|
ISSN 1977-0995 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
60e jaargang |
|
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
|
2017/C 309/01 |
|
|
V Bekendmakingen |
|
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
|
Hof van Justitie |
|
|
2017/C 309/02 |
||
|
2017/C 309/03 |
||
|
2017/C 309/04 |
||
|
2017/C 309/05 |
||
|
2017/C 309/06 |
||
|
2017/C 309/07 |
||
|
2017/C 309/08 |
||
|
2017/C 309/09 |
||
|
2017/C 309/10 |
||
|
2017/C 309/11 |
||
|
2017/C 309/12 |
||
|
2017/C 309/13 |
||
|
2017/C 309/14 |
||
|
2017/C 309/15 |
||
|
2017/C 309/16 |
||
|
2017/C 309/17 |
||
|
2017/C 309/18 |
||
|
2017/C 309/19 |
||
|
2017/C 309/20 |
||
|
2017/C 309/21 |
||
|
2017/C 309/22 |
||
|
2017/C 309/23 |
||
|
2017/C 309/24 |
||
|
2017/C 309/25 |
||
|
2017/C 309/26 |
||
|
2017/C 309/27 |
||
|
2017/C 309/28 |
||
|
2017/C 309/29 |
||
|
2017/C 309/30 |
||
|
2017/C 309/31 |
||
|
2017/C 309/32 |
||
|
2017/C 309/33 |
||
|
2017/C 309/34 |
||
|
2017/C 309/35 |
||
|
2017/C 309/36 |
||
|
2017/C 309/37 |
||
|
2017/C 309/38 |
||
|
2017/C 309/39 |
||
|
2017/C 309/40 |
||
|
2017/C 309/41 |
||
|
2017/C 309/42 |
||
|
|
Gerecht |
|
|
2017/C 309/43 |
||
|
2017/C 309/44 |
||
|
2017/C 309/45 |
||
|
2017/C 309/46 |
Zaak T-456/17: Beroep ingesteld op 21 juli 2017 — Lupu/EUIPO — Dzhihangir (Djili soy original DS) |
|
|
2017/C 309/47 |
||
|
2017/C 309/48 |
Zaak T-464/17: Beroep ingesteld op 26 juli 2017 — TP/Commissie |
|
|
2017/C 309/49 |
Zaak T-465/17: Beroep ingesteld op 26 juli 2017 — VKR Holding/EUIPO (VELUX) |
|
|
2017/C 309/50 |
||
|
2017/C 309/51 |
Zaak T-470/17: Beroep ingesteld op 26 juli 2017 — Sensotek/EUIPO — Senso Tecnologie (sensotek) |
|
|
2017/C 309/52 |
Zaak T-471/17: Beroep ingesteld op 28 juli 2017 — Edison/EUIPO (EDISON) |
|
|
2017/C 309/53 |
Zaak T-488/17: Beroep ingesteld op 3 augustus 2017 — Ghost — Corporate Management/EUIPO (Dry Zone) |
|
|
2017/C 309/54 |
||
|
2017/C 309/55 |
||
|
2017/C 309/56 |
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2017/C 309/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 juli 2017 — Raad van de Europese Unie/Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE), Koninkrijk der Nederlanden, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Europese Commissie
(Zaak C-599/14 P) (1)
([Hogere voorziening - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Strijd tegen het terrorisme - Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten - Bevriezing van tegoeden - Gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB - Artikel 1, leden 4 en 6 - Verordening (EG) nr. 2580/2001 - Artikel 2, lid 3 - Handhaving van een organisatie op de lijst van personen, groepen en entiteiten die bij terroristische daden zijn betrokken - Voorwaarden - Feitelijke grondslag van de besluiten tot bevriezing van tegoeden - Beslissing die door een bevoegde instantie is genomen - Motiveringsplicht])
(2017/C 309/02)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Finnegan, B. Driessen en G. Étienne, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE) (vertegenwoordigers: T. Buruma en A. M. van Eik, advocaten), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. K. Bulterman en J. Langer, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: S. Brandon, C. Crane, J. Kraehling en V. Kaye, gemachtigden, bijgestaan door M. Gray, barrister), Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Gauci en F. Castillo de la Torre, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues, F. Fize, D. Colas en B. Fodda, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
De Raad van de Europese Unie zal, naast zijn eigen kosten, de kosten van de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE) dragen. |
|
3) |
De Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Europese Commissie zullen hun eigen kosten dragen. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/3 |
Advies van het Hof (Grote kamer) van 26 juli 2017 — Europees Parlement
(Advies 1/15) (1)
([Advies krachtens artikel 218, lid 11, VWEU - Ontwerp van overeenkomst tussen Canada en de Europese Unie - Doorgifte van persoonsgegevens van luchtreizigers van de Unie naar Canada - Juiste rechtsgrondslagen - Artikel 16, lid 2, artikel 82, lid 1, tweede alinea, onder d), en artikel 87, lid 2, onder a), VWEU - Verenigbaarheid met de artikelen 7 en 8 en met artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie])
(2017/C 309/03)
Procestaal: alle officiële talen
Verzoekende partij
Europees Parlement (vertegenwoordigers: F. Drexler, A. Caiola en D. Moore, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
Het besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van de overeenkomst tussen Canada en de Europese Unie inzake de doorgifte en verwerking van gegevens uit het Passenger Name Record moet worden gebaseerd op zowel artikel 16, lid 2, als artikel 87, lid 2, onder a), VWEU. |
|
2) |
De overeenkomst tussen Canada en de Europese Unie inzake de doorgifte en verwerking van gegevens uit de persoonsgegevens van passagiers door luchtvaartmaatschappijen is onverenigbaar met de artikelen 7, 8 en 21 en met artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voor zover zij niet uitsluit dat gevoelige gegevens worden doorgegeven van de Europese Unie naar Canada, worden gebruikt en worden bewaard. |
|
3) |
De overeenkomst tussen Canada en de Europese Unie inzake de doorgifte en verwerking van gegevens uit de persoonsgegevens van passagiers door luchtvaartmaatschappijen is slechts verenigbaar met de artikelen 7 en 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie indien zij:
|
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/4 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 juli 2017 — Raad van de Europese Unie/Hamas, Europese Commissie
(Zaak C-79/15 P) (1)
([Hogere voorziening - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Strijd tegen het terrorisme - Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten - Bevriezing van tegoeden - Gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB - Artikel 1, leden 4 en 6 - Verordening (EG) nr. 2580/2001 - Artikel 2, lid 3 - Handhaving van een organisatie op de lijst van personen, groepen en entiteiten die bij terroristische daden zijn betrokken - Voorwaarden - Feitelijke grondslag van de besluiten tot bevriezing van tegoeden - Beslissing die door een bevoegde instantie is genomen - Motiveringsplicht])
(2017/C 309/04)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: B. Driessen, G. Étienne en M. Bishop, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Hamas (vertegenwoordiger: L. Glock, avocate), Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, M. Konstantinidis en R. Tricot, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: D. Colas, F. Fize en G. de Bergues, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 december 2014, Hamas/Raad (T-400/10, EU:T:2014:1095), wordt vernietigd. |
|
2) |
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie. |
|
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/5 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 26 juli 2017 — AGC Glass Europe, AGC Automotive Europe, AGC France, AGC Flat Glass Italia Srl, AGC Glass UK Ltd, AGC Glass Germany GmbH/Europese Commissie
(Zaak C-517/15 P) (1)
([Hogere voorziening - Mededinging - Artikelen 101 en 102 VWEU - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikel 30 - Besluit van de Europese Commissie houdende vaststelling van een onrechtmatige mededingingsregeling op de Europese autoglasmarkt - Bekendmaking van een niet-vertrouwelijke versie van dat besluit - Afwijzing van een verzoek tot vertrouwelijke behandeling van bepaalde informatie - Mandaat van de raadadviseur-auditeur - Besluit 2011/695/EU - Artikel 8 - Vertrouwelijkheid - Informatie afkomstig uit een clementieverzoek - Gedeeltelijke afwijzing van het verzoek tot vertrouwelijke behandeling - Gewettigd vertrouwen - Gelijke behandeling])
(2017/C 309/05)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: AGC Glass Europe, AGC Automotive Europe, AGC France, AGC Flat Glass Italia Srl, AGC Glass UK Ltd, AGC Glass Germany GmbH (vertegenwoordigers: L. Garzaniti, F. Hoseinian en A. Burckett St Laurent, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Meessen, P. J. O. Van Nuffel en F. van Schaik, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
AGC Glass Europe SA, AGC Automotive Europe SA, AGC France SAS, AGC Flat Glass Italia Srl, AGC Glass UK Ltd en AGC Glass Germany GmbH worden verwezen in de kosten. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/5 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Europa Way Srl, Persidera SpA/Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Ministero dello Sviluppo Economico, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell’Economia e delle Finanze
(Zaak C-560/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Elektronischecommunicatienetwerken en diensten - Telecommunicatiediensten - Richtlijnen 2002/20/EG, 2002/21/EG en 2002/77/EG - Toewijzing van gebruiksrechten voor radiofrequenties voor terrestrische digitale radio en televisie-uitzendingen - Annulering van een lopende kosteloze selectieprocedure (‚beauty contest’) en vervanging daarvan door een veilingprocedure - Ingreep van de nationale wetgever - Onafhankelijkheid van de nationale regelgevende instanties - Voorafgaande raadpleging - Toewijzingscriteria - Gerechtvaardigd vertrouwen])
(2017/C 309/06)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Europa Way Srl, Persidera SpA
Verwerende partijen: Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Ministero dello Sviluppo Economico, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell’Economia e delle Finanze
in tegenwoordigheid van: Elettronica Industriale SpA, Cairo Network Srl, Tivuitalia SpA, Radiotelevisione italiana SpA (RAI), Sky Italia Srl
Dictum
|
1) |
Artikel 3, lid 3 bis, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich ertegen verzet dat de nationale wetgever een lopende, door de bevoegde nationale regelgevende instantie georganiseerde selectieprocedure voor de toewijzing van radiofrequenties, in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, annuleert nadat deze bij een ministerieel besluit was geschorst. |
|
2) |
Artikel 9 van richtlijn 2002/21, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140, de artikelen 3, 5 en 7 van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140, en de artikelen 2 en 4 van richtlijn 2002/77/EG van de Commissie van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een kosteloze selectieprocedure voor de toewijzing van radiofrequenties, die was uitgeschreven om de onrechtmatige uitsluiting van bepaalde marktdeelnemers op die markt te herstellen, wordt vervangen door een niet-kosteloze procedure die is gebaseerd op een aangepast radiofrequentietoewijzingsplan met een kleiner aantal radiofrequenties, voor zover de nieuwe selectieprocedure is gebaseerd op objectieve, transparante, niet-discriminerende en evenredige criteria, en zij strookt met de doelstellingen als bedoeld in artikel 8, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 2002/21, zoals gewijzigd. Het is aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle relevante omstandigheden, na te gaan of nieuwkomers op de markt voor digitale televisie op grond van de voorwaarden die worden gehanteerd binnen de niet-kosteloze selectieprocedure, een reële mogelijkheid hebben om tot die markt toe te treden zonder dat de al op de markt voor analoge of digitale televisie actieve marktdeelnemers op ongeoorloofde wijze worden bevoordeeld. |
|
3) |
Het vertrouwensbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat dit beginsel zich niet verzet tegen de annulering van een selectieprocedure voor de toewijzing van radiofrequenties op de enkele grond dat marktdeelnemers zoals verzoeksters in het hoofdgeding tot die procedure waren toegelaten en hun als enige inschrijvers gebruiksrechten voor radiofrequenties voor terrestrische digitale radio- en televisie-uitzendingen zouden zijn toegewezen indien de procedure niet was geannuleerd. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/6 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht — Duitsland) — procedure ingeleid door Jan Šalplachta
(Zaak C-670/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen - Richtlijn 2003/8/EG - Gemeenschappelijke minimumvoorschriften betreffende rechtsbijstand bij die geschillen - Werkingssfeer - Regeling van een lidstaat die bepaalt dat de kosten voor de vertaling van de voor de behandeling van een verzoek om rechtsbijstand vereiste begeleidende stukken niet kunnen worden terugbetaald))
(2017/C 309/07)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesarbeitsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Jan Šalplachta
Dictum
De artikelen 3, 8 en 12 van richtlijn 2003/8/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen, door middel van gemeenschappelijke minimumvoorschriften betreffende rechtsbijstand bij die geschillen, in onderlinge samenhang gelezen, moeten aldus worden uitgelegd dat de rechtsbijstand die wordt toegekend door de lidstaat waar de zaak wordt behandeld, waarin een natuurlijke persoon met woonplaats of gewone verblijfplaats in een andere lidstaat een verzoek om rechtsbijstand heeft ingediend in het kader van een grensoverschrijdend geschil, ook de kosten omvat die deze persoon heeft voorgeschoten voor de vertaling van de voor de behandeling van dat verzoek vereiste begeleidende stukken.
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/7 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 juli 2017 — Tsjechische Republiek/Europese Commissie
(Zaak C-696/15 P) (1)
([Hogere voorziening - Vervoer - Richtlijn 2010/40/EU - Invoeren van intelligente vervoerssystemen op het gebied van wegvervoer - Artikel 7 - Bevoegdheidsdelegatie aan de Europese Commissie - Grenzen - Gedelegeerde verordening (EU) nr. 885/2013 - Verstrekken van informatiediensten voor veilige en beveiligde parkeerplaatsen voor vrachtwagens en bedrijfsvoertuigen - Gedelegeerde verordening (EU) nr. 886/2013 - Gegevens en procedures voor het aanbieden van minimale universele verkeersveiligheidsinformatie die kosteloos is voor de gebruikers - Artikel 290 VWEU - Uitdrukkelijke afbakening van de doelstellingen, de inhoud, de strekking en de duur van de bevoegdheidsdelegatie - Essentieel onderdeel van het betrokken onderwerp - Oprichting van een toezichthoudende instantie])
(2017/C 309/08)
Procestaal: Tsjechisch
Partijen
Rekwirante: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Vláčil, T. Müller en J. Pavliš, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Buchet, P. J. O. Van Nuffel, J. Hottiaux en Z. Malůšková, gemachtigden)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
De Tsjechische Republiek wordt verwezen in de kosten. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/7 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal administratif de Montreuil — Frankrijk) — ArcelorMittal Atlantique et Lorraine/Ministre de l’Écologie, du Développement durable et de l'Énergie
(Zaak C-80/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 2003/87/EG - Artikel 10 bis, lid 1 - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten in de Europese Unie - Kosteloze toewijzing van emissierechten - Besluit 2011/278/EU - Geldigheid - Beginsel van behoorlijk bestuur - Vaststelling van de productbenchmark voor vloeibaar ruwijzer - Gebruik van gegevens uit het BREF-document voor ijzer en staal en de richtsnoeren om de productbenchmark voor vloeibaar ruwijzer vast te stellen - Begrip „soortgelijke producten” - Referentie-installaties - Motiveringsplicht))
(2017/C 309/09)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal administratif de Montreuil
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ArcelorMittal Atlantique et Lorraine
Verwerende partij: Ministre de l’Écologie, du Développement durable et de l'Énergie
Dictum
Bij het onderzoek van de prejudiciële vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad.
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/8 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 juli 2017 — Continental Reifen Deutschland GmbH/Compagnie générale des établissements Michelin, Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
(Zaak C-84/16 P) (1)
([Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 8, lid 1, onder b) - Beeldmerk met het woordelement „XKING” - Oppositie door de houder van de nationale merken en de internationale inschrijving met het woordelement „X” - Afwijzing van de oppositie door de kamer van beroep - Verwarringsgevaar - Onjuiste opvatting van de bewijsstukken])
(2017/C 309/10)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Continental Reifen Deutschland GmbH (vertegenwoordigers: S. O. Gillert, K. Vanden Bossche, B. Köhn-Gerdes en J. Schumacher, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Compagnie générale des établissements Michelin (vertegenwoordiger: E. Carrillo, abogada), Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Fischer, gemachtigde)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Continental Reifen Deutschland GmbH wordt verwezen in haar eigen kosten en de kosten die Compagnie générale des établissements Michelin heeft gemaakt. |
|
3) |
Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) draagt zijn eigen kosten. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/9 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Persidera SpA/Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Ministero dello Sviluppo Economico, delle Infrastrutture e dei Trasporti
(Zaak C-112/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Elektronische communicatie - Telecommunicatiediensten - Richtlijnen 2002/20/EG, 2002/21/EG en 2002/77/EG - Gelijke behandeling - Vaststelling van het aantal digitale radiofrequenties dat moet worden toegewezen aan elke marktdeelnemer die al over analoge radiofrequenties beschikt - Inaanmerkingneming van illegaal gebruikte analoge radiofrequenties - Verhouding tussen het aantal in bezit zijnde analoge radiofrequenties en het aantal ontvangen digitale radiofrequenties))
(2017/C 309/11)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Persidera SpA
Verwerende partijen: Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Ministero dello Sviluppo Economico, delle Infrastrutture e dei Trasporti
In tegenwoordigheid van: Radiotelevisione italiana SpA (RAI), Reti Televisive Italiane SpA (RTI), Elettronica Industriale SpA, Television Broadcasting System Spa, Premiata Ditta Borghini e Stocchetti di Torino Srl, Rete A SpA, Centro Europa 7 Srl, Prima TV SpA, Sky Italia Srl, Elemedia SpA
Dictum
|
1) |
Artikel 9 van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, de artikelen 3, 5 en 7 van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140, alsmede de artikelen 2 en 4 van richtlijn 2002/77/EG van de Commissie van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling waarin met het oog op de omzetting van de bestaande analoge kanalen in digitale netwerken rekening wordt gehouden met op onrechtmatige wijze geëxploiteerde kanalen, aangezien deze bepaling ertoe leidt dat een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel wordt bestendigd of zelfs versterkt. |
|
2) |
Het beginsel van non-discriminatie en het evenredigheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling die met toepassing van een en hetzelfde omzettingscriterium leidt tot een relatief grotere afname van het aantal toegewezen digitale netwerken ten opzichte van het aantal geëxploiteerde analoge kanalen, hetgeen voor de betrokken marktdeelnemer ten opzichte van zijn concurrenten een nadeel vormt, tenzij die bepaling objectief gerechtvaardigd is en evenredig is in verhouding tot het daarmee nagestreefde doel. De continuïteit van het televisieaanbod vormt een legitieme doelstelling die een dergelijk verschil in behandeling kan rechtvaardigen. Evenwel zou een maatregel die ertoe leidt dat aan marktdeelnemers die al op de markt aanwezig zijn, een groter aantal digitale radiofrequenties wordt toegewezen dan voldoende is om de continuïteit van hun televisieaanbod te waarborgen, verder gaan dan nodig is om die doelstelling te bereiken, en dus onevenredig zijn. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/10 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus — Finland) — Hannele Hälvä, Sari Naukkarinen, Pirjo Paajanen, Satu Piik/SOS-Lapsikylä ry
(Zaak C-175/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2003/88/EG - Artikel 17 - Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers - Organisatie van de arbeidstijd - Aanvullende vergoedingen - Kinderbeschermingsorganisatie - „Vervangouders in een kinderdorp” - Tijdelijke afwezigheid van de „vervangouders” - Werkneemsters die als „vervangers van de vervangouders” zijn tewerkgesteld - Begrip))
(2017/C 309/12)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein oikeus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Hannele Hälvä, Sari Naukkarinen, Pirjo Paajanen, Satu Piik
Verwerende partij: SOS-Lapsikylä ry
Dictum
Artikel 17, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, moet in die zin worden uitgelegd dat het niet van toepassing kan zijn op arbeid in loondienst als die in het hoofdgeding, die erin bestaat dat, ter vervanging van de primair daarmee belaste persoon, kinderen worden opgevangen in omstandigheden als in een gezinsomgeving, wanneer niet vaststaat dat de duur van de arbeidstijd, in zijn geheel, niet wordt gemeten en/of vooraf bepaald of dat de werknemer die zelf kan bepalen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/10 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 26 juli 2017 — Meica Ammerländische Fleischwarenfabrik Fritz Meinen GmbH & Co. KG/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Salumificio Fratelli Beretta SpA
(Zaak C-182/16 P) (1)
([Hogere voorziening - Uniemerk - Beeldmerk met het woordelement „STICK MiniMINI Beretta” - Oppositie door de houder van het Uniewoordmerk Mini Wini - Afwijzing van de oppositie door de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 8, lid 1, onder b) - Verwarringsgevaar - Aandachtsniveau van het relevante publiek - Zelfstandige onderscheidende plaats - Dominerend karakter - Criteria voor de beoordeling van de visuele overeenstemming - Motiveringsplicht])
(2017/C 309/13)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Meica Ammerländische Fleischwarenfabrik Fritz Meinen GmbH & Co. KG (vertegenwoordiger: S. Labesius, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: M. Rajh, gemachtigde), Salumificio Fratelli Beretta SpA (vertegenwoordigers: G. Ghisletti, F. Braga en P. Pozzi, avvocati)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Meica Ammerländische Fleischwarenfabrik Fritz Meinen GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/11 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 juli 2017 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per le Marche — Italië) — Comune di Corridonia (C-196/16), Comune di Loro Piceno (C-197/16) e.a./Provincia di Macerata, Provincia di Macerata Settore 10 — Ambiente
(Gevoegde zaken C-196/16 en C-197/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 85/337/EEG - Richtlijn 2011/92/EU - Mogelijkheid om de milieueffecten van een in gebruik genomen installatie voor de productie van energie uit biogas achteraf te beoordelen om een nieuwe vergunning te verkrijgen))
(2017/C 309/14)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per le Marche
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Comune di Corridonia (C-196/16), Comune di Loro Piceno (C-197/16), Marcello Bartolini (C-197/16), Filippo Bruè (C-197/16), Sergio Forti (C-197/16), Stefano Piatti (C-197/16), Gaetano Silvetti (C-197/16), Gianfranco Silvetti (C-197/16), Rocco Tirabasso (C-197/16), Sante Vagni (C-197/16), Albergo Ristorante Le Grazie Sas di Forti Sergio & Co. (C-197/16), Suolificio Elefante Srl (C-197/16), Suolificio Roxy Srl (C-197/16), Aldo Alessandrini (C-197/16)
Verwerende partijen: Provincia di Macerata, Provincia di Macerata Settore 10 — Ambiente
In tegenwoordigheid van: VBIO1 Società Agricola Srl (C-196/16), Regione Marche, Agenzia Regionale per la Protezione Ambientale delle Marche — (ARPAM) — Dipartimento Provinciale di Macerata, ARPAM, VBIO2 Società Agricola Srl (C-197/16), Azienda Sanitaria Unica Regionale — Marche (ASUR Marche) (C-197/16), ASUR Marche — Area Vasta 3 (C-197/16), Comune di Colmurano (C-197/16), Comune di Loro Piceno (C-197/16)
Dictum
Wanneer in weerwil van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009, voor een project geen milieueffectbeoordeling wordt uitgevoerd, verlangt het Unierecht dat de lidstaten de onrechtmatige gevolgen daarvan ongedaan maken, en verzet het er zich niet tegen dat na de bouw en de ingebruikneming van de betrokken installatie middels regularisatie een beoordeling van die gevolgen wordt uitgevoerd, mits:
|
— |
de nationale regels die voorzien in die regularisatiemogelijkheid de betrokkenen niet in de gelegenheid stellen de Unierechtelijke voorschriften te omzeilen of buiten toepassing te laten, en |
|
— |
de middels regularisatie uitgevoerde beoordeling niet alleen ziet op de toekomstige milieueffecten van die installatie, maar de milieueffecten die zich sinds de verwezenlijking ervan hebben voorgedaan eveneens in aanmerking neemt. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/12 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Strafzaak tegen Mossa Ouhrami
(Zaak C-225/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Terugkeer van illegaal verblijvende derdelanders - Richtlijn 2008/115/EG - Artikel 11, lid 2 - Inreisverbod dat is vastgesteld vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn en dat betrekking heeft op een langere duur dan die welke is vastgelegd in die richtlijn - Begintijdstip van de periode waarin het inreisverbod geldt))
(2017/C 309/15)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partij in de strafzaak
Mossa Ouhrami
Dictum
Artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, moet aldus worden uitgelegd dat de duur van het inreisverbod als bedoeld in deze bepaling, die in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt, moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten.
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/12 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Milano — Italië) — Moussa Sacko/Commissione Territoriale per il riconoscimento della Protezione internazionale di Milano
(Zaak C-348/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Asielbeleid - Richtlijn 2013/32/EU - Artikelen 12, 14, 31 en 46 - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47 - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Rechtsmiddel tegen een beslissing houdende afwijzing van een verzoek om internationale bescherming - Mogelijkheid voor de rechter om uitspraak te doen zonder de verzoeker te horen))
(2017/C 309/16)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Milano
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Moussa Sacko
Verwerende partij: Commissione Territoriale per il riconoscimento della Protezione internazionale di Milano
Dictum
Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming — met name de artikelen 12, 14, 31 en 46 ervan, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — moet aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staat dat de nationale rechter bij wie een rechtsmiddel is ingesteld tegen de beslissing houdende afwijzing van een kennelijk ongegrond verzoek om internationale bescherming, dat rechtsmiddel verwerpt zonder de verzoeker te horen, wanneer de feitelijke omstandigheden geen ruimte laten voor enige twijfel over de gegrondheid van die beslissing, op voorwaarde dat de verzoeker tijdens de procedure in eerste aanleg overeenkomstig artikel 14 van die richtlijn in de gelegenheid is gesteld persoonlijk te worden gehoord over zijn verzoek om internationale bescherming, en dat het verslag of de schriftelijke weergave van dit persoonlijke onderhoud, zo dit heeft plaatsgevonden, overeenkomstig artikel 17, lid 2, van die richtlijn aan het dossier is toegevoegd, alsmede op voorwaarde dat de rechter bij wie het rechtsmiddel is ingesteld, een dergelijk gehoor kan gelasten indien hij dit nodig acht voor het in artikel 46, lid 3, van die richtlijn bedoelde volledige en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als de juridische gronden.
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/13 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 26 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Litouwen) — „Toridas” UAB/Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos
(Zaak C-386/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 138, lid 1 - Kwalificatie van een handeling als intracommunautaire levering - Vrijstelling voor intracommunautaire leveringen van goederen - Voornemen van de afnemer om de van een belastingplichtige betrokken goederen door te verkopen in een andere lidstaat alvorens zij het grondgebied van de eerste lidstaat verlaten - Eventueel belang van het feit dat een deel van de goederen vóór verzending wordt bewerkt])
(2017/C 309/17)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:„Toridas” UAB
Verwerende partij: Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos
in tegenwoordigheid van: Kauno apskrities valstybinė mokesčių inspekcija
Dictum
|
1) |
Artikel 138, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als in het hoofdgeding een goederenlevering die wordt verricht door een in een eerste lidstaat gevestigde belastingplichtige, niet krachtens die bepaling van de belasting over de toegevoegde waarde is vrijgesteld wanneer de afnemer die in een tweede lidstaat voor de belasting over de toegevoegde waarde is geïdentificeerd, voordat deze levering tot stand komt, de leverancier meldt dat de goederen onmiddellijk aan een in een derde lidstaat gevestigde belastingplichtige zullen worden doorverkocht alvorens ze de eerste lidstaat verlaten, en zullen worden vervoerd met als bestemming die derde belastingplichtige, voor zover die tweede levering daadwerkelijk werd verricht en de goederen vervolgens vanuit de eerste lidstaat zijn vervoerd met als bestemming de lidstaat van de derde belastingplichtige. Het feit dat de eerste afnemer voor de belasting over de toegevoegde waarde is geïdentificeerd in een andere lidstaat dan de lidstaat van de plaats van de eerste levering of van de plaats van de eindverwerving, is geen criterium om een handeling te kwalificeren als een intracommunautaire handeling en vormt op zich geen afdoend bewijs van de intracommunautaire aard van een handeling. |
|
2) |
Met het oog op uitlegging van artikel 138, lid 1, van richtlijn 2006/112 is het feit dat de goederen tijdens een keten van twee opeenvolgende leveringen als in het hoofdgeding, in opdracht van de afnemer die als tussenpersoon handelt, zijn bewerkt alvorens te zijn vervoerd naar de lidstaat van de eindafnemer, van geen belang voor de voorwaarden voor de eventuele vrijstelling voor de eerste levering voor zover deze bewerking na de eerste levering plaatsvindt. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/14 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 26 juli 2017 — Staatliche Porzellan-Manufaktur Meissen GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Meissen Keramik GmbH
(Zaak C-471/16 P) (1)
([Hogere voorziening - Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag tot inschrijving van een beeldmerk met het woordelement „meissen” - Afwijzing van de oppositie - Bewijsstukken die voor het eerst worden overgelegd - Onjuiste opvatting - Normaal gebruik van de oudere merken - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 7, lid 3 - Artikel 8, lid 5 - Verband tussen de te vergelijken merken])
(2017/C 309/18)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Staatliche Porzellan-Manufaktur Meissen GmbH (vertegenwoordigers: O. Spuhler en M. Geitz, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: M. Fischer, gemachtigde), Meissen Keramik GmbH (vertegenwoordigers: M. Vohwinkel en K. Gennen, Rechtsanwälte)
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Staatliche Porzellan-Manufaktur Meissen GmbH wordt verwezen in de kosten. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/14 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije — Slovenië) — A.S./Republika Slovenija
(Zaak C-490/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EU) nr. 604/2013 - Bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een derdelander bij een van de lidstaten wordt ingediend - Aankomst van een buitengewoon groot aantal derdelanders die internationale bescherming wensen - Organisatie van de grensoverschrijding door de autoriteiten van een lidstaat met het oog op doorreis naar een andere lidstaat - Binnenkomst die bij afwijking om humanitaire redenen wordt toegestaan - Artikel 13 - Illegale overschrijding van een buitengrens - Termijn van twaalf maanden vanaf de grensoverschrijding - Artikel 27 - Rechtsmiddelen - Omvang van het rechterlijke toezicht - Artikel 29 - Termijn van zes maanden om de overdracht uit te voeren - Berekening van de termijnen - Aanwenden van een rechtsmiddel - Opschortende werking])
(2017/C 309/19)
Procestaal: Sloveens
Verwijzende rechter
Vrhovno sodišče Republike Slovenije
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: A.S.
Verwerende partij: Republika Slovenija
Dictum
|
1) |
Artikel 27, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, gelezen in het licht van overweging 19 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat een verzoeker om internationale bescherming zich in het kader van een rechtsmiddel dat hij heeft aangewend tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit, kan beroepen op de onjuiste toepassing van het in artikel 13, lid 1, van deze verordening genoemde verantwoordelijkheidscriterium dat verband houdt met het illegaal overschrijden van de grens van een lidstaat. |
|
2) |
Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 604/2013 moet aldus worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land wiens binnenkomst wordt geduld door de autoriteiten van een eerste lidstaat die zich geconfronteerd zien met de aankomst van een buitengewoon groot aantal derdelanders die door deze lidstaat willen reizen om in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming in te dienen, zonder te voldoen aan de door deze eerste lidstaat in beginsel opgelegde voorwaarden voor binnenkomst, moet worden geacht de grens van die eerste lidstaat „op illegale wijze te hebben overschreden” in de zin van die bepaling. |
|
3) |
Artikel 13, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 604/2013, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 2, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een rechtsmiddel wordt aangewend tegen het overdrachtsbesluit, geen invloed heeft op de berekening van de termijn van dat artikel 13, lid 1. |
Artikel 29, leden 1 en 2, van deze verordening moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een dergelijk rechtsmiddel wordt aangewend, impliceert dat de in deze bepalingen gestelde termijn pas ingaat vanaf de definitieve beslissing op dat rechtsmiddel, ook wanneer de geädieerde rechter heeft beslist het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing voor te leggen, voor zover dat rechtsmiddel overeenkomstig artikel 27, lid 3, van diezelfde verordening opschortende werking heeft.
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/15 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 26 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Administrativo e Fiscal de Coimbra — Portugal) — Superfoz — Supermercados Lda/Fazenda Pública
(Zaak C-519/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Verordening (EG) nr. 882/2004 - Officiële controles van de diervoeders en de levensmiddelen - Financiering van de officiële controles - Artikelen 26 en 27 - Algemene belastingen - Vergoedingen of heffingen - Heffing op de handelszaken in levensmiddelen])
(2017/C 309/20)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal Administrativo e Fiscal de Coimbra
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Superfoz — Supermercados Lda
Verwerende partij: Fazenda Pública
Dictum
De artikelen 26 en 27 van verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 652/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014, moeten in die zin worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een heffing als aan de orde in het hoofdgeding die uitsluitend op de detailhandelszaken in levensmiddelen wordt toegepast en waarvan de opbrengst niet specifiek dient ter financiering van de officiële controles die wegens of ten gunste van die heffingplichtigen worden uitgevoerd.
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/16 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — procedure ingeleid door Khadija Jafari, Zainab Jafari
(Zaak C-646/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Verordening (EU) nr. 604/2013 - Bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een derdelander bij een van de lidstaten wordt ingediend - Aankomst van een buitengewoon groot aantal derdelanders die internationale bescherming wensen - Organisatie van de grensoverschrijding door de autoriteiten van een lidstaat met het oog op doorreis naar een andere lidstaat - Binnenkomst die bij afwijking om humanitaire redenen wordt toegestaan - Artikel 2, onder m) - Begrip „visum” - Artikel 12 - Afgifte van een visum - Artikel 13 - Illegale overschrijding van een buitengrens))
(2017/C 309/21)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Khadija Jafari, Zainab Jafari
Dictum
|
1) |
Artikel 12 van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, gelezen in samenhang met artikel 2, onder m), van die verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat de autoriteiten van een eerste lidstaat die zich geconfronteerd zien met de aankomst van een buitengewoon groot aantal onderdanen van derde landen die door deze lidstaat willen reizen om in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming in te dienen, dulden dat dergelijke onderdanen het grondgebied binnenkomen hoewel zij niet voldoen aan de voorwaarden voor binnenkomst die deze eerste lidstaat in beginsel oplegt, niet moet worden beschouwd als „visum” in de zin van dat artikel 12. |
|
2) |
Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 604/2013 moet aldus worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land wiens binnenkomst wordt geduld door de autoriteiten van een eerste lidstaat die zich geconfronteerd zien met de aankomst van een buitengewoon groot aantal derdelanders die door deze lidstaat willen reizen om in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming in te dienen, zonder te voldoen aan de voorwaarden voor binnenkomst die deze eerste lidstaat in beginsel oplegt, moet worden geacht de grens van die eerste lidstaat „op illegale wijze te hebben overschreden” in de zin van die bepaling. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/17 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Minden — Duitsland) — Tsegezab Mengesteab/Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-670/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EU) nr. 604/2013 - Bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend - Artikel 20 - Aanvang van de procedure ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat - Indiening van een verzoek om internationale bescherming - Proces-verbaal dat door de autoriteiten is opgesteld en door de bevoegde autoriteiten is ontvangen - Artikel 21, lid 1 - Termijnen voor de indiening van een verzoek tot overname - Overdracht van de verantwoordelijkheid aan een andere lidstaat - Artikel 27 - Rechtsmiddelen - Omvang van de rechterlijke toetsing])
(2017/C 309/22)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Minden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Tsegezab Mengesteab
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Dictum
|
1) |
Artikel 27, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, gelezen in het licht van overweging 19 van die verordening, moet aldus worden uitgelegd dat een verzoeker om internationale bescherming zich er in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan beroepen dat de termijn in artikel 21, lid 1, van genoemde verordening is verstreken, en dit zelfs wanneer de aangezochte lidstaat bereid is om deze verzoeker over te nemen. |
|
2) |
Artikel 21, lid 1, van verordening nr. 604/2013 moet aldus worden uitgelegd dat een verzoek tot overname niet geldig meer dan drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming kan worden ingediend, zelfs wanneer dit verzoek tot overname minder dan twee maanden na de ontvangst van een Eurodac-treffer in de zin van die bepaling wordt ingediend. |
|
3) |
Artikel 20, lid 2, van verordening nr. 604/2013 moet aldus worden uitgelegd dat een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend wanneer een door een overheidsinstantie opgesteld document dat geldt als bewijs dat een derdelander om internationale bescherming heeft verzocht, is ontvangen door de instantie die is belast met de uitvoering van de verplichtingen die uit genoemde verordening voortvloeien en in voorkomend geval ook wanneer alleen de belangrijkste inlichtingen in een dergelijk document, maar niet het document zelf of een afschrift daarvan, door die instantie zijn ontvangen. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (Italië) op 10 mei 2017 — Solvay Chimica Italia SpA e.a./Autorità per l’energia elettrica e per il gas e il sistema idrico
(Zaak C-262/17)
(2017/C 309/23)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Solvay Chimica Italia SpA, Solvay Specialty Polymers Italy SpA, Solvay Chimica Bussi SpA, Ferrari F.lli Lunelli SpA, Fenice — Qualità Per L’ambiente SpA, Erg Power Srl, Erg Power Generation SpA, Eni SpA, Enipower SpA
Verwerende partij: Autorità per l’energia elettrica e per il gas e il sistema idrico
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moeten de bepalingen van richtlijn 2009/72/EG (1), en inzonderheid artikel 3, leden 5 en 6, en artikel 28, aldus worden uitgelegd dat een door een particulier opgezet en beheerd elektriciteitssysteem waarop een beperkt aantal productie- en verbruikseenheden is aangesloten en dat op zijn beurt op een openbaar elektriciteitsnet is aangesloten, altijd als een elektriciteitsnet, en dus een „distributiesysteem” in de zin van deze richtlijn moet worden aangemerkt, en particuliere systemen met dergelijke kenmerken die van vóór de inwerkingtreding van de richtlijn dateren en oorspronkelijk voor eigen productie zijn gecreëerd, niet van deze classificatie kunnen worden uitgesloten? |
|
2) |
Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen volgens de richtlijn dan de bijzondere kenmerken van een particulier elektriciteitsnet uitsluitend worden benut, door dit net tot de categorie gesloten distributiesystemen als bedoeld in artikel 28 van deze richtlijn te rekenen, of mag de nationale wetgever nog een andere categorie distributiesystemen vaststellen waarop een vereenvoudigde regeling van toepassing is die afwijkt van de op gesloten distributiesystemen toepasselijke regeling? |
|
3) |
Los van het antwoord op de vorige vragen, moet de richtlijn aldus worden uitgelegd dat gesloten distributiesystemen als bedoeld in artikel 28 in elk geval een aansluitverplichting jegens derden hebben? |
|
4) |
Los van het antwoord op de vorige vragen, indien een particulier elektriciteitsnet als een gesloten distributiesysteem in de zin van artikel 28 van richtlijn 2009/72/EG wordt aangemerkt, mag de nationale wetgever dan voor een dergelijk systeem uitsluitend voorzien in de afwijkingen van de algemene regeling inzake de distributiesystemen die uitdrukkelijk zijn genoemd in artikel 28 en artikel 26, lid 4, van deze richtlijn, of heeft de lidstaat, in het licht van de overwegingen 29 en 30 van de richtlijn, de mogelijkheid dan wel de verplichting om verdere uitzonderingen op de algemene toepassing van de regeling van distributiesystemen vast te stellen om te garanderen dat de in die overwegingen genoemde doelstellingen worden nagestreefd? |
|
5) |
Indien het Hof het mogelijk of nodig acht dat een lidstaat een regeling vaststelt die rekening houdt met de bijzondere kenmerken van gesloten distributiesystemen, staan dan de bepalingen van richtlijn 2009/72/EG, en met name de overwegingen 29 en 30, artikel 15, lid 7, artikel 37, lid 6, onder b), en artikel 26, lid 4, ervan, in de weg aan een nationale regeling als in de onderhavige zaak aan de orde is, volgens welke op gesloten distributiesystemen een regeling inzake inschakeling en ontvlechting van toepassing is die volledig analoog is aan de op openbare elektriciteitsnetten toepasselijke regeling, en die ten aanzien van stroominfrastructuurkosten bepaalt dat de hoogte van die kosten deels ook wordt bepaald door de binnen het gesloten systeem verbruikte elektriciteit? |
(1) Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB L 211, blz. 55).
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (Italië) op 10 mei 2017 — Whirlpool Europe Srl e.a./Autorità per l’energia elettrica e per il gas e il sistema idrico
(Zaak C-263/17)
(2017/C 309/24)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Whirlpool Europe Srl, Fenice — Qualità Per L’ambiente SpA, FCA Italy SpA, FCA Group Purchasing Srl, FCA Melfi SpA, Barilla G. e R. Fratelli SpA, Versalis SpA
Verwerende partij: Autorità per l’energia elettrica e per il gas e il sistema idrico
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moeten de bepalingen van richtlijn 2009/72/EG (1), en inzonderheid artikel 3, leden 5 en 6, en artikel 28, aldus worden uitgelegd dat een door een particulier opgezet en beheerd elektriciteitssysteem waarop een beperkt aantal productie- en verbruikseenheden is aangesloten en dat op zijn beurt op een openbaar elektriciteitsnet is aangesloten, altijd als een elektriciteitsnet, en dus een „distributiesysteem” in de zin van deze richtlijn moet worden aangemerkt, en particuliere systemen met dergelijke kenmerken die van vóór de inwerkingtreding van de richtlijn dateren en oorspronkelijk voor eigen productie zijn gecreëerd, niet van deze classificatie kunnen worden uitgesloten? |
|
2) |
Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen volgens de richtlijn dan de bijzondere kenmerken van een particulier elektriciteitsnet uitsluitend worden benut, door dit net tot de categorie gesloten distributiesystemen als bedoeld in artikel 28 van deze richtlijn te rekenen, of mag de nationale wetgever nog een andere categorie distributiesystemen vaststellen waarop een vereenvoudigde regeling van toepassing is die afwijkt van de op gesloten distributiesystemen toepasselijke regeling? |
|
3) |
Los van het antwoord op de vorige vragen, moet de richtlijn aldus worden uitgelegd dat gesloten distributiesystemen als bedoeld in artikel 28 in elk geval een aansluitverplichting jegens derden hebben? |
|
4) |
Los van het antwoord op de vorige vragen, indien een particulier elektriciteitsnet als een gesloten distributiesysteem in de zin van artikel 28 van richtlijn 2009/72/EG wordt aangemerkt, mag de nationale wetgever dan voor een dergelijk systeem uitsluitend voorzien in de afwijkingen van de algemene regeling inzake de distributiesystemen die uitdrukkelijk zijn genoemd in artikel 28 en artikel 26, lid 4, van deze richtlijn, of heeft de lidstaat, in het licht van de overwegingen 29 en 30 van de richtlijn, de mogelijkheid dan wel de verplichting om verdere uitzonderingen op de algemene toepassing van de regeling van distributiesystemen vast te stellen om te garanderen dat de in die overwegingen genoemde doelstellingen worden nagestreefd? |
|
5) |
Indien het Hof het mogelijk of nodig acht dat een lidstaat een regeling vaststelt die rekening houdt met de bijzondere kenmerken van gesloten distributiesystemen, staan dan de bepalingen van richtlijn 2009/72/EG, en met name de overwegingen 29 en 30, artikel 15, lid 7, artikel 37, lid 6, onder b), en artikel 26, lid 4, ervan, in de weg aan een nationale regeling als in de onderhavige zaak aan de orde is, volgens welke op gesloten distributiesystemen een regeling inzake inschakeling en ontvlechting van toepassing is die volledig analoog is aan de op openbare elektriciteitsnetten toepasselijke regeling, en die ten aanzien van stroominfrastructuurkosten bepaalt dat de hoogte van die kosten deels ook wordt bepaald door de binnen het gesloten systeem verbruikte elektriciteit? |
(1) Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB L 211, blz. 55).
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (Italië) op 10 mei 2017 — Sol Gas Primari Srl/Autorità per l’energia elettrica e per il gas e il sistema idrico
(Zaak C-273/17)
(2017/C 309/25)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Sol Gas Primari Srl
Verwerende partij: Autorità per l’energia elettrica e per il gas e il sistema idrico
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moeten de bepalingen van richtlijn 2009/72/EG (1), en inzonderheid artikel 3, leden 5 en 6, en artikel 28, aldus worden uitgelegd dat een door een particulier opgezet en beheerd elektriciteitssysteem waarop een beperkt aantal productie- en verbruikseenheden is aangesloten en dat op zijn beurt op een openbaar elektriciteitsnet is aangesloten, altijd als een elektriciteitsnet, en dus een „distributiesysteem” in de zin van deze richtlijn moet worden aangemerkt, en particuliere systemen met dergelijke kenmerken die van vóór de inwerkingtreding van de richtlijn dateren en oorspronkelijk voor eigen productie zijn gecreëerd, niet van deze classificatie kunnen worden uitgesloten? |
|
2) |
Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen volgens de richtlijn dan de bijzondere kenmerken van een particulier elektriciteitsnet uitsluitend worden benut, door dit net tot de categorie gesloten distributiesystemen als bedoeld in artikel 28 van deze richtlijn te rekenen, of mag de nationale wetgever nog een andere categorie distributiesystemen vaststellen waarop een vereenvoudigde regeling van toepassing is die afwijkt van de op gesloten distributiesystemen toepasselijke regeling? |
|
3) |
Los van het antwoord op de vorige vragen, moet de richtlijn aldus worden uitgelegd dat gesloten distributiesystemen als bedoeld in artikel 28 in elk geval een aansluitverplichting jegens derden hebben? |
|
4) |
Los van het antwoord op de vorige vragen, indien een particulier elektriciteitsnet als een gesloten distributiesysteem in de zin van artikel 28 van richtlijn 2009/72/EG wordt aangemerkt, mag de nationale wetgever dan voor een dergelijk systeem uitsluitend voorzien in de afwijkingen van de algemene regeling inzake de distributiesystemen die uitdrukkelijk zijn genoemd in artikel 28 en artikel 26, lid 4, van deze richtlijn, of heeft de lidstaat, in het licht van de overwegingen 29 en 30 van de richtlijn, de mogelijkheid dan wel de verplichting om verdere uitzonderingen op de algemene toepassing van de regeling van distributiesystemen vast te stellen om te garanderen dat de in die overwegingen genoemde doelstellingen worden nagestreefd? |
|
5) |
Indien het Hof het mogelijk of nodig acht dat een lidstaat een regeling vaststelt die rekening houdt met de bijzondere kenmerken van gesloten distributiesystemen, staan dan de bepalingen van richtlijn 2009/72/EG, en met name de overwegingen 29 en 30, artikel 15, lid 7, artikel 37, lid 6, onder b), en artikel 26, lid 4, ervan, in de weg aan een nationale regeling als in de onderhavige zaak aan de orde is, volgens welke op gesloten distributiesystemen een regeling inzake inschakeling en ontvlechting van toepassing is die volledig analoog is aan de op openbare elektriciteitsnetten toepasselijke regeling, en die ten aanzien van stroominfrastructuurkosten bepaalt dat de hoogte van die kosten deels ook wordt bepaald door de binnen het gesloten systeem verbruikte elektriciteit? |
(1) Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB L 211, blz. 55).
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 23 mei 2017 — Bashar Ibrahim/Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-297/17)
(2017/C 309/26)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bashar Ibrahim
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Prejudiciële vragen
|
1) |
Verzet de overgangsbepaling in artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32/EU (1) zich tegen de toepassing van een nationale regeling ter omzetting van de — ten opzichte van de vorige regeling — verruimde machtiging in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU, volgens welke een verzoek tot internationale bescherming niet-ontvankelijk is wanneer aan de verzoeker in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is verleend, voor zover de nationale regeling bij ontstentenis van een nationale overgangsregeling ook toepasselijk is op vóór 20 juli 2015 ingediende verzoeken? Staat de overgangsbepaling in artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32/EU de lidstaten in het bijzonder toe om de verruimde machtiging van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU met terugwerkende kracht om te zetten, waardoor ook asielverzoeken die vóór de omzetting van deze verruimde machtiging in nationaal recht zijn ingediend maar waarover op het tijdstip van omzetting nog geen definitieve uitspraak is gedaan niet-ontvankelijk zijn? |
|
2) |
Geeft artikel 33 van richtlijn 2013/32/EU de lidstaten het recht om te kiezen of zij een asielverzoek niet-ontvankelijk verklaren op grond dat een andere lidstaat internationaal verantwoordelijk is (Dublin-verordening) dan wel op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU? |
|
3) |
Voor het geval dat de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: verzet het Unierecht zich ertegen dat een lidstaat, in het kader van de uitvoering van de bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU verleende machtiging, een verzoek tot internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart op grond dat in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is verleend, wanneer
|
|
4) |
Voor het geval dat de derde vraag, onder b), bevestigend moet worden beantwoord: geldt dit ook wanneer personen met een subsidiaire beschermingsstatus geen bestaansondersteunende voorzieningen genieten of slechts voorzieningen die duidelijk beperkter zijn dan die welke in andere lidstaten worden geboden, maar deze personen in dit opzicht niet anders worden behandeld dan de onderdanen van deze lidstaat? |
|
5) |
Voor het geval dat de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord:
|
(1) Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB L 180, blz. 60).
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Berlin (Duitsland) op 23 mei 2017 — VG Media Gesellschaft zur Verwertung der Urheber- und Leistungsschutzrechte von Medienunternehmen mbH/Google Inc.
(Zaak C-299/17)
(2017/C 309/27)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Berlin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: VG Media Gesellschaft zur Verwertung der Urheber- und Leistungsschutzrechte von Medienunternehmen mbH
Verwerende partij: Google Inc.
Prejudiciële vragen
|
1) |
Vormt een nationale regeling waarbij het uitsluitend commerciële exploitanten van zoekmachines en commerciële aanbieders van diensten die content bewerken, maar niet andere — eveneens commerciële — gebruikers, wordt verboden om persproducten of delen hiervan (met uitzondering van losse woorden en zeer korte tekstfragmenten) ter beschikking van het publiek te stellen, overeenkomstig artikel 1, punten 2 en 5, van richtlijn 98/34/EG (in de versie van richtlijn 98/48/EG) (1) een regel die niet specifiek betrekking heeft op de in datzelfde punt gedefinieerde diensten, en, indien dat niet het geval is, |
|
2) |
vormt een nationale regeling waarbij het uitsluitend commerciële exploitanten van zoekmachines en commerciële aanbieders van diensten die content bewerken, maar niet andere — eveneens commerciële — gebruikers, wordt verboden om persproducten of delen hiervan (met uitzondering van losse woorden en zeer korte tekstfragmenten) ter beschikking van het publiek te stellen een technisch voorschrift in de zin van artikel 1, punt 11, van richtlijn 98/34/EG (in de versie van richtlijn 98/48/EG), namelijk een eis die moet worden nageleefd en een dienstverrichting betreft. |
(1) Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften in de versie van richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 tot wijziging van richtlijn 98/34/EG betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB 1998, L 217, blz. 18).
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesarbeitsgericht Hamm (Duitsland) op 29 mei 2017 — Surjit Singh Bedi/Bondsrepubliek Duitsland, Bondsrepubliek Duitsland, namens en in het belang van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-312/17)
(2017/C 309/28)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesarbeitsgericht Hamm
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Surjit Singh Bedi
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland, Bondsrepubliek Duitsland, namens en in het belang van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
Prejudiciële vraag
Dient artikel 2, lid 2, van richtlijn 2000/78/EG (1) tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling in een collectieve arbeidsovereenkomst die bepaalt dat een overbruggingsuitkering — die wordt toegekend om te waarborgen dat werknemers die hun baan verloren hebben naar behoren in hun levensonderhoud kunnen voorzien op basis van de in de collectieve arbeidsovereenkomst vastgelegde basisvergoeding, tot aan de verwerving van economische zekerheid door de aanspraak op een pensioen uit de wettelijke pensioenverzekering — eindigt met het recht op een vervroegd pensioen, en die bij haar toepassing uitgaat van de mogelijkheid een vervroegd pensioen wegens handicap te ontvangen?
(1) Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 30 mei 2017 — Mahmud Ibrahim e.a./Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-318/17)
(2017/C 309/29)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Mahmud Ibrahim, Fadwa Ibrahim, Bushra Ibrahim, Mohammad Ibrahim, wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders Fadwa en Mahmud Ibrahim, Ahmad Ibrahim, wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders Fadwa en Mahmud Ibrahim
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Prejudiciële vragen
|
1) |
Verzet de overgangsbepaling in artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32/EU (1) zich tegen de toepassing van een nationale regeling ter omzetting van de — ten opzichte van de vorige regeling — verruimde machtiging in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU, volgens welke een verzoek tot internationale bescherming niet-ontvankelijk is wanneer aan de verzoeker in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is verleend, voor zover de nationale regeling bij ontstentenis van een nationale overgangsregeling ook toepasselijk is op vóór 20 juli 2015 ingediende verzoeken? Staat de overgangsbepaling in artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32/EU de lidstaten in het bijzonder toe om de verruimde machtiging van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU met terugwerkende kracht om te zetten, waardoor ook asielverzoeken die vóór de omzetting van deze verruimde machtiging in nationaal recht zijn ingediend maar waarover op het tijdstip van omzetting nog geen definitieve uitspraak is gedaan niet-ontvankelijk zijn? |
|
2) |
Geeft artikel 33 van richtlijn 2013/32/EU de lidstaten het recht om te kiezen of zij een asielverzoek niet-ontvankelijk verklaren op grond dat een andere lidstaat internationaal verantwoordelijk is (Dublin-verordening) dan wel op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU? |
|
3) |
Voor het geval dat de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: verzet het Unierecht zich ertegen dat een lidstaat, in het kader van de uitvoering van de bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU verleende machtiging, een verzoek tot internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart op grond dat in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is verleend, wanneer
|
|
4) |
Voor het geval dat de derde vraag, onder b), bevestigend moet worden beantwoord: geldt dit ook wanneer personen met een subsidiaire beschermingsstatus geen bestaansondersteunende voorzieningen genieten of slechts voorzieningen die duidelijk beperkter zijn dan die welke in andere lidstaten worden geboden, maar deze personen in dit opzicht niet anders worden behandeld dan de onderdanen van deze lidstaat? |
|
5) |
Voor het geval dat de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord:
|
(1) Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB L 180, blz. 60).
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 30 mei 2017 — Nisreen Sharqawi e.a./Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-319/17)
(2017/C 309/30)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Nisreen Sharqawi, Yazan Fattayrji, wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder Nisreen Sharqawi, Hosam Fattayrji, wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder Nisreen Sharqawi
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Prejudiciële vragen
|
1) |
Verzet de overgangsbepaling in artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32/EU (1) zich tegen de toepassing van een nationale regeling ter omzetting van de — ten opzichte van de vorige regeling — verruimde machtiging in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU, volgens welke een verzoek tot internationale bescherming niet-ontvankelijk is wanneer aan de verzoeker in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is verleend, voor zover de nationale regeling bij ontstentenis van een nationale overgangsregeling ook toepasselijk is op vóór 20 juli 2015 ingediende verzoeken? Staat de overgangsbepaling in artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32/EU de lidstaten in het bijzonder toe om de verruimde machtiging van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU met terugwerkende kracht om te zetten, waardoor ook asielverzoeken die vóór de omzetting van deze verruimde machtiging in nationaal recht zijn ingediend maar waarover op het tijdstip van omzetting nog geen definitieve uitspraak is gedaan niet-ontvankelijk zijn? |
|
2) |
Geeft artikel 33 van richtlijn 2013/32/EU de lidstaten het recht om te kiezen of zij een asielverzoek niet-ontvankelijk verklaren op grond dat een andere lidstaat internationaal verantwoordelijk is (Dublin-verordening) dan wel op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU? |
|
3) |
Voor het geval dat de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: verzet het Unierecht zich ertegen dat een lidstaat, in het kader van de uitvoering van de bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU verleende machtiging, een verzoek tot internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart op grond dat in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is verleend, wanneer
|
|
4) |
Voor het geval dat de derde vraag, onder b), bevestigend moet worden beantwoord: geldt dit ook wanneer personen met een subsidiaire beschermingsstatus geen bestaansondersteunende voorzieningen genieten of slechts voorzieningen die duidelijk beperkter zijn dan die welke in andere lidstaten worden geboden, maar deze personen in dit opzicht niet anders worden behandeld dan de onderdanen van deze lidstaat? |
|
5) |
Voor het geval dat de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord:
|
(1) Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB L 180, blz. 60).
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Tribunale Amministrativo Regionale della Liguria (Italië) op 31 mei 2017 — Amt Azienda Trasporti e Mobilità SpA e a./Atpl Liguria — Agenzia regionale per il trasporto pubblico locale SpA, Regione Liguria
(Zaak C-328/17)
(2017/C 309/31)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale della Liguria
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Amt Azienda Trasporti e Mobilità SpA, Atc Esercizio SpA, Atp Esercizio Srl, Riviera Trasporti SpA, Tpl Linea Srl
Verwerende partijen: Atpl Liguria — Agenzia regionale per il trasporto pubblico locale SpA, Regione Liguria
Prejudiciële vraag
Staan artikel 1, leden 1, 2 en 3, en artikel 2, lid 1, onder b), van richtlijn 89/665/EEG houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (1), in de weg aan een nationale regeling die de mogelijkheid beroep in te stellen tegen de handelingen van een aanbestedingsprocedure uitsluitend toekent aan ondernemers die een verzoek tot deelname aan deze aanbesteding hebben ingediend, ook wanneer de rechtsvordering is gericht op de beoordeling van de grondslagen van de procedure, omdat reeds uit de aanbestedingsregeling volgt dat de opdracht zeer waarschijnlijk niet aan de betrokkene zal worden gegund?
(1) Richtlijn 89/665/EEG houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB L 395, blz. 33).
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte d’appello di Roma (Italië) op 1 juni 2017 — Martina Sciotto/Fondazione Teatro dell’Opera di Roma
(Zaak C-331/17)
(2017/C 309/32)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte d’appello di Roma
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Martina Sciotto
Verwerende partij: Fondazione Teatro dell’Opera di Roma
Prejudiciële vraag
Is de nationale regeling (in het bijzonder artikel 3, lid 6, van wetsbesluit nr. 64 van 30 april 2010, na wijziging omgezet in wet nr. 100 van 29 juni 2010, voor zover daarin is bepaald: „In ieder geval zijn op operagezelschappen en orkesten de bepalingen van artikel 1, leden 1 en 2, van wetgevend besluit nr. 368 van 6 september 2001 niet van toepassing”) in strijd met clausule 5 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gesloten op 18 maart 1999, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999, betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (1)?
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Veneto (Italië) op 8 juni 2017 — Memoria Srl, Antonia Dall’Antonia/Comune di Padova
(Zaak C-342/17)
(2017/C 309/33)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per il Veneto
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Memoria Srl, Antonia Dall’Antonia
Verwerende partij: Comune di Padova
Prejudiciële vragen
Moeten de artikelen 49 VWEU en 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toepassing van de volgende bepalingen van artikel 52 van de verordening inzake begraafplaatsdiensten van de gemeente Padua:
„Het is de ontvanger van een asbus niet toegestaan om derden te verzoeken de asbus te bewaren. Dit verbod geldt ook indien de overledene een dergelijke wens bij leven uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven (derde alinea).
De asbus mag uitsluitend worden bewaard in de woning van de ontvanger ervan (vierde alinea). […]
Bij de bewaring van asbussen mag er geen sprake zijn van een winstoogmerk. Economische activiteiten die — ook niet uitsluitend — de bewaring van asbussen op ongeacht welke grond en voor ongeacht welke tijdsduur tot voorwerp hebben, zijn derhalve niet toegestaan. Dit verbod geldt ook indien de overledene een dergelijke wens bij leven uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven (tiende alinea).”?
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) op 16 juni 2017 — Hüsken e.a./Lufthansa CityLine GmbH
(Zaak C-368/17)
(2017/C 309/34)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Hüsken e.a.
Verwerende partij: Lufthansa CityLine GmbH
De zaak werd bij beschikking van het Hof van 6 juli 2017 in het register van het Hof doorgehaald.
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 21 juni 2017 — Finanzamt B/A-Brauerei
(Zaak C-374/17)
(2017/C 309/35)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verweerder en verzoeker tot „Revision”: Finanzamt B
Verzoekster en verweerster in „Revision”: A-Brauerei
Prejudiciële vraag
Moet artikel 107, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat er sprake is van door deze bepaling verboden steun wanneer volgens een regeling van een lidstaat geen overdrachtsbelasting wordt geheven over een belastbare verwerving in het kader van een omzetting (fusie) wanneer bepaalde rechtssubjecten (een controlerende onderneming en een afhankelijke vennootschap) aan de omzettingsprocedure deelnemen en de controlerende vennootschap gedurende vijf jaar vóór en vijf jaar na de rechtshandeling een 100 % deelneming in de afhankelijke vennootschap aanhoudt?
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/28 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausis administracinis teismas (Litouwen) op 29 juni 2017 — UAB „EVP International”/Lietuvos bankas
(Zaak C-389/17)
(2017/C 309/36)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos vyriausis administracinis teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UAB „EVP International”
Andere partij: Lietuvos bankas
Prejudiciële vraag
Dient artikel 5, lid 2, van richtlijn 2009/110/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van richtlijn 2000/46/EG, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, onder a), van die richtlijn, aldus te worden uitgelegd dat in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, de volgende handelingen als betalingsdiensten die (geen) verband houden met de uitgifte van elektronisch geld moeten worden aangemerkt:
|
a) |
een betalingstransactie waarbij het elektronische geld (terugbetaalbare geldmiddelen) dat tegen de nominale waarde is terugbetaald, naar aanleiding van een door de houder van elektronisch geld aan de instelling voor elektronisch geld (de uitgever) gedaan verzoek (gegeven opdracht) wordt overgemaakt naar een bankrekening van een derde partij; |
|
b) |
een betalingstransactie waarbij de koper (betaler) van goederen en/of diensten in opdracht van de verkoper voor goederen en/of diensten betaalt door geldmiddelen over te maken/te betalen aan een instelling voor elektronisch geld (uitgever van elektronisch geld), die, na ontvangst van de geldmiddelen, ten behoeve van de verkoper (houder van elektronisch geld) elektronisch geld uitgeeft tegen de nominale waarde van de ontvangen geldmiddelen? |
(1) Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van richtlijn 2000/46/EG (PB 2009, L 267, blz. 7).
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/28 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Dolj (Roemenië) op 30 juni 2017 — Mihaela Iuliana Scripnic, Radu Constantin Scripnic, Alexandru Gheorghiţă, Vasilica Gheorghiţă/SC Bancpost SA, SC Bancpost SA — sucursala Dolj
(Zaak C-400/17)
(2017/C 309/37)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunalul Dolj
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Mihaela Iuliana Scripnic, Radu Constantin Scripnic, Alexandru Gheorghiţă, Vasilica Gheorghiţă
Verwerende partijen: SC Bancpost SA, SC Bancpost SA — sucursala Dolj
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 (1) aldus worden uitgelegd dat de aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ook de situatie kan omvatten waarin de prestatie van een consument tijdens de uitvoering van een duurovereenkomst als gevolg van aanzienlijke wisselkoersschommelingen die door geen van de partijen konden worden voorzien, buitensporig bezwarend wordt ten opzichte van de situatie ten tijde van de sluiting van de overeenkomst? |
|
2) |
Moeten de duidelijkheid en de begrijpelijkheid van een beding in een overeenkomst in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden begrepen dat een dergelijk beding enkel de redenen voor de opname ervan in de overeenkomst en het werkingsmechanisme ervan hoeft te bevatten, of moet het ook alle mogelijke gevolgen ervan vermelden die kunnen leiden tot een variatie van de door de consument betaalde prijs, zoals het valutarisico? |
|
3) |
Kan de uitdrukking „de consument niet binden” in artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat het de nationale rechter in geval van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen als gevolg van de ontwikkeling van de wisselkoers, is toegestaan om de consument te ontslaan van de verplichting om het volledige valutarisico te dragen? |
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/29 |
Hogere voorziening ingesteld op 4 juli 2017 door JYSK tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 4 mei 2017 in zaak T-403/15, JYSK sp. z o.o./Europese Commissie
(Zaak C-402/17 P)
(2017/C 309/38)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: JYSK sp. z o.o. (vertegenwoordiger: H. Sønderby Christensen, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
Rekwirante stelt dat het arrest van het Gerecht tot niet-ontvankelijkverklaring van haar beroep op grond dat zij niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt door besluit C (2015) 3228 def. van de Commissie van 11 mei 2015, moet worden vernietigd op grond dat het in strijd is met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante betoogt dat indirecte toegang tot het Hof van Justitie via een verzoek om een prejudiciële beslissing van de Poolse rechter haar niet de bescherming biedt als bedoeld in artikel 6, lid 1, van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
Rekwirante voert aan dat zij rechtstreeks en individueel wordt geraakt door voornoemd besluit van de Commissie.
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/29 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) op 10 juli 2017 — UAB „Roche Lietuva”/VšĮ Kauno Dainavos poliklinika
(Zaak C-413/17)
(2017/C 309/39)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos Aukščiausiasis Teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UAB „Roche Lietuva”
Verwerende partij: VšĮ Kauno Dainavos poliklinika
Prejudiciële vraag
Moeten de bepalingen van de artikelen 2 en 23 van, en bijlage VI bij richtlijn 2004/18 (1) (in samenhang of afzonderlijk gelezen, maar zonder beperking tot die bepalingen) aldus worden uitgelegd dat een aanbestedende dienst — een gezondheidszorginstelling — die leveringen (medische diagnostische uitrusting en bijbehorend materiaal) of specifieke rechten hierop wil aankopen via een openbare aanbesteding, teneinde zelf proeven te kunnen uitvoeren, het recht heeft om in de technische specificaties enkel eisen voor de leveringen op te nemen die afzonderlijk de aparte operationele (technische) en gebruiksgerelateerde (functionele) kenmerken van de uitrusting en/of het materiaal beschrijven in plaats van de kwalitatieve parameters van de uit te voeren proeven en de prestatie van het laboratorium dat de proefnemingen uitvoert, en waarvan de inhoud afzonderlijk in het bestek van de betrokken openbare aanbesteding moet worden beschreven?
(1) Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB 2004, L 134, blz. 114).
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Symvoulio tis Epikrateias (Griekenland) op 17 juli 2017 — Monachos Eirinaios/Dikigorikos Syllogos Athinon
(Zaak C-431/17)
(2017/C 309/40)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Symvoulio tis Epikrateias
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Monachos Eirinaios (broeder Ireneos), wereldlijk Antonios Giakoumakis tou Emmanouil
Verwerende partij: Dikigorikos Syllogos Athinon
Prejudiciële vraag
Moet artikel 3 van richtlijn 98/5/EG (1) aldus worden uitgelegd dat de inschrijving van een monnik van de Kerk van Griekenland als advocaat op het tableau van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat dan die waarin hij zijn beroepstitel heeft verworven, om er zijn beroep uit te oefenen onder zijn oorspronkelijke beroepstitel, door de nationale wetgever kan worden verboden op grond dat monniken van de Kerk van Griekenland naar nationaal recht niet op de tableaus van de ordes van advocaten kunnen worden ingeschreven omdat wegens hun status de waarborgen die voor de uitoefening van het beroep van advocaat als onmisbaar worden beschouwd, ontbreken?
(1) Richtlijn 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven (PB 1998, L 77, blz. 36).
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) (Verenigd Koninkrijk) op 24 juli 2017 — Abraxis Bioscience LLC/Comptroller General of Patents
(Zaak C-443/17)
(2017/C 309/41)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice (Chancery Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Abraxis Bioscience LLC
Verwerende partij: Comptroller General of Patents
Prejudiciële vraag
Moet artikel 3, onder d), van de ABC-verordening (1) aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan een aanvullend beschermingscertificaat mag worden afgegeven wanneer de vergunning voor het in de handel brengen als bedoeld in artikel 3, onder b), de eerste vergunning is binnen de beschermingsomvang van het basisoctrooi om het product als geneesmiddel in de handel te brengen en wanneer het product een nieuwe formulering is van een bekende werkzame stof?
(1) Verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (PB L 152, blz. 1).
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/31 |
Hogere voorziening ingesteld op 31 juli 2017 door Rami Makhlouf tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 18 mei 2017 in zaak T-410/16, Rami Makhlouf/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-458/17 P)
(2017/C 309/42)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Rami Makhlouf (vertegenwoordiger: E. Ruchat, avocat)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie en Europese Commissie
Conclusies
|
— |
de onderhavige hogere voorziening ontvankelijk en gegrond verklaren; |
dientengevolge,
|
— |
het arrest van 18 mei 2017 van het Gerecht van de Europese Unie in zaak T-410/16, Rami Makhlouf/Raad van de Europese Unie, ECLI:EU:T:2017:349, vernietigen, |
en
opnieuw uitspraak doen als volgt:
|
— |
besluit (GBVB) 2016/850 van 27 mei 2016 (1) en de uitvoeringshandelingen daarvan nietig verklaren voor zover zij rekwirant betreffen; |
|
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het eerste middel betreft een onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht voorbij is gegaan aan het recht van rekwirant om te worden gehoord alvorens verdere beperkende maatregelen worden getroffen, welk recht is neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Het tweede middel ziet op een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste voorstelling van de feiten doordat het Gerecht voorbij is gegaan aan de artikels die door rekwirant ter onderbouwing van zijn beroep tot nietigverklaring waren overgelegd om aan te tonen dat hij het Syrische regime niet steunde.
Het derde middel heeft betrekking op een onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht de artikelen 27 en 28 van besluit 2013/255/GBVB (2), waarin het lid zijn van de familie Al-Assad of de familie Makhlouf als autonoom criterium wordt gehanteerd om sancties op te leggen, niet onrechtmatig heeft verklaard en de bewijslast heeft omgekeerd.
Het vierde middel betreft een onjuiste rechtsopvatting en een motiveringsgebrek doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat het begrip „vooraanstaand zakenman” dermate duidelijk was dat rekwirant kon worden geplaatst op de lijsten van onder de beperkende maatregelen vallende personen en entiteiten, en doordat het niet heeft aangegeven waarom rekwirant naar zijn oordeel invloed op het Syrische regime had.
(1) Besluit van de Raad houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2016, L 141, blz. 125).
(2) Besluit van de Raad van 31 mei 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2013, L 147, blz. 14).
Gerecht
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/33 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 12 juli 2017 — Qualcomm en Qualcomm Europe/Commissie
(Zaak T-371/17 R)
([„Kort geding - Mededinging - Antitrust - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikel 18, lid 3 - Besluit tot een verzoek om inlichtingen - Verzoek in kort geding - Geen spoedeisendheid”])
(2017/C 309/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Qualcomm, Inc. (San Diego, Californië, Verenigde Staten) en Qualcomm Europe, Inc. (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: M. Pinto de Lemos Fermiano Rato en M. Davilla, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Van Vliet, G. Conte, C. Urraca Caviedes en M. Farley, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU strekkende tot voorlopige maatregelen met het oog op opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie van 31 maart 2017 inzake de toepassing van artikel 18, lid 3, en artikel 24, lid 1, onder d), van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1) [zaak AT.39711 — Qualcomm (afbraakprijzen)].
Dictum
|
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
|
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/33 |
Beroep ingesteld op 11 juli 2017 — Laboratoires Majorelle/EUIPO — Jardin Majorelle (LABORATOIRES MAJORELLE)
(Zaak T-429/17)
(2017/C 309/44)
Taal van het verzoekschrift: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Laboratoires Majorelle (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger G. Odinot, advocaatsh
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Jardin Majorelle (Marrakesh, Marokko)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „LABORATOIRES MAJORELLE — inschrijvingsaanvraag nr. 11 371 655
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 12 mei in zaak R 1238/2016-5
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
|
— |
inschrijving van het gemeenschapsmerk „LABORATOIRES MAJORELLE” toestaan voor de volgende waren: klasse 3: zepen; cosmetica; cosmetische producten; desodoriserende of hygiënische spoelmiddelen voor de intieme toiletverzorging; cosmetische producten voor de huidverzorging; niet-medicinale huidverzorgingsproducten; reinigingsmiddelen voor de huid; huidconditioners; klasse 5: farmaceutische producten voor de huidverzorging; diëtische substanties voor medisch gebruik; geneeskrachtige kruiden; diëtische supplementen en voedingssupplementen; voedseladditieven voor medische doeleinden; supplementen voor gezondheidsvoedsel; farmaceutische producten; klasse 10: chirurgische, medische, tandheelkundige en diergeneeskundige toestellen en instrumenten, kunstledematen, -ogen en -tanden; orthopedische artikelen; hechtmateriaal; chirurgische apparaten en instrumenten; medische apparaten en instrumenten. |
|
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
|
— |
schending van verordening nr. 207/2009 met betrekking tot het daadwerkelijk bestaan van de oudere rechten waarop de oppositie is gebaseerd, het onderzoek van de bewijzen van het normale gebruik van de oudere merken en de globale beoordeling van het verwarringsgevaar. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/34 |
Beroep ingesteld op 17 juli 2017 — The Scotch Whisky Association/EUIPO — José Estévez (JOHN COR)
(Zaak T-438/17)
(2017/C 309/45)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: The Scotch Whisky Association (Edinburgh, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: F. Rodríguez Domínguez en J. Gracia Albero, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: José Estévez, SA (Jerez de la Frontera, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk „JOHN COR” — Uniemerk nr. 10 965 937
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 16 mei 2017 in zaak R 1289/2016-2
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van de artikelen 64, lid 1, en 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009; |
|
— |
schending van artikel 51, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/35 |
Beroep ingesteld op 21 juli 2017 — Lupu/EUIPO — Dzhihangir (Djili soy original DS)
(Zaak T-456/17)
(2017/C 309/46)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Victor Lupu (Bucarest, Roemenië) (vertegenwoordiger: P. Acsinte, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ibryam Dzhihangir (Silistra, Bulgarije)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „Djili soy original DS” — inschrijvingsaanvraag nr. 8 810 558
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 3 mei 2017 in zaak R 516/2011-5
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
toewijzing van de oppositie die is ingesteld tegen inschrijving van Uniemerkaanvraag nr. 008404551 „Djili DS” en/of nietigverklaring van inschrijving van Uniemerkaanvraag nr. 008404551 „Djili DS”; |
|
— |
subsidiair, vernietiging van de beslissing van 3 mei 2017 van de vijfde kamer van beroep in zaak R 516/2011-5, waarbij wordt gelast dat de procedure voor de kamer van beroep wordt hervat en de kamer van beroep wordt gelast de opschorting van de procedure te handhaven totdat een schriftelijke, met redenen omklede en ondertekende eindbeslissing op het beroep tot vernietiging in zaak 2794/1/2016 aan de kamer van beroep is meegedeeld; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO en DZHIHANGIR Ibryam in de kosten |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 1 van het Eerste protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; |
|
— |
schending van regel 20, lid 7, onder a), van verordening nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk; |
|
— |
Mutatis mutandis artikel 53, lid 2, onder c), van verordening nr. 207/2009 met betrekking tot verzoeksters recht op de afbeelding van de verpakking „Djili”, in rode letters op een blauwe verpakking met de afbeelding van een papegaai en met betrekking tot verzoeksters recht op het gebruik van een handelsnaam voor waren in de zin van het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-17/06 „Celine”; |
|
— |
andere toepasselijke rechtsbepalingen. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/36 |
Beroep ingesteld op 21 juli 2017 — Fifth Avenue Entertainment/EUIPO — Commodore Entertainment Corporation (THE COMMODORES)
(Zaak T-459/17)
(2017/C 309/47)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Fifth Avenue Entertainment LLC (Orlando, Florida, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: B. Brandreth, barrister, en D. Cañadas Arcas, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Commodore Entertainment Corporation (Saint Paul, Minnesota, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „THE COMMODORES” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 370 077
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 22 mei 2017 in zaak R 851/2016-5
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO in verzoeksters kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009; |
|
— |
schending van artikel 8, lid 2, onder c), van verordening nr. 207/2009. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/36 |
Beroep ingesteld op 26 juli 2017 — TP/Commissie
(Zaak T-464/17)
(2017/C 309/48)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: TP (vertegenwoordiger: W. Limuti, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het bestreden besluit nietig verklaren en intrekken en alle daaruit voortvloeiende handelingen, met inbegrip van impliciete en nog niet bekende handelingen, nietig verklaren, alle eruit voortvloeiende gevolgen voor de rechtssfeer en het vermogen van verzoeker nietig verklaren en bevelen dat de zaak aldus wordt behandeld dat verzoeker, na de nodige informatie te hebben verkregen, zijn argumenten naar voren kan brengen, en dat het nieuwe besluit met inachtneming van het vertrouwensbeginsel, het wettigheidsbeginsel en het transparantiebeginsel wordt vastgesteld; |
|
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren en de sindsdien door de ambtenaar geleden schade erkennen, meer bepaald niet alleen de materiële, maar ook de immateriële psychische en lichamelijke schade, zoals uiteengezet in het bij het dossier gevoegde gerechtelijk geneeskundig verslag, waarin een gemiddeld ernstige existentiële schade is vastgesteld alsook een aanpassingsstoornis met angstgevoel en een depressieve gemoedstoestand van chronische aard, veroorzaakt door een in de arbeidscontext opgelopen trauma, begroot op 20 %. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen het besluit tot afwijzing van verzoekers bezwaar tegen de inhouding op zijn salaris door het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) ingevolge het vonnis van de Tribunale di Treviso (rechter in eerste aanleg Treviso, Italië) waarbij de echtscheiding tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote is uitgesproken.
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker de volgende middelen aan:
|
1. |
Schending van het recht van de ambtenaar om te worden gehoord en verklaringen af te leggen. |
|
2. |
Schending van verzoekers recht om de voor zijn verdediging relevante informatie te ontvangen. |
|
3. |
Schending van verzoekers recht om de redenen te vernemen waarom hij de relevante informatie niet kon ontvangen. |
|
4. |
Schending en onjuiste toepassing van artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (1), en bijgevolg schending van het recht op informatie over de tegen verzoeker lopende procedure en niet-nakoming van de verplichting om de besluiten te motiveren. |
|
5. |
Schending van artikel 24 van het Statuut en bijgevolg schending van verzoekers recht om bij aanvallen van andere personen te worden verdedigd en bijgestaan door de instelling. |
|
6. |
Bestaan van psychische en lichamelijke schade aan verzoeker en van een oorzakelijk verband tussen de gedraging van het bestuur en de geleden schade. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/37 |
Beroep ingesteld op 26 juli 2017 — VKR Holding/EUIPO (VELUX)
(Zaak T-465/17)
(2017/C 309/49)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: VKR Holding A/S (Søborg, Denemarken) (vertegenwoordiger: J. Heebøll, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „VELUX” — inschrijvingsaanvraag nr. T 2 299 611
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 23 mei 2017 in zaak R 1927/2016-2
Conclusies
|
— |
de beslissing van de kamer van beroep om het beroep te verwerpen herzien en dientengevolge inschrijvingsaanvraag nr. T 2 299 611 betreffende Uniemerk nr. 000651869 (VELUX) toewijzen, |
|
— |
subsidiair, de zaak terugverwijzen naar de kamer van beroep. |
Aangevoerd middel
|
— |
schending van artikel 34, lid 2, en regel 28 van verordening nr. 2868/95. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/38 |
Beroep ingesteld op 28 juli 2017 — The Scotch Whisky Association/EUIPO — José Estévez (JOHN COR)
(Zaak T-469/17)
(2017/C 309/50)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: The Scotch Whisky Association (Edinburgh, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: F. Rodríguez Domínguez en J. Gracia Albero, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: José Estévez, SA (Jerez de la Frontera, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk „JOHN COR” — Uniemerk nr. 10 965 937
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 31 mei 2017 in zaak R 1290/2016-2
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
schending van de artikelen 64, lid 1, en 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009; |
|
— |
schending van artikel 51, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder g), van verordening nr. 207/2009; |
|
— |
schending van artikel 51, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder j), van verordening nr. 207/2009. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/38 |
Beroep ingesteld op 26 juli 2017 — Sensotek/EUIPO — Senso Tecnologie (sensotek)
(Zaak T-470/17)
(2017/C 309/51)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Sensotek GmbH (Reichenbach an der Fils, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Klink, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Senso Tecnologie Srl (Rome, Italië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „sensotek” — inschrijvingsaanvraag nr. 10 648 871
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 16 mei 2017 in zaak R 1953/2016-2
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
|
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/39 |
Beroep ingesteld op 28 juli 2017 — Edison/EUIPO (EDISON)
(Zaak T-471/17)
(2017/C 309/52)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Edison SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: F. Boscariol de Roberto, D. Martucci en I. Gatto, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „EDISON” — inschrijvingsaanvraag nr. 3 315 991
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 28 april 2017 in zaak R 1355/2016-5
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
|
— |
onjuiste uitsluiting van klasse 4 van „elektriciteit” omdat elektriciteit niet valt onder „brandstoffen (met inbegrip van motorbenzine) en brandstoffen voor verlichtingsdoeleinden” in de zin van de achtste editie van de Classificatie van Nice. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/40 |
Beroep ingesteld op 3 augustus 2017 — Ghost — Corporate Management/EUIPO (Dry Zone)
(Zaak T-488/17)
(2017/C 309/53)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: — Ghost — Corporate Management SA (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordiger: S. de Barros Araújo, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „Dry zone” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 498 322
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 05/06/2017 in zaak R 0683/2017-2
Conclusies
|
— |
het onderhavige beroep gegrond verklaren en dientengevolge de beslissing van de tweede kamer van beroep van 5 juni 2017 in haar geheel vernietigen, de bestreden beslissing herzien voor zover daarbij is geoordeeld dat het beroep in zaak nr. R 683/2017-2 betreffende Uniemerk nr. 015498322 Dry Zone te laat is ingesteld, waarbij de procedure voor voortzetting van het geding wordt gevolgd; |
|
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
|
— |
eerste middel: schending van artikel 60 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1) en artikel 72, lid 1, van verordening (EG) nr. 2686/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB 1995, L 303, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 2015/2424 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 tot wijziging van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk en verordening (EG) nr. 2686/95 van de Commissie tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2869/95 van de Commissie inzake de aan het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) te betalen taksen (PB 2015, L 341, blz. 21); |
|
— |
tweede middel: schending van verzoeksters procedurele waarborgen doordat niet is onderzocht of sprake was van feiten die onafhankelijk van de wil van verzoekster zijn of die een geval van overmacht vormen, waardoor het evenredigheidsbeginsel is geschonden; |
|
— |
derde middel: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van de rechtszekerheid. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/40 |
Beroep ingesteld op 2 augustus 2017 — Windspiel Manufaktur/EUIPO (Afbeelding van een flessenstop)
(Zaak T-489/17)
(2017/C 309/54)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Windspiel Manufaktur GmbH (Daun, Duitsland) (vertegenwoordiger: O. Löffel, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniepositiemerk (Afbeelding van een flessenstop) — inschrijvingsaanvraag nr. 15 024 987
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 1 juni 2017 in zaak R 1374/2016-4
Conclusies
|
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
|
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd(e) middel(en)
|
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/41 |
Beschikking van het Gerecht van 18 juli 2017 — Gauff/EUIPO — H.P. Gauff Ingenieure (GAUFF)
(Zaak T-13/16) (1)
(2017/C 309/55)
Procestaal: Duits
De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
|
18.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 309/41 |
Beschikking van het Gerecht van 7 juli 2017 — Bank of New York Mellon/EUIPO — Nixen Partners (NEXEN PULSE)
(Zaak T-206/17) (1)
(2017/C 309/56)
Procestaal: Engels
De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.