinde hen te helpen de meest geschikte onderwijsmethoden te gebruiken en de ontwikkeling van vaardigheden en competenties voor de 21ste eeuw bij de Europese jongeren mogelijk te maken; wijst er voorts op dat het belangrijk is dat leerkrachten worden voorzien van op ervaring gebaseerde kennis waarin praktijk en theorie worden gecombineerd, met name met betrekking tot nieuwe technologieën en digitalisering, zodat zij deze kennis op studenten kunnen overbrengen;

113.

verzoekt de lidstaten en de EU snel concrete stappen te ondernemen om het beleid en de huidige wetgeving inzake de wederzijdse erkenning van kwalificaties en academische titels in de EU ten uitvoer te leggen en aldus de eerlijke arbeidsmobiliteit binnen de EU te bevorderen en het probleem van niet-ingevulde vacatures aan te pakken;

114.

verzoekt de Commissie en de lidstaten prognoses inzake de veranderende arbeidsmarkten te verstrekken, met name in verband met de uitdagingen als gevolg van de mondialisering, alsook prognoses van de verwachte banen en vaardigheden per lidstaat en in alle sectoren;

o

o o

115.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0038.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0394.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0110.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0010.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0037.

(6)  PB C 398 van 22.12.2012, blz. 1.

(7)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.

(8)  Verslag van de Europese Commissie getiteld „Employment and Social Situation: Quarterly Review” van maart 2015.

(9)  Europese Commissie (2013),„Werkgelegenheid en sociale ontwikkelingen in Europa”.

(10)  Verslag van de Europese Commissie van 13 april 2015 getiteld „Employment and Social Situation: Quarterly Review”.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/246


P8_TA(2015)0322

30e en 31e jaarverslag over de controle op de toepassing van het EU-recht (2012-2013)

Resolutie van het Europees Parlement van 10 september 2015 over het 30e en 31e jaarverslag over de controle op de toepassing van het EU-recht (2012-2013) (2014/2253(INI))

(2017/C 316/28)

Het Europees Parlement,

gezien het 30e jaarlijkse verslag over de controle op de toepassing van het EU-recht (2012) (COM(2013)0726),

gezien het 31e jaarlijkse verslag over de controle op de toepassing van het EU-recht (2013) (COM(2014)0612),

gezien het verslag van de Commissie „Evaluatieverslag EU-Pilot” (COM(2010)0070),

gezien het verslag van de Commissie „Tweede evaluatieverslag over EU Pilot” (COM(2011)0930),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 maart 2002 betreffende betrekkingen met de klager inzake inbreuken op het gemeenschapsrecht (COM(2002)0141),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 april 2012 getiteld „Tot modernisering van het beheer van betrekkingen met de klager inzake de toepassing van het recht van de Unie” (COM(2012)0154),

gezien het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (1),

gezien zijn resolutie van 4 februari 2014 over het 29ste jaarverslag over de controle op de toepassing van het gemeenschapsrecht (2011) (2),

gezien het onderzoek: „The impact of the crisis on fundamental rights across Member States of the EU — Comparative analysis” (3), („De impact van de crisis op de grondrechten in de lidstaten — een vergelijkende analyse”),

gezien het door de Commissie op 19 mei 2015 goedgekeurde pakket maatregelen voor betere regelgeving,

gezien artikel 52 en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, de Commissie constitutionele zaken, en de Commissie verzoekschriften (A8-0242/2015),

A.

overwegende dat artikel 17 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) de Commissie de essentiële rol van „hoedster van de Verdragen” toebedeelt;

B.

overwegende dat, overeenkomstig artikel 6, lid 1, VEU, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU-Handvest) dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen, en gericht is aan de instellingen, organen, instanties en agentschappen van de Unie, alsmede de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen (artikel 51, lid 1, EU-handvest);

C.

overwegende dat, overeenkomstig artikel 258, leden 1 en 2, VWEU, de Commissie een met redenen omkleed advies uitbrengt indien zij van oordeel is dat een lidstaat een krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, en de zaak aanhangig kan maken bij het Hof van Justitie van de Europese Unie indien de betrokken staat dit advies niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn opvolgt;

D.

overwegende dat het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie voorziet in de informatie-uitwisseling over alle inbreukprocedures vanaf de ingebrekestelling, maar dat de informele EU-Pilot-procedure die voorafgaat aan de inleiding van de formele inbreukprocedure buiten dat kader valt;

E.

overwegende dat artikel 41 van het EU-Handvest het recht op behoorlijk bestuur omschrijft als het recht van eenieder dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen worden behandeld, en dat artikel 298 VWEU bepaalt dat bij de vervulling van hun taken de instellingen, organen en instanties van de Unie steunen op een open, doeltreffend en onafhankelijk ambtenarenapparaat;

F.

overwegende dat artikel 51 van het EU-Handvest de verplichting van de lidstaten om het Handvest na te leven beperkt tot de situatie waarin zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, maar voor de instellingen, organen en instanties van de EU niet in een dergelijke beperking van de verplichtingen uit het Handvest voorziet;

G.

overwegende dat, in de context van de recente financiële crisis, lidstaten maatregelen hebben moeten treffen die de naleving van het primaire EU-recht in gevaar brengen, met name de bepalingen inzake de bescherming van de sociale en economische rechten;

1.

merkt op dat de Commissie overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 27 oktober 2011 van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over toelichtende stukken, de beide medewetgevers verslag heeft uitgebracht over haar tenuitvoerlegging;

2.

is ingenomen met het 30e en 31e jaarverslag van de Commissie over de toepassing van het EU-recht, en merkt op dat, volgens deze jaarverslagen, in het jaar 2012 op de vier beleidsterreinen vervoer, gezondheids- en consumentenbescherming, milieubescherming en de interne markt en diensten, de meeste inbreukprocedures met betrekking tot omzetting zijn ingeleid tegen de lidstaten, overwegende dat in 2013 de gebieden milieu, gezondheids- en consumentenbescherming, interne markt en diensten, en vervoer, het meest problematisch waren; herinnert er echter aan dat deze beoordelingen achteraf niet in de plaats kunnen treden van de verplichting van de Commissie om op doeltreffende wijze en tijdig toezicht uit te oefenen op de toepassing en uitvoering van het EU-recht, en merkt op dat het Parlement middels zijn toezicht op de Commissie kan bijdragen aan de evaluatie van de uitvoering van wetgeving;

3.

wijst erop dat de Europese burger, in een Europese Unie die berust op de rechtsstaat en de zekerheid en voorzienbaarheid van de wetgeving, vóór alles op een duidelijke, toegankelijke, transparante en snelle manier te weten moet kunnen komen (ook via internet) of er nationale regels zijn ingevoerd ter omzetting van Unierecht, en welke dat zijn, en welke nationale autoriteiten verantwoordelijk zijn voor een correcte uitvoering van die regels;

4.

merkt op dat burgers en bedrijven een eenvoudig, voorspelbaar en betrouwbaar regelgevingskader verwachten;

5.

dringt er bij de Commissie op aan bij de uitvaardiging en evaluatie van wetgeving meer te letten op de lasten waarmee zij de kmo's wellicht opzadelt;

6.

vraagt de Commissie en de lidstaten om in een vroeger stadium van het wetgevingsproces afstemming te zoeken zodat het eindresultaat doeltreffender ten uitvoer kan worden gelegd;

7.

merkt op dat laattijdige omzetting, onjuiste omzetting en slechte toepassing van het EU-recht kan leiden tot differentiëring tussen de lidstaten en een gelijk speelveld in EU als geheel kan verstoren;

8.

vraagt de Commissie alle lidstaten gelijk te behandelen, ongeacht hun grootte of het tijdstip van hun toetreding;

9.

merkt op dat de uitvoering en omzetting van het EU-recht ongelijk blijft in de lidstaten; merkt op dat burgers die in een andere lidstaat willen leven, werken of zaken willen doen, dagelijks worden geconfronteerd met aanhoudende problemen vanwege de ongelijke uitvoering van het EU-recht binnen de rechtssystemen van de lidstaten;

10.

herinnert eraan dat de Commissie, overeenkomstig artikel 17 VEU, de taak heeft toe te zien op de toepassing van het recht van de Unie, met inbegrip van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (artikel 6, lid 1, VEU), waarvan de bepalingen zijn gericht op de instellingen, organen, instanties en agentschappen van de Unie en op de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen (artikel 51, lid 1, EU-Handvest); herinnert eraan dat de Commissie, op grond van de artikelen 258 tot en met 260 VWEU, de bevoegdheid heeft inbreukprocedures in te leiden om de naleving van het EU-recht te waarborgen; verzoekt de Commissie niettemin om de uitoefening van de rol van het Parlement van medewetgever te vergemakkelijken door het van voldoende informatie te voorzien en haar verantwoordingsplicht te blijven vervullen;

11.

merkt op dat er in totaal 731 inbreukprocedures werden afgesloten omdat de lidstaten in kwestie aantoonden dat zij het EU-recht waren nagekomen; neemt kennis van het feit dat het Hof van Justitie in 2013 52 keer uitspraak heeft gedaan op grond van artikel 258 VWEU, waarbij de uitspraak in 31 arresten (59,6 %) ongunstig uitviel voor de lidstaten; herinnert eraan dat, om deze statistieken in perspectief te plaatsen, het Hof tot nu toe in 3 274 (87,3 %) inbreukprocedures de Commissie in het gelijk stelde; verzoekt de Commissie bijzondere aandacht te besteden aan de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van al deze uitspraken;

12.

is ingenomen met het feit dat de Commissie steeds meer beroep doet op uitvoeringsplannen voor nieuwe EU-wetgeving gericht aan de lidstaten, waardoor meer kans is op tijdige en correcte uitvoering bij de omzetting en toepassing, problemen bij de omzetting en toepassing worden voorkomen, wat op zijn beurt een impact heeft op het aantal hiermee samenhangende verzoekschriften dat wordt ingediend;

13.

wijst nogmaals op het feit dat de Commissie nadruk moet leggen op doeltreffende probleemoplossing, doeltreffend beheer en preventieve maatregelen, maar stelt voor dat de Commissie eveneens nadenkt over nieuwe, andere manieren dan formele inbreukprocedures om de omzetting en handhaving van het EU-recht te verbeteren;

14.

houdt er onverkort aan vast dat EU-wetgeving naar behoren en onverwijld moet worden omgezet in de rechtsorde van elke lidstaat, zodat onnodige vertragingen en inbreukprocedures kunnen worden voorkomen; verzoekt de autoriteiten in de lidstaten dringend om „gold-plating” (overdreven omzetting) te vermijden; dit leidt immers dikwijls tot zeer verschillend verlopende uitvoeringsprocessen in de lidstaten, waardoor het respect voor EU-wetgeving afneemt wanneer de burger zich realiseert dat binnen de EU aanzienlijke verschillen bestaan; wijst op de noodzaak van intensievere samenwerking tussen de leden van het Europees Parlement en de commissies Europese zaken van de nationale en regionale parlementen; is ingenomen met de vernieuwing van het Verdrag van Lissabon op grond waarvan het Hof van Justitie, op verzoek van de Commissie, aan de lidstaten sancties kan opleggen wegens te late omzetting zonder een tweede uitspraak af te wachten; dringt er bij de EU-instellingen (Raad, Commissie, ECB) op aan het primaire EU-recht te respecteren (Verdragen en Handvest van de grondrechten) bij de uitvaardiging van secundair recht, of de formulering van beleidsmaatregelen in economische en sociale aangelegenheden die de grondrechten en het algemeen belang raken;

15.

merkt het gebruik door de Commissie op van het begrip „gold-plating”, dat verwijst naar een teveel aan normen, richtsnoeren en procedures die zich op nationaal, regionaal en lokaal niveau ophopen en de verwachte beleidsdoelstellingen doorkruisen; vraagt de Europese Commissie om het begrip duidelijk te omschrijven; benadrukt dat in die omschrijving duidelijk moet uitkomen dat de lidstaten het recht hebben strengere normen vast te stellen waar nodig, waarbij wel moet worden bedacht dat betere harmonisatie bij de tenuitvoerlegging van de EU-milieuwetgeving belangrijk is voor de werking van de interne markt;

16.

stelt vast dat de afname in 2012 van het aantal inbreukprocedures wegens te late omzetting ten opzichte van voorgaande jaren voornamelijk te danken was aan het feit dat er in 2012 minder richtlijnen omgezet moesten worden; erkent echter dat de statistieken voor het jaar 2013 een reële afname van het aantal inbreukprocedures wegens te late omzetting te zien geven, en het aantal inbreukprocedures eind 2013 het laagste niveau in vijf jaar tijd bereikte, hetgeen als een positief gevolg kan worden opgevat van de invoering in artikel 260, lid 3, VWEU van de spoedprocedure voor sancties in geval van niet-omzetting;

17.

merkt op dat de daling van het aantal inbreukprocedures wegens te late omzetting in 2013, 2012 en in de laatste vijf jaar verklaard kan worden door het gebruik van het EU-pilotsysteem (inclusief SOLVIT 2) en door de opneming in artikel 260, lid 3 VWEU van de spoedprocedure voor sancties in geval van niet-omzetting; benadrukt dat de tijdige omzetting van richtlijnen een belangrijke beleidsprioriteit van de Commissie moet blijven en de omzettingstermijnen moeten worden gehandhaafd;

18.

wijst erop dat de toename tijdens de onderzochte periode van het aantal nieuwe dossiers via EU-pilot, met name in verband met het milieu, belasting, justitie en douane, en de afname van het aantal openstaande inbreukprocedures, blijk geven van een positieve tendens in de lidstaten wat betreft de uitvoering van EU-recht, en aantoont dat EU-pilot een doeltreffend middel is om tot een vroegtijdige oplossing voor mogelijke inbreuken te komen; is van niettemin van mening dat meer gedaan moet worden op het gebied van de handhaving van EU-recht om de doorzichtigheid daarvan en de controle daarop door klagers en belanghebbende partijen te verbeteren, en betreurt het dat, ondanks herhaalde verzoeken, het Parlement nog steeds onvoldoende toegang heeft tot informatie over EU-Pilot-procedures en lopende zaken; stelt vast dat er behoefte bestaat aan versterking van de juridische status en de legitimiteit van EU-pilot, en is van mening dat dit tot stand gebracht kan worden door meer transparantie en grotere participatie van klagers en het Europees Parlement;

19.

roept de Commissie daarom andermaal op met voorstellen te komen voor bindende regels in de vorm van een verordening krachtens de nieuwe rechtsgrondslag van artikel 298 VWEU teneinde het recht van de burger op behoorlijk bestuur, zoals bepaald in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, ten volle te eerbiedigen;

20.

erkent dat de primaire verantwoordelijkheid voor de correcte tenuitvoerlegging en toepassing van EU-recht bij de lidstaten ligt, en benadrukt dat de EU-instellingen verplicht zijn het primaire EU-recht in acht te nemen bij het produceren van afgeleid EU-recht, of bij het besluiten over, het uitvoeren van en het voorschrijven van sociaal, economisch of ander beleid aan lidstaten, en benadrukt tevens hun verplichting om EU-lidstaten bij te staan in hun pogingen om democratische en sociale waarden te respecteren en EU-wetgeving om te zetten in tijden van bezuinigingen en economische beperkingen; herinnert eraan dat de EU-instellingen gebonden zijn aan het subsidiariteitsbeginsel en de bevoegdheden van de lidstaten dienen te respecteren;

21.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de bezuinigingsmaatregelen die aan de EU-lidstaten met te hoge schulden tijdens de periode van de twee onderhavige jaarverslagen zijn opgelegd, welke maatregelen vervolgens in wetgevingshandelingen van afgeleid EU-recht zijn opgenomen om te worden omgezet in nationaal recht, en met name over de drastische besparingen op overheidsuitgaven als gevolg waarvan de capaciteit van het administratieve en gerechtelijke apparaat van de lidstaten om het EU-recht correct uit te voeren, aanzienlijk is afgenomen;;

22.

is van mening dat de lidstaten waarvoor hervormingsprogramma's gelden, in staat moeten blijven om hun verplichting tot eerbiediging van sociale en economische rechten na te komen;

23.

herinnert eraan dat de EU-instellingen, ook als zij handelen als lid van groepen van internationale kredietverleners, gebonden zijn aan de Verdragen en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

24.

benadrukt dat het van het allergrootste belang is dat de EU-instellingen de Verdragen naleven; merkt op dat de Commissie de lidstaten moet helpen bij de correcte invoering van de EU-wetgeving, om de steun voor de EU en het vertrouwen in haar legitimiteit te versterken; spoort de Commissie aan om bedenkingen die de lidstaten tijdens de uitvoeringsprocedure kenbaar maken, te publiceren; benadrukt dat de steun van nationale parlementen bij de omzetting van wetgeving van essentieel belang is om de toepassing van EU-wetgeving te verbeteren en verzoekt dan ook om de dialoog met de nationale parlementen te intensiveren, ook indien bedenkingen betreffende de subsidiariteit zijn geuit; merkt de cruciale rol op van reguliere beoordelingen achteraf en het belang om de opvatting van de nationale parlementen te vragen, teneinde zorgen of wetgevingsproblemen die nog niet eerder bekend waren, weg te nemen;

25.

wijst erop dat het recht om een verzoekschrift te richten tot het Parlement een van de steunpilaren is van het Europees burgerschap, overeenkomstig artikel 44 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 227 VWEU; wijst erop dat dit recht instrumenten biedt die nodig maar niet voldoende zijn om de deelname van het publiek aan het besluitvormingsproces van de Europese Unie te versterken en een belangrijke rol vervult bij het identificeren en beoordelen van mogelijke lacunes en overtredingen in het kader van de uitvoering van EU-wetgeving door de lidstaten, alsook bij het informeren van de EU-instellingen hierover; benadrukt in dit verband de cruciale rol van de Commissie verzoekschriften als doeltreffende schakel tussen de EU-burgers, het Parlement, de Commissie en de nationale parlementen;

26.

is verheugd dat de Commissie de essentiële rol erkent die de klager vervult door haar te helpen inbreuken op het EU-recht op te sporen;

27.

herhaalt dat de Europese instellingen, en met name de Commissie en de Raad, de wetgeving en jurisprudentie van de EU op het gebied van transparantie en de toegang tot documenten volledig moeten toepassen en naleven; eist in dit verband de daadwerkelijke toepassing van Verordening (EG) nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (4), en van de daarmee verband houdende uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie;

28.

benadrukt dat de EU is opgericht als een Unie die gegrondvest is op het beginsel van de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten (artikel 2 VEU); herhaalt dat zorgvuldig toezicht op handelingen en nalatigheden van de lidstaten en de EU-instellingen van het grootste belang is, en benadrukt dat het aantal verzoekschriften dat gericht is aan het Parlement en het aantal klachten bij de Commissie over problemen die al door de Commissie opgelost zouden zijn, aantonen dat burgers zich steeds meer het belang van betere toepassing van EU-recht aantrekken; verzoekt de Commissie om sneller en duidelijker te reageren op kennisgevingen van burgers in verband met inbreuken op het EU-recht;

29.

neemt kennis van het grote aantal inbreukprocedures dat in 2013 werd afgesloten voordat ze het Hof van Justitie bereikten, waarbij slechts ongeveer 6,6 % van alle zaken werd afgesloten met een uitspraak van het Hof; is bijgevolg van mening dat het van wezenlijk belang is nauwkeurig toezicht te blijven houden op de maatregelen van de lidstaten, rekening houdend met het feit dat in sommige verzoekschriften steeds wordt verwezen naar problemen die blijven bestaan nadat een zaak is afgesloten;

30.

is ingenomen met het feit dat de Commissie steeds meer belang hecht aan verzoekschriften als informatiebron ten aanzien van klachten van burgers over overheden, waaronder de Europese Unie, en mogelijke schendingen van de EU-wetgeving bij de daadwerkelijke toepassing ervan, wat wordt aangetoond door het feit dat in de twee jaarverslagen bijzondere aandacht werd besteed aan verzoekschriften; merkt op dat er tegelijkertijd meer verzoekschriften worden doorgestuurd door de Commissie verzoekschriften naar de Commissie met het verzoek om bijkomende informatie te verstrekken; betreurt echter de trage beantwoording van talrijke verzoekschriften wanneer de Commissie om een standpunt wordt gevraagd;

31.

merkt bovendien op dat behoefte bestaat aan een constructieve dialoog met de lidstaten in het kader van de Commissie verzoekschriften en verzoekt de lidstaten waarop de relevante verzoekschriften betrekking hebben vertegenwoordigers te sturen om tijdens haar vergaderingen voor de commissie te spreken;

32.

wijst erop dat de door de EU-burgers of in een lidstaat woonachtige personen ingediende verzoekschriften betrekking hebben op schendingen van de EU-wetgeving, met name met betrekking tot de grondrechten, binnenlandse zaken, justitie, de interne markt, gezondheid, consumenten, vervoer, belasting, landbouw en plattelandsontwikkeling en het milieu; is van mening dat uit de verzoekschriften blijkt dat er nog altijd vele verstrekkende gevallen van onvolledige omzetting of het ontbreken van toereikende handhaving zijn, hetgeen effectief tot een onjuiste toepassing van het EU-recht leidt; benadrukt dat een dergelijke situatie meer inspanningen van de lidstaten en een permanente controle door de Commissie vereist; onderstreept met name dat er veel verzoekschriften worden ingediend om te wijzen op discriminatie en belemmeringen waar personen met een handicap mee te maken krijgen;

33.

merkt op dat er problemen blijven bestaan in de dialoog met sommige lidstaten en sommige regio's, die aarzelen om de gevraagde documenten of uitleg te verstrekken;

34.

is ingenomen met de inzet van de diensten van de Commissie om de uitwisseling van informatie met de Commissie verzoekschriften te verbeteren en herhaalt zijn verzoek om:

a)

te zorgen voor verbeterde communicatie tussen de twee partijen, met name met betrekking tot het starten van inbreukprocedures door de Commissie en de voortgang daarvan, met inbegrip van de EU Pilot-procedure, om ervoor te zorgen dat het Parlement volledig wordt geïnformeerd, zodat het zijn wetgevingswerkzaamheden kan blijven verbeteren;

b)

meer inspanningen te leveren om binnen een redelijke termijn alle mogelijke relevante informatie te verstrekken over de onderzoeks- en inbreukprocedures aan de Commissie verzoekschriften, waardoor de commissie op een meer doeltreffende manier kan reageren op verzoeken van burgers;

c)

instemming van de Commissie om rekening te houden met de verslagen van de Commissie verzoekschriften, en met name met de daarin opgenomen bevindingen en aanbevelingen, wanneer de Commissie haar mededelingen opstelt en herziening van wetgeving voorbereidt;

35.

betreurt het dat het Europees Parlement, dat de Europese burgers rechtstreeks vertegenwoordigt en zich als volwaardig medewetgever via parlementaire vragen en de werkzaamheden van de Commissie verzoekschriften steeds meer bezighoudt met klachtenprocedures, nog steeds niet automatisch transparante en tijdige informatie verkrijgt over de uitvoering van EU-wetgeving, ofschoon die informatie essentieel is, niet alleen om de toegankelijkheid en rechtszekerheid voor de Europese burger te vergroten maar ook met het oog op wijzigingen ter verbetering van die wetgeving; is van mening dat betere communicatie tussen het Europees Parlement en nationale parlementen in dit verband een stap in de goede richting kan zijn; dringt aan op meer doeltreffende en doelmatige samenwerking tussen de instellingen en verwacht dat de Commissie de clausule in het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie te goeder trouw toepast waarin zij zich ertoe verplicht om „het Parlement beknopte gegevens ter beschikking [te stellen] over alle inbreukprocedures vanaf de ingebrekestelling, waaronder, zo het Parlement hierom verzoekt, […] de kwesties waarop de inbreukprocedure betrekking heeft”;

36.

verlangt dat er bij de bevoegde directoraten-generaal van het Parlement (IPOL, EXPO en Onderzoek) een autonoom systeem wordt ingericht voor ex-post-effectbeoordeling van de belangrijkste Europese wetgeving die bij medebeslissing en overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure door het Europees Parlement, deels met medewerking van de nationale parlementen, is aangenomen;

37.

merkt op dat het Hof heeft aangegeven dat „schade die door nationale instellingen is veroorzaakt […] alleen tot aansprakelijkheid van die instellingen kan leiden, en alleen de nationale rechtbanken […] bevoegd [blijven] voor het vaststellen van schadeloosstelling voor dergelijke schade” (5); onderstreept derhalve de noodzaak om de rechtsmiddelen die op nationaal niveau beschikbaar zijn, te versterken, zodat de klagers hun rechten op directere en persoonlijkere wijze kunnen doen gelden;

38.

stelt vast dat de meeste klachten van burgers op het gebied van justitie betrekking hebben op de bewegingsvrijheid en de bescherming van persoonsgegevens; herhaalt dat het recht op vrij verkeer één van de vier fundamentele vrijheden van de EU vormt, dat is vastgelegd in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en aan alle Europese burgers wordt gewaarborgd; herhaalt dat het recht van EU-burgers om vrij in andere lidstaten te reizen, te verblijven en te werken één van de fundamentele vrijheden van de Europese Unie vormt en aldus moet worden gegarandeerd en beschermd;

39.

benadrukt dat de volledige omzetting en doeltreffende uitvoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel een absolute prioriteit is; dringt er bij de lidstaten op aan alles in het werk te stellen om het nieuwe asielpakket volledig, correct en tijdig om te zetten;

40.

merkt op dat er op het beleidsterrein binnenlandse zaken in 2012 22 inbreukprocedures liepen en in 2013 44; betreurt het ten zeerste dat de meeste inbreukprocedures in 2013 werden ingeleid in verband met de te late omzetting van Richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel; merkt op dat er nog altijd veel klachten worden ingediend met betrekking tot het asielbeleid;

41.

merkt op dat er op het gebied van justitie in 2012 61 inbreukprocedures liepen en in 2013 67; wijst erop dat de meeste van deze procedures betrekking hadden op burgerschap en het vrij verkeer van personen; betreurt ten zeerste dat de meeste inbreukprocedures wegens te late omzetting werden ingeleid in verband met de te late omzetting van Richtlijn 2010/64/EU betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures; spreekt zijn bezorgdheid uit over de aanzienlijke toename van het aantal klachten op het gebied van justitie in 2013;

42.

is verheugd over de aanzienlijke vooruitgang die de afgelopen jaren is geboekt ten aanzien van de versterking van de rechten van verdachten en beklaagden in de EU; benadrukt het wezenlijke belang van een tijdige, volledige en juiste omzetting van alle maatregelen die zijn opgesomd in de routekaart van de Raad ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures; wijst erop dat deze maatregelen essentieel zijn voor een doeltreffende justitiële samenwerking in strafzaken in de EU;

43.

benadrukt dat mensenhandel een ernstig misdrijf is en een vorm van schending van de mensenrechten en de menselijke waardigheid vormt, die de Unie niet kan tolereren; betreurt dat het aantal slachtoffers van mensenhandel naar en vanuit de EU toeneemt; wijst erop dat er op dit gebied weliswaar een passend wettelijk kader bestaat, maar dat de uitvoering van dit kader door de lidstaten in de praktijk nog te wensen overlaat; onderstreept dat het risico van mensenhandel als gevolg van de huidige situatie in het Middellandse Zeegebied nog toeneemt, en vraagt de lidstaten uiterst doortastend op te treden tegen de daders van dergelijke misdrijven en de slachtoffers zo doeltreffend mogelijk te beschermen;

44.

herinnert eraan dat de in protocol 36 bij het Verdrag van Lissabon vastgelegde overgangsperiode op 1 december 2014 is geëindigd; benadrukt dat na afloop van deze overgangsperiode een omvattende evaluatie dient plaats te vinden van de maatregelen die zijn genomen onder de voormalige derde pijler en de uitvoering van die maatregelen door de lidstaten; wijst erop dat het Parlement sinds april 2015 nog niet is ingelicht over de stand van zaken met betrekking tot de verschillende wetgevingsmaatregelen die de lidstaten in de periode vóór Lissabon hebben vastgesteld op het gebied van justitiële en politiële samenwerking; verzoekt de Commissie het beginsel van loyale samenwerking te eerbiedigen en deze informatie zo snel mogelijk aan het Parlement ter beschikking te stellen;

45.

herinnert eraan dat in de conclusies van de Europese Raad van juni 2014 wordt gesteld dat de komende vijf jaar in algemene zin prioriteit moet worden gegeven aan de consequente omzetting en de daadwerkelijke uitvoering en consolidering van de bestaande juridische instrumenten en beleidsmaatregelen op het gebied van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht (RVVR); verlangt van de Commissie dat zij nadrukkelijker toeziet op de concrete tenuitvoerlegging van EU-wetgeving door de lidstaten; is van mening dat dit een politieke prioriteit dient te zijn, gelet op de brede kloof die vaak gaapt tussen het op Unie-niveau aangenomen beleid en de uitvoering daarvan op nationaal niveau; spoort de parlementen van de lidstaten ertoe aan meer deel te nemen aan het Europese debat en aan het toezicht op de toepassing van het EU-recht, in het bijzonder op het vlak van binnenlandse zaken;

46.

benadrukt dat het Europees Parlement in zijn resolutie van 11 september 2013 over Europese talen die met uitsterven worden bedreigd en taalkundige verscheidenheid in de Europese Unie (6), herhaalde dat de Commissie aandacht moet besteden aan het feit dat sommige lidstaten en regio's met hun beleid het voortbestaan van talen binnen hun grenzen in gevaar brengen, ook al zijn deze talen op Europees niveau niet bedreigd, en de Commissie ook verzocht zich te beraden over de administratieve en juridische belemmeringen waarmee projecten met betrekking tot bedreigde talen te maken hebben vanwege de geringe omvang van de desbetreffende taalgemeenschappen; vraagt de Commissie in dit verband om bij de beoordeling van de toepassing van het EU-recht terdege rekening te houden met de rechten van personen die tot minderheden behoren;

47.

benadrukt dat de toegang van de burgers tot informatie en documenten over de toepassing van EU-recht niet alleen binnen de RVVR maar ook op andere beleidsgebieden verbeterd moet worden; dringt er bij de Commissie op aan in kaart te brengen op welke manieren dit het beste kan worden gedaan, en daarbij gebruik te maken van bestaande communicatiekanalen, teneinde de transparantie te verbeteren en de toegang tot informatie en documenten over de toepassing van EU-recht te waarborgen; vraagt de Commissie een wettelijk bindend instrument voor te stellen met betrekking tot de administratieve procedure voor de behandeling van klachten van burgers;

48.

herhaalt dat de goede werking van een echte Europese ruimte van recht gestoeld op eerbiediging van de verschillende rechtsstelsels en -tradities van de lidstaten van vitaal belang is voor de EU, en dat de volledige, correcte en tijdige uitvoering van de EU-wetgeving een voorafgaande voorwaarde is om deze doelstelling te kunnen bereiken;

49.

onderstreept dat verbeterde uitvoering een van de prioriteiten is in het zevende milieuactieprogramma;

50.

betreurt het dat de EU-wetgeving op het gebied van milieu en gezondheid nog steeds gevolgen ondervindt door de vele gevallen van te late of onjuiste omzetting en slechte uitvoering door de lidstaten; merkt op dat uit het 31ste jaarlijkse verslag van de Commissie over de toepassing van het EU-recht blijkt dat de grootste categorie inbreukprocedures in 2013 betrekking had op het milieu; herinnert eraan dat in gebreke blijven met de uitvoering van milieubeleid hoge kosten met zich brengt, naar schatting zo'n 50 miljard EUR per jaar, de proceskosten van inbreukprocedures meegerekend (COWI et al. 2011); benadrukt bovendien dat de uitvoering van het milieubeleid vele sociaaleconomische voordelen zou opleveren die in kosten-batenanalyses niet altijd terug te vinden zijn;

51.

verzoekt de Commissie strenger de hand te houden aan de toepassing van de EU-milieuwetgeving en sneller en effectiever onderzoek te doen naar eventuele inbreuken in verband met milieuvervuiling;

52.

verzoekt de Commissie krachtiger op te treden tegen te late omzetting van milieurichtlijnen en meer gebruik te maken van dwangsommen;

53.

vraagt de Commissie om een nieuw voorstel over toegang tot de rechter in milieuzaken en een voorstel inzake milieu-inspecties uit te brengen, indien mogelijk zonder meer bureaucratie en administratieve kosten;

54.

onderstreept dat de milieubescherming op een hoog peil gehandhaafd moet blijven en waarschuwt dat een hoog niet-nakomingspercentage niet mag worden opgevat als reden om het ambitieniveau van de milieuwetgeving te verlagen;

55.

is bang dat de Commissie in haar communicatie over het programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (REFIT) de moeilijkheid om uitvoering te geven aan milieu- en gezondheidswetgeving als te groot voorstelt; onderstreept dat de wetgeving op het gebied van milieu, voedselveiligheid en gezondheid niet mag worden ondergraven in het kader van het REFIT-programma; onderkent de noodzaak van betere regelgeving en is van mening dat bij vereenvoudiging van regelgeving ook de problemen aandacht moeten krijgen die bij de uitvoering zijn opgedoken; stelt dat REFIT op de minst belastende manier resultaten moet opleveren voor burgers en bedrijven;

56.

is ingenomen met de nieuwe praktijk op grond waarvan de Commissie in gerechtvaardigde gevallen de lidstaten kan verzoeken toelichtende stukken bij te voegen wanneer zij de Commissie in kennis stellen van hun omzettingsmaatregelen; herhaalt evenwel zijn verzoek om in alle EU-talen het publiceren van concordantietabellen bij de omzetting van richtlijnen verplicht te stellen, en betreurt dat REFIT een unilateraal besluit van de Commissie was, zonder effectieve sociale en parlementaire dialoog;

57.

merkt op dat de Commissie in verband met REFIT de dialoog over gezonde regelgeving met burgers, lidstaten, het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld in het algemeen moet vergemakkelijken om ervoor te zorgen dat de kwaliteit en de sociale aspecten van de EU-wetgeving behouden blijven en dat de vooruitgang ten aanzien van één ideaal niet ten koste gaat van andere idealen;

58.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 304 van 20.11.2010, blz. 47.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0051.

(3)  Beleidsondersteunende afdeling C: Rechten van de burger en Constitutionele Zaken voor de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (2015).

(4)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

(5)  Zie het arrest in zaak 175/84.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0350.


Woensdag 16 september 2015

22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/254


P8_TA(2015)0323

Voorbereiding van het werkprogramma van de Commissie voor 2016

Resolutie van het Europees Parlement van 16 september 2015 over het werkprogramma van de Commissie voor 2016 (2015/2729(RSP))

(2017/C 316/29)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie „Het werkprogramma van de Commissie voor 2015 — Een nieuwe start” (COM(2014)0910) en de bijlagen 1 tot en met 4 daarbij,

gezien artikel 37, lid 3, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Europa de interne en externe uitdagingen waarmee wij geconfronteerd worden, moet beantwoorden met een duidelijke visie, een duidelijk doel, leiderschap, ambitie en moed, om te tonen dat het in staat is aan de verwachtingen van onze burgers te voldoen, hun vooruitzichten te bieden en vertrouwen te wekken door de EU om te vormen tot een echte democratische unie, een parlementaire democratie en een forum waar de burgers hun continent kunnen sturen en vormgeven met het oog op het behouden en consolideren van hun levensstandaard;

B.

overwegende dat de Europa 2020-strategie een geldige basis blijft voor het genereren van slimme, duurzame en inclusieve groei in Europa en dat de doelstellingen van deze strategie naar verwachting ook voor het einde van 2015 opnieuw zullen worden bevestigd, maar dat de instrumenten voor het bereiken van deze doelstellingen toe zijn aan herziening en verbetering;

C.

overwegende dat met de toekomstige werkprogramma's van de Commissie het hoofd moet worden geboden aan de uitdagingen die kenmerkend zijn voor de 21e eeuw, zoals klimaatverandering, energieonafhankelijkheid, een efficiënter gebruik van hulpbronnen, de omschakeling naar een digitale samenleving, mondiale concurrentie, gendergelijkheid en de toenemende ongelijkheid, zonder de kosten van een niet-verenigd Europa uit het oog te verliezen;

D.

overwegende dat het verlies van Europees concurrentievermogen in de wereldeconomie, de hoge werkloosheid, demografische veranderingen en de toenemende vergrijzing de EU voor ongekende uitdagingen stellen; overwegende dat alleen concurrerende economieën met het juiste macro-economisch beleid banen kunnen scheppen, de levensstandaard van hun burgers kunnen verhogen en de welvaart kunnen creëren waarmee investeringen in de toekomst en openbare diensten kunnen worden gefinancierd; overwegende dat de focus op de bevordering van vrije en eerlijke mededinging moet worden versterkt om de ambitieuze doelstellingen op het vlak van hoogwaardige banen, groei, investeringen en het mondiale concurrentievermogen van de Europese economie te kunnen bereiken, met name in het licht van het feit dat andere regio's van de wereld sneller groeien en dat hun productiviteit en innovatie toenemen;

E.

overwegende dat de EU een langdurige economische crisis doormaakt en in toenemende mate te kampen heeft met lage groei, interne onevenwichtigheden, en een gebrek aan werkgelegenheid en investeringen, waaraan geen einde zal komen zonder een aanzienlijke verdere Europese integratie waar dat gerechtvaardigd is, met name op de interne markt en in de context van de economische en monetaire unie, met meer democratische controle en verantwoordingsplicht;

F.

overwegende dat financiële middelen moeten worden afgestemd op de politieke prioriteiten van de EU, niet alleen wat de bedragen betreft, maar ook op het vlak van flexibiliteit en evenwicht, niet in de laatste plaats met betrekking tot het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) en het meerjarig financieel kader (MFK) 2014-2020, waarin een reeks flexibiliteitsmechanismen is voorzien, waaronder een herzieningsclausule, zodat de EU-begroting kan worden aangepast aan onvoorziene omstandigheden;

G.

overwegende dat Europees beleid en optreden in overeenstemming moeten zijn met de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, om burgers te helpen zich voor te bereiden en te reageren op een snel veranderende samenleving en economie;

H.

overwegende dat Europa zich moet inzetten voor een economie die voor duurzame groei kan zorgen om deze en de volgende generatie goede banen te verschaffen in plaats van haar met schulden op te zadelen;

I.

overwegende dat duurzaamheid en economische groei verenigbaar zijn en elkaar wederzijds kunnen versterken, en overwegende dat de Commissie dringend wordt verzocht duurzaamheid een hoeksteen te maken van haar agenda voor groei en banen; overwegende dat de Commissie de hoedster is van de EU-verdragen, waarin de beginselen van duurzame ontwikkeling, sociale rechtvaardigheid, solidariteit en de grondrechten van de Europeanen zijn verankerd;

J.

overwegende dat het voor Europa noodzakelijk is dat de Commissie een doelgericht en voldoende ambitieus werkprogramma heeft om tegemoet te komen aan de reële behoeften van de EU en haar burgers;

DEEL 1

1.

verzoekt de Commissie met klem ten volle gebruik te maken van haar initiatiefrecht om de Unie duidelijk politiek leiderschap te geven en in het bijzonder de voltooiing van de interne markt te bewerkstelligen, in combinatie met het strategisch stappenplan voor een economische en politieke unie en extern optreden;

2.

is ermee ingenomen dat de Commissie zich richt op tien strategische prioriteiten; benadrukt hoe belangrijk het is om het belang van de Gemeenschap te bevorderen en de eenheid en samenhang binnen de EU te bewaren, en tegelijkertijd de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid te eerbiedigen; is er daarom vast van overtuigd dat de inspanningen gericht moeten zijn op deze strategische prioriteiten;

3.

is ingenomen met de start van de onderhandelingen over een nieuw interinstitutioneel akkoord over beter wetgeven; is van mening dat dit moet leiden tot een hogere kwaliteit van de wetteksten van de Commissie, een verbetering van haar effectbeoordeling van ontwerpwetgeving, waaronder economische, sociale, milieu- en kmo-gerelateerde effectbeoordelingen, en, in voorkomend geval, het gebruik van verordeningen in plaats van richtlijnen overeenkomstig de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid; verwacht van de Commissie dat zij de twee takken van de wetgevende autoriteit gelijk behandelt wat betreft de informatie en documentatie die in de loop van de wetgevingsprocedure ter beschikking worden gesteld; verlangt een grotere inzet voor het waarborgen van een passende interinstitutionele raadpleging, voor een volledige follow-up van de voorstellen en aanbevelingen van het Parlement, en voor het overleggen van gedetailleerde rechtvaardigingen voor iedere voorgenomen intrekking; herinnert eraan dat de meerjarige programmering, die door de drie instellingen wordt overeengekomen, een kader moet bieden voor het jaarlijkse werkprogramma en de basis moet vormen voor de discussies over het specifieke jaarlijkse werkprogramma; herinnert aan zijn standpunt dat betere regelgeving niet mag worden beschouwd als een instrument om beleidsterreinen die binnen het kader van de bevoegdheden van de EU vallen prioriteit te ontnemen, en dat politieke besluiten die zijn genomen binnen het democratisch besluitvormingsproces zwaarder moeten wegen dan technische beoordelingen;

4.

vraagt de Commissie de coherentie van haar wetgevingsprogramma te blijven verbeteren en de onafhankelijke effectbeoordeling van ontwerpwetgeving te versterken, onder meer via een kmo-test en een concurrentievermogentest, aangezien deze maatregelen kunnen bijdragen aan het verminderen van administratieve rompslomp op alle niveaus — Europees, nationaal en regionaal — en voor alle economische actoren en burgers in hun dagelijks leven, en zo de schepping van banen kunnen stimuleren, waarbij sociale en milieugerelateerde normen in acht worden genomen; is van mening dat kmo's en micro-ondernemingen niet gebukt mogen gaan onder onnodige lasten bij de uitvoering van wetgeving en de naleving van normen; verzoekt de Commissie maximale vereenvoudiging na te streven en, voor zover mogelijk, volledige gebruikmaking van digitale oplossingen te bevorderen, zodat de uitvoering van EU-regelgeving gemakkelijker wordt; is van mening dat richtlijnen en verordeningen, wanneer zij ongeschikt blijken voor kleine bedrijven, wellicht moeten worden herzien om te waarborgen dat kmo's niet worden belast; pleit ervoor dat micro-ondernemingen in de mate van het mogelijke worden vrijgesteld van belastende wetgeving, in het bijzonder zodat nieuwe start-ups en ondernemers worden aangemoedigd;

5.

verwacht van de Commissie dat zij, in het kader van het programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (REFIT), een lijst indient van wetten en voorstellen die moeten worden herzien of ingetrokken indien deze niet langer adequaat lijken te zijn of geen Europese meerwaarde meer lijken te hebben, en indien zij verouderd zijn of het aanvankelijke doel niet meer dienen; benadrukt echter dat REFIT niet mag worden gebruikt als een voorwendsel om de ambities te verlagen met betrekking tot zaken die van vitaal belang zijn, noch om te dereguleren of om maatschappelijke en milieugerelateerde normen omlaag te brengen; meent dat vereenvoudiging over kwaliteit gaat en niet over kwantitatieve doelstellingen; neemt kennis van het streven naar een verlaging van 25 % van de administratieve en bureaucratische lasten en de daaraan verbonden kosten van nieuwe voorstellen voor de volledige beleidscyclus, waaronder de omzetting, uitvoering en naleving; pleit voor aanzienlijke verlagingen met het doel betere omstandigheden te creëren voor het scheppen van nieuwe banen, het in Europa behouden van bestaande banen en het terughalen van banen uit andere gebieden, om zo het concurrentievermogen en duurzame groei te stimuleren;

6.

verwacht van de Commissie dat zij een voorstel indient voor de volgende fase van de Europa 2020-strategie voor groei en banen die een antwoord vormt op de uitdagingen en kansen van de toekomst, in het bijzonder de energieomschakeling, de digitale revolutie en het voorbereiden van de Europeanen op deze veranderingen; meent dat in deze strategie de relevante hervormingen hand in hand moeten gaan met grote investeringsinitiatieven, het opbouwen van de reeds gelanceerde energie-unie en de digitale interne markt, en met een nieuw initiatief voor sociale investeringen en omscholing; is van mening dat de strategie moet worden ondersteund door volledige gebruikmaking van het Europees Fonds voor strategische investeringen en van een herzien MFK 2014-2020; is van mening dat alle lidstaten over de voorwaarden moeten beschikken om deze strategie in de praktijk te brengen en dat de Economische en Monetaire Unie moet worden voltooid om convergentie in deze richting te stimuleren; meent dat ook de externe strategische partnerschappen van de EU nieuwe mogelijkheden moeten bieden om deze strategie te doen slagen;

7.

verzoekt de Commissie een krachtig antwoord te formuleren op de sociale problemen in de EU, met name werkloosheid, de vaardighedenkloof, sociale ongelijkheid en uitsluiting, alsook de gevaren van sociale dumping en de braindrain; meent dat deze situatie vraagt om economisch herstel en investeringen ter bevordering van het scheppen van hoogwaardige banen, op vaardigheden gerichte sociale investeringen, kinderopvang en andere maatschappelijke diensten, en de sociale economie; meent dat dit tevens sterkere convergentie vereist, zodat naleving van een reeks fundamentele sociale normen in de hele Unie kan worden gegarandeerd; meent dat in dit verband eerlijke arbeidsmobiliteit moet worden bevorderd als een fundamentele vrijheid op de interne markt; is van mening dat onverwijld een begin moet worden gemaakt met concrete maatregelen ter realisering van de beloofde „sociale triple A”; verzoekt de Commissie daartoe de sociale partners op Europees en nationaal niveau te stimuleren tot nauwere betrokkenheid;

8.

onderstreept dat het werkloosheidsniveau te hoog blijft, met name onder jongeren en vrouwen, en dat het economisch herstel binnen de EU nog kwetsbaar is; is verheugd over de aanneming van het EFSI, dringt erop aan dat het volledig ten uitvoer wordt gelegd en verwacht dat zo spoedig mogelijk goedkeuring en uitwerking zal worden gegeven aan een reeks investeringsprojecten die bijdragen aan een krachtig herstel en aan evenwichtige en duurzame groei, met het oog op werkgelegenheid en economische, sociale en territoriale cohesie in de hele EU; herhaalt zijn eerdere verzoeken met betrekking tot transparantie, democratische verantwoordingsplicht en de naleving van de investeringsrichtsnoeren;

9.

vraagt de Commissie de nadruk te leggen op groei en werkgelegenheid als hoeksteen van de Europese sociale markteconomie en van de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling; dringt er bij de Commissie op aan duurzaamheid centraal te plaatsen in alle deugdelijke, toekomstgerichte en crisisoplossende economische beleidsmaatregelen en deze duurzaamheid concreet vorm te geven in het onderhavige en toekomstige werkprogramma's via een specifiek hoofdstuk dat gericht is op de volledige en snelle uitvoering van het zevende milieuactieprogramma;

10.

is ingenomen met de aangenomen strategie voor de digitale interne markt en dringt erop aan dat deze spoedig ten uitvoer wordt gelegd, met duidelijke wetgevingsaanbevelingen en financiële oplossingen en middelen, met het oog op een digitale economie waarin Europa een wereldwijd leidende positie kan bekleden, ondernemingen grensoverschrijdend zaken kunnen doen en de rechten van consumenten, rechthebbenden en burgers worden beschermd; is ervan overtuigd dat Europa een duidelijke meerwaarde biedt door ondernemerschap en de kenniseconomie te stimuleren en onnodige obstakels op te heffen; is van mening dat de wetgeving tevens gericht moet zijn op het aanwakkeren van innovatie en het creëren van nieuwe mogelijkheden voor burgers, bedrijven en consumenten in de EU waardoor er nieuwe banen worden gecreëerd en tegelijkertijd de inachtneming van basale sociale normen wordt gegarandeerd; benadrukt dat vooruitgang op dit gebied rechtstreekse gevolgen zal hebben voor de burgers; is van mening dat consumentenbescherming en de bescherming van de grondrechten allebei van essentieel belang zijn om Europeanen vertrouwen te laten hebben in de digitale interne markt als onderdeel van de digitalisering van hun dagelijkse leven;

11.

is van mening dat de ontwikkeling van evenwichtig en billijk belastingbeleid in voorkomende gevallen een onlosmakelijk onderdeel moet vormen van de structurele hervormingen in de lidstaten, en dat het belastingbeleid en het mededingingsbeleid op de interne markt als twee zijden van dezelfde medaille moeten worden beschouwd, die alle EU-consumenten en -burgers ten goede komen en verder bijdragen tot het scheppen van banen; is voorstander van het verschuiven van de belastingdruk van arbeid naar andere vormen van duurzame belasting;

12.

verzoekt de Commissie de mechanismen en middelen van het mededingingsbeleid en staatssteun opnieuw te beoordelen en te versterken; beschouwt het EU-beleid inzake en de controle op staatssteun als belangrijke instrumenten om belastingpraktijken die de interne markt verstoren tegen te gaan;

13.

bevestigt opnieuw het belang dat het Parlement hecht aan de „communautaire methode”, transparante wetgevingsprocedures, democratische legitimiteit en de rol en verantwoordelijkheid van de parlementen van de lidstaten;

14.

dringt aan op een volledige, snelle en doeltreffende doorvoering en toepassing van bestaande wetgeving, met name op terreinen als de interne markt, het milieu, het herziene gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) en cohesiebeleid, de financiële sector en de banksector; verzoekt de Commissie beter toezicht te houden op de vorderingen van de lidstaten op het vlak van de uitvoering hiervan;

15.

pleit ervoor dat in het kader van de gewone wetgevingsprocedure convergentierichtsnoeren worden aangenomen, die samen met de jaarlijkse groeianalyse het uitgangspunt moeten vormen voor de landenspecifieke aanbevelingen; is van mening dat de rol van het Parlement in het Europees semester moet worden geformaliseerd en dat alle nationale parlementen uit de eurozone iedere stap van het Europees semester moeten volgen;

16.

verzoekt de Commissie samen met alle belanghebbenden alle mogelijkheden te verkennen om de EMU te versterken, een schokbestendiger karakter te geven en bevorderlijker te maken voor groei, werkgelegenheid en stabiliteit, met een sociale dimensie die gericht is op het behoud van de sociale markteconomie van Europa, met eerbiediging van het recht op collectieve onderhandelingen en de garantie dat het sociaal beleid van de lidstaten wordt gecoördineerd, inclusief een mechanisme voor een minimumloon of -inkomen dat eigen is aan en waartoe besloten wordt door elke lidstaat, ondersteuning van de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting, de re-integratie van werknemers op de arbeidsmarkt en vrijwillige mobiliteit en flexibiliteit tussen beroepen en lidstaten;

17.

benadrukt dat de EU-begroting doeltreffend moet worden gebruikt om de prioriteiten en het beleid van de EU vooruit te helpen, en dringt er daarom bij de Commissie op aan dat zij de zorgen over wanbeheer en fraude aanpakt; verzoekt de Commissie stappen te nemen om de bestaande controles te beoordelen en te verbeteren, en om de bureaucratische last waar mogelijk te verlichten; benadrukt dat de Commissie optimaal gebruik van het geld van de belastingbetalers in de EU moet garanderen, en onderstreept dat de nadruk eerder moet liggen op het boeken van resultaten dan op het simpelweg besteden van de beschikbare kredieten; vraagt daarom om systematische, periodieke en onafhankelijke evaluaties, om ervoor te zorgen dat alle uitgaven op kosteneffectieve wijze tot de gewenste resultaten leiden; vraagt de Commissie haar inspanningen op te voeren om de lidstaten bij deze taak te betrekken, met name wanneer het gaat om middelen die door de lidstaten zelf worden uitbetaald;

18.

benadrukt dat het geld van de belastingbetaler efficiënter moet worden besteed en dat er aanvullende stappen moeten worden gezet om de financiële belangen van de Unie te beschermen, met als doel de legitimiteit van de EU-uitgaven op kosteneffectieve wijze te waarborgen; vraagt om een efficiënt gebruik van de EU-begroting door meer nadruk te leggen op de verbetering van bestaande controles, op de beoordeling van controles en op manieren om ervoor te zorgen dat prestaties en meerwaarde belangrijker zijn dan een maximale benutting van de begrotingskredieten; is van oordeel dat het voorstel voor een toezichthouder op de procedurewaarborgen voor het Europees Bureau voor fraudebestrijding, OLAF (COM(2014)0340 — 2014/0173(COD)) moet worden gehandhaafd;

19.

is verheugd over de Europese migratieagenda van de Commissie en de bijbehorende wetgevingsvoorstellen en aanverwante voorstellen voor begrotingsaanpassingen in 2015 en 2016 om te garanderen dat de doelen van de migratieagenda op de juiste wijze worden verwezenlijkt; herinnert de Commissie echter aan haar belofte om iets te doen aan de toenemende druk op de buitengrenzen van de EU, onder meer door middel van strenge maatregelen tegen illegale migratie en mensenhandel en -smokkel, en een beter beheer van het migratiebeleid, wat inhoudt dat het migratiebeleid en het buitenlands beleid van de EU beter op elkaar moeten worden afgestemd; dringt er bij de Commissie op aan verder instrumenten te ontwikkelen voor een op mensenrechten gebaseerde aanpak voor mensen die in de EU bescherming zoeken tegen oorlog en vervolging;

20.

is uiterst bezorgd over de recente ontwikkelingen in het Middellandse Zeegebied en op de route over de westelijke Balkan, waar een recordaantal irreguliere migranten de EU-grenzen zijn overgestoken en Europa en haar lidstaten voor een ongekende uitdaging plaatsen, waarop een gemeenschappelijk en resoluut Europees antwoord moet volgen; steunt de door de Commissie voorgestelde maatregelen en verzoekt de lidstaten deze spoedig aan te nemen en ten uitvoer te leggen; is ingenomen met de initiatieven van de Commissie over herplaatsing en hervestiging, alsmede het nieuwe voorstel voor noodherplaatsing van een toegenomen aantal asielzoekers die internationale bescherming nodig hebben, ten gunste van Griekenland, Italië en Hongarije, alsook met de aankondiging van de Commissie van een permanent herplaatsingsmechanisme, dat in noodgevallen moet worden geactiveerd, rekening houdend met het aantal vluchtelingen dat in de lidstaat aanwezig is, op basis van artikel 78, lid 2, VWEU; verzoekt de Commissie het noodzakelijke mechanisme in werking te stellen, dat specifiek is opgezet voor situaties van massale instroom; onderstreept tegelijkertijd dat asielaanvragen sneller verwerkt moeten worden en dat degenen wier aanvraag is afgewezen, sneller teruggestuurd moeten worden; spreekt zijn steun uit aan de in de migratieagenda aangekondigde „hotspot”-benadering, die gericht is op het versterken van de operationele steun bij de aankomst van vluchtelingen, alsmede bij de registratie en de eerste verwerking van gegevens, ook van degenen die geen bescherming behoeven; verwerpt elke maatregel waarmee de facto grenscontroles worden hervat en die het Schengengebied in gevaar brengen;

21.

herinnert eraan dat de Commissie zich ertoe heeft verbonden alle beschikbare instrumenten te gebruiken, inclusief de EU-begroting, om banen en groei via slimme investeringen te stimuleren, en in dit verband nauwer samen te werken met de lidstaten, nationale parlementen, regio's en steden om de uitvoering van het bestaande beleid en de reële doeltreffendheid van maatregelen te verbeteren, in het bijzonder voor wat het gebruik van de structuur- en investeringsfondsen van de EU betreft; benadrukt dat het cohesiebeleid, in overeenstemming met het proces voor economische beleidsaansturing, nog altijd de voornaamste bron van dergelijke overheidsinvesteringen vormt, en is daarom van mening dat gebruik moet worden gemaakt van synergieën tussen het EFSI en andere fondsen, met name de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF); roept op tot het zoeken van synergieën tussen het ESIF en Horizon 2020; wijst erop dat de deelname van particuliere partners en investeerders cruciaal is om het EFSI tot een succes te maken, en benadrukt het werkgelegenheidspotentieel; pleit tegelijkertijd voor volledige democratische controle van het EFSI op EU-niveau; is van oordeel dat eventuele financiering die vanuit Horizon 2020 en de Connecting Europe Facility wordt overgeheveld, moet resulteren in een minstens even groot bedrag aan investeringen in resp. onderzoek en innovatie, digitale infrastructuur, vervoer en energie, en verzoekt de Commissie de mogelijkheid die wordt geboden door de verplichte herziening van het MFK 2016 aan te grijpen om de compensatie van deze twee programma's voor te bereiden;

22.

verlangt een snelle uitvoering van de Connecting Europe Facility-strategie, met betere infrastructuur en projecten met Europese meerwaarde in de sectoren vervoer, energie en telecommunicatie, die essentieel zijn voor de werking van de interne markt;

23.

merkt op dat de Commissie een uitgebreide en alomvattende volwaardige postelectorale herziening van het MFK 2014-2020 moet opstarten en een wetgevingsvoorstel tot wijziging van de MFK-verordening moet indienen, als manier om de EU-begroting te benutten en zodoende bij te dragen tot het herstel van de Europese economie; wijst erop dat een verplichte herziening van de wetgeving inzake het MFK tijdens de onderhandelingen over het MFK één van de voornaamste eisen van het Europees Parlement vormde; hecht daarom het grootste belang aan deze herziening; verklaart zich bereid een constructieve bijdrage te leveren aan het aanpakken van een aantal onopgeloste kwesties, onder meer in verband met de financiering van het EFSI-garantiefonds;

24.

spoort de Commissie aan om tegen het einde van 2016 lering te trekken uit de verwachte conclusies van de Groep op hoog niveau inzake eigen middelen, en om tijdens haar mandaatsperiode nog met concrete voorstellen te komen; geeft opnieuw uiting aan zijn wil om het EU-stelsel van eigen middelen voorafgaand aan de lancering van het nieuwe MFK te hervormen;

25.

geeft wederom uiting aan zijn grote bezorgdheid over de opgelopen betalingsachterstand, die de geloofwaardigheid van de EU heeft ondermijnd; toont zich verheugd over een gezamenlijke verklaring van het Parlement, de Raad en de Commissie over een betalingsplan voor 2015-2016 dat bedoeld is om deze achterstand tegen het einde van 2016 op een houdbaar niveau te krijgen; herinnert de Commissie aan haar toezegging om de tenuitvoerlegging van de programma's voor 2014-2020 nauwlettend in de gaten te houden, een systeem voor vroegtijdige waarschuwing op te zetten en de begroting meteen te amenderen als het aantal goedgekeurde betalingen in 2016 ontoereikend zou blijken te zijn;

26.

verzoekt de Commissie maatregelen voor te stellen om de informatie-uitwisseling tussen de lidstaten en met de EU-agentschappen te verbeteren en hun operationele samenwerking te intensiveren, met name wat betreft de waarschuwingscriteria, en het verplicht te stellen om waarschuwingen af te geven over personen die veroordeeld zijn wegens of verdacht worden van terroristische activiteiten; verzoekt de Commissie technische en financiële middelen in te zetten voor de coördinatie en uitwisseling van optimale werkmethoden op EU-niveau bij de bestrijding van terroristische propaganda, radicale netwerken en rekrutering via internet; verlangt in dit verband met name dat Europol de beschikking krijgt over alle benodigde middelen om terrorisme en georganiseerde misdaad overeenkomstig zijn mandaat aan te pakken;

27.

benadrukt dat nieuwe handelsakkoorden moeten worden afgesloten om een op de buitenwereld gericht, concurrerend Europees economisch kader te ontwikkelen dat voor de consumenten concrete voordelen en lagere prijzen kan opleveren en nieuwe banen kan scheppen door de markten van derde landen open te stellen en de uitvoer te diversifiëren; herhaalt zijn standpunt dat evenwichtige handelsovereenkomsten regels voor de globalisering kunnen opleveren; verzoekt de Commissie daarom erop toe te zien dat Europese normen niet op het spel worden gezet, en benadrukt dat handel een rol moet spelen bij de bestrijding van armoede en het bevorderen van de ontwikkeling in derde landen; meent dat de uitbanning van handels- en investeringsbelemmeringen wereldwijd een kernprioriteit van de EU-handelsstrategie moet blijven; steunt daarom de inspanningen van de Commissie in alle lopende bilaterale en multilaterale handelsbesprekingen met het oog op de sluiting van veelomvattende en wederzijds voordelige handelsovereenkomsten in 2016; onderstreept dat de EU moet blijven proberen de mogelijkheden te benutten die zich sinds 2013 aandienen via het in het kader van de multilaterale onderhandelingen van de Doha-ronde vastgestelde Balipakket, en die de weg moeten effenen voor wereldwijde economische stabiliteit; benadrukt dat een hoofdstuk moet worden opgenomen over meer samenwerking bij de bestrijding van belastingontduiking, belastingparadijzen, corruptie en het witwassen van geld in het kader van de bilaterale en multilaterale handel;

28.

verzoekt de Commissie te streven naar een consistente en coherente strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid om in de snel veranderende veiligheidsomgeving te bepalen aan welke nieuwe en opkomende uitdagingen de EU het hoofd moet bieden, welke belangen zij moet behartigen en welke waarden ze moet uitdragen, en verzoekt de Commissie daarnaast veiligheid te bieden aan onze burgers en een klimaat voor duurzame vrede en stabiliteit te creëren; wijst in dit verband nogmaals op het belang van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, en op de behoefte aan een sterke rol voor de EU in de wereld op het vlak van ontwikkeling, vredesherstel en vredesopbouw, humanitaire hulp en de wereldwijde bevordering van de mensenrechten;

DEEL 2

Een nieuwe stimulans voor banen, groei en investeringen

29.

verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen voor de volgende fase van de Europa 2020-strategie, dat een antwoord geeft op de uitdagingen van mondiale concurrentie, de energieomschakeling, de digitale revolutie en demografische trends; meent dat in dit voorstel structurele veranderingen gecombineerd moeten worden met grootscheepse investeringsinitiatieven die voortbouwen op bestaande instrumenten (de EU-begroting, EFSI);

30.

onderstreept dat de handhaving van het mededingingsbeleid cruciaal is voor het scheppen van gelijke voorwaarden die bevorderlijk zijn voor innovatie, productiviteit, nieuwe banen en investeringen die teweeggebracht worden door alle actoren op de interne markt en in alle bedrijfsmodellen, waaronder kmo's; verzoekt de Commissie de regels inzake de controle op trustvorming, staatssteun en fusies strikt te handhaven om een goed functionerende interne markt te verwezenlijken;

31.

is voorstander van de ontwikkeling van een kapitaalmarktenunie, waarbij er wel op moet worden bewezen dat systemische financiële risico's niet verder mogen toenemen, dat deze unie van de nodige infrastructuur moet worden voorzien en intensiever toezicht nodig heeft om duurzame niet-bancaire kredieten en langetermijninvesteringen te stimuleren en daarmee de reële economie te ondersteunen;

32.

verzoekt de Commissie obstakels op de interne markt uit de weg te ruimen om te zorgen voor een betere financiering van bedrijven, vooral kmo's en micro-ondernemingen, en zo de investeringen van de particuliere sector te stimuleren; pleit voor de aanscherping en de volledige tenuitvoerlegging van de regels voor de interne markt van de EU, en dringt er bij de Commissie op aan de externe dimensie van de interne markt binnen het EU-handelsbeleid consistent te ontwikkelen, met het oog op een versterking van het concurrentievermogen en de consumentenbescherming van de EU, en oneerlijke concurrentie van goederen en producten die niet voldoen aan de binnen de EU geldende sociale, veiligheids- en milieunormen te vermijden;

33.

pleit voor een ambitieus EU-industriebeleid waarmee nieuwe goederen en diensten kunnen worden ontwikkeld en industriële processen kunnen worden geherstructureerd door middel van innovatie, met het oog op de modernisering van de EU-industrie door de digitale omschakeling van de industriële sector in goede banen te leiden en de digitale vaardigheden te bieden om daarvan te profiteren;

34.

is van mening dat de Europa 2020-strategie, die concurrentievermogen, groei en banen omvat, in haar sociale dimensie gericht moet zijn op ondersteuning en verbetering door middel van coördinatie van het sociaal beleid van de lidstaten, onder meer door middel van benchmarks of, indien noodzakelijk, door middel van wetgeving, waarbij een reeks fundamentele sociale normen wordt vastgesteld, zoals de kwaliteit van overheidsdiensten, de verstrekking van uitkeringen bij werkloosheid in combinatie met op activering gerichte maatregelen, toegang tot gezondheidsdiensten, betaalbare kinderopvang van goede kwaliteit, beroepsopleidingen en een leven lang leren; is van mening dat de sociale doelstellingen van Europa 2020 en het scorebord van de belangrijkste werkgelegenheids- en sociale indicatoren gebruikt kunnen worden voor het houden van toezicht op de naleving van deze fundamentele normen;

35.

verzoekt de Commissie met klem het pakket inzake arbeidsmobiliteit voor het einde van het jaar te voltooien en in te dienen, en daarbij tevens de negatieve effecten van arbeidsmobiliteit aan de orde te stellen; verlangt dat intensieve grensoverschrijdende arbeidsinspecties worden uitgevoerd ter bestrijding van misstanden; is van mening dat mobiliteit door heel Europa een fundamenteel recht is; verzoekt de Commissie voorts maatregelen te nemen om de integratie en inzetbaarheid van Europese werknemers te bevorderen; herinnert de Commissie aan haar toezegging betreffende de detacheringsrichtlijn;

36.

vraagt om concrete maatregelen voor de uitbanning van hardnekkige vormen van discriminatie op de arbeidsmarkt, met name met betrekking tot oudere werknemers, langdurig werklozen, vrouwen, werknemers met een handicap en jongeren; herinnert eraan dat de problemen van langdurig werklozen niet alleen door middel van onderwijs en opleiding moeten worden aangepakt, maar ook door middel van inclusiviteit op de arbeidsmarkten, betere begeleiding en ondersteuning van werkzoekenden, gerichte subsidies voor aanwerving en werkgerelateerde uitkeringen;

37.

hoopt dat de tenuitvoerlegging van de jongerengarantie, met inbegrip van de steun uit het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief, haar vruchten zal afwerpen en betuigt zijn steun aan alle initiatieven, ook financiële, waarmee dit EU-programma kan worden versterkt; verzoekt de Commissie onderwijs en opleiding als een haar belangrijkste prioriteiten te blijven beschouwen, met inbegrip van een heroverweging van de vaardigheden die nodig zijn op de huidige en de toekomstige arbeidsmarkt, waarbij de nadruk ligt op hoge kwaliteit, doeltreffendheid, toegankelijkheid en gelijkheid; is van mening dat hierbij bijzondere aandacht moet worden besteed aan een leven lang leren, duale stelsels, de erkenning van diploma's en de ondersteuning van maatregelen om het schooluitvalpercentage te verkleinen, om ervoor te zorgen dat leerlingen en studenten de essentiële lees- en schrijfvaardigheden verwerven zoals gedefinieerd in het OESO-programma voor internationale studentenbeoordeling (PISA), en overeenkomstig de in de Verdragen toegekende bevoegdheden; verlangt dat meer nadruk wordt gelegd op de financiering en vergemakkelijking van mobiliteit onder jongeren, met name door middel van stages, zodat de vaardigheden en de beschikbare banen op de interne markt zo veel mogelijk op elkaar aansluiten;

38.

meent dat de toegankelijkheid, betaalbaarheid en kwaliteit van het onderwijs en de jeugdgezondheidszorg cruciaal is om ervoor te zorgen dat geen enkel kind aan zijn lot wordt overgelaten en verzoekt de Commissie daarom haar gedachten te laten gaan over verdere maatregelen om sociale investeringen te bevorderen en in het bijzonder om de armoede onder kinderen terug te dringen;

39.

brengt in herinnering dat in elk nieuw wetgevingsvoorstel moet worden gezorgd voor een goed evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid voor zowel werkgevers als werknemers, en dat tevens werkgelegenheid en sociale overwegingen een belangrijke rol moeten spelen, waaronder de invloed van het ouder worden en de vraag naar vaardigheden; herinnert eraan dat het begrip „werknemer” vele facetten heeft vanwege nieuwe vormen van werk en het zelfstandig ondernemerschap, en dat dit begrip aan de orde moet worden gesteld met het oog op bestrijding van ongelijkheid, die de billijkheid en effectiviteit van onze sociale markteconomie in gevaar kan brengen; herinnert de Commissie eraan dat zij heeft opgeroepen tot herziening van Richtlijn 2004/37/EG betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk, die eind 2012 plaatsgevonden had moeten hebben;

40.

benadrukt hoe belangrijk de steun is die via het cohesiebeleid wordt gegeven aan kmo's als ruggengraat van groei en werkgelegenheid in de EU, en pleit voor synergieën tussen cohesiefondsen, het programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en kmo's (COSME) en het Horizon 2020-programma;

41.

benadrukt de doorlopende tenuitvoerlegging van Horizon 2020, en vooral de grotere nadruk die wordt gelegd op het vertalen van onderzoek van wereldklasse naar producten en diensten die kunnen bijdragen aan de heropleving van het concurrentievermogen van de Europese economieën;

42.

pleit voor initiatieven om het potentieel van de culturele en creatieve sector als bron van banen en groei te ontwikkelen; benadrukt in dit verband dat intellectuele-eigendomsrechten (IER) moeten worden gehandhaafd, en dringt er bij de Commissie op aan opvolging te geven aan haar actieplan tegen inbreuken op IER, met inbegrip van een herziening van de richtlijn betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, die geen gelijke tred heeft gehouden met het digitale tijdperk en niet geschikt is om online-inbreuken tegen te gaan, en tevens opvolging te geven aan het groenboek over „chargeback” (terugboeking) en daarmee verband houdende regelingen als een recht dat mogelijk in de hele EU zal gelden om geld terug te krijgen dat onbedoeld is gebruikt voor de aanschaf van namaakproducten; roept de Commissie op de bevoegdheden van het EU-Waarnemingscentrum voor inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten verder uit te breiden, en is ingenomen met de oprichting door de Commissie van een deskundigengroep inzake de handhaving van IER;

43.

is ingenomen met het doel van de Commissie om het voorstel voor een gemeenschappelijk Europees kooprecht in te trekken, en benadrukt dat het nieuwe Commissievoorstel zoals aangekondigd in de mededeling van de Commissie betreffende de digitale interne markt gebaseerd moet zijn op het standpunt van het Parlement in eerste lezing;

44.

onderstreept het belang van een concurrerende financiëledienstensector, die consumenten nuttige producten en transparante informatie levert; benadrukt dat hierdoor het consumentenvertrouwen in financiële diensten zal toenemen;

45.

is gealarmeerd over de mogelijke negatieve gevolgen van een economische en financiële crisis in China die veroorzaakt wordt door het uiteenspatten van de zeepbel op de aandelenmarkten; waarschuwt tegen de mogelijke gevolgen van systematische weeffouten in de Chinese structuur van financiële diensten;

Strijd tegen belastingfraude en belastingontduiking

46.

is ingenomen met de publicatie van een nieuw pakket voor fiscaal beleid, en verzoekt de Commissie de ambitie te laten zien om te zorgen voor een eerlijk belastingstelsel dat gebaseerd is op het beginsel dat belastingen moeten worden betaald in het land waar de winst wordt gemaakt, waarbij verstoring van de interne markt en oneerlijke concurrentie worden vermeden;

47.

is tevreden over het werk dat de Commissie en de lidstaten verzet hebben om de bestrijding van fiscale fraude, belastingontduiking, agressieve fiscale planning en het gebruik van belastingparadijzen actief te bevorderen met gebruikmaking van de deskundigheid van de OESO voor het stimuleren van een verantwoord fiscaal beleid in alle relevante internationale fora;

48.

verzoekt de Commissie met een mededeling te komen over het uitwerken van een EU-definitie voor belastingparadijzen (niet-coöperatieve rechtsgebieden) op basis van de criteria van de OESO; vindt dat dit beleid gecombineerd moet worden met een duidelijke visie over de manier waarop de lijst gebruikt zal worden; roept de Commissie tevens op te komen met een verbeterd EU-initiatief voor een verplichte gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting, zelfs als het consolidatiegedeelte in eerste instantie wordt uitgesteld, die tot een aanzienlijke administratieve vereenvoudiging moet leiden en die een soepele overgangsregeling vereist;

Een connectieve en inclusieve digitale interne markt

49.

herinnert de Commissie er met klem aan dat een ambitieuze digitale interne markt niet mogelijk zal zijn zonder een passend mechanisme voor het aantrekken van investeringen in het veld, en is er voorstander van dat aan de digitale interne markt voorrang wordt gegeven met het oog op de kansen die digitale activiteiten kunnen creëren met betrekking tot nieuwe banen en de oprichting van start-ups, het aanwakkeren van innovatie, het verhogen van de productiviteit, het verbeteren van het concurrentievermogen en dus voor het stimuleren van groei; beklemtoont dat de ontwikkeling van de digitale sector moet worden ondersteund, waarmee iedere Europese burger de garantie heeft op een zo snel en zo goedkoop mogelijke internetverbinding;

50.

onderkent de toewijding van de Commissie om het potentieel van de digitale economie aan te boren door in haar aanpak aandacht te besteden aan drie pijlers, namelijk betere toegang voor consumenten en bedrijven en een beter klimaat voor de ontwikkeling van digitale diensten; onderstreept dat op het vlak van mededinging, veiligheid en beveiliging met mondiale regelgevende instanties moet worden samengewerkt; dringt erop aan de toegankelijkheid van het netwerk voor iedereen te verbeteren met snelle breedbandverbindingen om de digitale kloof te dichten; is ingenomen met de aankondiging van een Europees initiatief inzake het vrije verkeer van gegevens waardoor de bestaande belemmeringen voor de interne markt voor gegevens moeten worden opgeheven;

51.

is ingenomen met de inspanningen van de Commissie om het EU-pakket over gegevensbescherming te voltooien;

52.

is van mening dat het wegwerken van administratieve rompslomp en ongerechtvaardigde of disproportionele regelgevende of niet-regelgevende obstakels voor de strategie inzake de digitale interne markt ook nodig is om de mogelijkheden van een digitale transformatie van de industrie en grensoverschrijdende e-handel volledig te benutten; is van mening dat gerichtere maatregelen overwogen kunnen worden om het vertrouwen van consumenten aan te wakkeren en de gegevensbescherming te vergroten bij de aankoop van digitale goederen en diensten in de hele EU, aangezien beide essentieel zijn voor Europeanen om vertrouwen te hebben in de digitale interne markt als onderdeel van de digitalisering van hun dagelijkse leven;

53.

verzoekt de Commissie om bij de herziening van de richtlijn audiovisuele mediadiensten („AVMSD”) rekening te houden met de huidige convergentie van technologieën door gepaste aanbevelingen te doen voor het aanpassen en toekomstbestendig maken van het regelgevingskader; verzoekt de Commissie de culturele en creatieve sectoren te blijven steunen en zich in te zetten voor de invoering van een Europees Jaar van het culturele erfgoed; benadrukt in dit verband dat de culturele en de creatieve sector goed zijn voor maar liefst 4,5 % van het bbp in de EU en 8,5 miljoen banen leveren, wat niet alleen belangrijk is voor de culturele diversiteit, maar ook in grote mate bijdraagt tot de sociale en economische ontwikkeling in de hele EU;

54.

rekent op een groots opgezette herziening van de universeledienstrichtlijn met als doel de rechten van eindgebruikers te actualiseren;

Auteursrecht

55.

pleit voor verdere inspanningen om de EU-wetten inzake intellectuele-eigendomsrechten, in het bijzonder op het vlak van auteursrecht, te ontwikkelen en te moderniseren om ze geschikter te maken voor het digitale tijdperk en om in de hele EU op eerlijke en redelijke voorwaarden de weg vrij te maken voor grensoverschrijdende toegang tot creatieve inhoud, waardoor rechtszekerheid wordt gecreëerd maar ook de rechten van auteurs en uitvoerenden worden beschermd; een passende vergoeding wordt gewaarborgd, en digitale piraterij in verband met waarden en werkgelegenheid in de creatieve en culturele sectoren wordt aangepakt; roept de Commissie op elk wetgevingsinitiatief om het auteursrecht te moderniseren te baseren op onafhankelijk bewijs; is van mening dat het auteursrecht zijn voornaamste functie moet behouden, namelijk ervoor zorgen dat ontwerpers worden vergoed voor hun inspanningen doordat anderen van hun werk gebruikmaken; benadrukt dat de belangrijke bijdrage van conventionele methoden ter bevordering van regionale en Europese cultuur niet mag worden belemmerd door modernisering of hervormingsvoorstellen;

Een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering

56.

onderstreept dat de energie-unie kan worden verwezenlijkt door middel van intensiever EU-optreden op de volgende terreinen: een concurrerende interne energiemarkt, een krachtig Europees governancesysteem, onderzoek en innovatie, nieuwe investeringen ter verbetering van grensoverschrijdende infrastructuur en onderlinge hoogspanningsverbindingen die duurzaamheid en veiligheid opleveren voor een energieomschakeling waardoor de groei en werkgelegenheid een impuls krijgen en er op lange termijn lagere energieprijzen worden geboden voor huishoudens en de industrie, als gevolg waarvan energiearmoede wordt voorkomen en aangepakt;

57.

pleit voor de bevordering van groene investeringen, onder andere via het strategisch investeringsplan, en voor een stabiel beleidskader op lange termijn om een hulpbronnenefficiënte en koolstofarme economie te bevorderen, de EU-doelstellingen voor de vermindering van CO2-emissies aan te scherpen, het percentage hernieuwbare energiebronnen te vergroten en de energie-efficiëntie te verbeteren, wat inhoudt dat er in een pan-Europees elektriciteitsnet moet worden geïnvesteerd en dat er meer gebruik moet worden gemaakt van hernieuwbare energiebronnen;

58.

vraagt dat de Commissie het Parlement volledig betrekt bij de inspanningen om de opwarming van de aarde tegen te gaan, en erop toe te zien dat in alle onderdelen van het EU-beleid rekening wordt gehouden met de klimaatproblematiek en het EU-beleid aan te passen aan de reële gevolgen van de klimaatverandering, en vraagt dat het klimaat- en energiepakket 2030 met behulp van wetgevingsvoorstellen via de gewone wetgevingsprocedure wordt uitgevoerd;

59.

roept de Commissie op toe te zien op de volledige tenuitvoerlegging van de richtlijn betreffende hernieuwbare energie (2009/28/EG), samen met voorstellen voor doeltreffende regelgeving, onder meer van het Parlement, om de verwezenlijking van ambitieuze doelstellingen op het vlak van hernieuwbare energie mogelijk te maken;

60.

verzoekt de Commissie een aantal initiatieven voor te stellen om een ambitieus beleidskader voor klimaat en energie voor 2030 tot stand te brengen, als bijdrage van de EU aan de sluiting van een wereldwijde klimaatovereenkomst in de aanloop naar de topbijeenkomst over het VN-raamverdrag inzake klimaatverandering in Parijs; onderstreept dat de voorwaarden moeten worden geschapen voor een robuuste, universele, eerlijke en wettelijk bindende overeenkomst; verzoekt de Commissie een adequaat vervolg te geven aan de vergadering in Parijs en wetgevingsvoorstellen in te dienen voor een spoedige ratificatie van de overeenkomst;

61.

verzoekt om een wetgevingsvoorstel inzake de verdeling van de streefdoelen voor 2030 inzake broeikasgasemissies in de niet-ETS-sector, om een herziening van het wetgevingskader voor energie-efficiëntie, inclusief de energieprestatie van gebouwen, de richtlijn inzake energie-efficiëntie en andere beleidsgerelateerde aspecten van het kader voor 2030, en om een herziening van de richtlijn hernieuwbare energie;

62.

dringt er bij de Commissie op aan prioriteit te geven aan de geopolitieke onafhankelijkheid van de EU door eensgezinde onderhandelingsposities in te nemen ten aanzien van derde landen, met inbegrip van de tijdige herziening van de verordening inzake de veiligstelling van de aardgasvoorziening en van het besluit tot instelling van een mechanisme voor informatie-uitwisseling met betrekking tot intergouvernementele overeenkomsten op energiegebied; onderstreept het belang van de betaalbaarheid, duurzaamheid en zekerheid van de energievoorziening; benadrukt dat door het Verdrag wordt gewaarborgd dat elke lidstaat het recht heeft te besluiten over zijn eigen energiemix, maar dat regionale samenwerking (bijvoorbeeld in het Oostzeegebied, de Zuidoost-Europese regio, de Centraal- en West-Europese regio en het Noordzeegebied) kan leiden tot kostenbesparingen en voordelen voor het Europese energiesysteem;

Milieu- en gezondheidskwesties

63.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie over het luchtkwaliteitspakket en de lopende uitvoering van de REACH-verordening; verzoekt om een evenwichtigere benadering van maatregelen inzake ecologisch ontwerp op grond van hun energiebesparingspotentieel en marktrelevantie; is een groot voorstander van duidelijke energie-etikettering met het oog op de keuzemogelijkheden voor de consument, en dringt aan op een nieuw voorstel inzake het pakket voor een circulaire economie; is van mening dat investeren in en stimuleren van een kringloopeconomie kan bijdragen aan de Commissieagenda voor banen, groei en concurrentievermogen, en, door de afhankelijkheid van de EU van ingevoerde grondstoffen te verminderen, een win-winsituatie kan opleveren voor alle belanghebbenden, teneinde de overgang naar een kringloopeconomie te bevorderen via gesloten productieprocessen en duurzame productontwikkeling;

64.

pleit voor een uitvoerige opvolging van de tussentijdse evaluatie van de EU-biodiversiteitsstrategie en het verslag van de Commissie met de titel „The State of Nature in the European Union”, om hiaten op te vullen, de volledige tenuitvoerlegging van de strategie te waarborgen en de EU-doelstellingen op het vlak van biodiversiteit te verwezenlijken; benadrukt in algemene zin dat dit proces niet mag worden gebruikt als een voorwendsel om de ambities met betrekking tot zaken die van vitaal belang zijn voor de bescherming van het milieu naar beneden bij te stellen;

65.

verwacht dat de Commissie zich zal buigen over de huidige uitdagingen op het gebied van gezondheid en milieu, in de gevallen waarin de toestand van het milieu nadelige gevolgen heeft voor de menselijke gezondheid, en vooruitgang te boeken bij de geplande strategieën, met name wetenschappelijk gefundeerde horizontale criteria voor hormoonontregelende stoffen, waarnaar wordt verwezen in het zevende milieuactieprogramma; benadrukt dat er vooruitgang moet worden geboekt bij een gemeenschappelijke Europese gezondheidstechnologie-evaluatie op EU-niveau waardoor geen extra administratieve lasten ontstaan, en dat antimicrobiële resistentie moet worden aangepakt; kijkt uit naar de afgeleide wetgeving zoals voorzien in het kader van de tabaksproductenrichtlijn; benadrukt de noodzaak van een dringende herziening van de richtlijn over weefsels en cellen om deze richtlijn in overeenstemming te brengen met het beginsel van onbetaalde donatie, en van een herziening van de verordening voor geavanceerde therapieën, die beter van toepassing moet zijn op kmo's;

66.

benadrukt dat erop moet worden toegezien dat alle toekomstige initiatieven of herzieningen die door de Commissie op het gebied van gezondheid en voedselveiligheid worden voorgesteld, gebaseerd zijn op gefundeerd wetenschappelijk bewijs;

Een geïntegreerde en efficiënte vervoersector

67.

verzoekt de Commissie te zorgen voor een betere controle op en de correcte tenuitvoerlegging van het beleid inzake het trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-T), van planning tot uitvoering; benadrukt dat de netwerkcorridors van TEN-T verder vorm moeten krijgen om de vervoersnetwerken van alle regio's in de EU te verbinden, door de infrastructuur te verbeteren en obstakels op te heffen, vooral van oost naar west; benadrukt het belang van de volledige tenuitvoerlegging van het actieprogramma Naiades II;

68.

pleit voor concrete maatregelen om de toegankelijkheid van efficiënt openbaar vervoer te waarborgen, slimme en innovatieve oplossingen te ontwikkelen en financiële middelen uit te trekken voor duurzame stedelijke mobiliteit en interconnectieve infrastructuur van het vervoersysteem, met inbegrip van duurzaam vervoer waarbij gebruik wordt gemaakt van technologische innovatie en alternatieve brandstoffen;

69.

vraagt om een billijke en efficiënte prijsstelling voor duurzaam vervoer via de herziening van de eurovignetrichtlijn en het kader ter bevordering van elektronische tolheffing in Europa, de opstelling van een globaal plan voor de invoering van samenwerkende intelligente vervoerssystemen, een herziening van de richtlijn inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen en een herziening van de markttoegangsregels voor wegvervoer om de energie-efficiëntie van het wegvervoer te verbeteren;

70.

roept de Commissie op manieren te onderzoeken om eerlijke mededinging tussen vervoersondernemingen te garanderen, de arbeidsomstandigheden van werknemers in het wegvervoer aan te pakken en de veiligheid op de weg te verbeteren;

71.

benadrukt dat, wat betreft het luchtvaartpakket, een strategie voor het concurrentievermogen, een herziening van Verordening (EG) nr. 868/2004 betreffende oneerlijke tariefpraktijken in de luchtvaart, en een herziening van Verordening (EG) nr. 216/2008 betreffende het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart topprioriteiten zijn;

Landbouw- en visserijbeleid

72.

wijst op de inzet van de Commissie op het vlak van vereenvoudiging en op de voorgestelde geschiktheidscontrole en beoordeling van het GLB om de administratieve rompslomp in te perken en regelgevingsbarrières weg te nemen; vraagt om een voorstel waarmee de hervorming gemakkelijker kan worden doorgevoerd, zodat de administratieve last voor landbouwers en voor de autoriteiten van de lidstaten tot een absoluut minimum wordt beperkt; benadrukt dat de cruciale rol van het GLB bij het garanderen van voedselzekerheid behouden moet blijven, de groei van de export van de agrovoedingssector in de EU bevorderd moet worden, nieuwe markten moeten worden ontgonnen, met eerlijke toegang voor exporteurs, en ook dat de zeer hoge normen van de EU op het gebied van voedselveiligheid en gezondheid niet mogen worden afgezwakt; dringt erop aan de verbanden tussen onderzoek, landbouwers en industrie te versterken met behulp van innovatie;

73.

verzoekt de Commissie landbouwers te helpen anticiperen op marktcrises, met nieuwe en robuuste marktinstrumenten die erop gericht zijn inkomensverlies te voorkomen, endoor hen te informeren over veranderende marktvoorwaarden waarbij waar mogelijk gebruikgemaakt wordt van nauwkeurige en actuele gegevens;

74.

benadrukt de noodzaak van krachtige maatregelen om onevenwichtigheden in de voedselvoorzieningsketen aan te pakken, met name door eerlijke en transparante verhoudingen te garanderen tussen primaire producenten, verwerkers, leveranciers en distributeurs, en verzoekt de Commissie het verstoorde evenwicht in de toeleveringsketen en de duurzame rol van de primaire producent binnen de keten te onderzoeken;

75.

verzoekt de Commissie met klem voorstellen te doen voor meerjarige beheersplannen, die tot de belangrijkste instrumenten behoren voor de uitvoering van het hervormde GVB met het oog op de duurzame exploitatie van visserijbestanden, evenals voor het wetgevingskader voor technische maatregelen, dat al in 2015 klaar zou moeten zijn, en een voorstel in te dienen voor de herziening van de controleverordening volgens de gewone wetgevingsprocedure;

76.

vraagt dat de Commissie zich in het kader van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei verder inzet voor de schepping van werkgelegenheid door toepassing van het concept van de circulaire economie en door middel van synergieën in de mariene en maritieme sectoren (blauwe groei);

77.

benadrukt dat de verordening betreffende de bestrijding van illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij (IOO-visserij) haar vruchten heeft afgeworpen en ook in 2016 moet worden uitgevoerd, vooral jegens landen die niet meewerken en alle organisaties die illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij in stand houden; verzoekt de Commissie te zorgen voor samenhang tussen alle EU-beleidsterreinen, met inbegrip van het GVB en het handelsbeleid;

78.

benadrukt dat het doel van een Europees ecolabel voor visserij- en aquacultuurproducten moet worden nagestreefd via een verslag;

Een diepere en eerlijkere economische en monetaire unie

79.

verzoekt de Commissie opvolging te geven aan het „verslag van de vijf voorzitters” en een ambitieuze blauwdruk in te dienen met alle noodzakelijke maatregelen om de economische en monetaire unie (EMU) een schokbestendiger karakter te geven en middels de communautaire methode om te vormen tot een kader voor betere coördinatie en structurele convergentie;

80.

roept de Commissie op maatregelen te nemen voor een betere opvolging van landenspecifieke aanbevelingen door lidstaten en voor een snellere en verplichte uitvoering van de structurele hervormingen en de investeringen die gericht zijn op de modernisering van de EU-economie, met gebruikmaking van de instrumenten in het sixpack, het twopack en de regelgeving inzake economische governance; verzoekt de Commissie om in de omgang met landen die onder verscherpt toezicht zijn geplaatst of die onderdeel van een macro-economisch aanpassingsprogramma uitmaken, terdege rekening te houden met haar taken en bevoegdheden in het kader van de „twopack”-wetgeving;

Internationale handel

81.

herhaalt zijn standpunt dat evenwichtige handelsovereenkomsten regels voor de globalisering kunnen opleveren; verzoekt de Commissie daarom erop toe te zien dat Europese normen niet op het spel worden gezet, en benadrukt dat handel een rol moet spelen bij de bestrijding van armoede en het bevorderen van de ontwikkeling in derde landen; blijft de uitbanning van handels- en investeringsbelemmeringen wereldwijd als een kernprioriteit van de EU-handelsstrategie beschouwen; stelt in dit verband vast dat de Commissie in haar verslag over handels- en investeringsbelemmeringen 2014 aanzienlijke en niet-gerechtvaardigde belemmeringen heeft geïdentificeerd in de handelsbetrekkingen van de EU met belangrijke derde landen; herhaalt bijgevolg zijn oproep aan de Commissie om deze agenda te blijven volgen en niet-gerechtvaardigde protectionistische maatregelen te bestrijden;

82.

wijst op het belang van de overeenkomst betreffende het trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen (TTIP); herinnert de Commissie aan het belang van samenwerking, transparantie en uitwisseling van informatie met het Parlement gedurende het gehele proces;

Overige handelskwesties

83.

vraagt de Commissie vooruit te lopen op de in 2020 geplande herziening van de verordening tot vaststelling van overgangsregelingen voor bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten, teneinde de nodige instrumenten te creëren om verdere vorderingen te boeken bij de uitwerking van het investeringsbeleid van de EU;

84.

verzoekt de Commissie te blijven werken aan nieuwe en herziene vrijhandelsovereenkomsten en is ingenomen met het voornemen van de Commissie om ontwerprichtlijnen voor te stellen aan de lidstaten met het oog op de modernisering van de bestaande overeenkomsten met Mexico, Chili en Turkije;

85.

neemt met zorg kennis van het gebrek aan voortgang naar een vrijhandelsovereenkomst EU-India en verzoekt de Commissie zich meer in te spannen om de huidige obstakels in de onderhandelingen weg te nemen;

86.

benadrukt dat multilateralisme een van de belangrijkste doelstellingen van het EU-handelsbeleid moet blijven, en verzoekt de Commissie te werken naar een akkoord op de 10de ministeriële conferentie van de WTO in Nairobi in december 2015;

Een ruimte van justitie en grondrechten op basis van wederzijds vertrouwen

87.

vraagt de Commissie te overwegen lacunes en mazen aan te pakken in de toepassing van artikel 2 VEU en de waarden waarop de EU gebaseerd is, namelijk eerbiediging van de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, met inbegrip van de rechten van personen die tot minderheden behoren, met onder meer een bindend instrument op basis van een reeks objectieve indicatoren, waarmee getrapt kan worden opgetreden tegen schendingen van deze waarden, waaronder grondrechten, op het niveau van de EU en de lidstaten; herinnert eraan dat de eerbiediging van de mensenrechten doeltreffend zal moeten worden toegepast door middel van de naleving van alle Verdragsbepalingen inzake de democratie;

88.

dringt erop aan dat de voltooiing van een alomvattende, overkoepelende overeenkomst tussen de EU en de VS over gegevensbescherming en de herziening van de beginselen van de „veilige haven” in overeenstemming met de wettelijke bepalingen moeten zijn en geen ruimte mogen laten voor juridische lacunes, dankzij een ambitieus EU-gegevensbeschermingspakket waarmee op EU-niveau een nieuw wetgevingskader wordt vastgesteld voor de bescherming van persoonsgegevens;

89.

verzoekt de Commissie de Brussel II bis-verordening over collisiekwesties in het familierecht tussen lidstaten te herzien; vraagt de Commissie dan ook met klem om internationale „ontvoeringen” van kinderen met behulp van een bemiddelingssysteem tegen te gaan en specifieke training te promoten voor bemiddelaars en rechters die te maken hebben met internationale rechtszaken waarbij kinderen betrokken zijn, en spoort de lidstaten ertoe aan kinderontvoeringszaken door gespecialiseerde rechtbanken te laten behandelen;

90.

toont zich verheugd over de vaststelling van de Europese veiligheidsagenda voor de periode 2015-2020 en de prioriteiten die zijn gesteld op het vlak van de bestrijding van terrorisme, grensoverschrijdende georganiseerde misdaad en cybercriminaliteit, en steunt het vaste voornemen van de Commissie om de bedreigingen voor de interne veiligheid van de lidstaten, zoals buitenlandse strijders en terrorisme, aan te pakken in het kader van de strategie voor interne veiligheid; benadrukt dat de EU geconfronteerd wordt met een groeiende dreiging van terrorisme van eigen bodem, die uitgaat van „buitenlandse strijders”, namelijk personen die naar een andere staat dan hun lidstaat van verblijf of nationaliteit trekken met het oog op het plegen, plannen of voorbereiden van terroristische daden, of het verstrekken of ontvangen van terroristische opleiding, onder meer in verband met gewapende conflicten; is het erover eens dat het voorkomen van gewelddadig extremisme een prioriteit moet zijn voor de EU;

91.

verzoekt de Commissie het verkeer van terroristische personen te voorkomen door versterkte controles aan de buitengrenzen, een meer systematische en efficiënte controle van reisdocumenten, de aanpak van illegale wapenhandel en frauduleus gebruik van identiteitsdocumenten en het identificeren van risicogebieden; is in afwachting van het nieuwe Commissievoorstel inzake het slimmegrenzenpakket;

92.

verzoekt de Commissie maatregelen te nemen voor een betere uitwisseling van informatie tussen de rechtshandhavingsdiensten van de lidstaten en de EU-agentschappen; verzoekt de Commissie te helpen bij het verbeteren, intensiveren en versnellen van informatie-uitwisseling in het kader van de rechtshandhaving en bij de totstandbrenging van een effectievere operationele samenwerking tussen de lidstaten door sneller en efficiënter relevante gegevens en informatie uit te wisselen, met passende waarborgen inzake grondrechten en beginselen van gegevensbescherming;

93.

neemt kennis van de Commissievoorstellen in de Europese veiligheidsagenda betreffende de bestrijding van cybercriminaliteit, en stelt vast dat terroristische organisaties in toenemende mate gebruik maken van het internet en de communicatietechnologie om aanslagen te plannen, propaganda te verspreiden en geld in te zamelen; vraagt de Commissie om internet- en socialemediabedrijven aan te moedigen samen te werken met regeringen en rechtshandhavingsinstanties om dit probleem te bestrijden, met de verzekering dat de grondrechten en de rechtsstaat te allen tijde worden geëerbiedigd;

94.

verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen voor een hervorming van het Europees aanhoudingsbevel;

95.

herhaalt dat de Commissie moet toezien op de volledige uitvoering van de EU-wetgeving binnen de omzettingstermijnen en roept de Commissie ertoe op gepaste maatregelen te treffen tegen lidstaten die Richtlijn 2011/93/EU inzake seksueel misbruik van kinderen niet naar behoren hebben omgezet; verzoekt de Commissie haar inspanningen voor betere procedures om cyberlokkers te identificeren en kinderen tegen hen te beschermen, voort te zetten en op te voeren;

96.

spoort de Commissie aan zich te blijven inspannen voor de toetreding van de EU tot het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens, waarbij zij rekening moet houden met het advies ter zake van het Hof van Justitie, en de resterende juridische problemen moet aanpakken;

97.

vraagt de Commissie met klem toe te zien op de correcte uitvoering van de EU-wetgeving op het vlak van justitie en systematischer werk te maken van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken en strafzaken;

98.

vraagt de Commissie de EU te helpen actief te ijveren voor een wereldwijd partnerschap tegen terrorisme en daarbij nauw samen te werken met regionale actoren zoals de Afrikaanse Unie, de Samenwerkingsraad van de Golf en de Arabische Liga, en in het bijzonder met de landen die grenzen aan Syrië en Irak en de landen die de dramatische gevolgen van het conflict ondervinden, zoals Jordanië, Libanon en Turkije, alsook met de VN, de NAVO, en met name het Comité terrorismebestrijding;

99.

spreekt zijn krachtige steun uit voor maatregelen tegen alle vormen van discriminatie en verwacht dat de Commissie initiatieven voorstelt om harder op te treden tegen discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, seksuele geaardheid, godsdienst of overtuiging, handicap of leeftijd;

100.

benadrukt het feit dat de opkomst in Europa van racisme en vreemdelingenhaat een van de voornaamste uitdagingen vormt voor de EU aangezien dit een bedreiging is van de democratie en de eerbiediging van mensenrechten; verzoekt daarom de Commissie voorstellen in te dienen met het oog op de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat in de EU;

101.

neemt kennis van het besluit van de Commissie om haar voorstel tot herziening van Richtlijn 92/85/EEG inzake de veiligheid en gezondheid van zwangere werkneemsters in te trekken, en van de bereidheid van de Commissie om het pad te effenen voor een nieuw initiatief waarover overeenstemming kan worden bereikt en kan leiden tot echte verbeteringen in het leven van werkende ouders en verzorgers, teneinde werk, gezin en privéleven beter op elkaar af te stemmen, de arbeidsparticipatie van vrouwen te bevorderen, moeders minimale bescherming te bieden en de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen te verminderen;

102.

verwacht van de Commissie dat zij van 2017 het jaar van de uitbanning van geweld tegenover vrouwen maakt en nog meer inspanningen levert om mensenhandel te verhinderen en te bestrijden en de slachtoffers van mensenhandel te beschermen; verzoekt de Commissie in dit verband om de procedure op te starten voor de toetreding van de EU tot het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Overeenkomst van Istanbul); verzoekt de Commissie een nieuwe aparte strategie voor de rechten van de vrouw en gendergelijkheid in Europa voor de periode 2015-2020 goed te keuren, teneinde gelijke kansen te creëren, de genderkloof op het gebied van loon, armoede en pensioen te verkleinen en geweld tegen vrouwen tegen te gaan; dringt erop aan dat er moet worden blijven gewerkt aan het evenwicht tussen mannen en vrouwen door middel van verbintenissen in het kader van het economische besluitvormingsproces, en verzoekt de Commissie de factoren aan te pakken die vrouwen ervan weerhouden een eigen onderneming te beginnen;

Een holistische aanpak van migratie en asiel

103.

herhaalt zijn verzoek om een alomvattende en algemene benadering van het asiel- en migratiebeleid; onderstreept dat asielzoekers die de vluchtelingenstatus hebben aangevraagd veiligheid moet worden geboden en dat gewerkt moet worden aan een situatie waarin vluchtelingen niet langer gedwongen zijn te proberen via gevaarlijke routes naar de EU te komen, dat verder de oorzaken van illegale migratie moeten worden aangepakt en dat de smokkel van migranten doeltreffend moet worden bestreden, de solidariteit moet worden vergroot en het delen van verantwoordelijkheid tussen alle lidstaten moet worden bevorderd; is het ermee eens dat het migratiebeleid via samenwerking met herkomst- en transitlanden moet worden afgestemd op het externe beleid van de EU; steunt het voorstel van de Commissie om humanitaire bijstand te verlenen; benadrukt dat verder optreden met betrekking tot de recente tragische gebeurtenissen in het Middellandse Zeegebied noodzakelijk is om het verlies van mensenlevens op zee te voorkomen; is van oordeel dat de uitdagingen op de middellange en lange termijn moeten worden aangepakt en dat een alomvattend antwoord moet worden geformuleerd, zoals bedoeld in de Europese agenda voor migratie; onderstreept dat de blauwekaartrichtlijn moet worden herzien om de mogelijkheid van legale migratie naar de EU open te houden;

104.

onderstreept zijn bereidheid de nieuwe noodherplaatsingsregeling middels een versnelde procedure te behandelen en verklaart voornemens te zijn alle overige door de Commissie voorgestelde maatregelen sneller te behandelen om ervoor te zorgen dat de lidstaten het permanente herplaatsingsmechanisme niet vertragen; herinnert de Raad eraan dat het Parlement een groot voorstander is van een bindend herplaatsingsmechanisme, dat gebaseerd is op duidelijke en goed omschreven criteria en waarbij rekening wordt gehouden met de voorkeuren van de vluchtelingen;

105.

vraagt de Commissie iets te doen aan de gebrekkige detentieomstandigheden en problemen op het gebied van asielprocedures in de EU, aangezien het oplossen van deze problemen van groot belang is voor een doeltreffende en efficiënte verwerking van toenemende migratiestromen; steunt de Commissievoorstellen om meer bijstand te verlenen aan de ontvangende lidstaten in de frontlinie via het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (Frontex) en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), om deze problemen op te lossen;

106.

is ingenomen met het Commissievoorstel om de doelmatigheid van het terugkeerstelsel voor afgewezen asielzoekers te verhogen; spoort de Commissie aan om niettemin een voorstel in te dienen inzake een beleid van snelle terugkeer, na de evaluatie en herziening van bestaande maatregelen, bijvoorbeeld om in dit kader de verhoogde bijstand van Frontex in aanmerking te nemen; hamert erop dat wanneer mensen worden teruggestuurd hierbij hun grondrechten volledig moeten worden eerbiedigd;

Een krachtiger rol op het wereldtoneel

107.

benadrukt dat het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) moet kunnen leunen op een daadwerkelijke interne veiligheids- en defensiemarkt, intensievere samenwerking binnen de Europese defensie-industrie, een concurrerende Europese technologische en industriële defensiebasis en een meer op samenwerking gerichte aanpak van O&O en overheidsopdrachten op het gebied van veiligheid en defensie; benadrukt dat de Commissie een voorstel moet indienen voor de totstandbrenging van een regeling om overal in de EU voorzieningszekerheid te garanderen, hetgeen van wezenlijk belang is voor de ontwikkeling, het behoud en de overdracht van kritische defensiecapaciteiten, en een blijk van solidariteit en vertrouwen tussen de lidstaten vormt; spreekt zijn volledige steun uit voor de start van de voorbereidende actie voor GVDB-gerelateerd defensieonderzoek en het door het Parlement voorgestelde proefproject;

108.

is van mening dat de verdediging en bevordering van vrijheid, steun aan onze bondgenoten, en het voorkomen van gruweldaden de kern moet blijven van de doelstellingen van het buitenlands beleid, waaronder de bescherming van de rechten van vervolgde religieuze en ander minderheden;

109.

herhaalt zijn standpunt dat de Commissie, om resultaten te kunnen boeken, een herzien nabuurschapsbeleid moet invoeren, met een alomvattende en consistente benadering van extern optreden en intern beleid; verzoekt om een herziening van het Europees nabuurschapsbeleid, waarbij rekening moet worden gehouden met de volgende punten: a) differentiatie en het „meer voor meer”-beginsel; b) acties buiten de nabuurschapslanden; c) steun voor democratie, hervorming van de rechtspraak, de rechtsstaat en opbouw van institutionele capaciteit; d) een rijkgeschakeerd aanbod: prioritaire sectoren; e) het veiligheidsaspect; f) bevordering van regionale integratie;

110.

is van mening dat er een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen het nabuurschapsbeleid en het uitbreidingsbeleid; is ervan overtuigd dat de uitbreiding een van de succesverhalen van de EU is en op de agenda moet blijven staan door hervormingen in kandidaat-lidstaten tot prioriteit te maken en tot het einde objectief te volgen, opdat de motivatie in deze landen behouden blijft en de EU haar waarden kan blijven verspreiden; herinnert eraan dat alleen een dergelijk vooruitzicht de betrokken landen kan motiveren;

111.

verzoekt om een sterkere nadruk op de interreligieuze dialoog om ontwikkelingen op religies gebied te analysen en te begrijpen en zo verdraagzaamheid en een actieve inzet binnen in het buitenlands beleid van de EU tegen gewelddadige en extremistische radicalisering, te bevorderen;

112.

blijft het werk van internationale partners steunen om langdurige stabiliteit, vrede en politieke hervormingen in de zuidelijke en oostelijke buurlanden te verzekeren, en steunt de ambities van die landen die naar nauwere banden streven met de EU, met inbegrip van die kandidaat-lidstaten die zich inspannen om te voldoen aan de voorwaarden voor EU-lidmaatschap, zoals economische, politieke en maatschappelijke hervormingen, en de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat;

113.

beschouwt de recente problemen op de Chinese financiële markten als een belangrijk keerpunt voor het Chinese ontwikkelingsmodel en vindt dat er behoefte is aan nauwe samenwerking tussen de EU en China om mogelijke negatieve gevolgen voor de onderlinge handelsstromen te voorkomen; verzoekt de Commissie en de hoge vertegenwoordiger te bekijken of het strategisch partnerschap tussen de EU en China kan worden geactualiseerd, de financiële risico's in kaart te brengen en de onderlinge samenwerking te intensiveren, teneinde tot een betere markttoegang op basis van wederkerigheid te komen, hetgeen positief zal zijn voor zowel de EU, als China;

114.

dringt er bij de Commissie op aan om overleg te voeren met de lidstaten en derde landen met het oog op de vaststelling van meetbare maatregelen om een einde te maken aan praktijken die schadelijk zijn voor vrouwen en meisjes, zoals kindhuwelijken, gedwongen huwelijken, besnijdenis van vrouwen, eermoorden, gedwongen sterilisatie, verkrachtingen in conflictsituaties, steniging en andere wreedheden; verzoekt de Commissie om met de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) samen te werken aan verbetering van de steun aan slachtoffers van dergelijke wreedheden;

Ontwikkelingsbeleid

115.

benadrukt dat de Commissie tijdens het Europees Jaar voor ontwikkeling tastbare resultaten moet leveren, en verzoekt de Commissie een actieplan te ontwikkelen en uit te voeren als vervolg op de Europese consensus over humanitaire hulp met als doel om de coherentie en de gezamenlijke inzet voor de humanitaire beginselen van menselijkheid, onpartijdigheid, neutraliteit en onafhankelijkheid te waarborgen;

116.

benadrukt dat ontwikkelingshulp gericht moet zijn op inspanningen voor de bevordering van goed bestuur, de totstandbrenging van de rechtsstaat, de bestrijding van corruptie, illegale geldstromen, witwaspraktijken en belastingvermijding en -ontduiking, en de versterking van transparantie en de verantwoordingsplicht van alle belanghebbenden, met inbegrip van de nationale regeringen van ontwikkelingslanden en de particuliere sector; verzoekt de Commissie daarom een alomvattende strategie en actieplan uit te werken om dit probleem in ontwikkelingslanden aan te pakken, om ervoor te zorgen dat de ontwikkelings- en samenwerkingsagenda van de EU eveneens is aangepast en gebruik maakt van conditionaliteit om belastingontduiking en -vermijding doeltreffend te bestrijden;

117.

vestigt de aandacht op het feit dat kmo's de drijvende kracht zijn achter het creëren van werkgelegenheid en welvaart in de ontwikkelingslanden, waar zij ongeveer 90 % van de banen genereren; verzoekt de Commissie kmo's te blijven steunen en zich te richten op de samenwerking met de partnerregeringen om hervormingen door te voeren die tot doel hebben buitensporige administratieve lasten te verminderen, corruptie en belastingontduiking te bestrijden, het beheer van overheidsfinanciën en doeltreffende overheidsinstellingen te ontwikkelen, in deze context ondernemerschap en een innovatieve geest te bevorderen, en de toegang tot microkredieten en microfinanciering verder te versterken;

118.

verzoekt de Commissie meer aandacht te besteden aan kwetsbare staten en strategieën uit te werken voor vredesopbouw en staatsvorming; benadrukt dat het van essentieel belang is om structurele en langdurige partnerschappen aan te gaan die de totstandkoming van de rechtsstaat en democratische instellingen in deze landen prioriteit geven;

119.

dringt aan op meer investeringen inzake toegang tot onderwijs in humanitaire noodsituaties en dit te beschouwen als een middel om kinderen in crisissituaties te beschermen, wat ook tegemoetkomt aan de noodzaak om de kloof tussen humanitaire en ontwikkelingshulp te dichten door noodhulp, herstel en ontwikkeling aan elkaar te koppelen;

Een Unie van democratische verandering

Institutionele aangelegenheden

120.

spoort de Commissie aan om de wetgeving van alle nog hangende dossiers uit de tijd voor het Verdrag van Lissabon (in het kader van de regelgevingsprocedure met toetsing) aan het Verdrag van Lissabon aan te passen ten aanzien van gedelegeerde en uitvoeringshandelingen;

121.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om, op basis van artikel 298 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, een voorstel voor een verordening houdende een Europese wet bestuursprocesrecht, in te dienen;

122.

verzoekt de Commissie met klem prioriteit te geven aan het deblokkeren van de herziening van de verordening betreffende de toegang tot documenten en gevolg te geven aan de aanbevelingen die het Parlement in opeenvolgende resoluties over transparantie en toegang tot documenten gedaan heeft;

123.

schaart zich resoluut achter het initiatief voor een verplicht transparantieregister op basis van een interinstitutioneel akkoord; herhaalt het verzoek van het Parlement om een wetgevingsvoorstel;

124.

verzoekt de Commissie zich krachtiger in te spannen voor de toetreding van de EU tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, waarbij zij rekening moet houden met de onlangs door het Europees Hof van Justitie opgeworpen juridische argumenten;

125.

verzoekt de Commissie het lage percentage succesvolle Europese burgerinitiatieven (EBI's) te evalueren, waardoor het enthousiasme van burgers voor dit instrument van transnationale directe participatieve democratie afneemt, en ervoor te zorgen dat besluiten over de ontvankelijkheid van EBI's in overeenstemming zijn met de wettelijke bevoegdheden van de EU, en verwacht van de Commissie dat zij een daadwerkelijk gevolg geeft aan elk succesvol EBI indien zij zich hiertoe heeft verbonden, en meer in het algemeen dat zij de zwakke punten en beperkingen van dit instrument aanpakt, met name door dit proces te faciliteren en zijn nogal bureaucratische en lang voortslepende procedures te verbeteren in het kader van een spoedige herziening van de EBI-verordening met als doel van het EBI een geloofwaardig instrument te maken om onderwerpen op de agenda te zetten;

o

o o

126.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie.


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Dinsdag 8 september 2015

22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/270


P8_TA(2015)0282

Verzoek om opheffing van de immuniteit van Janusz Korwin-Mikke

Besluit van het Europees Parlement van 8 september 2015 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Janusz Korwin-Mikke (2015/2102(IMM))

(2017/C 316/30)

Het Europees Parlement,

gezien het aan het Parlement voorgelegde verzoek om opheffing van de immuniteit van Janusz Korwin-Mikke, dat de Procureur-Generaal van de Republiek Polen op 13 maart 2015 heeft ingediend in verband met een op 9 maart 2015 door de chef van de gemeentepolitie van Piotrków Trybunalski ingestelde gerechtelijke procedure (zaak SM.O.4151-F.2454/16769/2014), welk verzoek op 15 april 2015 ter plenaire vergadering werd aangekondigd,

na Korwin-Mikke te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 5 van zijn Reglement,

gezien de artikelen 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013 (1),

gezien artikel 105, lid 2, van de Grondwet van de Republiek Polen en de artikelen 7b, lid 1, en 7c, lid 1, van de Poolse wet van 9 mei 1996 betreffende de uitvoering van het mandaat van parlementslid en senator,

gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0229/2015),

A.

overwegende dat de procureur-generaal van de Republiek Polen een verzoek heeft doorgezonden van de chef van de gemeentepolitie van Piotrków Trybunalski om toestemming voor strafvervolging tegen Janusz Korwin-Mikke, lid van het Europees Parlement, wegens het strafbare feit bedoeld in artikel 92a van de wet van 20 mei 1971 houdende vaststelling van het Wetboek kleine overtredingen juncto artikel 20 van de wegverkeerswet van 20 juni 1997; overwegende dat het concreet gaat om een snelheidsovertreding binnen de bebouwde kom;

B.

overwegende dat ingevolge artikel 8 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie tegen de leden van het Europees Parlement geen opsporing kan plaatsvinden, en zij evenmin kunnen worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht;

C.

overwegende dat de leden van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

D.

overwegende dat ingevolge artikel 105, lid 2, van de Grondwet van de Republiek Polen leden van het parlement tijdens de parlementaire zittingsperiode strafrechtelijk niet aansprakelijk kunnen gesteld worden zonder voorafgaande toestemming van het parlement (Sejm);

E.

overwegende dat het uitsluitend aan het Parlement is te beslissen of de immuniteit in een bepaald geval al dan niet wordt opgeheven; overwegende dat het Parlement in redelijkheid rekening kan houden met het standpunt van het lid wanneer het zijn besluit neemt diens immuniteit al dan niet op te heffen (2);

F.

overwegende dat het ten laste gelegde feit noch rechtstreeks noch duidelijk verband houdt met het functioneren van Korwin-Mikke als lid van het Europees Parlement, en dat het niet gaat om een mening of stem die hij in het kader van de uitoefening van zijn taken als lid van het Europees Parlement heeft uitgebracht, als bedoeld in artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie;

G.

in het onderhavige geval is het Parlement niet gebleken van fumus persecutionis, dat wil zeggen een voldoende ernstig en nauwkeurig vermoeden dat de procedure is ingeleid om het lid van het Parlement vanuit politiek oogpunt schade te berokkenen;

1.

besluit de immuniteit van Janusz Korwin-Mikke op te heffen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteiten van de Republiek Polen en aan Janusz Korwin-Mikke.


(1)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C-200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C-163/10, ECLI: EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.

(2)  Zaak T-345/05 Mote/Parlement (reeds aangehaald) par. 28.


Woensdag 9 september 2015

22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/272


P8_TA(2015)0295

Vragen met verzoek om schriftelijk antwoord (interpretatie van artikel 130, lid 3, van het Reglement)

Besluit van het Europees Parlement van 9 september 2015 inzake de vragen met verzoek om schriftelijk antwoord (interpretatie van artikel 130, lid 3, van het Reglement) (2015/2152(REG)))

(2017/C 316/31)

Het Europees Parlement,

gezien de brief van 4 september 2015 van de voorzitter van de Commissie constitutionele zaken,

gezien artikel 226 van zijn Reglement,

1.

besluit de volgende interpretatie op te nemen in artikel 130, lid 3 van het Reglement:

„De uitdrukking „bij uitzondering” wordt in die zin geïnterpreteerd dat de aanvullende vraag een dringende aangelegenheid betreft en de indiening ervan niet kan wachten tot de daaropvolgende maand. Daarnaast moet het aantal van de uit hoofde van artikel 130, lid 3, tweede alinea, ingediende vragen onder de norm van vijf vragen per maand liggen.”

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/273


P8_TA(2015)0296

Onderbreking of sluiting van de vergadering (interpretatie van artikel 191 van het Reglement)

Besluit van het Europees Parlement van 9 september 2015 inzake onderbreking of sluiting van de vergadering (interpretatie van artikel 191 van het Reglement) (2015/2153(REG))

(2017/C 316/32)

Het Europees Parlement,

gezien de brief van 4 september 2015 van de voorzitter van de Commissie constitutionele zaken,

gezien artikel 226 van zijn Reglement,

1.

besluit de volgende interpretatie op te nemen in artikel 191 van het Reglement:

„Wanneer een motie tot onderbreking of sluiting van de vergadering wordt ingediend, wordt de procedure om hierover te stemmen zonder onnodige vertraging in gang gezet. Om de stemming aan te kondigen wordt van de gebruikelijke middelen gebruikgemaakt en overeenkomstig de gangbare praktijk krijgen de leden voldoende tijd om zich naar de plenaire vergaderzaal te begeven.

Naar analogie van het bepaalde in artikel 152, lid 2, tweede alinea, kan een dergelijke motie, wanneer deze is verworpen, niet nogmaals op dezelfde dag worden ingediend. Overeenkomstig de interpretatie bij artikel 22, lid 1, heeft de Voorzitter de bevoegdheid om een halt toe te roepen aan de excessieve indiening van moties uit hoofde van dit artikel.”

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/274


P8_TA(2015)0297

Benaming van een interparlementaire delegatie

Besluit van het Europees Parlement van 9 september 2015 over de benaming van een interparlementaire delegatie (2015/2842(RSO)

(2017/C 316/33)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Conferentie van voorzitters,

gezien zijn besluit van 12 maart 2014 over het aantal interparlementaire delegaties, delegaties in gemengde parlementaire commissies, delegaties in parlementaire samenwerkingscommissies en multilaterale parlementaire vergaderingen (1),

gezien artikel 212 van zijn Reglement,

1.

besluit de naam van zijn delegatie voor de betrekkingen met de Palestijnse Wetgevende Raad te wijzigen in de „Delegatie voor de betrekkingen met Palestina”;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten van die datum, P7_TA(2014)0217.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 8 september 2015

22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/275


P8_TA(2015)0281

IAO-verdrag betreffende gedwongen arbeid: sociaal beleid ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad houdende machtiging van de lidstaten om in het belang van de Europese Unie het protocol van 2014 bij het Verdrag betreffende de gedwongen arbeid, 1930, van de Internationale Arbeidsorganisatie te bekrachtigen ten aanzien van kwesties van sociaal beleid (06732/2015 — C8-0079/2015 — 2014/0259(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 316/34)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (06732/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 153, lid 2, in samenhang met artikel 153, lid 1, onder a) en b), artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en artikel 218, lid 8, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0079/2015),

gezien het protocol van 2014 bij het verdrag betreffende de gedwongen arbeid, 1930, van de Internationale Arbeidsorganisatie;

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0243/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van besluit van de Raad;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsook aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/276


P8_TA(2015)0283

Juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (08257/3/2015 — C8-0159/2015 — 2013/0410(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2017/C 316/35)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (08257/3/2015 — C8-0159/2015),

gezien het advies van de Rekenkamer van 25 februari 2014 (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0796),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 76 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0234/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 94 van 31.3.2014, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten van 15.4.2014, P7_TA(2014)0344.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/277


P8_TA(2015)0284

Handel in zeehondenproducten ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1007/2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (COM(2015)0045 — C8-0037/2015 — 2015/0028(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2017/C 316/36)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0045),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0037/2015),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 27 mei 2015 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 30 juni 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie internationale handel en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A8-0186/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.


P8_TC1-COD(2015)0028

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 september 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1007/2009 betreffende de handel in zeehondenproducten en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 737/2010 van de Commissie

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/1775.)


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/278


P8_TA(2015)0285

Klonen van dieren die voor landbouwdoeleinden worden gehouden en gereproduceerd ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 september 2015 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het klonen van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen die voor landbouwdoeleinden worden gehouden en gereproduceerd (COM(2013)0892 — C7-0002/2014 — 2013/0433(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2017/C 316/37)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0892),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0002/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien zijn wetgevingsresolutie van 7 juli 2010 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende nieuwe voedingsmiddelen, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1331/2008 en houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 258/97 en Verordening (EG) nr. 1852/2001 van de Commissie (1),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 30 april 2014 (2),

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het gezamenlijk overleg van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling overeenkomstig artikel 55 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie internationale handel (A8-0216/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Aangenomen teksten van die datum, P7_TA(2010)0266.

(2)  PB C 311 van 12.9.2014, blz. 73-81.


P8_TC1-COD(2013)0433

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 september 2015 met het oog op de vaststelling van Richtlijn Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende het klonen van runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen dieren die voor landbouwdoeleinden worden gehouden en gereproduceerd [Am. 1. Het eerst deel van dit amendement, de wijziging van richtlijn in verordening, geldt voor de gehele tekst]

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het voorstel aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(-1)

Bij de uitvoering van het beleid van de Unie, en gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dient een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en van consumentenbescherming, evenals een hoog niveau van dierenwelzijn en milieubescherming te worden gewaarborgd. Het in Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad  (3) vastgestelde voorzorgsbeginsel moet te allen tijde in acht worden genomen. [Am. 2]

(1)

Bij Het klonen van dieren strookt niet met Richtlijn 98/58/EG van de Raad (4) zijn , waarin algemene minimumnormen vastgesteld zijn voor het welzijn van dieren die voor landbouwdoeleinden worden gefokt of gehouden. Daarin In Richtlijn 98/58/EG worden de lidstaten ertoe opgeroepen te voorkomen dat landbouwhuisdieren onnodig aan pijn of leed worden blootgesteld of dat hen onnodig letsel wordt toegebracht. Als klonen onnodig tot en meer specifiek wordt in punt 20 van de bijlage bij die richtlijn bepaald: „Er mogen geen natuurlijke of kunstmatige fokmethoden worden toegepast die de betrokken dieren pijn, leed of letsel leidt, moeten de lidstaten op nationaal niveau optreden om dat te voorkomen toebrengen of kunnen toebrengen” . Verschillende nationale benaderingen voor het klonen van dieren of voor het gebruik van producten die van het klonen van dieren afkomstig zijn, kunnen leiden tot marktverstoringen. Daarom moet worden gewaarborgd dat voor alle partijen die in de Unie betrokken zijn bij de productie en distributie van levende dieren in de Unie betrokken en van producten die van dieren afkomstig zijn, dezelfde voorwaarden gelden. [Am. 3]

(2)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft in haar advies inzake het klonen van dieren van 2008  (5) geconcludeerd dat gebleken is dat de gezondheid en het welzijn van een beduidend aantal klonen in ongunstige zin, en vaak ernstig en met dodelijke afloop, worden beïnvloed. Meer specifiek heeft de EFSA bevestigd dat draagmoederdieren die voor het klonen worden gebruikt, in het bijzonder lijden aan placentadisfuncties, die een verhoogd aantal miskramen (6) veroorzaken , met mogelijke negatieve effecten op hun gezondheid . Dit draagt, onder meer, bij tot de geringe efficiëntie van deze techniek (6 tot 15 % bij runderen en 6 % bij varkens) en tot de noodzaak om kloonembryo's in verscheidene draagmoederdieren te implanteren om één kloon te verkrijgen. Bovendien leiden anomalieën van de klonen en buitensporig grote jongen tot moeilijke bevallingen en neonatale sterfte. Hoge sterftecijfers in alle ontwikkelingsfasen zijn kenmerkend voor de kloontechniek  (7) . [Am. 4]

(2 bis)

Wat de voedselveiligheid betreft, heeft de EFSA benadrukt dat het belangrijk is te erkennen dat het gegevensbestand beperkt is en heeft zij in haar advies inzake het klonen van dieren van 2008 geconcludeerd dat er in de risicobeoordeling onzekerheden opduiken als gevolg van het beperkte aantal studies dat beschikbaar is, de kleine omvang van de onderzochte monsters en, in het algemeen, het ontbreken van een uniforme aanpak die ervoor zou zorgen dat alle kwesties die voor dit advies relevant zijn, op bevredigender wijze kunnen worden aangepakt. EFSA heeft bijvoorbeeld verklaard dat er beperkte informatie is over de immunocompetentie van klonen en zij heeft in dat advies aanbevolen, als er bewijs van verminderde immunocompetentie van klonen beschikbaar wordt, de vraag te onderzoeken of en zo ja in welke mate de consumptie van vlees en melk van gekloonde dieren of hun nakomelingen kan leiden tot een verhoogde blootstelling van mensen aan overdraagbare agentia. [Am. 5]

(2 ter)

Wat mogelijke effecten op het milieu betreft, heeft de EFSA verklaard dat er beperkte gegevens beschikbaar zijn en, wat mogelijke effecten op de genetische diversiteit betreft, heeft de EFSA de aandacht gevestigd op het feit dat er een onrechtstreeks effect kan zijn door het overdadig gebruik van een beperkt aantal dieren in kweekprogramma's en dat een toegenomen homogeniteit van een genotype binnen een dierenpopulatie de kwetsbaarheid van deze populatie voor infectie en andere risico's kan verhogen. [Am. 6]]

(2 quater)

De Europese groep Ethiek in Wetenschap en Nieuwe Technologieën (European Group on Ethics in Science and New Technologies) sprak er in zijn specifieke rapport over klonen van 2008  (8) zijn twijfel over uit dat klonen van dieren voor de voedselvoorziening kan worden verantwoord, gezien de huidige hoeveelheid pijn en gezondheidsproblemen van draagmoederdieren en kloondieren („considering the current level of suffering and health problems of surrogate dams and animal clones”). [Am. 7]

(2 quinquies)

Een van de in artikel 39 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) vastgestelde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de Unie is „de productiviteit van de landbouw te doen toenemen door de technische vooruitgang te bevorderen en door (…) de rationele ontwikkeling van de landbouwproductie (…) te verzekeren”. Deze doelstelling heeft onder andere betrekking op een verbetering van de productie en, wat de rationele ontwikkeling van de landbouwproductie betreft, omvat zij een optimaal gebruik van de productiefactoren, met name een adequate productie voor afzetdoeleinden, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van de consumenten. [Am. 8]

(2 sexies)

Volgens de rechtspraak  (9) van het Hof van Justitie van de Europese Unie is artikel 43 van het VWEU de passende rechtsgrond voor alle wetgeving op het gebied van productie en afzet van de landbouwproducten in bijlage I bij het VWEU waarmee wordt bijgedragen tot het halen van een of meer van de in artikel 39 van het VWEU vastgestelde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Zelfs als deze wetgeving gericht kan zijn op andere doelstellingen dan die van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, die, bij gebrek aan specifieke bepalingen, worden nagestreefd op basis van artikel 114 van het VWEU, kan zij de harmonisatie omvatten van bepalingen in de nationale wet die betrekking hebben op dit gebied, zonder dat een beroep hoeft te worden gedaan op artikel 114. Voorts kunnen maatregelen die worden genomen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, ook gevolgen hebben voor de invoer van de producten in kwestie. [Am. 9]

(2 septies)

Uit consumentenonderzoek blijkt duidelijk en op consistente wijze dat een meerderheid van de burgers van de Unie klonen voor landbouwdoeleinden afkeurt, onder andere wegens het dierenwelzijn en uit algemene ethische overwegingen  (10) . Klonen voor landbouwdoeleinden kan ertoe leiden dat kloondieren of nakomelingen van kloondieren in de voedselketen terecht komen. De consumenten zijn sterk gekant tegen de consumptie van voedsel dat afkomstig is van kloondieren of van hun nakomelingen. [Am. 10]

(2 octies)

Het klonen van dieren voor de voedselproductie brengt de essentiële kenmerken in gevaar van het Europese landbouwmodel, dat is gebaseerd op de kwaliteit van de producten, voedselveiligheid, de gezondheid van de consument, strikte regels op het gebied van dierenwelzijn en het gebruik van milieuvriendelijke methoden. [Am. 11]

(3)

Met het oog op de doelstellingen van het landbouwbeleid van de Unie, de resultaten van de recente wetenschappelijke beoordelingen van de EFSA en die gebaseerd zijn op alle beschikbare studies, het dierenwelzijnsvereiste in artikel 13 van het Verdrag VWEU en de bezorgdheid van de burgers is het raadzaam passend om de toepassing van kloontechnieken bij de productie van dieren van bepaalde soorten voor landbouwdoeleinden en het in de handel brengen van dieren en producten die het resultaat zijn van het gebruik van de kloontechniek , voorlopig te verbieden. [Am. 12]

(3 bis)

Kloondieren worden niet geproduceerd om te dienen voor de productie van vlees of melk, maar om hun levende producten te gebruiken voor fokdoeleinden. Het zijn de door seksuele reproductie voortgebrachte nakomelingen van kloondieren die de voedselproducerende dieren worden. Hoewel overwegingen op het gebied van dierenwelzijn niet altijd duidelijk zijn in het geval van nakomelingen van gekloonde dieren, aangezien zij worden geboren als gevolg van conventionele geslachtelijke voortplanting, is er voor het loutere bestaan van een nakomeling een gekloond dier als voorzaat vereist, hetgeen aanzienlijke dierenwelzijns- en ethische aspecten met zich meebrengt. Het toepassingsgebied van de maatregelen die dienen om de bezorgdheid aan te pakken over het dierenwelzijn en de opvattingen van de consument met betrekking tot de kloontechniek, moeten daarom levende producten van kloondieren, nakomelingen van kloondieren en producten die afkomstig zijn van nakomelingen van kloondieren omvatten. [Am. 13]

(4)

Momenteel is het vooral waarschijnlijk dat runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen voor landbouwdoeleinden worden gekloond. Daarom moet het toepassingsgebied van deze richtlijn worden beperkt tot het klonen van deze vijf soorten voor landbouwdoeleinden. [Am. 14]

(4 bis)

Wat het in de handel brengen van landbouwproducten betreft, moet er in verband met het verbod op het gebruik van klonen en voor een aanpak van de perceptie van klonen door de consumenten, onder andere in verband met dierenwelzijn, het ontbreken van passend onderzoek en algemene ethische overwegingen, voor worden gezorgd dat voedsel dat afkomstig is van kloondieren en hun nakomelingen, niet terechtkomt in de voedselketen. Minder restrictieve maatregelen, zoals etikettering van levensmiddelen, zouden ontoereikend zijn om de bezorgdheid van burgers geheel weg te nemen, aangezien dan nog altijd levensmiddelen in de handel mogen worden gebracht die geproduceerd zijn met een techniek die dierenleed veroorzaakt. [Am. 15]

(4 ter)

Het gebruik van klonen bij de productie van dieren voor landbouwdoeleinden heeft in bepaalde derde landen al plaats. Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 178/2002 moeten levensmiddelen die uit derde landen worden ingevoerd in de Unie om daar in de handel te worden gebracht, voldoen aan de toepasselijke voorschriften van de levensmiddelenwetgeving van de Unie dan wel aan de voorschriften die door de Unie als ten minste gelijkwaardig daaraan zijn aangemerkt. Bijgevolg moeten maatregelen worden genomen om te voorkomen dat uit derde landen kloondieren en hun nakomelingen, alsmede levensmiddelen die afkomstig zijn van kloondieren en hun nakomelingen, worden geïmporteerd in de Unie. De Commissie moet de desbetreffende zoötechnische en diergezondheidswetgeving aanvullen of voorstellen deze te wijzigen, om ervoor te zorgen dat op de invoercertificaten waarvan dieren en levende producten, alsmede levensmiddelen en diervoeder van dierlijke oorsprong vergezeld gaan, wordt aangegeven of het gaat om kloondieren of hun nakomelingen of om dieren of producten die hiervan zijn afgeleid. [Am. 16]

(4 quater)

Kloondieren, kloonembryo's, nakomelingen van kloondieren, levende producten van kloondieren en van hun nakomelingen en levensmiddelen en voeder die van kloondieren en hun nakomelingen afkomstig zijn, kunnen niet worden beschouwd als dieren, embryo's, levende producten en levensmiddelen en voeder die niet het resultaat zijn van het gebruik van de kloontechniek in de zin van artikel III, lid 4, van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (General Agreement on Tariffs and Trade, GATT). Voorts is het verbod op het klonen van dieren en op het in de handel brengen en invoeren van kloondieren, kloonembryo's, nakomelingen van kloondieren, levende producten van kloondieren en van hun nakomelingen en levensmiddelen en voeder die van kloondieren en hun nakomelingen afkomstig zijn, een maatregel die noodzakelijk is ter bescherming van de openbare zeden en de diergezondheid, in de zin van artikel XX van de GATT. [Am. 17]

(4 quinquies)

Er moeten stappen worden ondernomen om ervoor te zorgen dat de handelsovereenkomsten waarover op dit moment wordt onderhandeld, de toelating van praktijken die nadelig kunnen zijn voor de gezondheid van de consumenten en de landbouwers, het milieu of het dierenwelzijn niet bevorderen. [Am. 18]

(4 sexies)

De toepassing van deze verordening kan in het gedrang komen, als het onmogelijk is levensmiddelen die afkomstig zijn van kloondieren en hun nakomelingen, te traceren. Daarom is het overeenkomstig het voorzorgsbeginsel en ter wille van de handhaving van de verbodsbepalingen in deze verordening, nodig om, in overleg met de belanghebbenden, op het niveau van de Unie traceerbaarheidssystemen in te stellen. Met deze systemen kunnen de bevoegde autoriteiten en economische spelers in staat worden gesteld gegevens over kloondieren, nakomelingen van kloondieren en levende producten van kloondieren en van hun nakomelingen, en over levensmiddelen van kloondieren en hun nakomelingen te verzamelen. De Commissie moet er daarom in het kader van de lopende en toekomstige handelsbesprekingen, op zowel bilateraal als multilateraal niveau, naar streven hieromtrent toezeggingen te verkrijgen van handelspartners van de Unie waar dieren voor landbouwdoeleinden worden gekloond. [Am. 19]

(4 septies)

In haar verslag van 2010 aan het Europees Parlement en de Raad stelde de Commissie dat het passend is om maatregelen in te stellen om ervoor te zorgen dat de invoer van zaad en embryo's traceerbaar is, zodat gegevensbanken van nakomelingen in de EU kunnen worden opgezet. De Commissie dient derhalve dienovereenkomstig te handelen. [Am. 20]

(4 octies)

In overeenstemming met de tenuitvoerlegging van het in deze verordening vastgestelde verbod op klonen, moeten ook gerichte afzetbevorderingsacties van de Commissie ter ondersteuning van een kwalitatief hoogwaardige vleesproductie en veehouderij in de Unie worden uitgevoerd. [Am. 21]

(5)

Verwacht wordt dat de kennis over het effect van de kloontechniek op het welzijn van de gebruikte dieren zal toenemen. De kloontechniek zal waarschijnlijk mettertijd verbeteren. Daarom moeten de verboden slechts tijdelijk gelden. Deze richtlijn verordening moet daarom binnen een redelijke termijn worden geëvalueerd, waarbij rekening wordt gehouden met de ervaring die de lidstaten met de toepassing ervan hebben opgedaan, met de wetenschappelijke en technische vooruitgang , met de evolutie van de perceptie van de consumenten en met internationale ontwikkelingen , met name in de handelsstromen en de handelsbetrekkingen van de Unie . [Am. 22]

(5 bis)

Uit de laatste Eurobarometer-enquête blijkt dat het merendeel van de Europeanen van mening is dat het klonen van dieren ten behoeve van voedselproductie niet veilig is voor hun gezondheid en die van hun gezin. Daarnaast geldt dat meer landen in Europa ten aanzien van het klonen van dieren een duidelijke voorkeur hebben om de besluitvorming primair te baseren op morele en ethische overwegingen, in plaats van op wetenschappelijk bewijs. Derhalve moet de Commissie, vóór deze wetgeving wordt geëvalueerd, een officiële EU-enquête uitvoeren om de opvattingen van de consument opnieuw te beoordelen. [Am. 23]

(5 ter)

Aan de Commissie moet de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ten aanzien van de vaststelling van regels voor traceerbaarheidssystemen voor kloondieren, nakomelingen van kloondieren en levende producten van kloondieren en van hun nakomelingen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad. [Am. 24]

(6)

Deze richtlijn verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de vrijheid van ondernemerschap en de vrijheid van wetenschappen. Deze richtlijn verordening moet overeenkomstig die rechten en beginselen worden toegepast. [Am. 25]

(6 bis)

Daar de doelstelling van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan, beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel 5 neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan voor de verwezenlijking van deze doelstelling nodig is. [Am. 26]

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voorwerp en toepassingsgebied

Bij deze richtlijn verordening worden voorschriften vastgesteld voor:

a)

het klonen van dieren in de Unie;

b)

het in de handel brengen brengen en het invoeren van kloondieren, kloonembryo's , nakomelingen van kloondieren, levende producten van kloondieren en van hun nakomelingen, en levensmiddelen en diervoeder van kloondieren en hun nakomelingen . [Am. 27]

Deze richtlijn verordening is van toepassing op runderen, varkens, schapen, geiten en paardachtigen („de dieren”) alle diersoorten die voor landbouwdoeleinden worden gehouden en gereproduceerd. [Am. 28]

Artikel 1 bis

Doel

Het doel van deze verordening is om kwesties aan te pakken in verband met diergezondheid en -welzijn, de opvattingen van de consument en ethische overwegingen met betrekking tot de kloontechniek. [Am. 29]

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn verordening wordt verstaan onder:

a)

„voor landbouwdoeleinden gehouden en gereproduceerde dieren ” („dieren”): dieren die voor de productie van levensmiddelen, voeder, wol, huid of pels, of voor andere landbouwdoeleinden, worden gehouden en gereproduceerd. Dieren die uitsluitend voor andere doeleinden, zoals onderzoek, de productie van geneesmiddelen en medische hulpmiddelen, en de instandhouding van bedreigde soorten en van zeldzame rassen of bedreigde soorten, sport en culturele evenementen, die als dusdanig zijn geïdentificeerd door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten , als geen alternatieve methoden beschikbaar zijn, worden gehouden en gereproduceerd, zijn hiervan uitgesloten; [Am. 30]

b)

„klonen”: ongeslachtelijke reproductie van dieren teneinde, onder andere met een techniek waarbij de kern van een cel van een individueel dier wordt overgebracht in een eicel waaruit de kern is verwijderd, teneinde genetisch identieke individuele embryo's („kloonembryo's”) te creëren, die vervolgens in draagmoederdieren kunnen worden geïmplanteerd om populaties genetisch identieke dieren („kloondieren”) te produceren; [Am. 31]

(b bis)

„nakomelingen van kloondieren”: dieren die geen kloondier zijn en waarvan minstens één van de voorzaten een kloondier is; [Am. 32]

(b ter)

„levende producten van kloondieren”: sperma, eicellen en embryo’s die gewonnen zijn van dieren of die geproduceerd zijn van dieren met het oog op reproductie; [Am. 33]

(b quater)

„traceerbaarheid”: mogelijkheid om een levensmiddel, diervoeder, voedselproducerend dier of stof die bestemd is om in een levensmiddel of diervoeder te worden verwerkt of waarvan kan worden verwacht dat zij daarin wordt verwerkt, door alle stadia van de productie, verwerking en distributie te traceren en te volgen; [Am. 34]

c)

„in de handel brengen”: het voor het eerst op de interne markt aanbieden van een dier of product.

(c bis)

„levensmiddel”: levensmiddel als gedefinieerd in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 178/2002. [Am. 35]

Artikel 3

Voorlopig Verbod [Am. 36]

De lidstaten verbieden voorlopig Er geldt een verbod op : [Am. 37]

a)

het klonen van dieren;

b)

het in de handel brengen en het invoeren van kloondieren, en kloonembryo's , nakomelingen van kloondieren, levende producten van kloondieren en van hun nakomelingen, en levensmiddelen en diervoeder van kloondieren en hun nakomelingen . [Am. 38]

Artikel 3 bis

Invoervoorschriften

Er worden geen dieren ingevoerd uit derde landen, tenzij de begeleidende invoercertificaten tonen dat het niet gaat om kloondieren of nakomelingen van kloondieren.

Er worden geen levende producten en levensmiddelen en voeder van dierlijke oorsprong ingevoerd uit derde landen, tenzij de begeleidende invoercertificaten tonen dat zij niet zijn afgeleid van kloondieren of nakomelingen van kloondieren.

Om te garanderen dat de invoercertificaten van dieren en levende producten en van levensmiddelen en voeder van dierlijke oorsprong aangeven of deze kloondieren of nakomelingen van kloondieren zijn of hiervan zijn afgeleid, stelt de Commissie uiterlijk op …  (11) specifieke invoervoorwaarden vast overeenkomstig artikel 48 of 49 van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad  (*1) en dient zij indien nodig een voorstel in voor de wijziging van andere wetgeving op het gebied van diergezondheid of zoötechnische of genealogische voorwaarden voor invoer. [Am. 39]

Artikel 3 ter

Traceerbaarheid

Om de bevoegde autoriteiten en de economische spelers de informatie te verschaffen die zij voor de toepassing van artikel 3, onder b), nodig hebben, worden traceerbaarheidssystemen ingesteld voor:

a)

kloondieren;

b)

nakomelingen van kloondieren;

c)

levende producten van kloondieren en van hun nakomelingen.

De Commissie wordt de bevoegdheid verleend om overeenkomstig artikel 4 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om gedetailleerde regels te bepalen voor de opname van de in de alinea 1, punten a) t/m c), genoemde informatie in de certificaten waarin is voorzien in de dierenwelzijns- en de zoötechnische wetgeving of in de certificaten die hiertoe door de Commissie worden opgesteld. Die gedelegeerde handelingen worden uiterlijk op …  (*2) vastgesteld. [Am. 40]

Artikel 4

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen verordening en treffen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zij worden toegepast. De sancties moeten zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn en er wordt een gelijk speelveld mee gegarandeerd . De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op [de omzettingsdatum  (*3) in kennis van deze richtlijn] van die bepalingen in kennis en delen haar eventuele onverwijld alle latere wijzigingen onverwijld mede van die bepalingen mee . [Am. 41]

Artikel 4 bis

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.     De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.     De in artikel 3 bis bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van ….  (*4) . De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met periodes van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden vóór het einde van elke periode tegen deze verlenging verzet.

3.     De in artikel 3 bis vermelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door de Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.     Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.     Een overeenkomstig artikel 3 bis vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking wanneer het Europees Parlement, noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar tegen de handeling heeft gemaakt of wanneer zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn aan de Commissie heeft meegedeeld geen bezwaar te zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd. [Am. 42]

Artikel 5

Rapportage en evaluatie

1.   De lidstaten brengen uiterlijk op [datum = 5 jaar na de omzettingsdatum van deze richtlijn]  (*5) verslag uit aan de Commissie over de ervaringen die zij met de toepassing van deze richtlijn verordening hebben opgedaan. [Am. 43]

2.   De Commissie brengt verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van deze richtlijn verordening , waarbij zij rekening houdt met:

a)

de overeenkomstig lid 1 door de lidstaten ingediende verslagen;

b)

de alle beschikbare wetenschappelijke en technische bewijzen van vooruitgang, in het bijzonder in verband met de dierenwelzijnsaspecten van klonen en de kwesties op het gebied van voedselveiligheid, en de geboekte vooruitgang bij de ontwikkeling van betrouwbare traceersystemen voor klonen en hun nakomelingen ; [Am. 44]

b bis)

de evolutie van de perceptie van klonen door de consumenten; [Am. 45]

c)

internationale ontwikkelingen;

c bis)

de zorgen bij consumenten met betrekking tot volksgezondheid en dierenwelzijn; [Am. 46]

c ter)

ethische vraagstukken met betrekking tot het klonen van dieren. [Am. 47]

2 bis.     De Commissie maakt het in lid 2 genoemde verslag openbaar. [Am. 48]

2 ter.     De Commissie houdt door middel van een officiële EU-enquête een openbare raadpleging om eventuele nieuwe trends te beoordelen in de opvattingen van consumenten ten aanzien van levensmiddelen van kloondieren. [Am. 49]

Artikel 6

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op [datum = 12 maanden na de omzettingsdatum van deze richtlijn] aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. [Am. 50]

Artikel 7

Inwerkingtreding

Deze richtlijn verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van …  (*6) [Am. 52]

Artikel 8

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten. [Am. 53]

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. [Am. 54]

Gedaan te ,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 311 van 12.9.2014, blz. 73

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 8 september 2015.

(3)   Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 031 van 1.2.2002, blz. 1).

(4)  Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (PB L 221 van 8.8.1998, blz. 23).

(5)   http://www.efsa.europa.eu/sites/default/files/scientific_output/files/main_documents/ sc_op_ej767_animal_cloning_en.pdf

(6)  Wetenschappelijk advies van het wetenschappelijk comité over Food Safety, Animal Health and Welfare and Environmental Impact of Animals derived from Cloning by Somatic Cell Nucleus Transfer (SCNT) and their Offspring and Products Obtained from those Animals,

http://www.efsa.europa.eu/en/topics/topic/cloning.htm?wtrl=01

(7)   http://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/doc/2794.pdf

(8)   Ethical aspects of animal cloning for food supply, 16 januari 2008: http://ec.europa.eu/bepa/european-group-ethics/docs/publications/opinion23_en.pdf

(9)   Arrest van het Hof van Justitie van 23 februari 1988, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tegen Raad van de Europese Gemeenschappen, C-68/86, EU:C:1988:85; Arrest van het Hof van Justitie van 16 november 1989, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Raad van de Europese Gemeenschappen, C-131/87, EU:C:1989:581; Arrest van het Hof van Justitie van 16 november 1989, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Raad van de Europese Gemeenschappen, C-11/88, EU:C:1989:583.

(10)   Zie bijvoorbeeld de Eurobarometer-rapporten van 2008 en 2010: http://ec.europa.eu/public_opinion/flash/fl_238_en.pdf en http://ec.europa.eu/public_opinion/archives/ebs/ebs_341_en.pdf

(11)   Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.

(*1)   6 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening.

(*2)   6 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening.

(*3)   1 jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

(*4)   Datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(*5)   6 jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

(*6)   1 jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.


Woensdag 9 september 2015

22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/287


P8_TA(2015)0298

Partnerschapsovereenkomst inzake visserij met Guinee-Bissau: vangstmogelijkheden en financiële tegenprestatie (goedkeuring) ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Republiek Guinee Bissau (11667/2012 — C8-0278/2014 — 2012/0134(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 316/38)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (11667/2012),

gezien het ontwerp van protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Guinee-Bissau (11671/2012),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0278/2014),

gezien zijn niet-wetgevingsresolutie van 9 september 2015 (1) over het ontwerp van besluit van de Raad,

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie visserij en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie (A8-0233/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Guinee-Bissau.


(1)  Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2015)0299.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/288


P8_TA(2015)0300

Partnerschapsovereenkomst inzake visserij met Kaapverdië: vangstmogelijkheden en financiële tegenprestatie (goedkeuring) ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol tussen de Europese Unie en de Republiek Kaapverdië tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kaapverdië (15848/2014 — C8-0003/2015 — 2014/0329(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 316/39)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (15848/2014),

gezien het ontwerpprotocol tussen de Europese Unie en de Republiek Kaapverdië tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kaapverdië (15849/2014),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0003/2015),

gezien zijn niet-wetgevingsresolutie van 9 september 2015 (1) over het ontwerp van besluit van de Raad,

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie visserij en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie (A8-0201/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Kaapverdië.


(1)  Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2015)0301.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/289


P8_TA(2015)0302

Partnerschapsovereenkomst inzake visserij met Madagaskar: vangstmogelijkheden en financiële tegenprestatie ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst in de visserijsector tussen de Republiek Madagaskar en de Europese Gemeenschap (15225/2014 — C8-0002/2015 — 2014/0319(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 316/40)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (15225/2014),

gezien het ontwerpprotocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst in de visserijsector tussen de Republiek Madagaskar en de Europese Gemeenschap (15226/2014),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikelen 43, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0002/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, artikel 99, lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie visserij en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie (A8-0196/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het Protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Madagaskar.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/290


P8_TA(2015)0303

Protocol tot wijziging van de Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (goedkeuring) ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (06040/2015 — C8-0077/2015 — 2015/0029(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 316/41)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (06040/2015),

gezien het ontwerpprotocol tot wijziging van de overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (06041/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0077/2015),

gezien zijn niet-wetgevingsresolutie van 9 september 2015 (1) over het ontwerp van besluit.

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8-0237/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten, alsmede aan de Wereldhandelsorganisatie.


(1)  Aangenomen teksten van die datum, P8_TA(2015)0304.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/291


P8_TA(2015)0305

Machtiging van België, Oostenrijk en Polen om het Verdrag inzake de overeenkomst voor het vervoer van goederen over de binnenwateren (CMNI) te ratificeren of ertoe toe te treden***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad tot machtiging van het Koninkrijk België en de Republiek Polen om het Verdrag van Boedapest inzake de overeenkomst voor het vervoer van goederen over de binnenwateren (CMNI) te ratificeren en tot machtiging van de Republiek Oostenrijk om ertoe toe te treden (08223/2015 — C8-0173/2015 — 2014/0345(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 316/42)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (08223/2015),

gezien het Verdrag van Boedapest inzake de overeenkomst voor het vervoer van goederen over de binnenwateren (CMNI) (08223/15/ADD1),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 81, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0173/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie juridische zaken (A8-0231/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van besluit van de Raad tot machtiging van het Koninkrijk België en de Republiek Polen om het Verdrag van Boedapest inzake de overeenkomst voor het vervoer van goederen over de binnenwateren (CMNI) te ratificeren en tot machtiging van de Republiek Oostenrijk om ertoe toe te treden;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/292


P8_TA(2015)0306

Voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (COM(2015)0286 — C8-0156/2015 — 2015/0125(NLE))

(Raadpleging)

(2017/C 316/43)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2015)0286),

gezien artikel 78, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0156/2015),

gezien het schrijven van de Raad van 30 juli 2015 houdende zijn mededeling aan het Parlement van zijn algemene aanpak,

gezien de brief van de Begrotingscommissie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0245/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de verklaring die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

4.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

5.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

6.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

Amendement 1

Voorstel voor een besluit

Visum 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name hoofdstuk I en de artikelen 18 en 19,

Amendement 2

Voorstel voor een besluit

Overweging 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 bis)

In overeenstemming met artikel 78, lid 3, en artikel 80 van het Verdrag zijn de in dit besluit beoogde solidariteitsmaatregelen bindend.

Amendement 3

Voorstel voor een besluit

Overweging 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 bis)

De tijdelijke maatregelen voor noodherplaatsing zijn slechts een onderdeel van de alomvattende benadering van migratie zoals die is uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 13 mei 2015 met de titel „Een Europese agenda voor migratie” en het komende initiatiefverslag van het Europees Parlement. Het Europees Parlement onderstreept dat alle dimensies van de integrale aanpak van belang zijn en parallel moeten worden ontwikkeld. Op zijn vergadering van 25 en 26 juni 2015 kwam de Europese Raad met name overeen om, gelet op de huidige noodsituatie en de toezegging om de solidariteit en verantwoordelijkheid te versterken, over een periode van twee jaar 40 000 mensen die duidelijk internationale bescherming nodig hebben tijdelijk en uitzonderlijk te herplaatsen van Italië en Griekenland naar andere lidstaten. De lidstaten moeten het eens worden over bindende quota voor de verdeling van deze personen.

Amendement 4

Voorstel voor een besluit

Overweging 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(5)

Het Europees Parlement herhaalde in zijn resolutie van 29 april 2015 dat het antwoord van de Unie op de meest recente tragedies in het Middellandse Zee gebaseerd moet zijn op solidariteit en een billijke verdeling van de verantwoordelijkheid en dat de Unie meer solidariteit moet tonen jegens de lidstaten die, absoluut of naar verhouding, de grootste aantallen vluchtelingen en asielzoekers opnemen.

(5)

Het Europees Parlement herhaalde in zijn resolutie van 29 april 2015 dat het antwoord van de Unie op de meest recente tragedies in het Middellandse Zee gebaseerd moet zijn op solidariteit en een billijke verdeling van de verantwoordelijkheid en dat de Unie meer solidariteit moet tonen jegens de lidstaten die, absoluut of naar verhouding, de grootste aantallen vluchtelingen en asielzoekers opnemen , aan de hand van de criteria om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad  (1bis). Het Europees Parlement verzocht om bindende quota vast te stellen voor de verdeling van de asielzoekers over alle lidstaten.

Amendement 5

Voorstel voor een besluit

Overweging 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(7)

Bij de recente tragische gebeurtenissen in het Middellandse Zeegebied is gebleken dat, van de lidstaten die geconfronteerd worden met situaties van bijzondere druk, met name Italië en Griekenland te kampen hebben met ongekende stromen migranten die hun grondgebied binnenkomen, onder wie ook verzoekers om internationale bescherming die een dergelijke bescherming duidelijk nodig hebben, en dat daardoor hun migratie- en asielstelsels onder aanzienlijke druk staan.

(7)

Bij de recente tragische gebeurtenissen in het Middellandse Zeegebied is gebleken dat, van de lidstaten die geconfronteerd worden met situaties van bijzondere druk, met name Italië en Griekenland te kampen hebben met ongekende stromen migranten die hun grondgebied binnenkomen, onder wie ook verzoekers om internationale bescherming die een dergelijke bescherming duidelijk nodig hebben, en dat daardoor hun migratie- en asielstelsels onder aanzienlijke druk staan , hetgeen aantoont dat Verordening (EU) nr. 604/2013 een negatieve impact heeft op het eerste land van binnenkomst in de Unie, wat jammer genoeg nog niet heeft geleid tot de opschorting van deze verordening of ten minste tot de schrapping van de verwijzing naar het eerste land van binnenkomst in de Unie . Ook andere lidstaten van de Unie ervaren echter een sterke stijging van het aantal asielzoekers die zij ontvangen.

Amendement 6

Voorstel voor een besluit

Overweging 7 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 bis)

Deskundigen voorspellen op korte en middellange termijn een toename van de migratiedruk op de externe zee- en landgrenzen van de Unie.

Amendement 7

Voorstel voor een besluit

Overweging 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(8)

Volgens gegevens van het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen (Frontex) kwamen onregelmatige grensoverschrijdingen naar de Unie in 2014 vooral voor via het centrale en oostelijke Middellandse Zeegebied. In 2014 kwamen alleen al in Italië ruim 170 000 onregelmatige migranten aan, een stijging van 277 % ten opzichte van 2013. Ook in Griekenland nam het aantal onregelmatige binnenkomsten gestaag toe en kwamen ruim 50 000 migranten het land binnen, een stijging van 153 % ten opzichte van 2013. De statistieken voor de eerste maanden van 2015 wijzen uit dat deze duidelijke tendens zich met betrekking tot Italië voortzet. Bovendien is het aantal onregelmatige overschrijdingen van de Griekse grens in de eerste maanden van 2015 sterk toegenomen; het bedraagt nu al ruim de helft van het totale aantal in 2014 (in 2014 vonden in totaal bijna 55 000 onregelmatige grensoverschrijdingen plaats; de eerste vier maanden van 2015 waren dat er al 28 000 ) . Een groot deel van de onregelmatige migranten die in deze twee regio's werden aangetroffen, had een nationaliteit waarvoor volgens de gegevens van Eurostat in de Unie een hoge erkenningsgraad geldt (in 2014 maakten Syriërs en Eritreeërs, voor wie de erkenningsgraad in de Unie meer dan 75 % bedraagt, ruim 40 % en 50 % uit van het aantal onregelmatige migranten in respectievelijk Italië en Griekenland). Volgens Eurostat werden in Griekenland in 2014 30 505 onregelmatig verblijvende Syriërs aangetroffen, terwijl dat er 8 220 waren in 2013.

(8)

Volgens gegevens van het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen (Frontex) kwamen onregelmatige grensoverschrijdingen naar de Unie in 2014 vooral voor via het centrale en oostelijke Middellandse Zeegebied. In 2014 kwamen alleen al in Italië ruim 170 000 onregelmatige migranten aan, een stijging van 277 % ten opzichte van 2013 , waaronder meer dan 26 100 kinderen, waarvan ongeveer 13 000 niet-begeleide minderjarigen, die daarmee 7,6  % van het totale aantal migranten uitmaken . Ook in Griekenland nam het aantal onregelmatige binnenkomsten gestaag toe en kwamen ruim 50 000 migranten het land binnen, een stijging van 153 % ten opzichte van 2013. De statistieken voor de eerste maanden van 2015 wijzen uit dat deze duidelijke tendens zich met betrekking tot Italië voortzet. Van januari tot juni 2015 namen de onregelmatige grensoverschrijdingen in Italië met 5 % toe in vergelijking met dezelfde periode het jaar ervoor. Bovendien is het aantal onregelmatige overschrijdingen van de Griekse grens in de eerste maanden van 2015 sterk toegenomen; er is nu al sprake van een ruim zesvoudige toename in vergelijking met dezelfde periode het jaar ervoor en een toename van bijna 140 % in vergelijking met het hele voorgaande jaar ( 76 293 onregelmatige grensoverschrijdingen van januari tot juni 2015, volgens gegevens van Frontex, in vergelijking met in totaal bijna 55 000 in 2014) . Een groot deel van de onregelmatige migranten die in deze twee regio's werden aangetroffen, had een nationaliteit waarvoor volgens de gegevens van Eurostat in de Unie een hoge erkenningsgraad geldt (in 2014 maakten Syriërs en Eritreeërs, voor wie de erkenningsgraad in de Unie meer dan 75 % bedraagt, ruim 40 % en 50 % uit van het aantal onregelmatige migranten in respectievelijk Italië en Griekenland; van januari tot juni 2015 maakten Syriërs en Eritreeërs 30 % uit van de aankomsten in Italië en bijna 60 % in Griekenland ). Volgens Eurostat werden in Griekenland in 2014 30 505 onregelmatig verblijvende Syriërs aangetroffen, terwijl dat er 8 220 waren in 2013.

Amendement 8

Voorstel voor een besluit

Overweging 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(10)

Uit gegevens van Frontex blijkt dat ook de route over de Westelijke Balkan in 2014 van groot belang was voor migratie naar de EU en dat via deze route 43 357 onregelmatige grensoverschrijdingen plaatsvonden. Voor de meeste migranten die de Balkanroute volgen, ligt het echter niet voor de hand dat zij internationale bescherming nodig hebben; 51 % van de migranten komt namelijk uit Kosovo.

(10)

Uit gegevens van Frontex blijkt dat ook de route over de Westelijke Balkan in 2014 van groot belang was voor migratie naar de EU en dat via deze route 43 357 onregelmatige grensoverschrijdingen plaatsvonden. Het aantal onregelmatige grensoverschrijdingen is in 2015 dramatisch toegenomen. Van januari tot juni 2015 gebruikten 67 444 migranten en vluchtelingen de route via de Turkse grenzen met Griekenland en Bulgarije en via de landgrenzen van Hongarije. Dit is een stijging met 962 % in vergelijking met dezelfde periode het vorig jaar. De route wordt nu ook vaker gebruikt door mensen die op de vlucht zijn voor oorlog en vervolging. Van januari tot juni 2015 kwamen 17 955 vluchtelingen uit Afghanistan, 13 225 vluchtelingen uit Syrië, 3 021 vluchtelingen uit Irak en 196 vluchtelingen uit Eritrea via deze route de Unie binnen.

Amendement 9

Voorstel voor een besluit

Overweging 13 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(13 bis)

Er moet een spoedige en volledige omzetting en doeltreffende uitvoering komen van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel door alle deelnemende lidstaten, om aldus te zorgen voor gemeenschappelijke Europese normen, ook wat de opvangvoorwaarden voor asielzoekers en de eerbiediging van de grondrechten betreft, zoals voorzien in het huidige Unierecht.

Amendement 10

Voorstel voor een besluit

Overweging 15

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(15)

Als een andere lidstaat dan Italië of Griekenland ten gevolge van een plotselinge toestroom van onderdanen van derde landen in een soortgelijke noodsituatie terechtkomt, kan de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 78, lid 3, van het Verdrag voorlopige maatregelen ten gunste van de betrokken lidstaat vaststellen. Dergelijke maatregelen kunnen inhouden dat in voorkomend geval de verplichtingen van die lidstaat uit hoofde van onderhavig besluit worden opgeschort.

(15)

Rekening houdend met de aanhoudende instabiliteit en de conflicten in de onmiddellijke nabijheid van de Unie, alsook met de veranderende migratiestromen kan de Raad, als een andere lidstaat dan Italië of Griekenland ten gevolge van een plotselinge toestroom van onderdanen van derde landen in een soortgelijke noodsituatie terechtkomt, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 78, lid 3, van het Verdrag voorlopige maatregelen ten gunste van de betrokken lidstaat vaststellen. Dergelijke maatregelen kunnen inhouden dat in voorkomend geval de verplichtingen van die lidstaat uit hoofde van onderhavig besluit worden opgeschort.

Amendement 11

Voorstel voor een besluit

Overweging 17

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(17)

De maatregelen van dit besluit houden een tijdelijke afwijking in van de criteria die zijn vastgesteld in artikel 13, lid 1, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad  (1) en van de procedurele stappen, zoals de termijnen, die zijn vastgesteld in de artikelen 21, 22 en 29 van die verordening.

(17)

De maatregelen van dit besluit houden een tijdelijke afwijking in van de criteria die zijn vastgesteld in artikel 13, lid 1, van Verordening (EU) nr. 604/2013 en van de procedurele stappen, zoals de termijnen, die zijn vastgesteld in de artikelen 21, 22 en 29 van die verordening. De herplaatsingsmaatregelen mogen niet beletten dat de lidstaten Verordening (EU) nr. 604/2013 ten volle benutten, met inbegrip van een proactief en efficiënt gebruik van alle criteria, zoals gezinshereniging, bijzondere bescherming van niet-begeleide minderjarigen en de uitzonderingsclausule op basis van humanitaire redenen.

Amendement 12

Voorstel voor een besluit

Overweging 18

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(18)

Er moest een keuze worden gemaakt wat de criteria betreft op grond waarvan dient te worden besloten welke verzoekers en hoeveel verzoekers uit Italië en Griekenland moeten worden herplaatst. Het is de bedoeling een duidelijk en werkbaar systeem in te voeren, dat uitgaat van een drempelwaarde die overeenstemt met het gemiddelde percentage, over de Unie genomen, dat beslissingen tot verlening van internationale bescherming in procedures in eerste aanleg, zoals door Eurostat gedefinieerd, uitmaken van het totale aantal beslissingen in eerste aanleg over verzoeken om internationale bescherming in de Unie, op basis van de meest recente beschikbare statistieken. Aan de ene kant zou de drempelwaarde zo veel mogelijk moeten waarborgen dat alle verzoekers die het meest waarschijnlijk internationale bescherming nodig hebben, in staat worden gesteld om hun rechten op bescherming snel en volledig uit te oefenen in de lidstaat van herplaatsing. Aan de andere kant zou de drempelwaarde zo veel mogelijk moeten voorkomen dat verzoekers die waarschijnlijk een negatieve beslissing op hun verzoek zullen krijgen, worden herplaatst in een andere lidstaat en zo hun verblijf in de Unie onterecht kunnen verlengen. Op basis van de gegevens van Eurostat over beslissingen in eerste aanleg in 2014 zou in dit besluit moeten worden uitgegaan van een drempelwaarde van 75 %, overeenkomstig het percentage beslissingen over verzoeken ingediend door Syriërs en Eritreeërs.

(18)

Er moest een keuze worden gemaakt wat de criteria betreft op grond waarvan dient te worden besloten welke verzoekers en hoeveel verzoekers uit Italië en Griekenland moeten worden herplaatst. Het is de bedoeling een duidelijk en werkbaar systeem in te voeren, dat uitgaat van een drempelwaarde die overeenstemt met het gemiddelde percentage, over de Unie genomen, dat beslissingen tot verlening van internationale bescherming in procedures in eerste aanleg, zoals door Eurostat gedefinieerd, uitmaken van het totale aantal beslissingen in eerste aanleg over verzoeken om internationale bescherming in de Unie, op basis van de meest recente beschikbare statistieken. Aan de ene kant zou de drempelwaarde zo veel mogelijk moeten waarborgen dat alle verzoekers die het meest waarschijnlijk internationale bescherming nodig hebben, in staat worden gesteld om hun rechten op bescherming snel en volledig uit te oefenen in de lidstaat van herplaatsing. Aan de andere kant zou de drempelwaarde zo veel mogelijk moeten voorkomen dat verzoekers die waarschijnlijk een negatieve beslissing op hun verzoek zullen krijgen, worden herplaatst in een andere lidstaat en zo hun verblijf in de Unie onterecht kunnen verlengen. Op basis van de gegevens van Eurostat over beslissingen in eerste aanleg in 2014 zou in dit besluit moeten worden uitgegaan van een drempelwaarde van 75 %, overeenkomstig het percentage beslissingen over verzoeken ingediend door Syriërs en Eritreeërs. Om rekening te houden met de veranderende migratiestromen, moet elk kwartaal worden bepaald welke doelgroep voor herplaatsing in aanmerking komt.

Amendement 13

Voorstel voor een besluit

Overweging 19

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(19)

De voorlopige maatregelen zijn bedoeld om de aanzienlijke asieldruk op Italië en Griekenland te verlichten, met name door herplaatsing van een zinvol aantal verzoekers die duidelijk internationale bescherming nodig hebben en die op het grondgebied van Italië en Griekenland zijn aangekomen na de datum waarop dit besluit van toepassing wordt. Op basis van het totale aantal onderdanen van derde landen dat in 2014 onregelmatig in Italië en Griekenland is aangekomen en het aantal van deze personen dat duidelijk internationale bescherming nodig heeft, zouden vanuit Italië en Griekenland in totaal 40 000 verzoekers die duidelijk internationale bescherming nodig hebben, moeten worden herplaatst. Dat is ongeveer 40 % van het totale aantal onderdanen van derde landen dat duidelijk internationale bescherming nodig heeft en in 2014 onregelmatig in Italië en Griekenland is aangekomen. De herplaatsingsmaatregel die in dit besluit wordt voorgesteld, zorgt derhalve voor een billijke verdeling van de lasten tussen Italië en Griekenland enerzijds en de andere lidstaten anderzijds. Op basis van dezelfde totaalcijfers over 2014 en de eerste vier maanden van 2015 betreffende de getalsmatige verhouding tussen Italië en Griekenland, zou 60 % van de verzoekers uit Italië moeten worden herplaatst en 40 % uit Griekenland.

(19)

De voorlopige noodmaatregelen zijn bedoeld om een eerlijk en billijk herplaatsingsmechanisme op te zetten en zo de aanzienlijke asieldruk op Italië en Griekenland te verlichten, met name door herplaatsing van een zinvol aantal verzoekers die duidelijk internationale bescherming nodig hebben en die op het grondgebied van Italië en Griekenland zijn aangekomen na de datum waarop dit besluit van toepassing wordt. Op basis van het totale aantal onderdanen van derde landen dat in 2014 onregelmatig in Italië en Griekenland is aangekomen en het aantal van deze personen dat duidelijk internationale bescherming nodig heeft, zouden vanuit Italië en Griekenland in totaal 40 000 verzoekers die duidelijk internationale bescherming nodig hebben, moeten worden herplaatst. Dat is ongeveer 40 % van het totale aantal onderdanen van derde landen dat duidelijk internationale bescherming nodig heeft en in 2014 onregelmatig in Italië en Griekenland is aangekomen. De herplaatsingsmaatregel die in dit besluit wordt voorgesteld, zorgt derhalve voor een billijke verdeling van de verantwoordelijkheid tussen Italië en Griekenland enerzijds en de andere lidstaten anderzijds. Op basis van dezelfde totaalcijfers over 2014 en de eerste vier maanden van 2015 betreffende de getalsmatige verhouding tussen Italië en Griekenland, zou 60 % van de verzoekers uit Italië moeten worden herplaatst en 40 % uit Griekenland. Binnen zes maanden na de inwerkingtreding van dit besluit evalueert de Commissie, op basis van de meest recente beschikbare gegevens, het aandeel van de verzoekers die uit Italië en Griekenland moeten worden herplaatst, om dit aan te passen aan de veranderende vluchtelingenstromen. Het noodmechanisme voor herplaatsing is geen oplossing voor de uitdaging die de asieldruk op de Uniegrenzen op lange termijn stelt, maar veeleer een testcase voor een toekomstig wetsvoorstel inzake een permanent herplaatsingsmechanisme op grond van artikel 78, lid 2, van het Verdrag, en blijft derhalve initieel beperkt tot in totaal 40 000 verzoekers. Indien nodig wordt een uitbreiding van het aantal hervestigingsplaatsen overwogen, om een aanpassing aan de snel veranderende vluchtelingenstromen en tendensen in de loop van de toepassingsperiode van dit besluit mogelijk te maken. Een voorstel voor een permanent noodherplaatsingsmechanisme moet gebaseerd zijn op een meer substantiële bijdrage tot solidariteit en gedeelde verantwoordelijkheid tussen de lidstaten, met een aanzienlijk hoger aantal beschikbare hervestigingsplaatsen, om aanpassing aan de snel veranderende migratiestromen en tendensen mogelijk te maken. Een dergelijk voorstel moet gebaseerd zijn op duidelijk omschreven criteria, onder meer wat de plotse instroom van onderdanen uit derde landen en uitzonderlijke asieldruk betreft, zodat het mechanisme op grond van transparante en objectieve indicatoren in werking kan worden gesteld.

Amendement 14

Voorstel voor een besluit

Overweging 20 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(20 bis)

Bij de uitwerking van het permanente noodherplaatsingsmechanisme op grond van artikel 78, lid 2, van het Verdrag, houdt de Commissie rekening met het grondgebied van een lidstaat als criterium voor de vaststelling van de verdeelsleutel voor migranten.

Amendement 15

Voorstel voor een besluit

Overweging 21

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(21)

Het Fonds voor asiel, migratie en integratie (AMIF), dat bij Verordening (EU) nr. 516/2014 van het Europees Parlement en de Raad is opgericht (1), voorziet in bijstand voor door de lidstaten overeengekomen lastenverdelingsinitiatieven en staat open voor nieuwe beleidsontwikkelingen op dit gebied. Artikel 7, lid 2, van Verordening (EU) nr. 516/2014 voorziet in de mogelijkheid dat lidstaten in het kader van hun nationale programma's acties uitvoeren op het gebied van het overbrengen van personen die om internationale bescherming verzoeken, en artikel 18 van Verordening (EU) nr. 516/2014 voorziet in de mogelijkheid om een vast bedrag uit te keren van 6 000 EUR per uit een andere lidstaat overgebrachte persoon die internationale bescherming geniet.

(21)

Het Fonds voor asiel, migratie en integratie (AMIF), dat bij Verordening (EU) nr. 516/2014 van het Europees Parlement en de Raad is opgericht (1), voorziet in bijstand voor door de lidstaten overeengekomen initiatieven voor het eerlijk delen van verantwoordelijkheid en staat open voor nieuwe beleidsontwikkelingen op dit gebied. Artikel 7, lid 2, van Verordening (EU) nr. 516/2014 voorziet in de mogelijkheid dat lidstaten in het kader van hun nationale programma's acties uitvoeren op het gebied van het overbrengen van personen die om internationale bescherming verzoeken, en artikel 18 van Verordening (EU) nr. 516/2014 voorziet in de mogelijkheid om een vast bedrag uit te keren van 6 000 EUR per uit een andere lidstaat overgebrachte persoon die internationale bescherming geniet.

Amendement 16

Voorstel voor een besluit

Overweging 21 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(21 bis)

De Commissie houdt toezicht op de besteding van het bedrag van 6 000 EUR voor de herplaatsing van elke verzoeker.

Amendement 17

Voorstel voor een besluit

Overweging 25

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(25)

Wanneer wordt beslist welke verzoekers die duidelijk internationale bescherming nodig hebben, worden herplaatst uit Italië en Griekenland, moet voorrang worden gegeven aan kwetsbare verzoekers, zoals bedoeld in artikel 22 van Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad (10). De bijzondere behoeften van verzoekers, waaronder die op gezondheidsgebied, dienen daarbij primair in overweging te worden genomen. Het belang van het kind dient altijd voorop te staan.

(25)

Wanneer wordt beslist welke verzoekers die duidelijk internationale bescherming nodig hebben, worden herplaatst uit Italië en Griekenland, moet voorrang worden gegeven aan kwetsbare verzoekers, waarbij bijzondere aandacht moet uitgaan naar niet-begeleide minderjarigen, zoals bedoeld in de artikelen 21 en 22 van Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad (10). Om rekening te houden met de specifieke situatie van kwetsbare personen dienen de lidstaten krachtens Richtlijn 2013/33/EU en Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad  (1 bis) een individuele beoordeling te verrichten van de kwetsbaarheid van verzoekers wat hun bijzondere behoeften inzake opvang en procedure betreft. Lidstaten moeten derhalve actief stappen ondernemen om de individuele behoeften van asielzoekers te beoordelen, en kunnen niet volstaan met zelfidentificatie om de rechten die asielzoekers op grond van het Unierecht genieten te waarborgen. De bijzondere behoeften van verzoekers, waaronder die op gezondheidsgebied, dienen daarbij primair in overweging te worden genomen. Het belang van het kind dient voorop te staan in alle procedures die ingevolge dit besluit worden ingesteld en de basisprincipes die zijn ontwikkeld in het arrest van het Hof van Justitie van 6 juni 2013 in Zaak C-648/11  (1 ter) moeten steeds worden geëerbiedigd .

Amendement 18

Voorstel voor een besluit

Overweging 26

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(26)

Bij de beslissing in welke specifieke lidstaat verzoekers worden herplaatst, dient bovendien in het bijzonder rekening te worden gehouden met specifieke kwalificaties van de betrokken verzoekers die hun integratie in de lidstaat van herplaatsing zouden kunnen vergemakkelijken, zoals hun talenkennis. Bij bijzonder kwetsbare verzoekers moet in overweging worden genomen of de lidstaat van herplaatsing die verzoekers passende steun kan bieden.

(26)

Bij de beslissing in welke specifieke lidstaat verzoekers worden herplaatst, dient bovendien in het bijzonder rekening te worden gehouden met de voorkeuren en specifieke kwalificaties van de betrokken verzoekers die hun integratie in de lidstaat van herplaatsing zouden kunnen vergemakkelijken, zoals hun talenkennis, familiebanden in ruimere zin dan de definitie van gezinsleden in Verordening (EU) nr. 604/2013, sociale banden, culturele banden, eerder verblijf in een lidstaat, eerdere studie en eerdere werkervaring bij een bedrijf of organisatie in een bepaalde lidstaat, alsook specifieke kwalificaties die de integratie van verzoekers in de arbeidsmarkt van de lidstaat van herplaatsing zouden kunnen vergemakkelijken . Lidstaten dienen daartoe de daadwerkelijke erkenning van diploma's, kwalificaties en vaardigheden van verzoekers te bevorderen. Daarnaast kunnen lidstaten verzoekers over hun kansen op de arbeidsmarkt informeren. Bij bijzonder kwetsbare verzoekers moet in overweging worden genomen of de lidstaat van herplaatsing die verzoekers passende steun kan bieden. Hoewel verzoekers niet het recht hebben om de lidstaat van herplaatsing te kiezen, dient er voor zover mogelijk rekening gehouden te worden met hun noden, voorkeuren en specifieke kwalificaties.

Amendement 19

Voorstel voor een besluit

Overweging 26 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(26 bis)

Op grond van de lessen die zijn getrokken uit het proefproject inzake de herplaatsing vanuit Malta (EUREMA), moet voor zover mogelijk rekening worden gehouden met de verwachtingen en voorkeuren van verzoekers. In een eerste stap dienen de verzoekers de mogelijkheid te krijgen om hun voorkeuren uit te drukken. Ze dienen de lidstaten te rangschikken in volgorde van voorkeur en hun voorkeuren te ondersteunen met elementen zoals familiebanden, sociale banden en culturele banden, zoals taalvaardigheid, eerder verblijf, eerdere studies en eerdere werkervaring. Dit dient in de loop van de eerste verwerking te gebeuren. In een tweede stap dienen de respectieve lidstaten te worden ingelicht over de voorkeuren van de verzoekers. Daarna dienen de lidstaten de mogelijkheid te krijgen om hun voorkeuren uit te drukken voor bepaalde van de verzoekers die de betrokken lidstaat verkozen. De lidstaten dienen hun voorkeuren te ondersteunen met elementen zoals familiebanden, sociale contacten en culturele banden. Door de lidstaten aangeduide verbindingsofficieren kunnen de procedure vergemakkelijken door een onderhoud met de respectieve verzoekers te hebben. Verzoekers dienen ook de mogelijkheid te krijgen om te overleggen met andere actoren, zoals niet-gouvernementele organisaties, de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen (UNHCR) en de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Tot slot dienen Italië en Griekenland, bijgestaan door het EASO, een beslissing te nemen om iedere verzoeker te herplaatsen naar een specifieke lidstaat door voor zover mogelijk rekening te houden met de voorkeuren. De UNHCR dient te worden geraadpleegd in verband met zijn optimale werkwijzen inzake herplaatsing, waaronder het beheer van voorkeuren en specifieke kwalificaties.

Amendement 20

Voorstel voor een besluit

Overweging 26 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(26 ter)

Het beginsel van non-discriminatie zoals neergelegd in artikel 10 van het Verdrag moet tijdens de volledige herplaatsingsprocedure worden geëerbiedigd. Discriminatie op basis van geslacht, leeftijd, etnische afkomst, handicap en religieuze overtuiging is een duidelijke inbreuk op het Verdrag.

Amendement 21

Voorstel voor een besluit

Overweging 28

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(28)

De wettelijke en procedurele waarborgen waarin Verordening (EU) nr. 604/2013 voorziet, blijven van toepassing op de verzoekers op wie dit besluit betrekking heeft. Bovendien moeten de verzoekers worden ingelicht over de bij dit besluit ingestelde herplaatsingsprocedure en in kennis worden gesteld van het herplaatsingsbesluit. Aangezien een verzoeker krachtens het Unierecht niet het recht heeft om te kiezen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek, dient de verzoeker overeenkomstig Verordening (EU) nr. 604/2013 recht te hebben op een doeltreffende voorziening in rechte tegen het herplaatsingsbesluit , doch slechts om de eerbiediging van zijn grondrechten te waarborgen .

(28)

De wettelijke en procedurele waarborgen waarin Verordening (EU) nr. 604/2013 voorziet, blijven van toepassing op de verzoekers op wie dit besluit betrekking heeft. Bovendien moeten de verzoekers worden ingelicht over de bij dit besluit ingestelde herplaatsingsprocedure en in kennis worden gesteld van het herplaatsingsbesluit. De verzoeker dient overeenkomstig Verordening (EU) nr. 604/2013 en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie recht te hebben op een doeltreffende voorziening in rechte tegen het herplaatsingsbesluit.

Amendement 22

Voorstel voor een besluit

Overweging 30

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(30)

Er dienen maatregelen te worden getroffen ter voorkoming van secundaire stromen van herplaatste personen vanuit de lidstaat van herplaatsing naar andere lidstaten. Met name dienen de verzoekers te worden gewezen op de gevolgen van verder reizen binnen de lidstaten en op het feit dat als de lidstaat van herplaatsing hun internationale bescherming verleent, zij uitsluitend in die lidstaat de rechten hebben die verbonden zijn aan de internationale bescherming.

(30)

Er dienen maatregelen te worden getroffen ter voorkoming van secundaire stromen van herplaatste personen vanuit de lidstaat van herplaatsing naar andere lidstaten. Dat zo veel mogelijk rekening gehouden wordt met de voorkeuren van de verzoekers, waaronder familiebanden in ruimere zin dan in de bepalingen inzake gezinnen in Verordening (EU) nr. 604/2013, sociale en culturele banden, is een duidelijke maatregel waardoor verzoekers het gevoel krijgen deel uit te maken van de lidstaat van herplaatsing. De verzoekers dienen alle nodige informatie te krijgen over hun bestemming en, in geval niet volledig rekening kan worden gehouden met hun voorkeur, de redenen daarvoor, in een taal die zij begrijpen of redelijkerwijs kunnen worden geacht te begrijpen. Om verdere nevenstromen te vermijden, dienen de verzoekers te worden gewezen op de gevolgen van verder reizen binnen de lidstaten zoals bepaald in artikel 4 van Verordening (EU) nr. 604/2013 en op het feit dat als de lidstaat van herplaatsing hun internationale bescherming verleent, zij uitsluitend in die lidstaat de rechten hebben die verbonden zijn aan de internationale bescherming.

Amendement 23

Voorstel voor een besluit

Overweging 30 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(30 bis)

De instemming van verzoekers of personen die internationale bescherming genieten is een algemeen aanvaard beginsel in het afgeleide Unierecht, dat is neergelegd in artikel 7, lid 2, van Verordening (EU) nr. 516/2014 en, naar analogie, in artikel 5 van Verordening (EU) nr. 439/2010 van het Europees Parlement en de Raad  (1 bis) en in artikel 17, lid 2, van Verordening (EU) nr. 604/2013. Krachtens artikel 78, lid 3, van het Verdrag, zijn onder zeer strikte voorwaarden afwijkingen van het Unierecht toegestaan. De doeltreffende tenuitvoerlegging van het noodherplaatsingsmechanisme moet worden verzekerd, maar instemming is van bijzonder belang om nevenstromen te vermijden en moet derhalve — in principe — vóór herplaatsing worden verkregen. Indien een verzoeker niet instemt, moet hij in principe niet worden herplaatst, maar moet een andere persoon de kans op herplaatsing krijgen.

Amendement 24

Voorstel voor een besluit

Artikel 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Bij dit besluit worden voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ingesteld ten gunste van Italië en Griekenland, teneinde deze lidstaten in staat te stellen het hoofd te bieden aan een noodsituatie die het gevolg is van een plotselinge toestroom van onderdanen van derde landen in deze lidstaten.

Bij dit besluit worden bindende voorlopige noodmaatregelen op het gebied van internationale bescherming ingesteld ten gunste van Italië en Griekenland, teneinde deze lidstaten in staat te stellen het hoofd te bieden aan een noodsituatie die het gevolg is van een plotselinge toestroom van onderdanen van derde landen en staatlozen in deze lidstaten.

Amendement 25

Voorstel voor een besluit

Artikel 2 — alinea 1 — letter b

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b)

„verzoeker”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

b)

„verzoeker”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen , zoals bepaald in artikel 2, punt i), van Richtlijn 2011/95/EU ;

Amendement 26

Voorstel voor een besluit

Artikel 2 — alinea 1 — letter d

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

d)

„gezinsleden”: gezinsleden in de zin van artikel 2, onder g), van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad;

d)

„naaste verwanten”: de echtgenoot, kinderen, ouders, personen die het ouderlijk gezag uitoefenen, grootouders en kleinkinderen;

 

(Horizontaal amendement, is van toepassing op de gehele tekst van het Commissievoorstel.)

Amendement 27

Voorstel voor een besluit

Artikel 2 — alinea 1 — letter f bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

f bis)

„voorkeur”: de voorkeur van een verzoeker voor een bepaalde lidstaat of de voorkeur van een lidstaat voor een bepaalde verzoeker, die wordt onderbouwd met elementen zoals familiebanden in ruimere zin dan de definitie van gezinsleden zoals omschreven in punt g), van artikel 2, van Verordening (EU) nr. 604/2013, sociale banden zoals banden met etnische en cultuurgemeenschappen en culturele banden met de lidstaat van voorkeur, zoals talenkennis, eerder verblijf in een lidstaat of eerdere studie of arbeidsverhoudingen met bedrijven of organisaties van die lidstaat.

Amendement 28

Voorstel voor een besluit

Artikel 3 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.     Gezien de veranderende migratiestromen, moet elk kwartaal worden beoordeeld welke doelgroep voor herplaatsing in aanmerking komt.

Amendement 47

Voorstel voor een besluit

Artikel 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

-1.     Teneinde de aanzienlijke asieldruk op Italië en Griekenland te verlichten, en als belangrijke testcase met het oog op het toekomstige wetgevingsvoorstel voor een permanent noodherplaatsingsmechanisme overeenkomstig artikel 78, lid 2, van het Verdrag, zullen aanvankelijk in totaal 110 000 verzoekers uit Italië en Griekenland worden herplaatst. Een uitbreiding van het aantal herplaatsingen wordt overwogen, om een aanpassing aan de snel veranderende vluchtelingenstromen en trends in de loop van de toepassingsperiode van dit besluit mogelijk te maken.

1.   Vanuit Italië worden 24 000 verzoekers herplaatst op het grondgebied van de andere lidstaten , zoals aangeduid in bijlage I .

1.    Aanvankelijk zullen 40 000 verzoekers vanuit Italië worden herplaatst op het grondgebied van de andere lidstaten.

2.   Vanuit Griekenland worden 16 000 verzoekers herplaatst op het grondgebied van de andere lidstaten , zoals aangeduid in bijlage II .

2.    Aanvankelijk zullen 70 000 verzoekers vanuit Griekenland worden herplaatst op het grondgebied van de andere lidstaten.

 

2 bis.     Binnen [zes maanden na de inwerkingtreding van dit besluit] evalueert de Commissie, op basis van de meest recente gegevens van Frontex, het aandeel van de verzoekers die uit respectievelijk Italië en Griekenland moeten worden herplaatst, om dit aan te passen aan de veranderende vluchtelingenstromen.

Amendement 30

Voorstel voor een besluit

Artikel 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 4 bis

 

Instemming

 

In principe is de instemming van de verzoeker met zijn herplaatsing vereist.

Amendement 31

Voorstel voor een besluit

Artikel 5 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Gedurende de toepassingsperiode van dit besluit stellen Italië en Griekenland, bijgestaan door het EASO en, waar van toepassing, de in lid 8 bedoelde verbindingsfunctionarissen van de lidstaten , op gezette tijden vast welke afzonderlijke verzoekers kunnen worden herplaatst in de andere lidstaten en delen zij aan de contactpunten van die lidstaten en aan het EASO mee hoeveel verzoekers kunnen worden herplaatst. Hierbij wordt voorrang gegeven aan kwetsbare verzoekers in de zin van artikel 22 van Richtlijn 2013/33/EU.

2.   Gedurende de toepassingsperiode van dit besluit stellen Italië en Griekenland, bijgestaan door het EASO en andere betrokken agentschappen , op gezette tijden vast welke afzonderlijke verzoekers kunnen worden herplaatst in de andere lidstaten en delen zij aan de contactpunten van die lidstaten en aan het EASO mee hoeveel verzoekers kunnen worden herplaatst. Hierbij wordt voorrang gegeven aan kwetsbare verzoekers in de zin van de artikelen 21 en 22 van Richtlijn 2013/33/EU , en gaat bijzondere aandacht uit naar niet-begeleide minderjarigen .

Amendement 32

Voorstel voor een besluit

Artikel 5 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   Na de ontvangst van de in lid 2 bedoelde informatie delen de lidstaten zo spoedig mogelijk mee hoeveel verzoekers onmiddellijk op hun grondgebied kunnen worden herplaatst en verstrekken zij alle andere relevante informatie, met inachtneming van de in respectievelijk bijlage I en II vermelde aantallen.

3.   Na de ontvangst van de in lid 2 bedoelde informatie delen de lidstaten zo spoedig mogelijk mee wat hun beschikbare opvangcapaciteit voor migranten is en hoeveel verzoekers onmiddellijk op hun grondgebied kunnen worden herplaatst en verstrekken zij alle andere relevante informatie, met inachtneming van de in respectievelijk bijlage I en II vermelde aantallen.

Amendement 33

Voorstel voor een besluit

Artikel 5 — lid 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

3 bis.     Italië en Griekenland voorzien de verzoekers met de hulp van het EASO van informatie over de bij de noodherplaatsing betrokken lidstaat in een taal die zij begrijpen of redelijkerwijs worden geacht te begrijpen. De verzoekers dienen bovendien toegang te hebben tot informatie die verstrekt wordt door andere actoren zoals de niet-gouvernementele organisaties, de UNHCR en de IOM. In de loop van de eerste verwerking wordt de verzoekers gevraagd om de lidstaten te rangschikken in volgorde van voorkeur en om hun voorkeuren te ondersteunen.

Amendementen 34 en 48

Voorstel voor een besluit

Artikel 5 — lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

5.   Verzoekers van wie op grond van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 603/2013 vingerafdrukken moeten worden genomen, mogen uitsluitend worden herplaatst indien de vingerafdrukken zijn genomen.

5.   Verzoekers van wie op grond van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 603/2013 vingerafdrukken moeten worden genomen en toegezonden , mogen uitsluitend worden herplaatst indien de vingerafdrukken zijn genomen met volledige eerbiediging van hun grondrechten en zonder het gebruik van dwang of detentiemaatregelen.

Amendement 35

Voorstel voor een besluit

Artikel 5 — lid 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

8.     Met het oog op de uitvoering van alle aspecten van de in dit artikel beschreven herplaatsingsprocedure kunnen de lidstaten beslissen een verbindingsfunctionaris naar Italië en Griekenland uit te zenden.

Schrappen

Amendement 36

Voorstel voor een besluit

Artikel 6 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.   Nadat het besluit tot herplaatsing van een verzoeker is genomen, maar voordat de herplaatsing plaatsvindt, lichten Italië en Griekenland de betrokkene schriftelijk in over het besluit tot herplaatsing. In het besluit tot herplaatsing wordt de lidstaat van herplaatsing vermeld.

4.   Nadat het besluit tot herplaatsing van een verzoeker is genomen, maar voordat de herplaatsing plaatsvindt, lichten Italië en Griekenland , met de hulp van het EASO en andere actoren zoals verbindingsofficieren, indien beschikbaar, de betrokkene op een uitvoerige manier en in een taal die de verzoeker begrijpt of redelijkerwijs wordt geacht te begrijpen, in over de lidstaat van herplaatsing of, als geen rekening werd gehouden met de voorkeuren van de verzoeker, over de redenen van deze beslissing . Italië en Griekenland lichten bovendien de betrokkene schriftelijk in over het besluit tot herplaatsing. In het besluit tot herplaatsing wordt de lidstaat van herplaatsing vermeld.

Amendement 37

Voorstel voor een besluit

Artikel 7 — alinea 1 — letter b

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

b)

de eerste verwerking van de verzoeken;

b)

de eerste verwerking van de verzoeken , waaronder het in kaart brengen van kwetsbaarheden en voorkeuren, om potentiële verzoekers om herplaatsing te identificeren en verzoekers te screenen, met inbegrip van het duidelijk vaststellen van hun identiteit, het nemen van hun vingerafdrukken en het registreren van hun aanvraag om internationale bescherming ;

Amendement 38

Voorstel voor een besluit

Artikel 7 — alinea 1 — letter d

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

d)

de overbrenging van de verzoekers naar de lidstaat van herplaatsing.

d)

de overbrenging van de verzoekers naar de lidstaat van herplaatsing. De kosten van de overbrenging naar de lidstaat van herplaatsing mogen geen bijkomende last betekenen voor Griekenland en Italië.

Amendement 39

Voorstel voor een besluit

Artikel 8 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Indien Italië of Griekenland niet aan de verplichtingen van lid 1 voldoet, kan de Commissie beslissen de toepassing van dit besluit ten aanzien van de desbetreffende lidstaat voor ten hoogste drie maanden op te schorten. Deze opschorting kan door de Commissie éénmaal worden verlengd met een periode van ten hoogste drie maanden.

2.   Indien Italië of Griekenland niet aan de verplichtingen van lid 1 voldoet, kan de Commissie , na de betrokken lidstaat de gelegenheid te hebben gegeven zijn standpunten toe te lichten, beslissen de toepassing van dit besluit ten aanzien van de desbetreffende lidstaat voor ten hoogste drie maanden op te schorten. Deze opschorting kan door de Commissie éénmaal worden verlengd met een periode van ten hoogste drie maanden.

Amendement 40

Voorstel voor een besluit

Artikel 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Mocht een lidstaat van herplaatsing ten gevolge van een plotselinge toestroom van onderdanen van derde landen in een noodsituatie terechtkomen, dan kan de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement ten gunste van de betrokken lidstaat voorlopige maatregelen vaststellen overeenkomstig artikel 78, lid 3, van het Verdrag. Dergelijke maatregelen kunnen inhouden dat in voorkomend geval de verplichtingen van die lidstaat uit hoofde van onderhavig besluit worden opgeschort.

Mocht een lidstaat van herplaatsing ten gevolge van een plotselinge toestroom van onderdanen van derde landen in een noodsituatie terechtkomen, dan kan de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement ten gunste van de betrokken lidstaat voorlopige maatregelen vaststellen overeenkomstig artikel 78, lid 3, van het Verdrag. Dergelijke maatregelen kunnen ook inhouden dat in voorkomend geval de verplichtingen van die lidstaat uit hoofde van onderhavig besluit worden opgeschort.

Amendement 41

Voorstel voor een besluit

Artikel 11

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Italië en Griekenland brengen iedere drie maanden verslag uit aan de Raad en de Commissie over de tenuitvoerlegging van dit besluit en de in artikel 8 bedoelde stappenplannen.

Italië en Griekenland brengen iedere drie maanden verslag uit aan de Raad en de Commissie over de tenuitvoerlegging van dit besluit en de juiste besteding van de in het kader daarvan ontvangen bedragen, alsook over de in artikel 8 bedoelde stappenplannen.

Amendement 42

Voorstel voor een besluit

Artikel 11 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 11 bis

Evaluatie

De Commissie legt uiterlijk in juli 2016 een tussentijdse evaluatie voor aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van dit besluit en doet in voorkomend geval de nodige aanbevelingen voor een permanent herplaatsingsmechanisme, ook met het oog op de aangekondigde Dublin-geschiktheidscontrole.

De Commissie dient uiterlijk op …  (*1) een eindevaluatieverslag over de toepassing van dit besluit in bij het Europees Parlement en de Raad.

De lidstaten zenden de Commissie tijdig alle informatie toe die nodig is voor de voorbereiding van dat verslag.

Amendement 43

Voorstel voor een besluit

Bijlage II bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Bijlage II bis

De herplaatsingsprocedure

In het Commissievoorstel bedoelde procedure; aanvullende stappen die door het Europees Parlement werden toegevoegd zijn onderstreept

 

1 -

Eerste verwerking voor personen die om internationale bescherming verzoeken

 

Vaststelling van personen voor wie een andere lidstaat bevoegd is (of zou moeten zijn) volgens de Dublinverordening

 

→ Dublinoverdrachten

 

Vaststelling van kwetsbare verzoekers

 

Vaststelling van naaste verwanten voor gezamenlijke herplaatsing

 

Vaststelling van de voorkeuren van de verzoekers voor bepaalde lidstaten

 

 

2 -

Selectie van de verzoekers om herplaatsing

 

Italië/Griekenland bepalen welke verzoekers herplaatst worden

 

Zij lichten de lidstaten in over het aantal nodige plaatsen en over de voorkeuren van de verzoekers

 

 

3 -

Medewerking van de lidstaten

 

De lidstaten lichten Italië/Griekenland in over het aantal beschikbare plaatsen voor herplaatsing

 

De verbindingsofficieren kunnen een gesprek voeren met de verzoekers die een voorkeur voor hun lidstaat hebben uitgedrukt

 

De lidstaten drukken hun voorkeur uit voor bepaalde verzoekers

 

 

4 -

Herplaatsingsbeslissing

 

Italië/Griekenland beslissen welke verzoekers naar welke lidstaat herplaatst worden door rekening te houden met de voorkeuren van de verzoekers en de lidstaten

 

 

5 -

Informatie en instemming

 

Verzoekers worden uitvoerig ingelicht over hun lidstaat van herplaatsing

 

In beginsel moeten verzoekers instemmen met de herplaatsing naar die lidstaat

 

 

6 -

Overdracht

 

Overdracht van de verzoekers naar de lidstaat van herplaatsing binnen één maand


(1bis)   Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB L 180 van 29.6.2013, blz. 31).

(1)   Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB L 180 van 29.6.2013, blz. 31).

(1)  Verordening (EU) nr. 516/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot oprichting van het Fonds voor asiel, migratie en integratie, tot wijziging van Beschikking 2008/381/EG van de Raad en tot intrekking van Beschikkingen nr. 573/2007/EG en nr. 575/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad en Beschikking 2007/435/EG van de Raad (PB L 150 van 20.5.2014, blz. 168).

(1)  Verordening (EU) nr. 516/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot oprichting van het Fonds voor asiel, migratie en integratie, tot wijziging van Beschikking 2008/381/EG van de Raad en tot intrekking van Beschikkingen nr. 573/2007/EG en nr. 575/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad en Beschikking 2007/435/EG van de Raad (PB L 150 van 20.5.2014, blz. 168).

(10)  Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB L 180 van 29.6.2013, blz. 96).

(10)  Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB L 180 van 29.6.2013, blz. 96).

(1 bis)   Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming (PB L 180 van 29.6.2013, blz. 60).

(1 ter)   Arrest van het Hof van Justitie van 6 juni 2013, MA en anderen, C-648/11, ECLI:EU:C:2013:367.

(1 bis)   Verordening (EU) nr. 439/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (PB L 132 van 29.5.2010, blz. 11).

(*1)   PB: gelieve de datum in te voegen: 30 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

VERKLARING VAN HET EUROPEES PARLEMENT

Vanuit de noodzaak om onmiddellijke maatregelen te treffen ten gunste van lidstaten die door een plotselinge toestroom van onderdanen van derde landen in een noodsituatie terechtkomen, heeft het Europees Parlement ingestemd met de door de Commissie voorgestelde rechtsgrond van artikel 78, lid 3, VWEU voor het besluit van de Raad tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten behoeve van Italië en Griekenland. Het Europees Parlement kan artikel 78, lid 3, VWEU echter alleen als rechtsgrond aanvaarden als een noodmaatregel, waarna een echt wetgevingsvoorstel zal worden gedaan om in de toekomst noodsituaties op een gestructureerde manier het hoofd te bieden. Het benadrukt dat artikel 78, lid 2, VWEU, dat de gewone wetgevingsprocedure vaststelt om te bepalen welke lidstaat bevoegd is om een aanvraag voor internationale bescherming in overweging te nemen, en artikel 80, tweede zin, VWEU, waarmee uitvoering wordt gegeven aan het solidariteitsbeginsel zoals vastgesteld in artikel 80, eerste zin, de juiste rechtsgrond is. Het Europees Parlement beklemtoont bovendien dat de vaststelling van dit besluit het scala aan rechtsgronden waaruit de medewetgever in de toekomst zijn keuze kan bepalen, in het bijzonder met betrekking tot de artikelen 78 en 80 VWEU, volstrekt onverlet laat. Het Europees Parlement dringt er bij de Commissie op aan tegen het einde van 2015 een wetgevingsvoorstel in te dienen met betrekking tot een permanent herplaatsingsmechanisme op grond van artikel 78, lid 2, en artikel 80, zoals werd aangekondigd door de Commissie in haar Europese migratieagenda. Het Europees Parlement behoudt zich het recht voor om een initiatiefverslag van wetgevende aard voor te bereiden in het geval dat de Commissie een dergelijk wetgevingsvoorstel niet op tijd indient.


Donderdag 17 september 2015

22.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/314


P8_TA(2015)0324

Voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië, Griekenland en Hongarije *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 september 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië, Griekenland en Hongarije (COM(2015)0451 — C8-0271/2015 — 2015/0209(NLE))

(Raadpleging)

(2017/C 316/44)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2015)0451),

gezien artikel 78, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0271/2015),

gezien zijn standpunt van 9 september 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (1),

gezien de uitzonderlijke situatie van hoogdringendheid en de noodzaak om de situatie onmiddellijk aan te pakken,

gezien artikelen 59 en 154 van zijn Reglement,

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

4.

deelt de Raad mee dat deze goedkeuring geen afbreuk doet aan zijn standpunt dat het later zal innemen over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een crisisherplaatsingsmechanisme en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (COM(2015)0450;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0306.