ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 265

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

60e jaargang
11 augustus 2017


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2015-2016
Vergaderingen van 6 t/m 9 juli 2015
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 377 van 13.10.2016 .
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 7 juli 2015

2017/C 265/01

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over totstandbrenging van multimodale geïntegreerde ticketing in Europa (2014/2244(INI))

2

2017/C 265/02

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over de vooruitzichten van de zuivelmarkt van de EU — Evaluatie van de tenuitvoerlegging van het Zuivelpakket (2014/2146(INI))

7

2017/C 265/03

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het externe effect van het handels- en investeringsbeleid van de EU op publiek-private initiatieven in landen buiten de EU (2014/2233(INI))

17

2017/C 265/04

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 inzake de groente- en fruitsector sinds de hervorming in 2007 (2014/2147(INI))

25

 

Woensdag 8 juli 2015

2017/C 265/05

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 met de aanbevelingen van het Europees Parlement aan de Commissie betreffende de onderhandelingen over het trans-Atlantisch handels- en investeringspartnerschap (TTIP) (2014/2228(INI))

35

2017/C 265/06

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het initiatief voor groene werkgelegenheid: het banenpotentieel van de groene economie benutten (2014/2238(INI))

48

2017/C 265/07

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 inzake belastingontwijking en belastingontduiking als uitdagingen voor bestuur, sociale bescherming en ontwikkeling in ontwikkelingslanden (2015/2058(INI))

59

 

Donderdag 9 juli 2015

2017/C 265/08

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over hulpbronnenefficiëntie: de overgang naar een circulaire economie (2014/2208(INI))

65

2017/C 265/09

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over het opbouwen van een kapitaalmarktunie (2015/2634(RSP))

76

2017/C 265/10

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de Europese veiligheidsagenda (2015/2697(RSP))

84

2017/C 265/11

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de situatie in Jemen (2015/2760(RSP))

93

2017/C 265/12

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de veiligheidsuitdagingen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika en de vooruitzichten voor politieke stabiliteit (2014/2229(INI))

98

2017/C 265/13

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (2015/2002(INI))

110

2017/C 265/14

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (2014/2256(INI))

121

2017/C 265/15

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 inzake de nieuwe benadering van de EU van mensenrechten en democratie — evaluatie van de activiteiten van het Europees Fonds voor Democratie (EFD) sinds de oprichting (2014/2231(INI))

130

2017/C 265/16

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de situatie in Burundi (2015/2723(RSP))

137

2017/C 265/17

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de herdenking van Srebrenica (2015/2747(RSP))

142

2017/C 265/18

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de Cambodjaanse wetsvoorstellen inzake ngo's en vakbonden (2015/2756(RSP))

144

2017/C 265/19

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de Democratische Republiek Congo (DRC), met name de zaak van de twee gevangengehouden mensenrechtenactivisten Yves Makwambala en Fred Bauma (2015/2757(RSP))

147

2017/C 265/20

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over Bahrein, met name de zaak van Nabeel Rajab (2015/2758(RSP))

151

2017/C 265/21

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de situatie van twee christelijke voorgangers in Sudan (2015/2766(RSP))

155


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 7 juli 2015

2017/C 265/22

Besluit van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over de voordracht van Bettina Michelle Jakobsen voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0122/2015 — 2015/0803(NLE))

158

2017/C 265/23

P8_TA(2015)0240
Handhaving van de rechten die de Unie ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het gewijzigde voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van procedures van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Unie ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie werden vastgesteld (gecodificeerde tekst) (COM(2015)0049 — C8-0041/2015 — 2014/0174(COD))
P8_TC1-COD(2014)0174
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 juli 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van procedures van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Unie ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie werden vastgesteld (codificatie)

159

2017/C 265/24

P8_TA(2015)0241
Bescherming tegen schade veroorzakende prijzen van vaartuigen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake bescherming tegen schade veroorzakende prijzen van vaartuigen (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0605 — C8-0171/2014 — 2014/0280(COD))
P8_TC1-COD(2014)0280
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 juli 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad inzake bescherming tegen schade veroorzakende prijzen van vaartuigen (codificatie)

160

2017/C 265/25

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad houdende goedkeuring, namens de Europese Unie, van de verklaring inzake de toekenning van vangstmogelijkheden in de wateren van de EU aan vissersvaartuigen die de vlag van de Bolivariaanse Republiek Venezuela voeren in de exclusieve economische zone voor de kust van Frans-Guyana (05420/2015 — C8-0043/2015 — 2015/0001(NLE))

161

2017/C 265/26

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015 tot opname van het overschot van het begrotingsjaar 2014 (09765/2015 — C8-0161/2015 — 2015/2077(BUD))

162

2017/C 265/27

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, in verband met het voorstel voor de terbeschikkingstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU voor Roemenië, Bulgarije en Italië (09767/2015 — C8-0162/2015 — 2015/2078(BUD))

164

2017/C 265/28

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 11 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (overstromingen in Roemenië, Bulgarije en Italië) (COM(2015)0162 — C8-0094/2015 — 2015/2079(BUD))

166

2017/C 265/29

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, afdeling III — Commissie, in samenhang met het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 (09876/2015 — C8-0172/2015 — 2015/2011(BUD))

167

2017/C 265/30

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015 — Ingaan op migratiedruk (09768/2015 — C8-0163/2015 — 2015/2121(BUD))

170

 

Woensdag 8 juli 2015

2017/C 265/31

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van het protocol bij de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (05548/2014 — C8-0127/2014 — 2013/0386(NLE))

173

2017/C 265/32

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van het protocol bij de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Servië, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (06682/2014 — C8-0098/2014 — 2014/0039(NLE))

174

2017/C 265/33

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de verlenging van de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de regering van de Republiek India (05872/2015 — C8-0074/2015 — 2014/0293(NLE))

175

2017/C 265/34

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de ondertekening en de voorlopige toepassing van de Overeenkomst inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Unie en de Faeröer, waarbij de Faeröer geassocieerd worden met Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) (05660/2015 — C8-0057/2015 — 2014/0228(NLE))

176

2017/C 265/35

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 8 juli 2015 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2007/36/EG wat het bevorderen van de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders betreft en van Richtlijn 2013/34/EU wat bepaalde onderdelen van de verklaring inzake corporate governance betreft (COM(2014)0213 — C7-0147/2014 — 2014/0121(COD))

177

2017/C 265/36

P8_TA(2015)0258
Marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling en de werking van een marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG (COM(2014)0020 — C8-0016/2014 — 2014/0011(COD))
P8_TC1-COD(2014)0011
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 juli 2015 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling en de werking van een marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG

198

2017/C 265/37

P8_TA(2015)0259
Zeevarenden ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende zeevarenden, tot wijziging van de Richtlijnen 2008/94/EG, 2009/38/EG, 2002/14/EG, 98/59/EG en 2001/23/EG (COM(2013)0798 — C7-0409/2013 — 2013/0390(COD))
P8_TC1-COD(2013)0390
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 juli 2015 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2008/94/EG, 2009/38/EG en 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad en de Richtlijnen 98/59/EG en 2001/23/EG van de Raad wat zeevarenden betreft

199

2017/C 265/38

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad inzake de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, teneinde de Zwitserse Bondsstaat te associëren met Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie en het programma voor onderzoek en opleiding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie ter aanvulling van Horizon 2020, en teneinde een regeling uit te werken voor de deelname van Zwitserland aan de door Fusion for Energy uitgevoerde ITER-activiteiten (05662/2015 — C8-0056/2015 — 2014/0304(NLE))

200

2017/C 265/39

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2015)0098 — C8-0075/2015 — 2015/0051(NLE))

201

2017/C 265/40

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2015/001 FI/Broadcom, ingediend door Finland) (COM(2015)0232 — C8-0135/2015 — 2015/2125(BUD))

223

2017/C 265/41

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het mandaat voor de trialoog over de ontwerpbegroting 2016 (2015/2074(BUD))

226

 

Donderdag 9 juli 2015

2017/C 265/42

P8_TA(2015)0267
Maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting ten gevolge van een nucleair ongeval ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders ten gevolge van een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar (COM(2013)0943 — C7-0045/2014 — 2013/0451(COD))
P8_TC1-COD(2013)0451
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 9 juli 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders ten gevolge van een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar [Am. 1. Dit amendement is van toepassing op de gehele tekst]

272


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2015-2016

Vergaderingen van 6 t/m 9 juli 2015

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 377 van 13.10.2016 .

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Dinsdag 7 juli 2015

11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/2


P8_TA(2015)0246

Invoering van multimodale geïntegreerde ticketing in Europa

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over totstandbrenging van multimodale geïntegreerde ticketing in Europa (2014/2244(INI))

(2017/C 265/01)

Het Europees Parlement,

gezien Richtlijn 2010/40/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het kader voor het invoeren van intelligente vervoerssystemen op het gebied van wegvervoer en voor interfaces met andere vervoerswijzen (1),

gezien Verordening (EU) nr. 454/2011 van de Commissie betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem telematicatoepassingen ten dienste van passagiers van het trans-Europees spoorwegsysteem (2),

gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (3),

gezien de mededeling van de Commissie, getiteld „Actieplan voor de invoering van intelligente vervoerssystemen in Europa” (COM(2008)0886),

gezien het witboek van de Commissie uit 2011 getiteld „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem” (COM(2011)0144),

gezien zijn resolutie van 15 december 2011 over het „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem” (4),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie over een stappenplan voor de totstandbrenging van EU-brede multimodale reisinformatie-, reisplannings- en ticketingdiensten (SWD(2014)0194),

gezien het Actieplan stedelijke mobiliteit (COM(2009)0490),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

gezien het advies van het Comité van de Regio's,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A8-0183/2015),

A.

overwegende dat doelstelling 22 van het witboek van 2011 (5), namelijk het creëren van randvoorwaarden voor naadloos multimodaal reizen van deur tot deur met behulp van intelligente systemen voor interoperabele en multimodale dienstregelingen, informatiediensten, onlineboeking en intelligente ticketing, nog niet is bereikt;

B.

overwegende dat de meeste reizigers nog steeds de voorkeur geven aan individueel vervoer en overwegende dat de invoering van EU-brede reisplanningsdiensten op zichzelf niet zal volstaan om tot een betere integratie van de verschillende soorten vervoer te komen en dat elk afzonderlijk type vervoer daarom zijn efficiency, duurzaamheid en gebruikersvriendelijkheid moet zien te verbeteren, en dat o.m. de goedkeuring van het vierde spoorwegpakket — in die zin dat dit pakket voorziet in gelijke toegang tot infrastructuur ook voor kleinere exploitanten, kmo's en startende ondernemers — , de goedkeuring van de verordening over passagiersrechten in de luchtvaart en van een Europese strategie voor de waterwegen, alsmede de uitvoering van de prioritaire projecten van het TEN-T en het gemeenschappelijk Europees luchtruim hiertoe in grote mate bijdragen;

C.

overwegende dat hoewel de Commissie „geïntegreerde ticketing” definieert als een combinatie van verschillende vervoerswijzen in één enkel ticket, deze definitie niet door alle bedrijven wordt aanvaard en dat sommige dienstverleners alleen interoperabele tickets willen verstrekken, hetgeen verdere ontwikkelingen in de sector in de weg staat;

1.

stelt vast dat EU-brede multimodale reisinformatie en een grensoverschrijdende, geïntegreerde benadering van reisplannings- en ticketingdiensten, in het bijzonder voor lange afstanden, een antwoord vormen op de aanzienlijke uitdagingen waarvoor het vervoer in Europa zich gesteld ziet, zoals duurzaamheid, multimodaliteit, grotere veiligheid bij alle vervoerswijzen, efficiency en rentabiliteit, het scheppen van kwaliteitsbanen en arbeidsmobiliteit, en dat zij daardoor niet alleen voordelen meebrengen voor de samenleving en de economie, maar ook voor het milieu, de sociale cohesie en het toerisme;

2.

benadrukt dat EU-brede multimodale geïntegreerde diensten voor reisinformatie, reisplanning en ticketing Europese ondernemingen, met name kmo's en starters, kansen bieden voor innovatie en daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan een wereldwijd concurrerende Europese interne markt en de voltooiing van een interne Europese vervoersruimte;

3.

benadrukt dat EU-brede mobiliteit van burgers de basisvoorwaarde vormt voor het benutten van de fundamentele vrijheden en dat consumenten dan ook uitvoerige, correcte en neutrale informatie moeten kunnen krijgen over dienstregelingen en verbindingen betreffende multimodale en grensoverschrijdende vervoersverbindingen voor naadloos, gemakkelijk en comfortabel reizen van deur tot deur, en dat zij een en ander online moeten kunnen boeken en betalen; verwelkomt stimulansen om reizigers aan te moedigen meerdere beschikbare vervoerswijzen te combineren; merkt op dat in de meeste lidstaten nog steeds de mogelijkheid ontbreekt om tickets voor nationale en grensoverschrijdende reizen binnen de EU aan te kopen via internet of een mobiele toepassing; is van mening dat geografische blokkades niet zouden mogen worden toegestaan;

4.

onderstreept dat het voor gebruikers belangrijk is om voor één enkele multimodale reis één enkel ticket te kunnen verkrijgen en beschouwt het bieden van eerlijke en gelijke toegang tot multimodale reis- en vervoersgegevens, en daarmee het beschikbaar stellen van volledige, gemakkelijk toegankelijke, neutrale en betrouwbare informatie in real-time voor reizigers als een voorwaarde voor geïntegreerde ticketingsystemen en benadrukt dat daarop gerichte maatregelen vooral billijk zijn als zij gepaard gaan met internalisering van de externe kosten van alle vervoerswijzen en informatie over de milieuprestaties van de verschillende vervoerswijzen;

5.

merkt op dat consumenten te allen tijde over transparante prijsinformatie moeten beschikken; wijst er daarom op dat reserverings- en betalingssystemen de totale prijs van het ticket voor een geselecteerde reis duidelijk moeten aangeven, met inbegrip van verplichte elementen zoals belastingen en kosten; benadrukt het belang van innoverende IT-platforms die de reserverings- of transactiekosten drukken en onderstreept dat het belangrijk is om verschillende betaalmogelijkheden voor de aankoop van reistickets aan te bieden; verzoekt de EU en de lidstaten om meer te doen om toeslagen voor het gebruik van creditcards of andere redelijke betalingswijzen voor openbare vervoersdiensten te beperken;

6.

benadrukt dat de incompatibiliteit en het gebrek aan consistentie tussen gegevenslagen, en de diversiteit en de ontbrekende interoperabiliteit van gegevensformats en protocollen voor uitwisseling van gegevens de aanwezigheid van geïntegreerde multimodale diensten voor reisinformatie, reisplanning en ticketing in de EU belemmeren en extra kosten veroorzaken; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de regelgeving gelijke tred houdt met de snelle ontwikkelingen in de vervoerssector en geen onnodige belasting veroorzaakt;

7.

is ingenomen met het streven van de overheid en de particuliere sector om reisplanningsdiensten tezamen met de vereiste open standaarden en interfaces in het leven te roepen, maar wijst erop dat deze diensten vaak slechts voor bepaalde regio's of landen gelden en zelden multimodaal zijn; roept dan ook als eerste stap de verleners van vervoers- en van reisplanningsdiensten op om voort te bouwen op bestaande synergiën en zich meer te richten op het beschikbaar stellen — met speciale aandacht voor de taal (met name minderheidstalen) waarin deze diensten worden aangeboden — van multimodale, grensoverschrijdende reisplanningsdiensten met overeenkomstige ticketvormen die vervoer over lange en over korte afstand koppelen, met inbegrip van de eerste en de laatste meters, bijvoorbeeld door de verschillende systemen te verbeteren zodat ze interoperabel zijn en met elkaar kunnen communiceren; verzoekt de Commissie om de TEN-T-corridors te gebruiken als proefproject om passagiersstromen en het potentieel voor multimodale diensten voor reisinformatie, reisplanning en ticketing te identificeren;

8.

verzoekt de Commissie om goede praktijken van op lokaal, regionaal of nationaal niveau uitgevoerde projecten te verzamelen, met het oog op de implementatie van deze praktijken op Europees niveau;

9.

benadrukt dat het kopen van tickets eenvoudig en gemakkelijk is dankzij multimodale geïntegreerde ticketsystemen en dat het openbaar vervoer hierdoor meer passagiers trekt die in toenemende mate tevreden zijn, hetgeen de openbaarvervoersbedrijven weer voordelen oplevert;

10.

roept de Commissie op wat multimodale geïntegreerde ticketdiensten betreft de nodige maatregelen te nemen om een duidelijk kader te bepalen dat de inspanningen die de belanghebbenden en bevoegde autoriteiten zich getroosten, alsmede de reeds aanwezige afspraken en de innoverende aard van de aangeboden producten bevordert en vergemakkelijkt, en dringt erop aan dat, indien er tot 2020 geen wezenlijke vooruitgang bij de totstandbrenging van geïntegreerde interoperabele, multimodale grensoverschrijdende ticketingsystemen is geboekt, de Commissie op basis van hetgeen er al wel is bereikt en de reeds ingevoerde vrijwillige initiatieven wetgeving ontwikkelt door minimumregels en een tijdschema in te voeren;

11.

wijst op de actieve rol en verantwoordelijkheid van lokale en regionale autoriteiten wat betreft de eerste en de laatste meters van de reis; acht het daarom van essentieel belang dat zij betrokken worden bij zowel de tenuitvoerlegging van individuele maatregelen en het toezicht op de werking ervan als bij het waarborgen van de doeltreffende werking van het systeem als geheel; roept de bevoegde autoriteiten in de lidstaten, rekening houdend met bovenstaande punten, op

tot uiterlijk 2020, in nauwe samenwerking met de vertegenwoordigers van de vervoerssector, nationale geactualiseerde informatiesystemen voor dienstregelingen en prijzen in te voeren die zijn gebaseerd op open interfaces en die de reisgegevens voor regionaal en lokaal openbaar vervoer dat door particuliere en overheidsbedrijven wordt uitgevoerd, met elkaar verbinden, en deze systemen regelmatig te blijven bijwerken,

ervoor te zorgen dat alle vervoermiddelen in het stads- en streekvervoer tot uiterlijk 2020 voorzien zijn van intelligente systemen voor het verstrekken van realtime-informatie over de locatie van het voertuig en dat dit als voorwaarde in de aanbestedingen wordt opgenomen,

tot uiterlijk 2024 te zorgen voor grensoverschrijdende koppeling van de nationale informatiesystemen voor dienstregelingen en prijzen met realtime-informatie over dienstregelingen van het stads- en streekvervoer op basis van open interfaces, alsmede voor grensoverschrijdende netwerken en toegang voor exploitanten, aanbieders van reisplanning en consumenten;

12.

deelt de opvatting van de Commissie dat billijke, open en gelijke toegang van alle verleners van informatie-, reisplannings- en boekingsdiensten, met inbegrip van kmo's en starters, tot volledige multimodale realtime-gegevens over vervoer en reizen een voorwaarde is om EU-brede multimodale informatie-, plannings- en ticketingdiensten voor reizen tot stand te brengen, en roept de Commissie op met een voorstel te komen dat dienstverleners verplicht tegen billijke en gelijke voorwaarden alle gegevens beschikbaar te stellen die nodig zijn om bredere diensten aan te bieden en reizigers een werkelijke en toegankelijke keuze te bieden tussen de duurzaamste, goedkoopste of snelste verbindingen, zonder de commerciële belangen van de betrokken dienstverleners aan te tasten;

13.

onderstreept dat het, in overeenstemming met het mededingingsbeleid van de EU, de taak van de Commissie is om na te gaan of het risico aanwezig is dat er een informatiemonopolie ontstaat bij multimodale aanbieders van informatie en tickets, en hiertegen zo nodig stappen te ondernemen; voegt hieraan toe dat de Commissie er eveneens op moet toezien dat het deel dat bedoeld is als vergoeding voor de elektronische ticketingdienst niet buitensporig hoog wordt voor de ondernemingen die passagiers vervoeren;

14.

stelt voor een dialoogplatform te ontwikkelen waaraan alle vertegenwoordigers van de vervoerssector en de bevoegde autoriteiten op plaatselijke, regionaal, nationaal en Europees niveau deelnemen en waar praktische oplossingen worden ontworpen voor de stapsgewijze invoering van EU-brede interoperabele elektronische ticketsystemen die rekening houden met de hele reiscyclus van planning tot aankoop van tickets, alsmede voor het vraagstuk van de evenredige verdeling van de inkomsten uit ticketverkoop en de verdeling van de lasten bij geschillen tussen de partijen bij overeenkomsten; is van mening dat de ontwikkeling van deze oplossingen door de markt gestuurd moet worden, zonder dat exploitanten en passagiers met buitensporige kosten worden opgezadeld; verzoekt de Commissie om door middel van EU-medefinanciering synergiën tussen trans-Europese telecommunicatie- en vervoersnetwerken op dit gebied nadrukkelijk te bevorderen;

15.

wijst erop dat de Europese passagiersrechten beperkt zijn, aangezien ze afzonderlijk van toepassing zijn op elke individuele vervoersovereenkomst, maar dat bij reizen met grensoverschrijdende trajecten of multimodaal vervoer de passagiersrechten niet op de gebruikelijke wijze gegarandeerd kunnen worden, en dringt er dan ook bij de Commissie op aan in te gaan op de door het Parlement in zijn resolutie over het stappenplan van 2011 (6) uitgesproken wens betreffende een handvest voor passagiersrechten voor alle soorten vervoer door uiterlijk eind 2017 een voorstel voor een dergelijk handvest in te dienen dat een afzonderlijk hoofdstuk over multimodaal reizen omvat — met duidelijke en transparante bescherming van passagiersrechten in de multimodale context — en dat rekening houdt met het aspect van geïntegreerde multimodale ticketing;

16.

onderstreept dat toegankelijkheid van vervoer voor iedereen, en met name kwetsbare personen, van essentieel belang is voor de maatschappelijke mobiliteit en met het oog op de demografische veranderingen in Europa en dringt erop aan om veel meer rekening te houden met de behoeften van personen met een handicap en/of beperkte mobiliteit en met de bijzondere behoeften van ouderen wat betreft toegang tot reisinformatie vóór en tijdens de reis, ticketopties en boekings- en betalingssystemen, met inbegrip van de mogelijkheid om ruimte voor rolstoelen te reserveren; is ingenomen met het stappenplan van de Commissie voor een Europese toegankelijkheidswet en het potentieel voor wetgevende maatregelen om de economische en sociale hindernissen waarmee personen met een handicap te kampen hebben, weg te nemen; dringt er bij de Commissie op aan om hindernissen voor vervoer aan te pakken in het kader van haar inspanningen om de toegankelijkheid te verbeteren;

17.

onderstreept dat het belangrijk is om uiteenlopende prijsmodellen en betalingsmogelijkheden (vergoedingen, kortingen enz.) te handhaven teneinde ervoor te zorgen dat bepaalde bevolkingsgroepen (werklozen, gepensioneerden, studenten, grote gezinnen, personen met een gering inkomen en andere benadeelde sociale groepen) kunnen profiteren van multimodale ticketingsystemen in de EU;

18.

merkt op dat informatiesystemen voor multimodaal vervoer gebruiksvriendelijk moeten zijn en dus moeten worden aangevuld met kaarten en geografische gegevens;

19.

dringt erop aan dat de actoren ook in de toekomst bij het zoeken naar innoverende oplossingen ondersteund worden en dat de desbetreffende financieringsmogelijkheden, zoals het Shift2Rail-innovatieprogramma 4 in het kader van het programma Horizon 2020 en de faciliteit Connecting Europe, alsook de structuurfondsen, niet alleen gehandhaafd maar ook uitgebreid worden; dringt er bij de Europese Investeringsbank op aan om in dit verband gepast gebruik te maken van het Europees Fonds voor strategische investeringen;

20.

verzoekt de Commissie een eenvoudig toegankelijke lijst met een regelmatige evaluatie van door de EU medegefinancierde projecten op het gebied van „intermodale geïntegreerde ticketing” te publiceren;

21.

wijst op de onmisbare rol van het wereldwijde satellietnavigatiesysteem (GNSS) en met name het Europese satellietnavigatiesysteem Galileo voor het verzamelen van dynamische gegevens, waarmee reizigers zowel vóór als tijdens hun reis kunnen worden ingelicht over eventuele storingen en alternatieve verbindingen; wijst erop dat de voordelen van satellietsystemen te allen tijde gepaard moeten gaan met toereikende bepalingen betreffende gegevensbescherming;

22.

wijst erop dat de verkeerscongestie en de luchtvervuiling in stedelijke gebieden moeten worden verminderd en dringt erop aan stimulansen te ontwikkelen voor het kiezen van duurzame vervoerswijzen in heel Europa, door informatie over verschillende mobiliteitsdiensten, zoals carsharing, carpoolen, park-and-ridesystemen, fietsverhuur, fietspaden en voetgangerswegen in de diensten voor reisinformatie en -planning op te nemen;

23.

is ingenomen met de toenemende beschikbaarheid van geïntegreerde elektronische ticketingsystemen in steden en andere stedelijke gebieden, zoals inclusieve digitale „smartcard”-technologieën die voor alle verschillende vervoerswijzen en voor grensoverschrijdend vervoer kunnen worden gebruikt, maar benadrukt dat technische oplossingen aan de markt moeten worden overgelaten en niet op Europees niveau moeten worden opgelegd;

24.

merkt op dat consequent goede netwerkverbindingen een van de voorwaarden vormen voor een passagiersvriendelijk, slim systeem dat in real-time dynamische informatie kan verstrekken over de verkeerssituatie; roept de Commissie daarom op om een prioriteit te maken van het vergemakkelijken, bevorderen en ondersteunen van de brede beschikbaarheid van gratis of goedkope snelle digitale infrastructuren op alle vervoermiddelen en verkeersknooppunten, middels de faciliteit Connecting Europe, Horizon 2020, EFSI en andere relevante financieringsbronnen;

25.

wijst op het belang van gegevensbescherming, dringt erop aan om Richtlijn 95/46/EG te eerbiedigen en roept op tot duidelijke voorwaarden voor gebruik en doorgifte van gegevens, met name persoonsgegevens, die uitsluitend in geanonimiseerde vorm en enkel ten behoeve van intermodale ticketing mogen worden verwerkt en gebruikt; merkt op dat tickets bij voorkeur moeten kunnen worden aangekocht en betaald via mobiele en internettoepassingen zonder dat registratie in het systeem nodig is;

26.

wijst op het belang van reisplanning, toegankelijke multimodale informatie en duidelijke, transparante ticketing, ook via digitale platforms en internet, op de noodzaak om te zorgen voor betere toegang tot het openbaar vervoer voor personen die binnen de EU naar het buitenland reizen alsmede op het belang van stimulansen voor de modernisering van duurzame vervoersdiensten, daar dit het hele proces van reisplanning zal vergemakkelijken en daardoor toeristen uit de EU en daarbuiten zal aantrekken; wijst voorts op de potentiële positieve effecten van geïntegreerde ticketing in de zin van betere verbindingen tussen alle regio's, en in het bijzonder meer afgelegen gebieden, zoals de ultraperifere gebieden;

27.

wijst erop dat de meer dan honderd multimodale reisplanners die reeds beschikbaar zijn in steden, regio's en op nationaal niveau in de EU meer en beter moeten worden gepromoot en in de kijker gezet en roept tevens op tot inspanningen om de interconnectie tussen deze diensten te bevorderen;

28.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 207 van 6.8.2010, blz. 1.

(2)  PB L 123 van 12.5.2011, blz. 11.

(3)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(4)  PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 72.

(5)  „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem” (COM(2011)0144)

(6)  Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem” (PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 72).


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/7


P8_TA(2015)0249

Evaluatie van de tenuitvoerlegging van het Zuivelpakket

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over de vooruitzichten van de zuivelmarkt van de EU — Evaluatie van de tenuitvoerlegging van het Zuivelpakket (2014/2146(INI))

(2017/C 265/02)

Het Europees Parlement,

gezien Verordening (EU) nr. 261/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de contractuele betrekkingen in de sector melk en zuivelproducten betreft (1),

gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (2),

gezien het verslag van de Commissie van 13 juni 2014 over de ontwikkeling van de situatie op de zuivelmarkt en de werking van de bepalingen van het „Zuivelpakket” (COM(2014)0354),

gezien het verslag van de Commissie van december 2014 over de vooruitzichten voor de landbouwmarkten en -inkomens in de EU in de periode 2014-2024,

gezien artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie over de ultraperifere gebieden in de EU,

gezien het verslag van de Commissie van 10 december 2012 over de evolutie van de marktsituatie en de daaruit volgende voorwaarden voor een vlotte, geleidelijke afschaffing van de melkquotaregeling — het tweede „zachte landingsverslag” (COM(2012)0741),

gezien zijn resolutie van 11 december 2013 over het behoud van de melkproductie in berggebieden, minder begunstigde gebieden en ultraperifere gebieden na de beëindiging van de melkquotaregeling (3),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over het proteïnetekort in de EU: welke oplossing voor een allang bestaand probleem? (4),

gezien zijn resolutie van 17 september 2009 over de crisis in de zuivelsector (5),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 juli 2014 over de bestrijding van oneerlijke handelspraktijken tussen ondernemingen in de voedselvoorzieningsketen (COM(2014)0472),

gezien Verordening (EG) nr. 247/2006 (6) houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie,

gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (7),

gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van 13 januari 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen (COM(2015)0010),

gezien het ontwerpadvies van het Comité van de Regio's getiteld „The future of the dairy industry”,

gezien het memorandum van overeenstemming betreffende samenwerking in de landbouw en plattelandsontwikkeling in de EU tussen de Europese Commissie en de Europese Investeringsbank, dat op 23 maart 2015 is ondertekend,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A8-0187/2015),

A.

overwegende dat het „Zuivelpakket” op 3 oktober 2012 van kracht werd en geldt tot 30 juni 2020;

B.

overwegende dat de melkquota op 31 maart 2015 aflopen, zoals besloten bij de tussentijdse evaluatie van het GLB in 2003;

C.

overwegende hoe belangrijk en actueel de maatregelen zijn die zijn vervat in zijn resolutie van 11 december 2013 over het behoud van de melkproductie in berggebieden, minder begunstigde gebieden en ultraperifere gebieden van de Unie na de beëindiging van de melkquotaregeling;

D.

overwegende dat de wereldwijde zuivelmarkt een steeds grotere volatiliteit kent, waarbij in januari 2014 de hoogste prijs ooit werd opgetekend, gevolgd door aanzienlijke prijsdalingen in de rest van 2014; overwegende dat de veehouderij en de grondstoffen die in de zuivelproductie worden gebruikt, bijzonder gevoelig zijn voor volatiliteit, met als gevolg outputprijzen die onder de productieprijs liggen;

E.

overwegende dat duurzame landbouw als bron van voedsel van hoge kwaliteit alleen kan worden gewaarborgd als de landbouwers passende outputprijzen ontvangen die alle kosten van duurzame productie dekken;

F.

overwegende dat het Russische invoerverbod op Europese zuivelproducten sinds augustus 2014 de interne markt van de EU zwaar heeft getroffen en daarmee heeft aangetoond hoe belangrijk het is om voorbereid te zijn op de toepassing van crisisgerelateerde marktmaatregelen, ongeacht de aard daarvan, en om diverse exportmarkten voor EU-producten aan te boren, met name nu de wereldwijde vraag naar zuivelproducten volgens de voorspellingen zal toenemen, in combinatie met het waarborgen van een stabiele en solvente binnenlandse markt;

G.

overwegende dat het Zuivelpakket de lidstaten de mogelijkheid biedt verplichte contracten in te voeren om producenten en verwerkers hun productievolumes te helpen plannen, en de structuur van toeleveringsketens met het oog op het aflopen van de melkquotaregeling te versterken, en dat tot dusver weinig lidstaten gebruik maken van deze mogelijkheid;

H.

overwegende dat het Zuivelpakket de lidstaten verplicht producentenorganisaties en de verenigingen daarvan alsmede de cruciale rol die coöperaties nog altijd spelen, te erkennen en overwegende dat de concentratie van het aanbod moet worden verbeterd om de onderhandelingspositie van de producenten te versterken;

I.

overwegende dat in april 2014 een waarnemingspost voor de melkmarkt werd opgericht zodat zowel de Commissie als de sector zelf beter toezicht op de zuivelsector kunnen houden en dat de rol van deze waarnemingspost moet worden versterkt met het oog op de invoering in de sector van een efficiënt crisiswaarschuwingsmechanisme voor zuivelbedrijven met uiteenlopende omvang, geografische ligging en productie- en distributiemethoden;

J.

overwegende dat het bestaande vangnet ontoereikend is om bescherming te bieden in geval van een daling van de melkprijzen;

K.

overwegende dat een vanuit economisch, sociaal en milieuoogpunt evenwichtige territoriale ontwikkeling een van de belangrijkste doelstellingen van het GLB is; overwegende dat dit impliceert dat er een productieve en duurzame landbouw in minder begunstigde, ultraperifere, afgelegen of berggebieden in stand wordt gehouden;

L.

overwegende dat het einde van de quotaregeling zeer nadelige gevolgen zal hebben in de ultraperifere gebieden, en met name op de Azoren, waar de zuivelproductie de belangrijkste economische activiteit is en ongeveer 46 % van de regionale economie vertegenwoordigt;

M.

overwegende dat voor een groot aantal melkveebedrijven die zich in minder begunstigde, ultraperifere, afgelegen, eiland- of berggebieden bevinden de kosten van de productie, de inzameling en het in de handel brengen van melk en zuivelproducten buiten hun productiegebied hoger liggen dan in andere gebieden, en overwegende dat zij als gevolg van de natuurlijke belemmeringen van deze regio's de groeikansen die zijn gecreëerd door de afschaffing van de quota niet in dezelfde mate kunnen benutten; dat een grotere concentratie van de productie in gebieden die economisch het best gelegen zijn in de EU om die reden een bedreiging kan vormen voor deze landbouwers;

N.

overwegende dat vanaf 1 april 2015 verplichte aangiften van de geleverde melkvolumes van toepassing zijn;

O.

overwegende dat generatiewissel, modernisering en investeringen van essentieel belang zijn voor een goed functionerende en duurzame Europese zuivelsector;

P.

overwegende dat melk en met name producten met beschermde oorsprongsbenaming (BOB) of met beschermde geografische aanduiding (BGA) en gegarandeerde traditionele specialiteiten (GTS) die in de EU worden geproduceerd, aanzienlijk bijdragen tot het succes van de agrovoedingsindustrie van de EU en de welvaart van plattelandseconomieën, waar kleine en middelgrote familiebedrijven domineren en waar de extensieve melkproductie in stand moet worden gehouden, daar deze de grondstof levert voor een groot aantal verwerkingsbedrijven in de particuliere en coöperatieve sector, bijdraagt tot het behoud van de diversiteit van het Europees erfgoed op agrifoodgebied, een centrale rol speelt in de Europese territoriale en milieustructuur en de sociale dimensie, en een multiplicatoreffect heeft op andere bedrijfssectoren zoals het toerisme;

Q.

overwegende dat in de laatste twee jaar van de melkquotaregeling in sommige lidstaten hoge boetes zijn opgelegd aan boeren en zuivelproducenten voor het overschrijden van het melkquotum;

1.

wijst erop dat het Zuivelpakket tot doel heeft een levensvatbare, duurzame en concurrerende zuivelsector in de EU tot stand te brengen met flexibele instrumenten die voor een billijke beloning van producenten zorgen; benadrukt dat de in het kader van het Zuivelpakket vastgestelde problemen nog steeds een belemmering vormen voor een duurzame, concurrerende en billijke melkmarkt en een redelijk inkomen voor boeren;

2.

herinnert aan de belangrijke rol van de melkveehouderij wat betreft ruimtelijke ordening, banen in plattelandsgebieden en de economische, ecologische en sociale ontwikkeling van tal van Europese landbouwgebieden;

3.

stipt aan dat zuivelproducenten, en met name kleinschalige landbouwbedrijven, bijzonder kwetsbaar zijn voor inkomensschommelingen en risico's als gevolg van hoge kapitaalkosten, de bederflijkheid van de producten, volatiele zuivelgrondstoffenprijzen en dito productie- en energiekosten, en dat het voor melkveehouders een voortdurende uitdaging is om op duurzame wijze in hun levensonderhoud te voorzien daar de productiekosten vaak dicht bij of boven de prijzen liggen die de landbouwers ontvangen;

4.

benadrukt dat de Europese producenten geconfronteerd worden met hoge kosten vanwege de prijzen van de productiefactoren, zoals veevoeder, en dat hun concurrentievermogen in vergelijking met derde landen afneemt als gevolg van de strikte Europese regelgeving op het gebied van dierenwelzijn en voedselveiligheid;

De gevolgen van het Russische embargo en de huidige crisis in de zuivelsector

5.

verzoekt de Commissie met klem na te denken over de oorzaken van de crisis en over de in te voeren maatregelen om een toekomstige crisis te voorkomen, als vastgelegd in de artikelen 219, 221 en 222 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten;

6.

verzoekt de Commissie met klem met verdere gerichte marktmaatregelen de crisis aan te pakken waarmee de zuivelsector momenteel te kampen heeft als gevolg van een gebrek aan passende crisisinstrumenten, een daling van de mondiale vraag, de wereldwijde prijsvolatiliteit en het Russische embargo, en waardeert de eerste stappen die tot dusver zijn genomen om de gevolgen van het Russische embargo te ondervangen;

7.

wijst erop dat het overschot aan zuivelproducten van bepaalde lidstaten die traditioneel handelsbetrekkingen met Rusland onderhouden grote onevenwichtigheid op hun binnenlandse markten creëert, waardoor de prijzen scherp dalen en lokale producenten niet meer kunnen concurreren; verzoekt de Commissie in dit verband de nieuwe situatie te analyseren en prioritaire actie te ondernemen;

8.

wijst erop dat de zuivelcrisis van 2009 zich onder de quotaregeling voordeed en het gevolg was van de slechte werking van de waardeketen van zuivelproducten, die leidde tot neerwaartse druk op de aan producenten betaalde prijzen; herinnert de Commissie eraan dat veel zuivelproducenten door de trage reactie op de crisis failliet zijn gegaan, en uit zijn twijfels over het vermogen van de Commissie om snel en doeltreffend op marktcrises te reageren; herinnert eraan dat de daling van de prijzen die in eerste instantie gevolgen had voor de landbouwers, niet werd doorberekend in de prijzen voor de consument, wat wijst op een groot gebrek aan evenwicht tussen de verschillende actoren in de toeleveringsketen op de melkmarkt;

9.

betreurt het dat het verzoek van het Parlement om in geval van een ernstige crisis steun te verstrekken aan producenten die vrijwillig hun productie verminderen, door de Raad is verworpen; benadrukt dat het debat over dit crisisbeheersingsinstrument moet worden heropend;

10.

onderstreept dat de afschaffing van de quota dreigt uit te monden in een extra concentratie van de melkproductie ten gunste van de grotere melkveebedrijven en ten koste van de kleinere bedrijven, zonder dat deze situatie een garantie op doeltreffendheid of op inkomsten biedt;

Uitdagingen en kansen voor de zuivelsector

11.

merkt op dat de vooruitzichten voor de zuivelsector op de middellange en lange termijn op zowel de binnenlandse markten als de wereldmarkt gunstig blijven bij een fluctuerende vraag, maar benadrukt tegelijkertijd dat de zuivelsector, als een essentieel onderdeel van de agrovoedingsindustrie, op de lange termijn goede kansen op groei, meer werkgelegenheid en ontwikkeling in rurale gebieden biedt, waarop ook in het nieuwe investeringsplan de nadruk moet komen te liggen;

12.

wijst erop dat het belangrijk is om onderzoek en innovatie aan te moedigen teneinde alle producenten en bedrijven in staat te stellen hun productiemiddelen en -technieken aan te passen om aan de economische, ecologische en sociale verwachtingen te voldoen;

13.

wijst op de belangrijke rol van generatiewissel voor de toekomst van de melksector en de significante mogelijkheden voor jonge landbouwers in de zuivelindustrie;

14.

verzoekt de Commissie om mede met de steun van de Europese Investeringsbank (EIB) te voorzien in nieuwe vormen van financiering voor de lidstaten teneinde de zuivelindustrie te hervormen; acht financiële steun, zoals garantiefondsen, revolverende fondsen of investeringskapitaal, tezamen met middelen die de EIB beschikbaar stelt, van essentieel belang voor interventies op het niveau van de Europese structuur- en investeringsfondsen, met name wanneer er sprake is van synergie met plattelandsontwikkeling; stelt dat op die manier een hefboomwerking kan worden gerealiseerd met betrekking tot groei en inkomen, en dat de toegang van zuivelproducenten tot krediet kan worden vereenvoudigd; is in dit opzicht ingenomen met de financieringsmogelijkheden die aan landbouwers in de zuivelsector worden geboden door het nieuwe fonds van de EIB, zoals lagere rentepercentages om investeringen in en modernisering van landbouwbedrijven te vergemakkelijken, en financieringsmogelijkheden voor jonge landbouwers om hun bedrijf te laten groeien; wijst daarnaast op de complementaire aard van de financiering uit het Europees Fonds voor strategische investeringen, die kan bijdragen aan de ontwikkeling van de melksector doordat particulier kapitaal kan worden aangetrokken, met als gevolg dat er beter verantwoording wordt afgelegd over de kosten en dat de effectiviteit van de investeringen wordt vergroot;

15.

stipt aan dat de grote prijsvolatiliteit en de vele crises, die onverenigbaar zijn met grote investeringen in vee en met de vestiging van nieuwe producenten, de belangrijkste uitdaging voor de zuivelsector vormen; verzoekt de Commissie dan ook met klem maatregelen te overwegen om de risico's als gevolg van de grotere blootstelling aan de wereldmarkt te verzachten, het toezicht op de correcte werking van de interne melk- en zuivelmarkt te versterken en een actieplan op te stellen waarin wordt aangegeven hoe zij deze risico's denkt af te zwakken;

Behoud van een duurzame zuivelsector in minder begunstigde en perifere gebieden, eilanden en berggebieden

16.

verplicht zich tot het behoud van de melkproductie, daar de melkveehouderij in de hele EU een belangrijke sociaaleconomische bijdrage aan de ontwikkeling van de landbouw en het platteland levert en benadrukt de bijzondere betekenis ervan in minder begunstigde gebieden, berggebieden, eilanden en ultraperifere gebieden, waar dit soms de enige mogelijke vorm van landbouw is; voegt hieraan toe dat de sector voor deze regio's staat voor economische en territoriale cohesie, het levensonderhoud van talloze gezinnen, ruimtelijke ordening, bodemgebruik en bescherming van het grondgebied en instandhouding van culturele en traditionele praktijken, en dat de melkveehouderij in deze regio's eeuwenoude cultuurlandschappen heeft gevormd die van essentieel belang zijn voor het toerisme; wijst erop dat het staken van de melkproductie in deze gebieden neerkomt op het staken van de landbouwactiviteiten;

17.

acht het van essentieel belang dat in de ultraperifere gebieden wordt voorzien in een overgangsmechanisme tussen het einde van de quotaregeling en de liberalisering van de markten, waarmee de producenten en de sector in die gebieden kunnen worden beschermd;

18.

dringt er gezien de melkproductieverschillen tussen berggebieden en andere gebieden op aan dat er vangnetten kunnen worden geactiveerd aan de hand van specifieke indicatoren voor melkveebedrijven en zuivelondernemingen in berggebieden;

19.

spreekt zijn teleurstelling uit over de lage uitvoeringsgraad van maatregelen van het Zuivelpakket in de ultraperifere regio's en berggebieden, eilanden en minder begunstigde gebieden, en benadrukt dat het noodzakelijk is de kleinschalige melkveehouderijen als levensvatbare en concurrerende bedrijven op het hele grondgebied van de Unie te behouden; is in dit opzicht van mening dat deze gebieden het voorwerp van bijzondere aandacht en specifieke studies van de Commissie en de lidstaten moet zijn, en dat het gebruik van korte toeleveringsketens, met in deze specifieke gevallen een voorkeur voor lokale productie, moet worden aangemoedigd om zo de continuïteit van de productie in deze gebieden te waarborgen en te voorkomen dat deze productie wordt opgegeven; dringt er bovendien bij de Commissie en de lidstaten op aan om de schoolmelkregelingen te verbeteren en te versterken en daarbij de voorkeur te geven aan korte toeleveringsketens en zo de distributie van de productie in deze gebieden te bevorderen; onderstreept dat de productiekosten in deze gebieden vaak dicht bij of boven de prijzen liggen die de landbouwers ontvangen en is van mening dat de huidige onzekerheden in de keten in het bijzonder schade berokkenen aan deze gebieden, die worden gekenmerkt door grotere beperkingen en geringe mogelijkheden voor het realiseren van schaalvoordelen; herinnert eraan dat producenten in deze gebieden vanwege hun geografische afzondering rechtstreeks en exclusief afhankelijk zijn van een beperkt aantal toeleveranciers en kopers; benadrukt dat de steun voor de oprichting en de activiteiten van de producentenorganisaties beter moet worden toegesneden op de werkelijke situatie in deze regio's; benadrukt dat er een ambitieus steunbeleid voor deze regio's moet worden gevoerd met behulp van maatregelen voor plattelandsontwikkeling, het investeringsplan en de bevordering en gerichte inzet van de GLB-steun zoals volgens de laatste hervorming toegestaan; verzoekt de Commissie dan ook de lidstaten aan te sporen dergelijke maatregelen uit te voeren, teneinde de melkproductie in deze regio's in stand houden; verzoekt de Commissie de evolutie van de melkproductie in deze gebieden op de voet te volgen en de economische gevolgen van de beëindiging van de melkquotaregeling voor melkveebedrijven aldaar te evalueren; is van mening dat extra middelen moeten worden toegekend aan het POSEI-programma teneinde de melkproducenten te helpen om zich aan te passen aan de gevolgen van de deregulering van de markten en hen in staat te stellen in vergelijking met de overige EU een levensvatbare, concurrerende melkproductie te handhaven;

20.

onderstreept het belang van het gebruik van de facultatieve kwaliteitsaanduiding „product uit de bergen” overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1151/2012; verzoekt de Commissie deze aanduiding ook te promoten door middel van verkoopbevordering;

21.

onderstreept het belang van de inheemse bergrunderrassen voor de zuivelproductie in berggebieden; roept de Commissie op uitgebreidere maatregelen te nemen voor de bevordering van deze bergrunderrassen;

Prijsvolatiliteit en de beëindiging van de melkquotaregeling

22.

is van mening dat het EU-zuivelbeleid na de beëindiging van de melkquotaregeling moet voorzien in de nodige middelen om alle groeikansen voor de Europese economie te grijpen en melkproductie voor landbouwers aantrekkelijk te maken, en vindt dat eventuele toekomstige maatregelen het concurrentievermogen en de stabiliteit moeten verbeteren om duurzame groei en innovatie in de landbouwsector en de kwaliteit van het bestaan op het platteland te bevorderen;

23.

erkent het besluit om de betaling van de laatste boetes voor producenten in het kader van de quotaregeling te spreiden over drie jaar, maar merkt op dat er in het laatste quotajaar aanzienlijke middelen aan de zuivelsector zijn onttrokken als gevolg van de toepassing van de superheffing, en beveelt daarom aan deze middelen in de landbouwbegroting te houden, teneinde het concurrentievermogen van de zuivelsector te verbeteren;

24.

roept de Commissie op een of meer reguleringsinstrumenten ter voorkoming van nieuwe crises in de zuivelsector en voor doeltreffend beheer ervan voor te stellen, waarbij met name de organisatie van de melkproductie op het vlak van aanbodbeheersing wordt vergemakkelijkt; verzoekt de Commissie hiertoe een formele dialoog met alle belanghebbenden uit de sector aan te gaan;

25.

meent dat een groter concurrentievermogen als instrument moet worden gebruikt om het territoriale evenwicht en een evenwichtigere beloning van producenten in de waardeketen van de zuivelsector te waarborgen;

Tenuitvoerlegging van het Zuivelpakket

26.

wijst erop dat de tenuitvoerlegging van het Zuivelpakket zich nog in een vroeg stadium bevindt; is evenwel teleurgesteld over de lage uitvoeringsgraad van de verplichte contracten en dringt er daarom op aan om deze uit te breiden naar alle lidstaten; verzoekt de Commissie een grondige analyse te verrichten van de belemmeringen voor de tenuitvoerlegging van het Zuivelpakket en van maatregelen die zouden kunnen zorgen voor een optimaal gebruik van de aan de lidstaten ter beschikking gestelde instrumenten;

27.

betreurt het feit dat het zuivelpakket niet tot een prioriteit is gemaakt in het werkprogramma van de Commissie voor 2015 en verzoekt de Commissie dringend om dit alsnog te doen;

28.

betreurt het feit dat uit het verslag niet duidelijk wordt of de Commissie tevreden is met de tenuitvoerlegging van het nieuwe regelgevingsinstrument en dat de Commissie niet aangeeft hoeveel nieuwe producentenorganisaties, deelnemende lidstaten of collectieve onderhandelingen er worden verwacht; merkt op dat de gevolgen van de nieuwe instrumenten voor de melkprijzen ook niet duidelijk zijn; vraagt in deze context om een gedetailleerde opsomming van de gevolgen voor de melkprijzen en om een exacte lijst van de deelnemende producentenorganisaties;

29.

beveelt de Commissie aan duidelijke doelstellingen vast te stellen ten aanzien van producentenorganisaties, contracten en collectieve onderhandelingen;

30.

herinnert eraan dat in Verordening (EU) nr. 1308/2013 is bepaald dat „om een duurzame ontwikkeling van de productie en een daaruit voortvloeiende billijke levensstandaard voor de melkproducenten te waarborgen, […] de onderhandelingspositie van deze producenten ten opzichte van de zuivelverwerkers [moet] worden versterkt, wat tot een eerlijker verdeling van de meerwaarde in de hele keten zou moeten leiden”;

31.

merkt op dat het contractuele model tot dusver niet is verwezenlijkt zoals voorzien, aangezien zuivelproducenten nog steeds een zwakke marktpositie bekleden, minimumnormen in de contracten ontbreken en coöperaties niet aan de contracten kunnen deelnemen;

32.

benadrukt dat het versterken en verbeteren van de contractuele betrekkingen, met een uitbreiding naar de volledige keten om er met name de grootwinkelbedrijven in op te nemen, een eerlijke verdeling van inkomsten over de hele toeleveringsketen helpt te waarborgen, voor meer toegevoegde waarde zorgt en de verantwoordelijkheid van de belanghebbenden vergroot om rekening te houden met de marktsituatie en dienovereenkomstig te reageren; benadrukt het belang van opleidingen en onderwijs over risicobeheer als integraal onderdeel van het agrarisch leerprogramma, opdat landbouwers kunnen inspelen op prijsschommelingen en de beschikbare instrumenten voor risicobeheer effectief kunnen benutten;

33.

wijst op het risico dat de sector in ongeacht welke lidstaat oneerlijke bedingen kan opleggen in contracten, die het doel van stabiele leveringen, welke noodzakelijk zijn voor de levensvatbaarheid van de zuivelbedrijven, teniet doen;

34.

merkt op dat de sector verder onderzoek zou kunnen doen naar de mogelijkheden die worden geboden door geïntegreerde toeleveringscontracten op langere termijn, termijncontracten en contracten met een vaste marge, en naar de mogelijkheid om op de productiekosten gebaseerde melkprijzen voor een bepaalde tijd „vast te zetten”; meent dat de mogelijkheid moet worden geboden om in contractuele betrekkingen gebruik te maken van nieuwe instrumenten en dat er ook contractbemiddelingsinstrumenten beschikbaar moeten worden gesteld;

De rol van producentenorganisaties

35.

wijst op de belangrijke rol van producentenorganisaties (PO's) en hun verenigingen bij het versterken van de onderhandelingspositie en de invloed van producenten in de toeleveringsketen en in onderzoek en innovatie, en betreurt het dat er slechts in beperkte mate werk is gemaakt van de oprichting van PO's, met name in de nieuwe lidstaten; is van mening dat de voorschriften voor de erkenning van PO's moeten worden aangescherpt om de invloed van producenten bij de onderhandelingen over contracten te vergroten; beklemtoont dat PO's financiële steun kunnen krijgen uit hoofde van de tweede pijler en dringt er bij de EU en de lidstaten op aan om belanghebbenden die een PO willen oprichten, zich daarbij willen aansluiten of willen deelnemen aan hun activiteiten hiertoe aan te moedigen, bijvoorbeeld door het beschikbaar stellen van meer informatie en door vermindering van de administratieve belasting, en om opleidingsactiviteiten aan te bieden aan producenten met betrekking tot PO's als een middel om de ongelijke verhoudingen in de toeleveringsketen aan te pakken; acht het noodzakelijk om de capaciteit voor regelgeving en marktordening van PO's te vergroten;

36.

wijst erop dat de bepalingen van het Zuivelpakket moeten worden verbeterd, in het bijzonder met het oog op de oprichting van producentenorganisaties met een hogere beheerscapaciteit en een betere onderhandelingspositie op de markt;

37.

merkt op dat de oprichting van PO's kan worden gestimuleerd door proactieve politieke steun te verlenen waarbij landbouwers worden aangemoedigd PO's als passende instrumenten te beschouwen;

38.

wijst erop hoe belangrijk het is om de informatie-uitwisseling en het overleg met producenten en producentenorganisaties te vergemakkelijken, zodat zij rekening kunnen houden met de marktontwikkelingen en kunnen anticiperen op crises;

39.

dringt erop aan dat de producentenorganisaties de juiste omvang moeten hebben en dat er een rechtsverhouding moet bestaan tussen die organisaties en de productie van de landbouwers die er lid van zijn, aangezien louter representatieve PO's niet echt in staat zijn om de naleving van de in de contracten overeengekomen kwalitatieve en kwantitatieve voorwaarden te waarborgen en minder relevant worden als gewichtige gesprekspartners voor de industrie;

40.

verzoekt om meer steun voor de oprichting van onafhankelijke producentenorganisaties door middel van bredere voorlichtingsactiviteiten en ondersteuning van de beheersactiviteiten, om landbouwers aan te moedigen die organisaties te zien als doeltreffende instrumenten en zich erbij aan te sluiten;

41.

nodigt de Commissie uit de sectorale beheersinstrumenten als bepaald in Verordening (EU) nr. 1308/2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten te bevorderen;

42.

onderstreept de rol die coöperaties kunnen vervullen bij het bieden van stabiliteit op lange termijn aan hun leden; verzoekt de Commissie om de uitwisseling van beste praktijken te vergemakkelijken;

43.

wijst erop dat het belangrijk is om brancheorganisaties op te richten om de transparantie te waarborgen en beste praktijken te delen;

44.

wijst de Commissie erop hoe belangrijk transparantie in de hele toeleveringsketen voor de sector is als het erom gaat de belanghebbenden ertoe aan te zetten op marktsignalen te reageren; merkt op dat accurate en tijdige informatie na de afschaffing van de quota des te belangrijker is;

Een sterkere waarnemingspost voor de melkmarkt

45.

is ingenomen met de oprichting van de waarnemingspost voor de melkmarkt (MMO), benadrukt de betekenis ervan bij het verspreiden en analyseren van marktgegevens en dringt erop aan de waarnemingspost een grotere rol te laten spelen; beveelt aan een marktindex te ontwikkelen om de trends in de productnoteringen, melkprijzen en productiekosten te volgen; beveelt de Commissie aan de nodige maatregelen te nemen om de waarnemingspost in staat te stellen enerzijds nauwkeurige realtimegegevens te verstrekken, en anderzijds de Commissie, de lidstaten en de belanghebbenden op basis van marktanalyses en voorspellende instrumenten eerder en vaker waarschuwingen, crisisanticipatie en aanbevolen maatregelen te doen toekomen wanneer de marktindex beneden een bepaald peil komt en de marktsituatie zulks vereist; is van mening dat de door de waarnemingspost verstrekte informatie updates inzake markt- en prijstendensen alsmede gegevens over de productiekosten en de interactie tussen rundvlees en melkproductie, het verbruik, de toestand van de voorraden, de prijzen en de handel in ingevoerde en uitgevoerde melk op Europees niveau zou moeten omvatten; merkt op dat het ook nuttig is om te voorzien in observatie van de productiekosten en de internationale markten om de tendensen in kaart te brengen en exportmogelijkheden aan te grijpen; benadrukt dat de gegevens voor alle belanghebbenden laagdrempelig en gebruiksvriendelijk moeten zijn;

46.

onderstreept dat het belangrijk is dat de lidstaten de relevante informatie tijdig aan de waarnemingspost verstrekken en dat de waarnemingspost de maandelijks ontvangen informatie tijdig publiceert, ten behoeve van alle belanghebbenden, en adviseert de Commissie aanvullende middelen te overwegen om te waarborgen dat deze informatie op tijd wordt ontvangen; roept de Commissie op regels vast te leggen voor het verstrekken van gegevens door de lidstaten zodat de informatie op Europees niveau kan worden vergeleken;

47.

dringt er bij de Commissie op aan volledig uitgeruste structuren voor de registratie van gegevens op te zetten voor alle landbouwsectoren;

GLB-maatregelen en de zuivelsector

48.

merkt op dat in het kader van de eerste pijler vrijwillige gekoppelde steun voor de zuivelsector beschikbaar is, terwijl de producenten in het kader van de tweede pijler gebruik kunnen maken van adviesverlening ter ondersteuning van de zakelijke besluitvorming en een goed financieel beheer — indien nodig kunnen de lidstaten verzekeringsmaatregelen zoals het inkomensstabiliseringsinstrument gebruiken en ook besluiten de maatregelen voor plattelandsontwikkeling met een grotere steunintensiteit te hergroeperen en op de sector te richten;

49.

roept de sector op de ontwikkeling van andere verzekeringsinstrumenten te onderzoeken wanneer de markt sterk is, teneinde een rem te zetten op de volatiliteit van de melkprijs en te voorkomen dat de Europese zuivelproducenten inkomsten verliezen; is van mening dat moet worden nagegaan of het mogelijk is de instrumenten voor risicobeheer, zoals de programma's die gebaseerd zijn op het beschermen van de marges, onder te brengen in de eerste pijler van het GLB;

50.

onderstreept dat verschillende lidstaten in het kader van de tenuitvoerlegging van Verordening (EU) nr. 1307/2013 hebben gekozen voor een langzame en onvolledige binnenlandse convergentie, waarbij de landbouw in het laagland, die in gunstige omstandigheden plaatsvindt, nog steeds wordt bevorderd;

51.

pleit ervoor om de vereisten voor de inschakeling van het inkomensstabilisatiemechanisme in het kader van plattelandsontwikkeling te herzien, aangezien het een verlies van minimaal 30 % als criterium om toegang te krijgen tot communautaire steun buitensporig acht;

Het potentieel van de Europese zuivelsector op de wereldmarkt

52.

wijst erop dat de mondiale vraag naar zuivel volgens de prognoses met 2 % per jaar zal groeien, wat kansen biedt voor producten uit de EU, maar benadrukt dat deze exportkansen een stabiele binnenlandse markt als tegenwicht nodig hebben, daar deze meer dan 90 % van de zuivelmarkt in Europa vertegenwoordigt; merkt echter op dat de markt steeds meer wordt gedomineerd door gedroogde zuivelproducten;

53.

wijst erop dat de EU nog steeds 's werelds grootste importeur van landbouwproducten is en dat groei van de melkproductie voor de export afhankelijk is van de invoer van dier- en veevoeders;

54.

onderstreept dat bilaterale handelsbesprekingen strategische kansen voor de Europese zuivelsector kunnen vormen, verzoekt de Commissie in dat verband zich meer in te zetten voor het openen van nieuwe afzetmarkten in derde landen en voor het wegwerken van handelsbelemmeringen, en dringt erop aan dat zij bij onderhandelingen in grotere mate rekening houdt met aspecten betreffende de beschermde oorsprongsbenaming (BOB), de beschermde geografische aanduiding (BGA) en de gegarandeerde traditionele specialiteit (GTS), op voorwaarde dat de Europese kwaliteits- en veiligheidsnormen in de productie en het consumentenaanbod worden beschermd en verbeterd;

55.

benadrukt dat het noodzakelijk blijft nieuwe markten in kaart te brengen en te ontwikkelen, het aandeel van de EU in de wereldmarkt te vergroten, de EU-exporteurs billijke toegang te waarborgen en duurzame groei van de export te stimuleren; verzoekt de Commissie in dit opzicht de nodige maatregelen te treffen en actiever mee te helpen zoeken naar nieuwe exportmarkten; is van mening dat nieuwe toekomstmogelijkheden moeten worden verkend door de handelsbetrekkingen met derde landen te verbeteren en de zuivelsector nieuw leven in te blazen, en benadrukt dat er besef moet zijn van de consumptietrends op deze markten om de nodige capaciteit te kunnen opbouwen teneinde tijdig te kunnen reageren op toekomstige veranderingen;

56.

merkt voorts op dat EU-bedrijven geconfronteerd worden met concurrentie van een beperkt aantal machtige mondiale exporteurs (waaronder Nieuw-Zeeland, de Verenigde Staten en Australië) die altijd toegang tot Aziatische markten hebben gehad en een doorslaggevende invloed hebben op de prijs van zuivelproducten op de wereldmarkt;

Afzetbevorderings- en kwaliteitsregelingen

57.

wijst erop dat de zuivelsector baat zou kunnen hebben bij meer afzetbevorderingsinitiatieven op de binnenlandse markt en de markten van derde landen in het kader van nieuwe afzetbevorderingsmaatregelen en spoort de producenten aan om deel te nemen aan de nieuwe verkoopseizoenen na de inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving inzake afzetbevordering in 2016, rekening houdend met het feit dat er een verhoging van de financiële EU-steun gepland is;

58.

beklemtoont dat het grootste waardescheppingspotentieel van de sector niet uitsluitend in de productie van onverwerkte melk ligt en is van mening dat ten volle gebruik moet worden gemaakt van onderzoeksmaatregelen om innoverende, hoogwaardige zuivelproducten op snel groeiende markten te ontwikkelen, zoals geneeskundige voedingsproducten en voedingsproducten voor zuigelingen, ouderen en sporters;

59.

merkt op dat het Europees innovatiepartnerschap voor productiviteit en duurzaamheid in de landbouw (EIP-AGRI), als onderdeel van het Horizon 2020-programma, innoverende projecten die bijdragen aan de verwezenlijking van een duurzame en zeer productieve zuivelsector kan ondersteunen, zodat kan worden tegemoetgekomen aan de mondiale vraag naar hoogwaardige zuivelproducten;

60.

benadrukt het belang van het versterken van de steunregeling voor de distributie van melk in scholen, waarbij de deelname van PO's wordt aangemoedigd en voorrang wordt verleend aan plaatselijke zuivelproducten en korte toeleveringsketens, ter bevordering van gezonde voedingsgewoonten bij de Europese consumenten;

61.

stipt aan dat de sector tot dusver niet in alle lidstaten op noemenswaardige en gelijke wijze deelneemt aan de regelingen inzake de beschermde oorsprongsbenaming (BOB), de beschermde geografische aanduiding (BGA) en de gegarandeerde traditionele specialiteit (GTS); verzoekt de Commissie de toegang tot deze regelingen en de administratieve vereisten voor de goedkeuring ervan voor kleine producenten en bedrijven te vereenvoudigen, de administratieve lasten van het aanvraagproces te verminderen, maar de regelingen te handhaven als referentie voor de kwaliteit van Europese producten, waarover geen twijfels mogen rijzen op de exportmarkten van de EU, en de verkoopactiviteiten voor deze producten doelgericht te bevorderen;

62.

verzoekt de Commissie de regulering van het aanbod van kaas met behulp van een BOB of een BGA te vereenvoudigen, met name wat betreft de minimumvereisten voor de goedkeuring van de regelingen;

63.

dringt er bij de Commissie op aan om zo snel mogelijk het in artikel 26 van Verordening (EU) nr. 1169/2011 betreffende voedselinformatie voor consumenten vermelde verslag over een effectbeoordeling van de verplichte vermelding op het etiket van het land van oorsprong of de plaats van herkomst voor melk en zuivelproducten; betreurt het dat de Commissie dat verslag, dat vóór 31 december 2014 had moeten worden ingediend, nog niet heeft opgesteld;

Risicobeheer in de zuivelsector

64.

benadrukt dat de bestaande „vangnetmaatregelen”, zoals openbare interventie en particuliere-opslagsteun, op zichzelf niet volstaan als instrumenten om aanhoudende volatiliteit of een crisis in de melksector op te vangen; voegt hieraan toe dat de interventieprijzen te laag zijn, niet langer verband houden met de huidige marktprijzen en op de lange termijn niet effectief zijn gebleken bij het waarborgen van toereikende en stabiele prijzen af boerderij;

65.

herinnert de Commissie aan haar verplichting uit hoofde van artikel 219 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 om niet alleen feitelijke marktverstoringen te verhelpen, maar om ook onmiddellijk op te treden om deze te voorkomen, bijvoorbeeld ook indien optreden zou voorkomen dat een dreigende marktverstoring werkelijkheid wordt, aanhoudt of een ernstig of langdurig karakter krijgt, of indien niet-onmiddellijk optreden een verstoring zou veroorzaken of verergeren of ertoe zou leiden dat later ingrijpendere maatregelen nodig zouden zijn om de dreiging of verstoring te verhelpen, dan wel schadelijk zou zijn voor de productie of de marktomstandigheden;

66.

verzoekt de Commissie in overleg met de belanghebbenden in de sector flexibelere en realistischere vangnetbepalingen, gebaseerd op de aanbevelingen van de waarnemingspost, ten uitvoer te leggen die voor veiligheid zorgen tijdens crises waarin gelijktijdig een substantiële daling van de melkprijzen en een substantiële stijging van de grondstoffenprijzen plaatsvindt die samen een sterk negatief effect op de winstmarges van producenten hebben; is van mening dat de interventieprijs moet worden geactualiseerd om de productiekosten weer te geven, en met veranderingen op de markt moet meebewegen;

67.

verzoekt de Commissie flexibelere en realistischere vangnetbepalingen ten uitvoer te leggen en wenst dat de interventieprijs een betere afspiegeling van de werkelijke productiekosten en de werkelijke marktprijzen vormt en aan veranderingen op de markt wordt aangepast; vraagt de Commissie derhalve om de interventieprijzen onmiddellijk aan te passen; erkent voorts dat de uitvoerrestituties in geval van marktcrises tijdelijk zouden moeten worden hersteld op basis van objectieve criteria;

68.

verzoekt de Commissie om samen met de belanghebbenden indicatoren voor de productiekosten te ontwikkelen waarin rekening wordt gehouden met de kosten van energie, meststoffen, diervoeders, lonen, pacht en andere essentiële inputkosten, en om de referentieprijzen dienovereenkomstig te herzien; verzoekt de Commissie verder om samen met belanghebbenden een marktindex te ontwikkelen om de trends in de productnoteringen, melkprijzen en productiekosten te volgen;

69.

benadrukt dat uit de huidige ervaring met het Russische embargo blijkt dat het wenselijk is om over richtsnoeren te beschikken die de lidstaten, de Commissie en het Parlement samen hebben opgesteld en die dienen als leidraad voor de activering van maatregelen;

70.

onderstreept het belang van een flexibeler en realistischer crisisinstrument, en beveelt de Commissie aan om samen met het Parlement als medewetgever overleg te plegen met de sector over de mogelijkheid om risicobeheersinstrumenten zoals termijnmarkten te gebruiken om de volatiliteit in de sector te benutten om het concurrentievermogen te versterken; is van mening dat er tevens nieuwe inkomensstabilisatie-instrumenten moeten worden bestudeerd, zoals inkomensverzekeringen of verzekeringen om de marges in de zuivelsector te waarborgen;

71.

verzoekt de Commissie om samen met de lidstaten en de actoren van de melksector doeltreffende, aangepaste beschermingsinstrumenten te ontwikkelen tegen sterke, abrupte melkprijsdalingen;

Oneerlijke handelspraktijken in de zuiveltoeleveringsketen

72.

benadrukt dat zuivelproducenten, met name kleine producenten, bijzonder gevoelig zijn voor ongelijke verhoudingen in de toeleveringsketen, met name vanwege schommelingen in de vraag, stijgende productiekosten en dalende prijzen af boerderij, maar ook vanwege de economische prioriteiten in elke lidstaat; is van mening dat de neerwaartse druk op de kleinhandelsprijzen als gevolg van huismerken en van het feit dat kleinhandelaren drinkmelk als „lokartikel” blijven gebruiken, het werk en de investeringen van de producenten in de zuivelsector ondergraaft en afbreuk doet aan de waarde van het eindproduct voor de consument; pleit ervoor om codes voor goede praktijken in te voeren voor de verschillende actoren in de toeleveringsketen; onderstreept de noodzaak om mechanismen in te voeren die landbouwers doeltreffend beschermen tegen misbruik door de sector, de distributeurs en hun dominante positie op de kleinhandelsmarkt en verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk haar voorstel met betrekking tot de bestrijding van oneerlijke handelspraktijken voor te leggen en een sectorgerichte benadering van de mededingingswetgeving en oneerlijke handelspraktijken te overwegen;

73.

is van mening dat oneerlijke handelspraktijken een sterke rem vormen op het investerings- en aanpassingsvermogen van de sector en dat het nodig is dergelijke praktijken zowel op EU- als op lidstaatniveau te bestrijden;

74.

merkt op dat zuivelproducenten zonder een crisisprogramma een nog zwakkere positie zullen krijgen, terwijl de melkindustrie en grote levensmiddelenbedrijven nog meer macht naar zich toe zullen trekken;

75.

verzoekt om de bredere opneming van zuivelproducenten en hun organisaties in mechanismen, groepen of initiatieven voor het beheer van de toeleveringsketen van levensmiddelen;

o

o o

76.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 94 van 30.3.2012, blz. 38.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0577.

(4)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 58.

(5)  PB C 224 E van 19.8.2010, blz. 20.

(6)  PB L 42 van 14.2.2006, blz. 1.

(7)  PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/17


P8_TA(2015)0250

De externe impact van het handels- en investeringsbeleid van de EU op publiek-private initiatieven

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het externe effect van het handels- en investeringsbeleid van de EU op publiek-private initiatieven in landen buiten de EU (2014/2233(INI))

(2017/C 265/03)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (1),

gezien Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (2),

gezien Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van Richtlijn 2004/17/EG (3),

gezien de respectieve adviezen van de Commissie internationale handel over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gunnen van overheidsopdrachten (COM(2011)0896), over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gunnen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (COM(2011)0895) en over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de gunning van concessieopdrachten (COM(2011)0897),

gezien de mededelingen van de Commissie „De mobilisering van particuliere en openbare investeringen voor herstel en structurele verandering op lange termijn: de ontwikkeling van publiek-private partnerschappen” (COM(2009)0615), „Een sterkere rol voor de particuliere sector bij het streven naar inclusieve en duurzame groei in ontwikkelingslanden” (COM(2014)0263), „Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020), „Handel, groei en wereldvraagstukken — Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie” (COM(2010)0612), „Naar een banenrijk herstel” (COM(2012)0173) en „Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 voor maatschappelijk verantwoord ondernemen” (COM(2011)0681),

gezien zijn resolutie van 27 september 2011 over een nieuw handelsbeleid voor Europa in het kader van de Europa 2020-strategie (4), van 6 februari 2013 over maatschappelijk verantwoord ondernemen: het bevorderen van de belangen in de samenleving en de weg naar duurzaam en inclusief herstel (5), en van 26 oktober 2006 over publiek-private samenwerkingen en het Gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten (6),

gezien het door EIM voor de Commissie opgestelde rapport uit 2010 getiteld „Internationalisation of European SMEs”,

gezien artikel lid 5 van de mededeling van de Commissie getiteld „Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015” (COM(2010)0491), de in maart 2010 ingevoerde beginselen van de VN ter versterking van de positie van vrouwen, de VN-richtsnoeren voor het bedrijfsleven en de mensenrechten en de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 8 december 2009, en het slotdocument van de Conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling (Rio+20), met name punt 46 ervan,

gezien de aanbeveling van de OESO van mei 2012 over beginselen voor publiek beheer van publiek-private partnerschappen (7), het OESO-verdrag van 1997 inzake de bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij internationale zakelijke transacties en de in mei 2011 bijgewerkte OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen (8),

gezien de IAO-verdragen op dit gebied,

gezien de handleiding over de bevordering van goed bestuur bij publiek-private samenwerking van 2008 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (9),

gezien de juridische leidraad inzake particulier gefinancierde infrastructuurprojecten van 2001 (10) van de Commissie van de Verenigde Naties voor internationaal handelsrecht (Uncitral) en de stukken die werden gepresenteerd tijdens het internationale Uncitral-colloquium over publiek-private partnerschappen (PPP's) op 2 en 3 mei 2013 in Wenen,

gezien het CAF-verslag van 2010 getiteld „Infraestructura pública y participación privada: conceptos y experiencias en América y España”,

gezien de „Public-Private Partnerships Reference Guide: Version 2.0” van juli 2014, opgesteld door de Aziatische Ontwikkelingsbank (ADB), de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank (IDB), de Wereldbankgroep en de Adviesfaciliteit voor publiek-private infrastructuur (PPIAF) (11),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0182/2015),

A.

overwegende dat de maatschappijen en economische structuren van landen en de dynamiek daarvan baat hebben bij omgevingen die interactie tussen de publieke en de private sector en samenwerking tussen publieke en private instanties door onder andere gezamenlijke initiatieven en samenwerkingsverbanden mogelijk maken;

B.

overwegende, ofschoon publiek-private partnerschappen (PPP's) een instrument voor de lange termijn vormen dat wordt gebruikt in beleidsmaatregelen op internationaal, nationaal, regionaal en lokaal niveau, dat er geen internationaal erkende definitie van en uitgebreid regelgevend kader voor PPP's bestaat; overwegende dat in de praktijk onder PPP's wordt verstaan een „breed en divers spectrum van samenwerkingen tussen publieke actoren (regeringen, agentschappen en internationale organisaties, of een combinatie daarvan) en private actoren (ondernemingen of non-profitorganisaties)” en PPP's er doorgaans toe leiden dat infrastructuur of middelen die van oudsher door de overheid werden verstrekt door de private sector ter beschikking worden gesteld;

C.

overwegende dat publiek-private partnerschappen (PPP) een belangrijk instrument zijn voor economische groei, innovatie, concurrentievermogen en het scheppen van banen, zowel op de interne markt als daarbuiten, en een strategische rol spelen bij de modernisering van infrastructuren, met name energie-, water-, wegen- en digitale infrastructuren; overwegende dat EU-ondernemingen over de middelen beschikken om om dergelijke regelingen te concurreren en deze te doen functioneren;

D.

overwegende dat PPP-regelingen verschillende vormen kunnen aannemen, en dat de interne marktwetgeving hoge procedurele normen bevat; overwegende dat deze wetgeving is herzien en geconsolideerd door middel van Richtlijn 2014/24/EU en Richtlijn 2014/25/EU inzake overheidsopdrachten, Richtlijn 2014/23/EU inzake concessies, en in de richtsnoeren betreffende geïnstitutionaliseerde PPP's;

E.

overwegende dat de publiek-private samenwerkingsvormen voor de terbeschikkingstelling van basisinfrastructuur, -goederen en -diensten technisch complex zijn;

F.

overwegende dat alle volwassen, opkomende en ontwikkelingslanden sinds 2007 zwaar getroffen zijn door de mondiale economische crisis, die gevolgen heeft gehad voor het begrotingsbeleid en voor de toegang van institutionele en private entiteiten — met name kmo's — tot de middelen die nodig zijn voor de uitvoering van projecten, hetgeen van invloed is op de ontwikkeling van infrastructuur en andere kapitaalintensieve projecten en de verlening van basisdiensten;

G.

overwegende dat een groeiend aantal regeringen, als gevolg van de door de economische en staatsschuldencrisis aangescherpte strikte publieke begrotingsdiscipline, steeds meer een beroep doen op innovatieve oplossingen, zoals PPP's, die, als ze goed zijn uitgewerkt, kunnen worden gebruikt om de kosten van overheidsdiensten te beperken en de doelmatigheid, efficiëntie en kwaliteit ervan te verbeteren, alsook te zorgen voor het tijdig opzetten van openbare infrastructuur, door middel van een passende betrokkenheid van publieke en private actoren;

H.

overwegende dat de positieve impact van PPP's voortkomt uit de verbeterde uitvoering van projecten, een goede kosten-batenverhouding, de mogelijkheid van langetermijnfinanciering van de kosten, de stimulans voor innovatie en onderzoek en een flexibelere en beter gekwalificeerde beheersomgeving;

I.

overwegende dat de liberalisering van de handel en investeringen geen doelen op zich zijn, maar instrumenten die welvaart moeten creëren en de kwaliteit van het bestaan van de wereldbevolking moeten helpen verbeteren, en overwegende dat in deze context de mogelijkheid bestaat om innovatief beleid te ontwikkelen — samen met nieuwe instrumenten, zoals de nieuwe financiële instrumenten, en een netwerk van vrijhandelsovereenkomsten die regeringen in derde landen helpen bij het opzetten van infrastructuur, het leveren van goederen en het verlenen van diensten van algemeen belang — en tegelijk te voorzien in, of de weg vrij te maken voor, verdere deelname van EU-ondernemingen aan investeringsprojecten in het buitenland waardoor particuliere ondernemingen en overheidsinstanties worden samengebracht;

J.

overwegende dat PPP's worden gekenmerkt door een lange levenscyclus van soms wel tien tot dertig jaar, en overwegende dat de levenscyclus van PPP's betekenisvol moet zijn en in overeenstemming moet zijn met de nagestreefde doelstellingen in termen van het leveren van werkzaamheden, goederen en diensten, zonder kunstmatige verstoring van de mededinging en zonder dat dit leidt tot hogere kosten en onnodige lasten voor overheidsinstellingen en belastingbetalers;

K.

overwegende dat het handelsbeleid van de EU het soevereine besluit om al dan niet een beroep te doen op een PPP niet mag aanmoedigen of afremmen, maar dat, zodra het besluit is genomen, het de taak van de EU is om ervoor te zorgen dat onze grote, middelgrote, kleine en micro-ondernemingen zo goed mogelijk toegang hebben tot de markten voor overheidsopdrachten in de partnerstaat en dat ze een meerwaarde zijn voor de plaatselijke gemeenschap door de beginselen van openheid, deelname, verantwoordelijkheid, doeltreffendheid en beleidssamenhang na te streven;

L.

overwegende dat de private sector de sociale infrastructuur en de daardoor geboden dekking mogelijk onderwaardeert, en dat de aanzienlijke kosten van het ter beschikking stellen van infrastructuur, de positie van sommige sectoren als natuurlijke monopolies of hun strategische belang betekenen dat in veel gevallen open concurrentie en privatisering niet de meest geschikte beleidsoptie vormen indien het algemeen belang voorop dient te staan;

M.

overwegende dat PPP's derhalve tot doel hebben het beste van twee werelden te combineren — de verlening van diensten en de opbouw van infrastructuur van algemeen belang, maar dan door middel van meer betrokkenheid van de private sector in plaats van via privatiseringsprocessen;

N.

overwegende dat veel opkomende en ontwikkelingslanden worden geconfronteerd met een discrepantie tussen de dynamiek van particuliere ondernemingen en het ontbreken van betrouwbare openbare infrastructuur; overwegende dat door dergelijke lacunes (die omvangrijk zijn in India en Brazilië) de potentiële groei wordt ondermijnd, doordat de export-/importcapaciteit wordt beperkt of productielijnen worden verstoord als gevolg van het ontbreken van toereikende haveninfrastructuur, tekortkomingen op het gebied van intern vervoer (spoorwegen, vrachtvervoer of snelwegen) of slecht functionerende elektriciteitsproductie-eenheden en elektriciteitsnetten; overwegende dat deze lacunes tevens een negatieve invloed hebben op het welzijn van de mens (door schaarste aan rioolstelsels en waterleidingnetten); overwegende dat PPP's geïntegreerde oplossingen mogelijk maken waarbij een partner of consortium voorziet in „bouw” (diensten op het gebied van bouw, techniek en architectuur), „financiering” (injectie van particuliere middelen, ten minste om een project te voorfinancieren) en „exploitatie” (diensten op het gebied van onderhoud, toezicht en beheer);

O.

overwegende dat intergouvernementele organisaties ook PPP's hebben gebruikt om steun te bieden aan de minst ontwikkelde landen via partnerschappen die actief zijn op het gebied van ontwikkeling en samenwerking: de Wereldbank, regionale banken voor wederopbouw, de Voedsel- en Landbouworganisatie, de Wereldgezondheidsorganisatie en het Kinderfonds van de Verenigde Naties (UNICEF), om er maar een paar te noemen, hebben PPP's gebruikt om acties uit te voeren; overwegende, met betrekking tot het geografische zwaartepunt, dat de VS, Australië, Japan, Maleisië, Singapore, de Verenigde Arabische Emiraten en andere Aziatische en Latijns-Amerikaanse landen (onder aanvoering van Chili) ervaring met PPP's hebben; overwegende dat de OESO-landen (Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Italië, Ierland, Nederland, Portugal en Spanje) ook over relevante wetgeving beschikken; overwegende dat het Verenigd Koninkrijk het verst ontwikkelde programma ten aanzien van PPP's heeft (waarbij het particuliere financieringsinitiatief goed is voor ongeveer 20 % van de overheidsinvesteringen); overwegende dat de EU leider is op de PPP-infrastructuurmarkt met een concentratie van meer dan 45 % van de nominale waarde van PPP's;

P.

overwegende dat PPP's zijn gebruikt in het kader van de structuurfondsen, uitbreiding, de trans-Europese netwerken, gezamenlijke technologie-initiatieven, Europa 2020, O&O (fabrieken van de toekomst, energie-efficiënte gebouwen, het initiatief voor groene voertuigen, de duurzame procesindustrie, fotonica, robottechnologie, krachtige computers en 5G-netwerken), e-leren, onderzoeksprojecten met universiteiten en andere programma's op het gebied van gezondheid (zoals het initiatief innovatieve geneesmiddelen); overwegende dat de Europese Investeringsbank en het Europees expertisecentrum op het gebied van PPP's projecten in de EU, buurlanden en daarbuiten hebben uitgevoerd; overwegende dat de EU ook heeft bijgedragen via het Wereldfonds voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie; overwegende dat het Europees Fonds voor strategische investeringen tot doel heeft een aantal PPP's in de EU te steunen, waaraan ondernemingen van handelspartners kunnen deelnemen;

Q.

overwegende dat de EU tot op heden haar markten voor overheidsopdrachten grotendeels open heeft gehouden voor internationale concurrentie, op grond van voorschriften met als doel eerlijke en doeltreffende mededinging binnen de interne markt te bevorderen en een gelijk speelveld voor internationale beleggers tot stand te brengen; overwegende dat er geen discriminatie plaatsvindt op basis van buitenlands eigendom of buitenlandse zeggenschap, en dat buitenlandse ondernemingen zich ter plaatse kunnen vestigen om aan PPP's te kunnen deelnemen;

R.

overwegende dat de vrijhandelsovereenkomsten van de EU bepalingen omvatten die voor ondernemingen de weg vrijmaken om in PPP-verband te bieden door markttoegang en vaststelling vooraf; overwegende dat de behandeling en mogelijkheden met betrekking tot Korea, Colombia/Peru, Midden-Amerika, Singapore en Canada (en Vietnam en Japan) verschillend en expliciet zijn gedefinieerd; overwegende dat er een relatief flexibele aanpak nodig is voor de onderhandelingen met verschillende partners, maar dat het bijdragen aan een duurzame sociale, economische en ecologische ontwikkeling, democratie en goed bestuur, eerbiediging van mensenrechten en bevordering van internationaal erkende beschermingsnormen, met inbegrip van het scheppen van fatsoenlijke banen, altijd voorop moet worden gesteld; overwegende dat, op multilateraal niveau, bij de Algemene Overeenkomst betreffende de handel in diensten (GATS) en de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten eveneens een aantal verbintenissen wordt vastgelegd, evenals mogelijk bij andere plurilaterale instrumenten zoals de Overeenkomst betreffende de handel in diensten (TiSA); overwegende dat de concurrentie in de EU bijgevolg steeds groter wordt;

Achtergrond

1.

wijst erop dat het scheppen van fatsoenlijke banen, het concurrentievermogen en de productiviteit in de EU en in derde landen moeten worden gestimuleerd door innovatieve beleidsmaatregelen en nieuwe inspanningen die gericht zijn op het stimuleren van de activiteiten van de economische actoren teneinde de groei een nieuwe impuls te geven, onder meer via investeringen buiten de interne markt; meent dat PPP's — samen met verschillende andere opties — een potentiële bron van groei voor EU-bedrijven kunnen zijn en tegelijkertijd nuttig kunnen zijn voor onze derde partnerlanden, aangezien deze PPP's kunnen helpen bij het opzetten van infrastructuur, het leveren van goederen en het verlenen van diensten van algemeen belang;

2.

herinnert eraan dat PPP's een grote toegevoegde waarde voor burgers en consumenten moeten hebben, tot dienstverlening en/of goederen van goede kwaliteit moeten leiden en concrete economische en concurrentievoordelen voor overheidsinstellingen moeten opleveren, zowel op regerings- als lokaal niveau, terwijl extra lasten of verliezen voor de overheidssector worden vermeden;

3.

spoort de Commissie aan om met een definitie van PPP te komen die internationaal wordt erkend, zoals een langetermijnverband tussen een publieke projectontwikkelaar en particuliere investeerders met als doel de levering van kwalitatieve, toegankelijke overheidsdiensten en infrastructuur te bewerkstelligen, overeenkomstig duidelijke, in contracten vastgestelde voorwaarden, waarvan de naleving gemakkelijk te evalueren is door middel van toezichtindicatoren, en waarbij naleving eerlijk en passend wordt beloond;

4.

merkt op dat zowel kmo's als grotere ondernemingen kunnen voorzien in unieke kennis met betrekking tot de private sector, ervaring en optimale werkmethoden, alsook in netwerken van overheidsinstanties in landen buiten de EU, en zo kunnen bijdragen aan de uitvoering van een duurzaam ontwikkelingsbeleid; is van mening dat kmo's hun potentieel optimaal kunnen benutten als zij netwerken tot stand brengen en op wereldniveau opereren en markten buiten Europa betreden, onder meer via PPP's; verzoekt de Commissie in dit verband consortiums of andere samenwerkingsvormen tussen grote ondernemingen en kmo's aan te moedigen, zodat kmo's een betere toegang tot PPP-projecten krijgen;

5.

wijst erop dat bij de ontwikkeling van PPP's in het bijzonder rekening moet worden gehouden met de uitdagingen waarmee in de EU gevestigde kmo's te maken krijgen wanneer ze concurreren op internationale markten in het kader van PPP's, en dat moet worden gezorgd voor concrete, billijke en wederzijdse toegang voor kmo's, met name in de sector van de nutsvoorzieningen, zoals vastgesteld in Richtlijn 2014/25/EU; benadrukt in dit verband het belang van specifieke regels die kmo's de mogelijkheid bieden om in een cluster of groep aan aanbestedingen deel te nemen, en van het gebruik van open, transparante onderaannemingsketens;

Uitdagingen

6.

betreurt dat veel EU-bedrijven in het buitenland nog tegen aanzienlijke belemmeringen aanlopen, ondanks het feit dat de EU haar markten voor overheidsopdrachten tot nu toe grotendeels open heeft gehouden voor internationale concurrentie; verzoekt de Commissie te waarborgen dat EU-handelsovereenkomsten instrumenten bevatten die onze ondernemingen, met name kmo's, in staat stellen om in het buitenland onder gelijke voorwaarden met buitenlandse nationale bedrijven te concurreren; eist eveneens duidelijke regelgeving voor en een gemakkelijke toegang tot informatie over aanbestedingen en gunningscriteria, en wenst dat discriminerende en ongerechtvaardigde handelsbelemmeringen op het gebied van overheidsopdrachten, diensten en investeringen (zoals fiscale discriminatie, belemmeringen van de regelgeving voor de oprichting van filialen of dochterondernemingen en beperkingen op de toegang tot financiering) worden opgeheven; verzoekt onze partnerlanden de beginselen van „open bestuur” toe te passen om transparantie te waarborgen en belangenconflicten te vermijden, en om de nodige voorzichtigheid te betrachten bij de toepassing van PPP's door niet alleen rekening te houden met kosten-batenanalyses en de levensvatbaarheid van de projecten, maar ook met de financiële en technische capaciteiten van overheidsinstanties om goed te kunnen toezien op de uitvoering van de dienst of infrastructuur in het algemeen belang van de burgers;

7.

erkent dat voor de uitdagingen in verband met PPP's een oplossing kan worden gevonden met behulp van beginselen van goed bestuur, zoals transparantie en duidelijkheid van de gunningsregels, waarbij de volgende kwesties van essentieel belang zijn: de gunning, uitvoering en evaluatie vanaf de beginfase van het project; de omschrijving van het model voor risico-overdracht (met name de waardering van de kostenefficiëntie op de middellange en lange termijn); de deelname van belanghebbenden en maatschappelijke organisaties; de strijd tegen corruptie en fraude; de financiële en technische capaciteiten van de bevoegde instanties om de uitvoering van de projecten op een goede manier te plannen en controleren; en de handhaving van rechtszekerheid, binnen een kader waarin overheidsinstanties hun wettelijke taken kunnen uitvoeren; verzoekt de Commissie en de lidstaten (die in dit verband een belangrijke rol spelen) deze beginselen en de daaraan gerelateerde werkmethoden buiten onze grenzen te bevorderen;

8.

herinnert eraan dat PPP's worden gekenmerkt door hun hoge waarde en technische complexiteit, en door de langetermijnverbintenissen van de partijen; merkt op dat deze dan ook voldoende flexibiliteit en procedurele waarborgen vereisen opdat discriminatie wordt uitgesloten en transparantie en gelijke behandeling worden gewaarborgd;

9.

herinnert eraan dat er een aantal inherente risico's bestaan bij infrastructuurprojecten (in het bijzonder bouwwerkzaamheden en projecten op het gebied van milieu, telecommunicatie en energienetwerken), en dat de regering middels PPP's een deel van deze risico's aan de particuliere aannemer overdraagt zodat beide partijen de vruchten van de projecten kunnen plukken, maar ook de risico's en verantwoordelijkheden ervan delen; wijst er voorts op dat adequate risicodeling essentieel is om de kosten van een project te verminderen en de succesvolle uitvoering en levensvatbaarheid ervan te waarborgen;

10.

herinnert eraan dat de verlening van kwalitatief hoogstaande, toegankelijke en kosteneffectieve diensten aan het publiek binnen de EU en daarbuiten een cruciale voorwaarde is voor de waarborging van een succesvolle tenuitvoerlegging en de levensvatbaarheid van PPP's; herinnert eraan dat de complexe keuze uit modellen en contracten van invloed is op de ontwikkeling van een project; waarschuwt ervoor dat PPP's in sommige stadia enkel zijn gebruikt met het doel om formeel aan bepalingen op het gebied van overheidstekorten te voldoen; benadrukt de noodzaak van een adequaat institutioneel kader waarin politiek engagement, goed bestuur en adequate onderliggende wetgeving worden gecombineerd om ervoor te zorgen dat de PPP's een betere kwaliteit en een brede dekking van de dienstverlening aan de burgers bieden; benadrukt in dit kader het belang van een degelijke evaluatie van het profiel en de eerdere ervaring van de betrokken bedrijven om de kwaliteit van de door hen verleende diensten te controleren en na te gaan of zij de beginselen van verantwoord ondernemen in acht hebben genomen;

De particuliere sector betrekken bij ontwikkeling

11.

benadrukt dat het handelsbeleid, het investeringsbeleid en het ontwikkelingsbeleid van de EU met elkaar verbonden zijn en dat op grond van het in artikel 208 van het Verdrag van Lissabon vastgelegde beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden, rekening moet worden gehouden met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking; benadrukt daarnaast dat ervoor moet worden gezorgd dat het EU-beleid op het gebied van investeringen gericht is op financiële keuzes waarin een reële beoordeling is opgenomen van de maatschappelijke effecten;

12.

beklemtoont het groeiende potentieel van PPP's als een van de mogelijkheden om innovatieve oplossingen te bevorderen en langlopende financiering uit particuliere middelen en binnenlandse middelen vrij te maken voor ontwikkelingsdoeleinden, aangezien er in de ontwikkelingslanden omvangrijke investeringen nodig zijn — op het gebied van infrastructuur, watervoorziening en energie — die niet door de publieke sector alleen kunnen worden opgebracht en waarvoor de betrokkenheid van de private sector in meerderheid tot voordeel zal strekken; meent dat PPP's ook innovatie op het gebied van technologieën en bedrijfsmodellen kunnen genereren, en mechanismen kunnen opzetten om de particuliere sector verantwoording af te laten leggen; wijst echter op gevallen in sommige ontwikkelingslanden waarin de deelname van de particuliere sector aan PPP's niet de gewenste resultaten heeft opgeleverd; stelt dientengevolge vast dat technische bijstand nodig is om het juridische en institutionele kader waarin de PPP's worden uitgewerkt te versterken, met name wat betreft de capaciteiten om de uitvoering van dergelijke projecten op een goede manier te evalueren, plannen en controleren, en om publieke partners de mogelijkheid te bieden om compensatie te eisen van particuliere ondernemingen in geval van niet-naleving van het contract;

13.

merkt op dat PPP's hoog op de ontwikkelingsagenda staan en steeds vaker worden gepromoot als manier om lacunes in de infrastructuurfinanciering te verhelpen in ontwikkelde en ontwikkelingslanden;

14.

vraagt de Commissie met klem — aangezien zij heeft aangegeven dat zij het gebruik van blending in de komende jaren wil uitbreiden — de aanbevelingen in het speciale verslag van de Europese Rekenkamer inzake het gebruik van blending ten uitvoer te leggen en het mechanisme voor het combineren van subsidies en leningen, met name ten aanzien van ontwikkeling en de financiële additionaliteit, transparantie en verantwoording, te evalueren;

15.

verzoekt de EU-organen ondernemingen uit de EU die deelnemen aan PPP's in derde landen, met name de minst ontwikkelde landen, aan te moedigen tot de naleving van het beginsel van beleidssamenhang, in overeenstemming met bestaande richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen, zodat rekening wordt gehouden met de doelstellingen inzake ontwikkelingssamenwerking; verzoekt de Commissie duurzame investeringen te stimuleren, rekening houdende met ontwikkelingsdoelstellingen, door een prioriteit te maken van met name de ontwikkeling van binnenlandse economieën op lange termijn, en projecten te bevorderen die bijvoorbeeld gericht zijn op milieubescherming, armoedebestrijding, onderwijs, afvalbeheer en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen;

16.

wijst erop dat op het gebied van ontwikkelingshulp PPP's een effectieve manier zijn om Europese middelen te besteden op een manier die de EU-prioriteiten en de coherentie met ander beleid ondersteunt; vraagt om een nauwere betrokkenheid van de Commissie en meer investeringen in PPP's voor ontwikkeling, en wenst dat PPP's worden gebruikt als een manier om de beperkte ontwikkelingsbegroting van de Unie uit te breiden;

17.

onderstreept dat particuliere investeringen en financiering wellicht de belangrijkste motor voor duurzame groei zijn, die voor de komende jaren in de ontwikkelingslanden op circa 5 % wordt geschat; erkent dat dergelijke particuliere financiering kan bijdragen aan de ondersteuning van plaatselijke economieën en ondernemingen en het scheppen van fatsoenlijke banen en zodoende kan leiden tot de uitbanning van de armoede, mits de buitenlandse directe investeringen goed gereguleerd zijn en verband houden met concrete verbeteringen in de economieën van de partnerlanden, bijvoorbeeld door middel van technologieoverdracht en opleidingsmogelijkheden voor de plaatselijke beroepsbevolking; meent om die redenen dat PPP's van nut kunnen zijn voor de minst ontwikkelde landen, aangezien het onevenredige investeringsrisico ertoe leidt dat particuliere investeringen niet voldoende worden gestimuleerd; onderstreept dat de toekomstige PPP's op de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015 gericht moeten zijn op armoedebestrijding en op andere doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, en moeten worden afgestemd op de nationale ontwikkelingsplannen van de partnerlanden;

18.

wijst erop dat goed gestructureerde en doeltreffend geïmplementeerde PPP's vele voordelen kunnen bieden, zoals innovatie, een efficiënter gebruik van hulpbronnen en een betere kwaliteitsborging en controle; merkt daarnaast op dat PPP's in ontwikkelingslanden moeten worden beoordeeld op basis van hun vermogen om ontwikkelingsresultaten te boeken en dat een eerlijke verdeling van de risicolast tussen de particuliere en publieke sector noodzakelijk is; benadrukt dat PPP's in ontwikkelingslanden tot dusver vooral gericht waren op de sectoren energie en telecommunicatie, terwijl particuliere investeringen in de sociale infrastructuur nog steeds zelden voorkomen; moedigt daarom de PPP's aan die in de eerste plaatst gericht zijn op het halen van doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling;

19.

dringt aan op meer technische bijstand — onder meer de opleiding van plaatselijke functionarissen en het delen van technologieën — aan de regeringen van de partnerlanden teneinde hun capaciteit om de eigendom van de PPP's op te eisen te vergroten en hun deel van de verantwoordelijkheid te nemen voor het beheer van PPP-projecten, onder meer door hen te helpen bancaire en belastingadministratiesystemen op te zetten waarmee financieel bestuur en het beheer van publieke en private middelen gewaarborgd kunnen worden; merkt op dat de ervaring leert dat PPP-contracten die het resultaat zijn van slecht onderhandelen in sommige gevallen de schuldenlasten van landen kunnen vergroten, en dringt aan op de opzet van een regelgevingskader voor verantwoorde financiering; verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om ontwikkelingslanden technische ondersteuning en advies te bieden met betrekking tot de voorbereidingen voor en de tenuitvoerlegging van de EU-normen op hun markten;

20.

is groot voorstander van de daadwerkelijke en alomvattende verspreiding en tenuitvoerlegging van de VN-richtsnoeren inzake bedrijfsleven en mensenrechten in en buiten de EU en benadrukt dat alle nodige beleids- en wetgevingsmaatregelen moeten worden genomen om lacunes in de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de VN-richtsnoeren aan te pakken, onder meer voor wat betreft de toegang tot de rechter;

21.

benadrukt dat ontwikkelingsbureaus ervoor moeten zorgen dat overheidsfinanciering voor ontwikkeling wordt gebruikt om de plaatselijke economische netwerken in ontwikkelingslanden te ondersteunen en niet om particuliere ondernemingen en multinationals uit de donorlanden te promoten; benadrukt met name dat PPP's erop gericht moeten zijn de capaciteiten van de binnenlandse micro-, kleine en middelgrote ondernemingen op te bouwen;

22.

herinnert eraan dat de Europese Unie zich ertoe heeft verbonden de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen en te zorgen voor gendermainstreaming in al haar activiteiten; dringt erop aan dat de genderdimensie geïntegreerd wordt in de planning en de uitvoering van PPP's, bijvoorbeeld door het gebruik van naar geslacht gedifferentieerde gegevens en onderzoek voor gerichte investeringen en door kernprestatie-indicatoren inzake voordelen voor vrouwen in contracten vast te stellen; vraagt in dit verband om meer steun aan plaatselijke kmo's, en vooral aan vrouwelijke ondernemers, zodat zij kunnen profiteren van door de particuliere sector geleide groei;

Mogelijke instrumenten waarmee ondernemingen uit de EU PPP's buiten de EU aan kunnen gaan

23.

verzoekt de Commissie ernaar te streven internationaal verbintenissen voor wezenlijke markttoegang af te dwingen binnen de Wereldhandelsorganisatie en in lopende bilaterale onderhandelingen met derde landen vanuit een benadering van positieve wederkerigheid die internationale concurrentie mogelijk maakt, om de verschillen in openheid voor overheidsopdrachten tussen de EU en andere handelspartners te verhelpen; verzoekt de Commissie zich in te spannen voor het wegnemen van administratieve, procedurele en technische belemmeringen die de deelname van EU-bedrijven aan buitenlandse PPP's verhinderen;

24.

verzoekt de Commissie om, bij onderhandelingen over handels- en investeringsovereenkomsten met andere landen, belemmeringen voor Europese ondernemingen, in het bijzonder kmo's, om in deze landen PPP's aan te gaan, te helpen wegnemen en de mobiliteit van Europese beroepsbeoefenaren naar deze landen te ondersteunen, zodat zij op gelijke voet kunnen concurreren met binnenlandse ondernemingen en ondernemingen uit derde landen;

25.

verzoekt de Commissie toezicht te houden op EU-bedrijven in het buitenland en conclusies te trekken ten aanzien van succesverhalen, modellen en optimale werkmethoden, met het oog op de opstelling van richtsnoeren, en te overwegen virtuele documentatie- of waarnemingscentra op te richten om de toegang van EU-ondernemingen — met name kmo's — tot informatie over PPP-mogelijkheden te vergemakkelijken; verzoekt de Commissie de opzet van gebruiksvriendelijke platforms en netwerken te stimuleren om de bevordering van structureel overleg tussen belanghebbenden te bevorderen en om technische ondersteuning te bieden wat betreft het wettelijke kader en de verwachte uitdagingen; verzoekt de Commissie om een studie te verrichten naar de effecten van de vrijhandelsgebieden van de Unie en hun uitvoering op de toegang tot buitenlandse PPP's voor EU-ondernemingen; meent dat een dergelijke studie inzicht zou kunnen bieden in de concrete effecten van vrijhandelsgebieden op het gebied van PPP's, en uiteindelijk kan bijdragen aan het identificeren van hindernissen die nog niet zijn weggenomen;

26.

verzoekt de Commissie het gebruik van duidelijke en uitgebreide boekhoudregels op internationaal niveau te bevorderen teneinde de onzekerheden te verminderen die aan PPP's verbonden zijn en tegelijkertijd een deugdelijk begrotingsbeleid en de duurzaamheid van projecten te bevorderen;

27.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat door de EU gesteunde organen zoals het Europees Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen (EASME) en het Enterprise Europe Network (EEN) ook informatie kunnen ontvangen en met de kmo's delen over de manier waarop PPP's in staten buiten de EU kunnen worden aangegaan, en de deelname van kmo's aan PPP's in derde landen kan worden bevorderd;

28.

onderstreept dat het, om grensoverschrijdende middelen van de private sector voor PPP's aan te trekken, van het grootste belang is om voldoende zekerheid te bieden dat deze langetermijninvesteringen baat zullen hebben bij een duidelijk, stabiel en veilig klimaat met goed bestuur, rechtszekerheid, transparantie, gelijke behandeling, non-discriminatie en effectieve geschillenbeslechting; verzoekt de Commissie en de Raad daartoe samen te werken in de bevoegde internationale fora en internationale financiële instellingen, om ervoor te zorgen dat is voorzien in het noodzakelijke juridische kader op dit gebied en dat dit transparant, democratisch, inclusief, doeltreffend en kostenefficiënt is;

PPP's buiten de EU: nieuwe banen en groeimogelijkheden voor EU-bedrijven

29.

is ervan overtuigd dat grotere deelname door EU-bedrijven aan grootschalige internationale PPP's zou kunnen leiden tot aanzienlijke voordelen voor het scheppen van fatsoenlijke banen, de productiviteit, het concurrentievermogen en de ontwikkeling van technologische capaciteiten en innovatie in de EU; herinnert eraan dat in de studie van de Commissie van 2010 „Internationalisering van Europese kmo's” de nadruk ligt op het positieve verband tussen internationalisering en innovatie op het punt van producten, diensten en processen;

30.

wijst erop dat de werkzaamheden op dit gebied met name rekening moeten houden met de uitdagingen waar kmo's in de EU mee te maken krijgen wanneer ze concurreren op internationale markten in het kader van PPP's en dat moet worden gezorgd voor een concrete en billijke toegang voor kmo's; benadrukt in dit verband het belang van specifieke regels die kmo's de mogelijkheid bieden om in een cluster of groep aan aanbestedingen deel te nemen, en van het gebruik van open, transparante onderaannemingsketens; meent dat kmo's moeten worden aangemoedigd om als onderaannemers of als onderdeel van een consortium in te schrijven voor overheidsopdrachten;

31.

herinnert aan de in de EU geboekte successen door het gebruik van PPP's op het gebied van de ontwikkeling van infrastructuur en speerpuntgebieden van technologie, onderzoek, e-leren en andere sectoren met een hoge toegevoegde waarde; moedigt de Commissie aan te bepalen welke projecten in de EU de beste resultaten hebben opgeleverd en deelname van EU-bedrijven, kmo's in het bijzonder, aan dergelijke samenwerkingsverbanden in het buitenland te bevorderen;

o

o o

32.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Investeringsbank.


(1)  PB L 94 van 28.3.2014, blz. 1.

(2)  PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65.

(3)  PB L 94 van 28.3.2014, blz. 243.

(4)  PB C 56 E van 26.2.2013, blz. 87.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0050.

(6)  PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 447.

(7)  http://www.oecd.org/governance/budgeting/PPP-Recommendation.pdf.

(8)  http://www.oecd.org/daf/anti-bribery/ConvCombatBribery_ENG.pdf.

(9)  www.unece.org/fileadmin/DAM/ceci/publications/ppp.pdf.

(10)  http://www.uncitral.org/pdf/english/texts/procurem/pfip/guide/pfip-e.pdf.

(11)  http://api.ning.com/files/Iumatxx-0jz3owSB05xZDkmWIE7GTVYA3cXwt4K4s3Uy0NtPPRgPWYO1lLrWaTUqybQeTXIeuSYUxbPFWlysuyNI5rL6b2Ms/PPPReferenceGuidev02Web.pdf.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/25


P8_TA(2015)0251

De fruit- en groentesector na de hervorming van 2007

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 inzake de groente- en fruitsector sinds de hervorming in 2007 (2014/2147(INI))

(2017/C 265/04)

Het Europees Parlement,

gezien het verslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging van de bepalingen betreffende producentenorganisaties, actiefondsen en operationele programma's in de sector groenten en fruit sinds de hervorming van 2007 (COM(2014)0112),

gezien de conclusies van de Raad van 16 juni 2014 over voornoemd verslag van de Commissie,

gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende een gemeenschappelijke ordening van de markten in agrarische producten (1),

gezien zijn resolutie van 11 maart 2014 over de toekomst van de Europese tuinbouwsector — groeistrategieën (2),

gezien de studie getiteld „The EU fruit and vegetables sector: Overview and post 2013 CAP perspective”, die in 2011 onder auspiciën van het Europees Parlement is uitgevoerd,

gezien de twee studies getiteld „Towards new rules for the EU’s fruit and vegetables sector”, uitgevoerd door resp. de Assemblée des Régions Européennes Légumières et Horticoles (AREFLH) en de Universiteit Wageningen, ten behoeve van een door het Europees Parlement op 22 januari 2015 gehouden workshop,

gezien de mededeling van de Commissie over de bestrijding van oneerlijke handelspraktijken tussen ondernemingen in de voedselvoorzieningsketen (COM(2014)0472),

gezien de studie getiteld „Comparative analysis of risk management tools supported by the 2014 (US) Farm Bill and the CAP 2014-2020”, die in 2014 onder auspiciën van het Europees Parlement is uitgevoerd,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A8-0170/2015),

A.

overwegende dat het EU-beleid voor de sector groenten en fruit sinds de jaren '90 van de vorige eeuw vooral gericht is geweest op het vergroten van de rol van producentenorganisaties (PO's);

B.

overwegende dat de hervorming van 2007 ten doel had de rol van producentenorganisaties in de sector groenten en fruit te versterken door hun meer instrumenten aan te reiken om, in combinatie met andere maatregelen, marktrisico's te kunnen voorkomen en te beheersen, alsmede door het aanbod te vergroten en te concentreren, de kwaliteit en de concurrentiepositie te verbeteren, het aanbod op de marktvraag af te stemmen en technische steun te verlenen voor milieuvriendelijke productie;

C.

overwegende dat voor producentenorganisaties ten opzichte van privéhandelsondernemingen een reeks beperkingen geldt, zoals bij het gebruik van investeringen die samenhangen met de inkomstenstructuur of met de noodzaak om te verkopen;

D.

overwegende dat het belangrijk is om de sector groenten en fruit op het hele grondgebied van de Unie te steunen, gezien het belang van de sector in termen van toegevoegde waarde, banen en het belang ervan voor de gezondheid door gezonde en evenwichtige voedingsgewoonten;

E.

overwegende dat de EU-steun voor PO's en verenigingen van producentenorganisaties (VPO's) tot doel heeft het concurrentievermogen van de sector op te voeren, innovatie te ondersteunen, de productiviteit te vergroten, de marketing te verbeteren, de onderhandelingspositie van landbouwers te verbeteren en het evenwicht in de voedselvoorzieningsketen te herstellen, en tevens aandacht voor milieuaspecten te integreren in de productie en het op de markt brengen van groenten en fruit, en voldoende aandacht te schenken aan de situatie van individuele producenten;

F.

overwegende dat er stimulansen zijn gecreëerd om fusies van PO's en VPO's evenals grensoverschrijdende samenwerking aan te moedigen, teneinde de onderhandelingspositie van de PO's in de distributieketen te versterken;

G.

overwegende dat de meeste producenten van groenten en fruit op EU-niveau kleine of middelgrote bedrijven zijn;

H.

overwegende dat de oprichting van producentenorganisaties volgens een in 2011 voor het Europees Parlement uitgevoerde studie naar de regeling voor de sector groenten en fruit zou moeten worden aangemoedigd, daar 'collectief optreden op producentenniveau en doeltreffende coördinatie binnen de keten essentiële voorwaarden lijken te zijn om de daling van de relatieve producentenprijzen op te vangen';

I.

overwegende dat PO's en VPO's in de sector groenten en fruit een actiefonds kunnen opzetten voor de financiering van operationele programma's die door de lidstaten zijn goedgekeurd;

J.

overwegende dat dergelijke fondsen worden gevoed met bijdragen van de PO-leden of de PO zelf en met financiële steun van de EU, en dat deze medefinanciering de betrokkenheid van de begunstigden vergroot en bijdraagt tot een goede besteding van de steun door de begunstigden en daarnaast een multiplicatoreffect heeft;

K.

overwegende dat de na de hervorming van 2013 stopgezette EU-steun voor investeringen in recentelijk opgerichte PO's en VPO's in het oude gemeenschappelijke landbouwbeleid (GLB) een zeer grote rol speelde, met name in de Midden-, Oost- en Zuid-Europese lidstaten, in de overzeese gebieden en op de eilanden;

L.

overwegende dat er sprake is van:

a)

een toename van de organisatiegraad, waardoor PO's en VPO's in 2010, uitgaande van de waarde, ongeveer 43 % van de totale groente- en fruitproductie in de EU op de markt hebben gebracht (tegenover 34 % in 2004);

b)

een toegenomen aantrekkingskracht van PO's, waardoor het percentage van het totale aantal groente- en fruittelers dat aangesloten is bij een PO is gestegen van 10,4 % in 2004 tot 16,5 % in 2010, en

c)

een toegenomen aantrekkingskracht van VPO's, zoals blijkt uit het snel stijgende aantal VPO's en de aanzienlijke getalsmatige en procentuele toename van het aantal PO's die lid van een VPO zijn;

M.

overwegende dat deze cijfers voor de Unie als geheel gemiddelden zijn die zeer uiteenlopende situaties per lidstaat weerspiegelen — of zelfs sterk van elkaar verschillende situaties binnen een lidstaat; overwegende dat deze situaties, die een afspiegeling vormen van de uiteenlopende uitgangsposities in de ontwikkeling van producentenorganisaties, toe te schrijven zijn aan historische factoren die berusten op de mate van bereidheid van landbouwers om producentenorganisaties op te richten, de structuur van landbouwbedrijven, de uiteenlopende marktomstandigheden en administratieve belemmeringen, de inadequate steun die momenteel wordt geboden alsmede het feit dat deze sector in veel lidstaten wordt gedomineerd door kleine producenten;

N.

overwegende dat de openbare raadpleging over beleidsopties en de beoordeling van de effecten daarvan op de hervorming van de EU-regeling voor de sector groenten en fruit, die tussen 4 juni en 9 september 2012 door de Commissie werd georganiseerd, heeft laten zien dat er sprake is van een overwegend positieve houding wat betreft voortzetting van de regeling, met gerichte verbeterpunten;

O.

overwegende dat de regio's waar de producenten hogere concurrentie-, rendements-, internationaliserings-, kwaliteits- en milieuduurzaamheidsniveaus hebben bereikt, de regio's zijn waarin het organisatieniveau van de productie het hoogst is;

P.

overwegende dat de organisatiegraad onder producenten gemiddeld nog steeds laag is en in sommige lidstaten aanzienlijk beneden het EU-gemiddelde ligt, hoewel deze algemene uitspraak genuanceerd kan worden afhankelijk van de moderniseringsgraad van de productie en afzet in elk gebied; overwegende dat opschorting en intrekking van de erkenning van producentenorganisaties, waardoor onder producenten onzekerheid ontstaat, een factor is die bijdraagt tot dit lage gemiddelde;

Q.

overwegende dat de nationale financiële steun (Verordening (EU) nr. 1308/2013) weliswaar een belangrijk financieel instrument is geweest voor de concentratie van het productaanbod maar duidelijk doeltreffender dient te worden;

R.

overwegende dat de rol die de producentenorganisaties vervullen bij de openstelling van nieuwe markten, de bevordering van de consumptie of investeringen in innovatie op een zeer positieve manier doorwerkt in de hele groenten- en fruitsector;

S.

overwegende dat de sector groenten en fruit in de EU goed is voor 18 % van de totale waarde van de landbouwproductie, slechts 3 % van de landbouwgrond gebruikt en meer dan 50 miljard EUR waard is;

T.

overwegende dat de omzet in de toeleveringsketen van groente en fruit geraamd wordt op meer dan 120 miljard EUR, met ongeveer 550 000 werknemers, en dat de sector op Europees niveau fungeert als economische multiplicator, die zowel de vraag als het genereren van toegevoegde waarde in andere economische sectoren stimuleert;

U.

overwegende dat het totale landbouwareaal voor groenten en fruit in de EU tussen 2003 en 2010 met 6 % is afgenomen, hetgeen erop wijst dat landbouwers zich op andere teelten zijn gaan richten of, in veel gevallen, met de activiteit zijn gestopt; overwegende dat deze daling volgens de AREFLH-studie van 2015 in Zuid-Europa groter was dan in Noord-Europa;

V.

overwegende dat de omvang van de groenten- en fruitproductie de afgelopen jaren eveneens is afgenomen, terwijl de waarde ervan in reële termen stabiel is gebleven en in 2012 48,25 miljard EUR bedroeg en dat de sector desondanks niet in staat is gebleken producentenprijzen te bieden die de productiekosten en het arbeidsloon dekken;

W.

overwegende dat onderconsumptie een groot probleem vormt in de sectoren groenten en fruit, met een productieverlies in de afgelopen jaren; wijzend op de gegevens van Freshfel Europe waaruit blijkt dat de consumptie van verse groenten en fruit in de EU-28 in 2012 op 387 g per persoon per dag lag, een daling van 8,7 % ten opzichte van het gemiddelde voor de periode 2007-2011; overwegende dat deze daling langetermijntrends in de richting van meer consumptie van verwerkte levensmiddelen lijkt te weerspiegelen, alsmede de impact van de economische crisis;

X.

overwegende dat 22 miljoen kinderen in de Europese Unie met overgewicht kampen, terwijl jongeren gemiddeld slechts 30 tot 50 % van de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid groenten en fruit consumeren;

Y.

overwegende dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) een minimale dagelijkse inname van 400 g groenten en fruit aanbeveelt om chronische ziekten als hartziekten, kanker, diabetes en obesitas te voorkomen, dat laatste met name bij kinderen; overwegende dat deze aanbevolen hoeveelheid tot dusver in slechts vier EU-lidstaten wordt gehaald;

Z.

overwegende dat de EU in 2012 een handelstekort voor groenten en fruit vertoonde, met name als gevolg van het feit dat zij aanzienlijk meer fruit invoert dan uitvoert vanwege de hoge productiekosten;

AA.

overwegende dat er in de AREFLH-studie van 2015 op wordt gewezen dat de EU-markt relatief open is voor invoer, terwijl de uitvoer uit Europa te maken heeft met aanzienlijke tarifaire en niet-tarifaire handelsbelemmeringen door handelspartners, die diversificatie van de uitvoer verhinderen; overwegende dat de invoer uit derde landen weliswaar rechtstreeks concurreert met vergelijkbare producten uit de EU, maar dat bij het kweken ervan niet altijd dezelfde milieu-, voedselveiligheids- en sociale normen worden gehanteerd;

AB.

overwegende dat er in de sector groenten en fruit regelmatig sprake is van een marktcrisis, daar zelfs kleine productieoverschotten tot een scherpe daling van de producentenprijs kunnen leiden; overwegende dat groenten en fruit grotendeels bederfelijke waren zijn en dus snel moeten worden verkocht, waardoor landbouwers in deze sector zich in een structureel zwakke onderhandelingspositie bevinden ten opzichte van grote winkelbedrijven en verwerkende bedrijven;

AC.

overwegende dat de crisis als gevolg van het Russische embargo ernstige negatieve gevolgen heeft gehad en in de toekomst zal hebben voor de sector groenten en fruit en dat onder meer de producenten van groenten en fruit de grootste verliezen hebben geleden; overwegende dat moet worden onderstreept hoe belangrijk de aanwezigheid van krachtige PO's is die zodanig zijn georganiseerd dat zij in onverwachte en moeilijke situaties collectief kunnen optreden met steun van adequate EU-instrumenten die zijn afgestemd op de ernst van iedere crisis of, indien van toepassing, met de inzet van de uitzonderlijke maatregelen waarin wordt voorzien in Verordening (EU) nr. 1308/2013;

AD.

overwegende dat in het verslag van de Commissie wordt erkend dat de instrumenten voor crisispreventie waarin de regeling voor de sector groenten en fruit voorziet, sinds de hervorming van 2007 nauwelijks zijn ingezet en dat deze instrumenten ontoereikend zijn gebleken om de gevolgen van ernstige crises, zoals E-coli of de huidige crisis als gevolg van het Russische embargo, te bestrijden; overwegende dat deze instrumenten in de meeste gevallen, afgezien van het uit de markt nemen van goederen, administratief moeilijk toepasbaar zijn wegens de onduidelijkheid van de voorschriften in dit opzicht;

AE.

overwegende dat de schoolfruitregeling, in het kader waarvan plaatselijk geteelde seizoensgroenten en -fruit worden gebruikt, belangstelling heeft gewekt en succesvol is geweest;

AF.

overwegende dat de mogelijkheid om aflossing van kapitaal en rente op leningen voor de financiering van maatregelen voor crisispreventie en crisisbeheer in aanmerking te laten komen voor financiële steun van de EU een belangrijk instrument was voor het beheer van de onzekerheid op de markten;

AG.

overwegende dat het verslag van de Commissie de complexe regels en een gebrek aan rechtszekerheid aanwijst als zwakke plekken in de huidige regeling voor de sector groenten en fruit; overwegende dat commissaris Hogan zich ertoe heeft verplicht de regeling in het eerste jaar van zijn ambtstermijn te verbeteren, daarbij rekening houdend met culturele verschillen en tegenstellingen in marktsituaties tussen verschillende lidstaten en de noodzaak om het concurrentievermogen en de innovatieve kracht van de sector te versterken;

AH.

overwegende dat de studie van de Universiteit Wageningen concludeert dat uiteenlopende interpretaties van de EU-uitvoeringsbepalingen tot rechtsonzekerheid bij overheden en producentenorganisaties hebben geleid, hetgeen meer administratieve rompslomp, risicovermijding en negatieve prikkels voor het opzetten van producentenorganisaties tot gevolg heeft gehad;

AI.

overwegende dat duidelijke en voorspelbare controleprocedures cruciaal zijn voor het functioneren van de regeling voor de sector groenten en fruit; overwegende dat overlapping van opeenvolgende controles moet worden voorkomen en dat vervolgcontroles niet mogen worden uitgevoerd voordat bij de goedkeuring van de rekening een definitieve uitspraak is gedaan over een eerdere controle, om te waarborgen dat lidstaten geen grotere correcties moeten uitvoeren dan nodig;

AJ.

overwegende dat in Verordening (EU) nr. 1308/2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten reeds een aantal elementen in aanmerking zijn genomen die in de mededeling van de Commissie staan vermeld, en overwegende dat de huidige regelgeving van de Europese Unie moet worden gestabiliseerd;

AK.

overwegende dat evenredigheid een essentiële rol moet spelen bij het verminderen van rechtsonzekerheid binnen de regeling voor de sector groenten en fruit, zodat PO's niet als geheel schade lijden door het gedrag van individuele overtreders;

AL.

overwegende dat producentenorganisaties vaak moeite hebben om leidinggevend personeel te vinden dat over de nodige vaardigheden beschikt om commerciële activiteiten uit te voeren in de competitieve omgeving van de agribusiness-sector; overwegende dat producentenorganisaties volgens het verslag van de Commissie weinig geld besteden aan opleidings- en adviesdiensten;

AM.

overwegende dat de landbouwbevolking in de EU-28 snel veroudert en overwegende dat er gemiddeld slechts één landbouwer onder de 35 is per 9 landbouwers boven de 55;

1.

is ingenomen met het verslag van de Commissie, dat een evenwichtig beeld geeft van de ontwikkeling van de regeling voor de sector groenten en fruit sinds de hervorming van 2007, de deugdelijkheid van de basisarchitectuur van de organisatie van deze sector bevestigt en vermeldt op welke punten er vooruitgang is geboekt, zoals het feit dat producenten vaker zijn aangesloten bij producentenorganisaties, waardoor de positie van de sector in de voedselvoorzieningsketen is verbeterd, en welke problemen er nog bestaan;

2.

is van mening dat de steun de — vanuit marktoogpunt — negatieve gevolgen van de aan de producentenorganisaties opgelegde beperkingen moet compenseren;

3.

is ingenomen met de maatregelen van de Europese groenten- en fruitregeling, die erop gericht zijn de marktoriëntatie onder EU-telers te verbeteren, innovatie aan te wakkeren, de productie van groenten en fruit te bevorderen, het concurrentievermogen van telers te vergroten, alsook de verkoop, kwaliteit en milieuaspecten van de productie te verbeteren, via steunverlening aan producentenorganisaties, verenigingen van producentenorganisaties en de erkenning van brancheorganisaties, door tevens de bundeling van krachten te bevorderen om nieuwe inkomstenstromen te genereren die in nieuwe investeringen moeten worden gepompt;

4.

is ingenomen met het feit dat in het akkoord over het nieuwe GLB de sector groenten en fruit behouden blijft maar wordt erkend dat de bestaande instrumenten niet altijd doeltreffend zijn gebleken, hetgeen de Commissie ook onderkent in haar document over de openbare raadpleging „Evaluatie van de EU-regeling voor de groente- en fruitsector”, en steunt dan ook de werkzaamheden van de Newcastlegroep ter verbetering van de groenten- en fruitregeling, waarbij rekening moet worden gehouden met de bijzondere kenmerken van de wettelijke regelingen voor coöperaties in de verschillende lidstaten, om de oprichting van nieuwe producentenorganisaties niet te beperken en ook rekening te houden met het feit dat telers ervoor kunnen kiezen om zich niet aan te sluiten bij een producentenorganisatie;

5.

roept de Commissie op meer te doen om oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen te bestrijden, die negatieve gevolgen hebben voor de winst van de producent, het inkomen drukken en de levensvatbaarheid en duurzaamheid van de sector bedreigen; is van mening dat oneerlijke handelspraktijken en de druk van de grote winkelbedrijven op de al dan niet aangesloten producenten het grootste obstakel vormen dat een fatsoenlijk inkomen voor de landbouwers van groenten en fruit in de weg staat; wijst erop dat hun machteloosheid des te groter is omdat het om bederfelijke waren gaat; is van oordeel dat de genoemde problemen, zoals het opgeven van landbouwgrond of de veroudering van de bevolking van actieve landbouwers, alleen kunnen worden opgelost als de winst uit de productie voldoende is om de toekomst van het beroep veilig te stellen en jonge arbeidskrachten aan te trekken;

6.

verzoekt de Commissie duidelijke EU-normen vast te stellen voor de beginselen inzake goede praktijken in de voedselvoorzieningsketen om te waarborgen dat de normen op het gebied van oneerlijke handelspraktijken door allen op dezelfde wijze worden uitgelegd;

7.

verzoekt de Commissie maatregelen te bevorderen ter aanmoediging van de rechtstreekse afzet van producten van PO's; is van mening dat directe verkoop een alternatief vormt voor verkoop via grote winkelbedrijven en andere waarden vertegenwoordigt wat betreft de relatie met voedsel, de landbouw en het milieu; merkt op dat de prijzen op de markt voor directe verkoop lager liggen dan die van grote winkelbedrijven, juist omdat er geen tussenhandelaren zijn en er geen kosten voor logistiek ontstaan; denkt in dit verband dat een kortere toeleveringsketen landbouwers een billijk inkomen garandeert en het mogelijk maakt oneerlijke handelspraktijken aan te pakken;

8.

merkt op dat veel lidstaten maatregelen hebben ingevoerd om oneerlijke handelspraktijken aan te pakken en roept op tot een gecoördineerde EU-respons om de werking van de interne markt voor landbouwproducten te verbeteren;

9.

onderstreept het belang om de Europese kwaliteitsnormen voor verse groenten en fruit in stand te houden teneinde binnen de voorzieningsketen een permanent hoge kwaliteit te garanderen ten bate van de eindconsument;

10.

verzoekt de Commissie te verduidelijken hoe zij artikel 209, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1308/2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten op zodanige wijze denkt toe te passen dat meer rechtszekerheid wordt geboden ten aanzien van de manier waarop de in artikel 39 VWEU genoemde doelstellingen met strikte inachtneming van artikel 101 VWEU betreffende concurrentie kunnen worden verwezenlijkt;

11.

stelt vast dat de organisatiegraad van de sector, gemeten als percentage door PO's op de markt gebrachte groenten en fruit ten opzichte van de totale waarde van de groenten- en fruitproductie, de afgelopen jaren in de Unie als geheel voortdurend toegenomen is, maar dat deze toename aan slechts enkele lidstaten toe te schrijven is;

12.

onderstreept dat de organisatiegraad onder producenten desondanks gemiddeld laag blijft en in bepaalde lidstaten duidelijk beneden het EU-gemiddelde ligt, en dat het voor de toekomst van de regeling voor de sector groenten en fruit van essentieel belang is dat dit probleem wordt aangepakt, niet in de laatste plaats door de aanzienlijke regionale verschillen te verminderen; benadrukt verder dat bij deze lage organisatiegraad nog de complexiteit van de PO-regeling komt die er in sommige lidstaten toe heeft geleid dat PO's worden geschorst of niet langer erkend; verzoekt de Commissie derhalve om deze dalende trend te keren door de bepalingen van de regeling te vereenvoudigen, opdat aansluiting bij producentenorganisaties aantrekkelijker wordt;

13.

wijst erop dat de organisatiegraad in de sector moet worden verhoogd, waarbij rekening moet worden gehouden met het feit dat de organisatiegraad duidelijk hoger is in regio's met een modernere en op de export gerichte productie en marketing, en het zwakst in landen die jarenlang niet van actiefondsen gebruik hebben kunnen maken;

14.

is van mening dat de instelling van instrumenten voor crisisbeheer moet worden overwogen en dat succesvolle ervaringen van bepaalde producentenorganisaties op dit gebied duidelijk in kaart moeten worden gebracht om deze overal waar mogelijk te kunnen inzetten; vraagt de Commissie in dit opzicht om de kennis en knowhow van dergelijke producentenorganisaties die een voortrekkersrol spelen op dit gebied, te faciliteren;

15.

wijst erop dat producentenorganisaties instrumenten zijn die producenten kunnen gebruiken om zich op de markt te verenigen teneinde hun inkomen te beschermen, en dat PO's met name nuttig zijn op plaatsen waar de productie naar het verbruiksgebied gaat, maar dat zij door bepaalde producenten of voor bepaalde regionale of nichemarkten weinig gebruikt worden;

16.

onderstreept in dit verband dat het algemene niveau van de steun aan producentenorganisaties moet worden opgetrokken en dat er krachtigere stimulansen moeten worden geboden voor fusies van bestaande PO's in VPO's en de oprichting van nieuwe producentenorganisaties in zowel de nationale als de internationale context, en verlangt tegelijkertijd dat er toezicht wordt gehouden op de bij de oprichting van de PO's toegewezen steun, zodat deze daadwerkelijk wordt geïnvesteerd in zaken die het inkomen van de aangesloten producenten verbeteren;

17.

betreurt het dat de organisatiegraad in producentenorganisaties in bepaalde lidstaten zeer laag is en beveelt de lidstaten aan in de eerste plaats aan te dringen op het aanmoedigen van een samengaan van producenten; verzoekt de Commissie de specifieke kenmerken van de lidstaten waar de organisatiegraad laag is, te onderzoeken;

18.

verzoekt de Commissie in dit verband de EU-steun voor investeringen in recent opgerichte organisaties van groenten- en fruittelers weer in te voeren; is van mening dat het zonder deze steun het voor pas opgerichte organisaties zeer moeilijk is om de voor hun functioneren benodigde erkenning van de overheid te verkrijgen; is dan ook van oordeel dat steun een van de doeltreffendste middelen is om organisaties te ontwikkelen en de organisatiegraad te verbeteren;

19.

verzoekt de Commissie om in het kader van de vereenvoudiging van het GLB de doeltreffendheid van producentenorganisaties bij de concentratie van het productaanbod te verbeteren, met name gelet op het feit dat zij een centrale commerciële rol vervullen binnen de groenten- en fruitsector;

20.

is van mening dat het van essentieel belang is om PO's die besluiten jonge leden aan te nemen voordelen te bieden; onderstreept dat PO's een kans kunnen zijn om generatievernieuwing in de landbouwsector te bevorderen;

21.

vraagt de Commissie te zorgen voor een snelle en geharmoniseerde tenuitvoerlegging van de bepalingen betreffende groenten en fruit enerzijds en producentenorganisaties en brancheorganisaties anderzijds, zoals vastgesteld in Verordening (EU) nr. 1308/2013;

22.

herhaalt zijn grote bezorgdheid over het feit dat op dit moment maar 7,5 % van de EU-landbouwers jonger is dan 35 jaar en meent dat goed functionerende producentenorganisaties die jongeren aantrekken een rol kunnen spelen bij het omkeren van deze onhoudbare demografische trend;

23.

onderstreept de noodzaak om stimulansen te bieden om het onderzoeks- en innovatieniveau in PO's te verhogen; is van mening dat PO's met meer innovatie in staat worden gesteld concurrerender te worden en de fatale ziekten die de landbouw in Europa belagen, te bestrijden;

24.

onderstreept de noodzaak om PO's te helpen bij het verhogen van de uitvoer en het zoeken naar nieuwe buitenlandse markten;

25.

acht het noodzakelijk dat producentenorganisaties aantrekkelijker worden gemaakt door de administratieve rompslomp terug te dringen en de steunverlening van de Europese Unie aan deze groepen te verbeteren, alsmede door verbeteringen aan te brengen in de mechanismen voor crisisbeheer;

26.

dringt er bij de Commissie op aan bij haar komende herziening van de uitvoeringsbepalingen en als onderdeel van haar „vereenvoudigingsagenda” de rechtszekerheid voor nationale overheden, PO's en VPO's te verbeteren en de hen opgelegde administratieve belasting te verminderen; benadrukt dat deze herziening de basisarchitectuur van de regeling voor de groenten- en fruitsector niet mag wijzigen en geen nadelige gevolgen mag hebben voor de belangen of het inkomen van de producenten in de sector;

27.

stelt tot zijn bezorgdheid vast dat de PO-regeling vatbaar is voor ruime interpretatie door de controleurs van de Commissie, hetgeen voor een hoge mate van onzekerheid zorgt en waardoor de lidstaten het risico lopen op niet-erkenning van uitgaven en op rechterlijke toetsing; benadrukt voorts dat de controleprocedures en financiële correcties sneller moeten worden verricht, binnen een overeengekomen controleperiode;

28.

verzoekt de Commissie om de verwerkingsperiode waarin de nalevingscontroles worden uitgevoerd aanzienlijk terug te brengen;

29.

verzoekt de Commissie, ook ten behoeve van een grotere rechtszekerheid van het systeem, de controles te stroomlijnen en zich tijdens deze controles te richten op het inspecteren van de daadwerkelijke uitvoering van iedere in het kader van het operationele programma goedgekeurde actie of maatregel en van de kosten die daaraan zijn verbonden, waarbij duidelijk wordt vastgelegd wat er wordt gecontroleerd en wie de controle uitvoert;

30.

vraagt de Commissie het evenredigheidsbeginsel met betrekking tot sancties toe te passen en ervoor te zorgen dat controles binnen een bepaalde termijn worden afgerond om de rechtszekerheid voor producentenorganisaties en hun leden te vergroten;

31.

wijst erop dat de voorwaarden voor het aanvragen van steun uit hoofde van de regeling en het onderbouwen van aanvragen buitensporig en onnauwkeurig zijn en dat er tal van controles door allerlei administratieve organen plaatsvinden die vaak noch consequent, noch nauwkeurig te werk gaan, wat ertoe leidt dat bepaalde partners uit de regeling stappen en bepaalde PO's besluiten geen operationele programma's in te dienen; acht het in dit verband van cruciaal belang dat de Europese wetgeving inzake de erkenning van PO's wordt verduidelijkt om de rechtszekerheid van de regeling te garanderen en te voorkomen dat onder de producenten onzekerheid ontstaat;

32.

dringt er bij de Commissie op aan om de regels voor het opzetten van transnationale (verenigingen van) producentenorganisaties te verduidelijken, met name de regels met betrekking tot verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid, om rechtszekerheid voor de betrokken nationale overheden en producentenorganisaties te scheppen;

33.

dringt erop aan dat de taken van brancheorganisaties uitgebreid worden, vooral op het gebied van algemene communicatie en informatie alsmede voorlichting, met name over voedingsmiddelen, aan de burger in zijn hoedanigheid van consument;

34.

onderstreept de rol van brancheorganisaties bij het verbeteren van de interne dialoog in een keten;

35.

acht het zorgwekkend dat de grootste PO's (circa 18 % van alle PO's, met een omzet van meer dan 20 miljoen EUR) ongeveer 70 % van de financiële steun van de EU ontvangen;

36.

is van mening dat de vereenvoudiging van complexe regels, waaronder die voor de oprichting van nieuwe producentenorganisaties in een nationale en internationale context, de eerste stap zou moeten vormen om dergelijke organisaties voor landbouwers aantrekkelijker te maken, zonder dat dit een achteruitgang van de structuur van de PO's met zich meebrengt die ten koste gaat van hun vermogen om op efficiënte wijze op de markt te opereren; verzoekt de Commissie bijkomende maatregelen te ontwikkelen om de attractiviteit van producentenorganisaties te vergroten, met name in lidstaten met een lage organisatiegraad;

37.

roept de Commissie op om het evenredigheidsbeginsel zorgvuldig toe te passen door individuele misstappen niet te verhalen op alle leden van een producentenorganisatie;

38.

is van mening dat vereenvoudiging van de erkenningsprocedure nimmer ten koste mag gaan van de nationale regelgeving die de voorwaarden vastlegt waaraan producentenorganisaties voor groenten en fruit moeten voldoen, zoals de voorwaarden die gelden voor coöperaties;

39.

verzoekt de Commissie om bij de herziening van de regeling voor de sector groenten en fruit de administratieve lasten voor producentenorganisaties te verlichten door tussentijdse evaluaties door nationale autoriteiten af te schaffen; merkt op dat deze evaluaties vaak een kopie zijn van de vragen die zij in haar jaarlijkse verslag aan nationale autoriteiten stelt en dat zij geen duidelijk voordeel opleveren; verzoekt de Commissie verder om als onderdeel van haar doelstelling de administratieve rompslomp te verminderen, de hoeveelheid informatie die zij van nationale overheden en producentenorganisaties in jaarverslagen vraagt te verminderen en ervoor te zorgen dat er alleen gegevens verzameld worden die daadwerkelijk door de Commissie worden gebruikt om erop toe te zien dat de regeling naar behoren werkt;

40.

dringt er bij de Commissie op aan om opnieuw een blik te werpen op de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 499/2014 van 11 maart 2014, waarin complexere controles op PO's werden geïntroduceerd, met inbegrip van onevenredige sancties voor het niet voldoen aan complexe erkenningscriteria; wijst op de noodzaak van evenredigheid met betrekking tot sancties, willen nieuwe telers worden aangemoedigd om zich bij de regeling aan te sluiten en wil worden voorkomen dat bestaande leden hun deelname opzeggen;

41.

is van oordeel dat het concurrentievermogen van PO's grotendeels afhankelijk is van het bestuur ervan; dringt er bij de Commissie op aan bestaande acties uit te breiden of nieuwe acties op te zetten, waaronder opleidingsmaatregelen en initiatieven voor de uitwisseling van goede praktijken die het beheer van PO's en hun concurrentiepositie in de voedselvoorzieningsketen kunnen helpen verbeteren en meer aandacht voor marktgericht gedrag binnen de PO's waarborgen; benadrukt dat PO's moeten worden bestuurd door personen die bekwaam zijn op het gebied van marketing en in staat zijn om te gaan met crisissituaties in de landbouwsector;

42.

beveelt de Commissie aan zich te richten op geïntegreerde productie- en distributiemodellen voor producentenorganisaties, en roept de lokale en regionale autoriteiten op steun te bieden op het vlak van logistiek en afzetmarkten voor de producten van PO's in de regio's;

43.

vraagt de Commissie de nodige maatregelen te nemen om producentenorganisaties in staat te stellen hun rol als instrument ter verbetering van het inkomen van producenten volledig te vervullen;

44.

verzoekt de Commissie te overwegen om hetgeen is voorzien voor de financiering van de maatregelen voor crisispreventie en crisisbeheer (mogelijkheid tot financiële steun bij aflossing van kapitaal en rente op leningen) ook te laten gelden voor de verwezenlijking van andere doelstellingen van de operationele programma's van PO's en verenigingen van PO's;

45.

dringt er bij de Commissie op aan acties op te zetten voor de overdracht van administratieve en structurele „knowhow” over de manier waarop PO's worden georganiseerd, van lidstaten met een hoge naar lidstaten met een lage organisatiegraad wat betreft PO's;

46.

stelt vast dat milieuvriendelijke methodes voortdurend en strikt moeten worden toegepast en dat het voortzetten van de financiering van die methodes tussen het ene en het andere operationele programma derhalve moet worden aangemoedigd en het interventiegebied moet worden uitgebreid tot producenten wier percelen grenzen aan percelen die door leden van een PO worden beheerd;

47.

is van mening dat VPO's een belangrijke rol kunnen spelen bij het verbeteren van de onderhandelingspositie van landbouwers en dringt er bij de Commissie op aan de prikkels voor het oprichten van VPO'S –zowel op nationaal als op Europees niveau — te verbeteren, ze vanuit juridisch oogpunt slagvaardiger te maken en de mogelijkheid in overweging te nemen om daar producenten bij te betrekken die niet bij een PO zijn aangesloten, teneinde hen in de toekomst een grotere rol toe te bedelen; benadrukt dat VPO's niet alleen in staat zijn te zorgen voor een daadwerkelijke concentratie en valorisatie van het aanbod, maar ook doeltreffender zijn in het beheer van de maatregelen dankzij de coördinerende rol die zij op operationeel vlak moeten spelen;

48.

is van mening dat brancheorganisaties aangemoedigd moeten worden om een betere organisatie van de groenten- en fruitsector te waarborgen; is van oordeel dat dergelijke organisaties een belangrijke rol kunnen spelen op het gebied van het creëren en delen van toegevoegde waarde tussen de verschillende schakels van de keten, en ook wat betreft kwaliteit, duurzame verbetering van de productie en markt- en crisisbeheer;

49.

is van mening dat VPO's een belangrijke rol zouden kunnen spelen in het anticiperen op en het beheersen van conjuncturele crises; wijst erop dat het nuttig zou kunnen zijn om producenten die niet bij een producentenorganisatie zijn aangesloten, op vrijwillige basis bij dergelijke verenigingen te betrekken, met het doel het collectieve optreden van producenten doeltreffender te maken;

50.

benadrukt dat het van belang is te garanderen dat de structuur en de werking van PO's en VPO's gegrondvest zijn op de beginselen van onafhankelijkheid en democratisch bestuur, teneinde het wederzijds vertrouwen tussen producenten te vergroten en oneerlijke handelspraktijken en „meeliftgedrag” te bestrijden;

51.

staat erop dat in derde landen toegepaste productiemethoden voor producten die naar de EU worden uitgevoerd de EU-consument dezelfde waarborgen moeten bieden wat betreft volksgezondheid, voedselveiligheid, dierenwelzijn, duurzame ontwikkeling en sociale minimumnormen als die welke voor EU-producenten gelden; acht het derhalve noodzakelijk dat de EU in de met derde landen gesloten overeenkomsten het criterium hanteert van daadwerkelijke wederkerigheid wat betreft markttoegang en naleving van de productievoorschriften die gelden voor producenten in de EU;

52.

benadrukt dat het gemakkelijker moet worden gemaakt voor producenten om toegang te krijgen tot de markten van derde landen; verzoekt de Commissie om meer inspanningen te leveren om exporteurs van fruit en groenten te helpen om het toenemende aantal non-tarifaire belemmeringen, waaronder de gewasbeschermingsnormen van bepaalde derde landen die de uitvoer vanuit de EU moeilijk of zelfs onmogelijk maken, te overwinnen;

53.

is van mening dat de EU met het oog op een rechtvaardiger concurrentie van de invoer op de gemeenschappelijke markt en wederkerigheid in de fytosanitaire voorschriften het toezicht op de invoer dient te versterken zodat het op één lijn komt met het toezicht dat door een grote meerderheid van haar handelspartners wordt toegepast;

54.

is verheugd over de nieuwe horizontale verordening ter bevordering van de afzet van landbouwproducten die onlangs is aangenomen, alsmede over het doel om de beschikbare middelen voor het zoeken naar nieuwe markten in met name derde landen te verhogen, en moedigt de Commissie aan deze activiteiten voort te zetten om het bevorderingsinstrument de komende jaren verder te verbeteren;

55.

dringt er bij de Commissie op aan dat zij haar inspanningen in de handelsbesprekingen met derde landen opvoert om ervoor te zorgen dat de aan de Europese productiesector opgelegde tarifaire en fytosanitaire belemmeringen worden opgeheven, waardoor de openstelling van nieuwe markten voor groenten en fruit uit de EU mogelijk wordt gemaakt;

56.

dringt er bij de Commissie op aan na te gaan wat de redenen zijn voor het marginale gebruik van instrumenten voor crisispreventie en -beheersing — die overigens uitsluitend geschikt zijn om kleine seizoensgebonden crises het hoofd te bieden — (slechts 16 % van de PO's deed er een beroep op, goed voor slechts 2,8 % van de totale steun) en hoe de situatie kan worden verbeterd, rekening houdend met voorbeelden van optimale benaderingen door en de ervaring van bestaande producentenorganisaties;

57.

verzoekt de Commissie altijd als eerste crisisbeheersingsmaatregel de voorkeur voor lokale producten te gebruiken om de Europese interne markt en de consumptie van eigen producten te versterken en beschermen; stelt voor dat de Commissie zich sterk richt op risicobeheerinstrumenten, daar deze absoluut noodzakelijk zijn om de landbouwproductie van producentenorganisaties te verzekeren;

58.

dringt er bij de Commissie op aan een beter gecoördineerd mechanisme in het leven te roepen voor het uit de markt nemen van producten in crisissituaties, om te voorkomen dat marktcrises overgaan in ernstige, langdurige marktverstoringen die leiden tot significante inkomensverliezen voor groenten- en fruittelers;

59.

benadrukt dat het mechanisme voor het uit de markt nemen van producten beperkt toepasbaar is gebleken en is van mening dat de crisisbeheersingsmaatregelen moeten worden herzien, onder meer door: het percentage financiële EU-steun te verhogen, de prijzen voor uit de markt te nemen producten aan te passen, rekening te houden met productiekosten, de hoeveelheden die uit de markt kunnen worden genomen, te verhogen en de steun voor gratis verspreiding — in de zin van vervoer en verpakking — van groenten en fruit te verbeteren, teneinde voldoende flexibiliteit te bieden om de steun toe te snijden op de vorm en de ernst van elke crisis;

60.

verzoekt de Commissie te overwegen om bij te dragen tot onderlinge fondsen die voor maatregelen ten behoeve van crisispreventie en -beheersing kunnen worden gebruikt, met het doel landbouwers meer bescherming te bieden als zich marktcrises voordoen die een aanzienlijk inkomensverlies veroorzaken, maar is van mening dat deze fondsen nooit afkomstig mogen zijn uit het door de Commissie voor landbouw en plattelandsontwikkeling uitgetrokken budget als de crisis is veroorzaakt door problemen van buiten de sector, zoals in het geval van het Russische embargo dat het gevolg is van een politieke beslissing; is van oordeel dat de Commissie in dergelijke gevallen andere begrotingsposten moet zoeken en deze moet gebruiken om de negatieve gevolgen voor de groenten- en fruitsector te verzachten;

61.

is van mening dat de kosten van de crisis die zijn veroorzaakt door omstandigheden buiten de agrarische sector niet ten laste mogen komen van de producenten, zoals het embargo dat door Rusland is opgelegd aan de EU-uitvoer en dat veel Europese producenten van groente en fruit ernstig heeft geraakt en reeds bestaande crisissituaties op de markt, zoals die in de sector steenfruit, zelfs nog heeft verergerd; verzoekt om in dergelijke omstandigheden de steunmaatregelen van de EU te verlengen tot de normale marktomstandigheden volledig zijn hersteld;

62.

benadrukt dat PO's door middel van hun operationele programma's een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het bereiken van milieudoelstellingen en het verbeteren van normen op het gebied van voedselveiligheid; is verheugd over de milieudoelstellingen van de regeling maar verzoekt de Commissie om producentenorganisaties de kans te geven hun operationele programma's aan te passen aan hun mate van volwassenheid en hun middelen te richten op een bredere scala aan maatregelen voor de groei van het concurrentievermogen van de hele sector; wijst erop dat meer focus op maatregelen gericht op innovatie en toegevoegde waarde de meeste potentie heeft om het inkomen van de producenten te verbeteren en het lidmaatschap van producentenorganisaties zo aantrekkelijker te maken;

63.

dringt er bij de Commissie op aan de steunregeling voor het uitdelen van groenten, fruit en melk op scholen te versterken, gezien de noodzaak om een gezonde en evenwichtige voeding vanaf zeer jonge leeftijd te bevorderen en tegelijkertijd jonge consumenten en lokale producenten nader tot elkaar te brengen;

64.

is overtuigd van de noodzaak om de doeltreffendheid van de bestaande EU-regelgeving inzake de bescherming van gewassen tegen schadelijke organismen uit derde landen te vergroten; wijst erop dat de aanwezigheid van dit soort organismen in de EU door de uitbreiding van het handelsverkeer toeneemt en dat de sector groenten en fruit hier zeer vaak door getroffen wordt;

65.

meent dat producentenorganisaties, zoals ook in andere sectoren (olijventeelt) het geval is, een toezichthoudende en coördinerende rol kunnen spelen in het kader van de complementariteit en coherentie van de verschillende steunregelingen van de EU, en zodoende het systeem transparanter kunnen maken en gevallen van dubbele financiering kunnen voorkomen;

66.

dringt er bij de Commissie op aan om richtlijnen of beleidsregels op te stellen ter verduidelijking van de voorwaarden waaronder producentenorganisaties tijdelijk een ontheffing kunnen krijgen van artikel 101, lid 1, VWEU op basis van artikel 222 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 die producentenorganisaties de kans geeft maatregelen te nemen om de sector te stabiliseren in perioden van ernstig onevenwichtige markten;

67.

benadrukt het belang van korte toeleveringsketens en roept de Commissie en de lidstaten op de ontwikkeling van lokale markten voor de distributie van groenten en fruit aan te moedigen;

68.

roept de Commissie ertoe op om de bedreiging van de groenten- en fruitproductie in de EU door invasieve soorten zoals de suzuki-fruitvlieg intensiever te onderzoeken en te volgen;

69.

betreurt de volgende tekortkomingen bij het uitstippelen van een aantal nationale strategieën: teveel doelstellingen, geen precieze, vooraf vastgestelde streefcijfers voor de verschillende doelstellingen en met name de zeer beperkte operationele effectiviteit van instrumenten voor crisispreventie en -beheersing, voornamelijk met betrekking tot oogstverzekering, afzetbevordering en communicatie en het uit de markt nemen van producten, hetgeen voornamelijk te wijten is aan het feit dat de financiering ervan ten koste gaat van andere structuurmaatregelen en de steun voor uit de markt genomen producten in veel gevallen niet voldoende is, en ook aan het feit dat de administratieve rompslomp aanzienlijk is; betreurt het feit dat die instrumenten alleen individuele marktcrises aankunnen en te kort schieten bij grootschalige crises, zoals de huidige crisis als gevolg van het Russische embargo;

70.

stelt vast dat er behoefte is aan preventieve maatregelen om PO's te helpen vooraf vastgestelde prestatie-indicatoren te begrijpen, correct te berekenen en te gebruiken, en benadrukt dat er in veel gevallen een buitensporig groot aantal prestatie-indicatoren is, waardoor de procedure zowel voor de PO's als voor de administratie buitengewoon lastig wordt; is van mening dat het in dit verband veel nuttiger zou zijn om minder, maar significantere indicatoren te hebben;

71.

is ervan overtuigd dat het aanmoedigen van gezondere eetgewoonten gepaard gaat met meer kennis van de landbouw en de manier waarop voedsel wordt geproduceerd en schaart zich in dit verband achter het streven om meer aandacht te besteden aan de educatieve aspecten van de schoolfruit- en -groenten en schoolmelkprogramma's en roept op tot de spoedige vaststelling van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1308/2013 en Verordening (EU) nr. 1306/2013 wat betreft de steunregeling voor de verstrekking van groenten, fruit, bananen en melk in onderwijsinstellingen; wijst in dit verband op het belang van deelname van PO's aan de schoolfruitregeling als een manier om korte toeleveringsketens en de consumptie van seizoensfruit en -groenten door kinderen te stimuleren;

72.

is van mening dat de sleutel om de situatie in de productiesector groenten en fruit te analyseren, de ontwikkeling van het inkomen van de landbouwers in de sector is en verzoekt de Commissie derhalve een studie uit voeren die hierop is gericht om na te gaan of de genomen maatregelen, zoals de versterking van de PO's, daadwerkelijk effect hebben gehad;

73.

vraagt de Commissie een noodplan op te stellen voor de tewerkstelling van jongeren in de landbouwsector om de vergrijzing van het beroep en het daarmee gepaard gaande verlies van landbouwgrond en productie te voorkomen;

74.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0205.


Woensdag 8 juli 2015

11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/35


P8_TA(2015)0252

Onderhandelingen over het transatlantisch handels- en investeringspartnerschap (TTIP)

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 met de aanbevelingen van het Europees Parlement aan de Commissie betreffende de onderhandelingen over het trans-Atlantisch handels- en investeringspartnerschap (TTIP) (2014/2228(INI))

(2017/C 265/05)

Het Europees Parlement,

gezien de richtsnoeren van de EU voor de onderhandelingen over het trans-Atlantisch handels- en investeringspartnerschap (TTIP) tussen de EU en de VS, die op 14 juni 2013 (1) door de Raad zijn goedgekeurd en op 9 oktober 2014 door de Raad zijn gederubriceerd en openbaar gemaakt,

gezien de artikelen 168 tot en met 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en in het bijzonder het voorzorgsbeginsel zoals vastgesteld in artikel 191, lid 2,

gezien de gezamenlijke verklaring van de Topontmoeting EU-VS van 26 maart 2014 (2),

gezien de gezamenlijke verklaring van commissaris Cecilia Malmström en de handelsvertegenwoordiger van de VS Michael Froman van 20 maart 2015 over het niet opnemen van overheidsdiensten in handelsovereenkomsten tussen de EU en de VS,

gezien de conclusie van de Raad over TTIP van 20 maart 2015,

gezien de conclusies van de Raad over TTIP van 21 november 2014 (3),

gezien de gezamenlijke verklaring van 16 november 2014 van de Amerikaanse president Barack Obama, Commissievoorzitter Jean-Claude Juncker, voorzitter van de Europese Raad Herman Van Rompuy, de Britse premier David Cameron, Bondskanselier Angela Merkel, de Franse president François Hollande, de Italiaanse premier Matteo Renzi en de Spaanse premier Mariano Rajoy, na hun ontmoeting in de marge van de G20-top in Brisbane, Australië (4),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 26 en 27 juni 2014 (5),

gezien de politieke beleidslijnen van voorzitter Juncker van 15 juli 2014 voor de volgende Europese Commissie getiteld „Een nieuwe start voor Europa: mijn agenda voor banen, groei, billijkheid en democratische verandering” (6),

gezien de mededeling van de Commissie aan het commissiecollege van 25 november 2014 over transparantie in de TTIP-onderhandelingen (C(2014)9052) (7) en de besluiten van de Commissie van 25 november 2014 over de publicatie van informatie over vergaderingen tussen leden van de Commissie en organisaties of zelfstandigen (C(2014)9051) en over de publicatie van informatie over vergaderingen tussen directeuren-generaal van de Commissie en organisaties of zelfstandigen (C(2014)9048), en gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (C-350/12 P, 2/13, 1/09) inzake toegang tot documenten van de instellingen en het besluit van de Europese Ombudsman van 6 januari 2015 ter afsluiting van haar op eigen initiatief ingestelde onderzoek (OI/10/2014/RA) naar de behandeling van verzoeken om informatie door de Europese Commissie en de toegang tot documenten (transparantie),

gezien de gezamenlijke verklaring van de Energieraad EU-VS van 3 december 2014 (8),

gezien de geïntegreerde EU-aanpak op het gebied van voedselveiligheid („van boer tot bord”), ingevoerd in 2004 (9),

gezien het verslag van de Commissie van 13 januari 2015 over de openbare raadpleging online over investeringsbescherming en de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten (ISDS) in het TTIP (SWD(2015)0003),

gezien de tekstvoorstellen die de EU voor bespreking met de VS in de TTIP-onderhandelingsronden heeft ingediend, met name de voorstellen die gederubriceerd zijn en door de Commissie openbaar zijn gemaakt, o.a. de EU-documenten „TTIP regulatory issues — engineering industries” (10) (Regelgevingskwesties in TTIP — machinebouw), „Test–case on functional equivalence: proposed methodology for automotive regulatory equivalence” (11) (Proefmodel functionele equivalentie: voorstel voor een methodologie voor gelijkwaardigheid regelgeving automobielsector), en „Trade and sustainable development chapter/labour and environment: EU paper outlining key issues and elements for provisions in the TTIP’” (12) (handel en duurzame ontwikkeling/arbeid en milieu: EU-document met beschrijving van centrale vraagstukken en bouwstenen voor bepalingen in het TTIP), en de tekstvoorstellen over technische handelsbelemmeringen (TBT) (13), sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SPS) (14), facilitering van douane en handel (15), kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) (16), mogelijke mededingingsbepalingen (17), mogelijke bepalingen over staatsondernemingen en ondernemingen met bijzondere of exclusieve rechten (18), mogelijke bepalingen over subsidies (19), geschillenbeslechting (20) en initiële bepalingen inzake samenwerking op regelgevingsgebied (21),

gezien het advies van het Comité van de Regio's over „Het trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen (TTIP)” (ECOS-V-063), dat is aangenomen tijdens de 110e zitting (11-13 februari 2015), en gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 4 juni 2014 over de „Trans-Atlantische handelsbetrekkingen en standpunten van het EESC over nauwere samenwerking en een mogelijk vrijhandelsakkoord tussen de EU en de VS”,

gezien het definitieve opstartverslag van ECORYS voor de Commissie van 28 april 2014 getiteld „Duurzaamheidseffectbeoordeling van de handel ter ondersteuning van de onderhandelingen over een globale handels- en investeringsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika” (22),

gezien het verslag van de Commissie over handels- en investeringsbelemmeringen 2015 (COM(2015)0127) (23),

gezien de gedetailleerde analyse van de effectbeoordeling van de Europese Commissie met betrekking tot het trans-Atlantisch handels- en investeringspartnerschap tussen de EU en de VS, die CEPC in april 2014 voor het Parlement heeft gepubliceerd,

gezien zijn eerdere resoluties, in het bijzonder die van 23 oktober 2012 over de economische en handelsbetrekkingen met de Verenigde Staten (24), van 23 mei 2013 over de handels- en investeringsbesprekingen van de EU met de Verenigde Staten van Amerika (25), en van 15 januari 2015 over het jaarverslag over de activiteiten van de Ombudsman in 2013 (26),

gezien artikel 108, lid 4, en artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie juridische zaken, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, de Commissie constitutionele zaken en de Commissie verzoekschriften (A8-0175/2015),

A.

overwegende dat export via handel en groei via investeringen essentiële bevorderende factoren voor werkgelegenheid en economische groei zijn, waarvoor geen overheidsinvesteringen nodig zijn;

B.

overwegende dat het bbp van de EU sterk afhankelijk is van handel en export en wel vaart bij regelgebaseerd handels- en investeringsverkeer, en dat een ambitieuze en evenwichtige overeenkomst met de VS de herindustrialisering van Europa moet ondersteunen en moet bijdragen tot realisering van de voor 2020 ten doel gestelde verhoging van het door de industrie gegenereerde bbp van de EU van 15 % naar 20 %, dankzij versterking van de trans-Atlantische handel in zowel goederen als diensten; overwegende dat dergelijke overeenkomst met name kansen kan creëren voor kmo's, micro-ondernemingen (volgens de definitie in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie), clusters en netwerken van ondernemingen, die onevenredig meer nadelen ondervinden van non-tarifaire handelsbelemmeringen dan grotere bedrijven, aangezien deze laatste schaalvoordelen hebben waardoor ze gemakkelijk toegang hebben tot markten aan weerszijden van de Atlantische Oceaan; overwegende dat een overeenkomst tussen de twee grootste economische blokken ter wereld potentieel biedt voor de vaststelling van standaarden, normen en voorschriften die wereldwijd ingang vinden, hetgeen ook voor derde landen van voordeel zou zijn en een verdere fragmentatie van de wereldhandel zou voorkomen; overwegende dat het niet bereiken van een overeenkomst andere derde landen met andere normen en waarden de gelegenheid zal geven om deze rol op zich te nemen;

C.

overwegende dat negen lidstaten van de Europese Unie al een bilaterale overeenkomst met de VS hebben getekend en dat het TTIP kan uitgaan van de goede praktijken en beter kan inspelen op de door deze lidstaten ondervonden hindernissen;

D.

overwegende dat de recente crises langs de grenzen van de EU en de ontwikkelingen wereldwijd aantonen dat het noodzakelijk is om te investeren in mondiale governance en een op regels en waarden gebaseerd systeem;

E.

overwegende dat het gezien de toenemende verwevenheid van de wereldmarkten van cruciaal belang is dat beleidsmakers de interactie tussen deze markten vormgeven en bevorderen; overwegende dat behoorlijke handelsregels en opheffing van onnodige belemmeringen essentieel zijn voor het scheppen van toegevoegde waarde, met behoud en verdere uitbouw van een sterke, concurrerende en gediversifieerde industriële basis in Europa;

F.

overwegende dat de pogingen van de EU om de problemen in verband met de klimaatverandering, milieubescherming en consumentenveiligheid aan te pakken hebben geleid tot hoge administratieve kosten voor bedrijven in de EU, gevoegd bij de hoge prijzen voor grondstoffen en elektriciteit, die — indien zij niet als onderdeel van het TTIP worden behandeld — de productieverplaatsing, de deïndustrialisering en het verlies van werkgelegenheid kunnen versnellen en daarmee de doelstellingen van de EU op het gebied van de reïndustrialisering en werkgelegenheid in gevaar brengen, en de doodsteek zullen betekenen voor uitgerekend de beleidsdoelstellingen van de EU-regelgeving;

G.

overwegende dat een hecht doortimmerde handelsovereenkomst ertoe zou kunnen bijdragen optimaal gebruik te maken van de mogelijkheden die worden geboden door globalisering; overwegende dat een sterke en ambitieuze handelsovereenkomst niet alleen gericht mag zijn op de verlaging van tarieven en non-tarifaire handelsbelemmeringen, maar ook een instrument moet zijn voor de bescherming van werknemers, consumenten en het milieu; overwegende dat een sterke en ambitieuze handelsovereenkomst een kans biedt om een kader tot stand te brengen door de regelgeving op het hoogste niveau te versterken, overeenkomstig onze gedeelde waarden, teneinde sociale en milieudumping te voorkomen en hoogwaardige consumentenbescherming te waarborgen, gelet op de gemeenschappelijke doelstelling te zorgen voor vrije en open concurrentie onder gelijke voorwaarden;

H.

overwegende dat gemeenschappelijke strenge normen in het belang van de consument zijn, maar dat convergentie ook voor ondernemingen zinvol is, omdat de hogere kosten als gevolg van strengere normen beter kunnen worden gecompenseerd door grotere schaalvoordelen op een potentiële markt met 850 miljoen consumenten;

I.

overwegende dat eerdere handelsovereenkomsten weliswaar aantoonbaar grote voordelen hebben opgeleverd voor de Europese economie, maar dat het werkelijke effect van het TTIP op de economieën van de EU en de VS moeilijk te beoordelen en te voorspellen is zolang de onderhandeling nog niet zijn voltooid en de resultaten van studies elkaar tegenspreken; overwegende dat het TTIP alleen de aanhoudende structurele economische problemen en de hieraan ten grondslag liggende oorzaken in de EU niet zal oplossen, maar dient te worden gezien als een onderdeel van een bredere Europese strategie voor het scheppen van werkgelegenheid en groei, en overwegende dat de verwachtingen ten aanzien van het TTIP in verhouding dienen te staan tot het ambitieniveau tijdens de onderhandelingen;

J.

overwegende dat de gevolgen van het Russische embargo het blijvende geopolitieke belang van de landbouw duidelijk hebben aangetoond, evenals het belang van toegang tot een hele reeks verschillende landbouwmarkten en de behoefte aan sterke, strategische handelspartnerschappen met betrouwbare handelspartners;

K.

overwegende dat het voor de Europese landbouw belangrijk is om met de VS een tot wederzijds voordeel strekkende handelsovereenkomst te sluiten opdat Europa haar positie als belangrijke speler op de wereldmarkt kan verbeteren, zonder dat de huidige kwaliteitsnormen van de Europese landbouwproducten en de toekomstige verbetering van deze normen in gevaar worden gebracht, terwijl het Europees landbouwmodel wordt gehandhaafd en de economische en sociale levensvatbaarheid van de Europese landbouw wordt gewaarborgd;

L.

overwegende dat handel en investeringen op zich geen doelstellingen zijn en dat het welzijn van de gewone burger, werknemer en consument, alsook ruimere kansen voor bedrijven als aanjager van groei en werkgelegenheid, de maatstaf zijn waaraan een handelsovereenkomst moet worden getoetst; overwegende dat het TTIP moet worden beschouwd als model voor een goede handelsovereenkomst die aan deze vereisten voldoet teneinde als voorbeeld te dienen voor onze toekomstige onderhandelingen met andere partnerlanden;

M.

overwegende dat enige mate van vertrouwelijkheid nodig is bij onderhandelingen om een kwalitatief hoogstaand resultaat te kunnen bereiken, en dat de geringe transparantie van de onderhandelingen die in het verleden zijn gevoerd tot een tekort aan democratische controle op het onderhandelingsproces heeft geleid;

N.

overwegende dat voorzitter Juncker in zijn politieke beleidslijnen duidelijk heeft herhaald dat hij een evenwichtige en redelijke handelsovereenkomst met de Verenigde Staten wil en dat de EU en de VS wel een forse stap verder kunnen gaan bij de erkenning van elkaars productnormen en het streven naar trans-Atlantische normen, maar dat de EU haar sociale, (voedsel)veiligheids-, gezondheids-, diergezondheids-, sociale, milieu- en gegevensbeschermingsnormen en onze culturele verscheidenheid niet zal opofferen; overwegende dat hij erop wees dat over de veiligheid van het voedsel dat we eten, de bescherming van de persoonsgegevens van Europeanen en de diensten van openbaar belang niet kan worden onderhandeld, behalve met als doel een hoger niveau van bescherming te bereiken;

O.

overwegende dat het zaak is te zorgen voor een bevredigende afronding van de onderhandelingen over veilige haven („Safe Harbor”) en de raamovereenkomst betreffende gegevensbescherming;

P.

overwegende dat voorzitter Juncker in zijn politieke beleidslijnen ook duidelijk heeft verklaard niet te zullen aanvaarden dat de jurisdictie van rechtbanken in de lidstaten wordt ingeperkt door speciale regelingen voor geschillen over investeringen; overwegende dat, nu de resultaten van de openbare raadpleging over investeringsbescherming en ISDS in het TTIP beschikbaar zijn, binnen en tussen de drie Europese instellingen, met deelname van het maatschappelijk middenveld en ondernemingen, een proces van reflectie waarin rekening wordt gehouden met de bijdragen aan de gang is over de vraag hoe investeringsbescherming en gelijke behandeling van investeerders het best kunnen worden gerealiseerd, waarbij de staten het recht behouden een en ander te reguleren;

Q.

overwegende dat het Parlement volledig achter het besluit van de Raad staat om de onderhandelingsrichtsnoeren te derubriceren, alsook achter het transparantie-initiatief van de Commissie; overwegende dat het geanimeerde publieke debat over het TTIP in heel Europa heeft aangetoond dat het nodig is de onderhandelingen over het TTIP op transparantere en inclusievere wijze te voeren, rekening houdend met de zorgen van de Europese burgers, en dat de resultaten van de onderhandelingen moeten worden meegedeeld aan het publiek;

R.

overwegende dat het overleg tussen de VS en de EU sinds juli 2013 gaande is, maar dat er tot dusverre geen overeenstemming is over een gemeenschappelijke tekst;

S.

overwegende dat het TTIP naar verwachting een gemengde overeenkomst zal zijn, die door het Europees Parlement en alle 28 EU-lidstaten moet worden geratificeerd;

1.

is van mening dat de EU en de Verenigde Staten (VS) belangrijke strategische partners zijn; benadrukt dat het trans-Atlantisch handels- en investeringspartnerschap (TTIP) het belangrijkste recente project van de EU en de VS is en dat het, naast de handelsaspecten, het trans-Atlantisch partnerschap als geheel zou moeten versterken; beklemtoont dat een succesvolle afronding ervan van groot politiek belang is;

2.

beveelt de Commissie, in de context van de lopende TTIP-onderhandelingen, het volgende aan:

(a)

met betrekking tot het toepassingsgebied en de bredere context:

(i)

ervoor te zorgen dat de transparante TTIP-onderhandelingen leiden tot een ambitieuze, alomvattende, evenwichtige en hoogwaardige handels- en investeringsovereenkomst die duurzame groei bevordert met gedeelde voordelen in alle EU-lidstaten en met wederzijdse en wederkerige voordelen voor beide partners, het internationale concurrentievermogen vergroot en nieuwe kansen biedt aan bedrijven in de EU, met name kmo's, het scheppen van hoogwaardige werkgelegenheid voor Europese burgers ondersteunt, en rechtstreekse voordelen oplevert voor de Europese consument; de inhoud en de uitvoering van de overeenkomst zijn belangrijker dan de snelheid van de onderhandelingen;

(ii)

te benadrukken dat de TTIP-onderhandelingen betrekking hebben op drie hoofdterreinen — een ambitieuze verbetering van de markttoegang (voor goederen, diensten, investeringen en overheidsopdrachten op alle bestuursniveaus), het terugdringen van non-tarifaire handelsbelemmeringen en compatibeler maken van de regelgevingsstelsels, en de ontwikkeling van gemeenschappelijke regels voor de omgang met gezamenlijke mondiale handelsproblemen en -kansen — en dat al deze terreinen even belangrijk zijn en een plaats moeten krijgen in een globaal pakket; het TTIP moet ambitieus zijn en moet aan beide zijden van de Atlantische Oceaan bindend zijn op alle overheidsniveaus, de overeenkomst moet ertoe leiden dat de markten daadwerkelijk, duurzaam en op basis van wederkerigheid worden opengesteld en dat de handel in de praktijk wordt vergemakkelijkt, en er dient bijzondere aandacht uit te gaan naar structurele maatregelen om een grotere trans-Atlantische samenwerking te bewerkstelligen, met instandhouding van regelgevingsnormen en consumentenbescherming en onder voorkoming van sociale, fiscale en ecologische dumping;

(iii)

het strategische belang van de economische relatie EU-VS in het algemeen en van het TTIP in het bijzonder voor ogen te houden, o.a. als kans om de door de EU en de VS gedeelde en gekoesterde beginselen en waarden, verankerd in een op regels gebaseerd kader, te bevorderen en tegelijk een gemeenschappelijke benadering en visie uit te stippelen met het oog op mondiale handels- en investeringsvraagstukken en met de handel samenhangende kwesties, zoals strenge standaarden, normen en regelgeving, teneinde een bredere trans-Atlantische visie en gezamenlijke strategische doelstellingen te ontwikkelen; zich voor ogen te houden dat het TTIP, gezien de omvang van de trans-Atlantische markt, een kans biedt om de internationale handelsorde vorm te geven en te reguleren teneinde beide blokken in een verbonden wereld te laten gedijen;

(iv)

er op toe te zien, vooral gezien de recente positieve ontwikkelingen in de Wereldhandelsorganisatie (WTO), dat een overeenkomst met de VS als opstap naar breder handelsoverleg fungeert en het WTO-proces niet doorkruist of tegengaat; bilaterale en plurilaterale overeenkomsten moeten algemeen genomen worden beschouwd als de op één na beste optie en mogen inspanningen met het oog op aanzienlijke verbeteringen op multilateraal niveau niet in de weg staan; het TTIP moet zorgen voor synergieën met andere handelsovereenkomsten waarover momenteel wordt onderhandeld;

(v)

zich voor ogen te houden dat de handelspolitiek van de EU volgens het VWEU een wezenlijk onderdeel uitmaakt van het algemene externe optreden van de Unie en bijgevolg de implicaties van de definitieve overeenkomst te evalueren, rekening houdend met kansen, zoals eenvoudigere markttoegang dankzij gemeenschappelijke trans-Atlantische normen, en risico's, zoals afsnijding van het handelsverkeer met ontwikkelingslanden door uitholling van de tariefpreferenties;

(vi)

ervoor te zorgen dat de overeenkomst de garantie biedt dat de EU-normen inzake grondrechten ten volle geëerbiedigd worden door middel van de opname van een juridisch bindende en opschortende mensenrechtenclausule, die standaard moet worden opgenomen in EU-handelsovereenkomsten met derde landen;

(b)

met betrekking tot markttoegang:

(i)

ervoor te zorgen dat de geboden markttoegang op de verschillende gebieden wederkerig en even ambitieus is en aan de verwachtingen van beide partijen beantwoordt, en dat er een evenwicht bestaat tussen de verschillende voorstellen voor deze gebieden;

(ii)

te mikken op afschaffing van alle tarieven, maar er daarbij rekening mee te houden dat er een aantal gevoelige agrarische en industriële producten aan beide zijden zijn waarvoor tijdens het onderhandelingsproces volledige lijsten overeengekomen dienen te worden; om voor de meest gevoelige producten geschikte overgangstermijnen en quota's, en in enkele gevallen een uitsluiting te regelen, rekening houdend met het feit dat het in veel gevallen wegens EU-regels meer kost om deze producten te produceren in de EU;

(iii)

een vrijwaringsclausule in de overeenkomst te zien opgenomen, zoals duidelijk in het onderhandelingsmandaat gestipuleerd, die kan worden ingeroepen als de binnenlandse productie ernstige schade dreigt te lijden door de toegenomen invoer van een bepaald product, met een specifieke verwijzing naar de voedselproductie en de energie-intensieve bedrijfstakken en koolstoflekkagesectoren, de chemische industrie en de grondstoffen- en staalindustrie in de EU;

(iv)

zich voor ogen te houden dat de EU het grootste handelsblok ter wereld is, en er daarom belangrijke strategische belangen voor de EU zijn gemoeid met de zeer gespecialiseerde dienstensector, bijvoorbeeld op het gebied van machinebouw en andere professionele diensten, telecommunicatie, financiële diensten en vervoer;

(v)

de markttoegang voor diensten uit te breiden volgens de aanpak van een „hybride lijst”, waarbij voor markttoegang een „positieve lijst” geldt waarop de diensten die voor buitenlandse bedrijven worden opengesteld uitdrukkelijk worden vermeld en nieuwe diensten worden uitgesloten, met garantie dat eventuele standstill- en aanpassingsclausules alleen gelden voor non-discriminatiebepalingen en voldoende flexibiliteit bieden om diensten van algemeen economisch belang weer onder overheidscontrole te brengen alsook om rekening te houden met de opkomst van nieuwe en innovatieve diensten; voor nationale behandeling wordt daarentegen de aanpak van een „negatieve lijst” gevolgd;

(vi)

tijdens de onderhandelingen moet terdege aandacht besteed worden aan de huidige Amerikaanse beperkingen op de door Europese bedrijven aangeboden zee- en luchtvervoersdiensten, die worden veroorzaakt door Amerikaanse wetgeving zoals de Jones Act, de Foreign Dredging Act, de Federal Aviation Act en de US Air Cabotage Law, en in verband met kapitaalbeperkingen ten aanzien van buitenlandse zeggenschap over luchtvaartmaatschappijen, welke beperkingen een ernstige belemmering vormen voor de markttoegang van bedrijven uit de EU en voor innovatie in de VS zelf, en dus moeten worden weggenomen;

(vii)

voort te bouwen op de gezamenlijke verklaring waarin de onderhandelaars duidelijk toezeggen de huidige en toekomstige diensten van algemeen belang alsook van algemeen economisch belang uit te sluiten van de werkingssfeer van het TTIP (met inbegrip van, maar niet beperkt tot, watervoorziening, gezondheidszorg, sociale diensten, socialezekerheidsstelsels en onderwijs), om ervoor te zorgen dat de nationale en eventueel lokale overheden hun volledige recht behouden om iedere maatregel betreffende het opdragen, organiseren, financieren en aanbieden van openbare diensten, zoals bepaald in de Verdragen en in het onderhandelingsmandaat van de EU, in te voeren, goed te keuren, te behouden of in te trekken; deze uitsluiting moet van toepassing zijn ongeacht de vraag hoe deze diensten worden verleend en hoe zij worden gefinancierd;

(viii)

intensief te streven naar de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties, met name door het creëren van een rechtskader met deelstaten die op dit gebied regelgevingsbevoegdheden hebben, om mogelijk te maken dat vakmensen uit de EU en de VS aan beide zijden van de Atlantische Oceaan hun beroep kunnen uitoefenen en dat mobiliteit tussen de EU en de VS wordt bevorderd onder investeerders, vakmensen, hooggeschoolde werknemers en technici in de onder het TTIP vallende sectoren;

(ix)

zich voor ogen te houden dat visumfacilitering voor Europese aanbieders van goederen en diensten behoort tot de belangrijkste onderdelen waarmee optimaal voordeel uit de overeenkomst kan worden gehaald en waarmee in de onderhandelingen druk op de VS kan worden uitgeoefend om volledige visumwederkerigheid voor alle burgers van de EU-lidstaten te bereiken, zonder discriminatie wat betreft hun toegang tot de VS;

(x)

de onderhandelingen over markttoegang voor financiële diensten te combineren met overleg over de convergentie van financiële regelgeving op het hoogste niveau, ter ondersteuning van de invoering en verenigbaarheid van de nodige regelgeving ter versterking van de financiële stabiliteit, ten behoeve van een adequate bescherming van consumenten van financiële producten en diensten en ter ondersteuning van het streven naar samenwerking in andere internationale fora, zoals het Bazelcomité voor bankentoezicht en de Raad voor financiële stabiliteit; te waarborgen dat deze inspanningen tot samenwerking niet leiden tot inperking van de soevereiniteit van de EU en haar lidstaten om regelgeving op te stellen en toezicht uit te oefenen, met inbegrip van hun vermogen om bepaalde activiteiten en financiële producten te verbieden;

(xi)

versterkte samenwerking tot stand te brengen tussen de EU, de lidstaten en de VS, met inbegrip van mechanismen voor doeltreffender internationale samenwerking, met als doel strengere mondiale normen tegen financiële en fiscale criminaliteit en corruptie vast te stellen;

(xii)

te waarborgen dat het acquis van de EU inzake gegevensbescherming niet wordt aangetast door de liberalisering van gegevensstromen, met name op het gebied van e-handel en financiële diensten, maar daarbij te erkennen dat gegevensstromen de hoeksteen vormen van de trans-Atlantische handel en de digitale economie; een omvattende en ondubbelzinnige horizontale autonome bepaling op te nemen als belangrijk punt, op basis van artikel XIV van de Algemene Overeenkomst inzake de handel in diensten (GATS), waarmee de EU-regels inzake de bescherming van persoonsgegevens volledig onverlet worden gelaten door de overeenkomst, zonder voorwaarde dat deze clausule consistent moet zijn met andere delen van het TTIP; enkel te onderhandelen over bepalingen die te maken hebben met het verkeer van persoonsgegevens indien de volledige toepassing van de regels inzake gegevensbescherming aan beide zijden van de Atlantische Oceaan gewaarborgd en geëerbiedigd is; samen te werken met de Verenigde Staten om derde landen aan te moedigen vergelijkbare hoge gegevensbeschermingsnormen aan te nemen in de hele wereld;

(xiii)

in gedachten te houden dat de instemming van het Europees Parlement met de definitieve TTIP-overeenkomst op de helling kan komen te staan indien de alomvattende, massale observatieactiviteiten in de VS niet volledig worden gestaakt en er geen passende oplossing wordt gevonden voor de rechten van EU-burgers inzake gegevensbescherming, met inbegrip van administratieve en gerechtelijke rechtsmiddelen, zoals gesteld in paragraaf 74 van de resolutie van het Parlement van 12 maart 2014 (27);

(xiv)

erop toe te zien dat het vertrouwen tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten dat is geschaad ten gevolge van massale afluisterschandalen snel en volledig wordt hersteld;

(xv)

een ambitieus hoofdstuk over mededinging op te nemen waarin wordt gewaarborgd dat het Europese mededingingsrecht behoorlijk wordt nageleefd, in het bijzonder in de digitale wereld; te waarborgen dat particuliere bedrijven op eerlijke voet kunnen concurreren met staatsondernemingen en ondernemingen die onder zeggenschap van de staat staan; te waarborgen dat overheidssubsidies aan particuliere bedrijven gereguleerd worden en worden onderworpen aan een transparant controlestelsel;

(xvi)

op te roepen tot open mededinging in en ontwikkeling van de digitale economie, die van nature mondiaal is maar haar belangrijkste bases in de EU en de VS heeft; te onderstrepen dat de digitale economie een centrale plaats moet innemen op de trans-Atlantische markt, met een hefboomeffect in de wereldeconomie en bij de verdere openbreking van de wereldmarkten;

(xvii)

zich voor wat betreft diensten op gebied van informatiemaatschappij en telecommunicatie voor ogen te houden dat het bijzonder belangrijk is dat het TTIP een gelijk speelveld verzekert waarbij dienstverlenende bedrijven in de EU op basis van het wederkerigheidsbeginsel gelijke en transparante toegang tot de Amerikaanse markt hebben en waarbij Amerikaanse dienstverleners die diensten verlenen in Europa of aan Europese klanten, verplicht zijn om alle toepasselijke sector- en productgebonden veiligheidsnormen alsook de consumentenrechten te eerbiedigen;

(xviii)

via een juridisch bindende algemene clausule die op de gehele overeenkomst van toepassing is, en in volledige overeenstemming met het UNESCO-Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen te waarborgen dat de partijen het recht behouden om maatregelen (met name van regelgevende en/of financiële aard) te nemen of te handhaven met betrekking tot de bescherming of bevordering van culturele en taalkundige verscheidenheid, in overeenstemming met de relevante artikelen van het VWEU, alsook van de persvrijheid en de mediapluriformiteit, ongeacht de gebruikte technologie of het gebruikte distributieplatform, en rekening te houden met het feit dat de audiovisuele sector uitdrukkelijk buiten het door de lidstaten aan de Europese Commissie verleende mandaat valt;

(xix)

te specificeren dat niets in de overeenkomst de mogelijkheid van de EU of de EU-lidstaten aantast om subsidies te verstrekken en financiële steun te bieden aan de culturele sector en culturele, onderwijs-, audiovisuele en persdiensten;

(xx)

te bevestigen dat het systeem voor vaste boekenprijzen en het bepalen van vaste prijzen voor kranten en tijdschriften niet in het gedrang komen door de verplichtingen uit hoofde van de TTIP-overeenkomst;

(xxi)

met een algemene clausule het recht van de EU-lidstaten te garanderen om maatregelen in verband met de verstrekking van alle onderwijs- en culturele diensten die zonder winstoogmerk worden geleverd en/of waarvoor (gedeeltelijk) overheidsfinanciering of enige vorm van staatssteun wordt ontvangen, vast te stellen of te handhaven, en erop toe te zien dat met particuliere middelen gefinancierde buitenlandse dienstverleners aan dezelfde kwaliteits- en accrediteringseisen voldoen als binnenlandse dienstverleners;

(xxii)

gelet op het enorme belang dat Europese bedrijven, in het bijzonder kmo's, erbij hebben om zonder discriminatie toegang te krijgen tot overheidsopdrachten in de VS, zowel op federaal als op subfederaal niveau, bijvoorbeeld voor bouwdiensten, civiele techniek, vervoers- en energie-infrastructuur en goederen en diensten, het hoofdstuk over overheidsopdrachten op ambitieuze wijze aan te pakken, ervoor zorgend dat het hoofdstuk strookt met de nieuwe aanbestedings- en concessierichtlijnen van de EU, om in overeenstemming met het wederkerigheidsbeginsel de grote verschillen weg te nemen die thans bestaan met betrekking tot de mate waarin de twee markten voor overheidsopdrachten aan beide zijden van de Atlantische Oceaan zijn opengesteld, door de VS-markt (die nog steeds wordt gereguleerd door de Buy American Act van 1933) aanzienlijk meer open te stellen op zowel federaal als subfederaal niveau op basis van de verbintenissen die zijn aangegaan in het kader van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (GPA) en door de opheffing van de beperkingen die thans op federaal niveau en op dat van de deelstaten alsook op regeringsniveau bestaan in de Verenigde Staten; mechanismen in te voeren om te waarborgen dat de door de federale autoriteiten van de VS aangegane verplichtingen op alle politieke en bestuurlijke niveaus worden nagekomen;

(xxiii)

ervoor te zorgen dat de VS de heersende aanbestedingsprocedure op hun grondgebied transparanter maken, met als doel open, niet-discriminerende en voorspelbare procedurele voorwaarden te creëren die een gelijke toegang verzekeren voor ondernemingen uit de EU en de VS, en met name voor kmo's, die inschrijven op overheidsaanbestedingen;

(xxiv)

de samenwerking tussen de EU en de VS op internationaal niveau te bevorderen ten behoeve van gemeenschappelijke duurzaamheidsnormen voor overheidsopdrachten op alle federale en subfederale administratieve niveaus, o.a. bij de uitvoering van de onlangs herziene Overeenkomst inzake overheidsopdrachten, en zich te beijveren voor invoering en inachtneming van regels voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, aan de hand van de richtsnoeren voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling (OESO);

(xxv)

ervoor te zorgen dat de Amerikaanse staten bij het onderhandelingsproces worden betrokken om bij de openstelling van aanbestedingen van Amerikaanse overheden voor EU-bedrijven tot betekenisvolle resultaten te komen;

(xxvi)

zich wat openbare aanbestedingen betreft, bewust te blijven van de gevoelige aard van de beleidsterreinen defensie en veiligheid, en om de doelstellingen die tijdens de Raad Defensie van 2013 door de staatshoofden en regeringen werden vastgesteld in ogenschouw te nemen om de totstandbrenging van een Europese veiligheids- en defensiemarkt en een Europese technologische en industriële defensiebasis (EDTIB) te bevorderen;

(xxvii)

ervoor te zorgen dat de onderhandelingen over oorsprongsregels erop gericht zijn de benaderingen van de EU en de VS met elkaar te verenigen en doeltreffende oorsprongsregels op te stellen, en tegelijkertijd te vermijden dat de oorsprongsregels worden ondermijnd door andere overeenkomsten, de onderhandelingen aan te grijpen als gelegenheid om gemeenschappelijke normen tot stand te brengen met betrekking tot verplichte oorsprongsaanduidingen op producten; gezien de afsluiting van de onderhandelingen over de brede economische en handelsovereenkomst tussen de EU en Canada (CETA) en de mogelijke opwaardering van de vrijhandelsovereenkomst EU-Mexico, moet worden gekeken naar de mogelijkheid en reikwijdte van cumulatie; daarbij echter rekening te houden met het doel van het TTIP, namelijk de handel in producten die werkelijk in de VS en de EU worden gevaardigd, te vergemakkelijken en de invoer uit derde landen te weren; uitzonderingen voor bepaalde producten per geval te beoordelen, waarbij gevoelige sectoren moeten worden gevrijwaard voor elke vorm van cumulatie;

(xxviii)

ervoor te zorgen dat het TTIP een open overeenkomst is en te bekijken hoe gewaardeerde partners die op grond van overeenkomsten over een douane-unie met de EU of de VS belang hebben bij de onderhandelingen over het TTIP, op actievere wijze kunnen worden geïnformeerd over de ontwikkelingen;

(c)

met betrekking tot samenwerking op regelgevingsgebied en het coherentieaspect en niet-tarifaire handelsbelemmeringen:

(i)

ervoor te zorgen dat via het hoofdstuk inzake samenwerking op regelgevingsgebied transparante, effectieve en concurrentiebevorderende economische randvoorwaarden worden gestimuleerd door de identificatie en preventie van mogelijke toekomstige niet-tarifaire handelsbelemmeringen, waardoor kmo's onevenredig zwaar worden getroffen, door handel en investeringen te vergemakkelijken en door tegelijk te verzekeren, overeenkomstig het in artikel 191 VWEU erkende voorzorgsbeginsel, dat de wetgeving inzake gezondheid en veiligheid, consumenten, arbeid, milieu en dierenwelzijn het hoogste beschermingsniveau biedt en dat de in de EU bestaande culturele verscheidenheid behouden blijft; de instelling van een verplichte structurele dialoog en samenwerking tussen de regelgevers te steunen op de meest transparante manier en met de betrokkenheid van belanghebbenden, waarbij de autonomie op regelgevingsgebied volledig wordt gerespecteerd; transversale disciplines op te nemen over coherentie en transparantie van regelgeving ten behoeve van de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van efficiënte, kosteneffectieve en meer compatibele regels voor goederen en diensten; de onderhandelaars van beide partijen moeten, uitgaande van de ervaring die is opgedaan tijdens het jarenlange overleg via verschillende fora, zoals de trans-Atlantische Economische Raad en het forum op hoog niveau over samenwerking, in alle duidelijkheid vaststellen welke technische procedures en normen fundamenteel zijn en niet voor compromissen vatbaar zijn, voor welke een gemeenschappelijke benadering kan worden gevonden, en op welke gebieden wederzijdse erkenning op basis van gemeenschappelijke strenge normen en een sterk stelsel voor markttoezicht wenselijk is dan wel met een verbeterde informatie-uitwisseling kan worden volstaan, en er tevens voor zorgen dat overeenkomsten niet van invloed zijn op normen die moeten worden vastgesteld op gebieden waarop de wetgeving of de normen zeer verschillend zijn in de VS en de EU, zoals bijvoorbeeld de tenuitvoerlegging van bestaande (kader)wetgeving (bijv. REACH), of de aanneming van nieuwe wetten (bijv. betreffende klonen), of toekomstige definities van invloed op het beschermingsniveau (bijv. betreffende hormoonontregelende stoffen); ervoor te zorgen dat eventuele TIPP-bepalingen inzake samenwerking op regelgevingsgebied niet als procedureel vereiste de uitvaardiging van desbetreffende EU-rechtshandelingen verlangen en geen afdwingbare rechten ter zake in het leven roepen;

(ii)

bij de onderhandelingen over sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SFS) en maatregelen tegen technische handelsbelemmeringen (THB) uit te gaan van de centrale beginselen van de multilaterale overeenkomsten ter zake en de Europese sanitaire en fytosanitaire normen en procedures te beschermen; zich in de eerste plaats te richten op de eliminatie of aanzienlijke terugdringing van buitensporig belastende SFS-maatregelen met inbegrip van verwante invoerprocedures; in het bijzonder ervoor te zorgen dat goedkeuringen vooraf, verplichte protocollen of inspecties voor de inklaring niet als permanente invoermaatregel worden toegepast; meer transparantie en openheid te bereiken, wederzijdse erkenning van equivalente normen, de uitwisseling van beproefde methoden, een intensievere dialoog tussen de regelgevers en belanghebbenden en het versterken van de samenwerking in de internationale normalisatie-instellingen; in de onderhandelingen over SFS- en THB-maatregelen te verzekeren dat de strenge normen die in de EU zijn ingesteld ter waarborging van de voedselveiligheid, het leven en de gezondheid van mens, dier en plant op geen enkele manier worden afgezwakt;

(iii)

te erkennen dat er op de gebieden waarop de voorschriften van de EU en de VS sterk van elkaar verschillen, geen overeenstemming zal worden bereikt, zoals op het gebied van de openbare gezondheidszorg, ggo's, het gebruik van hormonen in de rundvleessector, REACH en de tenuitvoerlegging ervan, en het klonen van dieren voor landbouwdoeleinden, en dan ook niet over deze onderwerpen te onderhandelen;

(iv)

de VS ertoe te bewegen het importverbod op rundvlees uit de EU op te heffen;

(v)

met betrekking tot het hoofdstuk inzake samenwerking op het gebied van horizontale regelgeving, prioriteit toe te kennen aan de versterking van de bilaterale samenwerking tussen reguleringsinstanties om onnodige divergenties te vermijden, met name als het gaat om nieuwe technologieën en diensten, om het concurrentievermogen van Europa en de VS te verhogen en de keuze voor de consument te vergroten; een en ander te realiseren door middel van een betere informatie-uitwisseling, en de goedkeuring en tenuitvoerlegging van internationale instrumenten te verbeteren, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, aan de hand van succesvolle precedenten, bijvoorbeeld met ISO-normen of met het onder de Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Europa (UNECE) ressorterende Wereldforum voor de harmonisering van voertuigvoorschriften (WP.29); te bedenken dat de erkenning van de gelijkwaardigheid van zoveel mogelijk veiligheidsvoorschriften voor voertuigen, op basis van een gecontroleerd gelijkwaardig beschermingsniveau, een van de belangrijkste verwezenlijkingen zou zijn van de overeenkomst; ervoor te zorgen dat met de aan de regelgevingshandeling voorafgaande effectbeoordeling naast het effect op handel en investeringen ook het effect op de consumenten en het milieu gemeten moet worden; de compatibiliteit van regelgevingen te bevorderen zonder de legitieme regelgevings- en beleidsdoelstellingen en de bevoegdheden van de wetgevers van de EU en de VS in gevaar te brengen;

(vi)

ernaar te streven dat een hoogwaardige productveiligheid binnen de Unie gegarandeerd blijft, onder afschaffing van onnodige dubbele keuringen, met alle verspilling van dien, vooral bij producten met gering risico;

(vii)

douanekwesties aan te pakken die buiten de regels van het handelsfacilitatieakkoord van de WTO (Trade Facilitation Agreement — TFA) vallen, en te benadrukken dat er, teneinde een daadwerkelijke verlichting van de administratieve lasten te bewerkstelligen, moet worden toegewerkt naar een maximale afstemming op regelgevingsgebied wat betreft de beleidsmaatregelen en praktijken die zijn gerelateerd aan grens- en douanekwesties;

(viii)

in het kader van de toekomstige samenwerking op regelgevingsgebied duidelijk te bepalen welke maatregelen betrekking hebben op THB's en gedupliceerde of overbodige administratieve rompslomp en formaliteiten, en welke verband houden met fundamentele normen en voorschriften of procedures ter verwezenlijking van beleidsdoelstellingen van de overheid;

(ix)

bij de totstandbrenging van het kader voor de toekomstige samenwerking de gevestigde regelgevingsstelsels aan beide kanten van de Atlantische Oceaan volledig te respecteren, alsook de rol van het Europees Parlement in het besluitvormingsproces van de EU en zijn democratische toezicht op de regelgevingsprocessen in de EU, en tegelijk te zorgen voor de grootst mogelijke transparantie en toe te zien op een evenwichtige betrokkenheid van de belanghebbenden bij de beraadslagingen die deel uitmaken van de ontwikkeling van een regelgevingsvoorstel, en het Europese wetgevingsproces niet te vertragen; de rol, de samenstelling en de juridische status van de Raad voor samenwerking op regelgevingsgebied te specificeren, waarbij rekening moet worden gehouden met het feit dat de rechtstreekse en verplichte toepassing van zijn aanbevelingen zou neerkomen op een schending van de wetgevingsprocedures zoals vastgelegd in het Verdrag; er voorts op toe te zien dat het vermogen van de Europese, nationale en plaatselijke autoriteiten om hun eigen beleid, met name het sociaal en milieubeleid, bij wet te regelen volledig in stand blijft;

(d)

met betrekking tot de voorschriften:

(i)

de onderhandelingen over markttoegang en samenwerking op regelgevingsgebied te koppelen aan de vaststelling van ambitieuze voorschriften en beginselen, rekening houdend met het feit dat elke pijler specifieke gevoeligheden kent, op gebieden zoals, maar niet uitsluitend, duurzame ontwikkeling, energie, kmo's, investeringen en staatsbedrijven;

(ii)

ervoor te zorgen dat het hoofdstuk inzake duurzame ontwikkeling bindend en afdwingbaar is en gericht is op volledige en doeltreffende ratificatie, uitvoering en handhaving van de acht fundamentele verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) en hun inhoud, de IAO-Agenda voor waardig werk en de centrale internationale milieuovereenkomsten; de bepalingen van dit hoofdstuk moeten zijn gericht op de verdere verhoging van het beschermingsniveau dat de arbeids- en milieunormen bieden; in een ambitieus hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling moeten ook regels staan voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, op basis van de Richtsnoeren voor multinationale ondernemingen van de OESO, en een duidelijk gestructureerde dialoog met het maatschappelijk middenveld;

(iii)

ervoor te zorgen dat de arbeids- en milieunormen niet beperkt blijven tot het hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling, maar ook worden geïntegreerd in andere delen van de overeenkomst, zoals die over investeringen, de handel in diensten, samenwerking op regelgevingsgebied en overheidsopdrachten;

(iv)

ervoor te zorgen dat de arbeids- en milieunormen afdwingbaar worden door voort te bouwen op de positieve ervaring die de EU en de VS met andere vrijhandelsovereenkomsten en hun nationale wetgeving hebben opgedaan; ervoor te zorgen dat de toepassing en naleving van arbeidsbepalingen onderworpen zijn aan doeltreffend toezicht door de sociale partners en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, en aan de algemene geschillenregeling die voor de hele overeenkomst geldt;

(v)

ervoor te zorgen dat werknemers van trans-Atlantische ondernemingen die naar de wetgeving van een EU-lidstaat zijn geregistreerd, recht hebben op informatie en inspraak overeenkomstig de richtlijn inzake de Europese ondernemingsraad, met volledige inachtneming van nationale wetgeving;

(vi)

ervoor te zorgen dat het economische, sociale en ecologische effect van het TTIP ook wordt getoetst aan de hand van een gedegen duurzaamheidseffectbeoordeling (DEB), met volledige inachtneming van de DEB-richtlijn van de EU en duidelijke en gestructureerde betrokkenheid van alle belanghebbenden en maatschappelijke organisaties;. vraagt de Commissie voor elke lidstaat vergelijkende effectstudies te laten uitvoeren en een evaluatie van het concurrentievermogen van EU-sectoren en hun tegenhangers in de VS om voorspellingen te kunnen doen omtrent het verlies en de aanwinst van banen in de betroffen sectoren in elke lidstaat, waarbij de aanpassingskosten voor een deel zouden kunnen worden opgebracht met financiering door de EU en de lidstaten;

(vii)

vast te houden aan de bedoeling om in het TTIP een specifiek hoofdstuk te wijden aan energie, met inbegrip van industriële grondstoffen; te zorgen dat de twee zijden tijdens de onderhandelingen nagaan hoe de energie-uitvoer kan worden gefaciliteerd, zodat de bestaande exportbeperkingen tussen beide handelspartners voor energiebrandstoffen, inclusief aardgas en ruwe olie, met het TTIP kunnen worden afgeschaft, met het oog op een concurrerende, transparante en niet-discriminerende energiemarkt en op diversifiëring van de energiebronnen, hetgeen alles bijdraagt aan de voorzieningszekerheid en aan lagere energieprijzen; benadrukt dat dit energiehoofdstuk duidelijke garanties moet omvatten dat de milieunormen en klimaatdoelstellingen van de EU niet worden ondergraven; EU en VS aan te sporen tot samenwerking om een einde te maken aan de accijnsvrijstellingen op brandstof voor de commerciële luchtvaart in overeenstemming met de G-20-verbintenissen om subsidies voor fossiele brandstoffen geleidelijk af te bouwen;

(viii)

ervoor te zorgen dat het recht van de respectieve partners om de exploratie en exploitatie van energiebronnen aan te sturen en te reguleren niet wordt aangetast door een eventuele overeenkomst, maar dat het beginsel van non-discriminatie geldt wanneer eenmaal tot exploitatie is besloten; zich voor ogen houden dat niets in de overeenkomst mag afdoen aan legitieme niet-discriminerende democratische besluiten ten aanzien van de energieproductie, overeenkomstig het voorzorgsbeginsel; te zorgen dat de toegang tot grondstoffen en energie op niet-discriminerende basis aan ondernemingen uit de EU of de VS kan worden verleend, en dat de kwaliteitsnormen voor energieproducten in acht worden genomen, ook de normen voor energieproducten in relatie tot hun bijdrage aan CO2-emissies zoals die worden genoemd in de richtlijn inzake brandstofkwaliteit;

(ix)

ervoor te zorgen dat het TTIP het gebruik en de promotie van groene goederen en diensten bevordert, mede door de ontwikkeling daarvan te begunstigen, en de uit- en invoer daarvan vereenvoudigt, en zo de aanzienlijke kans op economische en milieuwinst benut die de trans-Atlantische economie biedt, in aanvulling op de lopende onderhandelingen over de overeenkomst inzake groene goederen, met het oogmerk om de opwarming van de aarde te helpen tegengaan en nieuwe banen te scheppen in de „groene economie”;

(x)

ervoor te zorgen dat het TTIP als forum kan dienen voor de ontwikkeling van gemeenschappelijke, ambitieuze en bindende energie-efficiëntienormen en duurzaamheidsnormen voor de energieproductie, waarbij de aan beide zijden bestaande normen steeds in aanmerking en in acht moeten worden genomen, en te onderzoeken hoe de samenwerking op het vlak van onderzoek, ontwikkeling en innovatie inzake energie kan worden verbeterd en koolstofarme en milieuvriendelijke technologie kan worden bevorderd;

(xi)

ervoor te zorgen dat het TTIP bijdraagt tot de instandhouding en het duurzame beheer van de visbestanden, in het bijzonder wat de samenwerking tussen beide partijen in de strijd tegen illegale, ongemelde en niet-gereglementeerde visserij (IOO-visserij) betreft;

(xii)

ervoor te zorgen dat het TTIP een specifiek hoofdstuk over kmo's bevat conform de toezeggingen van beide onderhandelingspartners en mikt op het creëren van nieuwe kansen voor Europese kmo's (ook micro-ondernemingen) in de VS op basis van de gedocumenteerde ervaringen van exporterende kmo's, bijvoorbeeld door eisen betreffende dubbele certificering af te schaffen, op internet een informatiesysteem over de verschillende voorschriften op te zetten, toegang tot subsidieregelingen voor kmo's te versoepelen, versnelde procedures aan de grens in te voeren of bepaalde, nog steeds bestaande piektarieven af te schaffen; er moeten mechanismen komen zodat beide zijden eraan meewerken dat kmo's deel kunnen hebben aan trans-Atlantische handel en investering, bijvoorbeeld via één gemeenschappelijk kmo-loket, in de oprichting waarvan de kmo-belanghebbenden een belangrijk aandeel moeten hebben, en dat specifieke informatie moet bieden over invoeren, uitvoeren of investeren uit, naar of in de VS, met alles over invoerrechten, belastingen, voorschriften, douaneprocedures en marktkansen;

(xiii)

ervoor te zorgen dat het TTIP een uitgebreid hoofdstuk over investeringen bevat, met bepalingen over zowel markttoegang als investeringsbescherming, vanuit de gedachte dat toegang tot kapitaal de werkgelegenheid en de groei kan stimuleren; het hoofdstuk over investeringen moet erop gericht zijn een niet-discriminerende behandeling te waarborgen bij vestiging van Europese bedrijven op Amerikaans grondgebied, waarbij wel rekening moet worden gehouden met het gevoelige karakter van bepaalde sectoren; zulke bepalingen moeten Europa aantrekkelijker maken als doel voor investeringen, het vertrouwen voor investeringen vanuit de EU in de VS vergroten, en ook om de verplichtingen en verantwoordelijkheden van investeerders te regelen, onder meer door verwijzing naar de beginselen van de OESO voor multinationale ondernemingen, en naar de beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten als referentiepunten;

(xiv)

ervoor te zorgen dat de bepalingen inzake investeringsbescherming beperkt blijven tot de fase na de vestiging en gericht zijn op nationale behandeling, meestbegunstigingsbehandeling, non-discriminatie, een eerlijke en billijke behandeling, en bescherming tegen directe en indirecte onteigening, inclusief het recht op snelle, passende en doeltreffende schadevergoeding; de beschermingsnormen en de definities van investeerder en investering moeten juridisch nauwkeurig worden geformuleerd, waarbij het recht van regulering in het algemeen belang moet worden beschermd, de betekenis van directe of indirecte onteigening worden verduidelijkt, en onterechte of lichtvaardige litigatie wordt voorkomen; het vrije kapitaalverkeer moet in overeenstemming zijn met de bepalingen van het EU-Verdrag en moet vergezeld gaan van een prudentiële uitzonderingsbepaling zonder termijnbeperking voor het geval van een financiële crisis;

(xv)

ervoor te zorgen dat buitenlandse investeerders op niet-discriminerende wijze worden behandeld maar ook geen betere rechten genieten dan binnenlandse investeerders, en het ISDS-mechanisme te vervangen door een nieuw stelsel voor de afdoening van geschillen tussen investeerders en staten dat onderworpen is aan democratische beginselen en toetsing, waarbij potentiële geschillen op transparante wijze worden behandeld door van overheidswege benoemde beroepsrechters in openbare zittingen, in een hoger-beroepsinstantie is voorzien, gezorgd is voor consistentie in de uitspraken de rechtsmacht van de rechters van de EU en van de lidstaten wordt gerespecteerd en particuliere belangen doelstellingen van overheidsbeleid niet kunnen ondermijnen;

(xvi)

ervoor te zorgen dat in het TTIP een ambitieus en modern hoofdstuk wordt opgenomen over welomschreven gebieden van intellectueel eigendomsrecht, waaronder erkenning en sterkere bescherming van geografische aanduidingen, dat beantwoordt aan een fair en efficiënt beschermingsniveau, zonder dat dit de EU afhoudt van de noodzakelijke hervorming van haar auteursrechtstelsel, en dat een eerlijk evenwicht oplevert tussen intellectuele eigendom en algemeen belang, met name waar het gaat om behoud van toegang tot betaalbare geneesmiddelen, door voortgezette steun aan de TRIPS-flexibiliteiten;

(xvii)

er groot belang aan te hechten dat de EU en de VS blijven vasthouden aan een mondiale, multilaterale harmonisatie op het gebied van octrooien via bestaande organen en dat zij zich bij de besprekingen hierover actief blijven inzetten, en staat dan ook afwijzend tegenover pogingen om in TTIP bepalingen van materieel octrooirecht in te voeren, met name bepalingen inzake octrooieerbaarheid en looptijden;

(xviii)

ervoor te zorgen dat het IPR-hoofdstuk geen bepalingen omvat over de aansprakelijkheid van tussenpersonen op internet of over strafrechtelijke sancties als handhavingsinstrument, omdat het Parlement deze oplossing — zoals ook vervat in het voorgestelde ACTA-verdrag — al eerder heeft verworpen;

(xix)

te zorgen voor volledige erkenning en sterke juridische bescherming van geografische EU-aanduidingen en voor maatregelen tegen oneigenlijk gebruik en misleidende informatie en praktijken; de etikettering, traceerbaarheid en daadwerkelijke oorsprong van de betrokken producten te garanderen ten behoeve van de consument, evenals de bescherming van de know-how van producenten, als essentieel onderdeel van een evenwichtige overeenkomst;

(e)

met betrekking tot transparantie, betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld, en de voeling met het publiek en de politiek:

(i)

door te gaan met de inspanningen om de transparantie bij de onderhandelingen te vergroten door meer onderhandelingsvoorstellen beschikbaar te maken voor het algemene publiek, en de aanbevelingen van de Europese Ombudsman over te nemen, met name ten aanzien van de regels inzake publieke toegang tot documenten;

(ii)

deze op transparantie gerichte inspanningen te vertalen in serieuze praktische resultaten, o.a. door met de Amerikaanse zijde afspraken te maken over verbetering van transparantie, waaronder inzage in alle onderhandelingsstukken voor de leden van het Europees Parlement, onder meer ook geconsolideerde teksten, onder bewaring van de nodige vertrouwelijkheid, zodat parlementsleden en de lidstaten een constructieve discussie met de belanghebbenden en het publiek kunnen aangaan; erop toe te zien dat beide onderhandelingspartijen een weigering om een onderhandelingsvoorstel openbaar te maken, zullen motiveren;

(iii)

een nog nauwere dialoog aan te gaan met de lidstaten, die verantwoordelijk waren voor het onderhandelingsmandaat aan de Commissie voor onderhandelingen met de VS, om deze actief te betrekken bij het beter communiceren van de werkingssfeer en de mogelijke voordelen van de overeenkomst voor de Europese burger, zoals vastgelegd in de op 20 maart 2015 goedgekeurde conclusies van de Raad, om voor een breed, objectief openbaar debat over TTIP in Europa te zorgen, teneinde in te gaan op de echte zorgen die rond de overeenkomst leven;

(iv)

gedurende het gehele onderhandelingsproces nog intensiever te streven naar voortdurende, transparante contacten met een breed scala aan belanghebbenden; moedigt alle belanghebbenden aan actief deel te nemen en initiatieven te ontplooien en informatie te verstrekken die relevant zijn voor de onderhandelingen;

(v)

de lidstaten aan te moedigen zich door hun nationale parlementen overeenkomstig hun respectieve constitutionele taken alle nodige steun te laten bieden om deze taak te vervullen, en om meer voeling te houden met de nationale parlementen zodat deze adequaat omtrent de lopende onderhandelingen worden geïnformeerd;

(vi)

in nauwe verstandhouding en nog intensievere, gestructureerde dialoog te blijven met het Parlement, dat het onderhandelingsproces nauwlettend zal blijven volgen en van zijn kant in contact zal blijven met de Commissie, de lidstaten, het Congres en de regering van de VS en belanghebbenden aan beide zijden van de Atlantische Oceaan om een resultaat te verzekeren dat goed is voor de burgers in de EU, de VS en daarbuiten;

(vii)

te zorgen dat TTIP en de toekomstige uitvoering daarvan gepaard gaat met een nauwere trans-Atlantische parlementaire samenwerking, voortbouwend op de ervaring met de transatlantische parlementaire dialoog, die in de toekomst zou moeten leiden tot een breder en versterkt politiek kader om een gemeenschappelijke aanpak te ontwikkelen, het strategisch partnerschap te consolideren en de samenwerking tussen de EU en de VS op wereldvlak te verbeteren;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie met de aanbevelingen van het Europees Parlement te doen toekomen aan de Commissie en ter informatie aan de Raad, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Amerikaanse regering en het Congres.


(1)  http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-11103-2013-DCL-1/nl/pdf

(2)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/enl/ec/141920.pdf

(3)  http://www.consilium.europa.eu/press/press-releases/latest-press-releases/ newsroomrelated?bid=145906&grp=24790&lang=nl

(4)  http://europa.eu/rapid/press-release_STATEMENT-14-1820_en.htm

(5)  http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-79-2014-INIT/nl/pdf

(6)  http://ec.europa.eu/priorities/docs/pg_nl.pdf

(7)  http://ec.europa.eu/news/2014/docs/c_2014_9052_en.pdf

(8)  http://europa.eu/rapid/press-release_IP-14-2341_nl.htm

(9)  http://ec.europa.eu/dgs/health_consumer/information_sources/docs/from_farm_to_fork_2004_en.pdf

(10)  http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2015/januari/tradoc_153022.pdf

(11)  http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2015/januari/tradoc_153023.pdf

(12)  http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2015/januari/tradoc_153024.pdf

(13)  http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2015/januari/tradoc_153025.pdf

(14)  http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2015/januari/tradoc_153026.pdf

(15)  http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2015/januari/tradoc_153027.pdf

(16)  http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2015/januari/tradoc_153028.pdf

(17)  http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2015/januari/tradoc_153029.pdf

(18)  http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2015/januari/tradoc_153030.pdf

(19)  http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2015/januari/tradoc_153031.pdf

(20)  http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2015/januari/tradoc_153032.pdf

(21)  http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2015/february/tradoc_153120.pdf

(22)  http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2014/mei/tradoc_152512.pdf.

(23)  http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2015/maart/tradoc_153259.pdf

(24)  PB C 68 E van 7.3.2014, blz. 53.

(25)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0227.

(26)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0009.

(27)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0230.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/48


P8_TA(2015)0264

Initiatief voor groene werkgelegenheid

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het initiatief voor groene werkgelegenheid: het banenpotentieel van de groene economie benutten (2014/2238(INI))

(2017/C 265/06)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Initiatief voor groene werkgelegenheid: het banenpotentieel van de groene economie benutten” (COM(2014)0446),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Groen actieplan voor het mkb” (COM(2014)0440),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Naar een circulaire economie: Een afvalvrij programma voor Europa” (COM(2014)0398),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Het werkgelegenheidspotentieel van groene groei benutten” (SWD(2012)0092),

gezien de conclusies van de Raad van 6 december 2010 over „Werkgelegenheidsbeleid voor een concurrerende, koolstofarme, hulpbronnenefficiënte en groene economie”,

gezien Beschikking 2010/707/EU van de Raad van 21 oktober 2010 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten,

gezien het advies van het Comité van de Regio's getiteld „Groen actieplan voor de kmo's en Initiatief voor groene werkgelegenheid”,

gezien de studie uit 2014 van de OESO en het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding getiteld „Greener Skills and Jobs, OECD Green Growth Studies”,

gezien het verslag van de Europese Waarnemingspost voor de werkgelegenheid van april 2013 getiteld „Promoting green jobs throughout the crisis: a handbook of best practices in Europe 2013”,

gezien het verslag uit 2011 van de Internationale Arbeidsorganisatie en het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding getiteld „Skills for green jobs: a global view”, een samengesteld verslag gebaseerd op studies uit 21 landen,

gezien het verslag uit 2010 van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding getiteld „Skills for green jobs — European synthesis report”,

gezien de verslagen van Eurofound getiteld „Arbeidsverhoudingen en duurzaamheid: de rol van sociale partners in de overgang naar een groene economie” (2011), „Vergroening van de Europese economie: reacties en initiatieven van lidstaten en sociale partners” (2009), „Een groener bedrijfsleven in de EU: inspelen op en beheren van de effecten op de werkgelegenheid en arbeidskwaliteit” (2013),

gezien het werkdocument van de OESO en het CFE-LEED-forum van 8 februari 2010 getiteld „Green jobs and skills: the local labour market implications of addressing climate change”,

gezien de door de IAO en het UNEP gehanteerde definitie van een groene baan als een fatsoenlijke baan die bijdraagt aan het behoud of het herstel van de milieukwaliteit, ongeacht of dat in de landbouw, de industrie, de dienstensector of bij de overheid is,

gezien zijn resolutie van 12 december 2013 over de ontwikkeling van het werkgelegenheidspotentieel van een nieuwe duurzame economie (1),

gezien zijn resolutie van 15 maart 2012 over een Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 (2),

gezien zijn resolutie van 7 september 2010 over de ontwikkeling van het werkgelegenheidspotentieel van een nieuwe duurzame economie (3),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0204/2015),

A.

overwegende dat mondiale tendensen zoals het inefficiënt gebruik van hulpbronnen, de onhoudbare druk op het milieu en de klimaatverandering de grenzen naderen waar voorbij onomkeerbare effecten op onze samenlevingen en de natuurlijke omgeving niet kunnen worden voorkomen, en overwegende het feit dat toenemende sociale uitsluiting en ongelijkheden een uitdaging vormen voor de samenleving;

B.

overwegende dat het verslag 2015 van het Europees Milieuagentschap heeft aangetoond dat de bestaande maatregelen ontoereikend zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen op het gebied van de bescherming van de biodiversiteit, de vermindering van het gebruik van fossiele brandstoffen, de bestrijding van de klimaatverandering en de preventie van de gevolgen daarvan voor de volksgezondheid en de milieukwaliteit;

C.

overwegende dat een coherente beleidsrespons om deze gemeenschappelijke problemen aan te pakken ontbreekt en dat derhalve een aanzienlijk deel van het duurzame potentieel van de groene en sociaal inclusieve transitie om nieuwe werkgelegenheid te creëren onbenut blijft;

D.

overwegende dat we, in reactie op deze bedreigingen, de ontwikkeling van nieuwe sectoren en veranderingen in vele andere zien, evenals de neergang van enkele sectoren, zoals de zwaar vervuilende; overwegende dat innovatie en manieren om de vervuiling terug te dringen centraal moeten staan; overwegende dat de werknemers van een aantal verzwakte sectoren bijzondere aandacht verdienen door hun herscholing en alternatief werk aan te bieden; overwegende dat investeringen in de gebieden die voorrang krijgen in de agenda voor groene banen van de Commissie, waaronder recyclage, biodiversiteit, energie-efficiëntie, luchtkwaliteit en alle technologieën op het gebied van hernieuwbare energie, zoals offshore hernieuwbare energiebronnen, potentieel bieden om ook in dunbevolkte gebieden de werkgelegenheid te bevorderen;

E.

overwegende dat de groene goederen- en dienstensector volgens het Europees Milieuagentschap tussen 2001 en 2011 met meer dan 50 % is gegroeid en gezorgd heeft voor meer dan 1,3 miljoen banen; overwegende dat de hernieuwbare energie-economie volgens berekeningen van de Commissie tegen 2020 twintig miljoen nieuwe banen zal schappen in Europa; overwegende dat een ambitieus en coherent EU-beleid inzake hernieuwbare energie, bosbeheer, duurzame landbouw en bodembescherming (ter voorkoming en bestrijding van hydrologische instabiliteit) het potentieel heeft om tegen 2020 drie miljoen banen te scheppen in de sector hernieuwbare energie;

F.

overwegende dat de doelstelling 'duurzame ontwikkeling' verankerd is in het Verdrag van Lissabon en dat het voor de verwezenlijking van deze doelstelling noodzakelijk is om milieukwesties op hetzelfde niveau te behandelen als economische en sociale kwesties;

G.

overwegende dat binnen de Europa 2020-strategie ter bevordering van slimme, duurzame en inclusieve economieën de overgang naar een groene en sociaal rechtvaardige economie een centrale rol krijgt toebedeeld;

H.

overwegende dat starre arbeidsmarkten het scheppen van banen belemmeren, terwijl een concurrerende Europese arbeidsmarkt kan bijdragen tot de verwezenlijking van de werkgelegenheidsdoelstellingen van de Europa 2020-strategie;

I.

overwegende dat de EU en haar lidstaten zich er tijdens de Conferentie van de partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering in Cancun in 2010 toe hebben verplicht een „rechtvaardige transitie voor de werknemers te waarborgen, waarbij fatsoenlijk werk en kwalitatief hoogwaardige banen worden gecreëerd”; overwegende dat een deugdelijke transitie voor iedereen naar een vanuit milieuoogpunt duurzame economie goed gereguleerd moet worden om te kunnen bijdragen tot verwezenlijking van de doelstelling van duurzame werkgelegenheid op lange termijn voor iedereen — met inbegrip van, maar niet beperkt tot, hoogwaardige banen –, sociale integratie en de uitbanning van armoede;

J.

overwegende dat een 'rechtvaardige transitie' gestoeld is op de volgende vijf pijlers: overleg en het spreken met één Europese stem; investeringen in groene en fatsoenlijke banen; groene vaardigheden; de eerbiediging van arbeids- en mensenrechten; en sociale bescherming van werknemers en gemeenschappen bij de overgang naar een koolstofarme economie;

K.

overwegende dat een sterke participatie van werknemers in de transitie van essentieel belang is om het milieubewustzijn te vergroten, meer begrip te kweken voor de noodzaak van efficiënt hulpbronnengebruik en de aantasting van het milieu door de mens te verminderen;

L.

overwegende dat het potentieel voor expansie in groene banen wordt belemmerd door een gebrek aan vaardigheden en een discrepantie tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden als gevolg van een aantal factoren, waaronder uiteenlopende opleidingsprogramma's met betrekking tot duurzaamheid, vastgestelde tekortkomingen in bepaalde sectoren, het gebrek aan studenten met de noodzakelijke vaardigheden op het gebied van natuurwetenschappen, technologie, techniek en wiskunde en IT, en oververtegenwoordiging van mannen of vrouwen in plaats van gendergelijkheid in bepaalde sectoren;

M.

overwegende dat is aangetoond dat het investeren in energie- en hulpbronnenefficiëntie, de ontwikkeling van de toeleveringsketen door middel van een duidelijke industriestrategie en het verschuiven van de belasting van arbeid naar de belasting van andere bronnen, mogelijk een positief effect hebben op het creëren van banen;

N.

overwegende dat Europa zich in een wereldwijde concurrentieslag bevindt en dat betaalbare energiekosten, de voltooiing van de interne markt van de EU en een beter investeringsklimaat voor duurzame groei en het scheppen van werkgelegenheid een doorslaggevende rol spelen;

O.

overwegende dat bepaalde sectoren, zoals energie-efficiënte renovatie van gebouwen, locatiegebonden zijn en niet geoffshored of naar lagelonenlanden verplaatst kunnen worden;

P.

overwegende dat een onzekere en inconsequente beleidsoriëntatie en het ontbreken van duidelijke doelstellingen belemmeringen vormen voor investeringen, de ontwikkeling van vaardigheden en O&O, en bijgevolg het scheppen van werkgelegenheid dwarsbomen;

Q.

overwegende dat een groter maatschappelijk besef van de noodzaak van een groene economie voor meer werkgelegenheid zou zorgen;

R.

overwegende dat duidelijke, vastomlijnde doelstellingen voor de middellange en lange termijn, waaronder de EU-doelstellingen op het gebied van energie-efficiëntie en milieuvervuiling, belangrijke drijfveren van verandering kunnen zijn, en overwegende dat er in dit verband tevens een belangrijke rol is weggelegd voor de EU-wetgeving; overwegende dat gerichte investeringen, onder meer in de ontwikkeling van toeleveringsketens binnen de EU, die leiden tot het creëren van banen moeten voortvloeien uit en in overeenstemming moeten zijn met een duidelijk beleidskader;

S.

overwegende dat de publieke sector en lokale en regionale overheden een centrale rol kunnen spelen bij de bevordering van de overgang naar een groene economie en de totstandbrenging van inclusieve arbeidsmarkten;

T.

overwegende dat instrumenten zoals Ecolabel, EMAS en GPP bijdragen aan de totstandbrenging van groene arbeidsplaatsen;

U.

overwegende dat micro-, kleine en middelgrote ondernemingen tot de belangrijkste scheppers van werkgelegenheid in de EU behoren, goed zijn voor meer dan 80 % van alle banen en in veel „groene” sectoren een voortrekkersrol hebben vervuld, maar dat zij wellicht moeilijkheden zullen ondervinden bij het anticiperen op de benodigde vaardigheden en het benutten van het banenpotentieel;

V.

overwegende dat de geïntegreerde richtsnoeren een centrale rol spelen bij de coördinatie van het economisch en werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten en de basis vormen voor landenspecifieke aanbevelingen, en overwegende dat zij ten grondslag moeten liggen aan de Europa 2020-doelstellingen, met name de werkgelegenheidsdoelstelling, onder meer wat betreft de bevordering van hoogwaardige banen, ook in de vorm van groen werk;

W.

overwegende dat vrouwen evenveel moeten profiteren van de creatie van fatsoenlijke groene arbeidsplaatsen en dat het glazen plafond doorbroken moet worden;

X.

overwegende dat vrouwen disproportioneel hard worden getroffen door de crisis en overwegende dat groene banen beter tegen crises bestand blijken te zijn dan andere banen;

Y.

overwegende dat koolstofarme sectoren een hogere arbeidsproductiviteit hebben en dat de loonquote in deze sectoren minder sterk is gedaald dan in de 15 bedrijfstakken met de grootste koolstofuitstoot;

Z.

herinnert eraan dat de Eurobarometergegevens over groene banen in kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) aantonen dat energiebesparing, afvalvermindering en efficiënt gebruik van grondstoffen geschikte, economisch voordelige maatregelen zijn;

Naar een groene economie — kansen voor de arbeidsmarkt

1.

benadrukt dat een transitie naar duurzame samenlevingen en economieën, met inbegrip van duurzame consumptie- en productiepatronen, de mogelijkheid biedt om in vrijwel alle sectoren en in de gehele waardeketen zowel nieuwe hoogwaardige banen te scheppen als bestaande werkgelegenheid om te vormen tot groene banen; van onderzoek tot productie, distributie en serviceverlening, en in nieuwe groene high-tech-sectoren, zoals de sector hernieuwbare energie, in traditionele bedrijfstakken, zoals de verwerkende industrie en de bouw, in de landbouw en de visserij of in dienstensectoren als toerisme, horeca, vervoer en onderwijs; onderstreept tegelijkertijd dat investeringen in verband met hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiëntie niet alleen zullen bijdragen tot het scheppen van een groot aantal banen, maar ook zullen leiden tot behoud van de concurrentiepositie van de Europese economie en industrie, alsook vermindering van de energieafhankelijkheid van Europa;

2.

wijst erop dat tweederdevan de diensten die door de natuur worden geleverd, waaronder vruchtbare grond, zuiver water en schone lucht, in verval is en dat de opwarming van de aarde en het verlies aan biodiversiteit bijna het punt bereiken waarop onherstelbare gevolgen voor onze samenlevingen en de natuurlijke omgeving onvermijdelijk zijn;

3.

wijst erop dat voortdurende economische groei uitsluitend mogelijk is indien daarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen van het milieu; benadrukt in dit verband dat een groene en circulaire economie oplossingen kan bieden voor het milieu en voor de economie en samenleving in het algemeen;

4.

benadrukt dat de volledige tenuitvoerlegging van de milieuwetgeving, evenals de verbetering van de integratie van het milieu en beleidscoherentie op verschillende sectorale beleidsterreinen van de EU, van wezenlijk belang zijn om het potentieel van de groene economie volledig te kunnen benutten en dus om groene banen tot stand te brengen;

5.

merkt op dat het Europees Milieuagentschap in zijn verslag 2015 erop wijst dat de bestaande maatregelen ontoereikend zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen op het gebied van de bescherming van de biodiversiteit, de vermindering van het gebruik van fossiele brandstoffen, de bestrijding van de klimaatverandering en de preventie van de gevolgen daarvan voor de volksgezondheid en de milieukwaliteit;

6.

wijst erop dat de transitie aanzienlijke mogelijkheden biedt om lokale banen te scheppen die niet naar lagelonenlanden kunnen worden verplaatst en in bedrijfstakken die niet voor offshoring in aanmerking komen, alsook in sectoren die door de crisis zijn getroffen, zoals de bouw; merkt op dat er sterke aanwijzingen zijn dat de groene transitie per saldo een positief effect zal hebben op de werkgelegenheid doordat duurzame economische activiteiten zoals energiebesparing en biologische landbouw arbeidsintensiever zijn dan de activiteiten waarvoor zij in de plaats komen;

7.

spreekt zich uit voor de vaststelling van een gemeenschappelijk overeengekomen definitie van „groene banen” die is gebaseerd op die van de IAO en de internationale conferentie van arbeidsstatistici (ICLS);

Rechtvaardige transitie en het creëren van hoogwaardige en duurzame banen

8.

is ingenomen met de verklaring van de Commissie dat herstructurering op een maatschappelijk verantwoorde wijze dient te gebeuren en onderkent tegelijkertijd dat ondernemingen moeten innoveren en herstructureren;

9.

is van mening dat het van cruciaal belang is om de bestaande beroepsbevolking in de EU passende kansen voor het verwerven van nieuwe, voor de circulaire economie noodzakelijke vaardigheden te bieden, teneinde het netto banenpotentieel van de groene economie te maximaliseren;

10.

roept de lidstaten op beleid te stimuleren dat is gericht op de veiligstelling en herkwalificatie van openbare gebouwen om de energie-efficiëntie te verhogen en het energieverbruik te verlagen;

11.

dringt er bij de lidstaten en, waar nodig, bij de Commissie op aan zich te verbinden tot een „routekaart voor een rechtvaardige transitie” en zo ambitieuze milieudoelstellingen na te streven, waarbij de volgende aspecten worden bevorderd: adequate sociale bescherming en dito bezoldiging, werkgelegenheid op de lange termijn, gezonde en veilige arbeidsomstandigheden, door de overheid geïnitieerde investeringen in onderwijs-, opleidings- en vaardigheidsprogramma's, de eerbiediging van het arbeidsrecht en de versterking van rechten op het gebied van informatie, raadpleging en medezeggenschap inzake kwesties die raken aan duurzame ontwikkeling en effectieve werknemersvertegenwoordiging; verzoekt de lidstaten deze doelstellingen na te streven;

12.

herinnert eraan dat in de herziene EU-strategie voor gezondheid en veiligheid in voorkomende gevallen rekening moet worden gehouden met specifieke ontwikkelingen in nieuwe sectoren;

13.

benadrukt dat voor het anticiperen op de veranderingen in de werkgelegenheid een proactief transformatiebeheer en een verbeterde vergaring van hoogwaardige gegevens over de huidige en toekomstige behoeften van de arbeidsmarkt nodig zijn, waarbij Europese hogeronderwijsinstellingen betrokken zijn, en dat langetermijnplanning van essentieel belang is om een effectieve transitie en meer werkgelegenheid te waarborgen; benadrukt dat lokale en regionale overheden bij de overgang naar een groenere economie een belangrijke rol spelen op het gebied van onderwijs, infrastructuur, ondersteuning van lokale bedrijven en het creëren van stabiele werkgelegenheid met salarissen die zijn vastgesteld op basis van collectieve overeenkomsten of op basis van andere, overeenkomstig de nationale wetgeving toegestane middelen; benadrukt dat de sociale dialoog een essentieel onderdeel van het transformatiebeheer is; verzoekt de Commissie, de lidstaten, de regionale en lokale overheden en de sociale partners hun verantwoordelijkheid te nemen en deze uitdaging gezamenlijk aan te gaan, waarbij zij rekening houden met het subsidiariteitsprincipe;

14.

merkt op dat de rol van de sociale partners bij de overgang naar groen werk in de afgelopen jaren steeds groter is geworden, maar herinnert eraan dat meer inspanningen nodig zijn om een blijvende en duurzame sociale dialoog op te bouwen die kan helpen om de uitdagingen die de overgang naar een concurrerende, koolstofarme, hulpbronnenefficiënte economie met zich brengt het hoofd te bieden;

15.

benadrukt dat nationale regeringen een belangrijke rol spelen als het erom gaat de sectorale sociale dialoog, met name in de nieuwe groene bedrijfstakken, te bevorderen en te waarborgen dat kmo's daarbij worden betrokken;

16.

wijst erop dat sommige regio's als gevolg van de geografische concentratie van energie- en hulpbronnenintensieve en vervuilende industrie of hogere armoede- of werkloosheidspercentages met meer problemen kampen dan andere; dringt er bij lokale en regionale overheden en bij de sociale partners op aan gezamenlijk routekaarten voor een rechtvaardige transitie ten uitvoer te leggen, met inbegrip van solidariteitsmechanismen voor een vanuit sociaal oogpunt billijke groene transitie van lokale en regionale economieën, waarbij de door veranderingen getroffen samenlevingen en werknemers worden ondersteund, zodat de onzekerheid als gevolg van de verplaatsing van banen wordt verminderd en er zorg voor wordt gedragen dat aan de vraag naar nieuwe beroepsvaardigheden wordt voldaan;

17.

benadrukt dat lokale overheden een sleutelrol kunnen spelen bij de bevordering van de werkgelegenheidsgroei in de groene economie en het scheppen van fatsoenlijkere en meer integratiegerichte banen door:

groene investeringen;

de mogelijkheden van overheidsopdrachten te benutten, met inbegrip van de toepassing van sociale en milieuclausules bij aanbestedingen;

het creëren van partnerschappen, ook met opleidingsinstellingen, teneinde ervoor te zorgen dat beroepsvaardigheden beter aansluiten op lokale arbeidsmarkten;

ondersteuning voor groene kmo's en de vergroening van kmo's te bieden;

het opzetten van groene programma's voor integratie op de arbeidsmarkt om te waarborgen dat ook kwetsbare groepen van de samenleving profiteren van groene groei;

18.

wijst op gegevens waarin benadrukt wordt hoe belangrijk het is dat het management betrokkenheid bij de werknemers toont, zodat zij door middel van het sociaal partnerschap een substantieel aandeel in deze veranderingen hebben; beveelt aan dat „groene vertegenwoordigers” van vakbonden samen met werkgevers werken aan een sterkere vergroening van de economie en de verbetering van de duurzaamheid van hun werkomgeving; roept de lidstaten op gerichte steun te verlenen aan gezamenlijke initiatieven van werknemers en werkgevers voor de vergroening van het bedrijfsleven;

19.

is van oordeel dat proefprojecten ter bevordering van een aantal van deze doelstellingen moeten worden ontwikkeld;

20.

is verheugd dat de Commissie zich ertoe heeft verbonden de gerichte mobiliteitsregelingen in het kader van het programma voor werkgelegenheid en sociale innovatie (EaSI) te gebruiken om de arbeidsmobiliteit van werkzoekenden te bevorderen;

Vaardigheden voor groene werkgelegenheid

21.

is ingenomen met de instrumenten voor de ontwikkeling van vaardigheden en de door de Commissie geraamde behoeften op het gebied van vaardigheden; benadrukt dat in het kader van de ontwikkeling van vaardigheden de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van natuurwetenschappen, technologie, techniek en wiskunde, die breed toepasbaar zijn in de economie, moet worden aangemoedigd; benadrukt niettemin dat ambitieuzere maatregelen en investeringen nodig zijn; is van mening dat alle belanghebbenden op de arbeidsmarkt daarbij nauw moeten worden betrokken op alle niveaus om te kunnen anticiperen op toekomstige behoeften aan vaardigheden;

22.

verzoekt de lidstaten samen te werken met de Commissie en een databank op te zetten voor cursussen en aan groene werkgelegenheid gerelateerde vacatures, met het oog op verbetering van de kwaliteit van de informatie, het advies en de begeleiding die beschikbaar zijn op het gebied van loopbanen, en van de vaardigheden die vereist zijn om te kunnen profiteren van de kansen op het gebied van werkgelegenheid die door de vergroening van de economie worden geboden;

23.

vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat gegevens worden verzameld in alle groene sectoren, ook de sectoren waaraan op dit moment geen aandacht wordt besteed, zoals de openbaarvervoersector en de detailhandel; vraagt de Commissie om enerzijds steun te geven aan de nationale statistiekbureaus en overheidsdiensten voor arbeidsbemiddeling en het gebruik van instrumenten voor kwantitatieve modellering aan te moedigen om een genderperspectief op te nemen in het verzamelen van gegevens over alle groene sectoren op de arbeidsmarkt;

24.

vraagt de Commissie een genderperspectief op te nemen in de ontwikkeling van de verzameling, opsplitsing en analyse van nieuwe gegevens, zoals het werk dat wordt uitgevoerd met het econometrische instrument Fidelio of met belanghebbenden zoals de internationale conferentie van arbeidsstatistici;

25.

beklemtoont dat meer nadruk moet worden gelegd op het dichten van de vaardigheidskloof door de ontwikkeling van vaardigheden te stimuleren;

26.

verzoekt de Commissie de ontwikkeling van vaardigheden te helpen stimuleren door kwalificaties en de overeenkomstige leerplannen in onderwijs en opleiding op EU-niveau te actualiseren;

27.

verzoekt de Commissie nadruk te leggen op een intensiever gebruik van kwalificatiesystemen als ESCO, die kunnen worden gebruikt om vaardigheidskloven te identificeren;

28.

benadrukt het belang van een grotere synergie tussen onderwijsstelsels en de nieuwe groene banen door middel van een betere coördinatie tussen onderwijsinstellingen en werkgevers- en andere relevante organisaties;

29.

dringt er bij de lidstaten en bij regionale en lokale overheden op aan om samen met sociale partners en aanbieders van opleidingen strategieën voor de ontwikkeling van en anticipatie op vaardigheden aan te nemen en uit te voeren, zodat algemene, sector-gebonden en beroeps-specifieke vaardigheden worden vergroot; benadrukt voorts het belang van partnerschappen en vertrouwen tussen onderwijsinstellingen, bedrijven, de sociale partners en overheidsinstanties;

30.

wijst erop dat deze strategieën een grondige evaluatie moeten bevatten van het type en het niveau van de te creëren groene banen en van de vereiste vaardigheden en kennis, die resulteert in anticipatie op en identificatie van vaardigheidskloven, alsook in gerichte beroepsopleidingen en „een leven lang leren”-programma's die zijn gericht op het samenbrengen van vaardigheden en banen met het oog op vergroting van de werkgelegenheid; benadrukt dat het noodzakelijk is om in de strategieën zowel ontslagen werknemers op te nemen als laaggeschoolde werknemers die het risico lopen om van de arbeidsmarkt te worden uitgesloten, door ervoor te zorgen dat opleidingen voor deze werknemers doelgericht, toegankelijk en kosteloos zijn;

31.

merkt op dat het Cedefop stelt dat aanpassing van curricula om daarin milieubewustzijn en kennis over duurzame ontwikkeling en bedrijfsefficiëntie te integreren beter is dan het voorstellen van nieuwe opleidingsprogramma's;

32.

moedigt de lidstaten en de lokale en regionale overheden aan om duurzame ontwikkeling en competenties en vaardigheden op het gebied van milieu te integreren in opleidings- en onderwijsstelsels, met name door versterking van het beroepsonderwijs en de beroepsopleidingen, en door het stimuleren van onderzoekscentra om in samenwerking met nieuwe groene ondernemingen technologieën en projecten uit te werken en octrooien te verkrijgen voor groene producten; moedigt onderzoekscentra en netwerken van bedrijven en professionals aan om ideeën uit te wisselen; herinnert aan het belang van vaardigheden op het gebied van natuurwetenschappen, technologie, techniek en wiskunde en aan de noodzaak om ervoor te zorgen dat meer vrouwen studies volgen op het gebied van natuurwetenschappen, technologie, techniek en wiskunde;

33.

dringt aan op de ontwikkeling van een ambitieuze strategie voor het scheppen van duurzame banen in het kader waarvan ook de discrepantie tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden wordt aangepakt en waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de vaardigheden die nodig zijn voor een groenere economie;

34.

dringt er bij de lidstaten op aan de ontwikkeling van deze sector te benutten, om stageplaatsen voor hooggekwalificeerd werk te creëren teneinde jongeren gespecialiseerde kennis en opleidingen te bieden, en om het hoge jeugdwerkloosheidspercentage te helpen aanpakken;

35.

roept de Commissie en de lidstaten ertoe op bij de overgang naar een groene economie rekening te houden met de behoeften van vrouwen en meisjes aan betere kansen om „een leven lang te leren”, vooral in sectoren die veel potentie hebben om een groot aantal nieuwe groene banen te scheppen, zoals wetenschap, onderzoek, techniek of nieuwe en digitale technologieën, met het oog op versterking van de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt, bestrijding van genderstereotypen en het scheppen van banen die volledig aansluiten op de bijzondere behoeften en vaardigheden van vrouwen;

36.

vraagt de Commissie, de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten om het aspect van gendergelijkheid stelselmatig op te nemen in de vaststelling, de uitvoering en de bewaking van beleid voor het scheppen van groene banen op alle niveaus en zo gelijke kansen te waarborgen, en daarbij rekening te houden met de uitdagingen van het scheppen van groene banen in plattelandsgebieden; spoort de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten aan tot verdere inspanningen om vrouwen in staat te stellen volledig deel te hebben aan het formuleren van beleid, de besluitvorming en de uitvoering van een groene werkgelegenheidsstrategie die groene vaardigheden omvat;

37.

vraagt de Commissie een openbaar debat te starten over het concept „onderwijs voor duurzame ontwikkeling”, en dit concept te bevorderen met een speciale focus op onderwijs voor meisjes en vrouwen; vraagt de lidstaten en de Commissie beleid te bevorderen dat meer deelname van vrouwen aan onderwijs in de natuurwetenschappen, technologie, techniek, wiskunde en ondernemerschap aanmoedigt, en de agenda voor groene banen aan de emancipatie van vrouwen via het onderwijs verbindt; dringt aan op maatregelen ter bevordering van de deelname van vrouwen aan beroepsonderwijs en -opleiding en aan mogelijkheden in het kader van een leven lang leren;

38.

vraagt de Commissie een EU-strategie voor gendergelijkheid 2015-2020 aan te nemen, waarin rekening wordt gehouden met de werkgelegenheidsdoelstellingen voor slimme, duurzame en inclusieve groei in de Europa 2020-strategie;

39.

benadrukt dat overheidsautoriteiten en -diensten gerichte acties ter overbrugging van de vaardigheidskloof moeten ondernemen waarbij alle belanghebbenden op de arbeidsmarkt, met inbegrip van werkgevers- en werknemersorganisaties, worden betrokken; dringt er bij de lidstaten en bij regionale en lokale overheden op aan mechanismen paraat te hebben voor het opleiden van personeel van arbeidsinstanties en -diensten, zodat zij vaardigheden voor groene werkgelegenheid kunnen integreren in het algemene arbeidsmarktbeleid en instrumenten kunnen ontwikkelen voor de evaluatie van het effect van dergelijke opleidingen; benadrukt hoe belangrijk het is dat Europese onderwijsinstellingen hun programma's zodanig aanpassen dat zij beantwoorden aan de behoeften van de groen economie en de arbeidsmarkt in het algemeen;

40.

verzoekt de lidstaten een regelgevingskader in te voeren dat innovatie in de groene economie stimuleert;

Beleidscoherentie om het banenpotentieel van duurzame economieën volledig te benutten

41.

roept de Commissie en de lidstaten op om ambitieuze, langetermijngerichte en geïntegreerde regelgevende, begrotings- en financiële kaders voor duurzame investeringen en innovatie vast te stellen en innovatie aan te moedigen, met volledige benutting van het werkgelegenheidspotentieel van deze veranderingen; benadrukt dat beleid moet worden ontwikkeld binnen een langetermijnkader dat doelstellingen omvat evenals indicatoren om de vooruitgang bij de verwezenlijking ervan te meten;

42.

benadrukt dat coördinatie binnen de Commissie en tussen de relevante ministeries op nationaal niveau van belang is voor de totstandbrenging van een omvattend kader voor veranderingen waarbij alle overheidsdiensten zijn betrokken en waarin de nodige aandacht kan worden besteed aan de distributie-effecten van de transitie;

43.

merkt op dat het succes of het mislukken van het initiatief voor groene werkgelegenheid afhankelijk is van het ambitieniveau van de bindende doelstellingen van de Commissie inzake hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, en van investeringen in programma's voor hernieuwbare energie, technologie en energie-efficiëntie, waarop de lidstaten zich vastleggen;

44.

benadrukt dat de Commissie en de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de vaststelling van consistent beleid om de productie van hernieuwbare energie en meer energie-efficiëntie te bevorderen, teneinde lokale en regionale ontwikkeling en het scheppen van hoogwaardige, lokale banen op gang te brengen; beklemtoont dat investeringen in hernieuwbare energie en energie-efficiëntie de komende jaren kunnen uitgroeien tot één van de belangrijkste bronnen van werkverschaffing in Europa;

45.

herinnert eraan dat regionale zelfvoorziening op het gebied van energie één van de langetermijndoelstellingen van het economische en energiebeleid van de Unie blijft; wijst er voorts op dat absoluut rekening moet worden gehouden met de territoriale dimensie van investeringen, aangezien zij bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het EU-beleid voor territoriale samenhang om platteland en stad met elkaar te verbinden;

46.

is verheugd dat de Commissie de kwestie van fatsoenlijke banen heeft opgenomen in het EU-mandaat voor de onderhandelingen tijdens de COP 21 in Parijs, die voortbouwen op de overeenkomst van Cancún van 2010 en daaropvolgende initiatieven; dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de agenda voor een „rechtvaardige transitie” deel blijft uitmaken van haar standpunt bij de onderhandelingen;

47.

verzoekt de EU en de lidstaten bindende doelen vast te stellen betreffende energiebesparing en energie-efficiëntie, en witte certificaten te ondersteunen als instrument dat de EU-doelen betreffende energiebesparing moet helpen verwezenlijken; verzoekt de lidstaten de richtlijn betreffende energie-efficiëntie volledig ten uitvoer te leggen en te handhaven en ernaar te blijven streven om ten minste de energie-efficiëntiedoelstellingen voor 2030 te verwezenlijken;

48.

spreekt zich ervoor uit dat de EU zich verbindt tot de bevordering van een rechtvaardige mondiale transitie naar een inclusieve groene economie in samenwerking met andere internationale partners;

49.

dringt er bij de lidstaten op aan de nieuwe bepalingen van de herziene EU-wetgeving inzake overheidsopdrachten volledig te eerbiedigen en ten uitvoer te leggen, en te overwegen een onderzoek te doen naar de vraag of het opnemen van milieu- en sociale criteria in hun beleid inzake overheidsopdrachten een impuls kan geven aan het scheppen van duurzame banen; benadrukt dat de resterende rechtsonzekerheid bij de toepassing van sociale en milieuclausules bij overheidsaanbestedingen moet worden weggenomen;

50.

roept de Commissie op om stappen te ondernemen ter ondersteuning van een wederopbloei van de reparatiesector, waarbij nieuwe en, gezien de aard van het werk, milieuvriendelijke banen ontstaan;

51.

verzoekt de lidstaten steun te verlenen voor de bijdrage van overheidsdiensten aan de rechtvaardige overgang naar een duurzame economie, met name door er proactief voor te zorgen dat diensten als communicatie, energie, vervoer, afval- en waterbeheer op duurzame wijze worden geleverd;

52.

spreekt zijn sterke teleurstelling uit over de intrekking van het wetgevingspakket voor de circulaire economie, dat alleen al in de sector afvalbeheer in de EU naar verwachting wel 180 000 banen had kunnen scheppen; roept de Commissie derhalve op haar belofte na te komen en onverwijld een voorstel te doen voor ambitieuze afvalstoffenwetgeving die gericht is op stroomopwaartse afvalvermindering, de vaststelling van nieuwe streefdoelen voor recycling en de herziening van de criteria voor de berekening van het daadwerkelijk gerecycled materiaal, en daarbij tevens de verantwoordelijkheden van de lidstaten te eerbiedigen;

53.

verzoekt de Commissie tevens de invoering van criteria te overwegen die zijn gericht op de stimulering van ondernemingen met een voor het milieu gunstige en duurzame afvalverwerkingscyclus;

54.

erkent dat het koppelen van duurzame landbouwproductie met bewaking en bescherming van de biodiversiteit op landbouwbedrijven en vervolgens het gebruik van slimme etikettering voor landbouwproducten om het milieueffect ervan te benoemen, om de vraag van de consument naar producten die bijdragen aan biologische diversiteit te stimuleren, een aanzienlijk potentieel voor groene werkgelegenheid in plattelandsgebieden in de EU vertegenwoordigt;

55.

merkt op dat duurzaam bosbeheer reële mogelijkheden biedt om nieuwe banen te creëren en actief bijdraagt aan de beperking van de klimaatverandering en de bescherming van de biodiversiteit;

56.

dringt er bij de Commissie op aan het EU-semester en de herziening van de Europa 2020-strategie te benutten om het creëren van groene banen te ondersteunen; verzoekt de Commissie landenspecifieke aanbevelingen te doen die kunnen bijdragen tot meer werkgelegenheid en kleinere ecologische voetafdrukken en verzoekt om gedetailleerde en onafhankelijke studies naar de kosten en baten van een verschuiving van belasting (bijv. van belasting op arbeid naar milieubelasting), alsook de afschaffing van subsidies vóór 2020;

57.

benadrukt dat een verschuiving van arbeid naar andere bronnen deel kan uitmaken van deze aanbevelingen, en dat een dergelijke verschuiving van belasting gericht moet zijn op de ombuiging van vervuilend gedrag, maar geen ongewenste gevolgen mag hebben voor de socialezekerheidsstelsels, noch onevenredige uitwerkingen mag hebben op personen met een laag inkomen;

58.

verzoekt de Commissie en de lidstaten directe en indirecte milieuonvriendelijke subsidies af te schaffen, met inbegrip van — maar niet beperkt tot — subsidies voor fossiele brandstoffen; verzoekt de Commissie modellen te ontwikkelen die door de lidstaten kunnen worden toegepast om belastingen te verschuiven van arbeid naar milieuvervuiling, en rekening te houden met het milieueffect van goederen en diensten volgens het beginsel 'de vervuiler betaalt'; verzoekt de Commissie de lidstaten landenspecifieke aanbevelingen te doen die kunnen bijdragen aan de inspanningen voor meer groene werkgelegenheid en kleinere ecologische voetafdrukken; verzoekt de Commissie bovendien op proactieve wijze milieu- en klimaatgerelateerde overwegingen een plaats te geven in het Europees semester om de schepping van groene banen te ondersteunen;

59.

verzoekt de lidstaten gerichte subsidies en/of belastingvrijstellingen in te voeren voor start-ups, en voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen in producten en diensten met een hoge toegevoegde waarde in milieu-opzicht, onder andere met een verminderd koolstofgehalte;

60.

roept de Commissie en de lidstaten op tot een consistenter en coherenter beleid en versterking van de politieke verbintenissen op het hoogste niveau op andere aanverwante gebieden, zoals belasting op financiële transacties en de strijd tegen belastingfraude en -ontduiking;

61.

dringt er bij de Commissie op aan de door haar aangegane verplichting ten aanzien van de Europa 2020-strategie te hernieuwen en onverwijld en uiterlijk in 2015 met de tussentijdse evaluatie te komen; verzoekt de Commissie de doelstellingen in het Europees semester opnieuw te bevestigen en daarbij het scorebord voor macro-economische onevenwichtigheden en de herziening van de Europa 2020-strategie in aanmerking te nemen; dringt er bij de Commissie op aan ambitieuzere sociale en milieudoelstellingen voor 2030 en 2050 voor te stellen; benadrukt dat een nauwlettende, methodologisch onderbouwde en gemeenschappelijke monitoring van groene banen de lidstaten ook zou kunnen helpen de effectiviteit van hun milieu- en arbeidsmarktbeleid te evalueren en de instrumenten zou kunnen versterken die op Europees niveau zijn ontwikkeld om de vorderingen te volgen en de werkgelegenheidsrichtsnoeren van de Europa 2020-strategie te monitoren;

62.

wijst op de kansen die het klimaat- en energiepakket 2030 biedt voor het scheppen van nieuwe banen en de rol die de milieuwetgeving in de toekomst zal spelen bij de verwezenlijking van de milieudoelstellingen van de EU voor de lange termijn en bij het creëren van banen en groene groei;

63.

dringt er bij de Commissie op aan innovatie als hoeksteen van de Europese industrie te beschouwen en actieve strategieën te ontwikkelen om ervoor te zorgen dat de sociale overgangsprocessen goed worden beheerd en de vruchten ervan over alle delen Europa worden verdeeld; roept de Commissie en de lidstaten op de totstandbrenging van nieuwe toeleveringsketens en industriële netwerken op het gebied van hulpbronnenefficiëntie, goederen en diensten te steunen door middel van een duurzaam industriebeleid en prikkels ter bevordering van de markttransformatie;

64.

onderstreept dat de lidstaten hun economieën moeten voorbereiden op een koolstofarme, hulpbronnen- en energie-efficiënte toekomst, waarbij zij rekening moeten houden met het mogelijke risico op verplaatsing van banen en koolstoflekkage als gevolg van klimaatbeleid;

65.

roept de Commissie en de lidstaten op tot intensievere internationale samenwerking met het oog op de totstandbrenging van een wereldwijd milieubeleid dat de schade kan beperken die ontstaat door verplaatsing van industriële productie naar landen buiten de EU en door koolstoflekkage;

66.

verzoekt de Commissie haar voorstel tot hervorming van het EU-emissiehandelssysteem (ETS) zo spoedig mogelijk te presenteren en daarbij rekening te houden met de noodzaak industrieën te beschermen die een significant risico op koolstoflekkage lopen;

67.

verzoekt de Commissie bij de totstandbrenging van de energie-unie aandacht te besteden aan groene werkgelegenheid;

Investeren in duurzame werkgelegenheid

68.

benadrukt dat de juiste mix van interventies aan de aanbod- en vraagzijde moet worden toegepast, die bestaat uit een combinatie van het scheppen van banen en een bijbehorend actief arbeidsmarktbeleid dat inspeelt op de specifieke behoeften van verschillende lokale arbeidsmarkten;

69.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om, onder meer in het kader van het Europees Fonds voor strategische investeringen, kwalitatief hoogwaardige investeringen te stimuleren die zijn gericht op het genereren van maatschappelijke voordelen, zoals duurzame hoogwaardige banen, onderwijs van hoge kwaliteit en innovatie om de groene transitie te bevorderen en energiearmoede te bestrijden; verzoekt de Commissie en de lidstaten om investeringen te concentreren op gebieden met een positief effect op de arbeidsmarkt, teneinde duurzame banen met volledige sociale bescherming te scheppen en werkloosheid te bestrijden; beklemtoont dat de gefinancierde projecten op meetbare wijze moeten bijdragen tot de uitvoering van de EU 2020-strategie; wijst er in dit verband op dat de ontwikkeling met betrekking tot het scheppen van banen in groene sectoren ook tijdens de recessie een positief beeld laat zien;

70.

benadrukt dat investeringen in energie-efficiëntie het creëren van lokale banen en lokale economische ontwikkeling kunnen ondersteunen en energiearmoede kunnen terugdringen, en dat het waarborgen van energie-efficiëntie in gebouwen de meest kosteneffectieve manier is om langetermijnoplossingen voor energiearmoede te bieden, een probleem waarvan maar liefst 125 miljoen mensen in Europa de gevolgen ondervinden; onderstreept tevens dat deze investeringen in belangrijke mate kunnen waarborgen dat efficiënter gebruik wordt gemaakt van Europese energie en groene banen worden gecreëerd; onderstreept andermaal dat ook de waarborging van de veiligheid van gebouwen in dit verband van cruciaal belang is; vraagt de Commissie zo spoedig mogelijk haar initiatief „Slimme financiering voor slimme gebouwen” te presenteren;

71.

pleit ervoor om doelstellingen op het gebied van klimaat, hernieuwbare energie en energie-efficiëntie te beschouwen als belangrijke investeringsdoelstellingen en als uitgangspunten voor politiek optreden;

72.

waarschuwt voor steunactiviteiten die nadelige milieu- en sociale effecten sorteren, aangezien zij de beleidscoherentie ondermijnen die vereist is om het werkgelegenheidspotentieel van groene banen te maximaliseren;

73.

beveelt aan hoogwaardige investeringen in centrale openbare diensten zoals communicatie, energie, vervoer en afval- en waterbeheer te richten op de bevordering van duurzame procedures voor overheidsaanbestedingen en het mainstreamen van groene vaardigheden;

74.

dringt er bij de lidstaten op aan volledig gebruik te maken van de mogelijkheden die worden geboden door het rechtskader voor de Europese structuur- en investeringsfondsen en andere bronnen van EU-financiering, teneinde duurzame projecten die groene werkgelegenheid stimuleren, te bevorderen en EU-financiering en financiële instrumenten van de EU zo toegankelijk mogelijk te maken voor lokale overheden met duidelijke, ondubbelzinnige regels en haalbare minimale subsidiedrempels;

75.

spoort de Commissie en de lidstaten aan de postelectorale herziening in 2016 van het meerjarig financieel kader (MFK) aan te grijpen als een gelegenheid om de groenere transitie van onze economieën te bevorderen;

76.

merkt op dat ESF-steun beschikbaar is voor de bevordering van groene economische en werkgelegenheidsgroei en spoort de nationale regeringen en de relevante nationale diensten aan te overwegen actiever gebruik te maken van deze financiering teneinde het scheppen van economisch zinvolle en economisch duurzame groene banen te stimuleren;

77.

merkt op dat bepaalde lidstaten aanzienlijke vooruitgang hebben geboekt bij de vergroening van de economie en spoort de Unie en de lidstaten aan de uitwisseling van ideeën, kennis, ervaring en goede praktijken tussen de lidstaten te stimuleren teneinde te zorgen voor een soepele overgang;

78.

dringt er bij de lidstaten en de particuliere sector op aan instrumenten zoals Ecodesign, Ecolabel, EMAS en Groene overheidsopdrachten (GPP) te gebruiken, omdat deze de groene economie kunnen ondersteunen en dus kunnen bijdragen aan de totstandbrenging van groene banen; verzoekt de Commissie te komen met voorlichtingsinstrumenten om gunstige marktomstandigheden tot stand te brengen voor de volledige uitvoering van deze vrijwillige instrumenten;

79.

verzoekt de lidstaten meer aandacht te besteden aan de invoering van systemen voor milieubeheer en milieuaudits op basis van de Europese norm (ISO 14000);

Kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's)

80.

ondersteunt de doelstellingen van het groene actieplan voor kmo's en de kmo-georiënteerde maatregelen die erop gericht zijn groen ondernemerschap te ondersteunen, mogelijkheden voor groenere waardeketens te benutten en de toegang tot de markt voor groene kmo's en micro-ondernemingen te faciliteren, met inbegrip van de oprichting van het Europees kenniscentrum inzake hulpbronnenefficiëntie, dat kmo's adviseert en ondersteunt die hun prestaties op het gebied van hulpbronnenefficiëntie willen verbeteren; is van oordeel dat bewustmakingsactiviteiten en technische bijstand van cruciaal belang zijn voor een actieve deelname van kmo's aan de circulaire economie;

81.

herinnert eraan dat kmo's over een enorm potentieel beschikken om werkgelegenheid te creëren, met name voor jongeren, en om een tweeledig stelsel van beroepsopleidingen en stageplaatsen te bevorderen;

82.

erkent dat het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) micro-, kleine en middelgrote ondernemingen kan ondersteunen bij het ontplooien van activiteiten met een hoog niveau van ecologische en sociale innovatie;

83.

merkt op dat Eurobarometergegevens over groene banen in kmo's aantonen dat energiebesparing, afvalvermindering en efficiënt gebruik van grondstoffen economische voordelen zijn gaan opleveren;

84.

verzoekt de Commissie nieuwe bedrijfsmodellen, zoals coöperatieve ondernemingen, te stimuleren, om de efficiëntie van productie- en distributieprocessen te verhogen, innovatieve oplossingen om grondstoffen te besparen toe te passen en duurzamere producten en diensten aan te bieden;

85.

wijst erop dat kmo's alleen groei en banen kunnen creëren indien de groene economie daarvoor de nodige mogelijkheden in de vorm van stimulansen biedt;

86.

dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat doeltreffende groene prikkels voor kmo's worden geboden op gebieden waar deze het hardst nodig zijn;

87.

wijst erop dat kmo's en micro-ondernemingen de belangrijkste drijvende kracht vormen voor het scheppen van banen in Europa; benadrukt dat kmo's en micro-ondernemingen met name voor uitdagingen staan bij de benutting van de arbeidskansen van een groene transitie, in het bijzonder wat betreft de toegang tot financiering, opleiding en overbrugging van de vaardigheidskloven; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan ambitieuze maatregelen te treffen om te voorzien in steun om het creëren van groene banen bij kmo's en micro-ondernemingen te faciliteren, met inbegrip van maatregelen op het gebied van gerichte voorlichting, bewustmaking, technische bijstand en toegang tot financiering en opleiding;

88.

wijst erop dat een groenere waardeketen, bestaande uit herfabricage, reparatie, onderhoud, recyclage en ecodesign, tal van kmo's aanzienlijke commerciële mogelijkheden kan bieden;

o

o o

89.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0584.

(2)  PB C 251 E van 31.8.2013, blz. 75.

(3)  PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 6.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/59


P8_TA(2015)0265

Belastingontwijking en belastingontduiking als problemen in ontwikkelingslanden

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 inzake belastingontwijking en belastingontduiking als uitdagingen voor bestuur, sociale bescherming en ontwikkeling in ontwikkelingslanden (2015/2058(INI))

(2017/C 265/07)

Het Europees Parlement,

gezien de verklaring van Monterrey (2002), de conferentie inzake ontwikkelingsfinanciering van Doha (2008), de verklaring van Parijs (2005) en de agenda voor verandering van Accra (2008),

gezien de resoluties 68/204 en 68/279 van de Algemene Vergadering van de VN over de Derde internationale conferentie over financiële middelen voor ontwikkeling die van 13 tot 16 juli 2015 in Addis Abeba (Ethiopië) zal worden gehouden,

gezien het werk van het VN-deskundigencomité inzake internationale samenwerking in belastingaangelegenheden (1),

gezien het VN-modelverdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden (2),

gezien de Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (3),

gezien de mededeling van de Commissie van 21 april 2010 getiteld „Belastingen en ontwikkeling — Samenwerking met ontwikkelingslanden met het oog op goed bestuur in belastingaangelegenheden” (COM(2010)0163),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 februari 2015 getiteld „Een mondiaal partnerschap voor de uitroeiing van armoede en duurzame ontwikkeling na 2015” (COM(2015)0044),

gezien de mededeling van de Commissie van 18 maart 2015 over fiscale transparantie ter bestrijding van belastingontduiking en -ontwijking (COM(2015)0136),

gezien zijn resolutie van 21 mei 2013 over de strijd tegen belastingfraude, belastingontduiking en belastingparadijzen (4),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over belastingen en ontwikkeling — samenwerking met ontwikkelingslanden met het oog op goed bestuur in belastingaangelegenheden (5),

gezien zijn resolutie van 10 februari 2010 over de bevordering van goed bestuur in belastingaangelegenheden (6),

gezien zijn resolutie van 8 oktober 2013 over corruptie in de publieke en de private sector: het effect op de mensenrechten in derde landen (7),

gezien zijn resolutie van 26 februari 2014 over de bevordering van ontwikkeling met verantwoordelijke bedrijfspraktijken, met inbegrip van de rol van extractieve bedrijven in ontwikkelingslanden (8),

gezien zijn resolutie van 25 november 2014 over de EU en het mondiaal ontwikkelingskader voor de periode na 2015 (9),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2014 over het verslag 2013 van de EU over de coherentie van het ontwikkelingsbeleid (10),

gezien artikel 208 VWEU waarin wordt bepaald dat het uitbannen van armoede de primaire doelstelling is van het ontwikkelingsbeleid van de EU, en het beginsel van samenhang in het ontwikkelingsbeleid;

gezien artikel 52 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en het advies van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0184/2015),

A.

overwegende dat illegale geldstromen, d.w.z. alle ongeregistreerde particuliere geldstromen waarbij het kapitaal illegaal is verkregen, overgeboekt of gebruikt, doorgaans voortvloeien uit belastingontduikings- en -ontwijkingsactiviteiten, zoals foutieve facturering van goederen en diensten en oneigenlijke interne verrekenprijzen, tegen het beginsel dat de belasting moet worden betaald waar de winst wordt gegenereerd, en overwegende dat belastingontduiking en -ontwijking in alle belangrijke internationale publicaties en conferenties over ontwikkelingsfinanciering als de belangrijkste obstakels worden aangewezen voor het mobiliseren van binnenlandse inkomsten voor ontwikkeling;

B.

overwegende dat volgens het verslag van Global Financial Integrity over 2014, de buitenlandse directe investeringen (BDI) en de officiële ontwikkelingshulp (OOH) tezamen genomen in de periode van 2003 tot 2012 een iets lager bedrag vertegenwoordigen dan de clandestien wegvloeiende geldstromen; overwegende dat het bedrag dat met illegale geldstromen gemoeid is ruwweg tien keer zo groot is als het bedrag aan steungelden dat ontwikkelingslanden ontvangen en dat bestemd zou moeten zijn voor armoede-uitroeiing, welzijn en duurzame ontwikkeling, wat neerkomt op een jaarlijkse clandestiene kapitaalvlucht vanuit ontwikkelingslanden van naar schatting 1 biljoen USD;

C.

overwegende dat het genereren van overheidsinkomsten uit de mijnbouwindustrie essentieel is voor de ontwikkelingsstrategieën van veel ontwikkelingslanden, met name van MOL's, maar dat het potentieel dat de mijnbouwindustrie biedt om de belastinginkomsten in de ontwikkelingslanden op te schroeven nog lang niet voldoende wordt benut, hetgeen te wijten is aan de ontoereikende belastingregelingen of de problematische uitvoering daarvan, aangezien regeringen van ontwikkelingslanden gewoonlijk ad hoc regelingen met mijnbouwondernemingen treffen na onderhandelingen die zonder enige transparantie of duidelijke richtsnoeren worden gevoerd;

D.

overwegende dat het bestaan van grote informele sectoren in de economie van ontwikkelingslanden belastingheffing over een brede grondslag nagenoeg onmogelijk maakt, en overwegende dat in landen waar een groot deel van de bevolking in armoede leeft een aanzienlijk aandeel van het BBP niet belastbaar is;

E.

overwegende dat eerlijke, evenwichtige, efficiënte en transparante belastingstelsels overheden van essentiële financiële middelen voorzien ter dekking van het recht van burgers op elementaire openbare voorzieningen, zoals gezondheidszorg en onderwijs voor iedereen, en overwegende dat een doeltreffend fiscaal herverdelingsbeleid ertoe bijdraagt dat de gevolgen van groeiende ongelijkheid voor de meest behoeftigen worden verminderd;

F.

overwegende dat volgens UNCTAD zo'n 30 % van grensoverschrijdende investeringsdeelnemingen door ondernemingen eerst langs een doorsluisland zijn omgeleid alvorens ter bestemming als productieve activa te worden opgevoerd;

G.

overwegende dat inkomsten uit de vennootschapsbelasting in het nationale inkomen van ontwikkelingslanden een beduidend aandeel hebben, waardoor zij veel last hebben van ontduiking van die belasting, en dat de ontwikkelingslanden de laatste jaren de tarieven van de vennootschapsbelasting steeds hebben verlaagd;

H.

overwegende dat belastingparadijzen en bankgeheimjurisdicties waar informatie omtrent banktegoeden en financiële situatie kan worden afgeschermd, in combinatie met „nultarief”-regelingen, bedoeld om kapitaal en inkomsten aan te trekken waarover in andere landen belasting had moeten worden geheven, tot schadelijke belastingconcurrentie leiden, de eerlijkheid van het belastingstelsel ondermijnen, handel en investeringen verstoren, en met name de ontwikkelingslanden duperen, die naar schatting jaarlijks 189 miljard USD aan belastinginkomsten mislopen;

I.

overwegende dat belastingen in ontwikkelingslanden een betrouwbare en duurzame inkomstenbron kunnen zijn en het voordeel bieden van stabiliteit in vergelijking met traditionele ontwikkelingsfinanciering zoals concessionele leningen, alleen als er sprake is van een eerlijk, evenwichtig, efficiënt en transparant belastingstelsel, een doeltreffende en efficiënte belastingadministratie ter bevordering van de belastingdiscipline en een transparant en verantwoord gebruik van overheidsinkomsten;

J.

overwegende dat de potentiële voordelen van doeltreffende en transparante belastingheffing verder gaan dan de toename van de beschikbare middelen ter bevordering van ontwikkeling, en een direct positief effect hebben op goed bestuur en staatsopbouw door het versterken van de democratische instellingen, de rechtsstaat, en het sociale contract tussen regering en burgers, zodat er een wederzijdse band tot stand komt tussen belasting, openbare en sociale diensten, en inspanningen om de stabiliteit van overheidsbegrotingen te bevorderen, om de onafhankelijkheid van buitenlandse hulp op de lange termijn te bevorderen en ontwikkelingslanden in staat te stellen om zich voor nationale doelstellingen te beijveren en te verantwoorden en om de verantwoordelijkheid voor hun beleidskeuzes op zich te nemen;

K.

overwegende dat de behoefte aan meer binnenlandse inkomsten door de financiële en economische crisis nog nijpender is geworden;

L.

overwegende dat het bedrag aan middelen dat de ontwikkelingslanden door binnenlandse mobilisering van inkomsten weten te verwerven gestaag toeneemt en dat met de hulp van internationale donors belangrijke vooruitgang op dit gebied is geboekt;

M.

overwegende dat ontwikkelingslanden kampen met grote politieke, administratieve en technische beperkingen bij het verhogen van de belastinginkomsten als gevolg van ontoereikende menselijke en financiële middelen om belastingen te innen, zwakke administratieve capaciteit om de complexiteit van het innen van belasting van transnationale bedrijven het hoofd te bieden, het ontbreken van de capaciteit en de infrastructuur om belasting te innen, een braindrain van vakkundig personeel bij de belastingdiensten, corruptie, gebrek aan legitimiteit van het politieke stelsel, gebrekkige deelname aan internationale samenwerking op belastinggebied, een ongelijke verdeling van inkomsten en slecht bestuur op belastinggebied;

N.

overwegende dat in de huidige mondiale context van handelsliberalisering en geleidelijke opheffing van handelsbelemmeringen in de laatste decennia de hoeveelheid goederen en diensten die over de grens worden verhandeld is toegenomen, er ook problemen zijn ontstaan voor ontwikkelingslanden die zwaar leunen op belastinginkomsten uit de handel, met name MOL's, om de teruglopende belastinginkomsten uit de handel te compenseren en over te schakelen naar andere vormen van binnenlandse inkomsten, met name door een evenwichtige belastingmix;

O.

overwegende dat het aantal belastingverdragen tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden in de afgelopen jaren is toegenomen om de belasting op grensoverschrijdende financiële overboekingen te verlagen, waardoor hun capaciteit tot mobilisering van binnenlandse inkomsten tot een minimum wordt teruggebracht en waardoor potentiële sluiproutes worden gecreëerd via welke multinationale ondernemingen belasting kunnen ontwijken; overwegende dat een recente effectbeoordeling door de autoriteiten in Nederland uitwees dat het Nederlandse belastingstelsel ontwijking van de bronbelasting faciliteert, waardoor jaarlijks een bedrag van ca. 150-550 miljoen EUR aan dividend en aan rente over bronbelastingontvangsten voor de ontwikkelingslanden verloren gaat (11);

P.

overwegende dat ontwikkelingslanden, relatief gezien, substantieel minder belastinginkomsten genereren dan geavanceerde economieën (met een belastingquote tussen de 10 en 20 %, terwijl deze in de OESO-economieën 30 tot 40 % bedraagt) en worden gekenmerkt door een zeer smalle belastinggrondslag; overwegende dat er een aanzienlijk potentieel is voor verbreding van de belastinggrondslag en voor verhoging van de belastingopbrengsten, die de nodige middelen moeten verschaffen voor essentiële overheidstaken;

Q.

overwegende dat ontwikkelingslanden hebben geprobeerd investeringen aan te trekken door diverse belastingprikkels en -vrijstellingen aan te bieden die niet transparant zijn en niet worden onderbouwd door een deugdelijke kosten-batenanalyse en vaak geen echte en duurzame investeringen kunnen aantrekken, waardoor ontwikkelingseconomieën zich in een onderlinge concurrentiestrijd begeven om de meest gunstige fiscale behandeling te kunnen aanbieden, wat leidt tot onbevredigende resultaten als het gaat om een effectief en efficiënt belastingstelsel en tot schadelijke belastingconcurrentie;

R.

overwegende dat de lidstaten zich er al toe hebben verbonden 0,7 % van hun bbp te besteden aan officiële ontwikkelingshulp (OOH), en overwegende dat het bedrag aan steun bij het mobiliseren van binnenlandse inkomsten nog laag is — in 2011 minder dan 1 % van de totale OOH — en dat er in 2012 naar schatting slechts 0,1 % (118,4 miljoen USD) van de OOH werd bestemd voor capaciteitsopbouw op belastinggebied;

S.

overwegende dat veel ontwikkelingslanden niet eens het minimumbelastingniveau kunnen bereiken dat nodig is ter financiering van hun basisactiviteiten, hun overheidsdiensten en hun inspanningen om de armoede te bestrijden;

T.

overwegende dat de Europese Investeringsbank (EIB), de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO) en de instellingen voor ontwikkelingsfinanciering in de lidstaten rechtstreekse steun verlenen aan particuliere ondernemingen in ontwikkelingslanden met leningen, of indirect door steun aan financiële tussenpartijen zoals commerciële banken en private equity funds, die op hun beurt weer doorlenen aan of investeren in ondernemingen;

U.

overwegende dat ontwikkelingslanden beter moeten worden vertegenwoordigd binnen de bestaande structuren en procedures van internationale samenwerking op belastinggebied, zodat zij op mondiaal niveau op voet van gelijkheid kunnen deelnemen aan de formulering en hervorming van het beleid op belastinggebied;

V.

overwegende dat het deskundigencomité inzake internationale samenwerking in belastingaangelegenheden een suborgaan is van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties, dat zich speciaal bezighoudt met ontwikkelingslanden en landen met een overgangseconomie;

W.

overwegende dat de inning van voldoende openbare middelen een beslissende rol kan spelen bij het bevorderen van een eerlijker samenleving zonder discriminatie tussen mannen en vrouwen en waarin speciale steun wordt geboden aan kinderen en kwetsbare groepen;

1.

verzoekt de Commissie snel een ambitieus actieplan voor te stellen, in de vorm van een mededeling, om ontwikkelingslanden te ondersteunen bij de bestrijding van belastingontduiking en -ontwijking en om hen te helpen bij het opzetten van eerlijke, evenwichtige, efficiënte en transparante belastingstelsels, rekening houdend met de werkzaamheden die zijn verricht door het Ontwikkelingshulpcomité van de OESO voorafgaand aan de van 13 t/m 16 juli 2015 te houden conferentie inzake ontwikkelingsfinanciering in Addis Ababa, Ethiopië, en de impact van internationale belastingverdragen op ontwikkelingslanden;

2.

benadrukt met klem dat doeltreffende mobilisering van binnenlandse middelen en een versterking van de belastingstelsels onontbeerlijke factoren zijn voor het realiseren van het post-2015 kader dat de millenniumontwikkelingsdoelen zal vervangen, en dat een levensvatbare strategie vormt om de langdurige afhankelijkheid van buitenlandse hulp terug te dringen, en dat efficiënte en eerlijke belastingstelsels essentieel zijn voor de uitroeiing van armoede, de bestrijding van ongelijkheden, voor goed bestuur en voor staatsopbouw; herinnert eraan dat bepaalde transnationale economische activiteiten ten koste gaan van de mogelijkheden van nationale staten om binnenlandse overheidsinkomsten te genereren en hun eigen belastingstructuur te kiezen, terwijl de toegenomen mobiliteit van kapitaal, in combinatie met het gebruik van belastingparadijzen de voorwaarden voor belastingheffing aanzienlijk hebben gewijzigd; uit ook zijn bezorgdheid over de omvang van de corruptie en de mate van ondoorzichtigheid van overheden in veel ontwikkelingslanden, die verhinderen dat belastinginkomsten worden geïnvesteerd in de opbouw van de staat, overheidsdiensten en openbare infrastructuur;

3.

stelt bezorgd vast dat de belastinginkomsten in de meeste ontwikkelingslanden laag blijven in verhouding tot het bbp, zodat zij buitengewoon kwetsbaar zijn voor activiteiten op het gebied van belastingontduiking en -ontwijking door particulieren en ondernemingen; benadrukt dat dit een aanzienlijk financieel verlies betekent voor ontwikkelingslanden, en dat het corruptie aanmoedigt en het EU-ontwikkelingsbeleid schaadt, en dat het nemen van passende maatregelen tegen deze praktijken op nationaal, EU- en internationaal niveau een topprioriteit voor de EU en haar lidstaten dient te zijn, rekening houdend met de behoeften en beperkingen van ontwikkelingslanden om toegang te krijgen tot hun belastinginkomsten; meent dat de EU een leidende rol op zich moet nemen om de internationale inspanningen aan te moedigen tegen belastingparadijzen, belastingfraude en belastingontduiking, en daarbij zelf het goede voorbeeld moet geven, en dat de EU moet samenwerken met de ontwikkelingslanden bij het tegengaan van agressieve methoden van belastingontwijking door sommige transnationale ondernemingen, en bij het vinden van manieren om de druk te weerstaan om zich in een fiscale concurrentiestrijd te begeven;

Actieplan ter bestrijding van belastingontwijking en belastingontduiking in ontwikkelingslanden

4.

dringt er bij de Commissie op aan om concrete en doeltreffende maatregelen te treffen om ontwikkelingslanden en regionale samenwerkingsverbanden van belastingdiensten, zoals het Afrikaanse forum voor belastingbeheer en het inter-Amerikaanse centrum van belastingdiensten, te ondersteunen in de strijd tegen belastingontwijking en belastingontduiking, bij het ontwikkelen van een eerlijk, evenwichtig, efficiënt en transparant beleid op belastinggebied, bij het bevorderen van administratieve hervormingen, en om op het gebied van hulp en ontwikkeling meer financiële en technische bijstand te verlenen aan de nationale belastingdiensten van ontwikkelingslanden; is van mening dat deze steun moet worden geboden om de rechterlijke macht en instanties voor corruptiebestrijding in deze landen te versterken; pleit ervoor om de deskundigheid omtrent de overheidssector in de EU-lidstaten en in de begunstigde landen te bundelen, om de samenwerkingsactiviteiten te intensiveren en tevens te komen tot concrete, van tevoren afgesproken resultaten voor de begunstigde landen; pleit voor het organiseren van workshops, trainingsbijeenkomsten, uitzending van deskundigen, studiebezoeken, advisering en begeleiding;

5.

vraagt de Commissie om goed bestuur inzake belastingaangelegenheden en eerlijke, evenwichtige, efficiënte en transparante belastinginning een hoge plaats te geven op de agenda in haar beleidsdialoog (op politiek, ontwikkelings- en handelsgebied) en in alle ontwikkelingssamenwerkingsovereenkomsten met partnerlanden, en daarbij zeggenschap en binnenlandse verantwoordingsplicht te versterken door een klimaat te stimuleren waarin nationale parlementen zinvol kunnen bijdragen aan de opstelling van en toezicht op de nationale begroting, met inbegrip van binnenlandse inkomsten en belastingaangelegenheden, en door steun te geven aan de rol van maatschappelijke organisaties bij publieke controle op het bestuur in belastingaangelegenheden en het volgen van belastingfraudezaken, onder meer door invoering van effectieve regelingen voor de bescherming van klokkenluiders en journalistieke bronnen;

6.

dringt erop aan dat informatie over de uiteindelijke gerechtigden van vennootschappen, trusts en andere instellingen openbaar wordt gemaakt in open data-formats, om te voorkomen dat anonieme postbusondernemingen en vergelijkbare juridische structuren worden gebruikt voor witwassen, financiering van illegale of terroristische activiteiten, en om de identiteit van corrupte en criminele personen te maskeren en diefstal van overheidsgeld en winsten uit sluikhandel en illegale belastingontduiking verborgen te houden; meent daarnaast dat alle landen ten minste de anti-witwasaanbevelingen van de Financiële Actiegroep (FAG) moeten overnemen en er volledig gevolg aan moeten geven;

7.

roept de EU en haar lidstaten op toe te zien op naleving van het beginsel dat multinationale ondernemingen, al dan niet beursgenoteerd, uit alle landen en sectoren, en met name de ondernemingen die natuurlijke rijkdommen delven, de rapportage per land als norm gaan hanteren, hetgeen betekent dat zij in hun jaarverslag per land en voor elk gebied waar ze actief zijn alle dochterondernemingen, hun respectieve financiële prestaties, relevante belastinginformatie, activa en aantal werknemers openbaar moeten maken, en ervoor moeten zorgen dat deze informatie publiek toegankelijk wordt gemaakt, en tegelijkertijd de administratieve lasten te minimaliseren door micro-ondernemingen vrijstelling te verlenen; vraagt de Commissie met een wetgevingsvoorstel te komen voor wijziging in deze zin van de jaarrekeningrichtlijn; herinnert eraan dat openbare transparantie een essentiële stap is op weg naar reparatie van het huidige belastingstelsel en het kweken van vertrouwen bij het publiek; vraagt de OESO de aanbeveling te doen uitgaan dat alle multinationale ondernemingen hun model voor rapportage per land openbaar maken, om te zorgen dat de belastingdiensten in alle landen gedegen informatie krijgen om de verrekenprijsrisico's te kunnen beoordelen en de meest effectieve manier voor de inzet van auditmiddelen te kunnen bepalen; onderstreept dat belastingvrijstellingen en -voordelen voor buitenlandse investeerders ingevolge bilaterale belastingverdragen de MNO's een oneerlijk concurrentievoordeel geven ten opzichte van binnenlandse ondernemingen, met name kleine en middelgrote ondernemingen;

8.

dringt erop aan dat de fiscale voorwaarden en regelingen waaronder de mijnbouwindustrie opereert, worden herzien; dringt er bij de EU op aan haar bijstand aan de ontwikkelingslanden te verhogen teneinde deze landen te helpen om het delven van natuurlijke rijkdommen op adequate wijze te belasten, de onderhandelingspositie van gastregeringen te versterken zodat deze hogere opbrengsten uit hun natuurlijke rijkdommen kunnen realiseren en diversificatie van hun economie kunnen stimuleren; steunt het initiatief voor transparantie in de mijnbouwwinning (Extractive Industries Transparency Initiative, EITI) en de uitbreiding tot producerende bedrijven en ondernemingen die handelen in grondstoffen;

9.

is verheugd over de goedkeuring van een systeem voor automatische gegevensuitwisseling, een essentieel instrument voor het bevorderen van wereldwijde transparantie en samenwerking in de strijd tegen belastingontwijking en -ontduiking; erkent echter dat ontwikkelingslanden nog steeds ondersteuning in de vorm van financiële middelen, technische expertise en tijd nodig hebben om de capaciteit op te kunnen bouwen die nodig is voor het verzenden en verwerken van informatie; onderstreept daarom dat het belangrijk is dat in de nieuwe mondiale OESO-standaard voor automatische informatie-uitwisseling een overgangstermijn wordt opgenomen voor ontwikkelingslanden, waarmee wordt erkend dat wanneer deze standaard wederkerig wordt, de landen die niet de middelen en capaciteit hebben voor het inrichten van de nodige infrastructuur om de verlangde informatie te verzamelen, te beheren en door te geven, inderdaad kunnen worden uitgezonderd; meent bovendien dat er over één enkele standaard voor vertrouwelijkheid moet worden nagedacht;

10.

dringt erop aan dat er tegen eind 2015 een mondiaal aanvaarde definitie wordt vastgesteld van het begrip „belastingparadijs”, dat er sancties worden vastgesteld voor degenen die hiervan gebruik maken en dat er een zwarte lijst wordt opgesteld met landen die belastingontduiking niet bestrijden maar gedogen; dringt er bij de EU op aan de ontwikkelingslanden die nu nog als belastingparadijzen fungeren te ondersteunen bij hun economische omschakeling; verzoekt de lidstaten met onderhorigheden en gebiedsdelen die geen deel uitmaken van de Unie om samen met de regeringen van deze gebieden te werken aan de vaststelling van beginselen van fiscale transparantie en ervoor te zorgen dat geen van deze gebieden als belastingparadijs fungeert;

11.

dringt er bij de Europese Unie en haar lidstaten op aan dat bij het uitonderhandelen van belasting- en investeringsverdragen met ontwikkelingslanden, de inkomsten of winsten uit grensoverschrijdende activiteiten in het bronland moeten worden belast waar waarde wordt onttrokken of gecreëerd; benadrukt in dit opzicht dat het modelverdrag van de VN inzake belastingheffing zorgt voor een eerlijke verdeling van belastingrechten tussen het bronland en het vestigingsland; onderstreept dat de EU en de lidstaten bij onderhandelingen over belastingverdragen moeten vasthouden aan het beginsel van samenhang in het ontwikkelingsbeleid zoals vastgelegd in artikel 208 VWEU;

12.

dringt er bij de Commissie en alle lidstaten op aan om, naar het voorbeeld van een aantal lidstaten, effectbeoordelingen uit te voeren van Europees belastingbeleid op ontwikkelingslanden, en „beste praktijken” uit te wisselen ter versterking van de samenhang in het ontwikkelingsbeleid en ter verbetering van de huidige praktijken, en meer rekening te houden met de negatieve overloopeffecten voor ontwikkelingslanden en de speciale behoeften van die landen; is in dit verband verheugd over het herziene actieplan van de Commissie inzake belastingontduiking en -ontwijking, dat in 2015 zal worden gepresenteerd, en verzoekt de lidstaten om snel overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB);

13.

betuigt krachtig zijn steun voor de reeks bestaande internationale initiatieven tot hervorming van het mondiale systeem, inclusief het initiatief inzake grondslaguitholling en winstverschuiving van de OESO (BEPS), die zich richten op grotere deelname door de ontwikkelingslanden aan de internationale samenwerkingsstructuren en -procedures op belastinggebied; dringt er bij de EU en de lidstaten op aan om ervoor te zorgen dat de VN-belastingcommissie wordt getransformeerd tot een echt intergouvernementeel orgaan, beter toegerust en met voldoende extra middelen, binnen het kader van de Economische en Sociale Raad van de VN, opdat ontwikkelingslanden op mondiaal niveau op voet van gelijkheid kunnen deelnemen aan de formulering en hervorming van beleid op belastinggebied; benadrukt dat er sancties moeten worden overwogen voor niet-coöperatieve rechtsgebieden en voor financiële instellingen die opereren in belastingparadijzen;

14.

benadrukt dat toereikende openbare financiën kunnen bijdragen tot een minder onevenwichtige genderongelijkheid en betere ondersteuning van kinderen en kwetsbare groepen in de samenleving, en erkent dat belastingontduiking overal ter wereld een nadelig effect heeft op de welvaart van mensen, maar vooral schadelijk is voor huishoudens met een laag of modaal inkomen, in welke groep vrouwen veelal oververtegenwoordigd zijn;

15.

merkt met bezorgdheid op dat veel ontwikkelingslanden zich in een zeer zwakke onderhandelingspositie bevinden ten opzichte van buitenlandse directe investeerders; is van mening dat ondernemingen zich nauwkeurig moeten vastleggen in termen van de positieve doorwerkingseffecten van hun investering op de lokale en/of nationale sociaal-economische ontwikkeling van het gastland; vraagt de Commissie, de Raad en de regeringen in onze partnerlanden erop toe te zien dat fiscale gedragsprikkels geen extra opties bieden voor belastingontwijking; onderstreept dat fiscale gedragsprikkels transparanter moeten zijn en idealiter op investering in duurzame ontwikkeling moeten zijn gericht;

16.

roept de EIB, de EBWO en de instellingen voor ontwikkelingsfinanciering in de lidstaten op erop toe te zien en ervoor te zorgen dat ondernemingen en andere rechtspersonen die EIB-steun ontvangen niet meedoen aan belastingontduiking en -ontwijking door samen te werken met financiële tussenpersonen in offshorecentra en belastingparadijzen, of door clandestiene geldstromen te faciliteren, en hun transparantiebeleid aan te scherpen, bijvoorbeeld door al hun rapporten en onderzoeken openbaar te maken; dringt er bij de EIB op aan passende zorgvuldigheid te betrachten, door jaarlijkse verslagen per land te verlangen, de uiteindelijke gerechtigden te traceren en de verrekenprijzen te controleren om de transparantie van haar investeringen te waarborgen en belastingontduiking en belastingontwijking te voorkomen;

o

o o

17.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  http://www.un.org/esa/ffd/tax/

(2)  http://www.un.org/esa/ffd/tax/unmodel.htm

(3)  PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0205.

(5)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 37.

(6)  PB C 341 E van 16.12.2010, blz. 29.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0394.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0163.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0059.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0251.

(11)  „Evaluation issues in financing for development Analysing effects of Dutch corporate tax policy on developing countries”, een evaluatierapport waarvoor opdracht is gegeven door de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken, november 2013.


Donderdag 9 juli 2015

11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/65


P8_TA(2015)0266

Hulpbronnenefficiëntie: de overgang naar een circulaire economie

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over hulpbronnenefficiëntie: de overgang naar een circulaire economie (2014/2208(INI))

(2017/C 265/08)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Naar een circulaire economie: Een afvalvrij programma voor Europa” (COM(2014)0398),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Mogelijkheden voor hulpbronnen-efficiëntie in de bouwsector” (COM(2014)0445),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Groen actieplan voor het mkb: Het mkb in staat stellen om milieu-uitdagingen om te zetten in zakenkansen” (COM(2014)0440),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering” (COM(2015)0080),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Bouwen aan de eengemaakte markt voor groene producten — Bevordering van betere informatieverstrekking over de milieuprestatie van producten en organisaties” (COM(2013)0196),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Innovatie voor duurzame groei: een bio-economie voor Europa” (COM(2012)0060),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa” (COM(2011)0571),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Efficiënt gebruik van hulpbronnen — Vlaggenschipinitiatief in het kader van de Europa 2020-strategie” (COM(2011)0021),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien zijn resolutie van 12 december 2013 over Eco-innovatie — Werkgelegenheid en groei via het milieubeleid (1),

gezien zijn resolutie van 14 januari 2014 over een Europese strategie voor kunststofafval in het milieu (2),

gezien zijn resolutie van 24 mei 2012 over het efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa (3),

gezien zijn resolutie van 13 september 2011 over een doeltreffende grondstoffenstrategie voor Europa (4),

gezien het zevende milieuactieprogramma,

gezien de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling uit 2006 en de herziening daarvan uit 2009,

gezien de conclusies van de Raad Milieu over „Het vergroenen van het Europees semester en de Europa 2020-strategie — Tussentijdse evaluatie” van 28 oktober 2014,

gezien het syntheseverslag van het Europees Milieuagentschap getiteld „Het milieu in Europa — toestand en verkenningen 2015”,

gezien het Verdrag inzake biologische diversiteit (VBD),

gezien het onderzoek van UNEP (Milieuprogramma van de Verenigde Naties) naar de opzet van een duurzaam financieel stelsel,

gezien de conclusies van het Internationale Panel van UNEP over milieurisico's en uitdagingen met betrekking tot antropogene metaalstromen en -cycli (2013),

gezien de petitie „Stop Food Waste in Europe!”;

gezien de conclusies van het Internationale Panel van UNEP over het ontkoppelen van het gebruik van hulpbronnen en de milieueffecten van economische groei (2011),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 december 2014 (5),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 12 februari 2015 (6),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie industrie, onderzoek en energie (A8-0215/2015),

A.

overwegende dat het niet-duurzame gebruik van hulpbronnen de oorzaak is van diverse milieugevaren, zoals klimaatverandering, woestijnvorming, ontbossing, verlies aan biodiversiteit en verzwakking van ecosysteemdiensten; overwegende dat de wereldeconomie gebruikmaakt van het equivalent van de hulpbronnen van anderhalve planeet voor de wereldwijde productie en de verwerking van afval, en dat dit cijfer tegen 2030 naar schatting het equivalent van de hulpbronnen van twee planeten zal bereiken;

B.

overwegende dat Europa sterker afhankelijk is van geïmporteerde hulpbronnen dan welke andere regio ter wereld ook en veel hulpbronnen op relatief korte termijn uitgeput zullen zijn; overwegende dat het concurrentievermogen van Europa aanzienlijk kan worden vergroot door hulpbronnen beter te laten renderen in de economie en door een duurzame grondstoffenvoorziening uit Europese bronnen te bevorderen; overwegende dat bovendien de innovatiepartnerschappen tussen de industrie en de afvalverwerkende sector en het onderzoek naar een betere recycleerbaarheid van belangrijke grondstoffen moeten worden versterkt als bijdrage aan het veiligstellen van de grondstoffenvoorziening;

C.

overwegende dat de omschakeling naar een circulaire economie in essentie een economische kwestie is die betrekking heeft op de toegang tot, of duurzame beschikbaarheid van grondstoffen, de herindustrialisering en verdere digitalisering van Europa, het scheppen van nieuwe banen en de vraagstukken inzake klimaatverandering, energieonzekerheid en grondstoffenschaarste; overwegende dat investeren in een circulaire economie daarom volledig verenigbaar kan zijn met de Commissieagenda voor banen, groei en concurrentievermogen en het potentieel heeft om een win-winsituatie op te leveren voor alle belanghebbenden;

D.

overwegende dat hulpbronnenefficiëntie ook rekening moet houden en coherent moet zijn met duurzaamheidsaspecten in bredere zin, waaronder die van ecologische, ethische, economische en sociale orde;

E.

overwegende dat de in het zevende milieuactieprogramma vastgestelde streefdoelen en prioritaire maatregelen een bindend karakter hebben;

F.

overwegende dat in het milieuprogramma van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) wordt gesteld dat vrijwillige benaderingen vaak een twijfelachtige milieueffectiviteit hebben en in economisch opzicht doorgaans weinig doelmatig zijn (7);

G.

overwegende dat de overgang naar een circulaire economie systeemveranderingen vereist die gevolgen hebben voor alle belanghebbenden in de waardeketen, alsook aanzienlijke innovaties op het gebied van technologie, het bedrijfsleven en de samenleving als geheel;

H.

overwegende dat burgers, kleine ondernemingen en lokale overheden een bijzondere rol spelen bij het verwezenlijken van hulpbronnenefficiëntie en het bevorderen van de loskoppeling van economische groei en hulpbronnenverbruik;

I.

overwegende dat een naar behoren functionerende circulaire economie concurrerende bedrijven nodig heeft en dat de ondernemingen zelf drijvende krachten zijn achter de omschakeling naar een circulaire economie;

J.

overwegende dat kmo's centraal moeten worden gesteld in de EU-strategie inzake hulpbronnenefficiëntie, aangezien zij 99 % van alle EU-bedrijven uitmaken en werk verschaffen aan twee derde van de beroepsbevolking;

K.

overwegende dat een ambitieus Europees pakket inzake de circulaire economie zakelijke kansen biedt, de toegang tot grondstoffen zekerstelt en het productieve gebruik ervan verlengt (middels hergebruik, revisie, recycling en gebruik als reserveonderdeel), voor hoogwaardige recycling aan het eind van de levensduur zorgt en alle bijproducten en afvalstoffen verwerkt als waardevolle hulpbronnen voor verder gebruik;

L.

overwegende dat het duurzaam en verantwoord betrekken van primaire grondstoffen cruciaal is voor de verwezenlijking van hulpbronnenefficiëntie en voor het halen van de doelstellingen van de circulaire economie;

M.

overwegende dat er markten voor secundaire grondstoffen moeten worden ontwikkeld om de doelstellingen inzake hulpbronnenefficiëntie te halen en een circulaire economie tot stand te brengen;

N.

overwegende dat het Parlement de Commissie herhaaldelijk heeft verzocht indicatoren en streefcijfers voor hulpbronnenefficiëntie vast te stellen;

O.

overwegende dat de uitbanning van giftige chemische stoffen, waarvoor veiliger alternatieven bestaan of worden ontwikkeld overeenkomstig de bestaande wetgeving inzake chemische producten, een centrale rol speelt in de totstandbrenging van een circulaire economie;

P.

overwegende dat uit de gegevens van Eurostat over de verwerking van stedelijk afval in de EU-28 duidelijk blijkt dat er nog steeds geen gelijk speelveld inzake afvalbeleid bestaat en dat de uitvoering en handhaving van bestaande wetgeving aanzienlijke problemen met zich meebrengen;

Q.

overwegende dat gemiddeld slechts 40 % van de vaste afvalstoffen wordt hergebruikt of gerecycleerd en dat de rest wordt gestort of verbrand;

R.

overwegende dat de productie en consumptie van voedingsproducten uit de landbouw verantwoordelijk zijn voor een aanzienlijk deel van het hulpbronnenverbruik, met belangrijke gevolgen voor het milieu, de volksgezondheid en de gezondheid en het welzijn van dieren; overwegende dat er duurzame oplossingen nodig zijn om inefficiënt hulpbronnenverbruik in de voedselvoorziening integraal aan te pakken;

S.

overwegende dat de schrapping van subsidies die schadelijk zijn voor het milieu, met inbegrip van directe en indirecte subsidies voor fossiele brandstoffen, een aanzienlijke vermindering van de broeikasgasemissies zou opleveren, zou bijdragen tot de bestrijding van klimaatverandering, en de invoering van de circulaire economie mogelijk zou maken;

1.

is ingenomen met de mededeling van de Commissie getiteld „Naar een circulaire economie: Een afvalvrij programma voor Europa” (COM(2014)0398); hecht zijn goedkeuring aan de aanpak van de Commissie met betrekking tot ontwerpen en innoveren voor een circulaire economie, het opzetten van een ondersteunend beleidskader voor hulpbronnenefficiëntie en het vaststellen van een streefcijfer voor hulpbronnenefficiëntie zoals uiteengezet in de mededeling en het opzetten van een specifiek beleidskader om kmo's in staat te stellen ecologische uitdagingen om te zetten in ecologisch duurzame zakelijke kansen; benadrukt dat wetgevingsmaatregelen nodig zijn om te komen tot een meer circulaire economie en verzoekt de Commissie voor het einde van 2015 een ambitieus voorstel in te dienen inzake een circulaire economie, zoals aangekondigd in haar werkprogramma 2015;

2.

benadrukt dat voor de aanpak van hulpbronnenschaarste vermindering van de winning en het verbruik van hulpbronnen en een volledige ontkoppeling van groei en het verbruik van natuurlijke hulpbronnen noodzakelijk zijn, een systemische verandering die de vaststelling van maatregelen met het oog op een duurzaam 2050 en onmiddellijk optreden vereist;

3.

benadrukt dat productie en verbruik factoren zijn die op een zodanige manier moeten worden aangepakt dat voor samenhang met de bredere doelstellingen op het gebied van duurzame ontwikkeling gezorgd wordt;

4.

brengt in herinnering dat de reeds behaalde verbeteringen in efficiënt gebruik van hulpbronnen teniet worden gedaan door de voortdurende productiegroei, dat de winning van hulpbronnen wereldwijd drastisch blijft stijgen en bijgevolg de totale winning en het totale verbruik van hulpbronnen dringend moeten worden verminderd om het rebound-effect het hoofd te bieden; dringt er bij de Commissie op met passende maatregelen te komen;

5.

herinnert eraan dat water, een natuurlijke hulpbron die in productieprocessen wordt gebruikt en als openbaar goed, in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van het grondstoffenverbruik en efficiënt moet worden aangewend;

6.

benadrukt dat verbetering van het hulpbronnengebruik door middel van betere ontwerpvereisten en een afvalwetgeving die zorgt voor een opwaartse beweging in de afvalhiërarchie (en aldus afvalpreventie, hergebruik, voorbereiding voor hergebruik en recycling bevordert) aanzienlijke netto besparingen kan opleveren voor het bedrijfsleven, de overheden en de consumenten in de EU (naar schatting 600 miljard euro, of 8 % van de jaarlijkse omzet) en tegelijkertijd de totale jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen met 2-4 % kan doen afnemen; benadrukt dat vergroting van de hulpbronnenproductiviteit met 30 % tegen 2030 het bbp met bijna 1 % kan doen toenemen en 2 miljoen extra vaste banen (8) kan opleveren; herinnert eraan dat hulpbronnenefficiëntie een prioritaire doelstelling is van het zevende milieuactieprogramma dat de noodzaak onderstreept om de productie van en de vraag van de consument naar ecologisch duurzame producten en diensten te stimuleren door middel van beleidsmaatregelen die de beschikbaarheid, betaalbaarheid, functionaliteit en aantrekkelijkheid van die producten en diensten bevorderen;

7.

is ervan overtuigd dat zowel wettelijke maatregelen als economische impulsen, de internalisering van externe kosten en nadere financiering van onderzoek en innovatie, alsook maatschappelijke en leefstijlveranderingen vereist zijn om de hulpbronnenefficiëntie te verbeteren; wijst erop dat een mix van instrumenten op verschillende beleidsniveaus noodzakelijk is, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel;

8.

is van mening dat de invoering van een volledig circulaire economie de betrokkenheid vereist van alle relevante belanghebbenden, regio's, steden, lokale gemeenschappen, kmo's, ngo's, vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, vakbonden en burgers;

9.

verzoekt de Commissie de lokale en regionale overheden te betrekken bij de ontwikkeling van het pakket voorstellen voor een circulaire economie;

10.

benadrukt dat het besef bij het publiek, de perceptie en de betrokkenheid van de burger van cruciaal belang zijn voor een geslaagde transitie naar een circulaire economie; merkt op dat de nodige aandacht en middelen moeten worden besteed aan onderwijs en voorlichting, aan het bevorderen van duurzame consumptie- en productiemodellen en aan het benadrukken van de voordelen die voortvloeien uit de overgang naar een hulpbronnenefficiënte circulaire economie;

11.

wijst erop dat de transitie naar een circulaire economie goedopgeleide werknemers vereist en dat onderwijs en scholing rekening moeten houden met de noodzaak van groene vaardigheden;

12.

benadrukt dat op Europees niveau reeds enige financiële instrumenten in het leven zijn geroepen ter bevordering van de circulaire economie, in het bijzonder in het kader van de programma's Horizon 2020 en Life+, en dat deze instrumenten, mits goed benut, eco-innovatie en industriële ecologie in de lidstaten en de regio's van Europa kunnen bevorderen;

13.

benadrukt dat rechtszekerheid en voorspelbaarheid op de lange termijn cruciaal zijn voor het ontsluiten van het potentieel van het Europees Fonds voor strategische investeringen voor de circulaire economie om de investeringen die bijdragen tot een duurzame economie te kanaliseren;

14.

wijst erop dat een overgang naar een duurzame en circulaire economie ambitieuze milieudoelstellingen moet combineren met strenge sociale eisen, inclusief de bevordering van fatsoenlijk werk en van gezonde en veilige arbeidsomstandigheden (d.w.z. dat ervoor wordt gezorgd dat werknemers op hun werkplek niet worden blootgesteld aan schadelijke stoffen);

15.

benadrukt dat er een meer samenhangend rechtskader voor duurzame productie en duurzaam verbruik moet worden ingevoerd voor de hele productiecyclus, van duurzame winning tot terugwinning aan het einde van de levenscyclus;

Indicatoren en streefcijfers

16.

benadrukt dat in 2050 het gebruik in de EU van hulpbronnen duurzaam moet zijn en dat dit onder meer een absolute vermindering van het hulpbronnenverbruik vereist tot een duurzaam niveau, op basis van betrouwbare metingen van het verbruik dat de volledige toeleveringsketen omvat, de strikte toepassing van de afvalhiërarchie, de tenuitvoerlegging van een stapsgewijze benutting van hulpbronnen, met name biomassa, verantwoorde en duurzame winning, het creëren van een gesloten kringloop voor niet-hernieuwbare hulpbronnen, het vergroten van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen binnen de grenzen van hun hernieuwbaarheid, het geleidelijk elimineren van giftige stoffen, met name ingeval er veiliger alternatieven bestaan of worden ontwikkeld overeenkomstig de bestaande wetgeving inzake chemische producten, teneinde te zorgen voor de ontwikkeling van niet-giftige materiaalcycli en verbetering van de kwaliteit van de ecosysteemdiensten;

17.

brengt in herinnering dat het Parlement reeds in 2012 opriep tot duidelijke, degelijke en meetbare indicatoren voor economische activiteit waarbij rekening wordt gehouden met klimaatverandering, biodiversiteit en een efficiënt gebruik van hulpbronnen gedurende de hele levenscyclus en tot het gebruik van deze indicatoren als basis voor wetgevingsinitiatieven en concrete reductiedoelstellingen;

18.

dringt er bij de Commissie op aan voor het einde van 2016 een hoofdindicator en een overzicht van subindicatoren voor hulpbronnenefficiëntie, met inbegrip van ecosysteemdiensten, te ontwikkelen en in te voeren; wijst erop dat het gebruik van deze geharmoniseerde indicatoren vanaf 2018 wettelijk bindend moet zijn, en dat aan de hand van deze indicatoren het hulpbronnenverbruik, de water-, de koolstof-, de grondstoffen- en de bodemvoetafdruk, met inbegrip van invoer en uitvoer, op EU-, nationaal en sectorniveau moeten worden gemeten, waarbij rekening wordt gehouden met de gehele levenscyclus van producten en diensten;

19.

dringt er bij de Commissie op aan voor het einde van 2015 een streefcijfer voor te stellen om de hulpbronnenefficiëntie op EU-niveau tegen 2030 met 30 % te verhogen ten opzichte van het niveau in 2014, alsook afzonderlijke streefcijfers voor elke lidstaat; benadrukt dat streefcijfers voor hulpbronnenefficiëntie pas kunnen worden ingevoerd wanneer er indicatoren aan ten grondslag liggen;

20.

dringt er bij de Commissie op aan om het gebruik van indicatoren voor hulpbronnenefficiëntie te bevorderen door middel van internationale verdragen teneinde economieën en bedrijfstakken met elkaar te kunnen vergelijken en een gelijk speelveld te creëren, en om overleg en samenwerking met derde landen te steunen;

21.

benadrukt dat deze indicatoren moeten worden opgenomen in het Europees semester en in alle effectbeoordelingen;

Productbeleid en ecologisch ontwerp

22.

benadrukt het belang van een weloverwogen productbeleid dat de verwachte levensduur, de herbruikbaarheid en de recycleerbaarheid van producten verhoogt; wijst erop dat de ontwerpfase van een product grotendeels bepalend is voor de hoeveelheid hulpbronnen die gedurende de gehele levensduur van het product worden verbruikt en voor de herstelbaarheid, herbruikbaarheid en de recycleerbaarheid van het product; verzoekt de Commissie om in het productbeleid het gebruik van de levenscyclusbenadering te bevorderen, in het bijzonder door geharmoniseerde methoden voor de evaluatie van de milieuprestaties van producten in te voeren;

23.

verzoekt in dit verband de Commissie een ambitieus werkprogramma te presenteren en de voorschriften inzake ecologisch ontwerp van de bestaande ecodesign-richtlijn volledig en ambitieus ten uitvoer te leggen middels nieuwe en bijgewerkte uitvoeringsmaatregelen, te beginnen met de onmiddellijke vaststelling van reeds voorgestelde maatregelen;

24.

dringt er bij de Commissie op aan voor het einde van 2016 een herziening van de richtlijn inzake ecologisch ontwerp voor te stellen gebaseerd op een effectbeoordeling, waarin de volgende belangrijke wijzigingen zijn opgenomen: uitbreiding van het toepassingsgebied van de vereisten inzake ecologisch ontwerp tot alle belangrijke productgroepen, en niet alleen energiegerelateerde producten; geleidelijke opneming van alle relevante hulpbronnenefficiënte kenmerken in de essentiële vereisten voor productontwerp; invoering van een verplicht productpaspoort op basis van deze vereisten; invoering van zelfcontrole en controle door een derde partij, teneinde te waarborgen dat producten aan deze normen voldoen; vaststelling van horizontale eisen op het gebied van onder meer duurzaamheid, repareerbaarheid, herbruikbaarheid en recycleerbaarheid;

25.

verzoekt de Commissie om aan de hand van een kosten-batenanalyse te beoordelen of er minimumwaarden voor het aandeel gerecycleerd materiaal in nieuwe producten kunnen worden gedefinieerd in het kader van de toekomstige herziening van de richtlijn inzake ecologisch ontwerp;

26.

dringt er bij de Commissie op aan maatregelen te ontwikkelen tegen geplande veroudering en verder te werken aan de ontwikkeling van een reeks productnormen voor de circulaire economie die betrekking heeft op het vergemakkelijken van ontmanteling, opknappen en reparatie, en efficiënt gebruik van grondstoffen, hernieuwbare bronnen en gerecycleerde materialen in producten;

27.

herinnert eraan dat ook de beschikbaarheid van gestandaardiseerde en modulaire componenten, de planning van demontage en duurzame producten, en efficiënte productieprocessen een belangrijke rol spelen in een succesvolle circulaire economie; dringt er bij de Commissie op aan toepasselijke maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat producten duurzaam zijn en gemakkelijk kunnen worden verbeterd, hergebruikt, hersteld, gerepareerd, gerecycleerd en ontmanteld voor nieuwe hulpbronnen, en dat onderdelen die gevaarlijke stoffen bevatten duidelijk worden geïdentificeerd in de producthandleidingen teneinde de scheiding van die onderdelen vóór de recycling te vergemakkelijken;

28.

merkt op dat het cruciaal is om het besef bij de consumenten en hun proactieve rol te vergroten;

29.

verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen voor de uitbreiding van minimumgaranties voor duurzame consumptiegoederen, teneinde de verwachte levensduur van het product te verlengen, en te verduidelijken dat, overeenkomstig Richtlijn 1999/44/EG, verkopers van consumptiegoederen de eerste twee jaar van de wettelijke garantie gebreken moeten onderzoeken en de consument alleen kosten mag aanrekenen wanneer het gebrek door onjuist gebruik is veroorzaakt;

30.

verzoekt de Commissie passende maatregelen voor te stellen betreffende de beschikbaarheid van reserveonderdelen, teneinde de repareerbaarheid van producten tijdens hun levensduur te waarborgen;

31.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) meer inspanningen te leveren om zeer zorgwekkende stoffen te vervangen en om stoffen die een onacceptabel risico met zich meebrengen voor de menselijke gezondheid of het milieu te beperken in het kader van REACH, niet in de laatste plaats om te voldoen aan het vereiste van het zevende milieuactieplan om niet-giftige materiaalcycli te ontwikkelen, zodat gerecycleerd afval kan worden aangewend als een belangrijke en betrouwbare bron van grondstoffen voor de Unie; verzoekt de Commissie in dit verband haar eenzijdige moratorium op de verwerking van aanbevelingen door het ECHA onmiddellijk te beëindigen voor wat betreft de opneming van zeer zorgwekkende stoffen in bijlage XIV bij REACH en onverwijld over te gaan tot die opneming; benadrukt in overeenstemming met de afvalhiërarchie dat preventie prioriteit krijgt boven recycling en dat recycling bijgevolg niet mag dienen als rechtvaardiging voor het voortgezette gebruik van uitgefaseerde gevaarlijke stoffen;

32.

verzoekt de Commissie en de lidstaten meer inspanningen te leveren om gevaarlijke stoffen in het kader van Richtlijn 2011/65/EU betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur, te vervangen, teneinde niet-giftige materiaalcycli tot stand te brengen;

33.

spoort de lidstaten aan te zorgen voor doeltreffend markttoezicht om te waarborgen dat zowel Europese als geïmporteerde producten aan de voorschriften inzake productbeleid en ecologisch ontwerp voldoen; dringt er bij de lidstaten op aan, onverwijld voortgang te boeken in de wetgevingsprocedure betreffende de herziening van de verordening markttoezicht; merkt op dat verdere vertraging de belangen van het bedrijfsleven en de burgers schaadt;

Naar afvalvrij

34.

wijst op de analyse van de Commissie waaruit blijkt dat de vaststelling van nieuwe afvaldoelstellingen 180 000 banen zou opleveren, de EU concurrerender zou maken en de vraag naar dure, schaarse grondstoffen (9) zou doen afnemen; betreurt de intrekking van het wetgevingsvoorstel betreffende afvalstoffen (10), maar ziet in de aankondiging van vicevoorzitter Timmermans tijdens de vergaderperiode van het Parlement in december 2014 een kans voor een nieuw en ambitieuzer pakket voorstellen voor een circulaire economie;

35.

dringt er bij de Commissie op aan het aangekondigde voorstel inzake de herziening van de afvalwetgeving, met inachtneming van de afvalhiërarchie, voor het einde van 2015 in te dienen en hierin de volgende punten op te nemen:

eenduidige en duidelijke definities;

ontwikkeling van maatregelen ter voorkoming van afval;

vaststelling van bindende streefcijfers voor afvalvermindering met betrekking tot stedelijk, industrieel en bedrijfsafval die tegen 2025 moeten zijn gehaald;

vaststelling van duidelijke minimumnormen voor een meer uitgebreide verantwoordelijkheid voor producenten om de transparantie en de kosteneffectiviteit van regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid te waarborgen;

toepassing van het beginsel „de vervuiler betaalt” voor restafval in combinatie met verplichte systemen voor gescheiden inzameling van papier, metaal, plastic en glas, ter bevordering van een hoge kwaliteit van recyclagemateriaal; invoering van verplichte gescheiden inzameling van biologisch afval tegen 2020;

verhoging van het streefcijfer voor recyclage en voorbereiding voor hergebruik tot ten minste 70 % van het vast stedelijk afval, gebaseerd op een gedegen rapportagemethode die voorkomt dat verwijderd afval (gestort of verbrand) als gerecycleerd afval wordt opgegeven, waarbij voor alle lidstaten gebruik wordt gemaakt van dezelfde geharmoniseerde methode met extern geverifieerde statistieken; rapportageplicht voor recyclingbedrijven over de hoeveelheid afval die de scheidingsinstallatie ingaat („input”) en de hoeveelheid gerecycleerde materialen die de recyclinginstallatie verlaat („output”);

strikte beperking van verbranding tegen 2020, met of zonder terugwinning van energie, van niet-recycleerbare en biologisch niet-afbreekbare afvalstoffen;

een bindende, geleidelijke afname van het storten van afval in drie fasen (2020, 2025, en 2030), uitgevoerd conform de voorschriften voor recycling, hetgeen tot een volledig verbod op het storten van afval moet leiden, met uitzondering van bepaalde gevaarlijke afvalstoffen waarvoor storten de beste oplossing voor het milieu vormt;

aanmoediging van de lidstaten tot invoering van heffingen voor het storten en verbranden van afval;

36.

beklemtoont het belang en de meerwaarde van Europese streefdoelen inzake afvalbeleid zowel voor de rechtszekerheid, voorspelbaarheid en de creatie van een gelijk speelveld in de interne markt als voor de zekerheid dat de leefomgeving van alle EU-burgers wordt beschermd en verbeterd;

37.

verzoekt de Commissie dezelfde streefcijfers voor alle lidstaten voor te stellen om in de gehele EU een even hoog niveau van milieubescherming te garanderen en de interne markt niet te ondergraven;

38.

dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de bestaande afvalwetgeving en doelstellingen volledig en naar behoren worden uitgevoerd, met inbegrip van met name het vereiste tot invoering van regelingen voor gescheiden inzameling, ervoor te zorgen dat de lidstaten zich grotere inspanningen getroosten om de bestaande streefcijfers te halen, en maatregelen te nemen ter ondersteuning van de lidstaten bij de invoering van de geschikte instrumenten om de streefcijfers binnen de gestelde termijn te kunnen halen;

39.

wijst erop dat met het oog op een optimale benutting van de in de EU beschikbare capaciteit voor afvalverwerking, een betere planning en uitwisseling van informatie nodig is om overcapaciteit te voorkomen;

40.

verzoekt de Commissie de haalbaarheid van een voorstel voor een regelgevingskader voor „enhanced landfill mining” nader te onderzoeken om het mogelijk te maken secundaire grondstoffen te herwinnen die aanwezig zijn in bestaande stortplaatsen, en de ontwikkeling van een milieuvergunningsstelsel voor de recyclingindustrie te overwegen;

41.

verzoekt de Commissie te zorgen voor meer transparantie en betere controles ter voorkoming van afvaltransporten naar landen met minder strenge sociale en milieunormen dan de EU;

42.

verzoekt de Commissie om samen met de lidstaten de inspanningen te verhogen om de illegale export van postconsumptieafval tegen te gaan;

43.

spoort de Commissie ertoe aan om in de kaderrichtlijn afval minimumvoorschriften vast te leggen inzake de vaststelling van nationale afvalpreventieprogramma's en om een reeks doelstellingen en indicatoren uit te werken om ervoor te zorgen dat de door de afzonderlijke lidstaten behaalde resultaten met elkaar kunnen worden vergeleken;

44.

dringt er bij de Commissie op aan de specifieke uitdagingen op het gebied van afval aan te pakken en maatregelen te treffen zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie over een circulaire economie (COM(2014)0398); moedigt de lidstaten en de Commissie ertoe aan toe te zien op de beschikbaarstelling van EU-middelen om bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen inzake geïntegreerd afvalbeheer, zoals gescheiden inzameling en het opzetten van infrastructuur voor recyclage;

45.

dringt er bij de Commissie op aan de hoeveelheid zwerfvuil op zee tegen 2025 terug te dringen met 50 % ten opzichte van 2014;

46.

benadrukt de noodzaak van het formuleren van doelstellingen inzake de inzameling en recyclage van specifieke kritieke metalen met het oog op de toenemende schaarste en het verminderen van de afhankelijkheid;

47.

verzoekt de Commissie uiterlijk eind 2015 doelstellingen, maatregelen en instrumenten voor te stellen om voedselafval op doeltreffende wijze aan te pakken, met inbegrip van het vaststellen van een bindende doelstelling om voedselafval uiterlijk in 2025 met minstens 30 % te verminderen bij de productie, bij de verkoop en distributie, in grootkeukens en het horecabedrijf en in huishoudens; verzoekt de Commissie de sluiting in de lidstaten te bevorderen van conventies om voor te stellen dat de detailhandel voor voedingsmiddelen onverkochte producten verdeelt aan liefdadigheidsorganisaties; verzoekt de Commissie om bij de uitvoering van een effectbeoordeling inzake nieuwe relevante wetgevingsvoorstellen hun mogelijke impact op voedselafval te evalueren;

Duurzame gebouwen

48.

is ingenomen met de mededeling van de Commissie met als titel „Mogelijkheden voor hulpbronnen-efficiëntie in de bouwsector” (COM(2014)0445); acht een aanpak voor de bouwsector, die gebaseerd is op een stappenplan en doelstellingen voor de lange termijn, noodzakelijk;

49.

verzoekt de Commissie de volledige tenuitvoerlegging van de beginselen en vereisten inzake circulaire economie in de bouwsector voor te stellen en het beleidskader voor hulpbronnenefficiëntie in gebouwen verder uit te werken — dit omvat de ontwikkeling van indicatoren, normen en methoden en kwaliteitseisen met betrekking tot ruimtelijke ordening en standsplanning, architectuur, bouwtechniek, bouw en onderhoud, aanpassingsvermogen, energie-efficiëntie, renovatie en hergebruik en recyclage; wijst erop dat de indicatoren voor duurzame gebouwen tevens groene infrastructuur, zoals groendaken, moeten omvatten; benadrukt het belang van een holistische visie voor het Europese vastgoedpatrimonium, met duidelijke en ambitieuze doelstellingen voor de middellange en lange termijn en stappenplannen voor de tenuitvoerlegging van deze visie;

50.

is van oordeel dat de binnenluchtkwaliteit en het welzijn en de sociale behoeften van gebruikers moeten worden betrokken bij de duurzaamheidsbeoordeling van gebouwen;

51.

verzoekt de Commissie om in het kader van de algemene indicatoren voor hulpbronnenefficiëntie indicatoren te ontwikkelen voor de beoordeling van de duurzaamheid van gebouwen gedurende hun gehele levenscyclus, waarbij gebruik wordt gemaakt van bestaande normen en methoden, uitgaande van een benadering gericht op ecologische, economische en sociale duurzaamheid;

52.

vraagt de Commissie na te gaan of de toepassing van BBT-beginselen en -normen (beste beschikbare technieken) kan worden uitgebreid naar alle materialen en gedeelten van gebouwen voor te stellen en een gebouwenpaspoort te ontwikkelen op basis van de gehele levenscyclus van een gebouw;

53.

is van mening dat er, aangezien 90 % van de gebouwde omgeving voor 2050 reeds bestaat, speciale vereisten en stimulansen voor de renovatiesector moeten worden vastgesteld, teneinde tegen 2050 de energievoetafdruk van gebouwen te verbeteren; verzoekt de Commissie derhalve een langetermijnstrategie voor de renovatie van bestaande gebouwen te ontwikkelen en de rol van de nationale renovatiestrategieën die zijn ingevoerd met Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie op te waarderen;

54.

dringt er bij de lidstaten op aan het recyclen te helpen verbeteren door infrastructuur te ontwikkelen voor gescheiden inzameling en recyclage in de bouwsector;

55.

verzoekt de Commissie en de lidstaten te onderzoeken welke mogelijkheden worden geboden door een aan de sloop voorafgaande audit (een beoordeling van een gebouw vóór de afbraak of sloop om de aanwezige materialen in kaart te brengen en te bepalen welke fracties met het oog op recyclage kunnen worden gescheiden) en het ter plekke sorteren van recycleerbaar materiaal (levert gewoonlijk secundaire grondstoffen van grotere zuiverheid op dan recyclage elders en kan de milieueffecten van het vervoer helpen verminderen, bijvoorbeeld door ter plekke te vermalen/compacteren);

56.

merkt op dat beton een van de meest gebruikte bouwmaterialen is; verzoekt de Commissie de mogelijkheden te onderzoeken om meer beton in de bouw te recyclen, zoals in Duitsland en Zwitserland gebeurt;

Ontwikkeling van markten voor secundaire grondstoffen

57.

verzoekt de Commissie stimulerende maatregelen te nemen ter ondersteuning van de ontwikkeling van markten voor secundaire grondstoffen van hoge kwaliteit en de ontwikkeling van bedrijven voor hergebruik van secundaire grondstoffen;

58.

is van mening dat een voorspelbaar langetermijnbeleidskader zal bijdragen aan het stimuleren van het niveau van de investeringen en de maatregelen die nodig zijn om de markten voor groenere technologieën volledig te ontwikkelen en duurzame bedrijfsoplossingen te bevorderen; benadrukt dat indicatoren en doelstellingen voor hulpbronnenefficiëntie op basis van een degelijke gegevensverzameling openbare en particuliere beleidsmakers de nodige sturing zouden bieden bij de omvorming van de economie;

59.

onderstreept dat het belangrijk is dat de Commissie en de lidstaten de totstandbrenging van industriële symbioseprogramma's bevorderen die industriële synergieën met betrekking tot hergebruik en recycling ondersteunen, en bedrijven, met inbegrip van kmo's, helpen om te ontdekken op welke wijze hun energie, afvalstoffen en bijproducten als grondstoffen voor anderen kunnen dienen; verwijst in dit verband naar vergelijkbare concepten, zoals 'van wieg tot wieg' en industriële ecologie;

Andere maatregelen

60.

dringt er bij de Commissie op aan aanbestedingsprocedures voor te stellen waarin hergebruikte, gerepareerde, gereviseerde, gerenoveerde en andere duurzame en hulpbronnenefficiënte producten en oplossingen de voorkeur verdienen en, wanneer dit niet het geval is, het „pas toe of leg uit”-beginsel moet gelden;

61.

benadrukt het belang van een fiscaal kader dat uitgaat van het beginsel 'de vervuiler betaalt', dat de juiste signalen afgeeft voor investeringen in hulpbronnenefficiëntie, de modernisering van productieprocessen en de vervaardiging van beter recycleerbare en duurzame producten; dringt er bij de lidstaten op aan op dit vlak vooruitgang te boeken in het kader van het Europees semester (11);

62.

dringt er bij de Commissie op aan onderzoek te doen naar en met een voorstel te komen voor maatregelen in verband met de belastingheffing, zoals een verlaagd btw-tarief voor gerecycleerde, hergebruikte en hulpbronnenefficiënte producten;

63.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan dat zij volledig uitvoering geven aan het groene actieplan voor kleine en middelgrote ondernemingen;

64.

dringt er bij de Commissie op aan een beleidskader voor voedingsstoffen te ontwikkelen om recyclage en innovatie te bevorderen, de marktomstandigheden te verbeteren en het duurzaam gebruik van voedingsstoffen te integreren in de EU-wetgeving op het gebied van meststoffen, voedsel, water en afval;

65.

dringt er bij de Commissie op aan de mededeling over duurzaam voedsel, die sinds 2013 diverse malen is uitgesteld, in de eerste helft van 2016 te presenteren; benadrukt dat, aangezien de productie en consumptie van voedsel een aanzienlijk aandeel in het hulpbronnenverbruik hebben, de mededeling een holistische kijk moet geven op inefficiënt hulpbronnengebruik in de voedselketen en moet aanzetten tot het ontwikkelen van een duurzaam voedselbeleid; verzoekt de Commissie het verhogen van het gebruik van milieuvriendelijke verpakkingen van levensmiddelen te beoordelen, met inbegrip van een beoordeling van de mogelijkheid om de verpakking van levensmiddelen geleidelijk te vervangen door materialen die biologisch afbreekbaar en composteerbaar zijn volgens de Europese normen;

66.

verzoekt de Commissie een permanent platform voor hulpbronnenefficiëntie op te richten, waarbij alle relevante belanghebbenden zijn betrokken, met het oog op het bevorderen en vergemakkelijken van de toepassing van de laatste onderzoeksresultaten, de uitwisseling van optimale werkmethoden en de opkomst van nieuwe industriële synthese en industriële ecosystemen;

67.

verzoekt de Commissie een sectoroverschrijdende inter-DG-werkgroep inzake duurzame financiering in te stellen, teneinde de indicatoren voor hulpbronnenefficiëntie op te nemen in de geïntegreerde verslaglegging en boekhouding op bedrijfsniveau, met inachtneming van de vertrouwelijkheid van bepaalde bedrijfsinformatie; verzoekt de Commissie voorts te onderzoeken hoe hulpbronnenefficiëntie en milieurisico's kunnen worden opgenomen in onder meer kredietratings en kapitaalvereisten van banken, en een omvattend verzekeringsstelsel voor milieugevaren te ontwikkelen en informatieverplichtingen voor beleggingsproducten in te stellen, met een gepaste effectbeoordeling; is van mening dat de Commissie in dit verband baat zou hebben bij medewerking aan het „Onderzoek naar de opzet van een duurzaam financieel stelsel” van het UNEP; verzoekt de Commissie de bestaande vrijwillige initiatieven in de lidstaten te bestuderen met het oog op een mogelijke uitwisseling van optimale werkmethoden;

68.

verzoekt de Commissie, aangezien het duurzaam en verantwoord betrekken van primaire grondstoffen cruciaal is om hulpbronnenefficiëntie te realiseren en de doelstellingen van de circulaire economie te halen, de beleidsaanbevelingen van het Europees Platform voor hulpbronnenefficiëntie te herzien met het oog op de ontwikkeling van duurzame normen voor het betrekken van prioritaire materialen en goederen; wijst in dit verband op de gezamenlijke steun van het Parlement en de Raad voor de voorstellen van de Commissie inzake het verantwoord betrekken van metalen en mineralen uit conflictgebieden;

69.

verzoekt de Commissie haar definitie van 'kritieke' grondstoffen te herzien en daarbij beter rekening te houden met de milieu-impact en de risico's in verband met de winning en verwerking ervan, alsook met de mogelijkheid om deze grondstoffen te vervangen door secundaire grondstoffen;

70.

benadrukt dat alle EU-financiering, met inbegrip van de financiering via het Europees Fonds voor Strategische Investeringen (EFSI), Horizon 2020, cohesiefondsen en de Europese Investeringsbank, moet worden gemobiliseerd om hulpbronnenefficiëntie te bevorderen, in overeenstemming met de afvalhiërarchie, en dringt bij de Commissie en de lidstaten aan op de afschaffing van alle subsidies die schadelijk zijn voor het milieu, zoals die voor de opwekking van energie uit de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval door verbranding uit hoofde van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en directe en indirecte subsidies voor fossiele brandstoffen;

71.

is van mening dat de financiering van het programma van de EU voor het concurrentievermogen van ondernemingen en kmo's (COSME), van Horizon 2020 en van de Europese Structuur- en investeringsfondsen meer gericht moet zijn op de ontwikkeling van duurzame, innovatieve en hulpbronnenefficiënte oplossingen en nieuwe bedrijfsmodellen (zoals leasingsystemen of systemen waarbij producten als dienst worden geleverd), en op de verbetering van het ontwerp van producten en de prestaties van materialen en processen;

72.

onderstreept het feit dat onderzoek en ontwikkeling van essentieel belang zijn om de overgang naar een circulaire economie in Europa te ondersteunen en het feit dat er met Horizon 2020 moet worden bijgedragen aan projecten op het gebied van onderzoek en innovatie waarmee de economische en ecologische levensvatbaarheid van een circulaire economie kan worden gedemonstreerd en getest op het terrein; benadrukt tegelijkertijd dat deze projecten, door middel van een systemische aanpak, de opstelling kunnen faciliteren van een verordening die innovatiebevorderend is en gemakkelijker ten uitvoer kan worden gelegd, door de identificering van mogelijke onzekerheden op het gebied van de regelgeving, belemmeringen en/of lacunes die de ontwikkeling van op hulpbronnenefficiëntie gebaseerde bedrijfsmodellen kunnen hinderen;

73.

verzoekt de Commissie alle mogelijkheden van de digitale agenda en de informatietechnologie te benutten om de hulpbronnenefficiëntie en de overstap naar een circulaire economie te bevorderen;

74.

wijst erop dat de EU een open economie heeft, met zowel invoer als uitvoer op een mondiale markt; wijst erop dat het probleem van de oprakende hulpbronnen ook op internationaal niveau moet worden aangepakt; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan het werk van het Internationale Panel voor hulpbronnen van het milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) actief te ondersteunen door kwesties van wereldbelang inzake hulpbronnen te onderzoeken en praktische oplossingen voor beleidsmakers, de industrie en de samenleving te ontwikkelen;

75.

verzoekt de Commissie op internationaal niveau de nodige maatregelen te nemen ter verbetering van de traceerbaarheid van producten;

76.

onderstreept dat verbetering van de energie-efficiëntie de afhankelijkheid van de EU van hulpbronnen alsook de energiearmoede waarmee maar liefst 125 miljoen Europese burgers worden geconfronteerd, kan verminderen; stelt vast dat het nuttig is om energie-efficiëntie, waarvan de verbetering in sterke mate bijdraagt aan de groei van de industrie, het aantal nieuwe banen alsmede het binnen de perken houden van de energierekening van de burgers van de EU, als een afzonderlijke energiebron te beschouwen;

77.

dringt er bij de Commissie op aan te onderzoeken of de bestaande en beoogde wetgeving een belemmering vormt voor de circulaire economie, bestaande innovatieve bedrijfsmodellen of de opkomst van nieuwe bedrijfsmodellen, zoals een lease-economie of een op delen/samenwerking gebaseerde economie, en of er in dit verband sprake is van financiële of institutionele belemmeringen; dringt er bij de Commissie op aan deze wetgeving waar nodig te verbeteren en deze belemmeringen waar nodig aan te pakken; verzoekt de Commissie aanverwante wetgeving tegen het licht te houden met het oog op het verbeteren van de milieuprestaties en de hulpbronnenefficiëntie van producten gedurende hun levenscyclus, het vergroten van de samenhang tussen bestaande instrumenten en het ontwikkelen van een koploperbenadering;

78.

verzoekt de Commissie duidelijkheid te scheppen omtrent bepaalde aspecten van het EU-mededingingsbeleid in verhouding tot de circulaire economie, in het bijzonder de afweging tussen het risico van marktcollusie en de noodzaak van intensievere samenwerking tussen fabrikanten en hun leveranciers;

79.

verzoekt de Commissie verslag uit te brengen aan het Parlement over alle bovengenoemde maatregelen en vóór 2018 volgende stappen voor te stellen;

o

o o

80.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0584.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0016.

(3)  PB C 264 E van 13.9.2013, blz. 59.

(4)  PB C 51 E van 22.2.2013, blz. 21.

(5)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.

(6)  PB C 140 van 28.4.2015, blz. 37.

(7)  Het OESO-milieuprogramma, „Voluntary approaches to environmental policy”, 2003

(8)  Mededeling van de Commissie van 2 juli 2014 getiteld „Naar een circulaire economie: Een afvalvrij programma voor Europa” (COM(2014)0398).

(9)  Werkdocument van de diensten van de Commissie van 2 juli 2014 met een samenvatting van de effectbeoordeling bij het voorstel voor een richtlijn tot wijziging van de richtlijn betreffende afvalstoffen (SWD(2014)0208).

(10)  Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2008/98/EG betreffende afvalstoffen, 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval, 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen, 2000/53/EG betreffende autowrakken, 2006/66/EG inzake batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s, en 2012/19/EU betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (COM(2014)0397).

(11)  Green Budget Europe, 2015, landenspecifieke aanbevelingen ter ondersteuning van het proces van het Europees semester, bladzijde 6, http://www.foes.de/pdf/2015-02-25_CSR%20Recommendations_FINAL.pdf.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/76


P8_TA(2015)0268

Het opbouwen van een kapitaalmarktenunie

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over het opbouwen van een kapitaalmarktunie (2015/2634(RSP))

(2017/C 265/09)

Het Europees Parlement,

gezien het Groenboek van de Commissie van 18 februari 2015 getiteld „Het opbouwen van een kapitaalmarktunie” (COM(2015)0063),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 mei 2014 getiteld „Een hervormde financiële sector voor Europa” (COM(2014)0279),

gezien zijn resolutie van 11 maart 2014 met aanbevelingen voor de Commissie over de evaluatie van het Europees systeem voor financieel toezicht (ESFS) (1),

gezien de verslagen van de Commissie betreffende de werking van het Europese toezichthoudende autoriteiten (ETA's) en het Europees Systeem voor financieel toezicht (ESFS) (COM(2014)0509) en betreffende de taken en de organisatie van het Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB) (COM(2014)0508),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 maart 2014 getiteld „Langetermijnfinanciering van de Europese economie” (COM(2014)0168),

gezien zijn resolutie van 26 februari 2014 over langetermijnfinanciering van de Europese economie (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2014 getiteld „Een investeringsplan voor Europa” (COM(2014)0903),

gezien de vraag aan de Commissie over het Groenboek getiteld „Het opbouwen van een kapitaalmarktunie” (O-000075/2015 — B8-0564/2015),

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 26 februari 2014 over langetermijnfinanciering van de Europese economie met klem heeft gewezen op de noodzaak van het verbeteren van de toegang tot kapitaalmarkten door middel van nieuwe financieringsbronnen en er tegelijkertijd op heeft gewezen dat commerciële banken waarschijnlijk een belangrijke bron van financiering zullen blijven en dat het voor de lidstaten van cruciaal belang is om nieuwe bronnen te creëren — naast de reeds bestaande mechanismen — en om de financieringskloof te dichten, en dat ze moeten werken aan een passend regelgevings- en toezichtskader, dat wil zeggen een kader dat toegesneden is op de behoeften van de reële economie;

B.

overwegende dat de Commissie in haar mededeling van 27 maart 2014 getiteld „Langetermijnfinanciering van de Europese economie” heeft gekeken naar mogelijkheden voor het nemen van concrete maatregelen voor het diversifiëren van financiering, het ontwikkelen van Europese kapitaalmarkten en het verbeteren van de toegang tot financiering, met name voor kmo's, bijvoorbeeld markten voor bedrijfsobligaties en aandelen, eenvoudige en transparante securitisatie, gedekte obligaties en onderhandse plaatsing;

C.

overwegende dat, zoals aangegeven door de voorzitter van de Commissie, Jean-Claude Juncker, de eerste strategische prioriteit van de Commissie is het versterken van het Europese concurrentievermogen en het aanzwengelen van investeringen met het oog op het scheppen van nieuwe werkgelegenheid;

D.

overwegende dat in onvoldoende mate gereguleerde en gecontroleerde kapitaalmarkten in belangrijke mate hebben bijgedragen tot het ontstaan van de financiële crisis; overwegende dat dit feit op adequate wijze tot uitdrukking moet komen in alle nieuwe voorstellen, met name die betreffende securitisatie;

E.

overwegende dat de EU-instellingen naar aanleiding van de financiële crisis een aantal nieuwe wetgevingsmaatregelen hebben geïntroduceerd gericht op het voorkomen van vergelijkbare crises en op het tot stand brengen van een klimaat van financiële stabiliteit, hetgeen essentieel is voor een daadwerkelijk duurzame groei; overwegende dat deze wetgevingsmaatregelen gezien moeten worden als het kader waarbinnen de kapitaalmarktunie tot ontwikkeling kan worden gebracht, en niet als een belemmering daarvoor;

F.

overwegende dat een geringere fragmentering van kapitaalmarkten tot lagere kapitaalkosten en een gelijkmatigere toewijzing van kapitaal zou kunnen leiden, hetgeen goed is voor de groei van bedrijven, met name kmo's, en het scheppen van nieuwe werkgelegenheid in de EU;

G.

overwegende dat verschillende EU-instellingen en de particuliere sector op dit moment werken aan oplossingen of aanbevelingen voor het verder ontwikkelen van de kapitaalmarkten, bijvoorbeeld ten aanzien van eenvoudige en transparante securitisatie, onderhandse plaatsing, financiering middels de uitgifte van aandelen, Europese gedekte obligaties en beursintroducties;

H.

overwegende dat eerdere inspanningen op regelgevingsgebied (de kapitaalvereistenrichtlijn, de tweede richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten en de verordening betreffende markten voor financiële instrumenten) aangevuld en verder ontwikkeld moeten worden met een kapitaalmarktunie;

De economische context

1.

wijst erop dat de investeringen in de reële economie in Europa de voorbije decennia in relatieve termen zijn afgenomen ondanks een stevige toename van de omvang van de Europese en de mondiale financiële sector gedurende dezelfde periode; wijst erop dat de reële economie onverminderd in grote mate afhankelijk is van banken, hetgeen de economie kwetsbaar maakt voor situaties waarin banken bij het verstrekken van leningen restrictiever opereren;

2.

wijst erop dat grootschalige interventies door publieke entiteiten sinds het begin van de crisis, waartoe deze zich genoodzaakt voelden door het falen van de financiële sector, hebben geresulteerd in een overvloed aan liquiditeit, zonder dat dit evenwel heeft geleid tot een grotere vraag naar financiering vanuit de reële economie;

3.

wijst erop dat er voor de crisis in Europa geen sprake was van een tekort aan grensoverschrijdende stromen, maar dat deze zich voornamelijk manifesteerden in de vorm van leningen tussen banken onderling en in schulden die hoofdzakelijk werden gehouden door beleggers met een hoge leverage, hetgeen resulteerde in een overdracht van risico's binnen de interne markt;

4.

wijst erop dat het herstellen van de stabiliteit van de banksector in de EU aan belang won ten opzichte van het financieren van langetermijninvesteringen en van de reële economie;

5.

geeft aan dat de verzekeringssector veel werkloos kapitaal in kas houdt en dat een verbetering van het regelgevingskader, bijvoorbeeld door na te denken over de kapitaalvereisten die gelden voor bepaalde investeringen door de sector in kwestie, erin zou kunnen resulteren dat dit kapitaal veel nuttiger wordt gebruikt;

6.

wijst erop dat een goeddoordachte EU-kapitaalmarkt ontegenzeggelijk van nut is, maar dat we tegelijkertijd niet mogen vergeten dat er nog grote problemen bestaan op andere gebieden, zoals belastingen, met name belastingvoordelen voor financiering met schuld ten opzichte van financiering middels de uitgifte van aandelen, insolventie en de accountancywetgeving; is van oordeel dat harmonisatie op EU-niveau hier niet automatisch tot een meerwaarde zou leiden en dat het in dit verband niet nodig is de internationale standaarden voor financiële verslaglegging in Europa uit te breiden;

7.

onderstreept dat de mate van financiële integratie sinds de crisis kleiner is geworden, in die zin dat banken en beleggers zich sterker op hun thuismarkten zijn gaan concentreren;

8.

onderstreept dat vraag en aanbod kunnen worden gestimuleerd indien de lidstaten en de Unie ondubbelzinnig zouden aangeven te zullen werken aan het herstellen van het vertrouwen in de reële economie middels de totstandbrenging van een gunstig investeringsklimaat en juridische zekerheid voor beleggers, het formuleren van langetermijndoelstellingen voor een stabiliserend, concurrerend en groeivriendelijk wettelijk kader en het stimuleren en diversifiëren van investeringen in infrastructuurvoorzieningen, hetgeen het bedrijfsleven in staat zou stellen langer vooruit te plannen;

9.

onderkent dat Europa's toekomst afhankelijk is van haar vermogen om te innoveren; is van oordeel dat voor slimme, duurzame en inclusieve groei niet alleen een innovatievriendelijk regelgevingskader nodig is, maar ook gemakkelijke, adequate en gediversifieerde toegang tot financiering voor het bedrijfsleven;

10.

is van oordeel dat de verbetering van de financieringscondities voor het Europese bedrijfsleven moet stoelen op versterkte economische en financiële stabiliteit, met inbegrip van de tenuitvoerlegging van hervormingen in alle lidstaten;

11.

beklemtoont dat tekortschietende kapitaalmarkten hebben geresulteerd in een verkeerde prijsstelling van risico's en in een kloof tussen de nagestreefde rendementen en de daadwerkelijk gelopen risico's, hetgeen erin heeft geresulteerd dat de markten entiteiten als bijvoorbeeld kmo's hebben benadeeld; vindt dat een van de doelstellingen van de kapitaalmarktunie moet zijn het verbeteren van de doeltreffendheid van de markten en het waarborgen van een billijke, adequate en financieel-economisch verantwoorde risico-rendementsratio op de kapitaalmarkten in de EU;

Een daadwerkelijk Europese benadering

12.

is van mening dat, terwijl bijvoorbeeld de VS zich sneller van de financiële crisis heeft hersteld dan de EU, hetgeen gedeeltelijk toe te schrijven is aan een meer gediversifieerd financieel systeem, de EU haar eigen versie van een daadwerkelijk kapitaalmarktunie tot stand moet brengen en daarbij terug moet grijpen op de ervaringen die in de andere delen van de wereld zijn opgedaan, zonder ze evenwel één op één over te nemen; onderstreept evenwel dat bij de erkenning van identieke of vergelijkbare normen van derde landen voor een verstandige benadering moet worden gekozen, teneinde voor vergelijkbaarheid te zorgen tussen de Europese en de internationale financiële markten;

13.

is van oordeel dat een daadwerkelijke Europese benadering van kapitaalmarkten terdege rekening moet houden met internationale ontwikkelingen zodat Europa haar aantrekkelijkheid voor internationale beleggers behoudt, en dat dit betekent dat onnodige verschillen en overlappingen op wetgevingsgebied moeten worden vermeden;

14.

onderstreept dat uitgedrukt in een percentage van het bbp in Europa weliswaar meer wordt gespaard dan in de VS (20 % tegenover 17 %), maar dat de spaartegoeden in beleggingsfondsen in de EU slechts 50 % bedragen van de spaartegoeden in dergelijke fondsen in de VS, en de spaartegoeden in pensioenfondsen in de EU slechts 35 % van de spaartegoeden in dergelijke fondsen in de VS; wijst er daarnaast op dat de aandelenmarkten, de markten voor bedrijfsobligaties en securitisatie in de EU slechts 60 %, respectievelijk 35 % en 20 % uitmaken van de dienovereenkomstige markten in de VS;

15.

onderstreept dat de Commissie rekening moet houden met de economische en culturele verschillen tussen de kmo-sectoren van de lidstaten, teneinde onbedoelde gevolgen van de totstandbrenging van de kapitaalmarktunie, zoals een verscherping van de bestaande onevenwichtigheden bij de toegang tot financiering van lidstaat tot lidstaat, te vermijden;

16.

verzoekt de Commissie een Europese benadering te ontwikkelen voor het versterken van de diversificatie van de financieringsbronnen en investeringen in Europese ondernemingen, in de vorm van een kapitaalmarktunie die voortbouwt op de kenmerken en onderlinge verwevenheid van het Europese bank- en kapitaalmarktenlandschap, rekening houdend met de eigenheden van het Europese model voor het financieren van bedrijven en de noodzaak van het ontwikkelen van betrouwbare niet-bancaire bronnen van financiering voor groei, en deze aan te vullen met manieren voor marktdeelnemers om schuld, equity en risicokapitaal rechtstreeks op de markt aan te trekken; wijst erop dat de Commissie zich niet uitsluitend moet laten leiden door collegiale toetsingen met andere jurisdicties; wijst de Commissie erop dat culturele verschillen niet terzijde mogen worden geschoven en dat passende antwoorden moeten worden geformuleerd om deze te overbruggen; is daarnaast van oordeel dat de Commissie bij de hervormingen van de kapitaalmarkten oog moet hebben voor de recentste technologische ontwikkelingen;

17.

verzoekt de Commissie te erkennen dat de verschillende tussen de bedrijfsmodellen en de financiële markten van de lidstaten juist ook een sterk punt kunnen zijn en het verdienen te worden beschermd voor Europa als geheel;

18.

onderstreept dat de lancering van een kapitaalmarktunie en de onderliggende wetgeving gericht moet zijn op de werking van kapitaalmarkten in de hele EU, op voltooiing van de interne markt en op aanzwengeling van duurzame groei; beklemtoont dat na de crisis maatregelen zijn genomen met betrekking tot het toezicht op de banksector, maar dat die maatregelen — voorlopig althans — niet ook van toepassing zijn op de kapitaalmarkten; onderstreept dat financiële sectoren onderling verschillen, hetgeen inhoudt dat er ook verschillende oplossingen nodig zijn; onderstreept evenwel dat voor de actoren op de markten voor vergelijkbare financiële activiteiten een gelijk speelveld moet worden gecreëerd en dat het prioritaire doel voor alle sectoren moet zijn het verbeteren van de toewijzing van kapitaal aan de Europese economie en het verbeteren van de benutting van kapitaal dat op dit moment niet wordt gebruikt;

19.

onderstreept dat met het oog hierop een gedegen en alomvattende inventarisatie moet worden gemaakt van alle maatregelen die de voorbije jaren zijn genomen, waarbij ook in kaart moet worden gebracht wat het cumulatieve effect van al die maatregelen op de Europese kapitaalmarkten is geweest; is van oordeel dat hierbij als vanzelfsprekend ook gekeken moet worden of de strikte kapitaalmarktvereisten die in de bank- en verzekeringssector zijn toegepast, eventueel moeten worden herzien;

20.

beklemtoont dat de initiatieven voor de totstandbrenging van een kapitaalmarktunie er niet op gericht moeten zijn het wiel opnieuw uit te vinden, maar moeten passen in de erkenning dat financiering voor bedrijven in Europa stoelt op goed-ontwikkelde, historisch gevormde structuren die ondanks hun tekortkomingen succesvol en crisisbestendig zijn gebleken, en dat een verdere diversificatie en de ontwikkeling van nieuwe kanalen ertoe moeten bijdragen dat de verschillende soorten bedrijven toegang krijgen tot aanvullende bronnen van financiering;

21.

wijst erop dat de traditionele financieringskanalen via banken vaak van te weinig nut zijn in het geval van innovatieve plannen en voor kmo's; onderstreept dat de gebrekkige toegang tot financiering voor kmo's een van de grootste hinderpalen is voor groei in de EU; beklemtoont dat, juist omdat kmo's onverminderd moeilijk toegang hebben tot financiering door banken, naar alternatieven voor deze vorm van financiering moet worden gezocht, waarbij met name het bedrijfsklimaat voor risicokapitaal, 'peer-to-peer'-fondsen, onderhandse plaatsing, leningsecuritisatie voor kmo's en kredietunies moeten worden gestimuleerd, maar ook moet worden gewerkt aan standaardisering van de regels voor publiek-private partnerschappen (ppp's) in de hele EU;

22.

onderstreept dat een doeltreffender toewijzing van kapitaal binnen de EU niet altijd automatisch resulteert in grotere grensoverschrijdende kapitaalstromen; herinnert eraan dat het ontstaan van zeepbellen in de vastgoedsector in een aantal lidstaten voor de crisis tot op zekere hoogte toe te schrijven is aan een excessieve instroom van kapitaal;

23.

onderstreept dat het belangrijk is in kaart te brengen welke van de bestaande financiële structuren doeltreffend zijn geweest (en derhalve moeten worden gecontinueerd) en welke substantieel moeten worden verbeterd; is van oordeel dat doeltreffende structuren ook moeten worden gestimuleerd voor plaatselijke en gedecentraliseerde financiële instellingen;

24.

herinnert aan het succes van EU-brede initiatieven zoals instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), die de groei mogelijk hebben gemaakt van EU-investeringsfondsen, dat wil zeggen fondsen die met een paspoort in alle lidstaten actief zijn, met bijna 8 biljoen EUR aan activa; beschouwt ook de richtlijn betreffende beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (abi's) is een goed voorbeeld van dit soort succesvolle initiatieven;

25.

is verheugd over de vaststelling van de verordening betreffende Europese langetermijnbeleggingsinstellingen ((Eltif's); is van oordeel dat de Eltif's tot net zoveel vooruitgang kunnen leiden als de icbe's, in die zin dat ze zouden kunnen resulteren in een grotere toewijzing van kapitaal aan langetermijnprojecten die behoefte hebben aan financiering, zoals projecten voor infrastructuurvoorzieningen en in de energiesector, in het bijzonder die met een grensoverschrijdend karakter; verzoekt de Commissie te onderzoeken op welke wijze buitengewone investeringsprogramma's, zoals het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), op de lange termijn doeltreffend gekoppeld kunnen worden aan reguliere EU-fondsen; is van mening dat institutionele beleggers gevraagd zou moeten worden middelen van hun portfolio's bij te dragen aan de Europese kapitaalmarkten; is van oordeel dat institutionele beleggers en de voorwaarden waaronder zij tot de markt kunnen toetreden een belangrijke rol toekomen bij de ontwikkeling van de kapitaalmarktunie;

26.

herinnert aan het eerdere werk dat is verricht op het gebied van het integreren van de financiële markten, zoals de actieplan voor financiële diensten uit 1999, het verslag-Giovannini en het verslag-de Larosière, en verzoekt de Commissie hierop in haar actieplan voor de kapitaalmarktunie voort te bouwen;

27.

verzoekt de Commissie de huidige situatie op de kapitaalmarkten nauwkeurig en uitgesplitst naar lidstaat te analyseren, middels een alomvattende economische analyse te onderzoeken waar en in welke mate EU-brede obstakels investeringen via de kapitaalmarkten bemoeilijken en aan te geven op welke wijze, waaronder middels niet-wetgevings- en op de markt gebaseerde benaderingen, deze obstakels kunnen worden geëlimineerd of geminimaliseerd; is van oordeel dat een kapitaalmarktunie zonder een dergelijke analyse niet kan slagen; verzoekt de Commissie dit proces te versnellen;

28.

verzoekt de Commissie te inventariseren welke institutionele, wetgevings- en regelgevingsverschillen tussen de lidstaten tot grensoverschrijdende risico's op de financiële en kapitaalmarkten in de EU leiden en daar via doeltreffende maatregelen iets aan te doen, teneinde de grensoverschrijdende kapitaalstromen soepeler te laten verlopen en beleggers ertoe te bewegen wat vaker over de landsgrenzen heen te kijken;

29.

verzoekt de Commissie ook naar de aanbodzijde te kijken en met name te onderzoeken waar het nu eigenlijk aan ligt dat kleine en institutionele beleggers er niet in slagen voldoende kapitaal aan te trekken voor het versterken van individuele financiële diensten en langetermijninvesteringen in de reële economie, en iets te doen aan die onderliggende oorzaken;

30.

spoort de Commissie aan de financiële educatie van beleggers én bedrijven, als gebruikers van kapitaalmarkten, te stimuleren en de beschikbaarheid van EU-gegevens en -onderzoek te verbeteren middels het standaardiseren en verbeteren van de systemen voor het verzamelen van gegevens, zodat beleggers en bedrijven de vergelijkende kosten en baten begrijpen van de verschillende diensten die de deelnemers aan kapitaalmarkten aanbieden;

31.

verzoekt de Commissie te bekijken op welke wijze de informatie-asymmetrieën in de kapitaalmarkten voor kmo's kunnen worden verkleind, en daarbij ook aandacht te besteden aan de markt voor kredietbeoordelaars en aan de belemmeringen voor nieuwkomers op deze markt; wijst nog eens op de idee van onafhankelijke Europese kredietbeoordelaars die beoordelingen aanbieden die ook kostenefficiënt zijn voor kleine investeringen;

32.

is verheugd over de aankondiging van de Commissie dat zij de prospectusrichtlijn gaat herzien om iets te doen aan de bestaande tekortkomingen van het kader voor prospectussen; onderstreept hoe belangrijk het is de procedures in kwestie te vereenvoudigen door de administratieve last voor emittenten en bedrijfsnoteringen, met name voor kmo's en mid-capbedrijven, proportioneel te verlichten; denkt dat het interessant zou kunnen zijn te onderzoeken op welke wijze de vereisten beter kunnen worden aangepast aan het soort activa, beleggers of emittenten; wijst erop dat het in gestandaardiseerde vorm en digitaal ter beschikking stellen van de te verstrekken informatie de transparantie ten goede zou komen en de transactiekosten zou reduceren;

33.

verzoekt de Commissie meer duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop de kapitaalmarktunie zich zal verhouden tot de twee andere pijlers van het Europees investeringsplan, te weten het Europees Fonds voor strategische investeringen en het Europees investeringsadviescentrum;

34.

onderstreept dat het belangrijk is de initiatieven met betrekking tot kapitaalmarkten te integreren met andere beleidsagenda's, zoals de ontwikkeling van een digitale interne markt en de lopende hervormingen op het gebied van het vennootschapsrecht en corporate governance, teneinde tot onderlinge coherentie en consistentie van de verschillende regelgevings- en niet-regelgevingsinitiatieven te komen en aldus de positieve neveneffecten van de diverse beleidsmaatregelen ten aanzien van economische groei en het schappen van werkgelegenheid te maximaliseren;

De onderdelen van een kapitaalmarktunie

35.

is van oordeel dat bij de totstandbrenging van de kapitaalmarktunie een stapsgewijze benadering moet worden gevolgd en dat de unie in kwestie drie prioritaire doelstellingen moet hebben: ten eerste, het stimuleren van een zo doeltreffend mogelijke toewijzing van spaartegoeden via meer en gediversifieerdere financieringsbronnen voor bedrijven en meer beleggingsmogelijkheden, grotere transparantie en portfoliodiversifiëring voor spaarders en beleggers; ten tweede, risicobeperking middels de totstandbrenging van diepere, grensoverschrijdende markten, vergroting van de weerbaarheid van het financiële systeem tegen de negatieve gevolgen van ernstige financiële crises en het opvangen van de impact van idiosyncratische schokken; ten derde, het aanbieden van een doeltreffend aanvullend kanaal voor het financieren van de reële economie;

36.

verzoekt de Commissie in voorkomend geval voorstellen te presenteren voor het herzien van de bestaande wetgeving, met name die betreffende kredietbeoordelaars en auditkantoren, teneinde de bescherming van beleggers te vergroten en te vervolledigen;

37.

onderstreept dat het een 'must' is de bestaande belemmeringen voor grensoverschrijdende financiering, met name voor kmo's, te elimineren, teneinde alle bedrijven, ongeacht hun grootte en ongeacht hun vestigingsplaats, optimaal van de kapitaalmarktunie te kunnen laten profiteren;

38.

onderstreept dat het een van de kernbeginselen van de kapitaalmarktunie moet zijn de eindgebruikers van kapitaalmarkten, d.w.z. bedrijven en beleggers, meer in het middelpunt te plaatsen, en dat de erkenning moet doordringen dat markten in dienst dienen te staan van bedrijven en beleggers; is derhalve van oordeel dat het beleid van de EU erop gericht moet zijn te waarborgen dat kapitaalmarkten bedrijven beter toegang tot financiering geven en beleggers diverse, transparante en betaalbare spaarmogelijkheden bieden;

39.

verzoekt de Commissie voorstellen voor te leggen die waarborgen dat de kapitaalmarktunie wordt gecomplementeerd met een duidelijke strategie voor het bestrijden van de contraproductieve effecten van het systeem van schaduwbankieren;

40.

onderstreept dat, om bij te dragen aan de verwezenlijking van de hierboven vermelde prioriteiten, de initiatieven voor de kapitaalmarktunie gericht moeten zijn op het beperken van de complexiteit, en tegelijkertijd het vergroten van de doeltreffendheid en het terugdringen van de kosten, van de bemiddelingsketen tussen spaarders en investeringen, het vergroten van het bewustzijn van de bemiddelingsketen en de kostenstructuur ervan bij de eindgebruikers, het verbeteren van de beleggersbescherming, het waarborgen van de stabiliteit van de bemiddelingsketen door middel van passende prudentiële regels, en het garanderen dat tussenpersonen kunnen falen en kunnen worden vervangen met een minimale verstoring van het financiële stelsel en de reële economie;

41.

verwelkomt het plan van de Commissie om in kaart te brengen wat de totale impact is van de financiële regelgeving, en in het bijzonder van de wetgeving die de afgelopen vijf jaar is geïntroduceerd; onderstreept dat bij het toetsen van de bestaande financiële regelgeving rekening moet worden gehouden met de hierboven vermelde prioriteiten;

42.

onderstreept dat financiering door banken en de rol van tussenpersoon die banken op kapitaalmarkten vervullen belangrijke pijlers zijn van het hele systeem van het verstrekken van financiering aan het bedrijfsleven; is van oordeel dat de kapitaalmarktunie moet stoelen op het complementeren van de fundamentele rol van banken en niet op het vervangen van banken, aangezien financiering door banken een significante rol moet blijven vervullen bij de financiering van de Europese economie; onderstreept de belangrijke rol van relatiebankieren bij het financieren van micro-ondernemingen en kmo's, en denkt dat dit ook gebruikt kan worden bij het aanbieden van alternatieve financieringsmethoden; herinnert aan de strategische dimensie van het beschikken over een sterke en gediversifieerde Europese banksector; verzoekt de Commissie een onderzoek te houden naar bankleningen voor kmo's in de hele Unie en iets te doen aan de eventuele ongewenste belemmeringen op dit vlak;

43.

onderstreept dat kmo's over een zo breed mogelijk scala aan financieringsstructuren moeten beschikken, zodat ze zelf kunnen kiezen tussen verschillende kostenplaatjes en complexiteitsniveaus, waaronder hypothecaire leningen en financiering op basis van securitisatie;

44.

wijst met klem op de noodzaak van het stimuleren van een klimaat waarin meer door huishoudens en bedrijven gespaard geld zijn weg vindt naar instrumenten die in kapitaalmarkten beleggen en waarin beleggers aangemoedigd worden kapitaal grensoverschrijdend toe te wijzen; onderstreept dat het belangrijk is te beschikken over geëigende garanties, met name voor huishoudens, teneinde te zorgen voor volledig inzicht in de voor- en nadelen van het beleggen in kapitaalmarkten; onderstreept dat het belangrijk is de toegang uit te breiden tot financiële educatie die gericht is op het vergroten van het vertrouwen van beleggers (en in het bijzonder kleine beleggers) in kapitaalmarkten; vindt het daarnaast belangrijk dat financiële educatie ook gericht wordt op kmo's, teneinde hen te leren hoe ze kapitaalmarkten kunnen gebruiken;

45.

beklemtoont dat de initiatieven voor de kapitaalmarktunie leningnemers in staat zouden moeten stellen toegang te hebben tot op de markt gebaseerde bronnen van financiering en ertoe zouden moeten bijdragen dat vaker gebruik wordt gemaakt van 'andere' vormen van leningen, zoals equity en bedrijfsobligaties, alsook van indirecte vormen van financiering waarbij banken en markten samenwerken;

46.

onderstreept dat het voor het tot stand brengen van een doeltreffende kapitaalmarktunie belangrijk is dat financiële actoren in staat zijn een inzichtelijke vergelijking te maken van de beleggingsopties die zij hebben; dringt in dit verband aan op het versterken van het gemeenschappelijk kader gericht op het waarborgen van vergelijkbaarheid en transparantie van de verschillende financiële instrumenten, waarbij het met name belangrijk is dat de hiertoe voorziene maatregelen in MIFID, de richtlijn verzekeringsbemiddeling en PRIIP's goed ten uitvoer worden gelegd; onderstreept het belang van wetgevingscoherentie in het algemeen en van coherentie tussen de hierboven vermelde wetgevingen in het bijzonder, teneinde regelgevingswillekeur te vermijden en te waarborgen dat op de markten de hoogst mogelijke normen inzake beleggersbescherming in acht worden genomen;

47.

is van oordeel dat de kapitaalmarktunie een passend regelgevingskader moet behelzen dat zorgt voor een betere toegang — over de grenzen heen — tot informatie over de bedrijven die op zoek zijn naar krediet, quasi-equity en equitystructuren, teneinde het gebruik van niet-bancaire financieringsmodellen, waaronder crowdfunding en 'peer-to peer'-leningen, te stimuleren; is van oordeel dat de openbaarmaking van dergelijke informatie voor kmo's een vrijwillig karakter moet hebben; onderstreept dat de regels inzake beleggersbescherming in dezelfde mate van toepassing moeten zijn op alle financieringsmodellen, d.w.z. de bancaire én de niet-bancaire; is van oordeel dat een dergelijk klimaat ook impliceert dat de financiële tussenpersonen buiten de banksector systeemweerbaar zijn en onder een toezichtsregeling vallen;

48.

is van oordeel dat de standaardisering van bepaalde financiële instrumenten en hun toegankelijkheid in de hele interne markt zouden kunnen bijdragen tot grotere liquiditeit en een beter werkende interne markt, en het mogelijk zouden maken de Europese kapitaalmarkten te overzien en te monitoren, waarbij op passende wijze rekening moet worden gehouden met de goede praktijken in de lidstaten; beklemtoont dat de mogelijkheid moet worden gehandhaafd om op-maat-gesneden financiële instrumenten aan te bieden, d.w.z. instrumenten die aansluiten bij de behoeften van individuele emittenten en individuele beleggers;

49.

is van oordeel dat naar aanleiding van de toetsing van de tenuitvoerlegging van het actieplan voor financiële diensten aandacht moet worden besteed aan twee aspecten, te weten i) de bijzondere impact van maatregelen in het kader van de interne markt op de werking van de eurozone, en ii) de noodzaak om gelijktijdig de werking van de markt én het toezicht daarop te verbeteren; verzoekt de Commissie om bij het opstellen van het actieplan lessen te trekken uit hetgeen tot nu toe is gebeurd;

50.

onderstreept dat de wettelijke en toezichtskaders een fundamentele rol toekomt bij het vermijden van situaties waarin buitensporige risico's worden genomen en van instabiliteit op de financiële markten; beklemtoont dat een goed project voor de kapitaalmarktunie moet worden aangevuld met sterk EU-breed en nationaal toezicht, met inbegrip van passende macroprudentiële instrumenten; is van oordeel dat hierbij onder andere gedacht kan worden aan een grotere rol voor de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA), teneinde te komen tot meer convergentie op het vlak van toezicht;

51.

verzoekt de Commissie een gedegen analyse te maken van de risico's van op kapitaalmarkten gebaseerde kredietfinanciering en van de ervaringen die op dit gebied zijn opgedaan aan het begin van de financiële crisis in 2007-2008, en de problemen die aan het licht komen aan te pakken;

Het vergroten van de relevantie van kapitaalmarkten voor kmo's

52.

is van oordeel dat eventuele wijzigingen van of toevoegingen aan het bestaande regelgevingskader voor financiële tussenpersonen gericht moeten zijn op het elimineren van belemmeringen voor nieuwe kleine en middelgrote tussenpersonen, op het verbeteren van de toegang tot financiering, met name voor innovatieve start-ups en kleine en middelgrote ondernemingen, alsook op het vaststellen van prudentiële normen die evenredig zijn aan het risico;

53.

is verheugd over het voorstel van de Commissie voor een richtlijn tot wijziging van Richtlijn 2007/36/EG wat het bevorderen van de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders betreft en van Richtlijn 2013/34/EU wat bepaalde onderdelen van de verklaring inzake corporate governance betreft (COM(2014)0213); is met name van oordeel dat dit voorstel zou moeten bijdragen aan het tot stand brengen van een beleggersvriendelijk klimaat door middel van het verbeteren van de doeltreffendheid van de keten voor beleggingen in de vorm van equity; onderstreept dat de kapitaalmarktunie gebaat zou zijn bij een goed en bruikbaar kader voor corporate governance;

54.

onderstreept dat de steeds verdere ontwikkeling van kapitaalmarkten er niet toe moet leiden dat ze zo ingewikkeld worden dat kmo's er geen gebruik meer van maken, wetende dat het juist deze categorie bedrijven is die behoefte heeft aan toegang tot aanvullende financiering, met name in de lidstaten die economische problemen hebben/hadden; beklemtoont dat een voor de financiering van kmo's gunstig klimaat onder andere inhoudt dat er — zowel op het niveau van de EU, als op het niveau van de lidstaten — sprake is van kmo-vriendelijke economische omstandigheden en regelgeving; onderstreept in het bijzonder dat aandacht moet worden besteed aan vereenvoudiging van de procedures voor toegang tot beursintroducties voor kmo's en mid-capbedrijven, waarbij overigens moet zijn gewaarborgd dat strenge criteria blijven gelden voor het beoordelen van de veerkracht van bedrijven en van de mate waarin zij voor beursintroducties in aanmerking komen; verzoekt de Commissie te bekijken welke andere maatregelen er nog kunnen worden genomen om kmo's beter in staat te stellen beleggers aan te trekken;

55.

herinnert eraan dat een gebrek aan informatie over de financiële positie van kmo's een van de grootste obstakels is voor investeringen in deze categorie bedrijven; vindt dat goed moet worden nagedacht over de vraag hoe beleggers beter toegang kan worden geboden tot transparante en vergelijkende gegevens over kmo's, waarbij wel zo veel mogelijk moet worden vermeden dat deze bedrijven extra lasten worden opgelegd;

56.

maakt zich hard voor een gevarieerde en aantrekkelijke financieringsbasis op Europese publieke markten voor bedrijven van allerlei grootte, en vindt dat het 'denk eerst klein'-concept ingang moet vinden in de financiële regelgeving van de EU voor zogenaamde 'emerging growth companies' en dat de financiële regelgeving van de EU moet worden herzien om de administratieve kosten van een beursnotering voor bedrijven met 30 %-50 % te reduceren;

57.

is van oordeel dat, gezien het belang van kmo's en mid-capbedrijven voor het scheppen van nieuwe werkgelegenheid, beter gebruik moet worden gemaakt van de bestaande niet-bancaire financieringsmogelijkheden, zoals het ontwikkelen van gespecialiseerde secundaire markten (bijv. kmo-groeimarkten) en eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie; is verheugd over het initiatief gericht op het tot stand brengen van een duurzame en transparante securitisatiemarkt middels de vaststelling van een specifiek regelgevingskader met een uniforme definitie van kwalitatief hoogwaardige securitisatie, in combinatie met doeltreffende methoden voor het monitoren, meten en beheren van risico's; wijst er overigens met klem op dat kmo's een zeer heterogene groep bedrijven zijn en dat er naast securitisatie nog andere instrumenten zijn; verzoekt de Commissie derhalve een breed scala aan benaderingen te volgen en na te denken over een brede waaier aan markten om de financiering van kmo's te verbeteren;

58.

steunt suggesties gericht op het verbeteren van de mogelijkheden van toegang tot gegevens voor Europese bedrijven, in het bijzonder kmo's; vestigt in dit verband overigens de aandacht op het feit dat de kosten van marktgegevens gering zijn in vergelijking met de totale transactiekosten;

59.

verzoekt de Commissie met klem meer capaciteit te creëren voor het monitoren van de soorten bankachtige bemiddelingsactiviteiten die buiten de gereguleerde banksector plaatsvinden, alsook van de omvang van dit verschijnsel en de trends op dit gebied, en passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat hierbij het 'dezelfde risico's, dezelfde regels'-principe wordt toegepast;

60.

wijst erop dat private equity en risicokapitaal interessante alternatieve vormen van financiering zijn, met name voor start-ups; verzoekt de Commissie bij het ontwikkelen van alternatieve financieringsinstrumenten voort te bouwen op de ervaringen die met de Europese durfkapitaalfondsen en de Europese fondsen voor sociaal ondernemerschap zijn opgedaan, teneinde iets te doen aan de belangrijkste tekortkomingen van de risicokapitaalmarkten in de EU, zoals het gebrek aan informatie voor beleggers; is van mening dat een speciale databank met op vrijwillige basis bijeengebrachte informatie over kmo's en start-ups een nuttig instrument voor beleggers zou kunnen zijn, waarmee op termijn tot een verbreding van de groep marktdeelnemers kan worden gekomen en de risicokapitaalmarkten in de lidstaten verder kunnen worden uitgebouwd;

61.

verwelkomt de steun voor de ontwikkeling van markten voor onderhandse plaatsing door middel van gestandaardiseerde documenten en definities, in combinatie met maatregelen die beogen beleggers voldoende te informeren over de risico's en de voordelen van deze vorm van beleggen;

62.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat eventuele 'fund-to-fund'-voorstellen in het kader van de kapitaalmarktunie niet tot achterdeurtjes leiden bij de algehele beoordeling en het beheer van systeem- en specifieke risico's;

63.

wijst met klem op het belang van het versterken en verbeteren — in het kader van de totstandbrenging van de kapitaalmarktunie — van de coördinatie van het EU-standpunt op internationaal niveau, in het bijzonder in het kader van de G20, de Internationale Organisatie van effectentoezichthouders (IOSCO), de International Accounting Standards Board (IASB) en het Basel-comité;

Het tot stand brengen van een coherent regelgevingsklimaat in de EU voor kapitaalmarkten

64.

onderstreept verder het belang van equityfinanciering, aangezien dit kan helpen bij het reduceren van de risico's en de buitensporige schuldenniveaus en niveaus van vreemd vermogen in het financieel systeem; verzoekt derhalve de Commissie en de lidstaten de bovenmatig strenge regelgeving betreffende de financiering van particuliere ondernemingen middels equity tegen het licht te houden en aan te passen; onderstreept het belang van het aanpakken van de fiscale ongelijkheid tussen eigen vermogen en vreemd vermogen;

65.

is zich ervan bewust dat de grote verscheidenheid aan insolventieregels niet bevorderlijk is voor de totstandbrenging van grensoverschrijdende activapools en dus het proces van securitisatie; neemt in dit verband nota van de suggestie van de Commissie om grensoverschrijdende insolventie aan te pakken indien en voor zover dit nodig is voor de totstandbrenging van een goed functionerende kapitaalmarktunie; dringt aan op de ontwikkeling van een kader voor herstel en afwikkeling voor niet-banken, in het bijzonder centrale tegenpartijen;

66.

herinnert aan de rol die betalingssystemen en effectenafwikkelingsregelingen hebben voor de securitisatiemarkt en dringt erop aan hiervoor een Europese marktinfrastructuur op te zetten, alsook te zorgen voor gecoördineerd en meer geharmoniseerd toezicht op kritieke marktinfrastructuur, waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan een gegevensbank voor securitisatie, met daarin de namen van alle deelnemers aan securitisatie, de geaggregeerde blootstellingen en stromingen tussen marktdeelnemers, en toezicht uit te oefenen op de doeltreffendheid en relevantie van beleidsinitiatieven, te kijken waar eventueel zeepbellen ontstaan en asymmetrieën op het gebied van de verstrekking van informatie te beperken;

67.

wijst, gezien de rol van de informatie- en communicatietechnologieën, op de noodzaak van het aanpakken van het gevaar van cyberaanvallen en van het beschermen van het hele financiële systeem tegen dergelijke aanvallen;

68.

verzoekt de Commissie te werken aan het verbeteren van de vergelijkbaarheid en de kwaliteit van financiële informatie, waarbij ook het bestaande kader voor accountancystandaards onder de loep moet worden genomen, vanuit een globaal perspectief en wat betreft de conservatieve waarderingsmodellen en de proportionaliteit van de vereisten; is van oordeel dat de onlangs herziene Europese accountancywetgeving in de praktijk als eerste tegen het licht moet worden gehouden;

69.

onderstreept het belang van het uitvoeren van een effectbeoordeling en een kosten-batenanalyse van elke nieuwe wetgeving, met inbegrip van gedelegeerde en uitvoeringshandelingen; wijst erop dat nieuwe wetgeving niet in alle gevallen de beste beleidsrespons is op de uitdagingen die op ons afkomen en dat derhalve ook naar niet-wetgevings- en op de markt gebaseerde benaderingen moet worden gekeken, waarbij in sommige situaties ook reeds bestaande nationale modellen kunnen volstaan; verzoekt de Commissie in de wetgeving in kwestie uit te gaan van het evenredigheidsbeginsel, teneinde de positieve effecten kmo's en mid-capbedrijven te vergroten;

70.

is van oordeel dat het bouwen aan een volledig functionele kapitaalmarktunie uiterlijk in 2018 moet zijn afgerond; herhaalt eens te meer zijn opvatting dat we behoefte hebben aan een alomvattende analyse van de huidige stand van zaken met betrekking tot de kapitaalmarkten in de EU en de problemen op die markten; verzoekt de Commissie een tandje bij te schakelen wat haar werk aan het actieplan betreft en op zo kort mogelijke termijn wetgevings- en niet-wetgevingsvoorstellen te presenteren, zodat een volledig geïntegreerde EU-kapitaalmarktunie uiterlijk eind 2018 van start kan gaan;

71.

is van oordeel dat de zich ontwikkelende digitale omgeving gezien moet worden als een kans voor het verbeteren van de prestatie en de waarde van de kapitaalmarktsector voor bedrijven, beleggers en de samenleving in zijn geheel;

o

o o

72.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0202.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0161.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/84


P8_TA(2015)0269

Europese veiligheidsagenda

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de Europese veiligheidsagenda (2015/2697(RSP))

(2017/C 265/10)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 2, 3, 6, 7 en 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en de artikelen 4, 16, 20, 67, 68, 70 t/m 72, 75, 82 t/m 87 en 88 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 6, 7, 8, 10, lid 1, 11, 12, 21, 47 t/m 50, 52 en 53,

gezien het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de verdragen, aanbevelingen, resoluties en verslagen van de Parlementaire Vergadering, het Comité van Ministers, de Commissaris voor de Rechten van de Mens en de Commissie van Venetië van de Raad van Europa,

gezien de mededeling van de Commissie van 28 april 2015 over de Europese veiligheidsagenda (COM(2015)0185),

gezien de mededelingen van de Commissie over de strategie voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten door de Europese Unie (COM(2010)0573) en de operationele richtsnoeren voor het in aanmerking nemen van grondrechten in effectbeoordelingen door de Commissie (SEC(2011)0567),

gezien het arrest van het Hof van Justitie van 8 april 2014 in de gevoegde zaken C-293/12 en C-594/12 tot nietigverklaring van Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken,

gezien Verordening (EU) nr. 513/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheersing, en tot intrekking van Besluit 2007/125/JBZ van de Raad (1),

gezien zijn resolutie van 14 december 2011 over het terrorismebestrijdingsbeleid van de EU: belangrijkste resultaten en nieuwe uitdagingen (2),

gezien zijn resolutie van 27 februari 2014 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2012) (3),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2014 over het surveillanceprogramma van de NSA in de VS, toezichthoudende instanties in verschillende lidstaten en gevolgen voor de grondrechten van EU-burgers en voor de trans-Atlantische samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (4),

gezien zijn resolutie van 17 december 2014 over verlenging van de interneveiligheidsstrategie voor de EU (5),

gezien zijn resolutie van 11 februari 2015 over terrorismebestrijdingsmaatregelen (6),

gezien zijn debat in de plenaire vergadering van 28 april 2015 over de Europese veiligheidsagenda,

gezien de vragen aan de Raad en de Commissie over de Europese veiligheidsagenda (O-000064/2015 — B8-0566/2015 en O-000065/2015 — B8-0567/2015),

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de bedreigingen voor de interne veiligheid van de Unie complexer, asymmetrischer, onconventioneler en internationaler zijn geworden, meerdere vormen aannemen, sneller evolueren, moeilijker te voorspellen zijn en de mogelijkheden van de afzonderlijke lidstaten overstijgen, en daarom meer dan ooit een samenhangende, alomvattende, gelaagde en gecoördineerde respons van de EU vergen waarbij ten volle rekening wordt gehouden met de eerbiediging van de grondrechten;

B.

overwegende dat de ontwikkeling van het veiligheidsbeleid van de EU een gedeelde verantwoordelijkheid is die een gecoördineerd en op elkaar afgestemd optreden van alle lidstaten, EU-instellingen en agentschappen, het maatschappelijk middenveld en rechtshandhavingsinstanties vergt, gericht is op gemeenschappelijke doelstellingen en gebaseerd is op de rechtsstaat en de eerbiediging van de grondrechten; overwegende dat met het oog op optimale resultaten, de concrete uitvoering van deze gemeenschappelijke doelstellingen en prioriteiten moet worden gecombineerd met een duidelijke verdeling van de taken tussen het EU-niveau en het nationale niveau, op basis van het subsidiariteitsbeginsel en met een uitgebreid en effectief parlementair en juridisch toezicht;

C.

overwegende dat de uitzondering betreffende de nationale veiligheid die is opgenomen in artikel 4, lid 2, van het VEU niet kan worden ingeroepen om nationale veiligheidsdiensten toe te staan de belangen, met inbegrip van economische belangen, van andere lidstaten, de rechten van hun burgers en inwoners, en het recht en het beleid van de Europese Unie en van derde landen in het algemeen te schenden;

D.

overwegende dat aandacht moet worden besteed aan de noodzaak om lessen te trekken uit de vele inbreuken op Europese en universele normen en waarden in het kader van de interne en de externe samenwerking op het gebied van veiligheid na „11 september”;

E.

overwegende dat vrijheid, veiligheid en recht doelstellingen zijn die parallel aan elkaar moeten worden nagestreefd; overwegende dat, om vrijheid en recht te bewerkstelligen, veiligheidsmaatregelen dan ook altijd de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten moeten eerbiedigen overeenkomstig de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid, en moeten worden onderworpen aan een passende democratische controle en verantwoordingsplicht; overwegende dat de rechtsdimensie en het preventieaspect onvoldoende zijn uitgewerkt in de Europese veiligheidsagenda;

F.

overwegende dat een aantal van de diepere oorzaken van criminaliteit, zoals toenemende ongelijkheid, armoede, racistisch en xenofoob geweld en haatmisdrijven, niet kunnen worden aangepakt door middel van veiligheidsmaatregelen alleen, maar moeten worden benaderd vanuit een ruimere beleidscontext, met inbegrip van een verbeterd sociaal, werkgelegenheids-, onderwijs-, cultureel en extern beleid;

G.

overwegende dat het preventieve aspect van de Europese veiligheidsagenda uitermate belangrijk is in tijden van toenemende economische en sociale ongelijkheid die afbreuk doet aan het sociaal pact en aan de doelmatigheid van de grondrechten en openbare vrijheden; overwegende dat alternatieve maatregelen voor een gevangenisstraf enerzijds en re-integratiemaatregelen anderzijds, met name voor kleine misdrijven, een belangrijk element moeten zijn van een dergelijk preventiebeleid;

H.

overwegende dat, na het verstrijken van de overgangsperiode als bedoeld in Protocol nr. 36 bij de Verdragen, de Commissie en het Europees Hof van Justitie de volledige bevoegdheid hebben gekregen met betrekking tot de rechtsinstrumenten uit de voormalige derde pijler, waardoor de verantwoordingsplicht ten aanzien van democratische en grondrechten is uitgebreid tot maatregelen die een belangrijke rol hebben gespeeld bij de totstandbrenging van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht;

I.

overwegende dat cybercriminaliteit en door internet gefaciliteerde criminaliteit de veiligheid van de EU-burgers, de interne markt en de intellectuele eigendom en de welvaart van de Europese Unie aantasten; overwegende dat bijvoorbeeld „botnets” als vorm van cybercriminaliteit gevolgen hebben voor miljoenen computers en duizenden doelwitten tegelijkertijd;

J.

overwegende dat de grenzen tussen interne en externe veiligheid steeds verder vervagen, wat nauwere samenwerking en coördinatie tussen de lidstaten noodzakelijk maakt en moet resulteren in een omvattende en multidimensionele aanpak;

K.

overwegende dat speciale aandacht moet worden besteed aan het ondersteunen en beschermen van alle slachtoffers van terrorisme en criminaliteit in de hele EU, als belangrijk onderdeel van de veiligheidsagenda;

1.

neemt kennis van de Europese veiligheidsagenda voor de periode 2015-2020 zoals voorgesteld door de Commissie, alsmede de daarin omschreven prioriteiten; is van mening dat, gezien de uitdagingen waarmee de Europese Unie momenteel kampt, terrorisme, gewelddadig extremisme, grensoverschrijdende georganiseerde misdaad en cybercriminaliteit de ernstigste bedreigingen zijn die een gecoördineerd optreden op nationaal, Europees en mondiaal niveau vergen; wijst erop dat de agenda een flexibele structuur moet hebben om te kunnen inspelen op nieuwe uitdagingen die zich in de toekomst kunnen voordoen;

2.

herhaalt dat de diepere oorzaken van criminaliteit, met inbegrip van ongelijkheid, armoede en discriminatie, verder moeten worden aangepakt; benadrukt verder dat moet worden voorzien in passende middelen voor maatschappelijk werkers, lokale en nationale politieagenten en rechters, die hun begroting in sommige lidstaten gekortwiekt zien;

3.

verlangt dat er gestreefd wordt naar een goed evenwicht tussen preventiebeleid en repressiemaatregelen, opdat vrijheid, veiligheid en recht behouden blijven; benadrukt dat veiligheidsmaatregelen altijd moeten worden nagestreefd overeenkomstig de beginselen van de rechtsstaat en de bescherming van de grondrechten, zoals het recht op privacy en gegevensbescherming, vrijheid van meningsuiting en van vergadering en een eerlijk proces; verzoekt de Commissie bijgevolg om bij de uitvoering van de Europese veiligheidsagenda naar behoren rekening te houden met de recente uitspraak van het Hof van Justitie over de gegevensbewaringsrichtlijn (arrest in de gevoegde zaken C-293/12 en C-594/12), die inhoudt dat alle instrumenten in overeenstemming moeten zijn met de beginselen van evenredigheid, noodzakelijkheid en wettigheid en passende garanties inzake verantwoording en gerechtelijk beroep moeten bevatten; dringt er bij de Commissie op aan ten volle rekening te houden met de gevolgen van dit arrest voor alle instrumenten waarbij sprake is van de bewaring van gegevens voor rechtshandhavingsdoeleinden;

4.

herinnert eraan dat, indien de Europese Unie op geloofwaardige wijze de grondrechten zowel intern als extern wil bevorderen, zij haar veiligheidsbeleid, de strijd tegen terrorisme en de strijd tegen de georganiseerde misdaad, alsook de partnerschappen met derde landen op het gebied van veiligheid moet baseren op een geïntegreerde aanpak waarbij alle factoren die mensen tot terrorisme of georganiseerde misdaad aanzetten in aanmerking worden genomen, en zo moet komen tot de integratie van economische en sociale beleidsmaatregelen die worden ontwikkeld en uitgevoerd met volledige eerbiediging van de grondrechten en onderworpen zijn aan rechterlijke en democratische controle en grondige beoordelingen;

5.

is ingenomen met de keuze van de Commissie om de agenda te baseren op de beginselen van volledige eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten die moeten worden gewaarborgd door een passend rechterlijk toezicht, van meer transparantie, verantwoording en democratische controle, van een betere toepassing en uitvoering van bestaande wettelijke instrumenten, van een betere samenwerking tussen de agentschappen en een meer overkoepelende en sectoroverschrijdende benadering, en van meer samenhang tussen de interne en de externe dimensie van veiligheid; verzoekt de Commissie en de Raad om zich bij de uitvoering van de agenda strikt aan deze beginselen te houden; wijst erop dat het Parlement deze beginselen bij het toezicht op de uitvoering van de agenda centraal zal plaatsen;

6.

is ingenomen met de bijzondere aandacht die in de agenda naar de grondrechten uitgaat, met name met de toezegging van de Commissie om elke veiligheidsmaatregel die zij voorstelt streng te beoordelen, niet alleen in welke mate de maatregel zijn doelstellingen verwezenlijkt, maar ook in hoeverre hij de grondrechten eerbiedigt; benadrukt dat de Commissie alle relevante organen en agentschappen bij haar beoordeling moet betrekken, in het bijzonder het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, Europol en Eurojust; verzoekt de Commissie om alle informatie en documentatie over deze beoordeling, zodat het Parlement zijn democratisch toezicht op doeltreffende wijze kan uitvoeren;

7.

wijst in dit verband op zijn veroordeling van maatregelen die de grootschalige, stelselmatige, allesomvattende verzameling van persoonsgegevens van onschuldige mensen inhouden, met name in het licht van de mogelijk ernstige gevolgen voor de rechten inzake een eerlijk proces, non-discriminatie, bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens, de persvrijheid, de vrijheid van denken en de vrijheid van meningsuiting, en de vrijheid van vergadering en vereniging, en die tevens een aanzienlijk potentieel inhouden om de verzamelde informatie tegen politieke tegenstanders te misbruiken; uit zijn ernstige twijfels over het nut van grootschalige toezichtsmaatregelen omdat zij het net vaak te ruim uitspreiden en zo te veel valse positieve en negatieve resultaten genereren; waarschuwt voor het gevaar van grootschalige toezichtsmaatregelen die het feit verdoezelen dat moet worden geïnvesteerd in wellicht goedkopere, efficiëntere en minder ingrijpende rechtshandhavingsmaatregelen;

8.

verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat het beginsel van het belang van het kind wordt geëerbiedigd in alle wetgeving met betrekking tot veiligheid;

9.

merkt op dat de EU niet over een algemeen aanvaarde definitie van „nationale veiligheid” beschikt, waardoor in de rechtsinstrumenten van de EU een schemerzone ontstaat met verwijzingen naar „nationale veiligheid”;

10.

is van mening dat, om ertoe te komen dat de burgers meer vertrouwen hebben in het veiligheidsbeleid, de instellingen en agentschappen van de EU en de lidstaten moeten zorgen voor transparantie, verantwoording en democratische controle in het proces van beleidsontwikkeling en -uitvoering; is ingenomen met het voornemen van de Commissie om het Parlement en de Raad regelmatig actuele informatie over de uitvoering van de agenda te verstrekken; herhaalt zijn voornemen om in samenwerking met de nationale parlementen regelmatig controles te organiseren naar de goede uitvoering en de voortgang van de agenda; neemt met belangstelling kennis van het voorstel van de Commissie om een raadgevend EU-forum voor interne veiligheid in te stellen; benadrukt dat dit forum moet zorgen voor een evenwichtige vertegenwoordiging van alle belanghebbenden en ziet uit naar meer gedetailleerde informatie, met name over de juiste rol, taken, samenstelling en bevoegdheden en de betrokkenheid van het Europees Parlement en de nationale parlementen;

11.

benadrukt dat het democratische en gerechtelijke toezicht op de inlichtingendiensten van de lidstaten moet worden verbeterd; merkt op dat het Parlement, het Hof van Justitie en de Ombudsman niet over voldoende bevoegdheden beschikken om een doeltreffende controle van het Europees veiligheidsbeleid uit te voeren;

12.

verzoekt de Commissie en de Raad zo spoedig mogelijk een stappenplan — of een gelijkaardig mechanisme — in te voeren om te zorgen voor de effectieve operationele uitvoering van de agenda, dit voor te leggen aan het Parlement en binnen de komende zes maanden met de uitvoering te beginnen; is van mening dat een benadering van het type „EU-beleidscyclus” (met identificatie en beoordeling van gemeenschappelijke bedreigingen en zwakke plekken, beleidsprioriteiten en ontwikkeling van strategische en operationele plannen, een doeltreffende uitvoering met duidelijke aansturing, tijdschema's en concrete resultaten, en evaluatie) kan zorgen voor de nodige samenhang en continuïteit bij de uitvoering van de agenda, op voorwaarde dat het Parlement naar behoren wordt betrokken bij het uitstippelen van de beleidsprioriteiten en de strategische doelstellingen; ziet ernaar uit deze kwesties verder te bespreken met de Commissie en het Permanent Comité operationele samenwerking op het gebied van de binnenlandse veiligheid (COSI);

13.

is ingenomen met het onderliggende beginsel van de agenda om de bestaande instrumenten op het gebied van veiligheid volledig toe te passen en uit te voeren alvorens er nieuwe voor te stellen; wijst opnieuw op de noodzaak van een snellere en doeltreffendere uitwisseling van relevante gegevens en informatie, met passende waarborgen inzake gegevensbescherming en privacy; betreurt evenwel dat, ondanks herhaalde oproepen van het Parlement, een evaluatie van de doeltreffendheid van de bestaande EU-instrumenten — ook in het licht van nieuwe bedreigingen voor de veiligheid van de EU — en van de resterende lacunes, nog steeds ontbreekt; is van mening dat een dergelijke oefening noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat het Europese veiligheidsbeleid efficiënt, nodig, evenredig, samenhangend en alomvattend is; verzoekt de Commissie deze operationele evaluatie van de bestaande instrumenten, middelen en financiering van de EU op het gebied van interne veiligheid als een prioritaire maatregel op te nemen in het stappenplan voor de uitvoering van de agenda; herhaalt zijn oproepen aan de Raad en de Commissie om een omvattende evaluatie te maken van de maatregelen die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op het gebied van interne veiligheid zijn genomen, en daarbij gebruik te maken van de procedure waarin artikel 70 VWEU voorziet;

14.

verwelkomt de extra aandacht van de Commissie voor grensbeheer als essentieel aspect bij het tegengaan van grensoverschrijdende criminaliteit en internationaal terrorisme; benadrukt dat de veiligheid aan de EU-grenzen versterkt moet worden door middel van systematische controles aan de hand van databanken als het SIS; verwelkomt de toezegging van de Commissie om haar herziene voorstel over slimme grenzen begin 2016 te zullen presenteren;

15.

steunt de oproep van de Commissie voor betere samenwerking tussen de agentschappen en een meer overkoepelende en sectoroverschrijdende benadering, alsook de voorgestelde maatregelen om de uitwisseling van informatie en goede praktijken te verbeteren en om de operationele samenwerking tussen de lidstaten en de agentschappen van de EU uit te breiden; herhaalt zijn oproep om meer gebruik te maken van de bestaande instrumenten en databanken zoals SIS en ECRIS, en van gezamenlijke onderzoeksteams; verzoekt de Commissie alle nodige maatregelen te nemen om de in behandeling zijnde werkregelingen tussen agentschappen sneller af te ronden; betreurt dat er in de agenda te weinig concrete maatregelen zijn opgenomen om de rechtsdimensie ervan te versterken; pleit voor de integratie en verdere ontwikkeling van alle aspecten van de justitiële samenwerking in strafzaken, onder meer door versterking van de rechten van verdachten en beklaagden, slachtoffers en getuigen en door een betere uitvoering van de bestaande EU-instrumenten voor wederzijdse erkenning;

16.

spreekt zijn volledige steun uit voor de prioriteit van de Commissie om lidstaten te helpen bij de verdere ontwikkeling van wederzijds vertrouwen, volledig gebruik te maken van bestaande instrumenten voor het delen van informatie, en grensoverschrijdende operationele samenwerking tussen bevoegde autoriteiten aan te moedigen; benadrukt het belang van dergelijke grensoverschrijdende samenwerking, met name in grensregio's;

17.

verzoekt de Commissie spoedig een voorstel in te dienen tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (7), teneinde de waarschuwingscriteria te harmoniseren en het verplicht te stellen om waarschuwingen af te geven over personen die veroordeeld zijn wegens of verdacht worden van terroristische daden;

18.

is ingenomen met de door de Commissie aangekondigde beoordeling van de noodzaak en de mogelijke toegevoegde waarde van een Europees Indexsysteem van politiegegevens (EPRIS) om de grensoverschrijdende toegang tot informatie in nationale politiebestanden te vergemakkelijken, en steunt ten volle de geplande lancering van een proefproject door een groep lidstaten om mechanismen op te zetten voor geautomatiseerde grensoverschrijdende opzoekingen in nationale registers op basis van "treffer/„geen treffer”; benadrukt het belang van grensoverschrijdende toegang tot informatie, met name in grensregio's;

19.

benadrukt het belang van gezamenlijke onderzoeksteams (GOT's) om onderzoek te doen naar specifieke gevallen van grensoverschrijdende aard en verzoekt de lidstaten dit succesvolle instrument regelmatiger te gebruiken; verzoekt de Commissie voorstellen te ontwikkelen voor een rechtskader dat de oprichting van permanente of semipermanente GOT's mogelijk maakt om aanhoudende dreigingen zoals drugshandel, mensenhandel en motorbendes aan te pakken, met name in grensregio's;

20.

betreurt dat instrumenten als het bevriezen en in beslag nemen van criminele tegoeden nog niet systematisch in alle daarvoor in aanmerking komende grensoverschrijdende zaken worden ingezet, en roept de lidstaten en de Commissie op om op dit terrein actiever te zijn;

21.

benadrukt dat er een kloof bestaat inzake democratisch en gerechtelijk toezicht bij grensoverschrijdende samenwerking tussen nationale inlichtingendiensten; uit zijn bezorgdheid over het feit dat democratisch en gerechtelijk toezicht ernstig wordt belemmerd door de wettelijke regeling inzake de toegang tot documenten door derden;

22.

merkt op dat de grenzen tussen externe veiligheid en interne veiligheid steeds verder vervagen en is dan ook ingenomen met de toezegging van de Commissie om ervoor te zorgen dat de interne en de externe dimensie van het veiligheidsbeleid een echte tandem vormen; roept de Commissie en de lidstaten op om de impact van de agenda op de externeveiligheidsstrategie van de EU, en vice versa, regelmatig te beoordelen, onder meer de verplichtingen betreffende de eerbiediging en bevordering van de fundamentele vrijheden, de grondrechten en de democratische waarden en beginselen zoals deze zijn vastgelegd in de internationale verdragen en overeenkomsten die zij hebben geratificeerd of ondertekend; onderstreept de noodzaak van een verdere versterking van de banden, synergieën en samenhang tussen beide elementen, met name met betrekking tot de nieuwe, horizontale en heterogene bedreigingen waarmee Europa wordt geconfronteerd, en met inachtneming van de waarden van de Unie en de grondrechten; verzoekt de Commissie regelmatig aan het Parlement verslag uit te brengen over alle verdere stappen die gericht zijn op het ontwikkelen van het verband tussen de interne en de externe dimensie van het veiligheidsbeleid en de samenwerking met derde landen op het gebied van veiligheid, opdat het Parlement samen met de nationale parlementen zijn recht van democratische controle kan uitoefenen;

23.

benadrukt het belang en de noodzaak van de huidige strategische evalutie door de vv/hv, aan haar toevertrouwd door de Europese Raad van december 2013, die moet leiden tot de goedkeuring van een nieuwe Europese veiligheidsstrategie; in een brede Europese strategie inzake vraagstukken op het gebied van buitenlands en veiligheidsbeleid zouden de belangen, prioriteiten en doelstellingen, bestaande en nieuwe dreigingen, uitdagingen en kansen van en voor de EU in kaart kunnen worden gebracht en nader kunnen worden omschreven; dat geldt evenzeer voor de EU-instrumenten en de middelen om aan dit alles gevolg te geven;

24.

dringt aan op zeer krachtige mensenrechtenclausules in samenwerkingsovereenkomsten met derde landen, met name die in Noord-Afrika en de Golfregio, met betrekking tot samenwerking op het gebied van veiligheid; dringt erop aan de samenwerking met ondemocratische landen met een slechte score op gebied van mensenrechten opnieuw te bekijken;

25.

benadrukt dat het van cruciaal belang is de diepere oorzaken van gewapende conflicten, extremisme en armoede in derde landen te bestrijden, aangezien deze de veiligheid van de EU kunnen bedreigen; dringt er bij de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), de Commissie en de lidstaten op aan hun inspanningen op te voeren ter bevordering van inclusieve, pluralistische en goed functionerende staten met een sterk en duurzaam maatschappelijk middenveld, die kunnen instaan voor vrijheid, veiligheid, recht en werkgelegenheid voor hun burgers;

26.

dringt er bij de VV/HV op aan een ontwerp van een gemeenschappelijk standpunt over het gebruik van gewapende drones voor te stellen, in overeenstemming met de resolutie van het Parlement van 27 februari 2014 over de inzet van gewapende drones (8);

27.

steunt de dringende oproep van de Commissie om de werkzaamheden voor de goedkeuring van de richtlijn betreffende een EU-systeem voor persoonsgegevens van passagiers (PNR) af te ronden; herhaalt zijn toezegging om te streven naar de voltooiing ervan tegen het eind van het jaar; benadrukt dat de PNR-richtlijn de grondrechten en de normen inzake gegevensbescherming moet eerbiedigen, met inbegrip van de relevante rechtspraak van het Hof van Justitie, en tegelijkertijd een efficiënt instrument op EU-niveau moet aanreiken; verzoekt de Commissie dit proces te blijven steunen door alle relevante aanvullende elementen te verstrekken die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de EU-PNR-richtlijn evenredig is; dringt erop aan dat elk toekomstig voorstel tot vaststelling van nieuwe instrumenten op het gebied van veiligheid, zoals PNR, stelselmatig mechanismen bevat voor de uitwisseling van informatie en samenwerking tussen de lidstaten;

28.

is het met de Commissie eens wat betreft het cruciale belang van ondersteunende acties in verband met opleiding, onderzoek en innovatie, en het belangrijke werk dat de Europese Politieacademie CEPOL op dit terrein verricht; is van mening dat opleidings- en uitwisselingsprogramma's voor rechtshandhavingsambtenaren van groot belang zijn om een Europese rechtshandhavingscultuur en goede praktijken op dit gebied verder te stimuleren; is van mening dat meer moet worden geïnvesteerd in onderzoek en innovatie op het gebied van veiligheid, met inbegrip van preventie;

29.

wijst erop dat de snel veranderende veiligheidssituatie een flexibele, adaptieve en reactieve aanpak vergt, alsook de ontwikkeling van technisch vermogen en de regelmatige evaluatie van de prioritaire acties die in de agenda zijn opgenomen; wijst er in dit verband op dat gebruik kan worden gemaakt van artikel 222 VWEU, dat bepaalt dat de Europese Raad regelmatig de dreigingen voor de Unie moet beoordelen, onder meer door voort te bouwen op bestaande dreigingsevaluaties van de lidstaten en Europol, en het Europees Parlement en de nationale parlementen op de hoogte moet stellen van de resultaten en follow-up ervan;

Terrorisme

30.

is ingenomen met de maatregelen waarin de agenda voorziet om terrorisme te bestrijden, de financiering van terrorisme aan te pakken, de dreiging tegen te gaan dat EU-burgers en ingezetenen naar het buitenland reizen met het oog op terrorisme („buitenlandse strijders”), en radicalisering te voorkomen; neemt kennis van de voorgestelde nieuwe structuur van het op te richten Europees centrum voor terrorismebestrijding binnen Europol en verzoekt de Commissie meer duidelijkheid te verschaffen over de precieze rol, taken, bevoegdheden en toezicht, met name om te kunnen zorgen voor gedegen democratisch en gerechtelijk toezicht op de passende niveaus, onder meer in het kader van de huidige herziening van het mandaat van Europol; benadrukt dat meer uitwisseling van informatie tussen lidstaten van cruciaal belang is in de strijd tegen terrorisme en dat dit op een meer structurele basis moet gebeuren;

31.

veroordeelt elke analyse die kan leiden tot verwarring tussen terrorisme, onveiligheid, de islam en migranten;

32.

herinnert tegen de achtergrond van de recente terroristische aanslagen in Brussel, Parijs, Kopenhagen en Saint-Quentin-Fallavier aan het feit dat de EU de bedreiging voor de veiligheid in de EU dringend beter moet analyseren en zich moet richten op onmiddellijke prioriteiten voor de bestrijding van terrorisme: versterking van de veiligheid aan de EU-grenzen, de mogelijkheden voor melding van internetuitingen verbeteren, bestrijding van de illegale handel in vuurwapens en de uitwisseling van informatie en de operationele samenwerking tussen nationale rechtshandhavingsinstanties en inlichtingendiensten verbeteren;

33.

herinnert eraan dat het van cruciaal belang is de financiële stromen, waaronder financiële stromen buiten SWIFT om, op te sporen en te onderbreken bij de bestrijding van terroristische netwerken en georganiseerde criminele groeperingen; verwelkomt de inspanningen die zijn verricht om een eerlijke en evenwichtige deelname aan het Terrorist Finance Tracking Program (TFTP) te waarborgen;

34.

benadrukt dat de bedreiging van terrorisme van eigen bodem in de EU een gevaarlijk nieuw niveau heeft bereikt sinds moslimfundamentalisten in Syrië en Irak land hebben veroverd en een wereldwijde propagandacampagne zijn begonnen om hun krachten te bundelen met jihadisten en aanvallen uit te voeren binnen de EU;

35.

benadrukt dat de bedreiging die van buitenlandse strijders en terrorisme in het algemeen uitgaat een gelaagde aanpak vereist waarbij uitgebreid aandacht moet worden besteed aan onderliggende factoren zoals radicalisering, aan de ontwikkeling van sociale cohesie en inclusiviteit en het vergemakkelijken van herintegratie door de bevordering van politieke en religieuze tolerantie, het analyseren en tegengaan van het online aanzetten tot het verrichten van terroristische handelingen, het voorkomen van afreizen om zich bij terroristische groeperingen aan te sluiten, het voorkomen en indammen van ronseling voor en deelname aan gewapende conflicten, het verhinderen van financiële steun voor terroristische organisaties en personen die zich daarbij willen aansluiten, het waar nodig waarborgen van vastberaden rechtsvervolging en het voorzien in de nodige instrumenten voor rechtshandhavingsinstanties om hun taak te vervullen, met volledige eerbiediging van de grondrechten;

36.

verzoekt de Commissie samen met de lidstaten een echte strategie inzake Europese strijders te ontwikkelen — wat momenteel ontbreekt in de veiligheidsagenda — en met name ten aanzien van degenen die terugkeren uit conflictgebieden, uit de terroristische organisaties willen stappen die hen hadden gerekruteerd, en zich bereid tonen tot herintegratie in de samenleving; is van mening dat speciale aandacht moet uitgaan naar de situatie van jonge Europese strijders;

37.

herhaalt zijn voornemen ervoor zorgen dat er via openbaar en transparant onderzoek verantwoording wordt afgelegd voor ernstige schendingen van grondrechten onder het mom van de strijd tegen terrorisme, in het bijzonder in de context van het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA; dringt aan op de bescherming van personen die dergelijke schendingen aan het licht brengen, zoals journalisten en klokkenluiders;

Radicalisering

38.

is het erover eens dat het voorkomen van radicalisering een prioriteit moet zijn voor de EU; betreurt dat de agenda geen concretere maatregelen bevat om radicalisering in Europa aan te pakken, en dringt er bij de Commissie op aan onmiddellijk en alomvattend op te treden om de maatregelen te versterken die tot doel hebben radicalisering, gewelddadig extremisme en de verspreiding van extremistische ideologieën te voorkomen en integratie en inclusiviteit te bevorderen; dringt er bij de Commissie op aan het EU-netwerk voor voorlichting over radicalisering (RAN) te versterken, dat bestaat uit alle relevante actoren die betrokken zijn bij initiatieven om radicalisering op lokaal niveau te bestrijden, en duidelijkheid te scheppen omtrent het mandaat, de taken en het toepassingsgebied van het nieuw voorgestelde RAN-kenniscentrum; beveelt aan dat die structuur ook lokale en nationale besluitvormers bevat, teneinde de praktische uitvoering van de aanbevelingen van deskundigen en belanghebbenden te waarborgen; dringt aan op krachtigere maatregelen om het hoofd te bieden aan radicalisering via het internet alsook aan het op grote schaal gebruik maken van websites of sociale media om radicale ideologieën in Europa te verspreiden; verwelkomt de oprichting van een eenheid voor melding van internetuitingen bij Europol, om de lidstaten te ondersteunen bij het opsporen en verwijderen van gewelddadige extremistische online inhoud, in samenwerking met de sector, en roept de Commissie op de nodige bijkomende middelen te leveren voor het functioneren van die eenheid; betreurt het ontbreken van concrete maatregelen ter versterking van de rol van het internet als bewustmakingsmiddel tegen radicalisering, en met name voor de verspreiding online van proactieve tegenverhalen voor terroristische propaganda;

39.

wijst erop dat een succesvol veiligheidsbeleid de onderliggende oorzaken van extremisme, zoals radicalisering, intolerantie en discriminatie moet aanpakken door politieke en religieuze verdraagzaamheid te bevorderen, sociale cohesie en inclusiviteit te ontwikkelen en herintegratie te vergemakkelijken;

40.

is van mening dat met de financiële en operationele ondersteuning van de Commissie uitgebreid onderzoek en concrete maatregelen moeten worden ontwikkeld, teneinde via doeltreffende communicatiekanalen met alle Europese burgers onze gemeenschappelijke waarden van verdraagzaamheid, pluralisme, eerbiediging van de vrijheid van meningsuiting en geweten, en onze grondrechten in het algemeen te bevorderen en te delen; is van oordeel dat de agenda tevens moet benadrukken dat moet worden gestreden tegen misvattingen over religies, met name de islam, die als zodanig geen rol spelen bij radicalisering en terrorisme;

41.

uit zijn bezorgdheid over de recente toename van gevallen van haatmisdrijven, ook online, jegens Europese burgers; verzoekt de lidstaten hun burgers te beschermen tegen toekomstige aanslagen, en het aanzetten tot haat en onverdraagzaamheid op grond van afkomst, godsdienst of overtuiging te voorkomen, onder meer via educatieve activiteiten die gericht zijn op jongeren en via de bevordering van een inclusieve dialoog;

Georganiseerde misdaad

42.

is het erover eens dat mensenhandel een fenomeen is dat efficiënter moet worden aangepakt op Europees niveau; is evenwel sterk gekant tegen ieder verband tussen illegale migratie en terrorisme; wijst erop dat het gebrek aan legale kanalen om in de EU bescherming te zoeken een constante vraag naar illegale kanalen genereert en zo kwetsbare migranten in gevaar brengt die internationale bescherming nodig hebben;

43.

benadrukt de grote rol van de georganiseerde misdaad op het gebied van mensenhandel; vestigt de aandacht op de extreme vormen van geweld en brutaliteit gepleegd door criminelen op deze bijzonder kwetsbare groep; is ingenomen met het bestaande kader en stemt in met de vaststelling van een strategie voor de periode na 2016, waar Europol en Eurojust gezien hun specifieke kennis op dit terrein bij betrokken moeten worden;

44.

erkent dat de strijd tegen de georganiseerde misdaad een krachtig Europees optreden vergt; steunt de Commissie in haar vastberadenheid om dit probleem aan te pakken; verzoekt de Commissie met name te zorgen voor nauwe samenwerking om de mensensmokkel aan te pakken, alsook voor samenwerking met derde landen om de smokkel van migranten te voorkomen en zo nieuwe tragedies in de Middellandse Zee te vermijden;

45.

wijst erop dat meer aandacht moet worden besteed aan ontwikkelingen inzake de grensoverschrijdende georganiseerde misdaad op het gebied van wapensmokkel, mensenhandel en de productie en verkoop van illegale drugs; stelt met tevredenheid vast dat de agenda het dynamische karakter van de drugsproblematiek erkent, en met name de band met de georganiseerde misdaad en de evoluerende dreiging van de marktinnovatie bij de productie en verkoop van zowel nieuwe als bestaande drugs; benadrukt dat het voorgestelde pakket inzake nieuwe psychoactieve stoffen dringend moet worden goedgekeurd en dringt er bij de Raad op aan hier werk van te maken;

46.

is van mening dat, naast EU-instrumenten ter bestrijding van georganiseerde misdaad en terrorisme, een Europese veiligheidsagenda mechanismen moet bevatten voor de bescherming van slachtoffers van deze ernstige vormen van criminaliteit, om verder slachtofferschap te voorkomen; wijst erop dat de bescherming van slachtoffers beschouwd moet worden als een belangrijk instrument ter bestrijding van georganiseerde misdaad en terrorisme, omdat het de plegers een duidelijk signaal geeft dat de samenleving zich niet bij geweld neerlegt en zich te allen tijde sterk maakt voor het beschermen van slachtoffers en hun waardigheid;

Cybercriminaliteit

47.

benadrukt dat terroristische organisaties en georganiseerde criminele groepen steeds vaker gebruik maken van de cyberspace om alle vormen van criminaliteit te bevorderen, en dat cybercriminaliteit en door internet gefaciliteerde criminaliteit een ernstige bedreiging vormen voor de burgers van de EU en de economie van de EU; merkt op dat cybercriminaliteit een nieuwe aanpak vergt op het gebied van de rechtshandhaving en justitiële samenwerking in het digitale tijdperk; wijst erop dat nieuwe technologische ontwikkelingen de impact van cybercriminaliteit in omvang en snelheid doen toenemen, en verzoekt de Commissie daarom een grondige analyse uit te voeren van de bevoegdheden van wetshandhavings- en gerechtelijke instanties en van hun juridische en technische mogelijkheden, zowel online als offline, opdat zij de cybercriminaliteit daadwerkelijk kunnen bestrijden, maar benadrukt hierbij dat alle handhavingsmaatregelen de grondrechten strikt moeten eerbiedigen, noodzakelijk en evenredig moeten zijn en in overeenstemming moeten zijn met de Europese en nationale wetgeving; dringt er met name bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat het recht op gebruik van versleuteling in de gehele Europese Unie intact blijft en dat het onderscheppen van communicatie in het kader van een politie-onderzoek of gerechtelijke procedure altijd mogelijk blijft met de passende justitiële toestemming, maar dat de lidstaten geen maatregelen toepassen om het recht van personen om gebruik te maken van versleuteling te beperken; verzoekt de Commissie de eenheid voor melding van internetuitingen bij Europol de extra middelen te geven die nodig zijn voor haar werking in plaats van over te gaan tot een interne herverdeling van posten, onder meer met personeel van het Europees Centrum voor de bestrijding van cybercriminaliteit (EC3), dat over voldoende personeel moet kunnen blijven beschikken;

48.

onderstreept het cruciale belang van onderzoek en innovatie zodat de EU kan blijven inspelen op de veranderende veiligheidsbehoeften; wijst op het belang van een concurrentiële Europese veiligheidsindustrie die moet bijdragen aan de autonomie van de EU op het gebied van veiligheid; herhaalt zijn verzoek om meer autonomie op het gebied van IT-veiligheid in de EU, en herhaalt dat moet worden overwogen veiligheidsvoorzieningen en -diensten voor kritieke infrastructuur en openbare diensten in de EU zelf te vervaardigen;

49.

verzoekt de Commissie een passende bewustmakings- en paraatheidscampagne te starten inzake de gevaren van ernstige cybercriminaliteit, om de weerbaarheid tegen cyberaanvallen te versterken;

50.

verwelkomt de door EC3 verrichte werkzaamheden ter bestrijding van ernstige transnationale cybercriminaliteit en door internet gefaciliteerde criminaliteit; benadrukt de belangrijke rol die EC3 speelt door de lidstaten te ondersteunen, in het bijzonder bij de bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen; wijst nogmaals op de aankondigingen van de Commissie dat zij EC3 zal voorzien van de nodige deskundigen en financiële middelen om Europese samenwerking te stimuleren op gebieden waar sinds de oprichting van EC3 in 2013 geen aandacht aan is besteed;

51.

verzoekt de Commissie een omvattende evaluatie uit te voeren van de bestaande maatregelen ter bestrijding van online seksuele uitbuiting van kinderen en te beoordelen of verdere wetgevingsinstrumenten nodig zijn, en na te gaan of Europol over voldoende expertise, middelen en personeel beschikt om deze afschuwelijke vorm van criminaliteit aan te pakken;

Financiering

52.

betreurt dat de Commissie in de ontwerpbegroting voor 2016 voorziet in een verhoging van de begroting van Europol met slechts ongeveer 1,5 miljoen EUR, wat niet volstaat voor de in de agenda geplande oprichting van een Europees centrum voor terrorismebestrijding en een eenheid voor melding van internetuitingen;

53.

verwelkomt de verklaring die de eerste vicevoorzitter van de Commissie, Frans Timmermans, uitsprak in het Europees Parlement en waarin hij zei dat de Commissie de beschikbare financiële middelen zal afstemmen op de prioriteiten van de veiligheidsagenda; benadrukt in dit verband eens te meer dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat de relevante EU-agentschappen worden voorzien van passende menselijke en financiële middelen om hun huidige en toekomstige taken in het kader van de veiligheidsagenda te kunnen uitvoeren; is van plan de uitvoering en de toekomstige behoeften van het Fonds voor interne veiligheid uitgebreid te onderzoeken en te evalueren op EU- en nationaal niveau;

o

o o

54.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB L 150 van 20.5.2014, blz. 93.

(2)  PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 45.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0173.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0230.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0102.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0032.

(7)  PB L 381 van 28.12.2006, blz. 4.

(8)  P7_TA(2014)0172.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/93


P8_TA(2015)0270

De situatie in Jemen

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de situatie in Jemen (2015/2760(RSP))

(2017/C 265/11)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Jemen,

gezien de verklaring van 26 maart 2015 van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), Federica Mogherini, over de situatie in Jemen,

gezien de gezamenlijke verklaring van 1 april 2015 van de VV/HV, Federica Mogherini, en de commissaris voor Humanitaire Hulp en Crisisbeheersing, Christos Stylianides, over de gevolgen van de gevechten in Jemen,

gezien de gezamenlijke verklaring van 11 mei 2015 van de VV/HV, Federica Mogherini, en de commissaris voor Humanitaire Hulp en Crisisbeheersing, Christos Stylianides, over het voorstel voor een wapenstilstand in Jemen,

gezien de gezamenlijke verklaring van 3 juli 2015 van de VV/HV, Federica Mogherini, en de commissaris voor Humanitaire Hulp en Crisisbeheersing, Christos Stylianides, over de crisis in Jemen,

gezien de conclusies van de Raad van 20 april 2015 over Jemen,

gezien resoluties 2014 (2011), 2051 (2012), 2140 (2014), 2201 (2015) en 2216 (2015) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,

gezien de verklaring van 24 mei 2015 van de medevoorzitters van de 24ste Gezamenlijke Raad en ministeriële bijeenkomst van de Samenwerkingsraad van de Golf en de Europese Unie (GCC-EU),

gezien de persverklaring van de VN-Veiligheidsraad van 25 juni 2015 over de situatie in Jemen,

gezien het vredesakkoord en de nationale partnerschapsovereenkomst van 21 september 2014, het document met de resultaten van de conferentie voor nationale dialoog van 25 januari 2014 en het initiatief van de Samenwerkingsraad van de Golf van 21 november 2011,

gezien het Handvest van de Verenigde Naties,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de huidige crisis in Jemen het gevolg is van het feit dat de opeenvolgende regeringen er niet in zijn geslaagd tegemoet te komen aan het legitieme verlangen van de Jemenitische bevolking naar democratie, economische en sociale ontwikkeling, stabiliteit en veiligheid; overwegende dat hierdoor een gewelddadig conflict kon uitbreken, omdat er geen inclusieve regering werd gevormd, de macht niet eerlijk werd verdeeld en de vele tribale spanningen, de algemene onveilige situatie en de verlamde economie stelselmatig werden genegeerd;

B.

overwegende dat het conflict in Jemen zich heeft uitgebreid tot 20 van de 22 gouvernementen; overwegende dat volgens de laatste geconsolideerde cijfers van de Wereldgezondheidsorganisatie tussen 19 maart en 5 mei 2015 ten minste 1 439 doden zijn gevallen en 5 951 mensen, waaronder veel burgers, gewond zijn geraakt; overwegende dat sinds het uitbreken van de vijandelijkheden meer dan 3 000 doden zijn gevallen en meer dan 10 000 mensen gewond zijn geraakt;

C.

overwegende dat Jemen een van de armste landen van het Midden-Oosten is, met hoge werkloosheidscijfers en wijdverbreid analfabetisme en een gebrek aan basisvoorzieningen; overwegende dat thans 20 miljoen mensen humanitaire hulp nodig hebben, waaronder naar schatting 9,4 miljoen Jemenitische kinderen, meer dan 250 000 vluchtelingen en 335 000 ontheemden in eigen land;

D.

overwegende dat de recente ontwikkelingen ernstige risico's inhouden voor de stabiliteit in de regio, met name in de Hoorn van Afrika, het gebied rond de Rode Zee en het Midden-Oosten in ruimere zin;

E.

overwegende dat op 26 maart 2015 een door Saudi-Arabië geleide coalitie, waar Bahrein, Egypte, Jordanië, Koeweit, Marokko, Qatar, Sudan en de Verenigde Arabische Emiraten deel van uitmaken, op verzoek van de Jemenitische president Abd-Rabbu Mansour Hadi in Jemen een militair offensief tegen de Houthi-rebellen heeft ingezet; overwegende dat deze coalitie naar verluidt internationaal verboden clusterbommen in Jemen gebruikt en overwegende dat deze situatie momenteel onderzocht wordt door de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten;

F.

overwegende dat in Jemen talloze burgerslachtoffers zijn gemaakt door de gewapende Houthi-groepen en daarbij aangesloten strijdkrachten, onder meer door het gebruik van luchtafweermunitie die na het neerkomen in bewoonde gebieden ontploft, waardoor burgers worden gedood en verminkt;

G.

overwegende dat diverse malen bij luchtaanvallen van de door Saudi-Arabië geleide militaire coalitie burgers in Jemen zijn gedood, hetgeen in strijd is met het internationaal humanitair recht, en dat derhalve alle mogelijke stappen moeten worden ondernomen om burgerslachtoffers te voorkomen of tot een minimum te beperken;

H.

overwegende dat Saudi-Arabië niet alleen luchtaanvallen heeft uitgevoerd, maar Jemen ook een zeeblokkade heeft opgelegd, met dramatische gevolgen voor de burgerbevolking, waarvan bijna 80 % (22 miljoen mensen) dringend behoefte heeft aan voedsel, water en medische benodigdheden;

I.

overwegende dat VN-secretaris-generaal Ban Ki-moon op 15 juni 2015, in het licht van de VN-vredesbesprekingen, heeft opgeroepen tot een nieuw humanitair bestand van ten minste twee weken tijdens de ramadan, zodat alle Jemenieten in nood kritieke hulp kunnen krijgen, maar dat er geen akkoord is bereikt; overwegende dat de oorlogvoerende partijen in Jemen op 19 juni 2015 geen staakt-het-vuren-overeenkomst hebben bereikt tijdens de diplomatieke besprekingen die tot stand zijn gebracht door de speciale gezant van de VN, Ismail Ould Cheikh Ahmed;

J.

overwegende dat op 30 juni 2015 naar schatting 1 200 gevangenen, waaronder personen die ervan verdacht worden tot Al Qaida te behoren, ontsnapten uit de gevangenis van de stad Taïz; overwegende dat er in april 2015 al 300 gevangenen ontsnapt waren uit een andere gevangenis in de provincie Hadramout; overwegende dat er terroristische aanslagen worden gepleegd in Jemen, zoals de aanslagen van 17 juni 2015 in Sanaa, onder meer op drie moskeeën, waarbij talrijke doden en gewonden zijn gevallen;

K.

overwegende dat de VN op 1 juli 2015 crisisniveau 3 hebben afgekondigd in Jemen, dat geldt als het allerhoogste niveau; overwegende dat de VN in het kader van haar hulpprogramma 11,7 miljoen van de meest hulpbehoevende mensen zal proberen te bereiken; overwegende dat de gezondheidszorg ineen zou dreigen te storten nu minstens 160 zorginstellingen gesloten zijn vanwege onveiligheid en een gebrek aan brandstof en voorraden;

L.

overwegende dat 15,9 miljoen mensen in Jemen humanitaire hulp nodig hebben; overwegende dat kinderen, de meest kwetsbare bevolkingsgroep, vanwege de algemeen heersende onveiligheid geen toegang hebben tot de gezondheidszorg en voeding die zij nodig hebben;

M.

overwegende dat 9,9 miljoen kinderen ernstig worden getroffen door het conflict en dat sinds maart 2015 279 kinderen zijn gedood en 402 kinderen gewond zijn geraakt; overwegende dat minstens 1,8 miljoen kinderen wegens sluitingen van scholen in verband met het conflict geen toegang tot onderwijs meer hebben, waardoor zij een groter risico lopen door gewapende groeperingen te worden gerekruteerd of gebruikt en op andere manieren te worden misbruikt; overwegende dat uit informatie van Unicef blijkt dat bijna een derde van alle strijders in Jemen kinderen zijn, waarbij alleen al tussen 26 maart en 24 april 2015 ten minste 140 kinderen zijn gerekruteerd; overwegende dat is bevestigd dat in 2014 156 kinderen zijn gerekruteerd en ingezet in gewapende groeperingen; overwegende dat dit cijfer in 2015 al is verdubbeld;

N.

overwegende dat Unicef schat dat meer dan een half miljoen kinderen jonger dan vijf jaar het risico lopen ernstige acute ondervoeding te ontwikkelen, terwijl 1,2 miljoen kinderen jonger dan vijf jaar risico lopen op gematigde acute ondervoeding — bijna een verdubbeling sinds het begin van de crisis;

O.

overwegende dat het gezondheidsstelsel op instorten staat en dat door het sluiten van de vaccinatiediensten ongeveer 2,6 miljoen kinderen jonger dan vijftien jaar het risico lopen besmet te raken met de mazelen en 2,5 miljoen kinderen met buikloop, een potentieel dodelijke ziekte die zich tijdens conflicten en volksverhuizingen snel verspreidt; overwegende dat de knokkelkoorts-epidemie snel toeneemt, dat patiënten met chronische ziekten geen behandeling krijgen en dat vitale medische benodigdheden en medisch personeel de beoogde personen niet kunnen bereiken;

P.

overwegende dat de brandstof in Jemen snel opraakt en dat dit nu al de distributie van hulpgoederen ernstig belemmert en weldra zal leiden tot een levensbedreigend watertekort, omdat het onder droogte lijdende Jemen voor zijn watervoorziening geheel afhankelijk is van gemotoriseerde pompen in diepe putten;

Q.

overwegende dat Jemen ook de rechtstreeks gevolgen ondervindt van de humanitaire crisis in de Hoorn van Afrika, aangezien meer dan 250 000 vluchtelingen, vooral uit Somalië, in het land vastzitten en er in precaire omstandigheden leven; overwegende dat Jemen bovendien volgens ramingen van de regering ongeveer een miljoen Ethiopische migranten telt;

R.

overwegende dat humanitaire organisaties het merendeel van hun buitenlands personeel uit het land hebben geëvacueerd, vanwege de verslechterende veiligheidssituatie; overwegende dat slechts weinig organisaties nog in Jemen kunnen werken en dat hun handelingsvrijheid ernstig beperkt is;

S.

overwegende dat Al Qaida op het Arabische Schiereiland (AQAP) heeft kunnen profiteren van de verslechtering van de politieke en veiligheidssituatie in Jemen om zijn aanwezigheid op te voeren en het aantal en de impact van zijn terroristische aanvallen te vergroten;

T.

overwegende dat de zogenaamde Islamitische Staat (ISIS)/Da'esh zich in Jemen heeft gevestigd en terroristische aanslagen heeft uitgevoerd op sjiitische moskeeën, waarbij honderden mensen zijn omgekomen; overwegende dat naar verwachting zowel AQAP als ISIS/Da'esh van het machtsvacuüm in Jemen zullen profiteren om hun capaciteiten te verhogen en aanslagen te beramen op Jemenitische veiligheidstroepen, Houthi's en elke westerse aanwezigheid;

U.

overwegende dat de escalatie van het gewapende conflict een bedreiging vormt voor het culturele erfgoed in Jemen; overwegende dat het Werelderfgoedcomité op 2 juli 2015 twee locaties in Jemen heeft opgenomen op de lijst van bedreigd werelderfgoed, te weten de oude stad van Sanaa en de oude ommuurde stad Shibam;

V.

overwegende dat de EU een wapenembargo en verdere gerichte sancties heeft opgelegd aan een Houthi-leider en de zoon van voormalig president Ali Abdullah Saleh; overwegende dat dezelfde beperkingen al sinds december 2014 gelden voor twee andere leden van de Houthi-beweging, alsook voor de voormalig president;

W.

overwegende dat de afdeling van de Commissie voor humanitaire hulp en civiele bescherming (ECHO) in 2015 een bedrag van 25 miljoen EUR aan humanitaire steun heeft uitgetrokken voor gemeenschappen in het land die getroffen worden door acute ondervoeding, het gewapende conflict en gedwongen verplaatsing; overwegende dat de totale EU-steun — van de lidstaten en de Commissie tezamen — voor humanitaire hulp in Jemen in 2014 100,8 miljoen EUR bedroeg, waarvan 33 miljoen EUR afkomstig was van ECHO;

X.

overwegende dat in de herziene humanitaire oproep van de VN sprake was van een bedrag van 1,6 miljard USD, maar dat slechts circa 10 % van dat bedrag momenteel is gefinancierd;

1.

is ernstig bezorgd over de snel verslechterende politieke, humanitaire en veiligheidssituatie in Jemen; roept alle strijdende partijen op het geweld onmiddellijk te staken; betuigt zijn medeleven met de nabestaanden van de slachtoffers; onderstreept dat de EU zich zal blijven inzetten om Jemen en de Jemenitische bevolking bij te staan;

2.

verklaart nogmaals zijn krachtige steun voor de eenheid, soevereiniteit, onafhankelijkheid en territoriale integriteit van Jemen en dat het de Jemenitische bevolking bijstaat;

3.

veroordeelt de destabiliserende en gewelddadige unilaterale acties van de Houthi's en militaire troepen die loyaal zijn aan voormalig president Saleh; veroordeelt eveneens de luchtaanvallen van de door Saudi-Arabië geleide coalitie en de zeeblokkade van Jemen, die geleid hebben tot duizenden doden, Jemen verder hebben gedestabiliseerd, omstandigheden hebben gecreëerd die bijdragen tot de verspreiding van terroristische en extremistische organisaties, zoals ISIS/Da'esh en AQAP, en de reeds kritieke humanitaire situatie hebben verslechterd;

4.

roept alle partijen in Jemen, en met name de Houthi's, op om hun geschillen op te lossen door middel van dialoog en overleg; roept tevens alle regionale actoren op om constructief met de Jemenitische partijen samen te werken met het oog op een deescalatie van de crisis en het voorkomen van nog meer instabiliteit in de regio; roept alle partijen op zich te onthouden van beschietingen of luchtaanvallen op locaties van het cultureel erfgoed en om deze locaties niet voor militaire doeleinden te gebruiken;

5.

is verheugd over het feit dat de EU zich andermaal vastbesloten heeft verklaard om de dreiging die uitgaat van extremistische en terroristische groeperingen zoals AQAP aan te pakken en hen te beletten de huidige situatie verder uit te buiten;

6.

veroordeelt elke vorm van geweld en elke poging tot of dreiging met het gebruik van geweld tegen deelnemers aan door de VN tot stand gebrachte gesprekken; onderstreept dat de door de VN tot stand gebrachte inclusieve politieke dialoog een door de Jemenieten geleid proces moet zijn, waarbij wordt gestreefd naar een op consensus gebaseerde politieke oplossing van de crisis in Jemen, in overeenstemming met het GCC-initiatief en het bijbehorende uitvoeringsmechanisme, de resultaten van de veelomvattende conferentie voor nationale dialoog, het vredesakkoord en de nationale partnerschapsovereenkomst alsook de relevante resoluties van de VN-Veiligheidsraad;

7.

veroordeelt in de scherpste bewoordingen de terroristische aanvallen van ISIS/Da'esh op sjiitische moskeeën in Sanaa en Saada, waarbij honderden mensen zijn omgekomen en gewond zijn geraakt, alsook de verspreiding van de extreme sektarische ideologie die de basis vormt voor deze misdaden;

8.

is verontrust over het feit dat AQAP heeft kunnen profiteren van de verslechterende politieke en veiligheidssituatie in Jemen; dringt er bij alle partijen in het conflict op aan blijk te geven van hun vastberadenheid om de hoogste prioriteit toe te kennen aan de strijd tegen extremistische en terroristische groeperingen als ISIS/Da'esh en AQAP;

9.

veroordeelt het rekruteren en gebruiken van kinderen door de partijen in het conflict;

10.

betuigt zijn volledige steun aan de inspanningen van de VN en Ismail Ould Cheikh Ahmed, de speciale gezant van de secretaris-generaal van de VN voor Jemen, om te bemiddelen bij de vredesonderhandelingen tussen de partijen; steunt de inspanningen van Oman om een staakt-het-vuren tussen de Houthi's en de aan de regering van Jemen loyale troepen te bereiken als eerste stap in de richting van onderhandelingen over een politieke oplossing;

11.

benadrukt dat alleen een politieke, inclusieve en via onderhandelingen tot stand gekomen oplossing voor het conflict mogelijk is; dringt er derhalve bij alle Jemenitische partijen op aan via dialoog, compromis en het verdelen van macht te werken aan de oplossing van hun geschillen, zodat een regering van nationale eenheid kan worden gevormd teneinde de vrede te herstellen, een economische en financiële instorting van het land te voorkomen en de humanitaire crisis aan te pakken;

12.

roept op tot een humanitair bestand, zodat zo snel mogelijk levensreddende bijstand kan worden geboden aan de Jemenitische bevolking; vraagt alle partijen met klem de verstrekking van humanitaire noodhulp aan alle delen van Jemen te vereenvoudigen en voor een snelle, veilige en ongehinderde doorgang te zorgen zodat humanitaire organisaties burgers kunnen bereiken die humanitaire hulp — inclusief medische verzorging — nodig hebben, in overeenstemming met de beginselen van onpartijdigheid, neutraliteit en onafhankelijkheid; herhaalt eveneens dat de toegang tot Jemen voor commerciële leveringen daarom absoluut moet worden versoepeld;

13.

roept alle partijen op om het internationaal humanitair recht en het internationaal recht inzake de mensenrechten na te leven, burgers te beschermen, zich te onthouden van aanvallen op civiele infrastructuur, met name medische faciliteiten en watervoorziening, en van het gebruik van civiele gebouwen voor militaire doeleinden, en om zo spoedig mogelijk met de VN en humanitaire hulporganisaties samen te werken om bijstand te verlenen aan wie hulp nodig heeft;

14.

onderstreept dat gecoördineerd humanitair optreden onder leiding van de VN noodzakelijk is, en dringt er bij alle landen op aan bij te dragen aan het lenigen van de humanitaire noden; verzoekt de internationale gemeenschap bij te dragen tot de herziene humanitaire oproep van de VN;

15.

vraagt om een onafhankelijk internationaal onderzoek naar alle vermeende schendingen van de internationale mensenrechten en het internationaal humanitair recht;

16.

wijst op de vooruitgang die is geboekt in het constituerende comité en verzoekt om een inclusieve en transparante grondwet die tegemoet komt aan de legitieme aspiraties van de Jemenitische bevolking, waarin de resultaten van de conferentie voor nationale dialoog tot uitdrukking komen, en om het houden van een referendum over de ontwerpgrondwet alsook van tijdige algemene verkiezingen, zodat voorkomen kan worden dat de humanitaire en veiligheidssituatie in Jemen verder verslechtert;

17.

herhaalt dat vrijheid van godsdienst en overtuiging een grondrecht is, en veroordeelt met klem elke vorm van geweld of discriminatie op grond van godsdienst en overtuiging in Jemen; betuigt andermaal zijn steun voor alle initiatieven om de dialoog en het wederzijds respect tussen religieuze en andere gemeenschappen te bevorderen; verzoekt alle religieuze autoriteiten verdraagzaamheid te bevorderen en initiatieven te nemen tegen haat, sektarisme en gewelddadige en extremistische radicalisering;

18.

verzoekt de VV/HV om samen met de lidstaten binnen de VN met spoed te zoeken naar steun voor een groots internationaal plan om de watervoorziening in Jemen te garanderen, omdat een dergelijke stap essentieel kan zijn om een mogelijk vredesproces tot een succesvol einde te brengen en de bevolking het perspectief te bieden dat zij de landbouw kan verbeteren, zichzelf kan voeden en het land weer op kan bouwen;

19.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de Samenwerkingsraad van de Golf, de secretaris-generaal van de Liga van Arabische Staten en de regering van Jemen.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/98


P8_TA(2015)0271

Veiligheidsuitdagingen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika en vooruitzichten voor politieke stabiliteit

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de veiligheidsuitdagingen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika en de vooruitzichten voor politieke stabiliteit (2014/2229(INI))

(2017/C 265/12)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 8 en 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Irak, anderzijds, en zijn standpunt van 17 januari 2013 over die overeenkomst (1),

gezien de Europese veiligheidsstrategie van 12 december 2003 en de verklaring van de Raad van 11 december 2008 over de versterking van vermogens,

gezien de gezamenlijke mededeling van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie van 8 maart 2011 getiteld „Een partnerschap voor democratie en gedeelde welvaart met het zuidelijke Middellandse Zeegebied” (COM(2011)0200),

gezien het partnerschap van Deauville dat in het leven werd geroepen door de G8 tijdens de top van staatshoofden en regeringsleiders in Deauville op 21 mei 2011,

gezien de gezamenlijke mededeling van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie van 25 mei 2011 getiteld „Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden” (COM(2011)0303),

gezien de gezamenlijke mededeling van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Europese Commissie van 6 februari 2015 over de elementen voor een regionale strategie van de EU voor Syrië en Irak en de dreiging die uitgaat van Da'esh (JOIN(2015)0002),

gezien de verklaring die is goedgekeurd tijdens de derde bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken van de Europese Unie en de Arabische Liga (LAS) in Athene op 11 juni 2014, evenals het memorandum van overeenstemming van 19 januari 2015 tussen de Europese Dienst voor extern optreden en het secretariaat-generaal van de Arabische Liga,

gezien de conclusies van de Raad over Irak en Syrië van 30 augustus 2014,

gezien de conclusies van de internationale conferentie over vrede en veiligheid in Irak, die op 15 september 2014 in Parijs is gehouden,

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 17 november 2014 over het vredesproces in het Midden-Oosten,

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 15 december 2014 over een regionale EU-strategie voor Syrië en Irak,

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 9 februari 2015 over terrorismebestrijding,

gezien zijn resolutie van 24 maart 2011 over de betrekkingen van de Europese Unie met de Samenwerkingsraad van de Golf (2),

gezien zijn resolutie van 10 maart 2011 over de benadering van Iran door de EU (3),

gezien zijn resolutie van 14 december 2011 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (4),

gezien zijn resolutie van 10 mei 2012 over „Trade for Change”: het handels- en investeringsbeleid van de EU voor het zuidelijk Middellandse Zeegebied na de Arabische voorjaarsrevoluties (5),

gezien zijn resolutie van 11 maart 2014 over Saoedi-Arabië, zijn betrekkingen met de EU en zijn rol in het Midden-Oosten en Noord-Afrika (6),

gezien zijn resolutie van 18 september 2014 over de situatie in Irak en Syrië, en het IS-offensief, inclusief de vervolging van minderheden (7),

gezien zijn resolutie van 15 januari 2015 over de situatie in Libië (8),

gezien zijn resolutie van 12 februari 2015 over de humanitaire crisis in Irak en Syrië, met name in de context van IS (9),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2015 over de betrekkingen tussen de EU en de Liga van Arabische Staten en samenwerking op het gebied van terrorismebestrijding (10),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2015 over recente aanvallen en ontvoeringen door ISIS/Da'esh in het Midden-Oosten, met name van Assyriërs (11),

gezien de conclusies van de bijeenkomst van vertegenwoordigers van Libische gemeenten van 23 maart 2015 in Brussel, bijeengeroepen door de Ondersteuningsmissie van de Verenigde Naties in Libië, waarbij de Europese Unie als gastheer optrad,

gezien de vergadering van de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU en landen van het zuidelijk Middellandse Zeegebied, georganiseerd door Spanje, het Letse voorzitterschap en de EU, die op 13 april 2015 in Barcelona werd gehouden om de toekomst van het Europees nabuurschapsbeleid te bespreken,

gezien de resoluties 2139 (2014), 2165 (2014) en 2191 (2014) van de VN-Veiligheidsraad waarin de VN en haar partners toegang wordt verleend over grenzen en scheidingslijnen heen, om in Syrië zonder toestemming van de staat humanitaire hulp te verlenen,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0193/2015),

A.

overwegende dat de conflicten in Syrië, Irak, Jemen en Libië en de toenemende spanningen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika (MONA) belangrijke bronnen van destabilisatie in die regio zijn; overwegende dat in de strijd tegen het terrorisme de fronten in het Midden-Oosten en in de Sahel met elkaar verbonden zijn en dat zij dichtbij het kwetsbare gebied van de Hoorn van Afrika liggen; overwegende dat deze situatie rampzalige gevolgen heeft voor de veiligheid in de hele regio, aangezien zij blijvende schade toebrengen aan de politieke en economische ontwikkeling, de essentiële infrastructuur en de demografische samenhang in de regio; overwegende dat deze ontwikkelingen ernstige risico's met zich meebrengen voor de Europese veiligheid, burgers en belangen; overwegende dat het aantal burgerslachtoffers en de tegen burgers begane terreurdaden hoog is; overwegende dat ernstige schendingen van de mensenrechten en het humanitaire recht worden begaan, in het bijzonder jegens etnische en religieuze minderheden; overwegende dat deze conflicten een ernstige humanitaire crisis veroorzaken, die grootschalige volksverhuizingen met zich meebrengt en leidt tot uiterst moeilijke leefomstandigheden voor vluchtelingen en hun gastgemeenschappen; overwegende dat het moeilijk blijft om een coherente strategie voor de oplossing van de conflicten te vinden en een inclusieve dialoog op te zetten waarbij verschillende legitieme en betrouwbare spelers worden betrokken;

B.

overwegende dat het, gezien de nieuwe situatie die is ontstaan door de gevolgen van de Arabische revoluties in de betrokken landen en de complexiteit en de noodzaak van de strijd tegen ISIS en andere terroristische organisaties, nodig is het engagement van de Unie in de MONA-regio te herzien; overwegende dat het zaak is de druk op autoritaire regimes op te voeren, opdat zij inclusieve beleidsmaatregelen nemen; overwegende dat de doelstelling van stabilisatie in de regio niet alleen een kwestie is van veiligheid, maar ook een economische, politieke en sociale dimensie heeft, waardoor de Unie en haar lidstaten genoodzaakt zijn op de middellange en lange termijn strategische, globale en veelzijdige beleidsmaatregelen te ontwikkelen en volledige samenwerking met de spelers in de regio op te zetten;

C.

overwegende dat de terroristische organisatie ISIS/Da'esh in Noord-Irak en Syrië is begonnen met systematische etnische zuiveringen en daarbij oorlogsmisdaden begaat tegen etnische en religieuze minderheden, zoals massale standrechtelijke executies en ontvoeringen; overwegende dat de VN reeds hebben bericht over gerichte moorden, gedwongen bekeringen, ontvoeringen, vrouwenhandel, slavernij van vrouwen en kinderen, aanwerving van kinderen voor zelfmoordaanslagen, seksueel en lichamelijk misbruik en foltering; overwegende dat christenen, jezidi's, Turkmenen, shabak, kaka'i, Sabeeën en sjiieten het doelwit geworden zijn van ISIS/Da'esh, net als vele Arabieren en soennitische moslims;

D.

overwegende dat zich momenteel in het Midden-Oosten en Noord-Afrika ingrijpende geopolitieke veranderingen voltrekken die het regionale evenwicht grondig en op onvoorspelbare wijze kunnen verstoren; overwegende de escalerende crises en conflicten met een politieke, etnische en sektarische dimensie, de toegenomen macht van paramilitaire groepen en de zwakte en het ineenstorten van bepaalde staten of regimes in de regio; overwegende dat als gevolg hiervan talrijke schendingen van de mensenrechten worden begaan; overwegende dat de MONA-landen en de internationale gemeenschap gedeelde veiligheidsbelangen hebben wat betreft de bestrijding van terrorisme en de steun voor inclusieve, daadwerkelijke democratische hervormingen in de regio;

E.

overwegende dat de conflicten in Irak en Syrië alsook het conflict in Jemen en Libië de regionale en internationale spanningen verscherpen; overwegende dat religieuze en etnische motieven als instrument worden gebruikt voor politieke doeleinden en in machtsverhoudingen; overwegende dat aldus het risico is ontstaan van een confrontatie tussen soennieten en sjiieten die verder reikt dan de onmiddellijke geografische grenzen;

F.

overwegende dat Tunesië het meest opmerkelijke voorbeeld is van democratisering na de Arabische revolutie, maar dat het land op 18 maart 2015 werd getroffen door een door ISIS/Da'esh opgeëiste terroristische aanslag, die andermaal duidelijk maakt dat de landen in de regio, met name Tunesië, sterke en voortgezette steun nodig hebben;

G.

overwegende dat in de EU-richtsnoeren van 2008 inzake geweld tegen vrouwen en meisjes is neergelegd dat de bevordering van de rechten van de vrouw en de bevordering van gendergelijkheid een essentieel onderdeel moeten vormen van de politieke en mensenrechtendialoog tussen de EU en de MONA-landen; overwegende dat betrokkenheid en een sterke positie van vrouwen in de publieke ruimte en op politiek, economisch en cultureel gebied in MONA-landen van essentieel belang is voor de bevordering van stabiliteit, vrede en economische welvaart op de lange termijn; overwegende dat versterking van de positie van vrouwen door middel van onderwijs van wezenlijk belang is om vrouwen en meisjes op al deze gebieden een grotere rol te laten spelen; overwegende dat maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor vrouwenrechten en gendergelijkheid in belangrijke mate kunnen bijdragen aan de verbetering van de positie van vrouwen in de MONA-landen;

H.

overwegende dat de invloed van de lidstaten in de regio zeer ongelijk is; overwegende dat de invloed van de Europese Unie in de regio moet worden vergroot; overwegende dat politieke en economische stabiliteit op de lange termijn in de MONA-regio van fundamenteel strategisch belang is voor de Unie; overwegende dat de Unie in dit verband een belangrijke rol te spelen heeft bij de bevordering van conflictoplossing en democratisch bestuur in de MONA-regio;

I.

overwegende dat de hulp van de EU aan de MONA-landen in het verleden te sterk gefragmenteerd was en zich niet snel genoeg wist aan te passen aan de politieke en economische behoeften van de betrokken landen waardoor het vermogen van de EU werd ondermijnd om in de regio een belangrijke rol vervullen;

J.

overwegende dat de bijstand van de Europese Unie aan de MONA-landen, met name in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB), in het verleden te vaak dezelfde ongedifferentieerde strategische benadering heeft toegepast zonder voldoende rekening te houden met de specifieke situatie in de betrokken landen en zonder vast te stellen welke partners in het maatschappelijk middenveld steun en bijstand bij hun capaciteitsopbouw nodig hebben; overwegende dat de pogingen tot een democratische overgang na de zogenaamde Arabische lentes feitelijk en structureel ondersteund moeten worden met een langetermijnbenadering;

K.

overwegende dat de ingrijpende veranderingen in de MONA-regio gevolgen hebben voor het vermogen van de EU om haar politieke en democratische waarden te bevorderen; overwegende dat deze omwentelingen van invloed zijn op de ontwikkeling van de economische betrekkingen van de EU met de betrokken landen en haar energiezekerheid in gevaar kunnen brengen;

L.

overwegende dat de EU gedwongen is geweest noodmaatregelen te nemen in reactie op opeenvolgende crises in de MONA-regio die ze ondanks bepaalde signalen niet had voorzien, waardoor ze de fundamentele elementen niet kon analyseren, noch de complexiteit, verwachtingen en vooruitzichten die de Arabische revoluties van 2011 met zich meebrachten; overwegende dat de EU er met name niet in is geslaagd te reageren op de noodzaak van een langetermijnstrategie voor het ondersteunen en begeleiden van een echte democratische overgang, economische ontwikkeling en politieke stabiliteit; overwegende dat de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie, op basis van het mandaat dat de Europese Raad van december 2013 haar heeft toegekend, een essentieel strategisch denkproces heeft gestart; overwegende dat door de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) een uitgebreid raadplegingsproces is opgestart met het oog op een herziening ENB; overwegende dat de structuur van de EDEO het mogelijk maakt per land een politieke en strategische analyse op stellen die een sleutelfactor zou moeten vormen bij het plannen van steun aan de landen in de regio, mede in het kader van het ENB;

M.

overwegende dat de EU in staat moet zijn een positieve hefboomwerking op de MONA-landen uit te oefenen en daarom meer moet kunnen bieden dan alleen een vooruitzicht op economische samenwerking en met name moet zorgen voor een grootschalig politiek en strategisch partnerschap;

N.

overwegende dat bij de aanslagen die zich tussen 26 en 30 juni 2015 in Tunesië, Koeweit en Jemen hebben voorgedaan en die door Da'esh/ISIS zijn opgeëist, 92 mensen om het leven zijn gekomen en honderden anderen gewond zijn geraakt; overwegende dat deze aanslagen andermaal duidelijk maken dat de veiligheidsuitdagingen en het gebrek aan politieke stabiliteit in de regio efficiënt moeten worden aangepakt;

Het aanpakken van de bedreigingen en de veiligheidssituatie

1.

roept de EU en haar lidstaten op de diepere oorzaken van de snel verslechterende situatie in de MONA-regio aan te pakken middels een holistische en ambitieuze benadering; steunt de internationale campagne tegen ISIS/Da'esh en is ingenomen met de vastbeslotenheid van de coalitiepartners om in het kader van een gemeenschappelijke strategie samen te werken; is vooral ingenomen met het optreden van de EU-lidstaten die aan de internationale coalitie tegen ISIS deelnemen hetzij in de vorm van directe aanvallen hetzij met logistieke, financiële en humanitaire acties; dringt echter aan op een verhoogde mobilisatie op alle gebieden en onderstreept de noodzaak van beter op elkaar afgestemde acties; wijst erop dat het dienstig zou zijn deze acties onder de auspiciën van de EU te coördineren, zo nodig in het kader van een operatie van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB), en verzoekt de EU met het oog hierop toereikende operationele capaciteiten te ontwikkelen en een daadwerkelijk gemeenschappelijke Europese defensie in het leven te roepen; onderstreept echter dat voor de strijd tegen ISIS/Da'esh, het al-Nusra-front en andere terroristische groeperingen een reactie moet worden gevonden die inspeelt op de politieke en regionale verschillen; verzoekt de Unie op te treden als belangrijkste facilitator van een regionale dialoog en alle betrokken regionale partijen daarin te betrekken, met name de LAS, Saoedi-Arabië, Egypte, Turkije en Iran; wijst erop dat het belangrijk is in te gaan op de gerechtvaardigde eisen van de lokale bevolking, met name de eisen die tijdens de Arabische lente van 2011 zijn geuit, teneinde te zorgen voor de stabiliteit van de regio op de lange termijn; wijst op de recente aankondiging van de LAS dat een permanente eenheid voor snelle reacties zal worden gevormd, met speciale nadruk op de bestrijding van ISIS en andere opkomende terroristische groeperingen;

2.

wijst op het belang van een constante politieke aanwezigheid van de EU op het hoogst mogelijke niveau om te zorgen voor een strategische politieke dialoog op de lange termijn en een daadwerkelijk gezamenlijk denkproces met de MONA-landen over hetgeen zij voor het bereiken van regionale stabiliteit nodig hebben; onderstreept dat de Europese Unie alleen een doeltreffende speler op het internationaal toneel kan zijn als zij gebruikmaakt van haar mogelijkheden om met één stem te spreken; verzoekt de EU bijgevolg om snel een daadwerkelijk gemeenschappelijk buitenlands beleid in het leven te roepen in nauwe coördinatie tussen het interne en externe optreden; verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger samen te werken met de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU of door de betrokkenen in de regio erkende politieke actoren teneinde onder haar gezag en namens de Unie een constante dialoog op hoog niveau met de landen in de regio te waarborgen; wijst andermaal op de noodzaak belangrijke partnerlanden te vinden en op hen te steunen bij het zorgen voor stabiliteit op politiek en veiligheidsgebied;

3.

benadrukt het belang en de noodzaak van een effectieve uitvoering, in de loop van 2015, van de volgende initiatieven: steun aan projecten en activiteiten ten behoeve van capaciteitsopbouw in MONA-landen, bestrijding van radicalisering en gewelddadig extremisme, bevordering van internationale samenwerking, aanpak van onderliggende factoren en de voortdurende crises, en versterking van partnerschappen met de belangrijkste landen, met inbegrip van een versterking van de politieke dialoog met de LAS, de Organisatie van Islamitische Samenwerking (OIS), de Afrikaanse Unie (AU) en andere relevante regionale coördinatiestructuren, zoals de G5-Sahel;

4.

benadrukt dat stabiliteit en veiligheid in de MONA-regio van fundamenteel belang zijn voor de veiligheid van de EU; onderstreept dat ISIS/Da'esh en andere terroristische organisaties jaren geleden wortel hebben geschoten in Irak en Syrië en dat zij streven naar regionale invloed; stellen vast dat de overwinningen van de groepering het gevolg zijn van institutionele, democratische en veiligheidscrises in deze landen en de doorlaatbaarheid van hun gemeenschappelijke grens; onderstreept dat de rekruteringscapaciteit en de expansie van ISIS/Da'esh en het al-Nusra-front worden gevoed door de economische, politieke, sociale en culturele crisis die de regio treft; verzoekt de EU samen met de Arabische wereld te beoordelen wat de diepere oorzaken van de radicalisering zijn en deze op algemene wijze aan te pakken op basis van veiligheid, capaciteit voor democratisch bestuur en politieke, economische, sociale en culturele ontwikkeling, met inclusiviteit als leidend beginsel; is van oordeel dat, tenzij een praktische duurzame oplossing voor deze problemen wordt gevonden, elk optreden om een einde te maken aan de bedreiging van ISIS/Da'esh en andere terroristische groeperingen steeds grotere en hardnekkigere problemen zal opleveren;

5.

neemt nota van de toekenning van één miljard euro voor de EU-strategie getiteld „De elementen voor een regionale strategie van de EU voor Syrië en Irak en de dreiging die uitgaat van Da'esh”, waarvan 400 miljoen voor humanitaire hulp is uitgetrokken; is ingenomen met de pogingen om de humanitaire bijstand van de EU af te stemmen op gender- en leeftijdspecifieke behoeften; roept op bijzondere aandacht te besteden aan Jordanië en Libanon, die in verhouding tot hun bevolking het grootste deel van de vluchtelingen opnemen; benadrukt dat het van groot belang is dat deze twee landen de vluchtelingen in staat stellen veilig naar hun grondgebied te reizen en het beginsel van non-refoulement in acht nemen; herinnert tevens aan de gevolgen van de vluchtelingencrisis voor de regionale regering van Koerdistan in Irak; is verontrust dat de vluchtelingenkampen ten gevolge van de extreme armoede en tekorten die er heersen, haarden van radicalisering kunnen worden; is van oordeel dat zij op de lange termijn destabiliserende factoren voor hun gastlanden vormen en dringt derhalve erop aan dat zowel ten behoeve van de vluchtelingen als van hun gastlanden oplossingen worden gevonden; roept de EU daarom op om samen met andere partners, met name het UNHCR en UNICEF, de aanhoudende problemen aan te pakken in kampen voor vluchtelingen en binnenlandse ontheemden in Irak, Jordanië, Libanon en Turkije, vooral met betrekking tot het gebrek aan onderwijs voor jongeren en kinderen; is verheugd over de middelen die in het kader van de nieuwe strategie en het instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede (ISP) aan de gastgemeenschappen worden toegekend; verzoekt alle EU-lidstaten ten aanzien van de vluchtelingencrisis meer financiële middelen te verstrekken en zich meer in te zetten voor de hervestiging van de kwetsbaarste vluchtelingen;

6.

wijst op de voortdurende stijging van het aantal asielaanvragen vanuit Syrië en Irak en verzoekt de EU-lidstaten zich sterker in te zetten voor de opvang van asielzoekers en een snelle aanpak van de toenemende hoeveelheid hangende zaken;

7.

is verheugd over de deelname van een aantal landen van de MONA-regio aan de internationale coalitie tegen ISIS/Da'esh; verzoekt hun regeringen en de internationale gemeenschap dringend hun inspanningen in de strijd tegen de financiering van het internationale terrorisme en de oorlogen in Syrië en Libië op te voeren; herhaalt zijn oproep aan alle landen van de regio om te voorkomen dat individuen en particuliere of publieke entiteiten financiële middelen verstrekken of financiering mogelijk maken ten behoeve van terroristische organisaties en Syrische individuen en bedrijven die banden met de Syrische regering hebben en vallen onder EU-sancties die strikt genoeg moeten zijn; dringt aan op hun deelneming aan stelsels voor regionale samenwerking om het kapitaalverkeer te kunnen bewaken waarbij een samenwerking tot stand wordt gebracht tussen de Samenwerkingsraad van de Golf (GCC), de LAS, de OIS en de instellingen van de EU; onderstreept dat het dringend noodzakelijk is een doeltreffend stelsel van sancties op te zetten dat met de LAS, OIS en GCC wordt gecoördineerd om een einde te maken aan de financiering van ISIS/Da'esh door internationale actoren en de verkoop van illegaal geproduceerde olie door de terroristische organisatie; onderstreept in dit verband tevens de urgente noodzaak van meer samenwerking tussen de douaneautoriteiten aan de grens van Turkije, Irak en Syrië om te verhinderen dat ISIS/Da'esh illegale olie verkoopt;

8.

onderstreept het belang van een strategische en gestructureerde dialoog op lange termijn met de LAS, OIS en GCC; is in dit opzicht ingenomen met de op 11 juni 2014 in Athene aangenomen verklaring en het memorandum van overeenstemming van januari 2015, en roept ertoe op deze volledig ten uitvoer te leggen; wijst er met nadruk op dat het van cruciaal belang is frequente topconferenties tussen de EU en de LAS, OIS en GCC te organiseren; onderstreept de centrale rol die de LAS moet spelen bij de oplossing van crises; is ervan overtuigd dat deze crises aantonen dat de LAS door haar leden tot een daadwerkelijk besluitvormingsorgaan moet worden omgevormd dat in staat is bindende besluiten goed te keuren; herinnert aan de strategische samenwerking tussen de Europese Unie en de GCC; benadrukt dat de GCC een positieve, politieke invloed kan uitoefenen op de crisis- en conflictbeheersing in de MONA-landen;

9.

onderstreept tevens het belang van regionale dialogen met Turkije en Iran; is verheugd over de recente overeenkomst tussen de EU3+3 en Iran over het nucleaire programma van Iran en hoopt dat deze overeenkomst tegen de overeengekomen uiterste datum wordt omgezet in een uitgebreide slotovereenkomst; doet een beroep op de vicvoorzitter/hoge vertegenwoordiger en de lidstaten om bij een eventueel definitief akkoord over het nucleaire vraagstuk diepgaand overleg met Iran te plegen en tegelijkertijd te zorgen voor zijn bereidheid tot non-proliferatie totdat een bevestiging is ontvangen van de betrokken internationale instanties, met inbegrip van de IAEA; verzoekt in dit verband de EU dringend zich actief in te zetten voor het bevorderen van vertrouwenwekkende maatregelen tussen Iran en Saoedi-Arabië; benadrukt dat nauwer moet worden samengewerkt met Turkije in de strijd tegen het terrorisme; onderstreept de belangrijke rol die Turkije als lid van de NAVO kan vervullen in de strijd tegen ISIS/Da'esh en bij het stabiliseren van Irak en Syrië; doet een beroep op Turkije een einde te maken aan bepaalde dubbelzinnigheden en zijn rol van stabilisator in de regio volledig te vervullen door zijn grens met Syrië daadwerkelijk te bewaken en een actievere rol te vervullen in de strijd tegen ISIS/Da'esh in samenwerking met de EU;

10.

verzoekt de landen in de regio zich te onthouden van het exporteren van terrorisme en wapens naar buurlanden, aangezien hierdoor de situatie nog meer wordt gedestabiliseerd;

11.

herinnert eraan dat de voorwaarden moeten worden gecreëerd voor een hervatting van de vredesonderhandelingen tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit teneinde een definitieve schikking voor het conflict te bereiken op basis van een tweestatenoplossing waarbij twee staten in vrede en veiligheid naast elkaar bestaan op basis van de grenzen van 1967 en met Jeruzalem als hoofdstad van beide staten overeenkomstig het internationale recht; spreekt andermaal zijn grote bezorgdheid uit over de snel verslechterende veiligheidssituatie in de Gazastrook; is uitermate bezorgd over het Israëlische nederzettingenbeleid op de Westelijke Jordaanoever; is diep verontrust over de impasse in de dialoog en de toenemende spanningen tussen Israëliërs en Palestijnen; dringt aan op serieuze en geloofwaardige pogingen van beide kanten, de EU en de internationale gemeenschap om dit te bereiken; verwelkomt en steunt de het vaste voornemen van hoge vertegenwoordiger Mogherini om de EU haar inspanningen voor het vredesproces in het Midden-Oosten te laten opvoeren en haar rol als facilitator te laten bekrachtigen; roept alle partijen op zich te onthouden van handelingen die tot een verslechtering van de situatie zouden kunnen leiden in de vorm van opruiing, provocatie, buitensporig gebruik van geweld of vergelding; bekrachtigt zijn volledige steun voor het Arabische vredesinitiatief van 2002 en roept de lidstaten van de LAS en Israël op dit in de praktijk te brengen; benadrukt dat een bezinning over de hervatting van het vredesproces en over de bestuurlijke en politieke controle van de Gazastrook door de Palestijnse Autoriteit veel baat zou hebben bij een betrokkenheid van de LAS; wijst op de doorslaggevende rol die Egypte heeft gespeeld in de verwezenlijking van een definitief staakt-het-vuren tijdens het conflict tussen Hamas en Israël in de zomer van 2014; vraagt de internationale donoren zich te houden aan de toezeggingen die zij hebben gedaan tijdens de conferentie van Caïro in oktober 2014;

12.

spreekt zijn volledige en absolute steun uit voor de vaststelling van concrete maatregelen door de EU in het kader van een sterk GVDB dat erop gericht is de stabiliteit en veiligheid in de MONA-landen te bevorderen; betreurt het feit dat de GVDB-missies en -operaties in de regio (EUBAM Libië, EUPOL COPPS en EUBAM Rafah) te beperkt van omvang zijn en grotendeels achterlopen op de veiligheidsuitdagingen van de regio, en dringt aan op een strategische herziening van deze operaties; wijst erop dat de EU, in het kader van deze verknochtheid aan de mensenrechten en de rechtsstaat, een belangrijke rol kan vervullen bij het bieden van speciale steun en opleiding in specifieke bekwaamheden op het gebied van de hervorming van het strafrecht, SSR en DDR, grensbewaking, de strijd tegen terrorisme en radicalisering, en het voorkomen van wapen-, drugs- en mensenhandel; dringt aan op speciale aandacht voor Libië; onderstreept het belang van de dialoog en samenwerking met de LAS en de AU, opdat de partnerlanden bekwaamheden kunnen ontwikkelen en over de nodige militaire en personele middelen kunnen beschikken om het extremisme te bestrijden;

13.

is sterk gekant tegen het gebruik van onbemande vliegtuigen voor buitengerechtelijke en extraterritoriale executies van terreurverdachten, en vraagt dat het gebruik van dit soort vliegtuigen hiervoor wordt verboden;

14.

verzoekt de autoriteiten van de EU-lidstaten en de MONA-landen om het verbod op foltering na te leven, dat specifiek is vastgelegd in het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering en andere vormen van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, dat door de meeste van deze landen is ondertekend en geratificeerd; herhaalt dat door foltering verkregen bekentenissen niet rechtsgeldig zijn en veroordeelt deze praktijk;

15.

is in het bijzonder bezorgd over het feit dat verschillende politieke crises in de regio de inlichtingencapaciteit van de lidstaten hebben beknot; herinnert aan het cruciale belang van het bevorderen van een betere samenwerking tussen EU-lidstaten en de MONA-landen bij de strijd tegen terrorisme binnen het kader van de mensenrechten en het internationale recht; dringt aan op een systematische en doeltreffende samenwerking tussen deze landen en met Europol en Interpol teneinde hen te helpen adequate structuren en middelen op te bouwen in de strijd tegen het terrorisme en de georganiseerde misdaad, met inbegrip van de mensenhandel, door te zorgen voor geïntegreerde defensiesystemen die er hoofdzakelijk op zijn gericht om de mensenrechten van iedere betrokken persoon te beschermen, mits afdoende waarborgen voor de mensenrechten voorhanden zijn; wijst op de 5+5-dialoog die het optreden van de Unie voor het Middellandse Zeegebied aanvult en de mogelijkheid biedt om zich in te zetten voor de samenwerking op het gebied van veiligheid; onderstreept dat het noodzakelijk is een einde te maken aan de bestaande tekortkomingen in de samenwerking met de landen van herkomst, doorvoer en bestemming van buitenlandse strijders; verzoekt de EU-lidstaten om hun middelen te bundelen, de bestaande instrumenten (Frontex, Eurosur) te versterken en een Europees PNR in te voeren om de controle aan de buitengrenzen van de EU te verbeteren; onderstreept dat de actieve samenwerking tussen de ministers van Buitenlandse Zaken en de ministers van Binnenlandse Zaken dient te worden geïntensiveerd, met name wat betreft justitiële en politiële samenwerking en informatie-uitwisseling;

16.

herinnert eraan dat het dringend noodzakelijk is een politieke oplossing te vinden voor het conflict in Syrië; is van oordeel dat met het oog op een duurzame oplossing een door Syrië geleid inclusief politiek proces vereist is dat tot een overgang leidt, op basis van het communiqué van Genève van 30 juni 2012 en overeenkomstig de desbetreffende resoluties van de VN-Veiligheidsraad, teneinde de eenheid, soevereiniteit en territoriale integriteit van het land te handhaven; is ingenomen met het streven van de Syrische Nationale Coalitie om meer mensen achter zich te krijgen en in gesprek te gaan met andere oppositiegroeperingen, onder meer door recent overleg met het Nationaal Coördinatiecomité over de vaststelling van de visie van de oppositie op de politieke overgang; steunt de inspanningen van Staffan de Mistura, speciale vertegenwoordiger van de VN, om een einde te maken aan de gewapende conflicten en de politieke dialoog weer op gang te brengen; onderstreept dat het belangrijk is de democratische Syrische oppositie te beschermen en te ondersteunen; wijst andermaal op de noodzaak van de verantwoordingsplicht voor de misdaden tegen de menselijkheid, de oorlogsmisdaden en de grove schendingen van de mensenrechten die gedurende het conflict door het regime van Bashar al-Assad worden gepleegd;

17.

eist dat elk initiatief dat erop gericht is een einde te maken aan de gevechten in Syrië, voldoet aan de voorwaarden van het internationaal humanitair recht en de internationale mensenrechtenwetgeving, waarbij laatstgenoemde in vredes- en oorlogstijd van toepassing is, alsmede het internationale strafrecht; verzoekt de Europese Unie de druk te verhogen op het regime-Assad om de resoluties 2139 (2014), 2165 (2014) en 2191 (2014) van de VN-Veiligheidsraad na te leven en zijn inspanningen op te voeren om de humanitaire hulpverlening in goede banen te leiden, ook in de door de gematigde Syrische oppositie gecontroleerde gebieden, en deze te helpen bij het ontwikkelen van haar capaciteiten; is ingenomen met de tijdens de derde Koeweit-conferentie gedane toezeggingen en roept de EU en andere internationale donoren op hun financiële verplichtingen in antwoord op de crisis in Syrië na te komen; steunt de aanbeveling van de Commissie om het herstel van het bestuur en openbare diensten in de verwoeste Koerdische gebieden van Syrië te bevorderen en verzoekt dringend om hulp bij de wederopbouw van de stad Kobanî;

18.

is zeer verontrust over de verslechterende humanitaire situatie in Syrië vier jaar later; constateert dat de humanitaire toegang gestaag afneemt als gevolg van de opzettelijke belemmering van hulp waaraan onmiddellijk een halt moet worden toegeroepen; is zeer verontrust over het feit dat het aantal mensen die wonen in voor hulporganisaties slecht of niet bereikbare regio's de afgelopen twee jaar bijna is verdubbeld;

19.

wijst erop dat oorlogsverkrachtingen van vrouwen en meisjes zijn gedocumenteerd, met name in Syrië, Irak en de gebieden die in handen van Da'esh zijn; benadrukt dat vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van verkrachting in een gewapend conflict, toegang moeten krijgen tot het volledige scala aan seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten, waaronder abortus, in door de EU gefinancierde humanitaire faciliteiten, overeenkomstig het internationale humanitaire recht, de resoluties van de VN-Veiligheidsraad en het gemeenschappelijke artikel 3 van de Verdragen van Genève, waarin alle nodige medische zorg voor gewonden en zieken, zonder nadelig onderscheid, wordt gewaarborgd;

20.

onderstreept dat de Iraakse regering een stelsel moet blijven steunen op basis van de deling van politieke bevoegdheden, macht en winst uit oliewinning op een inclusieve manier, waarbij alle religieuze en etnische elementen van het land en met name de soennitische minderheden dienen te worden betrokken; dringt erop aan dat dit stelsel van deling als een cruciale voorwaarde geldt voor de tenuitvoerlegging van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Irak; roept de Iraakse regering op etnische en religieuze minderheden onverwijld bescherming te bieden, gewelddaden van sjiitische milities tegen soennitische minderheden te voorkomen en mensen die zijn gevlucht voor de terreur van ISIS een veilig heenkomen en essentiële hulp te verschaffen; neemt kennis van het akkoord tussen de Iraakse regering en de regionale regering van Koerdistan in Irak en dringt aan op de volledige uitvoering ervan, en roept de Iraakse regering op de in de grondwet neergelegde financiële rechten van de Koerdische regionale regering volledig te eerbiedigen; benadrukt het belang van de samenwerking tussen Bagdad en Erbil voor de veiligheid en de economische welvaart van Irak en de regio en moedigt verdere versterking ervan aan; moedigt de EU aan bij te dragen aan de versterking van de politieke, bestuurlijke en militaire capaciteit van de Iraakse regering, in het bijzonder om de uitdagingen aan te pakken die het gevolg zijn van de sociale en economische crisis en van de ontoereikende bescherming van de mensenrechten;

21.

is ervan overtuigd dat het noodzakelijk is om regio's waaruit terroristische groeperingen zoals ISIS zijn verjaagd, verder te stabiliseren teneinde duurzame veiligheid te verwezenlijken; wijst erop dat dit kan geschieden door middel van humanitaire hulp, mijnopruimingsprogramma's en rechtshandhaving;

22.

veroordeelt de door ISIS opgeëiste terroristische aanslag op het Bardo-museum in Tunis van 18 maart 2015 ten stelligste; is bezorgd over de rekruteringscapaciteit van terroristische netwerken in een land dat wordt geleid door een nationale eenheidsregering met deelneming van de gematigde islamitische partij Ennahda; is tevens bezorgd over de poreuze grenzen van Tunesië met Libië die met name worden gebruikt voor drugs- en wapenhandel, en is ingenomen met de recente samenwerking tussen Tunesië, de EU en haar lidstaten op dit terrein; blijft bezorgd over de massale toestroom van Libische vluchtelingen in Tunesië, die de stabiliteit van het land danig onder druk zet, en is ingenomen met de ontvangst waarin is voorzien door Tunesië, dat momenteel meer dan één miljoen Libische vluchtelingen telt; onderstreept dat de EU en Tunesië hun samenwerking op het gebied van veiligheid moeten voortzetten en versterken, in het bijzonder door gezamenlijke veiligheidsprogramma's op te zetten; acht het van essentieel belang dat de kwestie van Tunesië meer steun krijgt, waarbij specifieke verbintenissen, ook op economisch en investeringsvlak, worden aangegaan om de kwetsbare democratische overgang te ondersteunen, in de wetenschap dat het in het belang van de hele regio en van de EU is dat het Tunesische experiment een positief eindresultaat heeft; dringt er bij de Commissie op aan het belang van democratisering te onderstrepen en na de Arabische revoluties een symbolische boodschap te doen uitgaan door een topontmoeting tussen de EU en MONA te organiseren in Tunis;

23.

spreekt zijn diepe bezorgdheid uit over de verslechterende veiligheids- en humanitaire situatie in Libië; is zeer bezorgd over de expansie van terroristische groeperingen in het land, met name ISIS/Da'esh, waar zij profiteren van het politieke vacuüm en de escalatie van het geweld; onderstreept het belang van urgente maatregelen om de invloed van terroristische organisaties op Libisch grondgebied te beperken en uit te bannen; is verontrust over de zeer ernstige situatie in het zuiden van het land, dat wordt gebruikt als platform voor de georganiseerde misdaad en gewapende groeperingen; onderstreept dat de territoriale integriteit en nationale eenheid van Libië in stand moeten worden gehouden, hetgeen slechts kan worden verwezenlijkt middels een beleid waarbij alle goed geïdentificeerde actoren moeten worden betrokken; bekrachtigt zijn steun voor de onder auspiciën van de VN door de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN Bernardino Léon geleide besprekingen die tot doel hebben via onderhandelingen een oplossing te vinden die zal leiden tot de vorming van een eenheidsregering in Libië; is verheugd over de inspanningen van Algerije en Marokko om een inter-Libische dialoog te bevorderen; onderstreept dat de EU al eerder heeft verklaard bereid te zijn overeenkomstig UNSCR 2174 (2014) beperkende maatregelen op te leggen aan degenen die het proces van dialoog verstoren; wijst erop dat de EU bereid dient te zijn om steun te verlenen aan de instellingen in Libië zodra een politieke oplossing en een staakt-het-vuren tot stand zijn gebracht; benadrukt dat de EU, zodra er een eenheidsregering is geïnstalleerd en op haar verzoek, dient bij te dragen aan SSR- en DDR-maatregelen in Libië; waarschuwt er evenwel voor dat de EU in geval van een patstelling in de politieke onderhandelingen en een verergering van het gewapende conflict klaar moet staan om bij te dragen aan een door de VN-Veiligheidsraad geautoriseerde vredesmissie;

24.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de verslechterende veiligheidssituatie in Jemen; wijst erop dat de politieke crisis is uitgegroeid tot een humanitaire en veiligheidscrisis, die het hele Arabische schiereiland destabiliseert, en daarbuiten alle MONA-landen; steunt de pogingen van de VN om de onderhandelingen nieuw leven in te blazen; benadrukt dat alleen een brede politieke consensus via vreedzame onderhandelingen tussen de belangrijkste politieke groeperingen, in een atmosfeer zonder angst, een duurzame oplossing kan bieden voor de huidige crisis en de eenheid en territoriale integriteit van het land kan waarborgen; vraagt de EU en de lidstaten om alle mogelijke concrete initiatieven te nemen om de burgerbevolking te helpen en een einde te maken aan de dramatische situatie;

25.

veroordeelt ten stelligste de aanvallen op de civiele infrastructuur en de burgerbevolking in Jemen die hebben geleid tot een groot aantal slachtoffers en een ernstige verslechtering van de reeds nijpende humanitaire situatie; verzoekt de EU samen met internationale en regionale actoren te bemiddelen met het oog op een onmiddellijk staakt-het-vuren en beëindiging van het geweld tegen burgers; dringt erop aan in overleg met andere internationale donoren extra middelen ter beschikking te stellen om een humanitaire crisis af te wenden en essentiële hulp te verschaffen aan mensen die in nood verkeren;

26.

dringt er bij de Commissie op aan het probleem van de jongeren die de EU verlaten om te vechten aan de kant van ISIS/Da'esh en andere terroristische organisaties in Syrië en Irak, samen met de landen in de MONA-regio structureel aan te pakken; verzoekt de lidstaten passende maatregelen te nemen om te voorkomen dat strijders van hun grondgebied vertrekken, in overeenstemming met resolutie 2170 (2014) van de VN-Veiligheidsraad, en om een gemeenschappelijke strategie voor veiligheidsdiensten en EU-agentschappen te ontwikkelen voor het volgen en controleren van jihadisten; roept op tot samenwerking in de EU en op internationaal niveau met het oog op passende juridische stappen tegen eenieder die ervan verdacht wordt bij terroristische acties betrokken te zijn en met het oog op andere preventieve maatregelen die bedoeld zijn radicalisering op te sporen en een halt toe te roepen; roept de EU-lidstaten ertoe op hun samenwerking en de informatie-uitwisseling onderling en met EU-organen op te voeren;

27.

benadrukt dat het belangrijk is dat de Egyptische regering bij haar strijd tegen het terrorisme de fundamentele mensenrechten en politieke vrijheden eerbiedigt, een eind maakt aan de stelselmatige arrestatie van vreedzame demonstranten en activisten, en het recht op een eerlijk proces handhaaft; merkt op dat het een verbod op de doodstraf zou toejuichen aangezien dit de leden van politieke en sociale organisaties ten goede zou komen die onlangs zijn veroordeeld;

28.

is ingenomen met de voorlopige overeenkomst over het debiet van de Nijl dat op 23 maart 2015 is bereikt tussen Egypte, Soedan en Ethiopië; beklemtoont dat een gezamenlijk akkoord over het gebruik van het water van de Nijl van fundamenteel belang is voor de veiligheid van alle betrokken landen; benadrukt dat de EU bereid dient te zijn om de voortzetting van de dialoog tussen alle partijen te bespoedigen indien dit bevorderlijk wordt geacht voor de onderhandelingen;

Het versterken van de globale strategie voor de democratie en de mensenrechten

29.

is ervan overtuigd dat het gebrek aan democratie een van de dieper liggende oorzaken van de politieke instabiliteit in de regio is en dat eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele democratische beginselen op lange termijn de beste garantie biedt tegen chronische instabiliteit in de landen van de MONA-regio; doet een beroep op de EU en haar lidstaten om de MONA-regio niet slechts te bezien vanuit het oogpunt van veiligheidsrisico's op de korte termijn en de democratische aspiraties van de samenlevingen in de regio actief en blijvend te ondersteunen; onderstreept dat, in het kader van een holistische en ambitieuze benadering ten behoeve van de democratie, evenwichtige maatregelen moeten worden genomen teneinde het veiligheidsbeleid te koppelen aan het voor de EU prioritaire beleid inzake de mensenrechten; onderstreept het belang van de versterking van de stabiliteit op lange termijn in de MONA-regio middels niet-aflatende steun van de EU aan het maatschappelijk middenveld, met name via het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) en de ENI-faciliteit voor het maatschappelijk middenveld, alsmede via nieuwe instrumenten ten behoeve van de democratie, zoals het Europees Fonds voor Democratie (EFD); roept de lidstaten op om, in het kader van solidariteit en engagement, voldoende middelen uit te trekken voor de begroting van het fonds, zodat het zo flexibel en doeltreffend mogelijk steun kan verlenen aan lokale spelers op het vlak van democratische verandering in de regio; verzoekt de EDEO om nog meer inspanningen te leveren om de Europese waarden uit te dragen en toe te lichten, in het bijzonder via regelmatige contacten met overheden en, parallel daaraan, met vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld;

30.

is ingenomen met de lancering door de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger en de Commissie van een uitgebreide raadpleging over de herziening van het ENB; nodigt de Commissie, de EDEO, de Raad en de lidstaten uit om een doeltreffendere en innovatievere politieke en strategische dimensie van het ENB te ontwikkelen; is ingenomen met de bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU-lidstaten en de landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied; herinnert eraan dat bij deze gelegenheid de ministers van Buitenlandse Zaken voor het eerst sedert zeven jaar zijn bijeengekomen; is van mening dat de ministers jaarlijks bijeen zouden moeten komen; vraagt aan de EDEO en aan de Commissie om elke democratische hervorming te blijven aanmoedigen en actoren die zich in de MONA-regio inzetten voor de democratie te steunen, met name in de buurlanden van de EU; benadrukt het belang van de handhaving van de huidige verdeling van de middelen voor de toekenning van ENB-fondsen; wijst er andermaal op dat landen die vooruitgang boeken bij de uitvoering van hervormingen en de navolging van Europees beleid substantiëlere steun zouden moeten ontvangen, met bijzondere aandacht voor Tunesië, en onderstreept dat vrouwenrechten moeten worden bevorderd;

31.

verzoekt de EU en de lidstaten een speciaal programma op te zetten voor de ondersteuning en rehabilitatie van vrouwen en meisjes die het slachtoffer zijn geworden van seksueel geweld en slavernij in de conflictgebieden in de MONA-regio, met name in Syrië en Irak; verzoekt de regeringen van de landen in de MONA-regio, de VN, de EU en de betrokken ngo's rekening te houden met de kwetsbaarheid van gevluchte vrouwen en meisjes, en dan met name van degenen die gescheiden van hun families moeten leven, hun passende bescherming te bieden en alles in het werk te stellen om slachtoffers van seksueel geweld bij te staan, en maatregelen van sociaal beleid vast te stellen, gericht op de herintegratie in de maatschappij van deze vrouwen en meisjes. verzoekt de bij de gewapende conflicten betrokken partijen dringend om de bepalingen van Resolutie 1325 (2000) van de VN-Veiligheidsraad te eerbiedigen, om maatregelen te nemen ter bescherming van vrouwen en meisjes, in het bijzonder tegen seksueel misbruik, mensensmokkel en mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting, alsook de straffeloosheid van de daders aan te pakken; dringt er bij de regeringen van de landen in de MONA-regio op aan dat zij het Verdrag van Istanboel ondertekenen en ratificeren, aangezien dit een krachtig instrument vormt om het geweld tegen vrouwen en meisjes, met inbegrip van huiselijk geweld en genitale verminking, integraal aan te pakken;

32.

benadrukt de mogelijkheid die onderhandelingen over associatieovereenkomsten bieden om hervormingen een impuls te geven; wijst erop dat alle dimensies moeten worden gekoppeld, wil de EU haar betrekkingen op een uitgebreide en coherente manier kunnen verdiepen; dringt erop aan om in deze overeenkomsten reële, tastbare stimulansen voor de partners op te nemen om de weg van hervormingen aantrekkelijker, doeltreffender en voor de burgerbevolking zichtbaarder te maken;

33.

beklemtoont dat de EU en de MONA-landen nauwer moeten samenwerken op basis van wederzijds aanvaardbare doelstellingen die zijn gestoeld op gemeenschappelijke belangen; benadrukt de voordelen die zouden voortvloeien uit de coördinatie van de steun van de EU aan de MONA-landen met die van de andere internationale donoren; doet een beroep op de Commissie om voorstellen te doen ter verbetering van die coördinatie en benadrukt dat het noodzakelijk is om noodhulp af te stemmen op ontwikkelingshulp voor de lange termijn;

34.

is er stellig van overtuigd dat de ontwikkeling van democratie en goed bestuur op lokaal niveau van vitaal belang is voor de stabilisering van de MONA-landen en pleit derhalve voor de institutionalisering en de ontwikkeling van de capaciteiten van verenigingen van lokale en regionale overheden in de MONA-landen;

35.

veroordeelt de aanhoudende schendingen van het recht op vrijheid van godsdienst of overtuiging in de regio en wijst nogmaals op het belang dat de EU hieraan hecht; herhaalt andermaal dat de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst een fundamenteel mensenrecht is; benadrukt derhalve dat alle vormen van discriminatie tegen religieuze minderheden op doeltreffende wijze moeten worden bestreden; vraagt de regeringen van de MONA-landen om het religieuze pluralisme te verdedigen; verzoekt de Europese Unie zich sterker in te zetten voor de actieve bescherming van religieuze minderheden en het bieden van toevluchtsoorden; is verheugd dat tijdens de verslagperiode (2013) de richtsnoeren van de EU tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging werden goedgekeurd en vraagt de EU-instellingen en -lidstaten bijzondere aandacht te besteden aan de uitvoering van deze richtsnoeren zowel in internationale en regionale fora als in bilaterale betrekkingen met derde landen; moedigt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger en de EDEO aan om een permanente dialoog aan te gaan met ngo's, religieuze of geloofsgroepen en religieuze leiders;

36.

is ervan overtuigd dat culturele samenwerking en diplomatie, alsmede academische samenwerking en religieuze dialoog essentieel zijn in de bestrijding van het terrorisme en alle vormen van radicalisering; wijst erop dat onderwijs en de ontwikkeling van een kritische geest zowel voor Europa als voor de MONA-regio een buffer vormen tegen radicalisering en verzoekt derhalve de EU en haar lidstaten de nodige investeringen op dit gebied te ondersteunen; benadrukt het cruciale belang van het bevorderen van culturele en academische uitwisselingen, ook met vertegenwoordigers van de gematigde islam in MONA-landen en met de moslimgemeenschappen in Europa; spoort de partnerlanden ertoe aan deel te nemen aan de culturele programma's van de EU; verzoekt de Europese Commissie om het voorstel van het Europees Parlement tot oprichting van een ambitieus Euro-meditteraan Erasmusprogramma over te nemen, verschillend van het Eramus+-programma; vraagt de Commissie om onmiddellijk bijzondere aandacht te schenken aan de Erasmus+-programma's die zijn uitgewerkt voor het zuidelijke Middellandse Zeegebied; dringt erop aan dat uitwisselingsprogramma's tevens deelnemers omvatten uit MONA-landen die niet bij het ENB zijn aangesloten;

37.

onderstreept dat het zaak is een efficiënt Europees tegendiscours te ontwikkelen, door alle lidstaten gemeenschappelijk, tegen de jihadistische propaganda en radicalisering van eigen bodem, waarbij rekening wordt gehouden met het gebruik van digitale instrumenten, het internet en sociale netwerken en waarbij alle Europese lokale autoriteiten worden betrokken en wordt samengewerkt met gemeenschappen van Europese burgers die sterke culturele banden hebben met de MONA-landen; is van mening dat dit tegendiscours moet zijn gebaseerd op de bevordering van gemeenschappelijke waarden op basis van het universele karakter van de mensenrechten en de idee moet ontzenuwen van een conflict tussen religies en beschavingen; dringt aan op de benoeming bij de EDEO van personeel dat de talen van de MONA-regio spreekt om de doeltreffendheid van de communicatie te vergroten; onderstreept de noodzaak van de verspreiding van een positief discours, vergezeld van specifieke voorbeelden over de betrekkingen tussen de Europese Unie en de MONA-landen; onderstreept de noodzaak te zorgen voor zichtbaarheid van de EU en haar lidstaten in de regio;

38.

onderstreept de mogelijkheden die het ENB biedt op het vlak van de culturele en interreligieuze dialoog; onderstreept het verband tussen enerzijds de uitwisseling en samenwerking op het gebied van cultuur en onderwijs tussen de EU en de partnerlanden van het ENB, en anderzijds de ontwikkeling en versterking van een open maatschappelijk middenveld, de democratie en de rechtsstaat, alsook de verspreiding van de fundamentele vrijheden en de mensenrechten;

39.

onderstreept het belang van de ontwikkeling van een rechtstreekse dialoog met de maatschappelijke organisaties van de MONA-landen om hun verwachtingen beter te begrijpen; betuigt zijn steun aan het opzetten van een systeem voor overleg met en versterking van de maatschappelijke organisaties en de nieuwe generaties in het kader van het ENB; onderstreept in het bijzonder hoe belangrijk het is dat jongeren in deze landen betrokken worden bij een dialoog die gebaseerd is op openhartige, directe en gelijke verhoudingen; herinnert aan het belang van verkiezingswaarnemingsmissies en verzoekt het Europees Parlement en de EDEO om deze missies in alle landen van de regio, op verzoek van de regeringen van deze landen, in te richten wanneer echte democratische verkiezingen een reële mogelijkheid zijn, en ervoor te zorgen dat deze missies niet worden aangewend om een mise-en-scène te legitimeren; verzoekt om te zorgen voor een regelmatige follow-up van de aanbevelingen die door deze missies worden gedaan;

40.

benadrukt de noodzaak om de centrale rol van de UMZ te waarborgen die, als uniek forum voor een dialoog over het partnerschap tussen de Europese Unie en alle landen rond de Middellandse Zee, een motor moet worden voor investeringen in de duurzame sociale en economische ontwikkeling van de regio; merkt op dat de UMZ in staat zou moeten zijn om zelf de noodzakelijke fondsen te werven voor haar projecten; steunt de dynamiek van de ministeriële bijeenkomsten; verzoekt om een ruimere verspreiding van haar programma's en haar optreden, met inbegrip van gezamenlijke verkiezingswaarnemingsmissies en gezamenlijke evaluatiemissies, en om een betere samenwerking met de Europese Unie; herinnert aan het belang van een nieuw elan en een nieuwe politieke ambitie voor de Euro-mediterrane Parlementaire Vergadering met het oog op het aanpakken van de uitdagingen inzake veiligheid en stabiliteit van het Middellandse Zeegebied waarin iedereen zich daadwerkelijk kan vinden;

41.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de schendingen van de mensenrechten, met name van kwetsbare groepen in de MONA-landen waar conflicten woeden; is van oordeel dat kinderen tot een van de kwetsbaarste groepen behoren en herhaalt derhalve de noodzaak van een versterking van de tenuitvoerlegging van de herziene uitvoeringsstrategie voor de richtsnoeren van de EU inzake kinderen en gewapende conflicten; spoort de EU aan de samenwerking met de speciale vertegenwoordiger van de VN voor door gewapende conflicten getroffen kinderen verder te verdiepen ter ondersteuning van de bijbehorende actieplannen en de toezichts- en rapporteringsmechanismen;

Het verdiepen van de economische ontwikkelingssamenwerking

42.

merkt op dat de MONA-regio bijzonder zwaar getroffen wordt door armoede en ongelijkheid; is ervan overtuigd dat de sociale en economische ontwikkeling, in combinatie met democratie en rechtspraak, noodzakelijk is om tot politieke stabiliteit te komen; is bezorgd over de situatie van jongeren en acht het onontbeerlijk om hun waardige, legitieme toekomstperspectieven te bieden; benadrukt het fundamentele belang van de bestrijding van corruptie in de MONA-landen, niet alleen om Europese investeringen aan te trekken en duurzame economische ontwikkeling mogelijk te maken, maar ook om veiligheidsuitdagingen het hoofd te bieden; onderstreept het vastgestelde verband tussen transparantie, de rechtsstaat en terrorismebestrijding, die allemaal samen moeten worden aangepakt; roept de EDEO, de Commissie en de lidstaten op om hun samenwerking op het gebied van de bestrijding van corruptie in de MONA-landen te versterken en tot een prioriteit in de strijd tegen het terrorisme te maken;

43.

meent dat de strategische dialoog van de EU met de MONA-landen aangevuld zou moeten worden door een nieuw elan voor duurzame ontwikkelingssamenwerking, geschikt om de ongelijkheden weg te nemen en mogelijkheden voor werk en onderwijs te bieden, met name voor de jeugd; onderstreept het belang van het creëren van toegangsvoorwaarden voor de MONA-landen tot de interne markt van de Unie, met alle beschermingsmaatregelen die zij nodig hebben; onderstreept het belang van de bevordering van Europese investeringen in de MONA-landen, met inbegrip van energie- en infrastructuurprojecten, met als strategische doelstelling de bevordering van duurzame ontwikkeling en democratische verantwoording;

44.

herinnert eraan dat 2015 het Europees Jaar voor ontwikkeling is dat tot doel heeft om meer Europeanen te stimuleren om zich in te zetten voor de uitbanning van de armoede in de wereld en dat samenvalt met het voornemen van de internationale gemeenschap om een reeks doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling overeen te komen; roept overheden op alle regeringsniveaus van de MONA-landen op voorrang te verlenen aan het bereiken van deze doelstellingen;

45.

benadrukt dat de versterking van de dialoog over energievraagstukken in het Middellandse Zeegebied de regionale samenwerking, de regionale stabiliteit en de milieu-integriteit ten goede kan komen; stelt derhalve voor dat de EU haar inspanningen inzake energiediplomatie in de MONA-regio opvoert, zoals wordt geschetst in de energie-unie; onderstreept het strategische en economische belang van de energievoorziening uit de zuidelijke buurlanden van de EU; is ingenomen met de totstandbrenging van het Euro-mediterraan gasplatform en wijst erop dat Euro-mediterrane verbindingen in de aardgas- en de elektriciteitssector moeten worden bevorderd;

46.

ondersteunt de financiering van academische en beroepsopleidingsparcours in de MONA-regio met oog op het creëren van een grote pool van beroepsvaardigheden; stelt vast dat het circulaire-mobiliteitsprogramma van de EU voor beroepsopleiding zoveel mogelijk zou moeten worden uitgebreid naar de MONA-landen, via flexibele, progressieve instrumenten, zoals partnerschappen voor de mobiliteit;

47.

verzoekt de EU om haar inzet in alle fasen van de economische ontwikkeling van de landen in de regio duidelijk zichtbaar te maken, via alle instrumenten waarover zij beschikt; herinnert eraan dat die instrumenten gaan van humanitaire hulp tot diepe en brede vrijhandelsovereenkomsten en dat zij het volledige proces van het herstel na een crisis tot de oprichting van stabiele instellingen kunnen beslaan;

48.

betreurt dat een minimumtermijn van één jaar noodzakelijk is om macrofinanciële steun vrij te maken voor landen met een zeer kwetsbare budgettaire situatie; dringt erop aan dat de EU de noodzakelijke fondsen zeer snel kan mobiliseren of herbestemmen; dringt erop aan om de Europese bijstand een nieuwe procedurele dimensie te geven, zowel in het kader van de bijstand die wordt verleend op basis van de financiële instrumenten van het externe optreden van de EU als op het niveau van de macrofinanciële bijstand; onderstreept in verband met de macrofinanciële steun dat het noodzakelijk is dat de EU de gevolgen op sociaal en economisch gebied en voor de mensenrechten van de van de begunstigde landen gevraagde maatregelen adequaat beoordeelt om te voorkomen dat dergelijke steun bijdraagt aan de instabiliteit, bijvoorbeeld doordat sociale diensten worden uitgehold; verzoekt de Arabische donoren hun steun te coördineren binnen de LAS en de GCC en in de mate van het mogelijke met de EU;

49.

verzoekt de Europese Investeringsbank (EIB) en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) om hun investeringsstrategieën te coördineren met de Unie voor het Middellandse Zeegebied om zo positieve synergieën tot stand te brengen;

50.

verzoekt de EU om haar partnerschappen met landen van de regio die geen deel uitmaken van haar onmiddellijke omgeving, te ontwikkelen; steunt het sluiten van een overeenkomst ter invoering van een vrijhandelszone tussen de EU en de GCC, voorzover een overeenkomst kan worden bereikt die beide partijen ten goede komt en deze de EU meer zichtbaarheid en een aanvullende hefboom biedt in de regio, in het bijzonder via de hervatting van de onderhandelingen over een nieuw gezamenlijk actieprogramma; herinnert eraan dat er sinds 1 juli 2014 een dergelijke overeenkomst geldt tussen de GCC en de EVA;

51.

spoort de EU ertoe aan om de gesprekken voort te zetten met het oog op onderhandelingen over diepe en brede vrijhandelsovereenkomsten met bepaalde landen uit de regio, overeenkomstig de verbintenissen die de EU is aangegaan naar aanleiding van het partnerschap van Deauville; herinnert eraan dat de ontwikkeling van de handelsbetrekkingen deel uitmaakt van het buitenlandse beleid van de EU en bijdraagt tot de doelstellingen van vrede, welvaart en stabiliteit;

52.

onderstreept dat de regionale integratie van de MONA-landen het mogelijk zou maken om de politieke banden aan te halen en de handel en de ontwikkeling zou bevorderen; roept de MONA-landen op hun economieën en invoer te diversifiëren; merkt op dat de meeste MONA-landen handel drijven met landen die niet tot de MONA-landen behoren betreurt de impasse waar de Unie van de Arabische Maghreb (UAM) tegenaan kijkt; nodigt de EU uit om op diplomatiek, politiek en financieel niveau alles in het werk te stellen om de totstandkoming van de regionale integratie van de landen van de Maghreb te ondersteunen, in het kader van de UAM of de geografisch bredere akkoorden van Agadir;

53.

is ingenomen met de steun van de Raad Buitenlandse zaken voor het initiatief inzake de coördinatie van de investeringen in het zuidelijke Middellandse Zeegebied (AMICI); onderstreept het belang van initiatieven die de samenhang en doeltreffendheid van het externe optreden van de Europese Unie bevorderen;

54.

ondersteunt verdere samenwerking in de vervoerssector, onder andere door de infrastructuurnetwerken van de Europese Unie en van partnerlanden nauwer met elkaar te verbinden om de uitwisseling van mensen en goederen te vereenvoudigen;

o

o o

55.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, het Europees Comité van de Regio's, de regeringen en parlementen van alle lidstaten van de Europese Unie, de secretaris-generaal van de Liga van Arabische Staten, de secretaris-generaal van de Unie voor het Middellandse Zeegebied en de regeringen en parlementen van hun lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0023.

(2)  PB C 247 E van 17.8.2012, blz. 1.

(3)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 163.

(4)  PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 26.

(5)  PB C 261 E van 10.9.2013, blz. 21.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0207.

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0027.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0010.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0040.

(10)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0077.

(11)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0071.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/110


P8_TA(2015)0272

Toetsing van het Europees nabuurschapsbeleid

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (2015/2002(INI))

(2017/C 265/13)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 2, artikel 3, lid 5, en de artikelen 8 en 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien het Joint consultation paper van de Commissie en de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger van 4 maart 2015, getiteld „Towards a new European Neighbourhood Policy” (1),

gezien de gezamenlijke mededelingen van de Commissie en de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger getiteld „Een Partnerschap voor democratie en gedeelde welvaart met het zuidelijke Middellandse-Zeegebied” (COM(2011)0200) (2), gepubliceerd op 8 maart 2011, en „Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden” (COM(2011)0303) (3), gepubliceerd op 25 mei 2011,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 11 maart 2003 getiteld „De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden” (COM(2003)0104) (4),

gezien de conclusies van de Raad van 18 februari 2008 over het Europees nabuurschapsbeleid (5) en van 20 april 2015 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid,

gezien de richtsnoeren ter bevordering en bescherming van de uitoefening van alle mensenrechten door lesbische, homoseksuele, biseksuele, transgender en interseksuele mensen (LGBTI), die de Raad Buitenlandse Zaken op 24 juni 2013 heeft aangenomen,

gezien zijn eerdere resoluties over het Europees nabuurschapsbeleid, te weten van 20 november 2003 over de betrekkingen met onze oostelijke en zuidelijke buurlanden (6), van 20 april 2004 over het nieuw nabuurschapsbeleid van de EU (7), van 19. januari 2006 over het Europees nabuurschapsbeleid (8), van 15 november 2007 over de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid (9), van 7 april 2011 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid — de oostelijke dimensie (10), van 7 april 2011 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid — de zuidelijke dimensie (11), van 14 december 2011 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (12), van 23 oktober 2013 over het Europees nabuurschapsbeleid: naar een sterker partnerschap: standpunt van het EP ten aanzien van de verslagen van 2012 (13), en van 12 maart 2014 over de beoordeling en vaststelling van prioriteiten voor de betrekkingen van de EU met de landen van het Oostelijk Partnerschap (14),

gezien de verklaring van Riga van de top van het Oostelijk Partnerschap op 22 mei 2015,

gezien het verslag van de groep op hoog niveau die nadenkt over de energiegemeenschap voor de toekomst,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0194/2015),

A.

overwegende dat het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) is gecreëerd met het oog op het verdiepen van de betrekkingen, het vergroten van de samenwerking en het verstevigen van de partnerschappen van de EU met de buurlanden, teneinde een ruimte van gedeelde stabiliteit, veiligheid en welvaart tot stand te brengen, zoals onderstreept in artikel 8 VEU; overwegende dat het doel hetzelfde blijft;

B.

overwegende dat de naburige regio momenteel voortdurend veranderingen ondergaat vanwege het toenemende aantal langslepende en nieuwe veiligheidsproblemen en minder stabiel en aanzienlijk minder veilig is en een diepere economische crisis doormaakt dan toen het ENB werd gelanceerd;

C.

overwegende dat het herziene beleid dient te berusten op wederzijdse verantwoording en gezamenlijk engagement voor de EU-waarden en -beginselen, met inbegrip van democratie, rechtsstaat, mensenrechten en efficiënte, verantwoordingsplichtige en transparante overheidsinstellingen, en dat deze net zo belangrijk zijn voor de stabiliteit, veiligheid en welvaart van de samenlevingen van de buurlanden als voor die van onze samenleving; overwegende dat de EU, ondanks de complexe en uitdagende praktijk, standvastig overgangsprocessen moet blijven ondersteunen in landen die democratisering, eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat nastreven;

D.

overwegende dat grote delen van de naburige regio gebukt blijven gaan onder gewapende of bevroren conflicten en crises; overwegende dat de partnerlanden moeten streven naar een vreedzame oplossing voor de bestaande conflicten; overwegende dat conflicten, waaronder bevroren en langslepende conflicten, de economische, sociale en politieke transformatie en de regionale samenwerking, stabiliteit en veiligheid belemmeren; overwegende dat de EU een actievere rol moet spelen in de vreedzame oplossing van de bestaande conflicten;

E.

overwegende dat deze conflicten de ontwikkeling van een echte en doeltreffende multilaterale dimensie van het ENB ondermijnen; overwegende dat vrede en stabiliteit fundamentele elementen van het ENB zijn; overwegende dat de partnerlanden zich aan deze beginselen moeten houden;

F.

overwegende dat de EU alle mensenrechtenschendingen scherp veroordeelt, met inbegrip van geweld tegen vrouwen en meisjes, verkrachting, slavernij, eerwraak, gedwongen huwelijken, kinderarbeid en vrouwelijke genitale verminking;

G.

overwegende dat de ontwikkelingen in de regio die zich sinds 2004 en met name de afgelopen jaren hebben voorgedaan, laten zien dat het ENB niet in staat is tot een snelle en adequate reactie op snel veranderende en gecompliceerde omstandigheden;

H.

overwegende dat het ENB een strategische prioriteit van het buitenlands beleid van de EU blijft; overwegende dat de herziening van het ENB gericht moet zijn op versterking ervan en moet plaatsvinden in de geest van ondersteuning van de ontwikkeling van een alomvattend en doeltreffend gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU;

I.

overwegende dat de Commissie en EDEO, samen met de Raad en het Parlement, hebben geprobeerd het ENB aan te passen om de tekortkomingen ervan op te vangen en het af te stemmen op de veranderde internationale en nationale omstandigheden, die met name na de Arabische Lente zichtbaar werden; overwegende dat dit werd vertaald naar het nieuwe financieringsinstrument voor het ENB voor de periode 2014-2020, nl. het Europees nabuurschapsinstrument (ENI); overwegende dat bij de herziening van het ENB rekening moet worden gehouden met de problemen in verband met de crisis in Oost-Oekraïne, de bezetting van de Krim en IS;

J.

overwegende dat onveiligheid, instabiliteit en ongunstige sociaal-economische omstandigheden in de buurlanden negatieve gevolgen kunnen hebben en eerdere democratische ontwikkelingen kunnen doen keren;

K.

overwegende dat sinds de invoering van de nieuwe aanpak in 2011 uit de politieke ontwikkelingen in de buurlanden is gebleken dat de EU de betrekkingen met haar buurlanden nog uitvoeriger moet overdenken en daarbij rekening moet houden met de verschillende externe en interne omstandigheden; overwegende dat de EU een antwoord moet vinden op de nieuwe uitdagingen in haar buurlanden en haar strategie daarop moet afstemmen door haar belangen en prioriteiten tegen het licht te houden en haar beleidsinstrumenten, stimulansen en beschikbare middelen en de aantrekkelijkheid daarvan voor haar partners te evalueren;

L.

overwegende dat bij de herziening van het ENB in 2011 werd vastgesteld dat de nieuwe aanpak gebaseerd moest zijn op wederzijdse verantwoordelijkheid en op een gedeelde inzet voor de universele waarden van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat;

M.

overwegende dat de EU een actievere rol moet spelen in de vreedzame oplossing van de bestaande conflicten, en met name van bevroren of langslepende conflicten, die de volledige ontwikkeling van het ENB in het oosten en in het zuiden momenteel verhinderen, waardoor de goede nabuurschapsrelaties en de regionale samenwerking worden belemmerd;

N.

overwegende dat het ENB betrekking heeft op verschillende naburige regio's, en landen bestrijkt met uiteenlopende belangen, ambities en mogelijkheden;

O.

overwegende dat een gedifferentieerde aanpak en een beleid op maat noodzakelijk zijn, met name nu de nabuurschap van de EU meer dan ooit gefragmenteerd is en de landen in velerlei opzicht van elkaar verschillen, ook wat betreft hun ambities en verwachtingen ten aanzien van de EU, de problemen waaraan het hoofd moet worden geboden en de externe omgeving; overwegende dat de bilaterale betrekkingen tussen de EU en de ENB-landen zich in uiteenlopende fasen van ontwikkeling bevinden; overwegende dat de toepassing van het „meer voor meer”-beginsel van fundamenteel belang is voor de vormgeving en differentiëring van de betrekkingen met de partnerlanden en dat de EU landen die de samenwerking met haar versterken en die vorderingen boeken ten aanzien van de Europese waarden, moet „belonen”, zowel geldelijk als via andere stimuleringsmaatregelen in het kader van het ENB; overwegende dat de buurlanden van de EU hun toekomst moeten kunnen bepalen zonder druk van buitenaf;

P.

overwegende dat de vooruitgang in de oplossing van conflicten en geschillen tussen ENB-landen een criterium moet zijn dat in de jaarlijkse voortgangsverslagen moet worden beoordeeld;

Q.

overwegende dat eerbiediging van de territoriale integriteit van soevereine landen een grondbeginsel is in de betrekkingen tussen Europese buurlanden en dat bezetting van het grondgebied van het ene land door een ander land ontoelaatbaar is;

R.

overwegende dat de middelen waarover de EU binnen het meerjarig financieel kader tot 2020 beschikt voor maatregelen in haar rol als „wereldspeler”, slechts 6 % van de totale begroting uitmaken en alle daarmee verband houdende programma's bestrijken, met inbegrip van steun voor ontwikkeling en samenwerking;

S.

overwegende dat het ENB ertoe heeft bijgedragen dat de EU in de gehele naburige regio met één stem spreekt; overwegende dat de lidstaten een belangrijke rol dienen te spelen in de Europese nabuurschap door hun inspanningen te harmoniseren en de geloofwaardigheid en de slagkracht van de EU te verhogen door met één enkele stem te spreken;

T.

overwegende dat de raadpleging die de Commissie en EDEO uitvoeren zo uitvoerig en breed mogelijk moet zijn om te waarborgen dat alle relevante belanghebbenden worden geconsulteerd; overwegende dat moet worden benadrukt hoe belangrijk het is om organisaties op het gebied van vrouwenrechten en gendergelijkheid bij deze consultatie te betrekken; overwegende dat verdere inspanningen moeten worden geleverd om het ENB zichtbaarder en bekender te maken in het publieke debat in de partnerlanden;

U.

overwegende dat de oostelijke en zuidelijke buurlanden te maken hebben met verschillende problemen en dat het ENB flexibel moet zijn en moet kunnen inspelen op de specifieke behoeften en uitdagingen van elke regio om die problemen te kunnen oplossen;

1.

onderstreept de betekenis, de noodzaak en de opportuniteit van de herziening van het ENB; benadrukt dat het herziene ENB in staat moet zijn een snelle, flexibele en adequate respons te bieden op concrete situaties ter plaatse, maar ook een ambitieuze strategische visie moet vaststellen voor de ontwikkeling van de betrekkingen met de buurlanden, zowel bilateraal als multilateraal, overeenkomstig de verbintenis om de kernwaarden die aan het ENB ten grondslag liggen, te bevorderen;

2.

wijst erop dat het ENB een essentieel onderdeel van het buitenlands beleid van de EU is en één beleid moet blijven; is van mening dat het onderdeel uitmaakt van het externe optreden van de EU, waarvan het potentieel berust op het unieke vermogen om een groot aantal instrumenten te kunnen inzetten op het gebied van diplomatie, veiligheid, defensie, economie, handel, ontwikkeling en humanitair beleid; is van mening dat een doeltreffend ENB cruciaal is om de geloofwaardigheid van het buitenlands beleid van de EU en de positie van de EU in de wereld te versterken, en dat het ENB duidelijk moet maken dat de EU echt leiderschap toont ten opzichte van haar buurlanden en mondiale partners;

3.

gelooft in de blijvende waarde van de oorspronkelijke doelstellingen van het ENB, namelijk om een ruimte van welvaart, stabiliteit, veiligheid en goede nabuurschap tot stand te brengen, gegrondvest op de gemeenschappelijke waarden en beginselen van de Unie, door steun en prikkels te geven voor grondige structurele hervormingen in de buurlanden, die zij volgens afspraak onder eigen verantwoordelijkheid doorvoeren, zodat een sterkere betrokkenheid bij de EU mogelijk wordt; onderstreept dan ook dat het nodig is om lering te trekken uit het verleden, terug te gaan naar de basis en deze doelstellingen opnieuw bovenaan de agenda te plaatsen;

4.

onderstreept het strategische belang van het ENB als een beleid dat meerlagige betrekkingen en een sterke onderlinge afhankelijkheid tussen de EU en haar partners in de naburige regio tot stand brengt; onderstreept dat de fundamentele uitdaging van het ENB ligt in het realiseren van tastbare, concrete verbeteringen voor de burgers van de partnerlanden; is van mening dat het ENB sterker, politieker en doeltreffender moet worden, onder meer door de positieve aspecten ervan te versterken, bijvoorbeeld door de nadruk sterker te leggen op het partnerschap met de samenleving, differentiëring en de „meer voor meer”-benadering;

5.

benadrukt dat eerbiediging van de universele fundamentele waarden van mensenrechten, rechtsstaat, democratie, vrijheid, gelijkheid en eerbiediging van de menselijke waardigheid, waarop de EU is gegrondvest, de kern van het herziene beleid moet blijven vormen, zoals bepaald in artikel 2 van de associatieovereenkomsten tussen de EU en derde landen; herhaalt dat versterking van de rechtsstaat en ondersteuning van de democratie en de mensenrechten in het belang zijn van de partnerlanden, en roept ertoe op strengere voorwaarden te hanteren waar het gaat om de eerbiediging van die fundamentele waarden; onderstreept de rol die de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie voor de mensenrechten en het Europees Fonds voor Democratie in dit verband spelen;

6.

benadrukt dat het vernieuwde beleid strategischer, gerichter, flexibeler en coherenter van opzet moet zijn en politieke drijfveren moet hebben; verzoekt de EU een heldere, ambitieuze politieke visie op het ENB te formuleren en speciale aandacht te schenken aan haar eigen politieke prioriteiten in de oostelijke en zuidelijke buurlanden, rekening houdend met de uiteenlopende problemen waar de landen in de verschillende regio's mee te maken hebben en met hun uiteenlopende wensen en politieke ambities; benadrukt dat het oostelijk partnerschap en het partnerschap met de landen in het Middellandse Zeegebied van cruciaal belang zijn; dringt aan op de benoeming van bijzondere vertegenwoordigers voor het oosten en het zuiden, die tot taak hebben het herziene beleid in politiek opzicht te coördineren en een rol te spelen in alle EU-acties in de buurlanden;

7.

onderstreept de belangrijke rol die de lidstaten, hun expertise en hun bilaterale betrekkingen met de ENB-landen spelen bij de vorming van een coherent EU-beleid; benadrukt dat er behoefte is aan een goede afstemming tussen de VV/HV, de commissaris voor Nabuurschapsbeleid en Uitbreidingsonderhandelingen, de EU-delegaties en de speciale vertegenwoordigers van de EU, om dubbele inspanningen te voorkomen; onderstreept dat de delegaties van de EU een belangrijke rol spelen bij de uitvoering van het ENB;

8.

doet een beroep op de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger om voorstellen uit te werken voor samenwerking met bereidwillige Europese buurlanden, gebaseerd op het model van de Europese Economische Ruimte, hetgeen een verdere stap vooruit zou kunnen zijn in hun Europese vooruitzichten, gebaseerd zou kunnen op een sterkere inbedding in de EU-ruimte ten aanzien van vrijheden en volledige integratie in de interne markt, en tevens een nauwere samenwerking in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) zou kunnen inhouden;

9.

dringt erop aan prioriteiten en strategische doelstellingen voor de korte, middellange en lange termijn te definiëren en daarbij te bedenken dat het ENB tussen en met de ENB-landen een gedifferentieerde benadering van samenwerking op verschillende gebieden moet zien te creëren; benadrukt dat de EU bij het bepalen van haar benadering moet kijken naar haar eigen belangen en prioriteiten en naar die van de afzonderlijke ENB-landen, alsmede naar hun ontwikkelingsniveau, met oog voor de belangen en wensen van de samenleving, politieke ambities en de geopolitieke context;

10.

benadrukt dat lokale zeggenschap, transparantie, een wederzijdse verantwoordingsplicht en inclusiviteit sleutelelementen van de nieuwe benadering zouden moeten vormen, teneinde te waarborgen dat de voordelen van het ENB doordringen tot alle lagen van de maatschappij in het hele land en niet vooral ten goede komen aan bepaalde groepen;

11.

onderstreept zijn overtuiging dat een versterking van de eigen ontwikkelingsmogelijkheden van de partnerlanden vereist dat de momenteel gangbare politieke dialoog in het kader van het ENB wordt uitgebreid naar een sociale, economische en culturele dialoog, waarbij aandacht wordt besteed aan alle politieke, sociale, etnische en culturele verschillen in de partnerlanden; onderstreept de waarde van de opgedane ervaringen met territoriale samenwerking waarbij lokale autoriteiten direct werden betrokken;

12.

betreurt het dat er slechts beperkte middelen toegewezen worden aan de samenwerking van de EU met de partners in haar omgeving, met name in vergelijking met de aanzienlijk omvangrijkere middelen die belanghebbenden uit derde landen investeren in de ENB-landen; onderstreept dat het vermogen van de EU om beleid te bevorderen en ten uitvoer te leggen dat strookt met haar strategische belangen in de naburige regio, hierdoor wordt ondermijnd; onderstreept dat de steunmaatregelen moeten worden gerationaliseerd en de middelen moeten worden verhoogd om partnerlanden die zich oprecht inzetten voor hervormingen, democratisering en eerbiediging van de mensenrechten en die op dat gebied tastbare vooruitgang boeken, doeltreffend te belonen en te ondersteunen;

13.

onderstreept dat de verantwoordings- en transparantiemechanismen in de partnerlanden moeten worden versterkt om ervoor te zorgen dat zij de capaciteit hebben om de middelen efficiënt en zinvol op te nemen en uit te geven; verzoekt daarom de Commissie te zorgen voor efficiënte mechanismen voor de monitoring van en het toezicht op de uitgaven aan EU-steun in de ENB-landen, onder meer via toetsing door het maatschappelijk middenveld;

14.

dringt er bij de EU op aan de coördinatie met andere donoren en internationale financiële instellingen te verbeteren, o.a. via het Amici-initiatief, overeenkomstig haar verbintenis om een consequentere, gerespecteerde en doeltreffende speler op het wereldtoneel te worden, en wijst op de behoefte aan gezamenlijke programmering met en tussen de lidstaten; onderstreept dat er een betere coördinatie met de lidstaten en met de regionale en lokale autoriteiten (RLA's) nodig is om een gemeenschappelijke, coherente en doeltreffende benadering na te streven en tot stand te brengen voor de doelstellingen op korte en middellange termijn voor de samenwerking tussen de EU en de buurlanden, en roept ertoe op de discussie over dit onderwerp aan te gaan met de Raad;

15.

onderstreept dat de EU het streven naar grotere betrokkenheid bij de buurlanden moet koppelen aan voldoende financiering; is van oordeel dat bij de tussentijdse evaluatie van de externe financiële instrumenten rekening moet worden gehouden met het herziene beleid en dat het ENI dan ook het streven naar een efficiënter ENB moet weerspiegelen en moet zorgen voor een voorspelbare en duurzame betrokkenheid van de EU bij haar partnerlanden en voor een passend niveau van procedurele flexibiliteit; verzoekt bovendien om meer samenhang en consistentie tussen de verschillende externe financieringsinstrumenten van de EU;

16.

onderstreept de ondersteunende rol die het Europees Fonds voor Democratie speelt door de EU-instrumenten aan te vullen met een nieuwe, flexibelere aanpak waarmee sneller kan worden gereageerd en die kloven overbrugt en financieel doeltreffend is; verzoekt de Commissie meer middelen aan dit fonds toe te wijzen;

17.

erkent dat de houding die de buurlanden aannemen ten opzichte van Europa en de EU een reële invloed heeft op conflicten, maar verwerpt iedere medeplichtigheid aan onderdrukking en mensenrechtenschendingen in de buurlanden die het gevolg zijn van een ondoordacht streven naar stabiliteit op de korte termijn;

Toegevoegde waarde van maatregelen op EU-niveau

Nieuwe vormgeving van het Europees nabuurschapsbeleid

18.

benadrukt dat het ENB een nieuwe vorm moet krijgen, zodat er krachtige, strategische en duurzame partnerschappen met de ENB-landen kunnen worden opgebouwd die gebaseerd zijn op het behoud van en die aansluiten bij de waarden en beginselen van de EU en het bevorderen van de wederzijdse belangen; dringt erop aan dat aan de technische aspecten van het beleid een heldere politieke visie ten grondslag ligt;

19.

merkt op dat het ENB een eigen methodologie en eigen instrumenten moet toepassen, die moeten aansluiten bij het ambitieniveau, de behoeften en de doelstellingen die de ENB-landen en de EU nastreven;

20.

roept de Commissie op zich te concentreren op de sectoren die samen met de partners, uitgaande van gezamenlijk belang, zijn geïdentificeerd als sectoren waar vooruitgang en een universele toegevoegde waarde kunnen worden bereikt, en de samenwerking op basis van vooruitgang en ambitie geleidelijk uit te breiden, met name om bij te dragen tot economische groei en menselijke ontwikkeling, met de nadruk op de nieuwe generaties; benadrukt dat economische hervormingen gepaard moeten gaan met politieke hervormingen en dat goed bestuur alleen tot stand kan worden gebracht door een open, op verantwoordingsplicht berustend en transparant besluitvormingsproces dat op democratische instellingen is gebaseerd;

21.

benadrukt dat het uitbreidings- en het nabuurschapsbeleid twee afzonderlijke beleidsterreinen zijn met uiteenlopende doelstellingen, herinnert er evenwel aan dat Europese landen binnen het ENB, zoals alle Europese landen, om toetreding tot de EU kunnen vragen als zij aan de toelatingscriteria en -voorwaarden overeenkomstig artikel 49 VEU voldoen; erkent dat er eerst sprake moet zijn van hervormingen en transitie en dat er geen onrealistische verwachtingen mogen worden gewekt, maar is van mening dat het vooruitzicht van een EU-lidmaatschap moet worden gehandhaafd om alle daarvoor in aanmerking komende landen die duidelijke Europese ambities hebben uitgesproken te stimuleren;

Steun voor democratie, hervorming van de rechtspraak, de rechtsstaat, goed bestuur en opbouw van institutionele capaciteit

22.

vindt dat steun voor democratie, de rechtsstaat, goed bestuur, de staatsopbouw en de mensenrechten en fundamentele vrijheden centraal moet staan in het ENB; onderstreept dat in het kader van het ENB geen beleidsmaatregelen mogen worden vastgesteld die deze kernwaarden in gevaar brengen; benadrukt dat de EU en de lidstaten stimulerende maatregelen moeten nemen en hun knowhow moeten aanbieden met het oog op de doorvoering en ondersteuning van democratische hervormingen en het overwinnen van de politieke, economische en maatschappelijke problemen;

23.

wijst op de blijvende noodzaak van concentratie op het versterken en consolideren van de democratie, de rechtsstaat, goed bestuur, de onafhankelijkheid van de rechtspraak, corruptiebestrijding en eerbiediging van diversiteit en de rechten van minderheden, met inbegrip van religieuze groeperingen, en de rechten van LGBTI-personen, personen met een handicap en personen die tot een etnische minderheid behoren; onderstreept dat capaciteitsopbouw in nationale instellingen, met inbegrip van de nationale vergaderingen, in combinatie met steun voor het maatschappelijk middenveld, prodemocratische groeperingen en politieke partijen, de politieke dialoog en het pluralisme zullen bevorderen;

24.

wijst erop dat vrouwenrechten, gendergelijkheid en het recht op non-discriminatie grondrechten en kernbeginselen van het externe optreden van de EU zijn; onderstreept hoe belangrijk het is om de rechten van kinderen en jongeren en gendergelijkheid, alsmede de economische en politieke emancipatie van vrouwen te bevorderen om een inclusieve, welvarende en stabiele samenleving op te bouwen in de buurlanden van de EU;

25.

is van mening dat het herziene ENB de bevordering van de fundamentele vrijheden in de ENB-landen moet versterken door de vrijheid van meningsuiting, vereniging en vreedzame vergadering en de pers- en mediavrijheid te ondersteunen als rechten die de verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten mogelijk maken;

26.

benadrukt hoe belangrijk het is om de sociale dimensie van het ENB te ontwikkelen, door samen te werken met de partners bij de bestrijding van armoede en uitsluiting, werkgelegenheid en rechtvaardige groei te stimuleren, gezonde arbeidsverhoudingen te vergemakkelijken en onderwijs en fatsoenlijke banen te bevorderen, en daarmee enkele fundamentele oorzaken van illegale migratie aan te pakken;

27.

erkent het belang van een culturele dialoog tussen de EU en de buurlanden, op gebieden zoals conflictpreventie en vredesopbouw, de ontwikkeling van creatieve industrieën, de versterking van de vrijheid van meningsuiting, de ondersteuning van sociale en economische ontwikkeling en de versterking van de dialoog met het maatschappelijk middenveld en de interculturele en interreligieuze dialogen, mede om de toenemende discriminatie en vervolging van minderheden en religieuze groeperingen tegen te gaan; roept op tot versterking van het kader voor de culturele betrekkingen, om programma's voor mobiliteit, opleiding en capaciteitsopbouw en uitwisselingen op het gebied van cultuur en onderwijs te kunnen ontwikkelen;

28.

benadrukt dat de aanpak op basis van „partnerschap met de samenleving” moet worden versterkt en bevorderd; dringt erop aan de gemeenschappelijke belangen en doelstellingen van het beleid in overleg met alle belanghebbenden uit de samenleving te definiëren, en niet alleen met de autoriteiten;

29.

benadrukt hoe belangrijk het is dat er in de loop van het transformatie- en democratiseringsproces een bloeiend en actief maatschappelijk middenveld ontstaat dat ook de sociale partners en het bedrijfsleven omvat; verzoekt om de verdere ondersteuning van het maatschappelijk middenveld, het plaatselijke mkb en andere niet-overheidsactoren, aangezien zij een drijvende kracht in het hervormingsproces zijn, en om meer engagement in de dialoog en het partnerschap tussen de verschillende actoren en sectoren van het maatschappelijk middenveld in de EU en de buurlanden in ENB-verband; onderstreept de betekenis van Europese bedrijven en hun rol bij het bevorderen en verspreiden van internationale normen voor het zakenleven, inclusief maatschappelijk verantwoord ondernemen;

Differentiatie en conditionaliteit

30.

roept ertoe op dat het ENB wordt omgewerkt tot een sterker individueel toegesneden en flexibel beleidskader dat kan worden aangepast aan de bestaande diversiteit tussen de partnerlanden, en dringt aan op consequente toepassing van de „gedifferentieerde benadering”; onderstreept dat er tussen de ENB-landen moet worden gedifferentieerd;

31.

wijst op de noodzaak om bij hervormingsprocessen conditionaliteit toe te passen, en onderstreept dat de EU moet zorgen voor samenhang tussen haar standpunten en de conditionaliteit bij financiële toewijzingen; wijst erop dat de EU haar fundamentele waarden en rechten niet mag verloochenen en zich ervoor moet hoeden om met twee maten te meten; wijst erop dat landen die vooruitgang boeken bij de uitvoering van hervormingen die leiden tot politieke, economische en sociale ontwikkeling op de lange termijn, en die streven naar nauwere politieke betrekkingen met de EU, een substantiëlere inzet en steun van de EU zouden moeten ontvangen en beoordeeld dienen te worden op hun individuele prestaties in dit hervormingsproces; onderstreept dat het belangrijk is om het „meer voor meer”-beginsel volledig toe te passen;

32.

benadrukt dat associatieovereenkomsten een zeer gevorderde, maar niet de laatste stap zijn in de betrekkingen tussen de EU en haar buurlanden;

33.

is van mening dat de EU niet-geassocieerde partnerlanden zou moeten verzoeken sectorale samenwerking aan te gaan, dat de mogelijkheid omvat om nieuwe sectorale overeenkomsten te sluiten of bestaande te versterken, zoals de energiegemeenschap, die de integratie van dergelijke landen in specifieke onderdelen van de ruimte van de vier fundamentele vrijheden van de EU zouden vergemakkelijken;

34.

is van mening dat in verband met het ENB bijzondere aandacht dient te worden geschonken aan samenwerking op het gebied van economische governance en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in de ENB-landen;

Het veiligheidsaspect

35.

merkt op dat de handhaving van vrede, veiligheid en stabiliteit een punt van fundamentele zorg is in de buurlanden en dat de veiligheidssituatie sterk verslechtert; dringt aan op een krachtige veiligheidscomponent in het ENB, met adequate beleidsinstrumenten, die tot dusver helaas ontbreken; wijst erop dat de EU zich moet richten op het verbeteren van de doelmatigheid en doeltreffendheid van haar bestaande instrumenten voor crisisbeheersing met het oog op het creëren van capaciteit ter verbreding van het spectrum van crisisbeheersingsmaatregelen; wijst erop dat veiligheid, stabiliteit en ontwikkeling hand in hand gaan en dat een alomvattende aanpak vereist is om de veiligheidsproblemen in de regio en de fundamentele oorzaken daarvan aan te pakken;

36.

merkt op dat het stabiliteitsprobleem in de Sahel/Sahara-strook moet worden beschouwd als de centrale bron van onveiligheid in zowel noordelijk als zuidelijk Afrika en dat de instabiliteit in deze regio het gevolg is van de veelvoud van netwerken voor wapen-, drugs- en mensenhandel en dus een gevaar betekent voor de stabiliteit van Europa;

37.

roept op tot nauwere coördinatie tussen ENB-activiteiten en de bredere activiteiten van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB), naast een versterking van het verband tussen interne en externe veiligheid en aandacht voor verschillende aspecten van de veiligheid van de ENB-landen en van de EU; wijst erop dat de herziening van het ENB coherent moet zijn met en volledig afgestemd moet zijn op de herziening van de veiligheidsstrategie van de EU;

38.

onderstreept de behoefte aan een overkoepelende politieke strategie en tegelijkertijd te zorgen voor volledige naleving van het internationaal recht en internationale verplichtingen, zoals neergelegd in de slotakte van Helsinki van 1975, op basis van eerbiediging van de mensenrechten, de rechten van minderheden en de fundamentele vrijheden, onafhankelijkheid, soevereiniteit en territoriale integriteit van staten, onschendbaarheid van grenzen, gelijke rechten en zelfbeschikkingsrecht van volkeren en vreedzame oplossing van conflicten; merkt op dat de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa (OVSE), als grootste regionale organisatie voor veiligheid, in dit opzicht een belangrijke rol kan spelen, en is van mening dat zij een nieuwe impuls moet krijgen door als bemiddelaar op te treden; steunt het recht van partners op het maken van onafhankelijke en soevereine keuzes inzake buitenlands en veiligheidsbeleid, vrij van druk en dwang van buitenaf;

39.

wenst dat het herziene beleid steun biedt aan partnerlanden bij het opbouwen van een solide staatsbestel voor het omgaan met veiligheidsvraagstukken, zoals doeltreffende wetshandhaving, terrorisme en georganiseerde misdaad, inlichtingen en veiligheid, waaronder cyberveiligheid, die moet worden ontwikkeld met volledige eerbiediging van de mensenrechten en gepaard moet gaan met grondige democratische controle door het parlement; wijst erop dat de EU zich moet inzetten op gebieden als de hervorming van de veiligheidssector (SSR) en zich, in post-conflictsituaties, moet bezighouden met ontwapening, demobilisering en herintegratie (DDR); verzoekt de EU zich te richten op de opbouw van capaciteit in de partnerlanden ten behoeve van de grenscontroles; is erkentelijk voor de bijdrage die sommige van die landen nu al doorlopend leveren; vraagt de buurlanden in voorkomend geval een bijdrage te leveren aan GVDB-missies; verzoekt de EU gezamenlijke initiatieven van de buurlanden op het gebied van veiligheid te stimuleren, teneinde hen in staat te stellen meer verantwoordelijkheid te nemen en een positieve bijdrage te leveren aan de veiligheid in hun regio;

40.

herinnert de lidstaten aan hun verplichtingen in het kader van het gemeenschappelijk standpunt van de EU inzake wapenuitvoer (2008/944/GBVB), dat onder meer voorschrijft dat zij een uitvoervergunning voor militaire goederen of technologie aan een nabuurschapsland weigeren indien er een duidelijk risico bestaat dat de uit te voeren militaire goederen of technologie gebruikt worden voor binnenlandse onderdrukking of bij het begaan van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, gewapende conflicten zouden uitlokken of verlengen dan wel bestaande spanningen of conflicten in het land van eindbestemming zouden verergeren, of zouden worden gebruikt voor agressie jegens een ander land of om een territoriale aanspraak met geweld te doen gelden;

41.

wijst op de noodzaak van actieve bevordering en ondersteuning van de vreedzame oplossing van conflicten en van maatregelen gericht op verzoening na een conflict in het nabuurschap van de EU, onder gebruikmaking van uiteenlopende instrumenten, naar gelang de meerwaarde die deze kunnen leveren; is van mening dat het werk van de speciale EU-vertegenwoordigers, vertrouwenwekkende programma's, het herstel van de dialoog, bemiddeling ter bevordering van contacten tussen mensen en GVDB-missies tot de mogelijkheden moeten behoren; verzoekt de VV/HV en EDEO innovatieve maatregelen en benaderingen te ontwikkelen, waaronder strategieën voor publieke communicatie en informeel overleg ter ondersteuning van dialoog en verzoening; stelt vast dat de EU-delegaties een sleutelrol moeten vervullen bij de instelling van systemen voor vroegtijdige waarschuwing en daartoe met de diverse maatschappelijke organisaties een fijnmazig preventienetwerk tot stand moeten brengen;

42.

herhaalt dat het de soevereiniteit, territoriale integriteit en politieke onafhankelijkheid van de partnerlanden steunt; is van mening dat het ENB in de praktijk moet bijdragen tot en bevorderlijk moet zijn voor deze beginselen; benadrukt dat bevroren of langdurige conflicten een belemmering vormen voor de volledige ontwikkeling van het ENB; betreurt dienaangaande dat sinds de start van het ENB een oplossing voor de bestaande conflicten nog geen stap dichterbij is gekomen; herinnert aan zijn standpunt dat bezetting van het grondgebied van een partnerland in strijd is met de fundamentele beginselen en doelstellingen van het ENB; benadrukt de noodzaak om zo spoedig mogelijk op basis van de normen en beginselen van het internationale recht te komen tot een vreedzame oplossing van de bevroren conflicten; verzoekt de VV/HV een actievere rol te spelen en duidelijk te maken dat het vreedzaam oplossen van conflicten en de naleving van het internationale recht voorwaarden zijn voor de verdieping van de bilaterale betrekkingen; onderstreept tegen deze achtergrond dat het belangrijk is om een principieel beleid te voeren waarin de verantwoordingsplicht voor alle schendingen van de mensenrechten en het internationaal humanitair recht wordt bevorderd en, in het bijzonder op dit gebied, het meten met twee maten wordt vermeden;

43.

dringt er bij de EU op aan bij regionale conflicten de geest van de Europese integratie toe te passen en voort te bouwen op de lessen die daaruit zijn geleerd, aangezien bilaterale conflicten op vreedzame wijze moeten worden opgelost en goed nabuurschap en regionale samenwerking wezenlijke aspecten van het ENB zijn; roept in dit verband op tot betrokkenheid van burgers en engagement van publieke actoren bij horizontale partnerschappen en samenwerking met hun tegenhangers in de Unie, en betrokkenheid met de maatschappij en de jongere generatie als factor voor verandering;

Bevordering van regionale integratie

44.

wijst op de betekenis van de regionale dimensie van het ENB en de noodzaak om regionale synergieën en integratie te bevorderen en hiertoe bij te dragen door middel van programma's voor regionale samenwerking; onderstreept dat een nauwere economische samenwerking tussen de ENB-landen noodzakelijk is om in het Europese nabuurschap stabiliteit en welvaart te bereiken;

45.

roept er in dit verband toe op de bilaterale betrekkingen van de EU met de ENB-landen aan te vullen met een multilaterale dimensie door het aantal activiteiten en initiatieven in dit kader op te voeren, met speciale aandacht voor de versterking van grensoverschrijdende projecten, de intensivering van programma's voor interpersoonlijke contacten, de ontwikkeling van prikkels voor regionale samenwerking en de verdere verbetering van een actieve dialoog met het maatschappelijk middenveld; is van mening dat het toekomstige ENB moet voorzien in een inclusief regionaal platform voor het bespreken van mensenrechtenkwesties, overeenkomstig de kernbeginselen van het ENB;

46.

roept op tot het systematisch beoordelen van de mensenrechteneffecten, inclusief genderperspectieven, van handelsovereenkomsten en financiële steun van de EU voor programma's en projecten in het kader van het ENB;

47.

roept ertoe op dat het herziene beleid de bestaande platforms voor samenwerking versterkt, namelijk de Unie voor het Middellandse Zeegebied en het Oostelijk Partnerschap, teneinde de regionale integratie ook verder te steunen als de door de partners gekozen prioriteiten op een bepaald beleidsterrein vergelijkbaar zijn, specifieke subregionale kwesties zoals mobiliteit, energie en veiligheid aan te pakken en partners dichter bijeen te brengen wat betreft economische normen en wetgeving; meent dat de multilaterale structuren van het ENB geconsolideerd en op een meer strategische wijze ontwikkeld moeten worden;

48.

onderstreept de betekenis van de rol van multilaterale vergaderingen, zoals Euronest en PA-UfM, als forum voor politieke discussie en als instrument voor het bevorderen van eigen inbreng in het nabuurschapsbeleid, en moedigt hen met klem aan hun betrokkenheid op passende en doeltreffende wijze te vergroten;

49.

benadrukt de toegevoegde waarde van parlementaire diplomatie en van de regelmatige bilaterale interparlementaire bijeenkomsten van het EP met de tegenhangers uit het nabuurschap als instrument voor de uitwisseling van ervaringen en de evaluatie van de status van de betrekkingen van de afzonderlijke landen met de EU; moedigt de nationale parlementen van de lidstaten aan hun bilaterale interparlementaire bijeenkomsten in het kader van het ENB te houden, als een manier om te zorgen voor een samenhangende aanpak;

50.

benadrukt de betekenis van de Conferentie van lokale en regionale overheden van het Oostelijk Partnerschap (CORLEAP) en de Vergadering van Euromediterrane lokale en regionale overheden (ARLEM), die vertegenwoordigers van lokale en regionale overheden in staat stellen een dialoog met de EU-instellingen op te zetten en economische, sociale en lokale en regionale samenwerking tot stand te brengen;

51.

benadrukt dat door de ontwikkeling van regionale platforms van het maatschappelijk middenveld, zoals het forum van het maatschappelijk middenveld van het Oostelijk Partnerschap en soortgelijke initiatieven voor het zuiden, een betrokkenheid van verschillende belanghebbenden wordt versterkt die vaart zet achter de agenda voor democratisering en economische hervorming in het nabuurschap;

Buren van buren

52.

benadrukt hoe nodig het is om krachtige partnerschappen tot stand te brengen met aangrenzende landen; wijst erop hoe belangrijk het is te waarborgen dat het ENB deel uitmaakt van het bredere externe beleid van de EU en notitie te nemen van de overige strategische spelers die invloed op de naburige regio uitoefenen — de „buren van de buren” — alsmede internationale en regionale organisaties, door onder meer vraagstukken van gemeenschappelijk en wederzijds belang, waaronder de regionale en mondiale veiligheid, aan de orde te stellen via bestaande bilaterale kaders of in een multilaterale dialoog, voor zover dit passend en relevant wordt geacht;

53.

wijst erop dat de EU realistisch moet nagaan welke beleidskeuzes haar partners hebben, hoe er op verschillende niveaus bruggen kunnen worden geslagen naar hun buren en hoe zij het buitenlands beleid van derde landen in haar directe omgeving kan benaderen, er zorg voor dragend dat het aan de EU en haar soevereine partners is om te beslissen hoe zij hun betrekkingen willen voortzetten;

54.

herhaalt zijn overtuiging dat de DCFTA-bepalingen voor de Russische Federatie geen commerciële uitdagingen met zich meebrengen en dat de associatieovereenkomsten niet als een belemmering voor goede betrekkingen tussen de oostelijke partners en hun buren moeten worden beschouwd;

55.

verzoekt de EU doeltreffende steunmechanismen te ontwikkelen ten behoeve van ENB-partnerlanden die een ambitieuze Europese agenda nastreven en, als gevolg daarvan, lijden onder vergeldingsmaatregelen, dwang op het gebied van handel of echte militaire agressie van derde landen; herhaalt dat de EU, hoewel het ENB niet tegen andere strategische spelers gericht is en het idee van een geopolitieke nul-somwedloop in de nabuurschap verwerpt, geloofwaardige toezeggingen moet doen en solide politieke steun moet bieden aan partners die een betere afstemming op de EU nastreven;

56.

verzoekt de EU gebruik te maken van de deskundigheid van de regionale organisaties waartoe de buurlanden behoren, zoals de Raad van Europa, de OVSE, de Afrikaanse Unie, de relevante regionale kantoren van de Verenigde Naties en de Arabische Liga, en met het oog op het aanpakken van regionale conflicten te zorgen voor actieve betrokkenheid en samenwerking met hen; herinnert eraan dat dit belangrijke forums zijn waarin partners kunnen worden aangezet tot hervormingen, waarin zorgen over de mensenrechten en regionale kwesties — waarvoor zij meer verantwoordelijkheid op zich moeten nemen — aan de orde kunnen worden gesteld, en waarin democratisering kan worden gestimuleerd;

Beleidsdoelstellingen en -instrumenten

Een rijkgeschakeerd aanbod: prioritaire sectoren

57.

roept de EU op tezamen met haar partners de prioriteiten voor een nauwere samenwerking en integratie op verschillende beleidsterreinen te verkennen en vast te stellen, bijvoorbeeld economische en menselijke ontwikkeling, conflict- en rampenpreventie, infrastructuur en regionale ontwikkeling, milieu, mededingingsbeleid op handelsgebied, mkb, migratie, veiligheid, energie en energie-efficiëntie, met het doel een ruimte van welvaart, stabiliteit en goed nabuurschap tot stand te brengen;

58.

is van mening dat de nagestreefde samenhang tussen het intern en het extern beleid van de EU, alsmede de sterke en toenemende verwevenheid van bepaalde interne en externe kwesties in het nieuwe ENB moeten worden weerspiegeld;

59.

is van mening dat een sterkere samenwerking op het gebied van de toekomstige digitale interne markt, steun voor hervormingen in de zin van elektronisch bestuur en oplossingen inzake open bestuur, de betrokkenheid van de burger ten goede komt;

60.

wijst op het belang van vrij verkeer van personen en steunt de verbetering van de mobiliteit binnen de naburige regio, in een veilige en goed beheerde omgeving, door visumfacilitering en -liberalisering, met name voor studenten, jongeren, kunstenaars en wetenschappers; verzoekt de Commissie om zich in samenwerking met de lidstaten sterker in te zetten voor mobiliteitspartnerschappen binnen de naburige regio en mogelijkheden te ontwikkelen voor regelingen voor circulaire migratie die veilige en legale routes voor migranten zouden bieden; verzoekt de EU een duidelijk onderscheid te maken tussen asielzoekers die voor vervolging gevlucht zijn, en illegale economische migranten; veroordeelt mensenhandel, waarvan vooral vrouwen het slachtoffer worden, en wijst op het belang van versterking van de samenwerking met partnerlanden om mensenhandel te bestrijden;

61.

verzoekt de Commissie bij de bevordering van beroepsopleiding en academische vorming aandacht te besteden aan het gendergelijkheidsperspectief, alsook in het kader van programma's voor circulaire migratie met de buurlanden, teneinde de participatie van vrouwen in hun eigen economie te versterken;

62.

merkt op dat grote werkloosheid, met name onder jongeren, gebrek aan vrij toegang tot informatie, sociale uitsluiting en armoede, alsook gebrek aan bescherming van de rechten van minderheden, in combinatie met een geringe politieke en sociaaleconomische participatie van vrouwen, slecht bestuur en een omvangrijke corruptie, aan de wortel liggen van instabiliteit, en dringt aan op een engagement dat verder gaat dan de diepe en brede vrijhandelsruimte (Deep and Comprehensive Free Trade Area (DCFTA)); merkt op dat het perspectief van louter handelsakkoorden en vrijhandel niet langer een voldoende effectief middel is ter versterking van ons partnerschap met de buurlanden, in het bijzonder met de landen bezuiden de Middellandse Zee; merkt het gebrek aan regionale economische samenwerking op tussen de buurlanden van de EU en roept ertoe op subregionale initiatieven te ontplooien met het oog op meer handelsverkeer tussen deze landen;

63.

benadrukt dat het belangrijk is om te investeren in projecten voor jongeren, vrouwen en toekomstige leidinggevenden, door ten volle gebruik te maken van de mogelijkheden van beurzen in het kader van het Erasmus+-programma ter bevordering van uitwisselingen van studenten en leraren tussen ENB-landen en de lidstaten, met het oog op de vorming van toekomstige leidinggevenden zowel uit ENB-landen als uit de lidstaten, en de verdere bevordering van academische en educatieve projecten waarvan de waarde op dit gebied al is aangetoond, zoals het Europacollege;

64.

verzoekt de Commissie na te gaan of aan de ENB-landen verschillende niveaus van participatie, samenwerking en engagement in beleidsmaatregelen, programma's en agentschappen van de EU kunnen worden aangeboden, zoals Europol, Frontex, douanebeheer, op het gebied van de bestrijding van mensenhandel, economische en grensoverschrijdende misdrijven, en bij de energiegemeenschap, die als succesvolle integratieovereenkomst een grotere rol binnen het ENB kan spelen; benadrukt het belang van energiezekerheid en van een nauwere samenwerking op energiegebied binnen het Europese nabuurschap, met het oog op de verwezenlijking van een gemeenschappelijk doel, namelijk een ononderbroken aanvoer van betaalbare, duurzame, efficiënte en schone energie; roept op tot de geleidelijke openstelling van de energie-unie voor de ENB-landen; moedigt de Commissie aan in de ENB-landen te werven voor het Verdrag van Boedapest inzake de bestrijding van cybercriminaliteit en hen te verzoeken zich bij dit verdrag aan te sluiten, voor zover zij dit nog niet hebben gedaan;

65.

is van mening dat er nadrukkelijker gebruik moet worden gemaakt van programma's voor technische ondersteuning zoals TAIEX en Twinning, en dat de partners moeten worden opgenomen in EU-programma's als Erasmus en Horizon 2020, daar deze bijdragen aan het delen van kennis en het tot stand brengen van netwerken op diverse niveaus en de basis vormen voor een gemeenschappelijke nabuurschapsruimte;

66.

is van oordeel dat de parlementaire dimensie van het beleid versterkt dient te worden door de interparlementaire ontmoetingen, de uit hoofde van akkoorden met de EU opgerichte gemengde parlementaire organen en de parlementaire vergaderingen doeltreffender te maken; is in deze context ingenomen met de nieuwe benadering die het Parlement heeft gekozen voor steun aan de parlementaire democratie; onderstreept de rol van de parlementen in de ENB-landen bij het ter verantwoording roepen van regeringen en moedigt de versterking van hun controlecapaciteit aan; dringt erop aan dat het Parlement betrokken wordt bij de uitvoering van het nieuwe ENB en dat het regelmatig wordt geïnformeerd en geraadpleegd over de vorderingen op dat terrein in de partnerlanden; is van mening dat de Europese politieke partijen en de fracties in de nationale parlementen van de lidstaten en in het Europees Parlement een belangrijke rol kunnen spelen en een cruciale verantwoordelijkheid op zich kunnen nemen ten aanzien van de bevordering van een politieke cultuur die berust op volwaardige democratische instellingen, de rechtsstaat, een democratie met een meerpartijenstelsel en volwaardige deelname van vrouwen aan de besluitvorming;

67.

benadrukt dat het ENB alleen een succesvol beleid kan worden als het ook waarborgt dat de lidstaten een eigen inbreng hebben, ook door de uitbreiding van de vlaggenschipinitiatieven; verzoekt de Commissie dan ook de beleidscoördinatie en de gezamenlijke programmering van financiële steun te intensiveren en mechanismen te bieden om de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de EU-instanties over ENB-landen, alsook de onderlinge raadpleging tussen de lidstaten, de EU-instanties en de buurlanden te bevorderen; is van mening dat de financiële en technische bijstand van de EU afhankelijk dienen te zijn van het succesvol bereiken van concrete benchmarks in het hervormingsproces, op grond waarvan meer steun zal worden toegekend;

Evaluatie en zichtbaarheid

68.

benadrukt dat de actieplannen die in nauw overleg met de autoriteiten van de partnerlanden en in overleg met de maatschappelijke organisaties worden vastgesteld, gericht moeten zijn op een beperkt aantal realistische prioriteiten en dat de uitvoering daarvan regelmatig of wanneer veranderende omstandigheden hiertoe aanleiding geven, moet worden geëvalueerd, met gezamenlijk overeen te komen beleidsopties; wijst op het belang van het ontwikkelen van een raadplegingsproces met maatschappelijke organisaties met betrekking tot de vaststelling van benchmarks;

69.

onderstreept dat de voortgangsverslagen met name moeten ingaan op de uitvoering van de in de actieplannen genoemde prioriteiten en uitsluitsel moeten geven over de omvang van het engagement van het partnerland; herhaalt zijn verzoek om de in de verslagen genoemde gegevens in het juiste perspectief te plaatsen door de nationale context en de trends van voorgaande jaren te vermelden; is van mening dat alle centrale belanghebbenden in de ENB-landen, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld, vóór de opstelling van deze verslagen moeten worden gevraagd en geraadpleegd; verzoekt essentiële documenten zoals voortgangsverslagen direct beschikbaar te stellen op de website van de respectieve EU-delegaties en in de plaatselijke taal te vertalen; verzoekt de EU meer kwalitatieve middelen te gebruiken om te meten in hoeverre in de partnerlanden vooruitgang is geboekt, en doeltreffende maatregelen te nemen om te waarborgen dat de partners voldoen aan de randvoorwaarden inzake de vorderingen op het gebied van de mensenrechten, de rechtsstaat en de democratie;

70.

is van mening dat de EU-steun zichtbaarder moet worden gemaakt, zodat de bevolking in de partnerlanden en de EU-lidstaten ziet welke voordelen EU-steun biedt; verzoekt de Commissie een speciaal mechanisme voor het verlenen van humanitaire bijstand door de EU aan de buurlanden op te zetten, dat verschilt van het model dat wereldwijd voor derde landen wordt gebruikt en dat onder meer de EU en haar politieke agenda van een grote zichtbaarheid zou verzekeren; onderstreept het belang en de noodzaak van een mechanisme dat de transparantie in verband met de financiële bijstand van de EU kan garanderen;

71.

verzoekt de EU zich sterker te wapenen om onjuiste informatie en propagandacampagnes tegen de EU en de lidstaten te bestrijden, die erop gericht zijn hun eenheid en solidariteit te verzwakken; verzoekt de EU haar zichtbaarheid te vergroten ter verduidelijking van haar steun en engagement met en in de partnerlanden; onderstreept dat het belangrijk is om in de ENB-landen een objectieve, onafhankelijke en onpartijdige informatievoorziening en de vrijheid van de media te bevorderen, alsmede dat strategische voorlichtingsinspanningen in de buurlanden van de EU nodig zijn, o.a. over de waarden en doelstellingen van de Unie, door binnen het herziene beleid een alomvattende, doeltreffende en systematische communicatiestrategie te ontwikkelen;

72.

verzoekt de EU haar aanwezigheid in de partnerlanden te vergroten met behulp van meer interactieve audiovisuele middelen en sociale media in de betreffende plaatselijke talen, om zo de gehele maatschappij te bereiken; verzoekt de Commissie een duidelijke communicatiestrategie voor de samenlevingen in de ENB-landen te ontwikkelen om hun de voordelen duidelijk te maken van een associatieovereenkomst, met inbegrip van een diepe en brede vrijhandelsruimte (DCFTA), als instrument ter modernisering van hun politieke systeem en hun economie;

o

o o

73.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de ENB-landen, de parlementaire vergaderingen van Euronest en de de Unie voor het Middellandse Zeegebied, de Arabische Liga, de Afrikaanse Unie, de Raad van Europa en de OVSE.


(1)  JOIN(2015) 0006 http://ec.europa.eu/enlargement/neighbourhood/ consultation/consultation.pdf

(2)  http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2011:0200:FIN:nl:PDF

(3)  http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2011:0303:FIN:nl:PDF

(4)  http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2003:0104:FIN:NL:PDF

(5)  Conclusies van de Raad externe betrekkingen van 18 februari 2008 — http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/gena/98818.pdf

(6)  PB C 87 E van 7.4.2004, blz. 506.

(7)  PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 127.

(8)  PB C 287 E van 24.11.2006, blz. 312.

(9)  PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 443.

(10)  PB C 296 E van 2.10.2012, blz. 105.

(11)  PB C 296 E van 2.10.2012, blz. 114.

(12)  PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 26.

(13)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0446.

(14)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0229.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/121


P8_TA(2015)0273

Harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (2014/2256(INI))

(2017/C 265/14)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 4, 26, 34, 114, 118 en 167 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien artikel 27 van de Universele Verklaring inzake de rechten van de mens,

gezien de WTO-overeenkomst van 1994 inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (Trade-Related Aspects of Intellectual Property Rights, TRIPS),

gezien het Unesco-verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen van 20 oktober 2005,

gezien de artikelen 11, 13, 14, 16, 17, 22 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (1),

gezien de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst en meer bepaald de driestappentoets,

gezien het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (WIPO) inzake het auteursrecht van 20 december 1996,

gezien het Verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen van 20 december 1996,

gezien het Verdrag van de WIPO inzake audiovisuele uitvoeringen dat op 24 juni 2012 in Beijing is aangenomen door de Diplomatieke Conferentie van de WIPO inzake de bescherming van audiovisuele uitvoeringen,

gezien de gezamenlijke studie uit september 2013 van het Europees Octrooibureau en het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (EOB/BHIM) getiteld „Intellectual Property Rights Intensive Industries: Contribution to Economic Performance and Employment in the European Union”,

gezien het Verdrag van Marrakesh tot bevordering van de toegang tot gepubliceerde werken voor personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben,

gezien Richtlijn 2014/26/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor onlinegebruik op de interne markt (2),

gezien Richtlijn 2013/37/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot wijziging van Richtlijn 2003/98/EG inzake het hergebruik van overheidsinformatie (3),

gezien Richtlijn 2012/28/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken (4),

gezien Richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (5),

gezien Richtlijn 2011/77/EU van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2011 tot wijziging van Richtlijn 2006/116/EG betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (6),

gezien Richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (7),

gezien Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (8),

gezien Richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (9), tot wijziging van Richtlijn 92/100/EEG van de Raad (10),

gezien Richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk (11),

gezien zijn resolutie van 27 februari 2014 over heffingen voor kopiëren voor privégebruik (12),

gezien zijn resolutie van 12 september 2013 over bevordering van de Europese culturele en creatieve sector als bron voor groei en banen (13),

gezien zijn resolutie van 11 september 2012 over de onlineverspreiding van audiovisuele werken in de Europese Unie (14),

gezien zijn resolutie van 22 september 2010 over de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten in de interne markt (15),

gezien de openbare raadpleging over de herziening van de EU-regels inzake auteursrecht die is gehouden door de Commissie tussen 5 december 2013 en 5 maart 2014,

gezien zijn resolutie van 16 februari 2012 over verzoekschrift 0924/2011, ingediend door Dan Pescod (Britse nationaliteit), namens de Europese Blindenunie (EBU)/Royal National Institute of Blind People (RNIB), over de toegang van blinden tot boeken en ander drukwerk (16),

gezien het Groenboek van de Commissie betreffende de onlinedistributie van audiovisuele werken in de Europese Unie: mogelijkheden en uitdagingen voor een digitale eengemaakte markt (COM(2011)0427),

gezien het Groenboek van de Commissie getiteld „Auteursrecht in de kenniseconomie” (COM(2008)0466),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een eengemaakte markt voor intellectuele-eigendomsrechten — Creativiteit en innovatie bevorderen met het oog op economische groei, kwaliteitsjobs en eersteklasproducten en -diensten in Europa” (COM(2011)0287),

gezien het Memorandum van overeenstemming van 20 september 2011 inzake de digitalisering en de beschikbaarstelling van werken die niet meer in de handel zijn, teneinde de digitalisering en de beschikbaarstelling van boeken en vakbladen voor Europese bibliotheken en soortgelijke instellingen te vergemakkelijken,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8–0209/2015),

A.

overwegende dat de herziening van Richtlijn 2001/29/EG essentieel is voor de bevordering van creativiteit en innovatie, culturele diversiteit, economische groei, concurrentievermogen, de digitale eengemaakte markt en toegang tot kennis en informatie, terwijl deze tegelijkertijd aan de auteurs van werken van letterkunde en kunst voldoende erkenning en bescherming van hun rechten verstrekt;

B.

overwegende dat in artikel 167 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) wordt bepaald dat de Unie bijdraagt tot de ontplooiing en diversiteit van de culturen van de lidstaten, in het bijzonder via artistieke en literaire schepping;

C.

overwegende dat Richtlijn 2001/29/EG betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij bedoeld was om de wetgeving inzake het auteursrecht en de naburige rechten aan te passen zodat die overeenstemt met de technologische ontwikkelingen;

D.

overwegende dat in Richtlijn 2001/29/EG eveneens een aantal verplichtingen van de EU overeenkomstig internationaal recht worden behandeld, waaronder de bepalingen van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, het Verdrag van de WIPO inzake het auteursrecht en het Verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen;

E.

overwegende dat de Commissie en de lidstaten grote investeringen leveren om de rijke collecties van de Europese instellingen voor cultureel erfgoed te digitaliseren en online beschikbaar te stellen zodat burgers overal en op alle soorten apparaten toegang ertoe hebben;

F.

overwegende dat de Europese culturele en creatieve sectoren een motor voor de economische groei en de werkgelegenheid in de EU zijn en een belangrijke bijdrage aan de EU-economie leveren, omdat deze sectoren werk bieden aan meer dan 7 miljoen mensen en goed zijn voor meer dan 4,2 % van het Europese bbp en overwegende dat de culturele sector ook tijdens de economische crisis van 2008-2012 banen heeft gegenereerd;

G.

overwegende dat uit de gezamenlijke studie uit september 2013 van het EOB en het BHIM blijkt dat IER-intensieve bedrijven in de EU rond de 39 % van de totale economische activiteit (ten belope van jaarlijks 4,7 triljoen EUR) en 26 % van alle werkgelegenheid (56 miljoen banen) genereren en indirect nog eens 9 % van het totale aantal banen in de EU;

H.

overwegende dat de digitale revolutie tot nieuwe technieken, communicatiemiddelen en expressievormen heeft geleid en tegelijkertijd de reeds lang bestaande driehoeksverhouding tussen makers, culturele ondernemers en gebruikers ter discussie heeft gesteld en de opkomst van een op kennis gebaseerde economie heeft aangemoedigd door nieuwe banen te scheppen en bij te dragen aan de promotie van cultuur en innovatie;

I.

overwegende dat elk politiek initiatief inzake de digitale eengemaakte markt in overeenstemming moet zijn met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en meer bepaald artikelen 11, 13, 14, 16, 17 en 22;

J.

overwegende dat culturele en taalkundige verscheidenheid geen rekening houdt met landsgrenzen en dat sommige Europese talen in verschillende landen worden gesproken;

K.

overwegende dat in het Handvest van de grondrechten de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van informatie en de vrijheid van kunsten en wetenschappen worden beschermd en de bescherming van persoonsgegevens en culturele en taalkundige verscheidenheid, het recht op eigendom en de bescherming van intellectuele eigendom, het recht op onderwijs en de vrijheid van ondernemerschap worden gewaarborgd;

L.

overwegende dat het recht van de ontwerper op de bescherming van zijn of haar creatieve werken van toepassing moet blijven in het digitale tijdperk;

M.

overwegende dat maatregelen in overweging moeten worden genomen die bijdragen tot de verdere ontwikkeling van culturele uitwisseling en de rechtszekerheid van de sector verbeteren; overwegende dat sinds de toepassing van Richtlijn 2001/29/EG veel creatieve onlinediensten werden ontwikkeld en dat consumenten nog nooit tot zoveel creatieve en culturele werken toegang hebben gehad; overwegende dat gebruikers toegang moeten hebben tot een groot en verscheiden aanbod van hoogwaardige inhoud;

N.

overwegende dat de harmonieuze en systematische ontwikkeling van de digitale bibliotheek Europeana, die in 2008 als deel van een EU-initiatief is opgericht, werken van bibliotheken van de lidstaten beschikbaar hebben gemaakt;

O.

overwegende dat creatieve werken een van de belangrijkste bronnen zijn voor actoren op het vlak van digitale economie en informatietechnologie, zoals zoekmachines, sociale media en platforms met door gebruikers gegenereerde inhoud, maar dat bijna alle door creatieve werken gegenereerde waarde wordt overgemaakt aan die digitale tussenpersonen, die de auteurs weigeren te betalen of uiterst lage vergoedingen afdwingen;

P.

overwegende dat in Richtlijn 2011/77/EU en Richtlijn 2006/116/EG de beschermingstermijn van het auteursrecht en van naburige rechten werd geharmoniseerd door in de lidstaten voor elk soort werk een complete harmonisatie van de beschermingstermijn en van alle naburige rechten in te voeren;

Q.

overwegende dat het de taak van de wetgevende autoriteiten van de EU is een duidelijk wetgevend kader voor auteursrechten en naburige rechten te bevorderen, dat door alle belanghebbenden, in het bijzonder het grote publiek, kan worden begrepen en dat rechtszekerheid biedt;

R.

overwegende dat een aantal tussenpersonen op internet een concurrentievoordeel en steeds meer macht heeft en dat deze situatie negatieve gevolgen heeft voor het creatieve potentieel van auteurs en de ontwikkeling van diensten van andere distributeurs van creatieve werken;

S.

overwegende dat bij de vaststelling van het wetgevend kader voor auteursrechten en naburige rechten rekening moet worden gehouden met het feit dat innovatieve industriële en handelsmodellen moeten worden bevorderd waarbij voordeel moet worden gehaald uit de mogelijkheden van nieuwe technologieën om het concurrentievermogen van ondernemingen in de EU te bevorderen;

T.

overwegende dat het creëren van groei en banen de prioriteit van de Commissie en de focus van haar programma voor 2014-2019 is;

1.

wijst erop dat auteursrechten een tastbaar middel zijn om ervoor te zorgen dat ontwerpers worden vergoed en dat het creatieproces wordt gefinancierd;

2.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie, die een raadpleging over auteursrechten heeft gehouden, waarin een breed scala aan geïnteresseerde belanghebbenden hun interesse hebben getoond, waaronder de culturele sector en het maatschappelijk middenveld (17);

3.

is ingenomen met de belofte van de Commissie om de digitale agenda voor de EU, met inbegrip van de auteursrechtaangelegenheden, in de loop van het nieuwe mandaat van de Commissie verder te ontwikkelen; verwelkomt het werkprogramma van de Commissie voor 2015 voor zover het een maatregelenpakket voor de digitale interne markt belooft op te leveren dat een wetgevingsvoorstel omvat om de regels inzake het auteursrecht te moderniseren en aldus geschikt te maken voor het digitale tijdperk;

4.

herinnert eraan dat auteursrecht en de naburige rechten zowel de ontwikkeling en verkoop van nieuwe producten en diensten als de schepping en exploitatie van de creatieve inhoud van die producten en diensten beschermen en stimuleren, waardoor ze bijdragen tot meer concurrentievermogen, werkgelegenheid en innovatie in verschillende industriële sectoren in de EU;

5.

benadrukt dat de effectiviteit van het auteursrecht afhangt van de handhavingsmaatregelen die zijn ingevoerd om het te beschermen en dat het auteursrecht op robuuste wijze moet worden gehandhaafd om een florerende en innovatieve creatieve sector te kunnen waarborgen;

6.

wijst erop dat het bestaan van auteursrechten en naburige rechten automatisch verbonden is met territorialiteit; benadrukt dat er geen tegenstelling is tussen dat beginsel en maatregelen ter garantie van de overdraagbaarheid van inhoud;

7.

benadrukt dat bij elke herziening van Richtlijn 2001/29/EG het beginsel van een eerlijke beloning voor rechthebbenden gewaarborgd moet blijven; vraagt dat het territorialiteitsbeginsel opnieuw wordt bevestigd waardoor elke lidstaat in het kader van zijn eigen cultuurbeleid het beginsel van een eerlijke beloning kan waarborgen;

8.

merkt op dat de waaier aan werken die rechtmatig ter beschikking staan van de gebruikers, sinds de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2001/29/EG is gegroeid; stelt voorts vast dat voor grensoverschrijdende toegang tot de diversiteit van gebruiken die technologische vooruitgang aan consumenten biedt, op feitenmateriaal gebaseerde verbeteringen van het huidige wetgevend kader noodzakelijk zijn om het legale aanbod van gediversifieerde culturele en creatieve online-inhoud verder te ontwikkelen om toegang tot de culturele diversiteit van Europa mogelijk te maken;

9.

herinnert eraan dat consumenten al te vaak de toegang tot bepaalde inhoudsdiensten geweigerd wordt om geografische redenen, hetgeen indruist tegen de doelstelling van Richtlijn 2001/29/EG om de vier vrijheden van de interne markt ten uitvoer te leggen; verzoekt de Commissie daarom met klem om met toereikende voorstellen te komen die de toegang tot in het buitenland aangeboden diensten en auteursrechtelijk beschermde inhoud voor consumenten moeten verbeteren;

10.

is van mening dat met betrekking tot andere soorten inhoud lessen kunnen worden getrokken uit de in Richtlijn 2014/26/EU betreffende het collectieve beheer van auteursrechten gevolgde aanpak, maar dat er geen alomvattende oplossing is voor kwesties in verband met overdraagbaarheid en geoblocking en dat hiervoor enkele verschillende interventies noodzakelijk kunnen zijn, zowel wetgevend als marktgeleide;

11.

stipt aan dat de output van de creatieve sector een van meest waardevolle hulpbronnen van de EU is en dat personen die hiervan willen genieten de mogelijkheid moeten hebben om ervoor te betalen, zelfs als een bepaald product alleen in een andere lidstaat wordt aangeboden;

12.

vestigt de aandacht op het feit dat multiterritoriale licentieverlening, zoals bedoeld in Richtlijn 2014/26/EU betreffende het collectieve beheer van auteursrechten, een mogelijkheid is voor omroepen die in heel Europa bereik willen;

13.

wijst erop dat de financiering, productie en coproductie van films en televisie-inhoud grotendeels afhangen van exclusieve territoriale licenties die aan lokale distributeurs worden verleend op een aantal platforms die overeenkomen met de culturele specificiteiten van de verschillende markten in Europa; benadrukt in dit verband dat de mogelijkheid om, in het kader van het beginsel van contractvrijheid, de mate van territoriaal bereik en het soort distributieplatform te kiezen investeringen in films en televisie-inhoud aanmoedigt en culturele diversiteit bevordert; vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat voordat enig initiatief wordt genomen om auteursrechten te moderniseren, een uitvoerige studie wordt uitgevoerd over de te verwachten impact ervan op de productie, financiering en distributie van films en televisie-inhoud en ook op culturele diversiteit;

14.

benadrukt dat de geoblockingpraktijken van de industrie er niet toe mogen leiden dat culturele minderheden in de EU-lidstaten geen toegang hebben tot (gratis of te betalen) inhoud en diensten in hun taal;

15.

steunt de initiatieven om de overdraagbaarheid van onlinediensten betreffende legaal verworven en rechtmatig beschikbaar gestelde inhoud in de EU te verbeteren, met volledige inachtneming van de auteursrechten en de belangen van de rechthebbenden;

16.

wijst erop dat de Europese culturele markten van nature heterogeen zijn vanwege de culturele en taalkundige verscheidenheid in Europa; merkt op dat deze verscheidenheid als een voordeel in plaats van als een hinderpaal voor de interne markt moet worden beschouwd;

17.

wijst op het belang van territoriale licentieverlening in de EU, met name op het gebied van de audiovisuele en filmproductie, die hoofdzakelijk gebaseerd is op voorfinancieringsregelingen en vooraankoop van producties door omroepen;

18.

neemt met verontrusting kennis van het groeiende aantal illegale onlinediensten en de toename van piraterij alsmede — meer in het algemeen — van inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten, een trend die een ernstige bedreiging vormt voor de economieën van de lidstaten en voor de creativiteit in de EU;

19.

beklemtoont dat een hervorming van het auteursrechtkader moet uitgaan van een hoog niveau van bescherming, omdat rechten van cruciaal belang zijn voor intellectuele schepping en een stabiele, duidelijke en soepele rechtsgrondslag bieden waarmee investeringen en groei in de creatieve en culturele sector worden bevorderd en rechtsonzekerheid en inconsistenties die de werking van de interne markt doorkruisen, worden weggenomen;

20.

benadrukt dat er naast de belangrijke taak van het uitbreiden van goed functionerende structuren voor de digitale interne markt maatregelen moeten worden genomen om te waarborgen dat de analoge interne markt eveneens naar behoren blijft werken;

21.

wijst erop dat de auteursrecht-intensieve sectoren werk bieden aan meer dan zeven miljoen personen in de EU; verzoekt de Commissie dan ook te waarborgen dat overeenkomstig de beginselen van betere regelgeving aan elk wetgevingsinitiatief ter modernisering van het auteursrecht een uitvoerige evaluatie voorafgaat van de gevolgen hiervan in de zin van groei en werkgelegenheid, en van de potentiële kosten en voordelen ervan;

22.

benadrukt dat een herziening van de EU-wetgeving inzake het auteursrecht doelgericht moet zijn en gebaseerd op overtuigende gegevens, met het doel de aanhoudende ontwikkeling van de creatieve sector in Europa veilig te stellen;

23.

beseft dat commerciële activiteiten waarmee inbreuk wordt gemaakt op auteursrechten een ernstige bedreiging vormen voor de werking van de digitale interne markt en voor de ontwikkeling van het legale aanbod aan gediversifieerde culturele en creatieve inhoud online;

24.

acht het absoluut noodzakelijk de positie van auteurs en scheppend kunstenaars te versterken en hun beloning te verbeteren wat de digitale verspreiding en exploitatie van hun werken betreft;

Exclusieve rechten

25.

erkent dat auteurs en uitvoerend kunstenaars rechtsbescherming moet worden geboden voor hun scheppende en artistieke arbeid; erkent dat de verspreiding van cultuur en kennis in het belang van het publiek is; erkent het belang van producenten en uitgevers voor het introduceren van werken op de markt, en de noodzaak van een billijke en passende beloning voor alle categorieën rechthebbenden; verzoekt om verbetering van de contractuele positie van auteurs en uitvoerend kunstenaars in verhouding tot andere rechthebbenden en tussenpersonen, met name door te overwegen een redelijke periode in te voeren voor het gebruik van rechten die door de auteur aan derden zijn overgedragen, waarna deze rechten zouden komen te vervallen, daar bij contractuele uitwisselingen sprake kan zijn van machtsongelijkheid; benadrukt in dit verband het belang van contractuele vrijheid;

26.

stelt vast dat een evenredige bescherming van werken waarop auteursrecht rust, alsmede van ander beschermd materiaal, ook vanuit cultureel oogpunt van het grootste belang is en dat de Unie overeenkomstig artikel 167 VWEU verplicht is bij haar activiteiten culturele aspecten in aanmerking te nemen;

27.

benadrukt dat auteurs en uitvoerend kunstenaars zowel in de digitale omgeving als in de analoge wereld een billijke beloning moeten ontvangen;

28.

verzoekt de Commissie na te gaan welke gerichte en passende maatregelen er kunnen worden genomen om de rechtszekerheid te verbeteren, overeenkomstig het streven van de Commissie naar betere regelgeving; verzoekt de Commissie te onderzoeken welke gevolgen de invoering van één enkele Europese titel voor de bescherming van het auteursrecht zou hebben voor werkgelegenheid en innovatie, voor de belangen van auteurs, uitvoerend kunstenaars en andere rechthebbenden, en voor de bevordering van de toegang van consumenten tot regionale culturele diversiteit;

29.

wijst erop dat in het fragiele ecosysteem waarin creatief werk wordt geproduceerd en gefinancierd, exclusieve rechten en contractuele vrijheid essentiële elementen zijn, omdat daarmee de risico's beter worden gespreid, verschillende actoren bij gemeenschappelijke projecten voor een cultureel divers publiek worden betrokken en investeringen in de productie van professionele inhoud worden gestimuleerd;

30.

beveelt de EU-wetgever aan om ter bescherming van het algemeen belang en met inachtneming van de bescherming van persoonsgegevens na te gaan hoe de belemmeringen voor het hergebruik van overheidsinformatie verder kunnen worden teruggedrongen; merkt op dat een dergelijke aanpassing van de wetgeving met inachtneming van de bepalingen van Richtlijn 2013/37/EU, de beginselen die aan het systeem van auteursrechten ten grondslag liggen en de desbetreffende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dient te geschieden;

31.

verzoekt de Commissie om werken uit het publieke domein, die per definitie niet onder het auteursrecht vallen, te beschermen; dringt er dan ook bij de Commissie op aan om duidelijk te maken dat een werk dat zich in het publieke domein bevindt, na een digitalisering ervan waarmee geen nieuw, transformerend werk ontstaat, in het digitale domein blijft; verzoekt de Commissie voorts na te gaan of rechthebbenden het recht kunnen verkrijgen om hun werken geheel of gedeeltelijk in dienst te stellen van het publieke domein;

32.

verzoekt de Commissie om de beschermingstermijn van het auteursrecht verder te harmoniseren zonder deze termijn verder te verlengen, overeenkomstig de internationale normen van de Berner Conventie; moedigt de lidstaten aan de omzetting en uitvoering van Richtlijn 2006/116/EC en Richtlijn 2011/77/EU op gestroomlijnde wijze af te ronden;

Uitzonderingen en beperkingen

33.

verzoekt de EU-wetgever trouw te blijven aan het streven zoals vastgelegd in Richtlijn 2001/29/EG om adequate bescherming te waarborgen voor het auteursrecht en naburige rechten als een van de belangrijkste manieren om de culturele creativiteit in Europa te waarborgen, en een billijk evenwicht te handhaven tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en gebruikers van beschermd materiaal, alsook tussen de verschillende categorieën rechthebbenden; benadrukt verder dat wijzigingen in de regelgeving op dit gebied moeten waarborgen dat ook mensen met een handicap gebruik kunnen maken van door het auteursrecht en naburige rechten beschermde producten en diensten in om het even welk formaat;

34.

benadrukt dat de wetgeving inzake auteursrecht en naburige rechten het wetgevend kader vormt voor de Europese culturele en creatieve sectoren alsook voor de onderwijs- en onderzoekssector, en voor de sector die profiteert van de uitzonderingen op of beperkingen van deze rechten, en tevens de basis vormt voor hun activiteiten en werkgelegenheid;

35.

merkt op dat uitzonderingen en beperkingen zodanig moeten worden toegepast dat rekening wordt gehouden met het doel waarvoor zij ingevoerd zijn alsmede de specifieke kenmerken van de digitale en de analoge omgeving, terwijl het evenwicht tussen de belangen van rechthebbenden en van het publiek behouden blijft; verzoekt de Commissie daarom na te gaan of het mogelijk is een aantal van de bestaande uitzonderingen en beperkingen tegen het licht te houden teneinde deze beter toe te snijden op de digitale omgeving, waarbij rekening dient te worden gehouden met de lopende ontwikkelingen in de digitale omgeving en de noodzaak om concurrerend te zijn;

36.

onderstreept dat uitzonderingen en beperkingen ook toegankelijk moeten zijn voor personen met een handicap; noemt in dit verband de sluiting van het Verdrag van Marrakesh, dat de toegang tot boeken voor slechtzienden zal vergemakkelijken, en roept op tot spoedige ratificering ervan zonder deze ratificering afhankelijk te stellen van de herziening van het EU-rechtskader; beschouwt het verdrag als een goede stap voorwaarts, maar onderstreept dat er nog veel werk moet worden verzet om mensen met uiteenlopende handicaps toegang tot inhoud te bieden;

37.

wijst op het belang van de Europese culturele diversiteit en merkt op dat de verschillen in benadering tussen de lidstaten bij de toepassing van uitzonderingen een uitdaging vormen voor de werking van de interne markt wat betreft de ontwikkeling van grensoverschrijdende activiteiten en het wereldwijde concurrentievermogen van de EU alsmede de innovatie, en tevens kan leiden tot rechtsonzekerheid voor auteurs en gebruikers; is dan ook van mening dat bepaalde uitzonderingen en beperkingen gebaat zouden zijn bij meer algemene regels; merkt evenwel op dat verschillen gerechtvaardigd kunnen zijn om lidstaten in staat te stellen naar gelang van hun specifieke culturele en economische belangen wetten uit te vaardigen, overeenkomstig de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit;

38.

verzoekt de Commissie om de toepassing van minimumnormen op alle uitzonderingen en beperkingen te onderzoeken, en een correcte uitvoering van de uitzonderingen en beperkingen als bedoeld in Richtlijn 2001/29/EG te waarborgen, om gelijke toegang tot culturele diversiteit over de grens binnen de interne markt mogelijk te maken en om de rechtszekerheid te verbeteren;

39.

acht het noodzakelijk dat de uitzonderingen voor instellingen van algemeen belang, zoals bibliotheken, musea en archieven, worden aangescherpt, zodat er brede toegang tot het cultureel erfgoed wordt geboden, ook via online-platforms;

40.

roept de Commissie op het beschermen van grondrechten zorgvuldig te onderzoeken, met name om discriminatie te bestrijden of de persvrijheid te beschermen; herinnert er in dit verband aan dat voor deze uitzonderingen een billijke vergoeding moet worden geboden;

41.

wijst op de rol van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) in de culturele en de creatieve sector als bron van werkgelegenheid en groei in de EU; benadrukt dat de grote meerderheid van de kmo's in de culturele en de creatieve sector gebruikmaakt van de flexibiliteit van de regels inzake auteursrecht om culturele en creatieve werken te produceren, te financieren en te distribueren, maar ook om innoverende oplossingen te ontwikkelen die gebruikers toegang bieden tot creatieve werken online die zijn toegesneden op de voorkeuren en kenmerken van lokale markten;

42.

neemt met belangstelling kennis van de ontwikkeling van nieuwe vormen van gebruik van werken op digitale netwerken, met name transformerend gebruik, en wijst op de noodzaak om naar oplossingen te zoeken die een doeltreffende bescherming met adequate beloning en billijke vergoeding voor scheppend kunstenaars combineren met het publieke belang van toegang tot culturele goederen en kennis;

43.

onderstreept dat, indien er reeds een uitzondering of beperking van toepassing is, nieuwe gebruiken van inhoud die door de technologische vooruitgang of nieuwe gebruiken van technologie mogelijk worden, ter verbetering van de rechtszekerheid zoveel mogelijk moeten worden beschouwd als overeenkomend met de bestaande uitzondering of beperking, mits het nieuwe gebruik vergelijkbaar is met het bestaande gebruik, waarbij de driestappentoets moet worden toegepast; erkent dat een dergelijke flexibiliteit in de interpretatie van uitzonderingen en beperkingen het mogelijk kan maken de uitzonderingen en beperkingen aan de verschillende nationale omstandigheden en sociale behoeften aan te passen;

44.

onderstreept echter de noodzaak te zorgen voor de technologische neutraliteit en compatibiliteit met de toekomst van uitzonderingen en beperkingen door de effecten van de convergentie van de media naar behoren in aanmerking te nemen, waarbij het openbaar belang moet worden gediend door het bevorderen van stimulansen voor het creëren, financieren en verspreiden van nieuwe werken en het ter beschikking stellen van deze werken aan het publiek op nieuwe, innoverende en boeiende wijzen;

45.

stelt een herziening van de aansprakelijkheid van serviceproviders en tussenpersonen voor om hun juridische status en auteursrechtelijke aansprakelijkheid te verduidelijken, te garanderen dat in heel het creatieve proces en de toeleveringsketen zorgvuldigheid wordt betracht, en te waarborgen dat scheppende kunstenaars en rechthebbenden in de EU billijk worden beloond;

46.

verklaart dat de ontwikkeling van de digitale markt onmogelijk is, tenzij daarnaast de creatieve en culturele sectoren worden ontwikkeld;

47.

onderstreept het belang van de uitzondering voor karikaturen, parodieën en pastiches als een factor in de vitaliteit van het democratische debat; is van oordeel dat bij de uitzondering een evenwicht moet worden gevonden tussen de belangen en rechten van de scheppende kunstenaars en de oorspronkelijke karakters en de vrijheid van meningsuiting van de gebruiker van het beschermde werk die gebruikmaakt van de uitzondering voor karikaturen, parodieën en pastiches;

48.

benadrukt dat de inzet van geautomatiseerde analysetechnieken voor tekst en gegevens (bijv. „tekst- en datamining” of „contentmining”) voor onderzoeksdoeleinden naar behoren moeten worden geanalyseerd, mits toestemming is verleend voor het lezen van het werk;

49.

herhaalt dat de ontwikkeling van de digitale markt nauw verbonden is en moet samengaan met de ontwikkeling van de creatieve en culturele sectoren, aangezien dit de enige manier is om duurzame welvaart te verwezenlijken;

50.

stelt vast dat het recht op privébezit een van de grondslagen van de moderne samenleving is; constateert tevens dat de facilitering van toegang tot educatief materiaal en culturele goederen van buitengewoon belang is voor de ontwikkeling van de op kennis gebaseerde samenleving en dat hiermee rekening moet worden gehouden door de wetgevers;

51.

verzoekt om een uitzondering ten aanzien van onderzoeks- en onderwijsdoeleinden, die niet alleen moet gelden voor onderwijsinstellingen, maar ook voor geaccrediteerde onderwijs- en onderzoeksactiviteiten, met inbegrip van online- en grensoverschrijdende activiteiten, die verbonden zijn aan een onderwijsinstelling die erkend is door de bevoegde nationale autoriteiten, op grond van de wetgeving of in het kader van een onderwijsprogramma;

52.

onderstreept dat nieuwe uitzonderingen en beperkingen die in het auteursrechtenstelsel van de EU worden opgenomen, naar behoren moeten worden gemotiveerd door een gedegen en objectieve economische en juridische analyse;

53.

erkent het belang van bibliotheken voor de toegang tot kennis en doet een beroep op de Commissie om de vaststelling van een uitzondering te evalueren waarmee openbare en wetenschappelijke bibliotheken in staat worden gesteld legaal werken uit te lenen aan het publiek in digitale formaten voor persoonlijk gebruik, voor een beperkte duur, via het internet of de bibliotheeknetwerken, opdat zij hun plicht ten aanzien van het openbaar belang van het verspreiden kennis op doeltreffende en actuele wijze kunnen vervullen; beveelt aan dat makers op billijke wijze worden gecompenseerd voor e-uitleen in dezelfde mate als voor het uitlenen van fysieke boeken, overeenkomstig de nationale territoriale beperkingen;

54.

verzoekt de Commissie de vaststelling van een uitzondering te evalueren waarmee bibliotheken in staat worden gesteld inhoud te digitaliseren ten behoeve van het raadplegen, catalogiseren en archiveren;

55.

onderstreept dat het belangrijk is rekening te houden met de conclusies van talrijke experimenten van de boekensector om billijke, evenwichtige en levensvatbare bedrijfsmodellen op te zetten;

56.

constateert dat in een aantal lidstaten wettelijke vergunningen met het oog op compensatieregelingen zijn ingevoerd; onderstreept dat ervoor moet worden gezorgd dat handelingen die uit hoofde van een uitzondering zijn toegestaan, dit ook blijven; herinnert eraan dat compensatie voor de aanwending van uitzonderingen en beperkingen slechts mag worden overwogen in gevallen waarin handelingen die geacht worden onder een uitzondering te vallen, aan de rechthebbende schade berokkenen; doet voorts een beroep op het Europees Waarnemingscentrum voor inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten om een volledige wetenschappelijke evaluatie te verrichten van deze maatregelen van de lidstaten en de weerslag ervan op elke betrokken rechthebbende;

57.

herinnert aan het belang van de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik dat technisch niet beperkt mag worden, gekoppeld aan een billijke compensatie voor scheppende kunstenaars; verzoekt de Commissie om op basis van wetenschappelijke bewijzen, de resolutie van het Parlement van 27 februari 2014 over heffingen voor kopiëren voor privégebruik (18) en de resultaten van de laatste door de Commissie uitgevoerde bemiddelingsprocedure (19), de levensvatbaarheid te analyseren van de bestaande maatregelen voor de billijke compensatie van rechthebbenden ten aanzien van reproducties door natuurlijke personen voor privégebruik, met name vanuit het oogpunt van maatregelen inzake transparantie;

58.

merkt op dat heffingen op het kopiëren voor privégebruik zo moeten worden geregeld dat de burgers worden geïnformeerd over het feitelijke bedrag, het doel en het gebruik van de heffing;

59.

benadrukt dat digitale vergoedingen transparanter gemaakt en geoptimaliseerd moeten worden, met als doel de rechten van rechthebbenden en consumenten te beschermen en rekening te houden met Richtlijn 2014/26/EU betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor onlinegebruik op de interne markt;

60.

benadrukt dat het belangrijk is de regelingen voor het auteursrecht duidelijker en transparanter te maken voor gebruikers van het auteursrecht, met name wat betreft door gebruikers gegenereerde inhoud en auteursrechtelijke heffingen, teneinde de creativiteit en de ontwikkeling van onlineplatforms te stimuleren en te waarborgen dat de rechthebbenden een passende vergoeding ontvangen;

61.

wijst op het belang van artikel 6, lid 4 van Richtlijn 2001/29/EG en onderstreept dat de doeltreffende aanwending van uitzonderingen en beperkingen, en de toegang tot inhoud die niet is onderworpen aan de bescherming van het auteursrecht of de naburige rechten, niet door contracten of contractuele voorwaarden mogen worden opgeschort;

62.

verzoekt distributeurs om alle beschikbare informatie te publiceren over de technologische maatregelen die nodig zijn om te zorgen voor de interoperabiliteit van hun inhoud;

63.

wijst erop dat er voor een grotere interoperabiliteit moet worden gezorgd, met name op het gebied van software en eindapparatuur, aangezien een gebrek hieraan innovatie belemmert, de concurrentie vermindert en de consumenten schaadt; is van mening dat een gebrek aan interoperabiliteit tot marktdominantie van één product of dienst leidt, hetgeen op zijn beurt de concurrentie beknot en de keuzemogelijkheden voor consumenten in de EU beperkt;

64.

wijst erop dat de snelle technologische ontwikkelingen op de digitale markt een technologisch neutraal wetgevingskader inzake het auteursrecht vereisen;

65.

erkent de rol van de evenredige en doeltreffende handhaving ter ondersteuning van scheppende kunstenaars, rechthebbenden en consumenten;

66.

verzoekt de Commissie en de EU-wetgevers na te denken over oplossingen voor de waardeoverdracht van inhoud naar diensten; onderstreept dat de definitie van de status van tussenpersoon in de huidige digitale omgeving moet worden aangepast;

67.

benadrukt dat consumenten vaak met verschillende beperkingen worden geconfronteerd en dat er in het kader voor het auteursrecht zelden wordt verwezen naar het begrip consumentenrechten; verzoekt de Commissie om de effectiviteit van de huidige wetgeving inzake het auteursrecht te beoordelen vanuit het perspectief van de consument en om een reeks duidelijke en alomvattende consumentenrechten op te stellen;

o

o o

68.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen en regeringen van de lidstaten.


(1)  PB L 167 van 22.6.2001, blz. 10.

(2)  PB L 84 van 20.3.2014, blz. 72.

(3)  PB L 175 van 27.6.2013, blz. 1.

(4)  PB L 299 van 27.10.2012, blz. 5.

(5)  PB L 372 van 27.12.2006, blz. 12.

(6)  PB L 265 van 11.10.2011, blz. 1.

(7)  PB L 248 van 6.10.1993, blz. 15.

(8)  PB L 157 van 30.4.2004, blz. 45.

(9)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 28.

(10)  PB L 346 van 27.11.1992, blz. 61.

(11)  PB L 272 van 13.10.2001, blz. 32.

(12)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0179.

(13)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0368.

(14)  PB C 353 E van 3.12.2013, blz. 64.

(15)  PB C 50 E van 21.2.2012, blz. 48.

(16)  PB C 249 E van 30.8.2013, blz. 49.

(17)  Commissie, DG Markt, verslag inzake de reacties op de openbare raadpleging over de herziening van de EU-regels inzake auteursrecht, juli 2014.

(18)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0179.

(19)  Aanbevelingen van António Vitorino van 31 januari 2013 die voortvloeien uit de laatste door de Commissie uitgevoerde bemiddelingsprocedure ten aanzien van heffingen voor kopiëren voor privégebruik en reprografie.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/130


P8_TA(2015)0274

Evaluatie van de activiteiten van het Europees Fonds voor Democratie (EFD)

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 inzake de nieuwe benadering van de EU van mensenrechten en democratie — evaluatie van de activiteiten van het Europees Fonds voor Democratie (EFD) sinds de oprichting (2014/2231(INI))

(2017/C 265/15)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 2, 6, 8 en 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien zijn aanbeveling van 29 maart 2012 aan de Raad over de modaliteiten voor de mogelijke oprichting van een Europees Fonds voor Democratie (EFD) (1),

gezien zijn resolutie van 7 juli 2011 over het externe beleid van de EU ter bevordering van democratie (2),

gezien zijn resolutie van 11 december 2012 over een strategie voor digitale vrijheid in het buitenlandbeleid van de EU (3),

gezien het jaarverslag van de EU inzake mensenrechten en democratie in de wereld in 2013, dat op 23 juni 2014 door de Raad is aangenomen,

gezien zijn resolutie van 12 maart 2015 over het jaarverslag inzake mensenrechten en democratie in de wereld in 2013 en het beleid van de Europese Unie ter zake (4),

gezien Verordening (EU) nr. 236/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de tenuitvoerlegging van de instrumenten van de Unie ter financiering van extern optreden (5),

gezien Verordening (EU) nr. 235/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot instelling van een financieringsinstrument voor democratie en mensenrechten in de wereld (6),

gezien de conclusies van de Raad van 18 mei 2009 betreffende het steunen van democratisch bestuur — versterking van het EU-kader (7),

gezien de conclusies van de Raad van 17 november 2009 over de ondersteuning van de democratie in de externe betrekkingen van de EU (8),

gezien de conclusies van de Raad van 13 december 2010 met het voortgangsverslag 2010 en een lijst van voorgestelde proeflanden (9),

gezien de conclusies van de Raad van 20 juni 2011 betreffende het Europees nabuurschapsbeleid (10),

gezien de conclusies van de Raad van 1 december 2011 betreffende het Europees Fonds voor Democratie (11),

gezien de conclusies van de Raad van 25 juni 2012 over mensenrechten en democratie (12) en het strategisch EU-kader en actieplan voor mensenrechten en democratie, dat op ook 25 juni 2012 (13) door de Raad is goedgekeurd,

gezien de conclusies van de Raad van 31 januari 2013 over EU-steun voor duurzame verandering in samenlevingen in een overgangssituatie (14),

gezien het gezamenlijk raadplegingsdocument van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie van 4 maart 2015, getiteld „Naar een nieuw Europees nabuurschapsbeleid” (JOIN(2015)0006),

gezien de herziening van de Europese Dienst voor extern optreden in 2013 (15),

gezien de gezamenlijke mededeling van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie van woensdag 25 mei 2011„Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden — een herziening van het Europees nabuurschapsbeleid” (COM(2011)0303),

gezien de steunbetuiging voor de oprichting van het EFD, gericht aan de toenmalige Voorzitter van het Parlement Jerzy Buzek en de toenmalige vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid Catherine Ashton d.d. 25 november 2011,

gezien het besluit van de Raad van Bestuur van het EFD van 3 december 2014 om de aanvankelijke geografische beperkingen van het EFD op te heffen,

gezien artikel 52 en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0177/2015),

A.

overwegende dat bevordering en ondersteuning van democratie, de rechtsstaat en eerbiediging van het universele en ondeelbare karakter van de mensenrechten en fundamentele vrijheden kerndoelstellingen zijn van het buitenlands beleid van de EU, als verankerd in artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in het EU-Handvest van de grondrechten;

B.

overwegende dat de EU van mening is dat het beginsel van eigen verantwoordelijkheid bij de opbouw van democratie van essentieel belang is om een werkelijk democratische cultuur te bevorderen;

C.

overwegende dat een groot aantal lidstaten in de afgelopen decennia een proces van democratische transformatie heeft doorgemaakt en op dit gebied uitgebreide ervaring heeft opgedaan die relevant kan zijn voor de activiteiten van het EFD en op deskundigen- en politiek niveau gebruikt kan en moet worden voor het werk van het EFD;

D.

overwegende dat de gebeurtenissen van de Arabische Lente en in het Oostelijk Nabuurschap aanleiding hebben gegeven tot een hervorming van de EU-beleidsinstrumenten voor de bevordering van de mensenrechten en democratieondersteuning;

E.

overwegende dat de ruimte voor legitieme acties van het maatschappelijk middenveld in een aantal landen waar het EFD opereert afneemt door toedoen van autoritaire regimes die steeds geavanceerdere middelen inzetten om het werk van ngo's en pro-democratische actoren, waaronder begunstigden van het EFD, te belemmeren;

F.

overwegende dat buurlanden van de EU in de afgelopen jaren zijn geconfronteerd met een groot aantal politieke, economische en veiligheidsproblemen die de inspanningen voor democratisering en de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden ernstig onder druk hebben gezet;

G.

overwegende dat de voorziening van objectieve en onafhankelijke informatie moet worden bevorderd en dat in landen waarin het EFD opereert het mediaklimaat moet worden verbeterd, inclusief internet en sociale media, waarbij persvrijheid en vrijheid van meningsuiting worden beschermd en elke vorm van sociale en politieke censuur wordt bestreden; overwegende dat ook de inspanningen voor democratisering in die landen moeten worden ondersteund, met inbegrip van de consolidering van de rechtsstaat en de bestrijding van corruptie;

H.

overwegende dat de oprichting van het EFD, samen met andere EU-programma's, zoals het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) en de faciliteit van het EU-nabuurschapsbeleid (ENB) voor het maatschappelijk middenveld, bijdraagt tot een verschuiving van de traditionele staatsgerichte aanpak naar een hoognodige, evenwichtigere langetermijnbenadering die meer gericht is op de samenleving, met de nadruk op directe betrokkenheid van lokale en regionale basisbewegingen en democratische politieke actoren;

I.

overwegende dat het per definitie moeilijk is om de effecten van democratieondersteunende activiteiten, zoals die welke door het EFD worden verricht, te beoordelen, met name vanwege het niet-lineaire en langetermijnkarakter van de politieke transformatie in de desbetreffende landen en de vaak vertrouwelijke aard van die activiteiten;

J.

overwegende dat informatietechnologie en sociale media belangrijke instrumenten zijn geworden in de strijd voor democratie en bijgevolg een prominente plek moeten innemen op de Europese agenda op het gebied van democratieondersteuning;

K.

overwegende dat het EFD per 30 juni 2015 186 initiatieven heeft gefinancierd, voor een bedrag van meer dan 5,2 miljoen EUR in het Zuidelijk Nabuurschap en voor een bedrag van meer dan 5,3 miljoen EUR in het Oostelijk Nabuurschap en daarbuiten;

L.

overwegende dat het EFD profiteert van een unieke vorm van cofinanciering waardoor zijn administratieve begroting ter beschikking wordt gesteld door de Commissie, terwijl de activiteiten ter plaatse worden gefinancierd uit bijdragen van de lidstaten en derde landen;

Algemene evaluatie

1.

is verheugd over de geboekte resultaten van het EFD gezien het huidige internationale klimaat, en is van mening dat het fonds zijn belangrijkste doelstelling heeft verwezenlijkt om democratisering te bevorderen en aan te moedigen, alsmede diepgewortelde en duurzame democratie in landen die een politieke transitie doormaken en in samenlevingen die streven naar democratie (16), en door mensen zonder steun te steunen door het bestrijden van corruptie, het bevorderen van de dialoog in diversiteit en geweldloosheid, het aanzetten tot maatschappelijke en politieke participatie, de bescherming van activisten en journalisten, die ter plaatse, hun best doen een democratisch proces in gang te zetten en te versnellen, waardoor rechtvaardigheid binnen handbereik komt;

2.

neemt er met tevredenheid kennis van dat het EFD, ondanks de korte periode dat het actief is, zijn beperkte middelen en het feit dat het per definitie moeilijk is om de impact van democratieondersteunende activiteiten te beoordelen, gevolg heeft gegeven aan de aanbevelingen van het Parlement en dat het waarde heeft toegevoegd aan de bestaande ondersteuning van democratie door snelle, flexibele, en vraaggedreven financiering van onderaf, die rechtstreeks aan de begunstigden wordt verstrekt op een financieel efficiënte manier in aanvulling op overige EU-middelen, dankzij de beperkte administratieve rompslomp en de eenvoudige procedures die de Raad van Bestuur van het EFD heeft vastgesteld;

3.

is van mening dat het EFD als democratieondersteunend instrument ertoe heeft bijgedragen dat zowel het politieke als het persoonlijke risico afneemt;

4.

onderstreept zijn volledige en blijvende steun voor de inspanningen die de EU op meerdere fronten levert om organisaties van het maatschappelijk middenveld, sociale bewegingen en activisten over de hele wereld te ondersteunen; wijst er nogmaals op dat overlapping moet worden vermeden en dat ervoor moet worden gezorgd dat de EFD-activiteiten ten opzichte van de bestaande externe financiële instrumenten van de EU een aanvullend karakter hebben, aangezien beide als doel hebben om democratische beginselen en eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in de buurlanden van de EU te bevorderen;

5.

is ingenomen met de niet-aflatende inzet van het EFD voor de vrijheid van meningsuiting en van vereniging, mediavrijheid, het opbouwen en versterken van de rechtsstaat en de bestrijding van corruptie en voor sociaal en politiek pluralisme, waarmee wordt beoogd de ontwikkeling van democratische regimes in het Oostelijk en het Zuidelijk Nabuurschap te ondersteunen;

6.

is van mening dat de door het EFD ondernomen initiatieven hebben aangetoond dat het bruggen kan slaan en lacunes kan opvullen in gevallen waarin financiering door EU-lidstaten en niet-EU-lidstaten niet mogelijk was;

7.

verzoekt de EU en de lidstaten om een integrale benadering te ontwikkelen voor de ondersteuning van politieke transitie en democratisering in derde landen, die betrekking heeft op eerbiediging van de mensenrechten, bevordering van rechtvaardigheid, transparantie, verantwoording, verzoening, de rechtsstaat en versterking van de democratische instellingen, met inbegrip van wetgevende organen;

Financiering

8.

dringt er bij de oprichtende leden van het EFD, en met name de EU-lidstaten en de Commissie, op aan bij te dragen aan het EFD of hun bijdrage aan het EFD te vergroten overeenkomstig de verplichtingen die zij zijn aangegaan;

9.

herinnert eraan dat de volgende landen (stand op 26 april 2015) zich hebben verbonden tot en een bijdrage hebben geleverd aan het EFD: België, Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Denemarken, Estland, Duitsland, Hongarije, Letland, Litouwen, Luxemburg, Nederland, Polen, Roemenië, Slowakije, Spanje, Zweden en Zwitserland, terwijl de resterende twaalf lidstaten dat nog niet hebben gedaan;

10.

benadrukt dat het om de doelmatigheid van het EFD te steunen en verder te ontwikkelen van vitaal belang is te zorgen voor langetermijn-, toereikende, stabiele, transparante en voorspelbare financiering;

11.

dringt er bij de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de commissaris voor Europees nabuurschapsbeleid en uitbreidingsonderhandelingen op aan de toegevoegde waarde van het EFD in overweging te nemen bij de onlangs gestarte herziening van het ENB en om na te denken over de wijze waarop het EFD duurzaam kan worden gefinancierd;

12.

dringt er bij België op aan ten minste de mogelijkheid na te gaan om een deel van of alle belastinginkomsten die ontvangen zijn van het EFD en zijn medewerkers terug te storten in de vorm van financiering voor EFD-projecten; herinnert eraan dat het EFD functioneert als een particuliere stichting volgens Belgisch recht;

13.

is ingenomen met de financiële bijdragen van de noordelijke en Midden-Europese lidstaten en enkele zuidelijke lidstaten; dringt er bij de zuidelijke lidstaten, waarvan sommige zeer nauwe historische, economische of culturele banden hebben met het Zuidelijk Nabuurschap, op aan een bijzondere inspanning te leveren om bij te dragen aan het EFD in de vorm van een financiering of detachering;

14.

is verheugd over de financiële bijdragen die door de EFD zijn ontvangen van EU-partners als Zwitserland en Canada; moedigt overige landen, met name landen van de Europese Vrijhandelsassociatie aan het EFD te steunen;

15.

verzoekt alle EFD-donoren te waarborgen dat het dagelijks bestuur van het EFD de begunstigden volledig autonoom kan selecteren op basis van het werkplan waaraan de Raad van Bestuur zijn goedkeuring heeft gehecht, en verzoekt de donoren om de oormerking van middelen voor bepaalde landen of projecten te beëindigen;

Capaciteit personele middelen

16.

dringt aan op een versterkte capaciteit van het EFD-secretariaat, wat moet worden weerspiegeld in adequate personele middelen om opgewassen te zijn tegen de nieuwe taken;

17.

moedigt de lidstaten aan nadere invulling te geven aan hun toezegging om nationale deskundigen te detacheren naar het EFD-secretariaat;

Uitbreiding van het geografische mandaat van het EFD en Oost-Zuid-balans

18.

is verheugd over de opheffing van de aanvankelijke geografische beperkingen van het EFD, als goedgekeurd door de Raad van Bestuur op 3 december 2014;

19.

prijst het EFD voor het bewaren van de geografische balans tussen het Oostelijk en het Zuidelijk Nabuurschap bij de financiering van zijn projecten;

Subsidies en begunstigden

20.

acht het van cruciaal belang op de lange termijn te zorgen voor duurzame financiering van EFD-begunstigden door de aanvullende banden met overige bilaterale donoren en de Europese externe financieringsinstrumenten en met name het EIDHR, die in voorkomend geval de financiële steun op de middellange termijn van meer ontwikkelde EFD-begunstigden zouden kunnen overnemen, te versterken;

a)

verzoekt het EFD en de Commissie een contactgroep in te stellen met als doel om vast te stellen hoe EFD-begunstigden het best kunnen overgaan op financiële steun uit het EIDHR; en

b)

verzoekt de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) specifieke mechanismen voor te stellen voor het programmeren van raakvlakken en samenwerking met het EFD teneinde de samenhang en de duurzaamheid op de langere termijn te waarborgen;

21.

dringt er bij het EFD op aan zich verder actief in te zetten in landen waar de ruimte voor het maatschappelijk middenveld uitermate beperkt is of waar financiering discriminerend wordt verstrekt en uitsluitend bestemd is voor bepaalde organisaties of maatschappelijke organisaties; ondersteunt de inspanningen die het EFD levert om innovatieve manieren te onderzoeken waarop aanjagers van veranderingen in bijzonder moeilijke politieke omgevingen, kunnen worden ondersteund;

22.

verzoekt daarnaast de Raad van Bestuur met klem democratische politieke activisten te blijven ondersteunen en financiering te verstrekken aan inclusieve politieke processen; is van mening dat het EFD betrokken moet zijn bij en steun moet verlenen aan de opkomst en consolidatie van politieke partijen die zich duidelijk verbinden aan democratische beginselen, waar mogelijk in samenwerking met bestaande politieke stichtingen;

23.

is verheugd over de EFD-richtsnoeren voor monitoring en evaluatie; benadrukt echter dat deze uitvoeringsrichtsnoeren in verhouding moeten staan tot de omvang en de capaciteit van de personele middelen van het EFD;

24.

moedigt het EFD aan te blijven reageren op nieuwe technologieën door technologische steun in zijn subsidies te integreren;

25.

is verheugd over de EFD-subsidies die zijn verstrekt aan Oekraïense actoren, omdat zij een goed voorbeeld vormen van de snelle steun aan politieke en civiele activisten die vervolgens democratisch verkozen vertegenwoordigers worden; is ingenomen met de steun die het EFD aan alle pro-democratische activisten in het EU-Nabuurschap verleent met het oog op de ontwikkeling van geconsolideerde democratische regimes;

26.

is verheugd over de EFD-subsidies aan activisten in sommige landen van het Zuidelijk Nabuurschap, aangezien zij de toegevoegde waarde aantonen van de pro- democratische werkzaamheden van het EFD in een bijzonder vijandige omgeving;

27.

moedigt het EFD ten zeerste aan om meer nadruk te leggen op groepen die te lijden hebben onder sociale uitsluiting of politieke marginalisering door o.a. vrouwenbewegingen te steunen die zich inzetten voor vrouwenrechten en grotere deelname van vrouwen aan het publieke leven, etnische minderheden en minderheidstalen, LGBTI-mensenrechtenactivisten, vervolgde religieuze minderheden, alsmede basisbewegingen, kwetsbare of opkomende politieke bewegingen, vakbonden, bloggers en nieuwemedia-activisten;

28.

dringt er bij het EFD op aan om in voorkomend geval samenwerking met burgerrechtenactivisten die gelinkt zijn aan religieuze gemeenschappen, inclusief vervolgde religieuze minderheden, te ontwikkelen; herinnert eraan dat de kerk een cruciale rol heeft gespeeld bij het verzet tegen communistische regimes en bij de democratische overgangsprocessen in centraal en oostelijk Europa;

29.

moedigt het EFD aan zijn steun aan opkomende jonge leiders en nieuwverkozen vertegenwoordigers van vrouwen, jongeren en minderheden in landen die een politieke transitie doormaken, op te voeren;

30.

verzoekt de lidstaten het Russische maatschappelijk middenveld en de Russische media financieel te blijven steunen via het EFD; wijst erop dat recente ontwikkelingen, zoals de beperkingen die zijn opgelegd aan maatschappelijke organisaties, de onderdrukking van de politieke oppositie en de agressieve gerichte desinformatie die de door de overheid gecontroleerde media verspreiden, tot doel lijken te hebben om moedwillig een voedingsbodem te creëren voor een extreem nationalistisch politiek klimaat dat wordt gekenmerkt door antidemocratische retoriek, onderdrukking en haatzaaiende uitingen;

Samenwerking tussen het Parlement en het EFD

31.

is verheugd over de presentatie van het eerste EFD-jaarverslag in de Commissie buitenlandse zaken, overeenkomstig artikel 8, lid 4, van de statuten van het EFD; benadrukt dat het van belang is dit jaarlijks te laten plaatsvinden, en onderstreept dat het een goede gelegenheid is om de balans op te maken en nieuwe synergieën te ontwikkelen;

32.

dringt erop aan een effectieve koppeling aan te brengen tussen het EFD, de Coördinatiegroep democratieondersteuning en verkiezingen (DEG), en de relevante parlementaire commissies en vaste delegaties; moedigt zijn leden aan het EFD te steunen en te wijzen op het werk van het EFD in relevante interventies en tijdens bezoeken van delegaties van het Europees Parlement aan derde landen, inclusief gesprekken met begunstigden;

33.

dringt aan op de ontwikkeling van verdere samenwerking tussen het EFD, zijn begunstigden en het Sacharovprijs-netwerk;

34.

verzoekt het EFD zijn samenwerking met het Young Leaders Forum verder te ontwikkelen;

Coherentie en coördinatie van het beleid

35.

moedigt zowel de EU-lidstaten als de EU-instellingen aan te zorgen voor een werkelijke interne en externe coherentie met betrekking tot de democratische inspanningen en om de rol van het EFD in dit verband te erkennen;

36.

moedigt de EU-delegaties en de diplomatieke vertegenwoordigingen van de lidstaten in de landen waar het EFD actief is aan om potentiële begunstigden onder de aandacht van het EFD te brengen en potentiële begunstigden op de hoogte te stellen van het EFD; verzoekt de EFD-medewerkers op hun beurt nauw contact te onderhouden met de desbetreffende diplomatieke diensten van de EU en de lidstaten met betrekking tot potentiële begunstigden die niet kunnen worden gesteund door het EFD, waarbij wederzijds respect wordt getoond voor de gevoeligheid van informatie en de veiligheid van alle partijen;

37.

dringt er bij EU-delegaties en diplomatieke vertegenwoordigingen van de lidstaten op aan op structurele wijze samen te werken om de visumaanvraagprocedures te faciliteren voor EFD-begunstigden die worden uitgenodigd in de Europese Unie;

38.

is verheugd over de inspanningen van de EDEO en de Commissie om informatie over het EFD te verspreiden onder hun medewerkers, met name in EU-delegaties;

39.

roept op tot een driejaarlijkse bijeenkomst van de Raad van Bestuur van het EFD op ministerieel niveau om na te denken over het democratieondersteunende beleid van de EU en over de toekomstige strategische prioriteiten van het EFD;

Samenwerking met overige actoren die de mensenrechten steunen

40.

dringt er bij het EFD op aan te blijven samenwerken met in Europa gevestigde organisaties zoals de Raad van Europa, het IDEA (International Institute for Democracy and Electoral Assistance), en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, overeenkomstig de statuten van het EFD;

41.

dringt er bij het EFD op aan de samenwerking met belangrijke actoren en internationale, regionale en nationale organisaties die actief zijn op het gebied van democratieondersteuning en in de EU gevestigd zijn of werkzaam zijn in de landen waar het EFD opereert, te bevorderen;

42.

moedigt het EFD aan mogelijke samenwerkingsverbanden met internationale organisaties op het gebied van het maatschappelijk middenveld te onderzoeken, zoals het Civil Society Forum van het Oostelijk Partnerschap en de Anna Lindh Foundation;

Verdere aanbevelingen

43.

dringt er bij het EFD op aan nieuwe innoverende middelen te blijven ontwikkelen voor democratieondersteuning, ook voor politieke actoren of activisten, en om beste praktijken uit te wisselen om het steeds ongunstigere klimaat in een aantal landen met autoritaire regimes het hoofd te bieden, en daarbij bijzondere aandacht te schenken aan nieuwe media en initiatieven van onderop in deze landen; onderstreept dat het in dit verband belangrijk is om landenspecifieke strategieën te ontwikkelen;

44.

verzoekt het EFD, gelet op diens streven naar democratie, om de politieke fracties volgens de methode-D'Hondt vertegenwoordigd te laten zijn in diens Raad van Bestuur;

45.

is verheugd over de aandacht voor de resultaten van het EFD, en is van mening dat de fondsenwervingscapaciteit van het EFD zou worden vergroot door het unieke karakter en de toegevoegde waarde van het EFD verder te benadrukken en hierover op regelmatige basis breed te communiceren;

o

o o

46.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, Europese Dienst voor extern optreden, de regeringen en parlementen van de lidstaten en aan het Europees Fonds voor Democratie.


(1)  PB C 257 E van 6.9.2013, blz. 13.

(2)  PB C 33 E van 5.2.2013, blz. 165.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0470.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0076.

(5)  PB L 77 van 15.3.2014, blz. 95.

(6)  PB L 77 van 15.3.2014, blz. 85.

(7)  http://register.consilium.europa.eu/doc/srv?l=NL&f=ST%209908%202009%20INIT

(8)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/gena/111250.pdf.

(9)  https://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/NL/foraff/118433.pdf

(10)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_Data/docs/pressdata/EN/foraff/122917.pdf

(11)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/EN/foraff/126505.pdf

(12)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/EN/foraff/131171.pdf

(13)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/EN/foraff/131181.pdf

(14)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/EN/foraff/135130.pdf

(15)  http://eeas.europa.eu/library/publications/2013/3/2013_eeas_review_nl.pdf

(16)  Artikel 2 van de statuten van het EFD kan worden geraadpleegd op: https://www.democracyendowment.eu/about-eed/


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/137


P8_TA(2015)0275

De situatie in Burundi

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de situatie in Burundi (2015/2723(RSP))

(2017/C 265/16)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Burundi,

gezien de Overeenkomst van Cotonou,

gezien de verklaring van de VN-Veiligheidsraad van 10 april 2014 over de situatie in Burundi,

gezien de Overeenkomst van Arusha voor vrede en verzoening voor Burundi,

gezien de grondwet van Burundi,

gezien de verklaring van de staatshoofden van de Oost-Afrikaanse Gemeenschap van 31 mei 2015 in Dar es Salaam, Tanzania,

gezien de dringende oproep die voormalige Burundese staatshoofden, politieke partijen en maatschappelijke organisaties op 28 mei 2015 in Bujumbura hebben gedaan,

gezien de besluiten over de situatie in Burundi van de top van de Afrikaanse Unie (AU) van 13 juni 2015,

gezien de conclusies van de Raad over Burundi van 22 juni 2015,

gezien de verklaring van vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger Federica Mogherini over de opschorting van de verkiezingswaarnemingsmissie van de EU naar Burundi van 28 mei 2015 en de verklaring van de woordvoerder van de VV/HV over de situatie in Burundi van 29 juni 2015,

gezien het besluit van het bureau van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU van 14 juni 2015 om de verkiezingswaarnemingsmissie van de Vergadering naar Burundi op te schorten wegens de situatie in dat land,

gezien de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers en de EU-mensenrechtenrichtsnoeren over vrijheid van meningsuiting, alsook de conclusies van de Raad van juni 2014 waarin wordt toegezegd dat de werkzaamheden met betrekking tot mensenrechtenverdedigers zullen worden geïntensiveerd,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens,

gezien het Afrikaanse Handvest voor democratie, verkiezingen en bestuur,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat in artikel 96 van de grondwet van Burundi en artikel 7, lid 3, van de Overeenkomst van Arusha voor vrede en voorziening wordt bepaald dat een president slechts twee termijnen kan dienen; overwegende dat president Pierre Nkurunziza al sinds 2005 in functie is en in 2010 is herkozen bij verkiezingen die door de oppositie werden geboycot omdat zij de regering beschuldigde van intimidatie;

B.

overwegende dat president Nkurunziza op 26 april 2015 heeft aangekondigd dat hij zich kandidaat wil stellen voor een derde termijn omdat hij de eerste termijn werd gekozen door wetgevers, met als gevolg dat het land in een staat van beroering verkeert en er massale protesten en een mislukte militaire staatsgreep hebben plaatsgevonden in mei 2015;

C.

overwegende dat na deze aankondiging 17 officieren zijn gearresteerd op 14 mei 2015 wegens een mislukte staatsgreep onder leiding van voormalig majoor-generaal van het leger Godefroid Niyombare, die het land is ontvlucht, waarna meer dan 70 mensen om het leven zijn gekomen door het geweld en een reeks aanvallen met granaten;

D.

overwegende dat twee senior leden van de onafhankelijke nationale kiescommissie (CENI) het land zijn ontvlucht, evenals een senior rechter van het Constitutioneel Hof die belast was met de uitspraak over de wetmatigheid van de derde termijn van de president, alsmede de parlementsvoorzitter, die allen zeggen te vrezen voor hun veiligheid; overwegende dat vicepresident Gervais Rufyikiri op 25 juni 2015 het land ook is ontvlucht, omdat hij twijfel had geuit over de gepastheid van een derde termijn;

E.

overwegende dat de politie excessief geweld heeft gebruikt in haar optreden tegen vreedzame betogers, waarbij doden zijn gevallen; overwegende dat er volgens cijfers van de politie 892 mensen zijn gearresteerd in verband met de protesten tussen 26 april en 12 mei 2015 en dat er vervolgens 568 zijn vrijgelaten; overwegende dat er 280 arrestanten zijn overgedragen aan het parket;

F.

overwegende dat het geweld nog verder is opgelaaid door het optreden van de aan de autoriteiten verbonden milities; overwegende dat ngo's en mensenrechtenverdedigers de infiltratie van de politie en het leger door milities van de CNDD-FDD (Nationale Raad voor de Verdediging van de Democratie-Krachten voor de Verdediging van de Democratie) hebben veroordeeld;

G.

overwegende dat de oppositiepartijen en het maatschappelijk middenveld de verkiezingen hebben geboycot met als argument dat de staatsinstellingen op partijdige wijze worden gebruikt, dat er geweld wordt gepleegd en geïntimideerd wordt door de jongerenmilitie van de CNDD-FDD (de Imbonerakure), dat er te weinig vertrouwen in de CENI (de onafhankelijke nationale kiescommissie van Burundi) is en dat er strategieën bestaan om de inclusiviteit van het verkiezingsproces te reduceren, o.a. doordat het lastig is om je als kiezer te laten registreren en door de herindeling van de kiesdistricten in het voordeel van de heersende partij; overwegende dat de situatie er ook toe heeft geleid dat de katholieke kerk van Burundi haar priesters heeft teruggeroepen die zij had aangewezen om bij de organisatie van de verkiezingen te helpen, omdat zij „geen verkiezingen vol tekortkomingen kan steunen”;

H.

overwegende dat de heersende partij van Burundi weigert mee te werken aan de hervatting van de bemiddelingsgesprekken onder aegide van de VN-coördinator Abdoulaye Bathily, op wiens aftreden zij heeft aangedrongen, en de „faciliteringsgroep” bestaande uit vertegenwoordigers van de VN, de Afrikaanse Unie (AU), de Oost-Afrikaanse Gemeenschap (OAG) en de Internationale Conferentie over het gebied van de Grote Meren (ICGLR);

I.

overwegende dat de internationale gemeenschap in de regio een belangrijke rol speelt als hoeder van de Overeenkomst van Arusha, en overwegende dat instellingen als het Internationaal Strafhof van groot belang zijn om onafhankelijk onderzoek te doen naar het geweld en de misdrijven die in Burundi worden gepleegd;

J.

overwegende dat er parlementsverkiezingen hebben plaatsgevonden op 29 juni 2015, ondanks de oproepen van de internationale gemeenschap om de verkiezingen uit te stellen en de boycot van de verkiezingen door het maatschappelijk middenveld en de oppositie, en dat er presidentsverkiezingen gepland zijn voor 15 juli 2015;

K.

overwegende dat de EU haar verkiezingswaarnemingsmissie naar Burundi op 29 juni 2015 heeft teruggetrokken, met als argument dat de crisis alleen maar kan verergeren als er parlementsverkiezingen worden gehouden zonder dat voldaan is aan de minimumvoorwaarden om de geloofwaardigheid, transparantie en inclusiviteit ervan te waarborgen;

L.

overwegende dat VN-waarnemers hebben verklaard dat de stemming van 29 juni 2015 plaatsvond tijdens een gespannen politieke crisis en in een klimaat van wijdverbreide angst en intimidatie in delen van het land, en derhalve concludeerden dat de omstandigheden zich niet leenden voor het houden van vrije, geloofwaardige en inclusieve verkiezingen;

M.

overwegende dat het verkiezingsproces nog steeds ernstig verstoord wordt door beperkingen jegens onafhankelijke media, buitensporig gebruik van geweld tegen demonstranten, een klimaat van intimidatie jegens oppositiepartijen en het maatschappelijk middenveld en een gebrek aan vertrouwen in de verkiezingsautoriteiten, hetgeen geleid heeft tot het besluit van de EU om haar verkiezingswaarnemingsmissie op te schorten;

N.

overwegende dat de Oost-Afrikaanse Gemeenschap (OAG) en de Afrikaanse Unie (AU) hebben verklaard dat de omstandigheden zich niet lenen voor het houden van verkiezingen en dat het onmogelijk is dat er binnen de in de grondwet van Burundi voorziene termijn verandering in komt;

O.

overwegende dat het VN- vluchtelingenagentschap (UNHCR) stelt dat circa 127 000 mensen uit Burundi naar buurlanden zijn gevlucht, waardoor humanitaire noodsituaties zijn ontstaan in de Democratische Republiek Congo, Rwanda en Tanzania, waar een uitbraak van cholera is gemeld;

P.

overwegende dat de politieke impasse in Burundi en de verslechterende veiligheids- en economische situatie ernstige gevolgen hebben voor de bevolking en een risico vormen voor de gehele regio, waarbij Burundi zijn ernstigste crisis doormaakt sinds de twaalf jaar durende etnisch gemotiveerde burgeroorlog waarbij in 2005 naar schatting al 300 000 mensen waren omgekomen;

Q.

overwegende dat EU-vertegenwoordigers, naar aanleiding van eerdere resoluties van het Europees Parlement en met name de verwijzing daarin naar artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou, hebben gewezen op de noodzaak van inclusieve deelname aan het verkiezingsproces van alle politieke groeperingen in het land, in overeenstemming met de routekaart en de gedragscode in verkiezingsaangelegenheden (Code de bonne conduite en matière électorale);

R.

overwegende dat de EU de uitbetaling van het uitstaande bedrag van 1,7 miljoen EUR aan verkiezingssteun aan Burundi heeft opgeschort, aangezien momenteel niet wordt voldaan aan de voorwaarden die noodzakelijk zijn voor de geloofwaardigheid en het goede verloop van het verkiezingsproces, in vreedzame, inclusieve en transparante omstandigheden en met volledige eerbiediging van de politieke vrijheden, waaronder de vrijheid van meningsuiting;

S.

overwegende dat België ook heeft aangekondigd zijn verkiezingssteun te zullen opschorten door de helft van de 4 miljoen EUR in te houden die het voor de verkiezingen had gereserveerd en zich terug te trekken uit een project voor politiële samenwerking voor een bedrag van 5 miljoen EUR dat het gezamenlijk met Nederland ter beschikking had gesteld; overwegende dat Frankrijk ook de veiligheidssamenwerking met Burundi heeft opgeschort en dat Duitsland de opschorting van alle bilaterale samenwerking met de regering van Burundi heeft aangekondigd;

T.

overwegende dat de vrijheid van meningsuiting wordt gewaarborgd in de grondwet van Burundi en in internationale en regionale verdragen die door Burundi zijn geratificeerd, deel uitmaakt van de nationale strategie voor goed bestuur en corruptiebestrijding, en een essentiële voorwaarde is voor vrije, eerlijke en transparante verkiezingen; overwegende dat er desondanks sprake is van volledige mediacensuur, aangezien de commerciële omroepen half mei werden verboden, journalisten massaal het land ontvluchten en de journalisten die nog wel in Burundi zijn, voortdurend worden bedreigd;

U.

overwegende dat de EU een aanzienlijke bijdrage levert aan de jaarlijkse begroting van Burundi, waarvan circa de helft afkomstig is van internationale steun, en onlangs 432 miljoen EUR uit het Europees Ontwikkelingsfonds 2014-2020 heeft toegewezen aan Burundi, een van de armste landen ter wereld, om onder meer bestuurlijke verbeteringen en het maatschappelijk middenveld te ondersteunen;

V.

overwegende dat de huidige situatie invloed heeft op het economische en sociale leven van alle Burundezen; overwegende dat de gewelddadige protesten in de hoofdstad Bujumbura tot sluiting van de meeste scholen en universiteiten hebben geleid en dat, vanwege de sluiting van handelscentra en de afzwakking van de handel met omliggende landen, de nationale munteenheid in waarde is verminderd, de werkloosheid is toegenomen en de belastinginkomsten zijn teruggelopen;

1.

geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de verslechterende politieke en humanitaire situatie in Burundi en de omliggende regio; dringt aan op de onmiddellijke beëindiging van het geweld en de politieke intimidatie van tegenstanders en de onmiddellijke ontwapening van alle gewapende jeugdgroepen die banden met politieke partijen hebben; betuigt zijn steun aan de slachtoffers van het geweld en zijn medeleven in verband met de mensen die om het leven zijn gekomen, en dringt aan op onmiddellijke humanitaire bijstand voor degenen die gedwongen werden hun huizen te verlaten;

2.

veroordeelt het besluit van de Burundese regering om de verkiezingen toch doorgang te laten vinden, ondanks de kritieke politieke en veiligheidssituatie waarvan momenteel sprake is en ondanks het feit dat het verloop van de verkiezingen ernstig werd verstoord door censuur van onafhankelijke media, excessief gebruik van geweld tegen demonstranten, intimidatie jegens oppositiepartijen en het maatschappelijk middenveld, alsook een gebrek aan vertrouwen in de verkiezingsautoriteiten; dringt er bij de Burundese autoriteiten op aan de voor 15 juli 2015 geplande presidentsverkiezingen uit te stellen, zoals verzocht door de Afrikaanse Unie, en alle belanghebbenden te betrekken bij het streven naar vreedzame, geloofwaardige, vrije en eerlijke verkiezingen;

3.

dringt er bij allen die betrokken zijn bij het verkiezingsproces, waaronder de organen die verantwoordelijk zijn voor de organisatie van de verkiezingen en de veiligheidsdiensten, op aan de in de Overeenkomst van Arusha neergelegde verbintenissen na te komen, daar deze overeenkomst een einde heeft gemaakt aan de burgeroorlog en het fundament vormt van de Burundese grondwet; benadrukt het belang van een consensus over de verkiezingskalender op basis van een technische beoordeling door de VN;

4.

benadrukt eens te meer dat een duurzame politieke oplossing, in het belang van veiligheid en democratie voor alle Burundezen, alleen mogelijk is door dialoog en consensus, waarbij de regering, de oppositie en het maatschappelijk middenveld van Burundi worden betrokken, in overeenstemming met de Overeenkomst van Arusha en de grondwet van Burundi; dringt er bij alle Burundese belanghebbenden op aan de dialoog op alle gebieden waarover onenigheid bestaat, te hervatten; steunt derhalve de bemiddelingspogingen van de AU, de OAG en de VN, en is bereid om de uitvoering van de onlangs door de AU aangekondigde concrete maatregelen te ondersteunen;

5.

spreekt eens te meer zijn steun uit voor de aanhoudende inspanningen van de OAG, en benadrukt het belang van de tijdens de topbijeenkomsten in Dar es Salaam op 13 en 31 mei 2015 overeengekomen maatregelen, waaronder de oproep tot het uitstel van de verkiezingen en de onmiddellijke beëindiging van het geweld, de ontwapening van de aan politieke partijen verbonden jeugdgroepen, de opening van een dialoog tussen Burundese belanghebbenden, en de toezegging van de regio om niet werkeloos toe te zien als de situatie verslechtert, hetgeen een kader schept voor een politieke en op consensus gebaseerde oplossing voor de crisis;

6.

wijst erop dat het partnerschap van de EU met Burundi valt onder de Overeenkomst van Cotonou, en dat alle partijen verplicht zijn de bepalingen van die overeenkomst te eerbiedigen en na te leven, met name de eerbiediging van de mensenrechten; merkt op dat Burundi het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren ook heeft ondertekend en geratificeerd, en op grond daarvan verplicht is de universele rechten van de mens en de vrijheid van meningsuiting te eerbiedigen; dringt er derhalve bij de regering van Burundi op aan een echt en open politiek debat toe te staan, zonder vrees voor intimidatie, en om af te zien van misbruik van het justitieel apparaat om politieke rivalen buitenspel te zetten;

7.

neemt kennis van de dialoog die heeft plaatsgevonden tussen de EU en de Burundese autoriteiten, overeenkomstig artikel 8 van de Overeenkomst van Cotonou; is desalniettemin van mening dat essentiële en fundamentele elementen van de Overeenkomst van Cotonou voortdurend worden geschonden, met name de eerbiediging van fundamentele menselijke en democratische beginselen, en dringt er bij de Commissie op aan artikel 96-procedures in te leiden om passende maatregelen te treffen;

8.

dringt er ook bij de Commissie op aan om de EU-hulp zo spoedig mogelijk te herzien om deze een andere bestemming te geven, om meer financiële ondersteuning te geven aan het maatschappelijk middenveld en te focussen op humanitaire hulp en niet op begrotingssteun, en daarbij de zeer prijzenswaardige rol van de Burundese vredeshandhavingsmissie in Somalië in gedachten te houden;

9.

sluit zich aan bij de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 22 juni 2015 waarin er bij de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) op wordt aangedrongen een lijst op te stellen van gerichte beperkende maatregelen en visumweigeringen en reisverboden tegen personen die verantwoordelijk zijn voor daden van geweld en onderdrukking, zware schendingen van de mensenrechten, en die actief een politieke oplossing binnen het door de AU en de OAG voorgestelde kader bemoeilijken, en verzoekt de VV/HV de nodige maatregelen te treffen om de activa in de EU-lidstaten van al deze personen te bevriezen;

10.

geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over het aantal slachtoffers en het aantal gevallen van ernstige schendingen van de mensenrechten die sinds het begin van de crisis zijn gemeld, met name de misdrijven die worden toegeschreven aan de Imbonerakure; neemt kennis van de intimidatie en risico's waar mensenrechtenverdedigers en journalisten mee worden geconfronteerd en van de willekeurige arrestatie van leden van oppositiepartijen; dringt aan op onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van alle personen die gearresteerd zijn omdat zij hun recht op vreedzame vergadering en vrijheid van meningsuiting uitoefenden;

11.

eist dat het geweld en de intimidatie die worden uitgeoefend door de Imbonerakure onmiddellijk worden gestaakt; dringt er bij de CNDD-FDD op aan onmiddellijk over te gaan tot ontwapening van de jongerenmilities en zijn leden te laten ophouden met het intimideren en aanvallen van tegenstanders, en ervoor te zorgen dat de schuldigen voor de rechter worden gebracht; dringt aan op een onafhankelijk internationaal onderzoek naar de berichten dat de CNDD-FDD haar jeugdbeweging wapens en trainingen verstrekt; doet tevens een beroep op de leiders van de oppositiepartijen om geweld tegen hun tegenstanders te voorkomen;

12.

herhaalt dat er geen sprake kan zijn van straffeloosheid voor personen die ernstige mensenrechtenschendingen plegen, en die individueel aansprakelijk moeten worden gesteld en voor de rechter verantwoording moeten afleggen; hecht in dit verband bijzonder belang aan het onmiddellijk inzetten van de door de AU in het vooruitzicht gestelde mensenrechtenwaarnemers en militaire deskundigen;

13.

merkt op dat pogingen van bepaalde groeperingen om de rellen om te laten slaan in een etnisch conflict mislukken, en dat politieke scheidslijnen in Burundi niet uitdrukkelijk etnisch zijn; is van mening dat dit aantoont dat de Overeenkomst van Arusha erin geslaagd is te zorgen voor een etnisch evenwichtig samengestelde leger- en politiemacht; roept de aanklager van het Internationaal Strafhof derhalve op om zowel deze media als toespraken van politieke leiders nauwlettend in de gaten te houden, om te zien of zij aanzetten tot etnische haat;

14.

herhaalt in deze context dat het van belang is om de gedragscode in verkiezingsaangelegenheden en de via bemiddeling van de VN samengestelde routekaart, die in 2013 is ondertekend door de politieke leiders, na te leven, en steunt de pogingen op VN- en regionaal niveau om een verdere escalatie van het politieke geweld te voorkomen;

15.

dringt aan op onmiddellijke opheffing van de beperkingen van de media en de toegang tot internet, en stelt nogmaals aan de kaak dat Radio Publique Africaine, een van de belangrijkste nieuwsbronnen van het land, stelselmatig wordt aangepakt; is van mening dat er alleen legitieme verkiezingen kunnen plaatsvinden als media ongehinderd kunnen functioneren, en als journalisten zonder te worden geïntimideerd hun werk kunnen doen;

16.

prijst de rol van de humanitaire organisaties en de autoriteiten van buurlanden die voorzien in de behoeften van de mensen die de crisis ontvluchten, en die de vluchtelingen bescherming bieden; is verheugd over het feit dat de Commissie heeft toegezegd 1,5 miljoen EUR te zullen vrijmaken om de humanitaire nood te lenigen; waarschuwt er echter voor dat deze toezegging moet worden verdubbeld door zowel de EU als de lidstaten, gezien de grote stroom vluchtelingen in deze kwetsbare regio, de gemelde uitbraken van cholera en alarmerende berichten van seksueel geweld; benadrukt het belang van een langetermijnstrategie, niet alleen voor medicijnen en voedselhulp maar ook voor re-integratie en psychologische bijstand voor de vluchtelingen;

17.

dringt er bij de EU en de lidstaten op aan hun toezeggingen aan het regionale vluchtelingenplan voor Burundi van de VN gestand te doen, waarvoor tot september 2015 207 miljoen USD vereist is om de naar schatting 200 000 Burundese vluchtelingen op te vangen, o.a. door lopende subsidies aan de regio te verhogen;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de regering van Burundi en de regeringen van de landen van het gebied van de Grote Meren, de regeringen van de Oost-Afrikaanse Gemeenschap, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, de Afrikaanse Unie, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU en het Pan-Afrikaanse Parlement.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/142


P8_TA(2015)0276

Herdenking van Srebrenica

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de herdenking van Srebrenica (2015/2747(RSP))

(2017/C 265/17)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resoluties van 7 juli 2005 (1) en 15 januari 2009 (2) over Srebrenica,

gezien de bepalingen van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waarin het recht van eenieder op leven, vrijheid en veiligheid van zijn persoon en op de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst wordt erkend,

gezien de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina (BiH), anderzijds, die op 16 juni 2008 in Luxemburg is ondertekend en op 1 juni 2015 van kracht is geworden,

gezien de resoluties 827 van 25 mei 1993, 1551 van 9 juli 2004 en 1575 van 22 november 2004 van de VN-Veiligheidsraad,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het op 11 juli 2015 twintig jaar geleden is dat er tijdens de oorlog in Bosnië genocide en etnische zuivering plaatsvonden in en rondom Srebrenica, hetgeen kan dienen als hernieuwde herinnering aan de gevaren van extreme vormen van nationalisme en intolerantie in de samenleving, die verder worden verscherpt tijdens een oorlog;

B.

overwegende dat de Bosnische stad Srebrenica, die in resolutie 819 van 16 april 1993 van de VN-Veiligheidsraad tot veilig gebied was verklaard, op 11 juli 1995 in handen viel van Bosnisch-Servische strijdkrachten onder leiding van generaal Ratko Mladić, die opereerde onder verantwoordelijkheid van de toenmalige president van de Republika Srpska, Radovan Karadžić;

C.

overwegende dat gedurende een dagenlang bloedbad na de val van Srebrenica meer dan 8 000 moslimmannen en -jongens die een veilig heenkomen hadden gezocht in dit gebied, dat onder de bescherming stond van de beschermingsmacht van de Verenigde Naties (United Nations Protection Force, Unprofor), zonder enige vorm van proces werden terechtgesteld door Bosnisch-Servische strijdkrachten onder leiding van generaal Mladić en door paramilitaire eenheden, waaronder ongeregelde politie-eenheden; overwegende dat in het kader van een massale etnischezuiveringscampagne bijna 30 000 vrouwen, kinderen en bejaarden onder dwang werden gedeporteerd, waardoor dit de ernstigste oorlogsmisdaad is die sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog in Europa heeft plaatsgevonden;

D.

overwegende dat de tragische gebeurtenissen in Srebrenica diepe emotionele wonden hebben achtergelaten bij de overlevenden en blijvende obstakels hebben opgeworpen voor politieke verzoening onder etnische groeperingen in Bosnië en Herzegovina (BiH);

E.

overwegende dat de massamoord in Srebrenica als genocide is erkend, zowel door het Internationaal Straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië (International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia, ICTY) in de uitspraak in beroep, Prosecutor v. Radislav Krstić, zaak nr. IT-99-33 van 19 April 2004, als door het Internationaal Gerechtshof (International Court of Justice, ICJ) in de zaak betreffende de toepassing van het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (Bosnia and Herzegovina v. Serbia and Montenegro) van 27 februari 2007, blz. 127, paragraaf 297;

F.

overwegende dat Bosnisch-Servische strijdkrachten de Conventie van Genève talloze malen hebben geschonden bij hun optreden tegen de burgerbevolking van Srebrenica, inclusief de deportatie van duizenden vrouwen, kinderen en bejaarden en de verkrachting van een groot aantal vrouwen;

G.

overwegende dat, ondanks de inspanningen die zijn geleverd om individuele en massagraven op te sporen en de lijken op te graven, de stoffelijke resten van bijna 1 200 mannen en jongens uit Srebrenica nog niet zijn gelokaliseerd en geïdentificeerd;

H.

overwegende dat de secretaris-generaal van de VN in 1999 in zijn rapport over de val van Srebrenica verklaarde dat de VN had gefaald in zijn missie, speciaal waar het ging om de bescherming van zogenoemde „veilige gebieden”, en daardoor mede verantwoordelijk is;

I.

overwegende dat de EU berust op vreedzame samenleving en oprechte samenwerking tussen haar lidstaten; overwegende dat een van de belangrijkste drijfveren voor het proces van Europese eenmaking de wens is om verdere oorlogen en misdaden tegen het internationale humanitaire recht in Europa te voorkomen;

J.

overwegende dat het ICTY op 30 januari 2015 de vonnissen van vijf hoge Bosnisch-Servische legerofficieren die voor hun aandeel in de genocide van 1995 in Srebrenica waren veroordeeld, heeft bekrachtigd; overwegende dat sommige van de veroordeelde officieren onder direct bevel stonden van voormalig Bosnisch-Servisch legerleider Ratko Mladić, die op dit moment voor het ICTY terechtstaat, onder meer voor genocide;

1.

herdenkt en eert alle slachtoffers van de genocide van Srebrenica en van alle gruweldaden tijdens de oorlogen in het voormalige Joegoslavië; betuigt zijn medeleven aan en solidariteit met de families van de slachtoffers, waarvan velen niet met zekerheid weten wat er met hun familieleden is gebeurd;

2.

veroordeelt de genocide in Srebrenica in de strengst mogelijke bewoordingen; verklaart plechtig dat dergelijke afschuwelijke misdrijven nooit meer mogen plaatsvinden en verklaart dat het alles zal doen wat in zijn vermogen ligt om te voorkomen dergelijke misdrijven opnieuw plaatshebben; verzet zich tegen elke ontkenning, relativering en verkeerde interpretatie van de genocide;

3.

benadrukt dat de politieke vertegenwoordigers in Bosnië en Herzegovina het verleden onder ogen moeten zien, om op succesvolle wijze samen te kunnen werken aan een betere toekomst voor alle burgers in het land; wijst op de belangrijke rol die buurlanden, religieuze autoriteiten, het maatschappelijk middenveld, kunst, cultuur, de media en onderwijsstelsels kunnen spelen in dit moeilijke proces;

4.

benadrukt dat het ICTY belangrijk werk heeft geleverd en dat alle nodige maatregelen moeten worden genomen om de rechtszaken en beroepsprocedures te bespoedigen en zo snel mogelijk af te werken; herhaalt dat meer aandacht moet worden besteed aan de berechting van oorlogsmisdaden op nationaal niveau;

5.

herhaalt dat de EU alles gelegen is aan het Europese perspectief en verdere toetredingsproces van Bosnië en Herzegovina en alle landen op de westelijke Balkan; is van mening dat regionale samenwerking en het Europese integratieproces de beste manier zijn om verzoening te bevorderen en haat en verdeling het hoofd te bieden;

6.

dringt erop aan dat er onderwijs- en culturele programma's worden opgezet waarmee het inzicht in de oorzaken van dergelijke wreedheden wordt bevorderd en bewustzijn wordt gekweekt over de noodzaak om vrede te stichten en de mensenrechten en tolerantie tussen geloofsgemeenschappen te bevorderen; betuigt zijn steun aan organisaties van het maatschappelijk middenveld als „Moeders van de enclaves van Srebrenica en Žepa” voor de cruciale rol die zij hebben vervuld om de aandacht hiervoor te vergroten en een bredere basis te creëren voor verzoening tussen alle burgers van het land;

7.

betreurt dat de VN-Veiligheidsraad, die de primaire verantwoordelijkheid heeft voor het behoud van internationale vrede en veiligheid, er niet in geslaagd is een resolutie aan te nemen om de genocide in Srebrenica te herdenken; dit is vooral betreurenswaardig, aangezien het Internationaal Gerechtshof, de voornaamste gerechtelijke instantie van de VN, de misdaden die in Srebrenica gepleegd werden, als genocide erkend heeft;

8.

is bijzonder ingenomen met de unanieme beslissing van de Raad van Ministers van Bosnië en Herzegovina om 11 juli uit te roepen als dag van rouw in Bosnië en Herzegovina;

9.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de regering en het parlement van Bosnië-Herzegovina en zijn entiteiten, en de regeringen en parlementen van de landen van de westelijke Balkan.


(1)  PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 468.

(2)  PB C 46 E van 24.2.2010, blz. 111.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/144


P8_TA(2015)0277

De Cambodjaanse wetsontwerpen inzake ngo's en vakbonden

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de Cambodjaanse wetsvoorstellen inzake ngo's en vakbonden (2015/2756(RSP))

(2017/C 265/18)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Cambodja,

gezien de verklaring van de speciale VN-rapporteur voor de vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging van 22 juni 2015,

gezien de slotopmerkingen van het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties van 27 april 2015 over het tweede periodieke verslag over Cambodja,

gezien het verslag van 15 augustus 2014 van de speciale rapporteur van de VN over de mensenrechtensituatie in Cambodja,

gezien de verschillende verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), met name Verdrag nr. 87 betreffende de vakbondsvrijheid en de bescherming van het vakbondsrecht en Verdrag nr. 98 betreffende het recht om zich te organiseren en het recht om collectief te onderhandelen,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 10 december 1948,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,

gezien de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Cambodja van 1997,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het krachtige maatschappelijk middenveld — met name activisten die zich bezighouden met landrechtenkwesties, vakbondsleden, journalisten en leden van de oppositie — een belangrijke corrigerende rol heeft gespeeld;

B.

overwegende dat de regering van Cambodja op 5 juni 2015 haar goedkeuring heeft gehecht aan het wetsvoorstel inzake verenigingen en niet-gouvernementele organisaties; overwegende dat dit wetsvoorstel op 16 juni 2015 is voorgelegd aan de nationale assemblee van Cambodja;

C.

overwegende dat de EU de belangrijkste partner van Cambodja is als het gaat om ontwikkelingshulp, en dat voor de periode 2014 — 2020 een bedrag van 410 miljoen EUR aan Cambodja is toegewezen; overwegende dat de EU steun verleent aan diverse mensenrechteninitiatieven van Cambodjaanse niet-gouvernementele organisaties (ngo's) en andere maatschappelijke organisaties en tevens waarnemers heeft gestuurd naar verkiezingen op nationaal en gemeentelijk niveau en bijdragen heeft geleverd ter ondersteuning van het verkiezingsproces; overwegende dat Cambodja in hoge mate afhankelijk is van ontwikkelingshulp;

D.

overwegende dat de speciale VN-rapporteur voor de vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging heeft verklaard dat het maatschappelijk middenveld in Cambodja niet betrokken is geweest bij de totstandbrenging van de nieuwe wetgeving inzake verenigingen en niet-gouvernementele organisaties;

E.

overwegende dat enkele bekende ngo's hebben aangegeven dat deze wetgeving volgt op eerdere pogingen, die naar aanleiding van binnenlandse en internationale kritiek zijn ingetrokken, om een wet te realiseren die ongerechtvaardigde beperkingen oplegt ten aanzien van het recht op vrijheid van vereniging en het recht op vrijheid van meningsuiting en die een rechtsgrond biedt om politiek ongewenste ngo's willekeurig op te heffen of de mogelijkheid te ontnemen zich te laten registreren, waaronder ngo's die mensenrechtenactivisten in dienst hebben;

F.

overwegende dat het recht op vrijheid van meningsuiting is neergelegd in artikel 41 van de grondwet van Cambodja en het recht op het ontplooien van politieke activiteiten in artikel 35 daarvan;

G.

overwegende dat het recht van vreedzame vergadering is neergelegd in de grondwet van Cambodja, in artikel 20 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens en in artikel 21 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;

H.

overwegende dat het recht om deel te nemen aan de behandeling van openbare aangelegenheden is neergelegd in artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en overwegende dat het recht van vreedzame vergadering, neergelegd in artikel 22 van dat verdrag, een belangrijk hulpmiddel en vaak ook een onontbeerlijke voorwaarde is voor die deelname; overwegende dat transparantie en controleerbaarheid essentiële elementen zijn voor een goed functionerende democratie;

I.

overwegende dat het land naar verwachting jaarlijks voor 600 tot 700 miljoen USD aan ontwikkelingsprojecten zal mislopen als de wet wordt aangenomen; overwegende dat de wet zal leiden tot beperktere budgetten, waardoor het voor internationale ngo's moeilijker zal worden kosteneffectieve projecten te realiseren;

J.

overwegende dat het wetsvoorstel inzake vakbonden een schending betekent van het recht zich te organiseren en een ernstige inbreuk vormt op de rechten van onafhankelijke vakbonden, waaronder de bestaande vakbonden; overwegende dat het wetsvoorstel een onredelijk hoge drempel opwerpt voor de oprichting van een vakbond (20 % van de werknemers moet lid worden); overwegende dat ambtenaren van het Ministerie van Werkgelegenheid krachtens het voorstel verregaande bevoegdheden krijgen inzake de goedkeuring van stakingen en dat zij registratie van vakbonden kunnen opschorten op ondeugdelijke gronden en zonder dat daarvoor deugdelijke procedures gelden; overwegende dat het wetsvoorstel huishoudelijk personeel het recht ontzegt om vakbonden op te richten en aan vakbondsleiders eisen stelt inzake geletterdheid die discriminerend uitpakken voor vrouwen en mensen van buitenlandse afkomst, contacten met ngo's verbiedt en veel te lage boetes stelt op overtreding van de arbeidswetgeving door werkgevers;

K.

overwegende dat de Cambodjaanse autoriteiten in mei 2014 een raadpleging hebben georganiseerd waaraan arbeidsrechtenorganisaties konden deelnemen, maar dat er in latere stadia van het wetgevingsproces geen raadplegingen meer hebben plaatsgevonden; overwegende dat uit verschillende mededelingen van ambtenaren in de media valt af te leiden dat het wetsvoorstel inzake vakbonden in 2015 zal worden aangenomen;

L.

overwegende dat er in Cambodja ongeveer 5 ngo's geregistreerd staan die actief zijn op het gebied van de mensenrechten, gezondheidszorg, het maatschappelijk middenveld en de landbouw;

M.

overwegende dat premier Hun Sen tijdens een vergadering met de EU-ambassadeur in Cambodja, Jean-François Cautain, op 16 juni 2015 heeft verklaard dat de nationale assemblee voornemens is een raadpleging te organiseren over het wetsvoorstel inzake ngo's en dat hij wenst dat daarbij het maatschappelijk middenveld en de ontwikkelingspartners betrokken zullen worden;

1.

dringt er bij de regering van Cambodja op aan het wetsvoorstel inzake verenigingen en niet-gouvernementele organisaties in te trekken;

2.

verzoekt de regering van Cambodja met klem de legitieme en nuttige rol die het maatschappelijk middenveld, de vakbonden en de politieke oppositie vervullen in de algemene economische en politieke ontwikkeling van Cambodja te erkennen; wijst erop dat het maatschappelijk middenveld een van de belangrijkste pijlers is waarop de ontwikkeling van ieder land rust; benadrukt dat de wet inzake verenigingen en niet-gouvernementele organisaties een omgeving moet creëren waarbinnen maatschappelijke organisaties een bijdrage kunnen blijven leveren aan de ontwikkeling van Cambodja;

3.

dringt er bij de regering van Cambodja op aan het wetsvoorstel inzake vakbonden in te trekken, het huidige wetsvoorstel openbaar te maken en deskundigen en vakbondsleden te raadplegen met het oog op herziening van het voorstel, om dit in overeenstemming te brengen met het internationale recht en de verdragen van de IAO, met name Verdrag nr. 87 betreffende de vakbondsvrijheid en de bescherming van het vakbondsrecht en Verdrag nr. 98 betreffende het recht om zich te organiseren en het recht om collectief te onderhandelen, alvorens het opnieuw aan de nationale assemblee voor te leggen;

4.

steunt de verklaring van de speciale VN-rapporteur dat dergelijke wetgeving uitsluitend behoort te worden vastgesteld via een proces waaraan wordt deelgenomen door een zo groot mogelijk aantal belanghebbenden, om te waarborgen dat de inhoud van de wetgeving breed wordt gedragen;

5.

wenst dat de maatschappelijke organisaties en burgers van Cambodja bij alle nieuwe wetgeving worden geraadpleegd en voldoende tijd krijgen om deze te evalueren, zodat zij hun gekozen vertegenwoordigers hun standpunten kenbaar kunnen maken voordat er over de nieuwe wetgeving gestemd wordt;

6.

dringt erop aan dat alle wetsvoorstellen in overeenstemming zijn met de internationaal erkende vrijheden van meningsuiting, vereniging en vergadering, die Cambodja dient te eerbiedigen omdat het land het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft geratificeerd, en dat die wetsvoorstellen geen onnodige beperkingen voor maatschappelijke organisaties inhouden die ten koste gaan van hun vermogen om doeltreffend en vrij te opereren;

7.

spoort de regering van Cambodja aan te blijven werken aan het versterken van de democratie, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, met name de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging;

8.

verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid het verzoek om intrekking van het wetsvoorstel inzake verenigingen en niet-gouvernementele organisaties en het wetsvoorstel inzake vakbonden te steunen en deze kwestie onverwijld met de regering van Cambodja te bespreken;

9.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, het secretariaat van de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten, de VN-mensenrechtenraad en de regering en de nationale assemblee van het Koninkrijk Cambodja.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/147


P8_TA(2015)0278

De Democratische Republiek Congo (DRC), in het bijzonder de zaak van twee gedetineerde mensenrechtenactivisten, Yves Makwambala en Fred Bauma

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de Democratische Republiek Congo (DRC), met name de zaak van de twee gevangengehouden mensenrechtenactivisten Yves Makwambala en Fred Bauma (2015/2757(RSP))

(2017/C 265/19)

Het Europees Parlement,

gezien zijn vroegere resoluties over de Democratische Republiek Congo, met name de resolutie van 12 september 2013 (1), en de resolutie hierover van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU,

gezien de verklaringen van de woordvoerder van de Europese Dienst voor extern optreden over de situatie in de Democratische Republiek Congo, met name van 21 januari 2015,

gezien de verklaringen van de EU-delegatie naar de Democratische Republiek Congo over de situatie van de mensenrechten in dat land, met name de verklaring van 11 februari 2015,

gezien het jaarverslag van de EU inzake mensenrechten en democratie dat op 22 juni 2015 door de Raad is aangenomen,

gezien de conclusies van de Raad van 19 januari 2015 over de Democratische Republiek Congo,

gezien de verklaringen van 22 januari 2015 van de internationale gezanten voor het gebied van de Grote Meren over de situatie in de Democratische Republiek Congo,

gezien de gezamenlijke persmededeling van 12 februari 2015 van de speciale rapporteur van de Afrikaanse Unie (AU) voor de mensenrechten in Afrika en de speciale AU-rapporteur inzake gevangenissen en detentieomstandigheden in Afrika over de mensenrechtensituatie na de gebeurtenissen rond de wijziging van de kieswet in de Democratische Republiek Congo,

gezien de in juni 2000 ondertekende Partnerschapsovereenkomst van Cotonou,

gezien de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers en de EU-mensenrechtenrichtsnoeren inzake vrijheid van meningsuiting online en offline,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van1948 en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,

gezien het Afrikaanse Handvest voor mensenrechten en volkerenrechten, dat in 1982 door de Democratische Republiek Congo is geratificeerd,

gezien de grondwet van de Democratische Republiek Congo, en met name de artikelen 22, 23, 24 en 25,

gezien de oproep „Laat de Filimbi-activisten vrij” die op 15 juni 2015 gelanceerd is door meer dan 200 mensenrechtenorganisaties,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat tussen 19 en 21 januari 2015 in het hele land protest is uitgebroken aangaande een voorstel voor een kieswet waardoor de presidentiële ambtstermijn, tegen de grondwettelijke bepalingen in, zou kunnen worden verlengd en waarvoor een mogelijk zeer langdurige volkstelling zou moeten worden verricht vooraleer nationale verkiezingen konden worden gehouden;

B.

overwegende dat er volgens de autoriteiten bij het protest 27 doden zijn gevallen, ofschoon andere bronnen het hebben over 42 doden, en dat 350 mensen werden gearresteerd, waarvan er een aantal nog steeds in de gevangenis zitten zonder proces, of onder dwang verdwenen zijn;

C.

overwegende dat bij de protesten in januari 2015, de internet- en SMS-diensten door de regering zijn stilgelegd;

D.

overwegende dat de kieswet die door het parlement werd goedgekeurd uiteindelijk niet de controversiële bepaling bevatte;

E.

overwegende dat de autoriteiten van bij het begin van de protesten gewelddadig zijn optreden tegen mensenrechtenactivisten en politici van de oppositie die vreedzaam hadden betoogd tegen de bepaling, waaronder Christopher Ngoyi, Jean-Claude Muyambo, Vano Kiboko en Cyrille Dowe, die nog steeds in de gevangenis zitten om kennelijk politieke redenen;

F.

overwegende dat de nationale inlichtingendienst (ANR) van de Democratische Republiek Congo op 15 maart 2015 meer dan 30 mensen heeft gearresteerd en zonder aanklacht gevangen heeft genomen tijdens de lancering van de democratisch gezinde jongerenbeweging Filimbi, onder meer internationale deelnemers en activisten, musici, zakenmensen en journalisten uit de DRC;

G.

overwegende dat de meeste activisten en sympathisanten zijn vrijgelaten en dat de buitenlanders het land zijn uitgezet, maar dat Yves Makwambala en Fred Bauma nog steeds in de gevangenis van Makala in Kinshasa zitten, en dat zij ervan beschuldigd worden lid te zijn van een vereniging die is opgericht om mensen en eigendommen aan te vallen, die een samenzwering plant tegen het staatshoofd en die de „constitutionele regeling” wil vernietigen of wijzigen, en de mensen ertoe wil aanzetten de wapens op te nemen tegen het staatsgezag; overwegende dat de autoriteiten Fred Bauma ook hebben beschuldigd van verstoring van de orde en Yves Makwambala van de openbare belediging van het staatshoofd, terwijl zij hun recht van vrije meningsuiting en vreedzame vergadering en vereniging uitoefenden;

H.

overwegende dat Filimbi was opgericht als een platform om jongeren uit de DRC ertoe aan te sporen op vreedzame en verantwoordelijke wijze hun burgerplichten te vervullen;

I.

overwegende dat de autoriteiten in maart en april 2015 in Goma (in het oosten van de DRC) minstens 15 activisten van de jongerenbeweging LUCHA hebben opgepakt en later weer vrijgelaten, terwijl zij vreedzaam betoogden voor de vrijlating van hun collega's die in Kinshasa gevangen zaten; overwegende dat vier van deze activisten beschuldigd worden van ongehoorzaamheid tegen het openbaar gezag;

J.

overwegende dat de nationale assemblee van de DRC op 27 maart 2015 een parlementaire onderzoekscommissie heeft opgericht om informatie te verzamelen en verslag uit te brengen over de arrestaties; overwegende dat deze onderzoekscommissie in haar verslag tot de conclusie is gekomen dat er geen bewijzen waren dat de leiders en leden van Filimbi betrokken waren bij of plannen hadden gemaakt voor terroristische of andere gewelddadige misdaden, en heeft aangedrongen op een politieke oplossing voor hun onmiddellijke vrijlating;

K.

overwegende dat op 15 juni 2015 14 internationale organisaties en 220 Congolese mensenrechtenorganisaties uit de DRC hebben opgeroepen tot de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van de twee activisten;

L.

overwegende dat in deze context een massagraf met naar schatting 421 lichamen ontdekt is in Maluku, ongeveer 80km van het centrum van Kinshasa;

M.

overwegende dat de minister van Justitie onlangs heeft erkend dat het rechtssysteem in de DRC met zeer veel problemen kampt, onder meer cliëntelisme, beïnvloeding, omkoping, corruptie, straffeloosheid en ongelijkheid in rechterlijke uitspraken;

N.

overwegende dat de persvrijheid beperkt is door bedreigingen van en aanvallen tegen journalisten en dat vele mediakanalen gesloten zijn of op onwettige wijze worden gecensureerd;

O.

overwegende dat de volgende nationale verkiezingen gepland zijn voor november 2016, en dat deze op het gebied van organisatie en financiering moeizaam zullen verlopen;

P.

overwegende dat de maatschappelijke organisaties een belangrijke rol hebben gespeeld in de DRC in de context van het politieke overgangsproces van 2003, de verkiezingen van 2006 en 2011, de herziening van de mijnbouwcontracten, de schorsing van de DRC uit het initiatief inzake transparantie van winningsindustrieën en de opstelling van de kieswet van 2013 en van de wetgeving ter bestrijding van seksueel geweld;

Q.

overwegende dat de reactie van de regering op het engagement van de maatschappelijke organisaties een poging vormt om activisten en belangenorganisaties te behandelen zoals de politieke oppositie, met het doel ze te ondermijnen;

R.

overwegende dat de EU in juni 2014 een verkiezingswaarnemingsmissie heeft gestuurd die heeft verklaard dat werk moest worden gemaakt van het actualiseren van de kiezerslijst en het creëren van de voorwaarden voor eerlijke concurrentie tussen de kandidaten en heeft gewezen op de noodzaak om de bescherming van de openbare vrijheden, het systeem voor verkiezingsgeschillen en de strijd tegen straffeloosheid te versterken;

S.

overwegende dat in het nationaal indicatief programma voor de DRC voor 2014-2020, dat 620 miljoen euro heeft gekregen uit het 11de Europees Ontwikkelingsfonds, voorrang wordt gegeven aan het versterken van het bestuur en de rechtsstaat, onder meer hervormingen in het gerechtelijke apparaat, de politie en het leger;

1.

betreurt het verlies van mensenlevens en het arbitrair geweld op en de arrestaties van de demonstranten tijdens de protesten van januari 2015, alsook het hardhandig optreden tegen activisten en politieke tegenstanders, met name de gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan bij de lancering van de Filimbi-beweging in maart 2015;

2.

dringt bij de autoriteiten van de DRC aan op de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van Yves Makwambala en Fred Bauma en op de intrekking van alle aanklachten tegen hen en andere Filimbi-leiders, alsook tegen alle andere activisten, gewetensgevangenen en politieke tegenstanders die willekeurig zijn opgepakt en in de gevangenis zitten enkel en alleen wegens hun politieke standpunten of hun deelname aan vreedzame activiteiten;

3.

steunt de oproepen van de nationale assemblee van de DRC om snel tot een politieke oplossing te komen waardoor de leden van Filimbi en andere vreedzame maatschappelijke organisaties hun recht op vrije meningsuiting en vrije vereniging kunnen uitoefenen zonder vrees voor aanklacht of vervolging;

4.

vraagt de autoriteiten met klem dat zij garanderen dat de gevangenen niet aan enige vorm van foltering of mishandeling zijn of worden onderworpen, en dat zij volledige bescherming en toegang tot hun familieleden en advocaten waarborgen;

5.

beschouwt het feit dat de ANR de gevangenen zonder aanklacht gedurende meer dan 48 uur heeft vastgehouden, waarbij hen toegang tot rechtshulp werd geweigerd of zonder dat zij voor een bevoegde gerechtelijke autoriteit werden gebracht, als een flagrante schending van de door de grondwet van de DRC gewaarborgde rechten;

6.

vraagt dat de regering van de DRC samen met internationale partners een volledig, diepgaand en transparant onderzoek voert naar de gebeurtenissen van januari en maart 2015, en dat wordt nagegaan of er illegale daden zijn begaan dan wel rechten of vrijheden zijn geschonden; dringt erop aan dat alle ambtenaren met een vermeende verantwoordelijkheid voor het schenden van rechten of vrijheden die door nationale en internationale teksten zijn gewaarborgd, voor de rechter worden gebracht;

7.

is ernstig bezorgd over de aanhoudende pogingen om het recht van vrije meningsuiting en vreedzaam vergaderen en verenigen te beperken en over de toenemende schendingen van deze vrijheden door de autoriteiten, aangezien een correct politiek klimaat onontbeerlijk is voor het welslagen van een verkiezingscyclus in de DRC in het komende jaar;

8.

vindt het bijzonder betreurenswaardig dat het met name de oppositieleiders en jeugdbewegingen zijn die het slachtoffer zijn van deze schendingen;

9.

vraagt de autoriteiten van de DRC dat zij de onmiddellijke en onvoorwaardelijke verdediging van de hoger genoemde vrijheden op zich nemen, met name in de verkiezingsperiode, zoals wordt gewaarborgd door de grondwet van de DRC en het internationaal recht inzake de mensenrechten;

10.

herinnert eraan dat respect voor politieke diversiteit en oppositie, een open en vreedzaam politiek debat, de volledige uitoefening van de grondwettelijke rechten van vrije meningsuiting, vreedzame vergadering en vereniging en informatie onontbeerlijk zijn voor het waarborgen van democratische verkiezingen die geloofwaardig, inclusief, en vreedzaam zijn en tijdig worden gehouden; onderstreept dat dergelijke garanties van cruciaal belang zijn in het bijzonder instabiele gebied van de Grote Meren, en ook afhangen van de geslaagde uitvoering van de overeenkomst van Addis Abeba voor vrede, veiligheid en samenwerking; steunt in dit verband de inspanningen van de internationale gezanten voor het gebied van de Grote Meren;

11.

spoort het parlement, de senaat en de president van de DRC, Joseph Kabila, aan om alle nodige maatregelen uit te voeren om de democratie te consolideren en te zorgen voor daadwerkelijke participatie in het bestuur van het land door alle politieke krachten, maatschappelijke organisaties en democratisch gezinde bewegingen die de wil van het volk van de DRC vertegenwoordigen, op basis van grondwettelijke en wettelijke bepalingen, alsmede in vrije en eerlijke verkiezingen;

12.

is voorstander van de ontwikkeling van platforms zoals Filimbi, waardoor democratischgezinde krachten hun stem kunnen laten horen en jongeren kunnen deelnemen in een verkiezingsproces waarvan zij ten onrechte uitgesloten waren;

13.

herinnert aan de toezegging die door de DRC is gedaan in het kader van de overeenkomst van Cotonou om de democratie, de rechtstaat en de mensenrechtenbeginselen te eerbiedigen, onder meer de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van de media, goed bestuur en transparantie inzake politieke functies; dringt erop aan dat de regering van de DRC deze bepalingen verdedigt overeenkomstig artikel 11,letter b, en de artikelen 96 en 97 van de overeenkomst van Cotonou, en vraagt, indien dit niet gebeurt, dat de Commissie de desbetreffende procedure overeenkomstig de artikelen 8, 9 en 96 van de overeenkomst van Cotonou inleidt;

14.

wijst er met klem op dat de aard en het bedrag van verdere EU-steun voor het verkiezingsproces in de DRC afhankelijk moet zijn van de vooruitgang die geboekt is bij de uitvoering van de aanbevelingen van de verkiezingswaarnemingsmissie van de EU van 2011 en de vervolgmissie van 2014, inzake de eerbieding van de verkiezingskalender en de presentatie van een geloofwaardige begroting;

15.

dringt er bij de EU-delegatie op aan toe te zien op de ontwikkelingen en alle passende middelen en instrumenten te gebruiken, met inbegrip van het Europees instrument voor de democratie en de mensenrechten, om mensenrechtenverdedigers en democratisch gezinde bewegingen te steunen;

16.

dringt er bij de gerechtelijke autoriteiten van de DRC op aan dat zij hun onafhankelijkheid van elke politieke instrumentalisering bevestigen en dat zij de bescherming van de door de rechtsinstrumenten erkende rechten, zoals toegang tot de rechten en het recht op een eerlijk proces, garanderen;

17.

vraagt de autoriteiten van de DRC met aandrang dat zij ophouden met het minimaliseren van de omvang van het massagraf dichtbij Kinshasa en herhaalt de oproep van de EU en de VN voor een snel, transparant en geloofwaardig onderzoek om de familieleden van de vermisten gerust te stellen en een eind te maken aan de verschillende beschuldigingen;

18.

veroordeelt het illegaal sluiten en de onterechte censuur van de media, alsook het tijdelijk stilleggen van het telecommunicatieverkeer;

19.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Europese Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Afrikaanse Unie, de regeringen van de landen uit het Gebied van de Grote Meren, de president, de premier en het parlement van de DRC, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de VN-Mensenrechtenraad en de PPV ACS-EU.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0388.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/151


P8_TA(2015)0279

Bahrein, in het bijzonder de zaak van Nabeel Rajab

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over Bahrein, met name de zaak van Nabeel Rajab (2015/2758(RSP))

(2017/C 265/20)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Bahrein, met name die van 6 februari 2014 over Bahrein, met name de zaak van Nabeel Rajab, Abdulhadi al-Khawaja en Ibrahim Sharif (1),

gezien de verklaring van de woordvoerder van vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) Federica Mogherini van 17 juni 2015 over de veroordeling, in Bahrein, van Ali Salman, secretaris-generaal van al-Wefaq,

gezien de 24e Gezamenlijke Raad en ministeriële bijeenkomst van de Samenwerkingsraad van de Golf (Gulf Cooperation Council, GCC) en de Europese Unie van 24 mei 2015 in Doha,

gezien het besluit van de ministerraad van de Arabische Liga, dat is genomen tijdens de vergadering van 1 september 2013 in Caïro, om een pan-Arabische rechtbank voor mensenrechten op te richten in Manama, de hoofdstad van Bahrein,

gezien het rapport met gedetailleerde informatie over de uitvoering door de regering van Bahrein van de aanbevelingen van de onafhankelijke onderzoekscommissie van Bahrein van februari 2014 en de laatste informatie met betrekking tot de universele periodieke doorlichting die de regering van Bahrein heeft gepresenteerd in september 2014,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, het Verdrag inzake de rechten van het kind en het Arabisch Handvest voor de rechten van de mens, die allemaal door Bahrein zijn ondertekend,

gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenverdedigers, die zijn aangenomen in juni 2004 en herzien in 2008,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties tot beperking der staatloosheid,

gezien het nieuwe het strategisch EU-kader en actieplan voor mensenrechten, dat erop is gericht de bescherming van en het toezicht op de mensenrechten centraal te plaatsen bij alle beleid van de EU en dat een specifiek onderdeel bevat over de bescherming van mensenrechtenverdedigers,

gezien het bezoek van Stavros Lambrinidis, speciaal vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, aan Bahrein eind mei 2015,

gezien de artikelen 5 en 19 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Bahrein heeft beloofd vooruitgang te boeken bij zijn hervormingen op het gebied van mensenrechten na de publicatie van het rapport van de onafhankelijke onderzoekscommissie van Bahrein op 23 november 2011 en van het vervolgrapport van 21 november 2012;

B.

overwegende dat de instelling door Bahrein van de Ombudsman van het ministerie van Binnenlandse Zaken, de Commissie voor de rechten van gevangenen en gedetineerden en de speciale onderzoekseenheid bemoedigend is; overwegende dat deze instanties onpartijdiger, transparanter en onafhankelijker van de overheidsorganen moeten worden gemaakt;

C.

overwegende dat de Bahreinse autoriteiten sinds het begin van de opstanden in 2011 het gebruik van repressieve maatregelen tegen burgeractivisten en tegen vreedzame oppositie opvoeren; overwegende dat op 10 juni 2014 tijdens de 26e zitting van de VN-Mensenrechtenraad 47 landen, inclusief alle 28 EU-lidstaten, een gezamenlijke verklaring hebben ondertekend om uiting te geven aan hun ernstige bezorgdheid over de mensenrechtensituatie in Bahrein; overwegende dat in de gezamenlijke verklaring uitdrukkelijk melding werd gemaakt van een aantal zorgwekkende kwesties, bijvoorbeeld lange straffen voor de uitoefening van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering en van vereniging, het ontbreken van toereikende garanties voor een eerlijk proces, de repressie van demonstraties, de voortdurende pesterijen jegens en gevangenzetting van personen die hun recht uitoefenen op een vrije mening en meningsuiting, mishandeling en foltering in detentiefaciliteiten, de willekeurige afname van het staatsburgerschap zonder behoorlijk proces en ontoereikende aflegging van verantwoording voor schendingen van de mensenrechten;

D.

overwegende dat Nabeel Rajab, Bahreins mensenrechtenverdediger en voorzitter van het Bahreinse Centrum voor de mensenrechten, adjunct-secretaris-generaal van de Internationale Federatie voor de Mensenrechten en lid van de adviescommissie van de Afdeling Midden-Oosten van Human Rights Watch, is veroordeeld tot zes maanden gevangenis, louter voor de vreedzame uitoefening van zijn vrijheid van meningsuiting; overwegende dat Nabeel Rajab is gearresteerd op 1 oktober 2014 na zijn bezoek aan de Subcommissie mensenrechten van het Europees Parlement, op beschuldiging van de publicatie van tweets over een groep landgenoten die zouden samenwerken met IS/Da'esh; overwegende dat hem belediging van een publieke instantie en het leger ten laste werden gelegd; overwegende dat de werkgroep van de Verenigde Naties inzake willekeurige detentie de detentie van Nabeel Rajab in november 2013 heeft aangemerkt als willekeurig;

E.

overwegende dat Nabeel Rajab sinds zijn oprichting van het Bahreinse Centrum voor de mensenrechten in 2002 diverse gevangenisstraffen heeft uitgezeten; overwegende dat Nabeel Rajab bijkomende elementen ten laste zijn gelegd in verband met zijn vrijheid van meningsuiting en dat hij momenteel tot 10 jaar gevangenis riskeert omdat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan de „belediging van een wettelijk orgaan” en de „verspreiding van geruchten in oorlogstijd”;

F.

overwegende dat vele mensenrechtenverdedigers, bijvoorbeeld Naji Fateel, Deens mensenrechtenverdediger Abdulhadi al-Khawaja, Zweeds politiek activist Mohammad Habib al-Muqdad en andere leden van de zogeheten 13 van Bahrein, net als Nabeel Rajab worden vastgehouden, worden onderworpen aan gerechtelijke pesterijen in Bahrein, gevangen worden genomen en lange of levenslange straffen uitzitten als directe vergelding voor hun werk ter verdediging van de mensenrechten; overwegende dat de meesten van hen zouden zijn onderworpen aan geweld, mishandeling en fysieke of psychische foltering;

G.

overwegende dat volgens het Bahreinse Centrum voor de mensenrechten meer dan 3 000 gevangenen op arbitraire wijze vast worden gehouden, velen mensenrechtenverdedigers die gevangen genomen zijn en lange of levenslange straffen uitzitten als directe vergelding voor hun activiteiten; overwegende dat de meesten van hen zouden zijn onderworpen aan geweld, mishandeling en fysieke of psychische foltering;

H.

overwegende dat op 16 juni 2015 de secretaris-generaal van Bahreins belangrijkste oppositiepartij al-Wefaq, sjeik Ali al-Salman, is veroordeeld tot vier jaar gevangenis in het kader van de protesten tegen de overheid die zijn losgebarsten in 2011, op het hoogtepunt van de opstanden van de Arabische Lente in de regio; overwegende dat zijn advocaten van de rechtbank het verbod zouden hebben gekregen om mondeling te pleiten en dat zij geen reële mogelijkheid hebben gekregen om de bewijzen te onderzoeken; overwegende dat een groep onafhankelijke experts van de Verenigde Naties, deels bekend als speciale procedures van de Mensenrechtenraad, er bij de Bahreinse autoriteiten op hebben aangedrongen om sjeik Ali Salman vrij te laten;

I.

overwegende dat Bahrein sinds 2012 de antiterrorismewetgeving misbruikt om op arbitraire wijze het staatsburgerschap van activisten en oppositieleden af te nemen als vergelding voor een afwijkende mening, inclusief bij minstens 9 minderjarigen; overwegende dat volgens diverse rapporten alleen al in 2015 het staatsburgerschap is afgenomen van meer dan 100 activisten, protestanten en politici, waardoor een groot deel van hen staatloos is geworden, met schending van het Verdrag van de Verenigde Naties tot beperking der staatloosheid;

J.

overwegende dat het gebruik van de doodstraf in politiek gemotiveerde zaken sinds 2011 is toegenomen; overwegende dat sinds 2011 minstens zeven individuen ter dood zijn veroordeeld in een politieke zaak, vier van hen in 2015 alleen;

K.

overwegende dat de onafhankelijke onderzoekscommissie van Bahrein, die op koninklijk bevel is opgericht om de gebeurtenissen van februari 2011 in Bahrein te onderzoeken en hier verslag over uit te brengen, een reeks aanbevelingen heeft geformuleerd over mensenrechten en politieke hervormingen; overwegende dat vooruitgang is geboekt met een hervorming van het rechtsstelsel en het wetshandhavingssysteem, maar dat de regering de essentiële aanbevelingen van de commissie niet volledig ten uitvoer heeft gelegd, met name de vrijlating van leiders van de protesten die zijn veroordeeld voor het uitoefenen van hun recht op vrije meningsuiting en vreedzame vergadering; overwegende dat de verzoeningsgesprekken — bekend als de nationale dialoog — zijn stilgevallen; overwegende dat sommige groepen nog steeds niet vertegenwoordigd zijn in het politieke stelsel en dat de veiligheidsdiensten nog steeds geen verantwoording hoeven af te leggen;

1.

vraagt de intrekking van de tenlastelegging en de onmiddellijke, onvoorwaardelijke vrijlating van alle mensenrechtenverdedigers, politieke activisten en andere individuen die worden vastgehouden en aan wie schendingen ten laste worden gelegd die zij zouden hebben gepleegd in verband met het recht op meningsuiting, vreedzame vergadering en vereniging, inclusief Nabeel Rajab, sjeik Ali Salman en de 13 van Bahrein;

2.

erkent de engagementen van de Bahreinse autoriteiten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van de onafhankelijke onderzoekscommissie van Bahrein van 2011 en de universele periodieke doorlichting van de VN van Bahrein, alsmede de aanbevelingen van andere VN-mechanismen, en de recente vrijlating van een aantal gevangenen aan wie misdaden ten laste waren gelegd in verband met hun politieke vereniging en meningsuiting; dringt er bij de Bahreinse regering op aan snel alle aanbevelingen in het rapport van de onafhankelijke onderzoekscommissie van Bahrein en de universele periodieke doorlichting ten uitvoer te leggen, een einde te maken aan alle mensenrechtenschendingen en de mensenrechten en de fundamentele vrijheden te eerbiedigen, overeenkomstig de internationale mensenrechtenverplichtingen van Bahrein;

3.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het misbruik van de antiterrorismewetten in Bahrein voor het schenden van de mensenrechten, onder andere door het afnemen van het staatsburgerschap;

4.

veroordeelt het voortdurende gebruik van foltering en andere wrede of onterende behandeling of bestraffing van gevangenen, vreedzame protestanten en oppositieleden door de Bahreinse autoriteiten en dringt er bij de regering van Bahrein op aan haar verplichtingen en toezeggingen op grond van het VN-Verdrag tegen foltering na te komen;

5.

dringt er bij de regering van Bahrein op aan met de speciale VN-rapporteurs (met name voor foltering, vrijheid van vergadering, onafhankelijke rechters en advocaten en mensenrechtenverdedigers) samen te werken en een permanente uitnodiging aan hen te richten;

6.

merkt op dat de Bahreinse regering voortdurend inspanningen levert om het strafwetboek en de wettelijke procedures te hervormen en moedigt haar ertoe aan dit proces voort te zetten; dringt er bij de regering van Bahrein op aan alle nodige stappen te ondernemen om een onpartijdig en eerlijk rechtsstelsel te garanderen, met de garantie van een behoorlijk proces, en de onpartijdigheid te garanderen van zijn Ombudsman, de speciale onderzoekseenheid en het nationale instituut voor de mensenrechten;

7.

vraagt de onmiddellijke ratificatie van het Facultatieve Protocol bij het Verdrag tegen foltering, het Tweede Facultatieve Protocol bij het IVBPR inzake de afschaffing van de doodstraf, het Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijningen en het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden;

8.

verzoekt de Bahreinse autoriteiten de dialoog inzake een nationale consensus voort te zetten, met het oog op de totstandbrenging van een duurzame en inclusieve nationale verzoening en van duurzame politieke oplossingen voor de crisis; merkt op dat in een duurzaam politiek proces, legitieme en vreedzame kritiek vrij moet worden uitgesproken; herinnert de Bahreinse autoriteiten er in verband hiermee aan dat het betrekken bij de zaak van de sjiitische meerderheid en haar vreedzame politieke vertegenwoordigers, op basis van menselijke waardigheid, respect en billijkheid, een onontbeerlijk element moet zijn van elke geloofwaardige strategie van nationale verzoening en duurzame hervorming;

9.

is tevreden met de snelle vrijlating uit de gevangenis van oppositieleider Ibrahim Sharif in juni 2015, nadat hem koninklijke gratie was verleend; beschouwt dit besluit als een welkome, belangrijke stap in het proces ter bevordering van het vertrouwen in Bahrein;

10.

dringt er bij de VV/HV op aan er in al haar contacten met de regering van Bahrein op te blijven wijzen dat hervormingen en verzoening belangrijk zijn; moedigt krachtig de oprichting aan van een werkgroep van de EU en Bahrein voor de mensenrechten, maar merkt op dat een dialoog tussen de EU en Bahrein over de mensenrechten niet de plaats kan innemen van een algemene dialoog tussen de regering en de oppositie in Bahrein zelf;

11.

neemt kennis van de aanbevelingen van de Ombudsman, de Commissie voor de rechten van gevangenen en gedetineerden en het nationale instituut voor de mensenrechten, met name wat de rechten van gedetineerden en hun verblijfsomstandigheden in de gevangenis betreft, inclusief met betrekking tot de mishandeling en foltering waarvan sprake zou zijn; moedigt deze organen aan hun werk voort te zetten op onafhankelijke, onpartijdige en transparante wijze en verzoekt de Bahreinse autoriteiten deze aanbevelingen volledig uit te voeren;

12.

vraagt een snelle collectieve inspanning van de EU om een algemene strategie te ontwikkelen met een manier voor de EU en de Commissie om actief aan te dringen op de vrijlating van de opgesloten activisten en politieke gevangenen; verzoekt de EDEO en de lidstaten te zorgen voor een behoorlijke tenuitvoerlegging door de EU-delegatie in Riyad en de ambassades van de lidstaten in Bahrein van de EU-mensenrechtenrichtsnoeren, met name met betrekking tot mensenrechtenverdedigers en foltering, en verslag uit te brengen over de tenuitvoerlegging hiervan;

13.

vraagt een EU-verbod op de export van traangas en materiaal voor het in bedwang houden van mensenmassa's tot onderzoek is verricht naar het oneigenlijke gebruik ervan en degenen die zich aan dit oneigenlijke gebruik schuldig hebben gemaakt, ter verantwoording zijn geroepen;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van het Koninkrijk Bahrein en de leden van de GCC.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0109.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/155


P8_TA(2015)0280

De situatie van twee christelijke priesters in Sudan

Resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de situatie van twee christelijke voorgangers in Sudan (2015/2766(RSP))

(2017/C 265/21)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Sudan,

gezien het verslag van de mensenrechtenexperts van 19 mei 2014 uitgebracht in het kader van de Speciale Procedures van de VN-mensenrechtenraad,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948 en de VN-Verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie op grond van religie of overtuiging,

gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren,

gezien de Overeenkomst van Cotonou van 2000,

gezien de EU-richtsnoeren betreffende de vrijheid van godsdienst en overtuiging van 2013,

gezien het in 2013 vastgestelde nationale mensenrechtenplan van Sudan, gebaseerd op de beginselen van universaliteit en gelijkheid van iedereen,

gezien de resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, met name de resoluties 62/149 van 18 december 2007, 63/168 van 18 december 2008, 65/206 van 21 december 2010, 67/176 van 20 december 2012 en 3/69 van 18 december 2014 betreffende een moratorium op de toepassing van de doodstraf, waarin de landen waar de doodstraf nog bestaat, wordt gevraagd een moratorium op executies in te stellen met het oog op de afschaffing van de doodstraf,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat voorganger Michael Yat van de Zuid-Sudanese Evangelisch-Presbyteriaanse Kerk op 21 december 2014, tijdens een bezoek aan Sudan, door de Soedanese geheime dienst (NISS) werd ingerekend na het houden van een preek in de Kerk van Noord-Khartoum, een afsplitsing van de Sudanese Evangelisch-Presbyteriaanse Kerk; overwegende dat hij werd gearresteerd meteen na een preek waarin hij zijn afkeuring zou hebben uitgesproken van de omstreden verkoop van kerkelijke landerijen en bezittingen en de behandeling van christenen in Sudan;

B.

overwegende dat voorganger Peter Yen Reith op 11 januari 2015 werd gearresteerd nadat hij het Sudanese Bureau voor religieuze zaken had geschreven om navraag te doen naar voorganger Michael en nadere bijzonderheden omtrent diens arrestatie te vernemen;

C.

overwegende dat beiden tot 1 maart 2015 incommunicado werden vastgehouden, maar op 4 mei 2015 werden aangeklaagd wegens meerdere delicten als omschreven in het Sudanese wetboek van strafrecht van 1991, zoals: samenspanning (artikel 21), ondermijning van het constitutionele systeem (artikel 51), oorlogvoering tegen de staat (artikel 50), spionage (artikel 53), onwettig bezit en openbaarmaken van officiële documenten (artikel 55), haatzaaien (artikel 64), ordeverstoring (artikel 69) en blasfemie (artikel 125);

D.

overwegende dat bij schuldigverklaring aan de ten laste gelegde delicten bedoeld in de artikelen 50 en 53 veroordeling tot de doodstraf mogelijk is;

E.

overwegende dat de Sudanese autoriteiten op 1 juli 2015 begonnen met de sloop van een deel van het kerkgebouw van de Evangelische Kerk van Bahri; overwegende dat de advocaat van de kerk, Mohamed Mustafa, die ook de raadsman is van de twee voorgangers, en voorganger Hafez van de Evangelische Kerk van Bahri hebben geklaagd dat de regeringsambtenaar het verkeerde deel van het gebouw aan het slopen was; overwegende dat zij daarop allebei werden gearresteerd wegens verzet tegen een ambtenaar in functie; overwegende dat de ambtenaar doorging met de sloop van het verkeerde deel van het kerkcomplex;

F.

overwegende dat bedreigingen tegen kerkleiders, intimidatie van christelijke gemeenschappen, en vernieling van kerkelijke bezittingen in Sudan in versneld tempo zijn doorgegaan na de afscheiding van Zuid-Sudan in 2011;

G.

overwegende dat twaalf jonge christelijke meisjes uit de Nubabergen op 25 juni 2015 bij het verlaten van de Baptistenkerk werden opgepakt en ervan werden beschuldigd rond te lopen in onfatsoenlijke kleding; overwegende dat twee van hen de volgende dag zonder aanklacht werden vrijgelaten en de andere 10 op borgtocht vrijkwamen;

H.

overwegende dat de christelijke meisjes voor de rechter zullen moeten verschijnen op beschuldiging van het delict bedoeld in artikel 152 van het Sudanese strafwetboek, en als volgt omschreven: „Hij die zich in het openbaar onfatsoenlijk of in strijd met de openbare zeden gedraagt of obsceen of in strijd met de openbare zeden gekleed gaat, of aanstoot geeft aan het publiek, wordt gestraft met geseling met ten hoogste veertig zweepslagen of met een boete dan wel beide straffen”;

I.

overwegende dat het door de Republiek Sudan geratificeerde Afrikaanse handvest inzake de mensenrechten en de rechten van volkeren bepalingen bevat ter bescherming van het recht op leven en bepalingen die marteling en wrede, onmenselijke of vernederende bestraffing en behandeling verbieden, maar dat doodstraf, amputatie, geseling, en andere vormen van lijfstraffen in het land nog steeds voor een aantal strafbare feiten worden toegepast;

J.

overwegende dat invoering van een universeel moratorium voor totale afschaffing van de doodstraf een van de belangrijkste doelstellingen van de internationale gemeenschap moet blijven, zoals de Algemene VN-vergadering op 18 december 2014 nogmaals heeft uitgesproken;

1.

dringt bij de Sudanese autoriteiten aan op intrekking van alle aanklachten tegen voorganger Michael Yat en voorganger Peter Yen Reith en op hun onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating; roept de Sudanese regering op er intussen op toe te zien dat de twee voorgangers in afwachting van hun vrijlating geen foltering of andere mishandeling ondergaan en dat hun fysieke en mentale integriteit wordt gerespecteerd;

2.

vraagt de delegatie van de Europese Unie in Sudan de proceszittingen te blijven volgen en de voorgangers bij te staan; vraagt de EU een leidende rol op zich te nemen bij het aan de kaak stellen en veroordelen van de ernstige en wijdverbreide schendingen van de mensenrechten en het internationale humanitaire recht in het land;

3.

herinnert de Sudanese autoriteiten aan hun nationale en internationale verplichtingen uit hoofde waarvan zij gehouden zijn de vrijheid van godsdienst en geloofsovertuiging te beschermen; onderstreept dat de vrijheid van godsdienst en overtuiging een universeel mensenrecht is dat overal en voor iedereen moet worden beschermd; veroordeelt ten zeerste alle vormen geweld en intimidatie die het recht om een religie te hebben of te kiezen belemmeren, inclusief het gebruik van dreigementen, fysiek geweld of strafrechtelijke sancties om gelovigen of ongelovigen te dwingen hun geloof af te zweren of zich te bekeren;

4.

veroordeelt de aanhouding van de twaalf christelijke meisjes; roept de regering van Sudan op de vervolging te staken van de tien meisjes die ook nog van elke verdenking moeten worden gezuiverd;

5.

roept de regering van Sudan op tot intrekking van alle wetgeving die onderscheid maakt naar religie, en de identiteit van minderheden, van welke geloofsovertuiging ook, te beschermen;

6.

veroordeelt het opjagen van christenen en de inmenging in kerkelijke aangelegenheden; vraagt de regering van Sudan dringend zulk gedrag te stoppen; vraagt de regering van Sudan de apostasiewetten af te schaffen en de sluiting van kerken en andere religieuze plaatsen te staken;

7.

dringt bij de Sudanese regering aan op zodanige hervorming van het rechtsstelsel van het land dat het beantwoordt aan internationale mensenrechtennormen, om elementaire mensenrechten en vrijheden te beschermen, te zorgen voor de bescherming van de mensenrechten van ieder individu, met name waar het gaat om discriminatie van vrouwen, minderheden en achtergestelde groeperingen;

8.

spreekt nogmaals zijn veroordeling uit over de doodstraf, in welke omstandigheden dan ook, en dringt aan op een mondiaal moratorium ter afschaffing ervan; vraagt de Sudanese regering daarom de doodstraf af te schaffen en tevens ook de geseling die nog steeds praktijk is, en uitgesproken doodstraffen om te zetten;

9.

maakt zich ernstig zorgen over de toegenomen repressie ten aanzien van de leden van de oppositie, veroordeelt ten stelligste het besluit van het Tribunaal van Oumdourman van 6 juli 2015 om Mastour Ahmed Mohamed, vice-voorzitter van de Congrespartij en twee andere van zijn leiders, Assem Omar et Ibrahim Mohamed, met onmiddellijke toepassing te veroordelen tot 20 zweepslagen; betuigt zijn steun aan de inspanningen van onder meer de VN, de EU, de AU en de trojka (Noorwegen, het VK en de VS) om via onderhandelingen tot een oplossing voor de situatie in Sudan te komen en om de maatschappelijke organisaties en oppositiepartijen die zich voor een inclusief vredesproces beijveren, ondersteuning te bieden;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering van de Republiek Sudan, de Afrikaanse Unie, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU en het Pan-Afrikaanse Parlement.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 7 juli 2015

11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/158


P8_TA(2015)0239

Benoeming van een lid van de Rekenkamer — Bettina Michelle Jakobsen

Besluit van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over de voordracht van Bettina Michelle Jakobsen voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0122/2015 — 2015/0803(NLE))

(Raadpleging)

(2017/C 265/22)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0122/2015),

gezien artikel 121 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0198/2015),

A.

overwegende dat zijn Commissie begrotingscontrole de kwalificaties van de voorgedragen kandidate heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden;

B.

overwegende dat de Commissie begrotingscontrole de door de Raad voorgedragen kandidate voor het lidmaatschap van de Rekenkamer op 17 juni 2015 heeft gehoord;

1.

brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Bettina Michelle Jakobsen tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmеde aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/159


P8_TA(2015)0240

Handhaving van de rechten die de Unie ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het gewijzigde voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van procedures van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Unie ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie werden vastgesteld (gecodificeerde tekst) (COM(2015)0049 — C8-0041/2015 — 2014/0174(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure — codificatie)

(2017/C 265/23)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0049),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0041/2015),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van 10 december 2014 van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (2),

gezien de artikelen 103 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0203/2015),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie louter een codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt onderhavig standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.

(2)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


P8_TC1-COD(2014)0174

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 juli 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van procedures van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Unie ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie werden vastgesteld (codificatie)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/1843.)


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/160


P8_TA(2015)0241

Bescherming tegen schade veroorzakende prijzen van vaartuigen ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake bescherming tegen schade veroorzakende prijzen van vaartuigen (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0605 — C8-0171/2014 — 2014/0280(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure — codificatie)

(2017/C 265/24)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0605),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0171/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (1),

gezien de artikelen 103 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0202/2015),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie louter een codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt onderhavig standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


P8_TC1-COD(2014)0280

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 juli 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/… van het Europees Parlement en de Raad inzake bescherming tegen schade veroorzakende prijzen van vaartuigen (codificatie)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2016/1035.)


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/161


P8_TA(2015)0242

Vangstmogelijkheden in de wateren van de EU voor vissersvaartuigen die de vlag van Venezuela voeren voor de kust van Frans-Guyana ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad houdende goedkeuring, namens de Europese Unie, van de verklaring inzake de toekenning van vangstmogelijkheden in de wateren van de EU aan vissersvaartuigen die de vlag van de Bolivariaanse Republiek Venezuela voeren in de exclusieve economische zone voor de kust van Frans-Guyana (05420/2015 — C8-0043/2015 — 2015/0001(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 265/25)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad houdende goedkeuring, namens de Europese Unie, van de verklaring inzake de toekenning van vangstmogelijkheden in de wateren van de EU aan vissersvaartuigen die de vlag van de Bolivariaanse Republiek Venezuela voeren in de exclusieve economische zone voor de kust van Frans-Guyana (05420/2015),

gezien de ontwerpverklaring inzake de toekenning van vangstmogelijkheden in de wateren van de EU aan vissersvaartuigen die de vlag van de Bolivariaanse Republiek Venezuela voeren in de exclusieve economische zone voor de kust van Frans-Guyana (05420/2015),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8–0043/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie visserij (A8-0195/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het besluit betreffende de goedkeuring van de verklaring;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Bolivariaanse Republiek Venezuela.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/162


P8_TA(2015)0243

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015: overschot van 2014

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015 tot opname van het overschot van het begrotingsjaar 2014 (09765/2015 — C8-0161/2015 — 2015/2077(BUD))

(2017/C 265/26)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1), met name artikel 41,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, definitief vastgesteld op 17 december 2014 (2),

gezien gewijzigde begroting nr. 1/2015, definitief vastgesteld op 28 april 2015 (3),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (4),

gezien Verordening (EU, Euratom) 2015/623 van de Raad van 21 april 2015 houdende wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (5),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (6),

gezien Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (7),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015, vastgesteld door de Commissie op 15 april 2015 (COM(2015)0160),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 dat de Raad op 19 juni 2015 heeft vastgesteld en op dezelfde dag heeft toegezonden aan het Europees Parlement (09765/2015),

gezien de artikelen 88 en 91 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0219/2015),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 dient om het overschot van het begrotingsjaar 2014, te weten 1 435 miljoen EUR, op te nemen in de begroting voor 2015;

B.

overwegende dat dit overschot hoofdzakelijk bestaat uit hogere inkomsten ten belope van 1 183 miljoen EUR, onderbestedingen van 142 miljoen EUR en negatieve wisselkoersverschillen van 110 miljoen EUR;

C.

overwegende dat de hogere inkomsten voornamelijk afkomstig zijn van rente op te late betalingen en boetes (634 miljoen EUR) en een positieve output op eigen middelen (479 miljoen EUR);

D.

overwegende dat aan de uitgavenzijde de onderbesteding voor Afdeling III bijzonder laag is (29 miljoen EUR voor 2014 en 6 miljoen EUR voor overdrachten uit 2013) maar voor de andere instellingen is toegenomen tot 101 miljoen EUR;

E.

overwegende dat de bijzonder lage onderbesteding in Afdeling III een teken is van het huidige tekort aan betalingskredieten, dat ook bij de uitvoering van de begroting 2015 een groot probleem zal zijn;

1.

neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015, zoals ingediend door de Commissie, dat uitsluitend tot doel heeft het overschot van 2014, ter hoogte van 1 435 miljoen EUR, in de begroting op te nemen, overeenkomstig artikel 18 van het Financieel Reglement, en neemt kennis van het standpunt van de Raad hierover;

2.

brengt in herinnering dat de Raad er in het kader van de onderhandelingen over de begroting 2015 op aangedrongen heeft de betalingen met betrekking tot de terbeschikkingstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU), voor een totaalbedrag van 126,7 miljoen EUR, via de ontwerpen van gewijzigde begroting nrs. 5/2014 en 7/2014 door te schuiven naar de begroting 2015;

3.

is gezien het overschot waarvan in het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 sprake is, van mening dat de begroting 2014 ruim volstond voor het betalen van de 7 in deze twee ontwerpen van gewijzigde begroting voor 2014 opgenomen SFEU-gevallen;

4.

betreurt in het algemeen dat de Raad de neiging heeft om zijn verplichtingen tegenover landen in nood die aan de voorwaarden voor de terbeschikkingstelling van middelen uit het SFEU voldoen niet na te komen door aanvullende middelen voorzien voor de speciale instrumentenbeschikbaar te stellen, maar door geld weg te nemen van de bestaande programma's; is echter blij dat de Raad deze benadering niet heeft gevolgd voor het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015;

5.

brengt in herinnering dat de Commissie samen met het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 ook ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 heeft ingediend, dat betrekking heeft op de terbeschikkingstelling van middelen uit het SFEU voor Roemenië, Bulgarije en Italië voor een totaalbedrag van 66,5 miljoen EUR;

6.

herinnert eraan dat de vaststelling van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 zal leiden tot een verlaging van de bni-bijdrage van de lidstaten aan de begroting van de Unie met 1 435 miljoen EUR en hun bijdrage aan de financiering van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 dan ook ruim zal compenseren; benadrukt daarom dat de behandeling ter goedkeuring van de twee dossiers overeenkomstig een gezamenlijk tijdschema moet plaatsvinden, aangezien ze vanuit politiek oogpunt nauw samenhangen;

7.

beklemtoont zijn bereidheid om zowel ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 als ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 zoals ingediend door de Commissie zo snel mogelijk goed te keuren;

8.

keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 goed;

9.

verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 3/2015 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Rekenkamer en de nationale parlementen.


(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  PB L 69 van 13.3.2015.

(3)  PB L 190 van 17.7.2015.

(4)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(5)  PB L 103 van 22.4.2015, blz. 1.

(6)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(7)  PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/164


P8_TA(2015)0244

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015: terbeschikkingstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU voor Roemenië, Bulgarije en Italië

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, in verband met het voorstel voor de terbeschikkingstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU voor Roemenië, Bulgarije en Italië (09767/2015 — C8-0162/2015 — 2015/2078(BUD))

(2017/C 265/27)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1), met name artikel 41,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, definitief vastgesteld op 17 december 2014 (2),

gezien de gewijzigde begroting nr. 1/2015, zoals definitief vastgesteld op 28 april 2015 (3),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (4),

gezien Verordening (EU, Euratom) 2015/623 van 21 april 2015 van de Raad houdende wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (5),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (6),

gezien Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (7),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015, goedgekeurd door de Commissie op 15 april 2015 (COM(2015)0161),

gezien het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de terbeschikkingstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU (overstromingen in Roemenië, Bulgarije en Italië), dat de Commissie op 15 april 2015 heeft goedgekeurd (COM(2015)0162),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015, vastgesteld door de Raad op 19 juni 2015 en toegezonden aan het Europees Parlement op dezelfde dag (09767/2015),

gezien de artikelen 88 en 91 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0220/2015),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 betrekking heeft op de terbeschikkingstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU) ten belope van 66 505 850 EUR in de vorm van vastleggings- en betalingskredieten, naar aanleiding van twee overstromingen in Roemenië in de lente en de zomer van 2014, waarvoor in totaal om 8 495 950 EUR aan steun is verzocht, overstromingen in Bulgarije in juli en augustus 2014, waarvoor in totaal om 1 983 600 EUR aan steun is verzocht, en overstromingen in Italië in oktober en november 2014, waarvoor in totaal om 56 026 300 EUR aan steun is verzocht;

B.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 tot doel heeft deze begrotingsaanpassing formeel in de begroting voor 2015 op te nemen;

1.

neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015, zoals dit door de Commissie is ingediend, en van het standpunt van de Raad daarover;

2.

benadrukt dat de financiële steun uit hoofde van het SFEU voor de landen die door deze natuurramp zijn getroffen dringend beschikbaar moet worden gesteld, gelet op het feit dat het SFEU voor solidariteit zorgt met de bevolking van de regio die getroffen is door een ramp;

3.

brengt in herinnering dat de Raad er in het kader van de onderhandelingen over de begroting 2015 op aangedrongen heeft de betalingen met betrekking tot de terbeschikkingstelling van middelen uit het SFEU, voor een totaalbedrag van 126,7 miljoen EUR, via de ontwerpen van gewijzigde begroting nrs. 5/2014 en 7/2014 door te schuiven naar de begroting 2015;

4.

is gezien het overschot waarvan in het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 sprake is, van mening dat de begroting 2014 ruim volstond voor het betalen van de 7 in deze twee ontwerpen van gewijzigde begroting voor 2014 opgenomen SFEU-gevallen, rekening houdend met het feit dat het SFEU tot doel heeft een snel, efficiënt en flexibel antwoord te bieden op deze noodsituaties;

5.

betreurt in het algemeen dat de Raad de neiging heeft om zijn verplichtingen tegenover landen die door een grote ramp zijn getroffen en bijgevolg aan de voorwaarden voor de terbeschikkingstelling van middelen uit het SFEU voldoen, niet na te komen door aanvullende middelen voorzien in de speciale instrumenten beschikbaar te stellen, maar door geld weg te nemen van andere programma's; is echter blij dat de Raad deze benadering niet heeft gevolgd voor het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015;

6.

benadrukt in het bijzonder dat er gezien de huidige kritieke situatie inzake betalingen geen enkele andere financieringsbron kan worden gebruikt dan die die de Commissie in het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 voorstelt; wijst erop dat het SFEU een speciaal instrument is waarvoor de kredieten buiten de maxima van de meerjarige financiële kaders om in de begroting moeten worden opgenomen;

7.

herinnert eraan dat de vaststelling van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 zal leiden tot een verlaging van de bni-bijdrage van de lidstaten aan de begroting van de Unie met 1 435 miljoen EUR en hun bijdrage aan de financiering van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 dan ook ruim zal compenseren; benadrukt daarom dat de behandeling ter goedkeuring van de twee dossiers overeenkomstig een gezamenlijk tijdschema moet plaatsvinden, aangezien ze vanuit politiek oogpunt nauw samenhangen;

8.

beklemtoont zijn bereidheid om beide ontwerpen van gewijzigde begroting zoals ingediend door de Commissie zo snel mogelijk goed te keuren;

9.

keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 goed;

10.

verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 4/2015 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Rekenkamer, alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  PB L 69 van 13.3.2015.

(3)  PB L 190 van 17.7.2015.

(4)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(5)  PB L 103 van 22.04.2015, blz. 1.

(6)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(7)  PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/166


P8_TA(2015)0245

Terbeschikkingstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU: overstromingen in Roemenië, Bulgarije en Italië

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 11 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (overstromingen in Roemenië, Bulgarije en Italië) (COM(2015)0162 — C8-0094/2015 — 2015/2079(BUD))

(2017/C 265/28)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0162 — C8-0094/2015),

gezien Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (1),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 10 hiervan,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3), en met name punt 11 hiervan,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0211/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU (overstromingen in Roemenië, Bulgarije en Italië)

De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2015/1180.)


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/167


P8_TA(2015)0247

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015: Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI)

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, afdeling III — Commissie, in samenhang met het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 (09876/2015 — C8-0172/2015 — 2015/2011(BUD))

(2017/C 265/29)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1), met name artikel 41,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, definitief vastgesteld op 17 december 2014 (2),

gezien gewijzigde begroting nr. 1/2015, definitief vastgesteld op 28 april 2015 (3),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (4) (MFK-verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 2015/623 van de Raad van 21 april 2015 houdende wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (5),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (6),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015, goedgekeurd door de Commissie op 13 januari 2015 (COM(2015)0011),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015, vastgesteld door de Raad op 26 juni 2015 en op dezelfde dag toegezonden aan het Europees Parlement (09876/2015 — C8-0172/2015),

gezien Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 — het Europees Fonds voor strategische investeringen (7),

gezien de artikelen 88 en 91 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie regionale ontwikkeling (A8-0221/2015),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015 tot doel heeft de noodzakelijke wijzigingen in de begrotingsnomenclatuur om te zetten overeenkomstig het wetgevingsakkoord betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) en te zorgen voor de noodzakelijke herverdeling van 1 360 miljoen EUR aan vastleggingskredieten en 10 miljoen EUR aan betalingskredieten;

B.

overwegende dat voor de voorziening van het EU-Garantiefonds in 2015 een totaal bedrag van 1 350 miljoen EUR aan vastleggingskredieten wordt overgeheveld van de Connecting Europe Facility (790 miljoen EUR), het programma Horizon 2020 (70 miljoen EUR) en ITER (490 miljoen EUR);

C.

overwegende dat de Commissie van plan is de verlaging voor ITER te compenseren met een gelijkwaardige verhoging in de periode 2018-2020;

D.

overwegende dat de voorziening in vastleggings- en betalingskredieten voor de Europese investeringsadvieshub (EIAH), elk voor een bedrag van 10 miljoen EUR, volledig van ITER wordt overgeheveld (begrotingspost 08 04 01 02);

E.

overwegende dat alle extra vastleggings- en betalingskredieten voor de uitvoering van het EFSI volledig uit herschikkingen komen, waardoor de totale vastleggings- en betalingskredieten in de begroting 2015 ongewijzigd blijven;

1.

neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015, zoals dit door de Commissie is ingediend, en van het standpunt van de Raad daarover;

2.

is verheugd dat er snel een akkoord over het EFSI kon worden bereikt omdat alle instellingen vastberaden waren om het zo snel mogelijk van start te laten gaan; vindt de uitkomst van de onderhandelingen beter dan het oorspronkelijke Commissievoorstel, maar betreurt de negatieve gevolgen voor Horizon 2020 en de Connecting Europe Facility (CEF);

3.

wijst nogmaals op de rol van de begroting van de Unie, die meerwaarde creëert door middelen te bundelen, voor een hoge mate van synergie tussen de Europese structuur- en investeringsfondsen en het EFSI zorgt en het multipliereffect van de bijdragen van de Unie vergroot; steunt de beschikbaarstelling van aanvullende middelen via particuliere en overheidsfinanciering ten behoeve van investeringen van fondsen in doelstellingen met een Europese dimensie, met name de aanpak van grensoverschrijdende uitdagingen zoals op het gebied van energie-, milieu- en vervoersinfrastructuur;

4.

is ingenomen met het feit dat ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel van de Commissie 1 000 miljoen EUR extra wordt gefinancierd uit de totale marge van het MFK voor vastleggingen, die voortvloeit uit beschikbaar gebleven marges in de begroting 2014 en 2015, waardoor minder middelen van de CEF en Horizon 2020 moeten worden overgeheveld; herinnert eraan dat de binnen de totale voor MFK-verplichtingen beschikbare marge overeenkomstig artikel 14 van de MFK-verordening pas vanaf 2016 beschikbaar zal worden gesteld;

5.

betreurt evenwel in het algemeen de overheveling van middelen uit de CEF en Horizon 2020 omdat dit cruciale programma's zijn voor werkgelegenheid en groei in Europa; is daarom van plan deze overhevelingen in de komende jaarlijkse begrotingsprocedures te compenseren;

6.

wijst erop dat investeren in onderzoek en vervoer van cruciaal belang is om de rol en het doel van de EU-begroting ter bevordering van groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid te versterken en de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te verwezenlijken; herinnert er hierbij aan dat de programma's Horizon 2020 en CEF zeer belangrijke programma's zijn binnen Rubriek 1a „Concurrentievermogen voor groei en werkgelegenheid”;

7.

bevestigt zijn bereidheid om het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015, zoals gewijzigd door de Raad overeenkomstig het wetgevingsakkoord betreffende het EFSI, goed te keuren gezien het belang om het EFSI zo snel mogelijk van start te laten gaan;

8.

keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015 goed;

9.

verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 2/2015 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  PB L 69 van 13.3.2015.

(3)  PB L 190 van 17.7.2015.

(4)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(5)  PB L 103 van 22.4.2015, blz. 1.

(6)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(7)  PB L 169 van 1.7.2015, blz. 1.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/170


P8_TA(2015)0248

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015: ingaan op migratiedruk

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015 — Ingaan op migratiedruk (09768/2015 — C8-0163/2015 — 2015/2121(BUD))

(2017/C 265/30)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1), met name artikel 41,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, definitief vastgesteld op 17 december 2014 (2),

gezien gewijzigde begroting nr. 1/2015, definitief goedgekeurd op dinsdag 28 april 2015 (3),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (4),

gezien Verordening (EU, Euratom) 2015/623 van 21 april 2015 tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (5),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (6),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015, goedgekeurd door de Commissie op 13 mei 2015 (COM(2015)0241),

gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015, vastgesteld door de Raad op 19 juni 2015 en toegezonden aan het Europees Parlement op dezelfde dag (09768/2015 — C8-0163/2015),

gezien zijn resolutie van 29 april 2015 over de recente tragedies op de Middellandse Zee en het migratie- en asielbeleid van de EU (7),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 mei 2015„Een Europese migratieagenda” (COM(2015)0240),

gezien de artikelen 88 en 91 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0212/2015),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015 betrekking heeft op een verhoging van de middelen van de Unie om migratie- en vluchtelingenstromen te beheren, naar aanleiding van de recente tragische gebeurtenissen in de Middellandse Zee en de omvang van de migratiestromen;

B.

overwegende dat de verhoging van de vastleggingskredieten neerkomt op 75 722 000 EUR;

C.

overwegende dat de verhoging van de betalingskredieten ter hoogte van 69 652 000 EUR volledig verkregen zal worden door een herschikking van kredieten van Galileo, waarmee het totale niveau van betalingskredieten op de begroting 2015 ongewijzigd zal blijven;

D.

overwegende dat de voorgestelde verhoging voor het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen (FRONTEX) neerkomt op in totaal 26,8 miljoen EUR aan zowel vastleggings- als betalingskredieten, deels afkomstig van extra kredieten door middel van ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015 en deels van een herschikking binnen hoofdstuk 18 02 (Interne veiligheid), in verband met de afsluiting van oude dossiers in het kader van het Buitengrenzenfonds;

E.

overwegende dat het tot nu toe voornamelijk de nationale begrotingen van de zuidelijke kuststaten van de Unie zijn geweest die de financiële last van deze rampsituatie hebben gedragen;

F.

overwegende dat, in het licht van de macro-economische verwachting voor de middellange termijn en de tegenovergestelde demografische trends in de Unie en de naburige gebieden, in het bijzonder in West- en Centraal-Afrika, de toename van de migratie naar Europa niet als een tijdelijk verschijnsel kan worden beschouwd;

G.

overwegende dat ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015 tevens de uitbreiding van het personeel van 3 agentschappen inhoudt, te weten 16 extra posten voor FRONTEX, 4 posten voor het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) en 3 posten voor EUROPOL;

H.

overwegende dat, indien niet doeltreffend en tijdig gemanaged, migratiestromen tot aanzienlijke kosten op andere beleidsterreinen kunnen leiden;

1.

neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015, zoals door de Commissie ingediend, en van het standpunt van de Raad daarover;

2.

verwelkomt de bereidheid van alle instellingen om de begrotingskredieten voor migratie en asiel te verhogen, gezien de duidelijke en dringende noodzaak daartoe;

3.

herinnert eraan dat het Parlement in zijn lezing van de begroting 2015 in oktober 2014 reeds opriep tot een aanzienlijke verhoging van de kredieten voor deze begrotingslijnen en tot uitbreiding van het personeel van de betreffende agentschappen;

4.

betreurt echter de beperkte verhoging zoals voorgesteld in ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015, die niet overeenkomt met de feitelijke behoeften gezien de huidige en waarschijnlijk nog erger wordende crisis in het Middellandse Zeegebied, het toenemende risico van de toestroom van meer vluchtelingen uit Oekraïne en de noodzaak om de migratieproblematiek in het algemeen aan te pakken; onderstreept evenwel het belang van goed toezicht op het gebruik van die middelen en dus van meer transparantie met betrekking tot procedures voor contracten en subcontracten, rekening houdend met de verschillende lopende onderzoeken in verband met gevallen van misbruik in de lidstaten;

5.

betreurt de verdeeldheid die in de Raad tussen de lidstaten is ontstaan over het voorstel van de Commissie in de „Europese agenda voor migratie”; herinnert eraan dat deze noodsituatie, gezien de aard van het migratieverschijnsel, doeltreffender op het niveau van de Unie kan worden aangepakt;

6.

is van oordeel dat de agentschappen in kwestie niet met personeelsverminderingen en/of -verschuivingen zouden mogen worden geconfronteerd; is van oordeel dat deze agentschappen hun personeel passend moeten inzetten, teneinde tegemoet te kunnen komen aan hun toenemende verantwoordelijkheden;

7.

onderstreept dat, gezien de grote aantallen mensen die op de zuidelijke kusten van de Unie aankomen, de steeds grotere rol die het EASO bij het asielbeheer zal moeten vervullen en de duidelijke roep om steun voor de vroegtijdige beschikbaarstelling van opvangfaciliteiten, het voorstel om het EASO-personeel met vier personen uit te breiden duidelijk onvoldoende is; dringt dan ook aan op voldoende personele en begrotingsmiddelen voor het EASO voor 2016, teneinde het EASO in staat te stellen zijn taken en werk doeltreffend uit te voeren;

8.

is van mening dat de begrotingsimpact en de extra taken als gevolg van de maatregelen die als onderdeel van de Europese agenda voor migratie en de Europese agenda voor veiligheid met betrekking tot Europol zijn gepresenteerd, in detail door de Commissie moeten worden beoordeeld om het Europees Parlement en de Raad in staat te stellen de budgettaire en personele behoeften van Europol naar behoren bij te stellen; wijst nadrukkelijk op de rol van Europol in de grensoverschrijdende ondersteuning van de lidstaten en in de informatie-uitwisseling; benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat Europol in 2016 over voldoende financiële en personele middelen beschikt om zijn taken en werkzaamheden effectief te kunnen verrichten;

9.

vraagt de Commissie in de context van de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader een zo nauwkeurig mogelijke evaluatie te maken van de behoeften van het asiel-, migratie- en integratiefonds in de jaren tot 2020; verzoekt de Commissie een voorstel te presenteren voor een passende verhoging en, in voorkomend geval, een aangepaste verdeling van de middelen over de verschillende programma's en tenuitvoerleggingsmethoden van het fonds, in het verlengde van de herziening van de financiële vooruitzichten;

10.

spreekt zijn voornemen uit om de begrotingsnomenclatuur van het asiel-, migratie- en integratiefonds met het oog op transparantie en beter toezicht op de toewijzing van de jaarlijkse kredieten aan de programma's en de tenuitvoerleggingsmethoden van het Fonds, te wijzigen als bedoeld in Verordening (EU) nr. 516/2014 (8);

11.

wijst er verder op dat ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015 geen verhoging van de totale betalingskredieten op de begroting 2015 inhoudt, maar slechts opnieuw gebruik maakt van herschikking van reeds bestaande middelen;

12.

wijst erop dat de herschikking van Galileo-middelen op afdoende wijze gecompenseerd moet worden op de begroting 2016;

13.

bevestigt niettemin bereid te zijn ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015, als gepresenteerd door de Commissie, zo snel mogelijk goed te keuren, gezien de spoedeisendheid van de situatie;

14.

keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015 dan ook goed;

15.

verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 5/2015 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

16.

verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Rekenkamer en de nationale parlementen.


(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  PB L 69 van 13.3.2015.

(3)  PB L 190 van 17.7.2015.

(4)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(5)  PB L 103 van 22.4.2015, blz. 1.

(6)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0176.

(8)  Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 516/2014 is het bedrag van de globale middelen die aan het asiel-, migratie- en integratiefonds worden toegewezen voor de jaren 2014-2020 EUR 3 137 miljoen; Dit bedrag wordt als volgt verdeeld:

a.

EUR 2 392 miljoen voor nationale programma's (artikel 19);

b.

EUR 360 miljoen voor specifieke acties als bedoeld in bijlage II (artikel 16), de hervestigingsprogramma's (artikel 17) en het overbrengen van personen (artikel 18);

c.

EUR 385 miljoen voor acties van de Unie (artikel 20), noodhulp (artikel 21), het Europees Migratienetwerk (artikel 22) en technische bijstand (artikel 23).

De huidige begrotingsnomenclatuur komt in de verste verte niet overeen met deze verdeling.


Woensdag 8 juli 2015

11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/173


P8_TA(2015)0253

Stabilisatie- en associatieovereenkomst met de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (protocol om rekening te houden met de toetreding van Kroatië) ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van het protocol bij de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (05548/2014 — C8-0127/2014 — 2013/0386(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 265/31)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (05548/2014),

gezien het ontwerpprotocol bij de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (05547/2014),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 217 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) i), en lid 8, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0127/2014),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0188/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/174


P8_TA(2015)0254

Stabilisatie- en associatieovereenkomst met Servië (protocol om rekening te houden met de toetreding van Kroatië) ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van het protocol bij de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Servië, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (06682/2014 — C8-0098/2014 — 2014/0039(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 265/32)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (06682/2014),

gezien het ontwerpprotocol bij de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds, om rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (06681/2014),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 217 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) i), en lid 8, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0098/2014),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0189/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Servië.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/175


P8_TA(2015)0255

Wetenschappelijke en technologische samenwerking met India: verlenging van de overeenkomst ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de verlenging van de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de regering van de Republiek India (05872/2015 — C8-0074/2015 — 2014/0293(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 265/33)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de verlenging van de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de regering van de Republiek India (05872/2015),

gezien Besluit 2002/648/EG van de Raad van 25 juni 2002 tot sluiting van de overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de regering van de Republiek India (1),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 186 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0074/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, artikel 108, lid 7, en artikel 50, lid 1 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A8-0179/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de verlenging van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek India.


(1)  PB L 213 van 9.8.2002, blz. 29.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/176


P8_TA(2015)0256

Wetenschappelijke en technologische samenwerking met de Faeröer: Horizon 2020 ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de ondertekening en de voorlopige toepassing van de Overeenkomst inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Unie en de Faeröer, waarbij de Faeröer geassocieerd worden met Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) (05660/2015 — C8-0057/2015 — 2014/0228(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 265/34)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (05660/2015),

gezien het ontwerp van Overeenkomst inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Unie en de Faeröer, waarbij de Faeröer geassocieerd worden met Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) (14014/2014),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 186 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en lid 8, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0057/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, artikel 108, lid 7, en artikel 50, lid 1, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A8-0180/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Faeröereilanden.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/177


P8_TA(2015)0257

Langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders en de verklaring inzake corporate governance ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 8 juli 2015 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2007/36/EG wat het bevorderen van de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders betreft en van Richtlijn 2013/34/EU wat bepaalde onderdelen van de verklaring inzake corporate governance betreft (COM(2014)0213 — C7-0147/2014 — 2014/0121(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2017/C 265/35)

[Amendement nr. 1 tenzij anders aangeduid]

AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT (*1)

op het voorstel van de Commissie

RICHTLIJN (EU) 2015/… VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

tot wijziging van Richtlijn 2007/36/EG wat het bevorderen van de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders betreft, van Richtlijn 2013/34/EU wat bepaalde onderdelen van de verklaring inzake corporate governance betreft, en van Richtlijn 2004/109/EG

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 50 en 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van de wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Na raadpleging van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Richtlijn 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) zijn voorschriften vastgesteld voor de uitoefening van bepaalde aan aandelen met stemrecht verbonden rechten van aandeelhouders in verband met algemene vergaderingen van vennootschappen die hun statutaire zetel in een lidstaat hebben en waarvan de aandelen tot de handel op een in een lidstaat gelegen of werkzame gereglementeerde markt zijn toegelaten.

(2)

Hoewel zij geen eigenaar zijn van vennootschappen, die afzonderlijke rechtspersonen zijn waarover zij niet de volledige controle hebben, spelen aandeelhouders wel een belangrijke rol in de governance van die vennootschappen. Door de financiële crisis is duidelijk geworden dat aandeelhouders het nemen van buitensporige kortetermijnrisico's door bestuurders in veel gevallen hebben ondersteund. Bovendien is het huidige niveau van „toezicht” op en betrokkenheid van institutionele beleggers en vermogensbeheerders bij vennootschappen waarin is belegd, vaak onvoldoende en te sterk gericht op kortetermijnrendementen is, hetgeen leidt tot minder optimale corporate governance en prestaties van beursgenoteerde vennootschappen.

(2 bis)

Een grotere betrokkenheid van de aandeelhouders bij de corporate governance van vennootschappen is een van de middelen die kunnen bijdragen tot een verbetering van de financiële en niet-financiële prestaties van die vennootschappen. Aangezien de aandeelhoudersrechten evenwel niet de enige langetermijnfactor vormen die bij de corporate governance in aanmerking moeten worden genomen, dienen er daarnaast aanvullende maatregelen te worden getroffen om een grotere betrokkenheid van alle belanghebbenden, in het bijzonder de werknemers, lokale overheden en het maatschappelijk middenveld, te verzekeren.

(3)

In het actieplan betreffende Europees vennootschapsrecht en corporate governance heeft de Commissie een aantal acties op het gebied van corporate governance aangekondigd, die met name zijn gericht op het bevorderen van de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders en het creëren van meer transparantie tussen vennootschappen en beleggers.

(4)

Teneinde de uitoefening van aandeelhoudersrechten verder te bevorderen en de betrokkenheid van aandeelhouders bij beursgenoteerde vennootschappen te vergroten, dienen beursgenoteerde vennootschappen het recht hebben om hun aandeelhouders te identificeren en rechtstreeks met hen te communiceren. Deze richtlijn dient derhalve te voorzien in een kader dat de identificatie van aandeelhouders mogelijk maakt om de transparantie en de dialoog te verbeteren . [Am. 29]

(5)

De vraag of aandeelhouders hun rechten daadwerkelijk kunnen uitoefenen, is voor een groot deel afhankelijk van de efficiëntie van de keten van tussenpersonen die de effectenrekeningen voor de aandeelhouders aanhouden, vooral in een grensoverschrijdende context. Deze richtlijn is gericht op verbetering van de doorgifte van informatie door tussenpersonen via de aandeelhouderschapsketen om de uitoefening van aandeelhoudersrechten te bevorderen.

(6)

Gezien hun belangrijke rol moeten tussenpersonen ertoe verplicht worden om de uitoefening van rechten door de aandeelhouder te bevorderen, wanneer de aandeelhouders deze ▌rechten zelf willen uitoefenen of daarvoor een derde willen aanwijzen. Wanneer aandeelhouders hun rechten niet zelf willen uitoefenen maar daarvoor de tussenpersoon als derde hebben aangewezen, moet laatstgenoemde gehouden zijn om die rechten uit te oefenen met de uitdrukkelijke machtiging en in opdracht van de aandeelhouders en ten behoeve van hen .

(7)

Teneinde overal in de Unie beleggingen in aandelen en de uitoefening van de daaraan verbonden rechten te bevorderen, dient te worden gezorgd voor een hoge mate van transparantie met betrekking tot de kosten van de door tussenpersonen verstrekte diensten. Teneinde prijsdiscriminatie tussen grensoverschrijdende en zuiver binnenlandse participaties te ▌voorkomen, moeten verschillen in aangerekende kosten voor binnenlandse en grensoverschrijdende uitoefening van rechten naar behoren worden gemotiveerd en een weerspiegeling zijn van de variaties in de daadwerkelijke kosten die ontstaan zijn door de verlening van de door tussenpersonen verstrekte diensten. De voorschriften inzake de identificatie van aandeelhouders, de doorgifte van informatie, de bevordering van de uitoefening van aandeelhoudersrechten en de transparantie van kosten dienen ook van toepassing te zijn op tussenpersonen in derde landen die een bijkantoor in de EU hebben, zodat de bepalingen inzake aandelen die via dergelijke tussenpersonen worden aangehouden, effectief kunnen worden toegepast.

(8)

Een effectieve en duurzame aandeelhoudersbetrokkenheid is een belangrijk aspect van het corporategovernancemodel van beursgenoteerde vennootschappen, dat is gebaseerd op controlemechanismen tussen de verschillende organen en belanghebbenden. Echte betrokkenheid van belanghebbenden, met name werknemers, moet als zeer belangrijk worden beschouwd voor de ontwikkeling van een evenwichtig Europees kader inzake corporate governance.

(9)

Institutionele beleggers en vermogensbeheerders zijn vaak belangrijke aandeelhouders van beursgenoteerde vennootschappen in de EU en kunnen daarom een betekenisvolle rol vervullen in de corporate governance van deze vennootschappen, maar ook meer in het algemeen met betrekking tot de strategie en de langetermijnprestaties van deze vennootschappen. De ervaring van de afgelopen jaren leert echter dat institutionele beleggers en vermogensbeheerders vaak niet daadwerkelijk betrokken zijn bij de vennootschappen waarvan zij aandelen bezitten, en dat vennootschappen ▌zich onder druk van de kapitaalmarkten vaak op de korte termijn ▌richten, hetgeen de financiële en niet-financiële langetermijnprestaties van vennootschappen in gevaar brengt en, naast diverse andere nadelige gevolgen, tot een minder optimaal investeringsniveau leidt , bijvoorbeeld voor onderzoek en ontwikkeling, wat ▌de langetermijnprestatie van de vennootschappen ▌schaadt.

(10)

Institutionele beleggers en vermogensbeheerders zijn vaak niet transparant over hun beleggingsstrategie en betrokkenheidsbeleid en de uitvoering en de resultaten daarvan. Openbaarmaking van dergelijke informatie zou een positief effect hebben op het bewustzijn van beleggers, de uiteindelijke begunstigden, zoals toekomstige gepensioneerden, in staat stellen om de beste beleggingsbeslissingen te nemen, de dialoog tussen vennootschappen en aandeelhouders bevorderen, de betrokkenheid van aandeelhouders vergroten en de verantwoordingsplicht van vennootschappen jegens belanghebbenden en het maatschappelijk middenveld uitbreiden.

(11)

Derhalve moeten institutionele beleggers en vermogensbeheerders een beleid inzake aandeelhoudersbetrokkenheid ontwikkelen waarin onder meer wordt vastgelegd hoe deze in hun beleggingsstrategie is geïntegreerd, hoe toezicht wordt gehouden op de vennootschappen waarin is belegd, met inbegrip van hun risico's voor milieu en maatschappij, hoe een dialoog wordt gevoerd met die vennootschappen en hun belanghebbenden , en hoe stemrechten worden uitgeoefend. Het betrokkenheidsbeleid dient ook een beleid te omvatten voor het beheersen van feitelijke of potentiële belangenconflicten, zoals wanneer de institutionele belegger of de vermogensbeheerder of een vennootschap die daarmee verbonden is, financiële diensten verricht voor de vennootschap waarin is belegd. De inhoud, de uitvoering en de resultaten van dit beleid dienen jaarlijks openbaar te worden gemaakt en naar de cliënten van de institutionele beleggers te worden gestuurd . Wanneer institutionele beleggers of vermogensbeheerders besluiten om een dergelijk beleid niet te ontwikkelen en/of de wijze van uitvoering of resultaten ervan niet openbaar te maken, dienen zij dat duidelijk te motiveren.

(12)

Institutionele beleggers dienen jaarlijks openbaar te maken hoe hun beleggingsstrategie is afgestemd op het profiel en de looptijd van hun verplichtingen en hoe deze bijdraagt aan de middellange- en langetermijnprestatie van hun portefeuille. Wanneer zij gebruikmaken van vermogensbeheerders, hetzij door middel van een discretionair mandaat waarbij een individuele portefeuille wordt beheerd of via gepoolde fondsen, dienen de voornaamste onderdelen van de overeenkomst met de vermogensbeheerder die betrekking hebben op een aantal specifieke kwesties, openbaar te worden gemaakt. Daarbij gaat het onder meer om de vraag of de vermogensbeheerder ertoe wordt aangezet om zijn beleggingsstrategie en -beslissingen aan te passen aan het profiel en de looptijd van de verplichtingen van de institutionele belegger, en om zijn beleggingsbeslissingen te nemen op basis van de middellange- tot langetermijnprestatie van vennootschappen en betrokken te zijn bij vennootschappen, alsook om de wijze waarop de prestatie van de vermogensbeheerder wordt beoordeeld, de opbouw van de vergoeding voor de vermogensbeheerdiensten en de beoogde omloopsnelheid van de portefeuille. Openbaarmaking van informatie hierover draagt ertoe bij dat de belangen van de eindbegunstigden van de institutionele beleggers, de vermogensbeheerders en de vennootschappen waarin is belegd, beter op elkaar worden afgestemd, en kan ook bevorderlijk zijn voor de ontwikkeling van strategieën voor langetermijnbelegging en langetermijnrelaties met de vennootschappen waarin is belegd, waarbij de aandeelhouders dan betrokken worden.

(13)

Vermogensbeheerders moeten worden verplicht om openbaar te maken hoe hun beleggingsstrategie en de uitvoering daarvan in overeenstemming zijn met de vermogensbeheerovereenkomst en hoe de beleggingsstrategie en -besluiten bijdragen aan de middellange- tot langetermijnprestatie van de portefeuille van de institutionele belegger. Verder dienen vermogensbeheerders openbaar te maken wat de omloopsnelheid van de portefeuille is, of hun beleggingsbeslissingen zijn gebaseerd op een beoordeling van de middellange- tot langetermijnprestatie van de vennootschap waarin wordt belegd ▌en of zij voor hun betrokkenheidsactiviteiten gebruik maken van volmachtadviseurs. De vermogensbeheerders moeten nadere informatie rechtstreeks bekendmaken aan de institutionele beleggers, zoals informatie over de samenstelling van de portefeuille, over de aan de omloopsnelheid van de portefeuille verbonden kosten, over de ontstane belangenconflicten en hoe daarmee is omgegaan. Aan de hand van deze informatie kunnen institutionele belegger beter toezicht houden op vermogensbeheerders en hen ertoe aanzetten de belangen onderling af te stemmen en de betrokkenheid van de aandeelhouders te vergroten.

(14)

Teneinde de informatie binnen de participatieketen te verbeteren, dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat volmachtadviseurs adequate maatregelen vaststellen en uitvoeren om binnen de grenzen van hun mogelijkheden te waarborgen dat hun stemadviezen juist en betrouwbaar zijn, op een gedegen analyse van alle beschikbare informatie zijn gebaseerd en niet door bestaande of potentiële belangenconflicten of zakelijke relaties zijn beïnvloed. Volmachtadviseurs moeten een gedragscode vaststellen en naleven. Afwijkingen van de code moeten worden bekendgemaakt en toegelicht, samen met alle alternatieve oplossingen die zijn gekozen. Volmachtadviseurs dienen jaarlijks verslag uit te brengen over de toepassing van hun gedragscode. Zij dienen bepaalde essentiële informatie over de totstandkoming van hun stemadviezen openbaar te maken, alsook feitelijke of potentiële belangenconflicten of zakelijke relaties die daarop van invloed kunnen zijn.

(15)

Aangezien het beleid inzake beloningen voor vennootschappen een van de sleutelinstrumenten is om hun belangen in overeenstemming te brengen met die van haar bestuurders en gezien de cruciale rol van bestuurders in vennootschappen, is het belangrijk dat dit beleid op passende wijze wordt vastgesteld, onverlet de bepalingen inzake beloning van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) en rekening houdend met de verschillen in bestuursstructuren die vennootschappen in de diverse lidstaten kennen . De prestatie van bestuurders dient te worden beoordeeld aan de hand van zowel financiële als niet-financiële prestatiecriteria, waaronder milieu-, sociale en governancefactoren.

(15 bis)

Het beleid inzake de beloning van de bestuurders van een vennootschap moet er tevens toe bijdragen dat de vennootschap zich op de lange termijn kan ontwikkelen, zodat een efficiëntere corporate governance in de praktijk kan worden gebracht en het beloningsbeleid niet geheel of grotendeels gekoppeld is aan investeringsdoelstellingen voor de korte termijn.

(16)

Teneinde te waarborgen dat aandeelhouders daadwerkelijk zeggenschap verkrijgen over het beloningsbeleid, dient hun het recht te worden verleend om over het beloningsbeleid te stemmen op basis van een duidelijk, begrijpelijk en allesomvattend overzicht van het beleid, dat in overeenstemming moet zijn met de ondernemingsstrategie, de doelstellingen, de waarden en de langetermijnbelangen van de vennootschap en maatregelen voor de preventie van belangenconflicten moet bevatten. De beloning die door de vennootschap aan de bestuurders wordt betaald, moet steeds in overeenstemming zijn met het beloningsbeleid dat door de aandeelhouders bij stemming is goedgekeurd. Het bij stemming goedgekeurde beloningsbeleid moet onverwijld openbaar worden gemaakt. [Am. 30]

(17)

Teneinde te waarborgen dat het beloningsbeleid wordt uitgevoerd overeenkomstig het goedgekeurde beleid, dient de aandeelhouders het recht te worden verleend om over het beloningsverslag van de vennootschap een adviserende stemming te houden . Teneinde bestuurders te dwingen om rekenschap af te leggen, dient te worden voorgeschreven dat het beloningsverslag duidelijk en begrijpelijk is en een uitgebreid overzicht bevat van de beloningen die het afgelopen boekjaar aan individuele bestuurders zijn toegekend. Wanneer de aandeelhouders tegen het beloningsverslag stemmen, dient de vennootschap , indien nodig, een dialoog met de aandeelhouders aan te gaan om de redenen voor de verwerping te achterhalen. De vennootschap dient in het eerstvolgende beloningsverslag uit te leggen op welke wijze met de stemming van de aandeelhouders rekening is gehouden. [Am. 31]

(17 bis)

Meer transparantie met betrekking tot de werkzaamheden van grote vennootschappen en in het bijzonder met betrekking tot geboekte winsten, betaalde winstbelastingen en ontvangen subsidies, is van essentieel belang om het vertrouwen van aandeelhouders en andere burgers van de Unie in vennootschappen te waarborgen en hun betrokkenheid bij vennootschappen te bevorderen. Een rapportageplicht op dit gebied kan dan ook worden beschouwd als een belangrijk element van verantwoord ondernemerschap jegens aandeelhouders en de maatschappij.

(18)

Teneinde belanghebbenden, aandeelhouders en het maatschappelijk middenveld gemakkelijk toegang te verschaffen tot alle relevante informatie met betrekking tot corporate governance, dient het beloningsverslag onderdeel te zijn van de verklaring inzake corporate governance die beursgenoteerde vennootschappen ingevolge artikel 20 van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (5) moeten publiceren.

(18 bis)

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de procedures voor het bepalen van de beloning van bestuurders en de systemen van loonvorming voor werknemers. De bepalingen inzake beloningen mogen bijgevolg geen afbreuk doen aan de volledige handhaving van de door artikel 153, lid 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) gewaarborgde grondrechten, de algemene beginselen van nationaal overeenkomstenrecht en arbeidsrecht en, in voorkomend geval, het recht van de sociale partners om collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten en de naleving hiervan af te dwingen, in overeenstemming met het nationale recht en gewoonten.

(18 ter)

De bepalingen inzake beloningen mogen, in voorkomend geval, evenmin afbreuk doen aan de in het nationale recht vastgestelde bepalingen inzake de vertegenwoordiging van werknemers in het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan.

(19)

Transacties met verbonden partijen kunnen een vennootschap ▌schade toebrengen omdat de verbonden partij mogelijk de gelegenheid krijgt om zich aan de vennootschap toebehorende waarde toe te eigenen. Vandaar dat adequate waarborgen voor de bescherming van de belangen van vennootschappen belangrijk zijn. De lidstaten dienen er derhalve voor te zorgen dat materiële transacties met verbonden partijen door de aandeelhouders of door het bestuurs- of toezichthoudend orgaan van de vennootschappen worden goedgekeurd volgens procedures die voorkomen dat een verbonden partij misbruik maakt van zijn positie en die adequate bescherming bieden voor de belangen van de vennootschap of de aandeelhouders die geen verbonden partijen zijn, met inbegrip van minderheidsaandeelhouders. Materiële transacties met verbonden partijen ▌moeten uiterlijk op het moment dat deze worden aangegaan door de vennootschap openbaar worden gemaakt. De mededeling dient vergezeld te gaan van een verslag ▌waarin wordt beoordeeld of de transactie volgens marktvoorwaarden verloopt en wordt bevestigd dat de transactie uit het oogpunt van de vennootschap , waaronder begrepen minderheidsaandeelhouders, eerlijk en redelijk is. De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben transacties tussen de vennootschap en joint ventures en een of meer leden van zijn groep uit te sluiten, op voorwaarde dat die groepsleden of joint ventures volledig eigendom van de vennootschap zijn of dat geen andere met de vennootschap verbonden partij een belang in die leden of joint ventures heeft, evenals transacties die in het kader van de normale bedrijfsvoering en volgens normale marktvoorwaarden worden gesloten .

(20)

Gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 (6) is het noodzakelijk om een evenwicht te bereiken tussen het bevorderen van de uitoefening van rechten van aandeelhouders en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van persoonsgegevens. De identificatiegegevens over aandeelhouders dienen beperkt te blijven tot hun naam en contactgegevens , waaronder volledig adres, telefoonnummer en, indien relevant, e-mailadres, en het aantal aandelen en stemrechten waarover zij beschikken . Deze informatie moet juist en up-to-date zijn en tussenpersonen en vennootschappen dienen de mogelijkheid te bieden om onvolledige of onjuiste gegevens te corrigeren of te wissen. De identificatiegegevens mogen uitsluitend worden gebruikt om de uitoefening van aandeelhoudersrechten , de aandeelhoudersbetrokkenheid en de dialoog tussen de vennootschap en de aandeelhouder te bevorderen.

(21)

Teneinde een eenvormige toepassing van de artikelen inzake de identificatie van aandeelhouders , de doorgifte van informatie, het bevorderen van de uitoefening van aandeelhoudersrechten en de beloningsverslagen te waarborgen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de vaststelling van de specifieke voorschriften inzake de doorgifte van informatie over de identiteit van aandeelhouders, de doorgifte van informatie tussen de vennootschap en de aandeelhouders, het bevorderen door de tussenpersoon van de uitoefening van rechten door aandeelhouders en de gestandaardiseerde presentatie van het beloningsverslag . Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(22)

Teneinde te waarborgen dat de in deze richtlijn vervatte voorschriften en de maatregelen tot uitvoering van deze richtlijn in de praktijk worden toegepast, dienen bij overtreding van deze voorschriften sancties te worden opgelegd. Deze sancties moeten voldoende ontmoedigend en evenredig zijn.

(23)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt vanwege het internationale karakter van de aandelenmarkt van de EU en omdat maatregelen van de lidstaten alleen waarschijnlijk resulteren in onderling verschillende voorschriften, hetgeen een ondermijnend effect kan hebben op of nieuwe hinderpalen kan opwerpen voor de werking van de interne markt, en deze doelstellingen op grond van hun omvang en effecten beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(24)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011 over toelichtende stukken (7) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging van Richtlijn 2007/36/EG

Richtlijn 2007/36/EG wordt als volgt gewijzigd:

(1)

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

(a)

In lid 1 wordt de volgende zin toegevoegd:

„Tevens stelt deze richtlijn specifieke voorschriften vast om de betrokkenheid van aandeelhouders op de lange termijn te bevorderen, met inbegrip van de identificatie van aandeelhouders, de doorgifte van informatie en de vergemakkelijking van de uitoefening van rechten door aandeelhouders . Daarnaast zorgt deze richtlijn voor transparantie over het betrokkenheidsbeleid van institutionele beleggers en vermogensbeheerders en over de activiteiten van volmachtadviseurs, en stelt zij bepaalde voorschriften vast met betrekking tot de beloning van bestuurders en transacties met verbonden partijen .”

(a bis)

Na lid 3 wordt het volgende lid toegevoegd:

„3 bis.     De ondernemingen als bedoeld in lid 3 zijn in geen geval vrijgesteld van de in hoofdstuk I ter neergelegde bepalingen.”

(b)

Na lid 3 bis wordt het volgende lid toegevoegd:

3 ter .   Hoofdstuk I ter is van toepassing op institutionele beleggers en vermogensbeheerders, laatstgenoemde voor zover zij direct of via een instelling voor collectieve belegging namens institutionele beleggers beleggen, voor zover zij in aandelen beleggen. Het is eveneens van toepassing op volmachtadviseurs.”

(b bis)

Na lid 3 ter wordt het volgende lid toegevoegd:

„3 quater.     De bepalingen van deze richtlijn doen geen afbreuk aan de bepalingen die zijn vastgelegd in sectorale EU-wetgeving betreffende specifieke typen beursgenoteerde vennootschappen of entiteiten. De bepalingen van sectorale EU-wetgeving hebben voorrang op deze richtlijn voor zover de in deze richtlijn vervatte vereisten in tegenspraak zijn met de vereisten in sectorale EU-wetgeving. Waar deze richtlijn voorziet in specifiekere regels of vereisten toevoegt ten opzichte van de in sectorale EU-wetgeving vastgelegde bepalingen, worden deze bepalingen toegepast in samenhang met de bepalingen van deze richtlijn”.

(2)

In artikel 2 worden de volgende punten d) tot en met j quater) toegevoegd:

„d)

„tussenpersoon”: rechtspersoon die zijn statutaire zetel, hoofdbestuur of hoofdvestiging in the Europese Unie heeft en voor zijn cliënten effectenrekeningen aanhoudt;

d bis)

„grote onderneming”: een onderneming die voldoet aan de in artikel 3, lid 4, van Richtlijn 2013/34/EU vastgelegde criteria;

d ter)

„grote groep”: een groep die voldoet aan de in artikel 3, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EU vastgelegde criteria;

e)

„tussenpersoon in een derde land”: rechtspersoon die zijn statutaire zetel, hoofdbestuur of hoofdvestiging niet in de Europese Unie heeft en voor zijn cliënten effectenrekeningen aanhoudt;

f)

„institutionele belegger”: een onderneming die werkzaamheden verricht op het gebied van levensverzekering in de zin van artikel 2 , lid 3, onder a), b) en c), en werkzaamheden op het gebied van herverzekering ter dekking van levensverzekeringsverplichtingen en die niet is uitgesloten ingevolge de artikelen 3 , 4, 9, 10, 11 of 12 van Richtlijn  2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad (8) , of een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad (9), ingevolge artikel 2 daarvan valt, tenzij de lidstaat er overeenkomstig artikel 5 van deze richtlijn voor heeft gekozen om de richtlijn geheel of gedeeltelijk niet toe te passen op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening;

g)

„vermogensbeheerder”: een beleggingsonderneming, zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn  2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (10), die voor institutionele beleggers vermogensbeheerdiensten verricht, een beheerder van alternatieve beleggingsinstellingen, zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, onder b), van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad (11), die niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3 van die richtlijn om in aanmerking te komen voor vrijstelling, een beheermaatschappij, zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, onder b), van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad (12), of een beleggingsmaatschappij waaraan overeenkomstig Richtlijn 2009/65/EG een vergunning is verleend, mits deze beleggingsmaatschappij voor het vermogensbeheer geen beheermaatschappij heeft aangewezen waaraan overeenkomstig die richtlijn een vergunning is verleend;

h)

„aandeelhoudersbetrokkenheid”: het uitoefenen van toezicht door een aandeelhouder, alleen of samen met andere aandeelhouders, op vennootschappen met betrekking tot relevante aspecten met inbegrip van strategie, financiële en niet-financiële prestaties, risico, vermogensstructuur, personeelsbeleid, maatschappelijke en milieugevolgen en corporate governance, het voeren van een dialoog met vennootschappen en hun belanghebbenden over deze aspecten en het uitoefenen van stem- en andere rechten die verbonden zijn aan aandelen ;

i)

„volmachtadviseur”: rechtspersoon die aandeelhouders beroepshalve adviseert over de uitoefening van hun stemrechten;

l)

„bestuurder”:

lid van een bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een vennootschap;

president-directeur en adjunct-president-directeur, indien zij geen lid zijn van een bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan ;

j)

„verbonden partij”: heeft dezelfde betekenis als in de internationale standaarden voor jaarrekeningen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad (13) zijn goedgekeurd.

j bis)

„activa”: de totale activawaarde die wordt vermeld op de geconsolideerde balans van de vennootschap, opgesteld in overeenstemming met de internationale standaarden voor financiële verslaglegging;

j ter)

„belanghebbende”: persoon, groep, organisatie of lokale gemeenschap die gevolgen ondervindt van of anderszins belang heeft bij de werking en de prestaties van een vennootschap;

j quater)

„gegevens betreffende de identiteit van de aandeelhouders”: gegevens die het mogelijk maken de identiteit van een aandeelhouder vast te stellen met inbegrip van ten minste:

de namen en contactgegevens van aandeelhouders (met inbegrip van het volledige adres, telefoonnummer en emailadres), en, indien het rechtspersonen betreft, hun unieke identificatiecode of, wanneer deze niet beschikbaar is, andere identificatiegegevens;

het aantal aandelen dat zij in hun bezit hebben en de hiermee verbonden stemrechten.”

(8)  Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1)."

(9)  Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PB L 235 van 23.9.2003, blz. 10)."

(10)  Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (herschikking) (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349)."

(11)  Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1)."

(12)  Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32)."

(13)  Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1)."

(2 bis)

Aan artikel 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„De lidstaten kunnen, voor de toepassing van deze richtlijn, in de definitie van bestuurder als bedoeld in punt l) van de eerste alinea andere personen met soortgelijke functies opnemen.”

(2 ter)

Na artikel 2 wordt het volgende artikel ingevoegd:

„Artikel 2 bis

Gegevensbescherming

De lidstaten zien erop toe dat de verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze richtlijn gebeurt in overeenstemming met het nationale recht tot omzetting van Richtlijn 95/46/EG.”

(3)

Na artikel 3 worden de volgende hoofdstukken I bis en I ter ingevoegd:

„HOOFDSTUK I BIS

IDENTIFICATIE VAN AANDEELHOUDERS, DOORGIFTE VAN INFORMATIE EN BEVORDERING VAN DE UITOEFENING VAN AANDEELHOUDERSRECHTEN

Artikel 3 bis

Identificatie van aandeelhouders

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat vennootschappen het recht hebben om hun aandeelhouders te identificeren , waarbij rekening wordt gehouden met bestaande nationale systemen .

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat een tussenpersoon een vennootschap op haar verzoek onverwijld de gegevens betreffende de identiteit van de aandeelhouders meedeelt. Wanneer zich in de houderschapsketen meer dan één tussenpersoon bevindt, geven de tussenpersonen het verzoek van de vennootschap onverwijld aan elkaar door. De tussenpersoon die over gegevens betreffende de identiteit van de aandeelhouders beschikt geeft deze onverwijld aan de vennootschap door.

Lidstaten kunnen bepalen dat centrale effectenbewaarinstellingen (CSD's) de tussenpersonen vormen die verantwoordelijk zijn voor de verzameling van gegevens betreffende de identiteit van de aandeelhouders en de onverwijlde doorgifte ervan aan de vennootschap.

3.   Aandeelhouders worden er door hun tussenpersonen naar behoren van in kennis gesteld dat overeenkomstig dit artikel gegevens betreffende hun identiteit kunnen worden verwerkt en, indien van toepassing, dat deze gegevens daadwerkelijk zijn doorgegeven aan de vennootschap . Deze gegevens mogen alleen worden gebruikt om de uitoefening van de rechten van de aandeelhouders , hun betrokkenheid en de dialoog tussen de vennootschap en de aandeelhouder met betrekking tot aan de vennootschap gerelateerde kwesties te bevorderen. Het is vennootschappen in ieder geval toegestaan derden een overzicht van de aandeelhouderstructuur van de vennootschap te verstrekken door de verschillende categorieën aandeelhouders openbaar te maken. De vennootschap en de tussenpersoon zorgen ervoor dat natuurlijke en rechtspersonen de mogelijkheid hebben om onvolledige of onjuiste gegevens te corrigeren of te wissen. De lidstaten zorgen ervoor dat de vennootschappen en de tussenpersonen aan hen overeenkomstig dit artikel verstrekte gegevens betreffende de identiteit van de aandeelhouders niet langer opslaan dan noodzakelijk en in ieder geval niet langer dan 24 maanden nadat de vennootschap of de tussenpersoon ervan op de hoogte is gebracht dat de betrokkene niet langer aandeelhouder is .

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat een tussenpersoon die de gegevens betreffende de identiteit van de aandeelhouders overeenkomstig lid 2 doorgeeft aan de vennootschap , niet wordt geacht enige bij overeenkomst of bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling opgelegde beperking inzake openbaarmaking te overtreden.

5.    Om de uniforme toepassing van dit artikel te waarborgen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 14 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen ter nadere bepaling van de in de leden 2 en 3 neergelegde minimumvoorschriften betreffende de doorgifte van informatie die moet worden doorgegeven, de vorm van het verzoek , met inbegrip van de voorgeschreven beveiligde formats, en de termijnen die in acht moeten worden genomen. [Am. 24]

Artikel 3 ter

Doorgifte van informatie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer een vennootschap niet rechtstreeks met haar aandeelhouders communiceert , de aan hun aandelen gerelateerde informatie via de website van de vennootschap bekend wordt gemaakt en onverwijld aan hen of, overeenkomstig de aanwijzingen van de aandeelhouder, door de tussenpersoon aan een derde wordt meegedeeld, in de volgende gevallen:

(a)

de informatie is nodig voor het uitoefenen van een recht van de aandeelhouder dat voortvloeit uit zijn aandelen;

(b)

de informatie is gericht aan alle houders van aandelen van een bepaalde categorie.

2.   De lidstaten verplichten vennootschappen om informatie in verband met de uitoefening van rechten die uit aandelen voortvloeien, overeenkomstig lid 1 tijdig en op gestandaardiseerde wijze aan de tussenpersoon te verstrekken.

3.   De lidstaten verplichten tussenpersonen om informatie die zij van aandeelhouders hebben ontvangen met betrekking tot de uitoefening van rechten die voortvloeien uit hun aandelen, overeenkomstig de aanbevelingen van de aandeelhouders onverwijld aan de vennootschap door te geven.

4.   Wanneer zich in de houderschapsketen meer dan één tussenpersoon bevindt, geven de tussenpersonen de in de leden 1 en 3 bedoelde informatie onverwijld aan elkaar door.

5.    Om de uniforme toepassing van dit artikel te waarborgen is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 14 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen ter nadere bepaling van de in de leden 1 tot en met 4 neergelegde minimumvoorschriften betreffende de doorgifte van informatie, onder meer met betrekking tot de inhoud van die informatie, het type informatie dat moet worden doorgegeven, de vorm waarin die informatie moet worden doorgeven , met inbegrip van de voorgeschreven beveiligde formats, en de termijnen die in acht moeten worden genomen.

Artikel 3 quater

Bevordering van de uitoefening van aandeelhoudersrechten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de tussenpersonen de uitoefening bevorderen van de aandeelhoudersrechten, waaronder begrepen het recht om deel te nemen aan en te stemmen op de algemene vergaderingen, ten minste in een van de volgende gevallen:

(a)

de tussenpersoon treft de nodige regelingen om te zorgen dat de aandeelhouder of een door hem aangewezen derde in staat is om deze rechten zelf uit te oefenen;

(b)

de tussenpersoon oefent de rechten in verband met de aandelen met de uitdrukkelijke machtiging en in opdracht van de aandeelhouder ten behoeve van die laatste uit.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat vennootschappen de notulen van de algemene vergaderingen en de uitslag van de stemmingen via hun website openbaar maken . De lidstaten zorgen ervoor dat vennootschappen de stemmen bevestigen die op een algemene vergadering door of namens een aandeelhouder zijn uitgebracht , indien zij op elektronische wijze zijn uitgebracht . In het geval dat de tussenpersoon de stem uitbrengt, stuurt hij de aandeelhouder de stembevestiging. Wanneer zich in de houderschapsketen meer dan één tussenpersoon bevindt, geven de tussenpersonen de stembevestiging onverwijld aan elkaar door.

3.    Om de uniforme toepassing van dit artikel te waarborgen is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 14 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen ter nadere bepaling van de in de leden 1 en 2 neergelegde minimumvoorschriften voor het bevorderen van de uitoefening van aandeelhoudersrechten, onder meer met betrekking tot het soort maatregel en wijze waarop de uitoefening van rechten wordt bevorderd, de vorm waarin de stembevestiging wordt gegeven en de termijnen die in acht moeten worden genomen.

Artikel 3 quinquies

Transparantie inzake kosten

1.   De lidstaten kunnen tussenpersonen de mogelijkheid bieden om de kosten in rekening te brengen van de dienst die ingevolge dit hoofdstuk door de vennootschappen moet worden verricht. De tussenpersonen maken voor elke in dit hoofdstuk genoemde dienst bekend welke afzonderlijke prijs of vergoeding zij daarvoor in rekening brengen.

2.    Indien tussenpersonen overeenkomstig lid 1 kosten in rekening mogen brengen, zorgen de lidstaten ervoor dat tussenpersonen voor elke in dit hoofdstuk genoemde dienst bekend maken welke afzonderlijke kosten zij daarvoor in rekening brengen.

De lidstaten zorgen ervoor dat kosten die door een tussenpersoon bij aandeelhouders, vennootschappen of andere tussenpersonen in rekening worden gebracht, niet-discriminatoir , redelijk en evenredig zijn. Verschillen in aangerekende kosten voor binnenlandse en grensoverschrijdende uitoefening van rechten zijn alleen toegestaan indien zij naar behoren worden gemotiveerd en zijn de weerspiegeling van de variaties in de daadwerkelijk voor de dienstverlening gemaakte kosten .

Artikel 3 sexies

Tussenpersonen in derde landen

Een tussenpersoon in een derde land die een bijkantoor in de EU heeft, is onderworpen aan de bepalingen van dit hoofdstuk.

HOOFDSTUK I TER

TRANSPARANTIE VAN INSTITUTIONELE BELEGGERS, VERMOGENSBEHEERDERS EN VOLMACHTADVISEURS

Artikel 3 septies

Betrokkenheidsbeleid

1.    Onverminderd artikel 3 septies, lid 4, zorgen de lidstaten ervoor dat institutionele beleggers en vermogensbeheerders een beleid inzake aandeelhoudersbetrokkenheid (hierna: „betrokkenheidsbeleid”) ontwikkelen. Hierin leggen beleggers en vermogensbeheerders vast hoe zij de volgende acties uitvoeren:

(a)

integreren van aandeelhoudersbetrokkenheid in de beleggingsstrategie;

(b)

uitoefenen van toezicht op de vennootschappen waarin is belegd, waaronder toezicht op niet-financiële prestaties en vermindering van sociale en milieurisico's ;

(c)

voeren van een dialoog met de vennootschappen waarin is belegd;

(d)

uitoefenen van stemrechten;

(e)

gebruikmaken van de diensten van volmachtadviseurs;

(f)

samenwerken met andere aandeelhouders;

(f bis)

voeren van een dialoog en samenwerken met andere belanghebbenden van de vennootschappen waarin is belegd.

2.    Onverminderd artikel 3 septies, lid 4, zorgen de lidstaten ervoor dat het betrokkenheidsbeleid ook beleid voor de beheersing van feitelijke en potentiële belangenconflicten in verband met aandeelhoudersbetrokkenheid omvat. Dit beleid wordt in het bijzonder ontwikkeld voor de volgende situaties:

(a)

de institutionele belegger c.q. vermogensbeheerder of daaraan verbonden vennootschappen bieden de vennootschap waarin is belegd financiële producten aan of hebben andere zakelijke relaties met deze vennootschap;

(b)

een bestuurder van de institutionele belegger of de vermogensbeheerder is ook bestuurder van de vennootschap waarin is belegd;

(c)

een vermogensbeheerder die het vermogen van een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening beheert, belegt in een vennootschap die premies aan die instelling betaalt;

(d)

de institutionele belegger of de vermogensbeheerder is verbonden aan een vennootschap, terwijl er een overnamebod is gedaan op de aandelen van die vennootschap.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat institutionele beleggers en vermogensbeheerders hun betrokkenheidsbeleid, de wijze waarop dit wordt uitgevoerd en de resultaten ervan jaarlijks openbaar maken. De in de eerste zin bedoelde informatie is ten minste gratis beschikbaar op de website van de institutionele beleggers of vermogensbeheerders. Institutionele beleggers verstrekken die informatie jaarlijks aan hun cliënten.

Institutionele beleggers en vermogensbeheerders maken openbaar voor elke vennootschap waarvan zij aandelen bezitten, of en hoe zij op de algemene vergaderingen van die vennootschap stemmen en geven een toelichting op hun stemgedrag. Wanneer een vermogensbeheerder namens een institutionele belegger stemt, verwijst laatstgenoemde naar de plaats waar de vermogensbeheerder bedoelde steminformatie heeft gepubliceerd. De in dit lid bedoelde informatie is ten minste gratis beschikbaar op de website van de vennootschap.

4.   Wanneer institutionele beleggers of vermogensbeheerders besluiten om geen betrokkenheidsbeleid op te stellen of de wijze van uitvoering of resultaten ervan niet openbaar te maken, geven zij een duidelijke en gemotiveerde toelichting waarom zij dit niet doen. [Am. 25]

Artikel 3 octies

Beleggingsstrategie van institutionele beleggers en overeenkomsten met vermogensbeheerders

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat institutionele beleggers openbaar maken hoe hun beleggingsstrategie (hierna: „beleggingsstrategie”) is afgestemd op het profiel en de looptijd van hun verplichtingen en bijdraagt aan de middellange- tot langetermijnprestatie van hun portefeuille. De in de eerste zin bedoelde informatie is ten minste gratis beschikbaar op de website van de vennootschap zolang als die informatie van toepassing is en wordt jaarlijks naar de cliënten van de vennootschap gestuurd, samen met de informatie over hun betrokkenheidsbeleid .

2.   Wanneer een vermogensbeheerder namens een institutionele belegger belegt, hetzij op basis van een discretionair mandaat waarbij een individuele portefeuille wordt beheerd hetzij via een instelling voor collectieve belegging, maakt de institutionele belegger jaarlijks de voornaamste onderdelen van de overeenkomst met de vermogensbeheerder openbaar, die betrekking hebben op het volgende:

(a)

de vraag of en in hoeverre de vermogensbeheerder ertoe wordt aangezet zijn beleggingsstrategie en -beslissingen aan te passen aan het profiel en de looptijd van de verplichtingen van de institutionele belegger;

(b)

de vraag of en in hoeverre de vermogensbeheerder ertoe wordt aangezet zijn beleggingsbeslissingen te nemen op basis van de middellange- tot langetermijnprestaties, waaronder de niet-financiële prestaties, van vennootschappen en wordt aangezet tot betrokkenheid bij vennootschappen als middel om de prestaties van vennootschappen te verbeteren ter verhoging van het beleggingsrendement;

(c)

de methode en tijdshorizon die voor de evaluatie van de prestaties van de vermogensbeheerder wordt gebruikt, en in het bijzonder de vraag of en in hoeverre bij deze evaluatie absolute langetermijnprestaties in aanmerking worden genomen, in tegenstelling tot prestaties die voortspruiten uit een benchmarkindex of prestaties van andere vermogensbeheerders die soortgelijke beleggingsstrategieën volgen;

(d)

de vraag hoe de opbouw van de vergoeding voor de vermogensbeheerdiensten ertoe bijdraagt dat de vermogensbeheerder zijn beleggingsbeslissingen afstemt op het profiel en de looptijd van de verplichtingen van de institutionele belegger;

(e)

de beoogde omloopsnelheid van de portefeuille, de wijze waarop de omloopsnelheid wordt berekend en de vraag of een procedure is vastgesteld voor het geval dat de beoogde omloopsnelheid wordt overschreden;

(f)

de looptijd van de overeenkomst.

Wanneer de overeenkomst met de vermogensbeheerder een of meer van de onder a) tot en met f) genoemde elementen niet bevat, geeft de institutionele belegger een duidelijke en gemotiveerde toelichting waarom dit het geval is. [Am. 26]

Artikel 3 nonies

Transparantie van vermogensbeheerders

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat vermogensbeheerders overeenkomstig de bepalingen van de leden 2 en 2 bis bekendmaken hoe hun beleggingsstrategie en de uitvoering daarvan in overeenstemming zijn met de in artikel 3 octies, lid 2, bedoelde overeenkomst.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat vermogensbeheerders jaarlijks de volgende informatie aan het publiek bekendmaken:

(a)

of en hoe de beleggingsbeslissingen zijn genomen op basis van een beoordeling van de middellange- tot langetermijnprestaties, waaronder de niet-financiële prestaties, van de vennootschappen waarin is belegd;

(b)

de omloopsnelheid van de portefeuille en de voor de berekening daarvan gebruikte methode en, indien de beoogde omloopsnelheid werd overschreden, de redenen daarvoor;

(c)

of en welke feitelijke of potentiële belangenconflicten in verband met betrokkenheidsactiviteiten zijn ontstaan en hoe daarmee is omgegaan;

(d)

of en hoe de vermogensbeheerder voor betrokkenheidsactiviteiten gebruik maakt van volmachtadviseurs;

(e)

hoe de beleggingsstrategie en de uitvoering daarvan in het algemeen bijdragen aan de middellange- tot langetermijnprestaties van de portefeuille van de institutionele belegger.

2 bis.     De lidstaten zorgen ervoor dat vermogensbeheerders aan de institutionele belegger waarmee zij de in artikel 3 octies, lid 2, bedoelde overeenkomst zijn aangegaan, jaarlijks de volgende informatie bekendmaken:

(a)

hoe de portefeuille werd samengesteld en, indien in de voorgaande periode enige aanzienlijke wijziging in de portefeuille is aangebracht, een uitleg daarvoor;

(b)

de aan de omloopsnelheid van de portefeuille verbonden kosten;

(c)

het beleid inzake effectenleningen en de uitvoering daarvan.

3.   De ingevolge lid 2 bekendgemaakte informatie is ten minste gratis beschikbaar op de website van de vermogensbeheerder . De ingevolge lid 2 bis bekendgemaakte informatie wordt gratis verstrekt en wordt indien de vermogensbeheerder de portefeuille niet op basis van een discretionair mandaat beheert, op verzoek ook aan andere beleggers verstrekt.

3 bis.     De lidstaten kunnen bepalen dat in uitzonderlijke gevallen het aan een vermogensbeheerder kan worden toegestaan, indien de bevoegde autoriteit dit goedkeurt, van openbaarmaking van een bepaald deel van de uit hoofde van dit artikel openbaar te maken informatie af te zien als dat deel betrekking heeft op ophanden zijnde ontwikkelingen of zaken waarover onderhandelingen gaande zijn, en openbaarmaking daarvan bijzonder schadelijk zou zijn voor de commerciële positie van de vermogensbeheerder.

Artikel 3 decies

Transparantie van volmachtadviseurs

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat volmachtadviseurs adequate maatregelen vaststellen en uitvoeren om zo goed mogelijk te waarborgen dat hun onderzoeks- en stemadviezen juist en betrouwbaar zijn, op een gedegen analyse van alle beschikbare informatie zijn gebaseerd en uitsluitend in het belang van hun cliënten worden opgesteld .

1 bis.     De lidstaten waarborgen dat volmachtadviseurs verwijzen naar de gedragscode die zij toepassen. Indien zij afwijken van een van de aanbevelingen van deze gedragscode, maken zij hier melding van, zetten zij de redenen hiervoor uiteen en omschrijven zij de alternatieve vastgestelde maatregelen. Deze informatie wordt, samen met de verwijzing naar de gedragscode die zij toepassen, gepubliceerd op de website van de volmachtadviseurs.

Volmachtadviseurs brengen jaarlijks verslag uit van de toepassing van deze gedragscode. Jaarverslagen worden op de website van de volmachtadviseurs gepubliceerd en blijven ten minste drie jaar gratis beschikbaar, te rekenen vanaf de dag van publicatie.

2.    De lidstaten zorgen ervoor dat volmachtadviseurs jaarlijks de volgende informatie over de totstandkoming van hun onderzoeks- en stemadviezen openbaar maken :

(a)

de hoofdkenmerken van de gebruikte methoden en modellen;

(b)

de belangrijkste informatiebronnen;

(c)

of en hoe met nationale marktomstandigheden, wet- en regelgeving en voor de vennootschap kenmerkende omstandigheden rekening wordt gehouden;

(c bis)

de hoofdkenmerken van het verrichte onderzoek en het toegepaste stembeleid voor iedere markt;

(d)

of wordt gecommuniceerd en of een dialoog wordt gevoerd met de vennootschappen waarop de onderzoeks- en stemadviezen betrekking hebben en hun belanghebbenden , en zo ja, de omvang en aard van die communicatie of dialoog;

(d bis)

het beleid ter voorkoming en het beheer van mogelijke belangenconflicten;

(e)

het totale aantal medewerkers dat bij de totstandkoming van de stemadviezen is betrokken en hun kwalificaties ;

(f)

het totale aantal stemadviezen dat het afgelopen jaar is gegeven.

Deze informatie wordt op de website van de volmachtadviseurs gepubliceerd en blijft ten minste drie jaar gratis beschikbaar, te rekenen vanaf de dag van publicatie.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat volmachtadviseurs feitelijke of potentiële belangenconflicten of zakelijke relaties die het onderzoek en de totstandkoming van de stemadviezen kunnen beïnvloeden, onverwijld vaststellen en aan hun cliënten bekendmaken, onder vermelding van de maatregelen die zijn genomen om de vastgestelde feitelijke of potentiële belangenconflicten weg te nemen of te beperken.”

(4)

De volgende artikelen 9 bis, 9 ter en 9 quater worden ingevoegd:

„Artikel 9 bis

Recht om te stemmen over het beloningsbeleid

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat vennootschappen een beloningsbeleid met betrekking tot bestuurders vaststellen en dit in een bindende stemming aan de algemene vergadering van aandeelhouders voorleggen . De beloning van bestuurders is steeds in overeenstemming met het door de algemene vergadering van aandeelhouders goedgekeurde beloningsbeleid. Alle wijzigingen in het beleid worden door de algemene vergadering van aandeelhouders goedgekeurd en het beleid wordt hoe dan ook ten minste om de drie jaar ter goedkeuring aan de algemene vergadering voorgelegd.

De lidstaten kunnen echter bepalen dat de stemming van de algemene vergadering over het beloningsbeleid een adviserend karakter heeft

In gevallen waarin voorheen geen beloningsbeleid werd gehanteerd en de aandeelhouders het aan hen voorgelegde ontwerpbeleid afwijzen, kan een vennootschap haar bestuurders tijdens de herziening van het ontwerp gedurende een periode van maximaal één jaar voor de goedkeuring van het ontwerp belonen in overeenstemming met de bestaande praktijken.

In gevallen waarin er een beloningsbeleid bestaat en de aandeelhouders het overeenkomstig de eerste alinea aan hen voorgelegde ontwerpbeleid afwijzen, kan de vennootschap haar bestuurders tijdens de herziening van het ontwerp gedurende een periode van maximaal één jaar tot de goedkeuring van het ontwerp, belonen in overeenstemming met het bestaande beleid.

2.   Het beleid moet duidelijk en begrijpelijk zijn en in overeenstemming met de ondernemingsstrategie, doelstellingen, waarden en langetermijnbelangen van de vennootschap, en maatregelen ter preventie van belangenconflicten bevatten .

3.   In het beleid wordt toegelicht hoe hiermee wordt bijgedragen aan de langetermijnbelangen en de duurzaamheid van de vennootschap. Het voorziet in duidelijke criteria voor de toekenning van vaste en variabele beloningen, met inbegrip van alle bonussen en alle voordelen in ongeacht welke vorm.

Het beleid bevat het passende relatieve aandeel van de verschillende componenten van vaste en variabele beloning. Het verklaart hoe rekening is gehouden met de loon- en arbeidsvoorwaarden van de werknemers van de onderneming bij de vaststelling van het beleid of de beloning van de bestuurders.

Voor de variabele beloning bevat het beleid de te gebruiken financiële en niet-financiële prestatiecriteria , waarin in voorkomend geval ook aandacht wordt besteed aan programma's voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, en een toelichting over de wijze waarop deze criteria bijdragen aan de langetermijnbelangen en de duurzaamheid van de vennootschap, alsmede de te gebruiken methoden om te bepalen in hoeverre de prestatiecriteria zijn vervuld; het beschrijft de uitstelperioden, de wachtperioden voor op aandelen gebaseerde beloning en het aanhouden van onvoorwaardelijk geworden aandelen en bevat informatie over de mogelijkheid voor de vennootschap om een variabele beloning terug te vorderen.

De lidstaten zien erop toe dat de waarde van aandelen geen dominante rol speelt in de financiële prestatiecriteria.

De lidstaten zorgen ervoor dat de op aandelen gebaseerde beloning niet het grootste deel van de variabele beloning van bestuurders vertegenwoordigt. De lidstaten kunnen in uitzonderingen op de bepalingen van deze alinea voorzien, op voorwaarde dat in het beloningsbeleid duidelijk wordt gemotiveerd hoe een dergelijke uitzondering bijdraagt aan de langetermijnbelangen en de duurzaamheid van de vennootschap.

Het beleid omschrijft de voornaamste voorwaarden van de contracten met bestuurders, waaronder de looptijd en toepasselijke opzegtermijnen, de voorwaarden voor beëindiging en de betalingen met betrekking tot de beëindiging van contracten , en de kenmerken van aanvullende pensioen- en vervroegde-uittredingsregelingen . Indien de nationale wetgeving toelaat dat vennootschappen met bestuurders regelingen zonder contract treffen, omschrijft het beleid in dit geval de voornaamste voorwaarden van de contracten met bestuurders, waaronder de looptijd en toepasselijke opzegtermijnen, de voorwaarden voor beëindiging en de betalingen met betrekking tot de beëindiging van contracten, en de kenmerken van aanvullende pensioen- en vervroegde-uittredingsregelingen.

In het beleid worden de procedures gespecificeerd die de vennootschap volgt om de beloning van bestuurders vast te stellen, alsook de functie en werking van de beloningscommissie.

Het beleid omschrijft het specifieke besluitvormingsproces dat tot de vaststelling ervan leidt. In geval van herziening van het beleid wordt toegelicht welke belangrijke veranderingen zich hebben voorgedaan en hoe rekening is gehouden met de stemmingen en de standpunten van de aandeelhouders over het beloningsbeleid en met het beloningsverslag in op zijn minst de voorgaande drie opeenvolgende jaren.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat het beleid na goedkeuring door de aandeelhouders onverwijld op de website van de vennootschap openbaar wordt gemaakt en daar gratis beschikbaar blijft zolang het van toepassing is. [Am. 27 rev.]

Artikel 9 ter

Informatie die in het beloningsverslag moet worden opgenomen en het recht om te stemmen over het beloningsverslag

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de vennootschap een duidelijk en begrijpelijk beloningsverslag opstelt met een uitgebreid overzicht van de beloningen, met inbegrip van bonussen in ongeacht welke vorm, die het afgelopen boekjaar overeenkomstig het in artikel 9 bis bedoelde beloningsbeleid aan individuele bestuurders en aan nieuw aangeworven of vroegere bestuurders zijn toegekend. Het bevat, voor zover van toepassing, de volgende elementen:

(a)

het totale bedrag aan toegekende , uitgekeerde of verschuldigde beloningen, uitgesplitst naar onderdeel, het relatieve aandeel van vaste en variabele beloningen, een toelichting van de relatie tussen het totale bedrag aan beloningen en de langetermijnprestaties alsmede informatie over de wijze van toepassing van de financiële en niet-financiële prestatiecriteria;

(b)

de relatieve verandering in de beloning van uitvoerende bestuurders over de laatste drie boekjaren, de relatie met de ontwikkeling van de algemene prestatie van de vennootschap en met de verandering in de gemiddelde beloning van werknemers in dezelfde periode ;

(c)

de beloning die bestuurders van de vennootschap van andere ondernemingen die deel uitmaken van hetzelfde concern , hebben ontvangen of die hun nog verschuldigd is ;

(d)

het aantal toegekende en aangeboden aandelen en aandelenopties en de belangrijkste voorwaarden voor de uitoefening van de rechten, met inbegrip van de prijs en datum van uitoefening en eventuele verandering daarvan;

(e)

informatie over het gebruik van de mogelijkheid om een variabele beloning terug te vorderen;

(f)

informatie over de wijze waarop de beloning van bestuurders is vastgesteld, waaronder informatie over de functie van de beloningscommissie.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat bij de verwerking van de persoonsgegevens van bestuurders het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer wordt beschermd overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat aandeelhouders het recht hebben om op de jaarlijkse algemene vergadering over het beloningsverslag voor het afgelopen boekjaar een adviserende stemming te houden . Wanneer de aandeelhouders tegen het beloningsverslag stemmen, gaat de vennootschap indien nodig een dialoog met de aandeelhouders aan om de redenen voor de verwerping te achterhalen. De vennootschap legt in het volgende beloningsverslag uit hoe rekening is gehouden met de stemming van de aandeelhouders.

3 bis.     De bepalingen over beloning in dit artikel en in artikel 9 bis doen geen afbreuk aan de nationale systemen van loonvorming voor werknemers, noch, indien toepasselijk, aan de nationale voorschriften inzake de vertegenwoordiging van werknemers in directies.

4.    Om de uniforme toepassing van dit artikel te waarborgen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 14 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen ter nadere bepaling van de gestandaardiseerde presentatie van de in lid 1 van dit artikel genoemde informatie. [Am. 28]

Artikel 9 quater

Het recht om te stemmen over transacties met verbonden partijen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat vennootschappen materiële transacties met verbonden partijen ▌openbaar maken uiterlijk op het moment dat zij deze aangaan, en laten de mededeling vergezeld gaan van een verslag ▌waarin wordt beoordeeld of de transactie volgens marktvoorwaarden verloopt en wordt bevestigd dat zij uit het oogpunt van de vennootschap , waaronder minderheidsaandeelhouders, eerlijk en redelijk is , en waarin een toelichting wordt gegeven bij de evaluaties waarop de beoordeling is gebaseerd . De mededeling bevat informatie over de aard van de relatie met de verbonden partij, de naam van de verbonden partij, het bedrag van de transactie en alle andere informatie die nodig is om de economische billijkheid van de transactie uit het oogpunt van de vennootschap, waaronder minderheidsaandeelhouders, te beoordelen.

De lidstaten stellen specifieke voorschriften vast met betrekking tot het overeenkomstig de eerste alinea goed te keuren verslag, met inbegrip van wie verantwoordelijk is om dit verslag op te stellen, namelijk een van de volgende actoren:

een onafhankelijke derde;

het toezichthoudend orgaan van de vennootschap; of

een commissie van onafhankelijke bestuurders.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat materiële transacties met verbonden partijen door de aandeelhouders of door het bestuurs- of toezichthoudend orgaan van de vennootschappen worden goedgekeurd volgens procedures die voorkomen dat een verbonden partij misbruik maakt van haar positie en die adequate bescherming bieden voor de belangen van de vennootschap en de aandeelhouders die geen verbonden partijen zijn, met inbegrip van minderheidsaandeelhouders.

De lidstaten kunnen bepalen dat de aandeelhouders het recht hebben te stemmen over materiële transacties die het bestuurs- of toezichthoudend orgaan van de vennootschap heeft goedgekeurd.

Het is immers de bedoeling te voorkomen dat verbonden partijen misbruik maken van een speciale positie, en degelijke bescherming te bieden voor de belangen van de vennootschap.

2 bis.     De lidstaten zorgen ervoor dat verbonden partijen en hun vertegenwoordigers niet betrokken worden bij de opstelling van het in lid 1 bedoelde verslag en bij de stemmingen en besluiten overeenkomstig lid 2. Indien bij de transactie met een verbonden partij een aandeelhouder betrokken is, wordt deze aandeelhouder uitgesloten van alle stemmingen over deze transactie. De lidstaten kunnen toestaan dat de aandeelhouder die een verbonden partij is aan de stemming deelneemt, op voorwaarde dat het nationale recht adequate garanties biedt die ervoor zorgen dat tijdens de stemmingsprocedure de belangen van aandeelhouders die geen verbonden partijen zijn, met inbegrip van minderheidsaandeelhouders, worden beschermd door te voorkomen dat de verbonden partij de transactie toch goedkeurt indien de meerderheid van aandeelhouders die geen verbonden partijen zijn of indien de meerderheid van de onafhankelijke bestuurders een andere mening is toegedaan.

3.    De lidstaten zorgen ervoor dat transacties die in een periode van 12 maanden of in hetzelfde boekjaar met dezelfde verbonden partij zijn aangegaan en niet onder de in de leden 1, 2 en 3 genoemde voorschriften vallen , voor de toepassing van deze leden worden samengevoegd.

4.   De lidstaten kunnen de volgende transacties ▌vrijstellen van de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde voorschriften:

transacties tussen de vennootschap en een of meer leden van de groep of de joint venture , indien deze leden van de groep of de joint venture volledige eigendom van de vennootschap zijn of indien geen andere met de vennootschap verbonden partij een belang in die leden of joint ventures heeft;

transacties die in het kader van de normale bedrijfsvoering en volgens normale marktvoorwaarden worden verricht.

4 bis.     De lidstaten stellen materiële transacties met verbonden partijen vast. Bij de vaststelling van materiële transacties met verbonden partijen wordt rekening gehouden met:

(a)

de invloed die de informatie over de transactie kan hebben op de beslissingen van degenen die bij het goedkeuringsproces betrokken zijn;

(b)

de gevolgen van de transactie voor de resultaten, de activa, de kapitaalvorming of de omzet van de vennootschap en voor de positie van de verbonden partij;

(c)

de risico's die de transactie inhoudt voor de vennootschap en haar minderheidsaandeelhouders.

Bij de vaststelling van materiële transacties met verbonden partijen kunnen de lidstaten een of meer kwantitatieve ratio's hanteren die gebaseerd zijn op de gevolgen van de transactie voor de inkomsten, de activa, de kapitaalvorming of de omzet van de vennootschap, of rekening houden met de aard van de transactie en de positie van de verbonden partij.”

(5)

Na artikel 14 wordt het volgende hoofdstuk II bis ingevoegd:

„HOOFDSTUK II bis

GEDELEGEERDE HANDELINGEN EN SANCTIES

Artikel 14 bis

Uitoefening van gedelegeerde bevoegdheden

1.    De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.     De in artikel 3 bis, lid 5,artikel 3 ter, lid 5, artikel 3 quater, lid 3, en artikel 9 ter bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde duur met ingang van …*.

3.     Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 3 bis, lid 5,artikel 3 ter, lid 5, artikel 3 quater, lid 3, en artikel 9 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het besluit treedt in werking op de dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een latere, daarin vermelde datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.     Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.     Elke handeling die in overeenstemming met artikel 3 bis, lid 5,artikel 3 ter, lid 5, artikel 3 quater, lid 3, en artikel 9 is vastgesteld treedt pas in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van drie maanden na de bekendmaking van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van deze termijn de Commissie ervan in kennis hebben gesteld dat zij geen bezwaar zullen maken. Deze termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.

Artikel 14 ter

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de ingevolge deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en ontmoedigend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op [datum van omzetting] van deze bepalingen in kennis en delen haar onverwijld alle latere wijzigingen in die bepalingen mee.”

Artikel 2

Wijzigingen in Richtlijn 2013/34/EU

Richtlijn 2013/34/EU wordt als gewijzigd:

(-1)

In artikel 2 wordt het volgende punt toegevoegd:

„(17)

„fiscale ruling”: een voorafgaande uitlegging of toepassing van een wettelijke bepaling van een grensoverschrijdende situatie of transactie van een vennootschap die kan leiden tot een vermindering van belasting in de lidstaten of die kan leiden tot fiscale besparingen van de onderneming als gevolg van de kunstmatige verschuiving van winsten binnen groepen.”

(-1 bis)

In Artikel 18 wordt na lid 2 het volgende lid toegevoegd:

„2 bis.     Grote ondernemingen en organisaties van openbaar belang maken in de toelichting bij de financiële overzichten tevens de volgende informatie bekend, uitgesplitst naar lidstaat en naar derde land waarin zij een vestiging hebben, en op geconsolideerde basis voor het boekjaar:

a)

naam/namen, aard van de activiteiten en geografische locatie;

b)

omzet;

c)

aantal werknemers in voltijdequivalenten;

d)

waarde van de activa en de kosten van onderhoud van die activa op jaarbasis;

e)

verkopen en aankopen;

f)

winst of verlies vóór belasting;

g)

belasting over winst of verlies;

h)

ontvangen overheidssubsidies;

i)

moederondernemingen verstrekken naast de relevante informatie een lijst van dochterondernemingen per lidstaat of derde land waar deze actief zijn.”

(-1 ter)

In artikel 18 wordt lid 3 vervangen door:

„3.     De lidstaten kunnen bepalen dat lid 1, punt b), en lid 2 bis niet van toepassing zijn op de jaarlijkse financiële overzichten van een onderneming indien die onderneming in de uit hoofde van artikel 22 op te stellen geconsolideerde financiële overzichten is opgenomen, op voorwaarde dat die informatie in de toelichting bij de geconsolideerde financiële overzichten staat.”

(-1 quater)

Het volgende artikel wordt toegevoegd:

„Artikel 18 bis

Bijkomende openbaarmakingsverplichting voor grote ondernemingen

1.     Naast de informatie die in de artikelen 16, 17 en 18 en alle andere bepalingen van deze richtlijn wordt vereist, maakt elke grote onderneming in de toelichting bij de financiële overzichten essentiële elementen en informatie over fiscale rulings openbaar, uitgesplitst naar lidstaat en naar derde land waarin deze grote onderneming een dochteronderneming heeft. De Commissie is bevoegd om via gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 49 de vorm en inhoud van de openbaarmaking vast te stellen.

2.     Ondernemingen met een gemiddeld aantal werknemers op geconsolideerde basis gedurende het boekjaar van maximaal 500 en waarvan, op de balansdata, op geconsolideerde basis het balanstotaal niet hoger is dan 86 miljoen EUR of de netto-omzet niet hoger is dan 100 miljoen EUR, worden vrijgesteld van de verplichting in lid 1 van dit artikel.

3.     De in lid 1 van dit artikel beschreven verplichting is niet van toepassing op ondernemingen die onder het recht van een lidstaat vallen wier moederonderneming ook onder het recht van een lidstaat valt en wier informatie is opgenomen in de informatie die de moederonderneming overeenkomstig lid 1 van dit artikel bekend heeft gemaakt.

4.     De in lid 1 bedoelde informatie wordt gecontroleerd overeenkomstig Richtlijn 2006/43/EG.”

(1)

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

(a)

In lid 1 wordt het volgende punt h) toegevoegd:

„h)

het in artikel 9 ter van Richtlijn 2007/36/EG beschreven beloningsverslag.”

(b)

Lid 3 wordt vervangen door het volgende:

„3.   De wettelijke auditor of het auditkantoor geeft overeenkomstig artikel 34, lid 1, tweede alinea, een oordeel over de krachtens lid 1, punten c) en d), van het onderhavige artikel opgestelde informatie en controleert of de in lid 1, punten a), b), e), f), g) en h), van het onderhavige artikel bedoelde informatie is verstrekt.”

(c)

Lid 4 wordt vervangen door :

„4.   De lidstaten kunnen in lid 1 bedoelde ondernemingen die alleen effecten, andere dan aandelen, hebben uitgegeven die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 14), van Richtlijn 2004/39/EG, vrijstelling verlenen van de toepassing van lid 1, punten a), b), e), f), g) en h), van het onderhavige artikel, tenzij die ondernemingen aandelen hebben uitgegeven die worden verhandeld in een multilaterale handelsfaciliteit in de zin van artikel 4, lid 1, punt 15), van Richtlijn 2004/39/EG.”

Artikel 2 bis

Wijzigingen in Richtlijn 2004/109/EG

Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad  (14) wordt als volgt gewijzigd:

(1)

In artikel 2, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:

„r)

„fiscale ruling”: een voorafgaande uitlegging of toepassing van een wettelijke bepaling van een grensoverschrijdende situatie of transactie van een vennootschap die kan leiden tot een vermindering van belasting in de lidstaten of die kan leiden tot fiscale besparingen van de onderneming als gevolg van de kunstmatige verschuiving van winsten binnen groepen.”

(2)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 16 bis

Bijkomende openbaarmakingsverplichting voor uitgevende instellingen

1.     De lidstaten bepalen dat elke uitgevende instelling jaarlijks de volgende informatie, uitgesplitst naar lidstaat en naar derde land waarin zij een dochteronderneming heeft, op geconsolideerde basis voor het boekjaar openbaar maakt:

a)

naam/namen, aard van de activiteiten en geografische locatie;

b)

omzet;

c)

aantal werknemers in voltijdequivalenten;

d)

winst of verlies vóór belasting;

e)

belasting over winst of verlies;

f)

ontvangen overheidssubsidies.

2.     De in lid 1 beschreven verplichting is niet van toepassing op uitgevende instellingen die onder het recht van een lidstaat vallen wier moederonderneming ook onder het recht van een lidstaat valt en wier informatie is opgenomen in de informatie die de moederonderneming overeenkomstig lid 1 van dit artikel bekend heeft gemaakt.

3.     De in lid 1 bedoelde informatie wordt gecontroleerd overeenkomstig Richtlijn 2006/43/EG en wordt, indien mogelijk, als bijlage bij de jaarlijkse financiële overzichten of, voor zover van toepassing, bij de geconsolideerde financiële overzichten van de betrokken uitgevende instelling bekendgemaakt.

Artikel 16 ter

Bijkomende openbaarmakingsverplichting voor uitgevende instellingen

1.     De lidstaten bepalen dat elke uitgevende instelling jaarlijks essentiële elementen en informatie over fiscale rulings, uitgesplitst naar lidstaat en naar derde land waarin zij een dochteronderneming heeft, op geconsolideerde basis voor het boekjaar openbaar maakt. De Commissie is bevoegd om via gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 27, leden 2 bis, 2 ter en 2 quater, de vorm en inhoud van de openbaarmaking vast te stellen.

2.     De in lid 1 van dit artikel beschreven verplichting is niet van toepassing op uitgevende instellingen die onder het recht van een lidstaat vallen wier moederonderneming ook onder het recht van een lidstaat valt en wier informatie is opgenomen in de informatie die de moederonderneming overeenkomstig lid 1 van dit artikel bekend heeft gemaakt.

3.     De in lid 1 bedoelde informatie wordt gecontroleerd overeenkomstig Richtlijn 2006/43/EG en wordt, indien mogelijk, als bijlage bij de jaarlijkse financiële overzichten of, voor zover van toepassing, bij de geconsolideerde financiële overzichten van de betrokken uitgevende instelling bekendgemaakt.”

(3)

Artikel 27, lid 2 bis, wordt vervangen door:

„2 bis.     De in artikel 2, lid 3, artikel 5, lid 6, artikel 9, lid 7, artikel 12, lid 8, artikel 13, lid 2, artikel 14, lid 2, artikel 16 bis, lid 1, artikel 17, lid 4, artikel 18, lid 5, artikel 19, lid 4, artikel 21, lid 4, artikel 23, leden 4, 5 en 7, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend voor een termijn van vier jaar met ingang van januari 2011. De Commissie stelt uiterlijk zes maanden voor het einde van de termijn van vier jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad deze overeenkomstig artikel 27 bis intrekt.”

Artikel 3

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op [18 maanden na inwerkingtreding] aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 4

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 5

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te …,

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  De zaak werd voor een nieuwe behandeling terugverwezen naar de bevoegde commissie op grond van artikel 61, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A8-0158/2015).

(*1)  Amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

(2)  PB C 451 van 16.12.2014, blz. 87.

(3)  Richtlijn 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen (PB L 184 van 14.7.2007, blz. 17).

(4)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(5)  Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19).

(6)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).

(7)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(14)   Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38).


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/198


P8_TA(2015)0258

Marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling en de werking van een marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG (COM(2014)0020 — C8-0016/2014 — 2014/0011(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2017/C 265/36)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0020),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0016/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 4 juni 2014 (1),

na raadpleging van het Comité van de regio's,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 13 mei 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0029/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 424 van 26.11.2014, blz. 46.


P8_TC1-COD(2014)0011

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 juli 2015 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling en de werking van een marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit (EU) 2015/1814.)


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/199


P8_TA(2015)0259

Zeevarenden ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende zeevarenden, tot wijziging van de Richtlijnen 2008/94/EG, 2009/38/EG, 2002/14/EG, 98/59/EG en 2001/23/EG (COM(2013)0798 — C7-0409/2013 — 2013/0390(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2017/C 265/37)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0798),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 153, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0409/2013),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 25 maart 2014 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 3 april 2014 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 13 mei 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie visserij (A8-0127/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 226 van 16.7.2014, blz. 35.

(2)  PB C 174 van 7.6.2014, blz. 50.


P8_TC1-COD(2013)0390

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 juli 2015 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2008/94/EG, 2009/38/EG en 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad en de Richtlijnen 98/59/EG en 2001/23/EG van de Raad wat zeevarenden betreft

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2015/1794.)


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/200


P8_TA(2015)0260

Wetenschappelijke en technologische samenwerking met Zwitserland: Horizon 2020 en ITER-activiteiten ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad inzake de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, teneinde de Zwitserse Bondsstaat te associëren met Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie en het programma voor onderzoek en opleiding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie ter aanvulling van Horizon 2020, en teneinde een regeling uit te werken voor de deelname van Zwitserland aan de door Fusion for Energy uitgevoerde ITER-activiteiten (05662/2015 — C8-0056/2015 — 2014/0304(NLE))

(Goedkeuring)

(2017/C 265/38)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (05662/2015),

gezien het ontwerp van Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, teneinde de Zwitserse Bondsstaat te associëren met Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie en het programma voor onderzoek en opleiding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie ter aanvulling van Horizon 2020, en teneinde een regeling uit te werken voor de deelname van Zwitserland aan door Fusion for Energy uitgevoerde ITER-activiteiten (15369/2014),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 186 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), lid 7 en lid 8, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0056/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, artikel 108, lid 7, en artikel 50, lid 1, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A8-0181/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Zwitserse Bondsstaat.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/201


P8_TA(2015)0261

Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2015)0098 — C8-0075/2015 — 2015/0051(NLE))

(Raadpleging)

(2017/C 265/39)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2015)0098),

gezien artikel 148, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0075/2015),

gezien artikel 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0205/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

Amendement 1

Voorstel voor een besluit

Overweging 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(1)

De lidstaten en de Unie moeten streven naar de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid en in het bijzonder voor de bevordering van scholing, opleiding en aanpassingsvermogen van werknemers, alsmede arbeidsmarkten die soepel reageren op economische veranderingen, teneinde de doelstellingen inzake volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang van artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te bereiken. Rekening houdend met nationale gebruiken op het gebied van de verantwoordelijkheden van de sociale partners beschouwen de lidstaten het bevorderen van de werkgelegenheid als een aangelegenheid van gemeenschappelijke zorg en coördineren zij hun maatregelen op dit gebied binnen de Raad.

(1)

De lidstaten en de Unie moeten streven naar de ontwikkeling van een doeltreffende en gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid , die erop gericht is de ernstige gevolgen van werkloosheid op te vangen, voor de bevordering van een geschoolde, goed opgeleide beroepsbevolking en arbeidsmarkten die soepel reageren op economische , sociale en ecologische veranderingen, met name door middel van een doelgerichte bevordering van opleiding in de wetenschappelijke, technologische, technische en wiskundige sector en door middel van aanpassing van de onderwijsstelsels, teneinde de doelstellingen inzake volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang van artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te bereiken. Er dienen met name inspanningen te worden verricht om meer werkgelegenheid te scheppen voor werknemers die zeer laag geschoold zijn of niet snel kunnen worden geschoold of opgeleid, en om de alsmaar groeiende grootscheepse en langdurige werkloosheid terug te dringen, met bijzondere aandacht voor achtergebleven gebieden. Rekening houdend met nationale gebruiken op het gebied van de verantwoordelijkheden van de sociale partners moeten de lidstaten het bevorderen van de werkgelegenheid als een prioriteit en een aangelegenheid van gemeenschappelijke zorg beschouwen en moeten zij hun maatregelen op dit gebied binnen de Raad coördineren . De Unie moet deze inspanningen begeleiden met beleidsvoorstellen om de doelstellingen van het Verdrag te verwezenlijken en te zorgen voor een inclusieve, geïntegreerde arbeidsmarkt, alsook voor behoorlijke arbeidsomstandigheden in de gehele Unie, inclusief passende lonen, die ook bedongen worden via collectieve onderhandelingen.

Amendement 2

Voorstel voor een besluit

Overweging 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 bis)

Volgens ramingen van Eurostat telde de Unie in januari 2015 23 815 000 werklozen, van wie ruim 18 059 000 in de eurozone.

Amendement 3

Voorstel voor een besluit

Overweging 1 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 ter)

Nu is het zaak betrouwbare indicatoren vast te stellen voor de staat van armoede waarin vele EU-burgers leven, met betrekking tot de eerdere cijfers in Besluit 2010/707/EU van de Raad  (1bis) waarin gesproken werd van ten minste 20 miljoen personen die moeten worden bevrijd van het risico op armoede en uitsluiting.

Amendement 4

Voorstel voor een besluit

Overweging 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(2)

De Unie moet sociale uitsluiting en discriminatie bestrijden, gelijke toegang tot grondrechten waarborgen en sociale rechtvaardigheid en bescherming bevorderen. De Unie moet bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden rekening houden met de eisen in verband met de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting, alsmede een hoog niveau van onderwijs en opleiding.

(2)

De Unie moet sociale uitsluiting , elke vorm van armoede en discriminatie bestrijden, gelijke toegang tot grondrechten waarborgen en sociale rechtvaardigheid en bescherming bevorderen. Dit algemene doel mag niet in het gedrang komen als gevolg van neveneffecten van andere wetgeving of ander beleid. De Unie moet bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden rekening houden met de eisen in verband met de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting, alsmede een hoog niveau van onderwijs en opleiding.

Amendement 6

Voorstel voor een besluit

Overweging 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(4)

De lidstaten moeten hun economisch beleid beschouwen als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang en het in het kader van de Raad coördineren. De Raad moet werkgelegenheidsrichtsnoeren en globale richtsnoeren voor het economisch beleid vaststellen teneinde het beleid van de lidstaten en de Unie aan te sturen.

(4)

De lidstaten moeten hun economisch beleid , samen met hun sociaal beleid, beschouwen als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang en het in het kader van de Raad coördineren. De Raad moet werkgelegenheidsrichtsnoeren en globale richtsnoeren voor het economisch beleid vaststellen teneinde het beleid van de lidstaten en de Unie aan te sturen.

Amendement 7

Voorstel voor een besluit

Overweging 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 bis)

Om te zorgen voor een democratischere besluitvorming over de geïntegreerde richtsnoeren, die gevolgen hebben voor de burgers en de arbeidsmarkten in de gehele Unie, is het van belang dat de besluiten over zowel de werkgelegenheidsrichtsnoeren als de globale richtsnoeren voor het economisch beleid worden genomen door het Europees Parlement en de Raad. Met de geïntegreerde richtsnoeren moeten de lidstaten als prioriteit duurzame, geïntegreerde economische modellen op EU-, nationaal en lokaal niveau kunnen vaststellen.

Amendement 8

Voorstel voor een besluit

Overweging 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(5)

In overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag heeft de Unie coördinatie-instrumenten ontwikkeld en ingevoerd voor het begrotingsbeleid en het macrostructurele beleid. In het Europees semester worden de verschillende instrumenten gecombineerd in een overkoepelend kader voor een geïntegreerd, multilateraal economisch en budgettair toezicht . De stroomlijning en versterking van het Europees semester, zoals uiteengezet in de jaarlijkse groeianalyse 2015 van de Commissie, zal de werking ervan verder verbeteren.

(5)

In overeenstemming met het Verdrag heeft de Unie coördinatie-instrumenten ontwikkeld en ingevoerd voor het begrotingsbeleid en het macrostructurele beleid , die een grote impact hebben op de sociale en werkgelegenheidssituatie in de Unie . Dit beleid kan tot gevolg hebben dat er sommige delen van de Unie een tendens tot stagnatie en deflatie ontstaat die groei en werkgelegenheid zou kunnen remmen. In dat opzicht is het onontbeerlijk rekening te houden met de nieuwe sociale indicatoren en de asymmetrische schokken die bepaalde lidstaten hebben ervaren als gevolg van de financiële en economische crisis. In het Europees semester , dat beter moet worden afgestemd op het verwezenlijken van de doelen van de Europa 2020-strategie, worden de verschillende instrumenten gecombineerd in een overkoepelend kader voor een geïntegreerd, multilateraal toezicht op het economisch , budgettair, werkgelegenheids- en sociaal beleid . Met de stroomlijning en versterking van het Europees semester, zoals uiteengezet in de jaarlijkse groeianalyse 2015 van de Commissie, kan de werking van dat instrument verder verbeteren , maar het instrument heeft nog geen verbetering gebracht in de economische situatie van de lidstaten die het zwaarst getroffen zijn door de crisis .

Amendement 9

Voorstel voor een besluit

Overweging 5 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(5 bis)

Volgens het Europees Sociaal Waarnemingscentrum kennen 26 lidstaten reeds vormen van inkomenssteun en sociale bescherming  (1bis) . Commissaris Thyssen voor Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Vaardigheden en Arbeidsmobiliteit heeft verklaard dat, als zij het voor het zeggen had in alle lidstaten in Europa, er in alle landen van Europa een minimumloon zou zijn.

Amendement 10

Voorstel voor een besluit

Overweging 5 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(5 ter)

Op Unieniveau bestaat er geen regelgevingsbevoegdheid voor de totstandbrenging van een regelgevingskader inzake een EU-minimumloon.

Amendement 47

Voorstel voor een besluit

Overweging 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(6)

Door de financiële en economische crisis zijn belangrijke tekortkomingen in de economie van de Unie en haar lidstaten aan het licht gekomen en uitvergroot. De crisis heeft ook laten zien dat de economieën en arbeidsmarkten van de lidstaten onderling nauw vervlochten zijn. Het stimuleren van sterke, duurzame en inclusieve groei en het scheppen van banen in de Unie is de belangrijkste uitdaging van vandaag. Dit vereist gecoördineerde en ambitieuze beleidsmaatregelen op zowel EU-niveau als nationaal niveau, in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag en het economisch bestuur van de Unie. Door combinatie van activiteiten aan de vraag- en aanbodzijde moeten deze maatregelen ervoor zorgen dat investeringen worden gestimuleerd, opnieuw wordt ingezet op structurele hervormingen en budgettaire verantwoordelijkheid wordt genomen.

(6)

Door de financiële en economische crisis zijn ernstige tekortkomingen in de economieën van de lidstaten en de coördinatiemechanismen van de Unie aan het licht gekomen en uitvergroot. De crisis heeft ook laten zien dat de economieën en arbeidsmarkten van de lidstaten onderling nauw vervlochten zijn. Het stimuleren van sterke, duurzame en inclusieve groei en het scheppen van banen in de Unie , hetgeen inhoudt dat er een einde moet worden gemaakt aan de grote concentraties van werkloosheid in sommige delen van haar grondgebied, is de belangrijkste uitdaging van vandaag. Dit vereist vastberaden, gecoördineerde, ambitieuze maar vooral doeltreffende beleidsmaatregelen op zowel EU-niveau als nationaal niveau, in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag en het economisch bestuur van de Unie. Door combinatie van activiteiten aan de vraag- en aanbodzijde moeten deze maatregelen ervoor zorgen dat investeringen worden gestimuleerd, vooral investeringen die gericht zijn op de ontwikkeling van de kleine en middelgrote ondernemingen, micro-ondernemingen, innoverende start-ups en bedrijven die groene werkgelegenheid bevorderen, dat opnieuw wordt ingezet op structurele hervormingen en dat budgettaire verantwoordelijkheid wordt genomen Deze maatregelen moeten ook de totstandbrenging behelzen van een meer inclusieve, op rechten gebaseerde arbeidsmarkt, die geflankeerd wordt door passende sociale bescherming . Zij moeten tevens socialebeschermingsmaatregelen omvatten, zoals een overeenkomstig de nationale gebruiken in te voeren gegarandeerd minimuminkomen, met als doel extreme armoede en sociale uitsluiting tegen te gaan.

Amendement 12

Voorstel voor een besluit

Overweging 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(7)

Daarnaast moeten de lidstaten en de Unie de sociale gevolgen van de crisis aanpakken en ernaar streven een hechte samenleving te ontwikkelen waarin mensen de kans krijgen om zich voor te bereiden op en om te gaan met veranderingen, en actief kunnen deelnemen aan de samenleving en de economie. Iedereen moet kansen en mogelijkheden krijgen, en armoede en sociale uitsluiting moeten worden verminderd, met name door ervoor te zorgen dat de arbeidsmarkten en de socialezekerheidsstelsels doeltreffend functioneren en door belemmeringen voor arbeidsparticipatie weg te nemen. Ook moeten de lidstaten verzekeren dat economische groei ten goede komt aan alle burgers en alle regio’s .

(7)

Daarnaast moeten de lidstaten en de Unie de sociale gevolgen van de crisis aanpakken door meer betrouwbare cijfers te verstrekken over extreme armoede, en ernaar streven een inclusieve, eerlijkere samenleving op te bouwen waarin mensen de kans krijgen om zich voor te bereiden op en om te gaan met veranderingen, en actief kunnen deelnemen aan de samenleving en de economie. Iedereen moet , zonder discriminatie, kansen en mogelijkheden krijgen, en armoede en sociale uitsluiting moeten ingrijpend worden verminderd, met name door ervoor te zorgen dat de arbeidsmarkten en de socialezekerheidsstelsels doeltreffend functioneren en door onnodige administratieve obstakels en belemmeringen voor arbeidsparticipatie , met name voor personen met een handicap, weg te nemen. Ook moeten de lidstaten verzekeren dat economische groei ten goede komt aan alle burgers en alle regionale en lokale entiteiten . Het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid is in dit kader een bijzonder nuttig instrument om de belangrijkste problemen en verschillen op sociaal en werkgelegenheidsgebied tijdig te signaleren en vast te stellen op welke gebieden beleidsmaatregelen het hardst nodig zijn. In toekomstige edities van het scorebord moeten echter ook naar gender uitgesplitste gegevens worden opgenomen.

Amendement 13

Voorstel voor een besluit

Overweging 7 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 bis)

De Europese Rekenkamer heeft drie problemen bij de uitvoering van de Europese Jeugdgarantie geconstateerd: de adequaatheid van de totale financiering, de definitie van „deugdelijk aanbod” en de wijze waarop de Commissie de resultaten van de regeling monitort en daarover verslag uitbrengt.

Amendement 14

Voorstel voor een besluit

Overweging 7 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 ter)

In Besluit 2010/707/EU  (1bis) van de Raad worden de volgende doelstellingen opgesomd: de arbeidsparticipatiegraad van vrouwen en mannen in de leeftijdsgroep 20-64 jaar uiterlijk in 2020 op 75 % brengen, de schooluitval onder 10 % brengen en het aandeel van de bevolking in de leeftijdsgroep 30-34 jaar dat tertiair of gelijkwaardig onderwijs heeft voltooid optrekken tot ten minste 40 %, de sociale integratie bevorderen, met name via armoedereductie, door ernaar te streven ten minste 20 miljoen mensen te bevrijden van het risico op armoede en uitsluiting. De verwezenlijking van de Europa 2020-strategie op werkgelegenheids- en sociaal gebied blijft een kerndoelstelling van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten.

Amendement 15

Voorstel voor een besluit

Overweging 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(8)

Maatregelen overeenkomstig de richtsnoeren vormen een belangrijke bijdrage tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie. De richtsnoeren vormen een geïntegreerde reeks Europese en nationale beleidslijnen, die de lidstaten en de Unie ten uitvoer dienen te leggen ter verwezenlijking van de positieve overloopeffecten van gecoördineerde structurele hervormingen, een geschikte algehele mix van economisch beleid en een consistentere bijdrage van het Europees beleid aan de doelstellingen van de Europa 2020-strategie.

(8)

Maatregelen overeenkomstig de richtsnoeren vormen een belangrijke bijdrage tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie , die tot op heden grotendeels niet zijn verwezenlijkt . De uitkomst van de openbare raadpleging van 2014 over de Europa 2020-strategie laat duidelijk zien dat de doelstellingen op het gebied van werkgelegenheid, armoede, sociale uitsluiting en onderwijs van de strategie nog steeds uiterst relevant zijn, dat zij alle even belangrijk en onderling afhankelijk zijn en dat zij elkaar wederzijds versterken. De richtsnoeren vormen een geïntegreerde reeks Europese en nationale beleidslijnen, die de lidstaten en de Unie ten uitvoer dienen te leggen ter verwezenlijking van de positieve overloopeffecten van gecoördineerde hervormingen gericht op het terugdringen van ongelijkheden en het verhogen van het welzijn van burgers , een geschikte algehele mix van economisch beleid en een consistentere bijdrage van het Europees beleid aan de doelstellingen van de Europa 2020-strategie.

Amendement 16

Voorstel voor een besluit

Overweging 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(9)

Hoewel deze richtsnoeren gericht zijn tot de lidstaten en de Unie, moeten zij ten uitvoer worden gelegd in partnerschap met alle nationale, regionale en lokale autoriteiten, in nauwe samenwerking met de parlementen, de sociale partners en de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld.

(9)

Bij het ontwerpen en ten uitvoer leggen van nationaal beleid moeten de lidstaten een doeltreffend bestuur waarborgen. Hoewel deze richtsnoeren gericht zijn tot de lidstaten en de Unie, moeten zij ten uitvoer gelegd, gecontroleerd en geëvalueerd worden in partnerschap met alle nationale, regionale en lokale autoriteiten, de parlementen, de sociale partners en de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld.

Amendement 17

Voorstel voor een besluit

Overweging 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(10)

De lidstaten kunnen aan de hand van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid hervormingen doorvoeren, als afspiegeling van hun onderlinge afhankelijkheid. De richtsnoeren zijn in overeenstemming met het stabiliteits- en groeipact. De richtsnoeren moeten de basis vormen voor landenspecifieke aanbevelingen die de Raad tot de lidstaten kan richten,

(10)

De globale richtsnoeren voor het economisch beleid en de werkgelegenheidsrichtsnoeren sturen de lidstaten bij het doorvoeren van hervormingen en moeten de basis vormen voor landenspecifieke aanbevelingen die de Raad tot de lidstaten kan richten . Gezien de nauwe onderlinge afhankelijkheid van de economieën en arbeidsmarkten van de lidstaten , dient de Raad bij het vaststellen van landenspecifieke aanbevelingen rekening te houden met de stand van zaken in de buurlanden en landen waarmee de betrokken lidstaat duidelijke banden heeft op grond van een trend op het gebied van migratie van werknemers of een andere relevante indicator. In verband daarmee moet de Commissie beschikken over nauwkeurige en bijgewerkte statistieken voor het geval dat de landenspecifieke aanbevelingen moeten worden aangepast.

Amendement 18

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 5 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten moeten het scheppen van werkgelegenheid vergemakkelijken , de belemmeringen voor ondernemingen om mensen in dienst te nemen verminderen, ondernemerschap bevorderen en met name de oprichting en groei van kleine ondernemingen ondersteunen, teneinde de arbeidsparticipatie van vrouwen en mannen te bevorderen. Ook dienen de lidstaten de sociale economie en sociale innovatie actief te bevorderen .

In samenwerking met de regionale en lokale autoriteiten moeten de lidstaten het ernstige probleem van de werkloosheid doeltreffend en voortvarend aanpakken en het scheppen van duurzame kwaliteitsbanen faciliteren en daarin investeren , werken aan de toegankelijkheid voor risicogroepen en de belemmeringen voor ondernemingen om mensen in dienst te nemen verminderen voor alle vaardigheidsniveaus en in alle marktsectoren , onder meer door onnodige bureaucratie af te schaffen, een en ander met inachtneming van sociale en arbeidsnormen, ondernemerschap onder jongeren bevorderen en met name de oprichting en groei van zeer kleine , kleine en middelgrote ondernemingen ondersteunen, teneinde de arbeidsparticipatiegraad van vrouwen en mannen te bevorderen. De lidstaten moeten onder andere banen in de groene, witte en blauwe sector en de sociale economie actief bevorderen en sociale innovatie stimuleren .

Amendement 19

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 5 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De belastingdruk moet worden verschoven van arbeid naar andere bronnen van belasting die minder nadelig zijn voor werkgelegenheid en groei, waarbij tegelijkertijd de inkomsten voor een adequate sociale bescherming en groeibevorderende uitgaven gewaarborgd worden . De verlaging van de belasting op arbeid moet gericht zijn op de relevante onderdelen van de belastingdruk en op het wegnemen van belemmeringen en negatieve prikkels voor de arbeidsparticipatie , met name voor degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan.

De belastingdruk moet worden verschoven van arbeid naar andere bronnen van belasting die minder nadelig zijn voor werkgelegenheid en groei, waarbij tegelijkertijd de inkomsten gewaarborgd worden voor een adequate sociale bescherming en uitgaven die gericht zijn op overheidsinvesteringen, innovatie en het scheppen van werkgelegenheid . De verlaging van de belasting op arbeid moet gericht zijn op de relevante onderdelen van de belastingdruk , op het aanpakken van discriminatie en op het wegnemen van belemmeringen en negatieve prikkels voor de arbeidsmarktparticipatie , met name voor personen met een handicap en degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan , een en ander met inachtneming van bestaande arbeidsnormen .

Amendement 20

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 5 — alinea 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten moeten samen met de sociale partners de ontwikkeling aanmoedigen van loonvormingsmechanismen waarmee lonen kunnen worden aangepast aan ontwikkelingen van de productiviteit. In dit verband moet rekening worden gehouden met verschillen in vaardigheden en lokale arbeidsmarktomstandigheden en de verschillen in economische prestaties tussen de regio’s, sectoren en ondernemingen . Bij het vaststellen van minimumlonen moeten de lidstaten en de sociale partners nagaan welke gevolgen dit zal hebben voor de armoede onder werkenden, het scheppen van werkgelegenheid en het concurrentievermogen.

Beleidsmaatregelen om ervoor te zorgen dat lonen een behoorlijk bestaansinkomen mogelijk maken, blijven belangrijk voor het scheppen van werkgelegenheid en het terugdringen van de armoede in de Unie. Daarom moeten de lidstaten samen met de sociale partners de ontwikkeling respecteren en aanmoedigen van loonvormingsmechanismen waarmee de reële lonen kunnen worden aangepast aan ontwikkelingen van de productiviteit en waarmee eerdere verschillen in loonkosten kunnen worden gecorrigeerd, zonder de deflatoire druk te vergroten . Deze mechanismen moeten zorgen voor voldoende middelen om in de basisbehoeften te voorzien, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke armoede-indicatoren van elke lidstaat. In dit verband moeten verschillen in vaardigheden en lokale arbeidsmarktomstandigheden naar behoren geëvalueerd worden met als doel leefbare lonen in de hele Unie mogelijk te maken . Bij het vaststellen van minimumlonen overeenkomstig de nationale wetten en gebruiken moeten de lidstaten en de sociale partners erop toezien dat die minimumlonen adequaat zijn en nagaan welke gevolgen dit zal hebben voor de armoede onder werkenden, de gezinsinkomens, de geaggregeerde vraag, het scheppen van werkgelegenheid en het concurrentievermogen.

Amendement 21

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 5 — alinea 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De lidstaten moeten de bureaucratische rompslomp verminderen om de lasten van kleine en middelgrote ondernemingen te verlichten, aangezien deze een aanzienlijke bijdrage leveren aan het scheppen van werkgelegenheid.

Amendement 22

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 6 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten dienen de productiviteit en de inzetbaarheid te bevorderen door te zorgen voor voldoende relevante kennis en vaardigheden. De lidstaten moeten de noodzakelijke investeringen in onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels doen , en de doeltreffendheid en de efficiëntie ervan verbeteren om het vaardigheidsniveau van de beroepsbevolking te verhogen , zodat die beter kan anticiperen en inspelen op de snel veranderende behoeften van de dynamische arbeidsmarkten in een in toenemende mate digitale economie. De lidstaten moeten hun inspanningen opvoeren om de toegang te verbeteren tot kwalitatief hoogwaardig volwassenenonderwijs voor iedereen en strategieën uitvoeren voor actief ouder worden om langer werken mogelijk te maken .

De lidstaten dienen duurzame productiviteit en deugdelijke inzetbaarheid te bevorderen door te zorgen voor voldoende relevante kennis en vaardigheden , die voor iedereen beschikbaar en toegankelijk moeten worden gemaakt . Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de gezondheidszorg, de sociale dienstverlening en de vervoersdiensten die te maken hebben, of op de middellange termijn te maken zullen krijgen, met een tekort aan personeel. De lidstaten moeten doeltreffend investeren in kwalitatief hoogwaardig en inclusief onderwijs vanaf jonge leeftijd en in beroepsopleidingsstelsels, en de doeltreffendheid en de efficiëntie ervan verbeteren om de kennis en het vaardigheidsniveau te verhogen en de diversiteit van de vaardigheden van de beroepsbevolking te vergroten , zodat die beter kan anticiperen en inspelen op de snel veranderende behoeften van de dynamische arbeidsmarkten in een in toenemende mate digitale economie. Met het oog hierop moet rekening worden gehouden met het feit dat „zachte vaardigheden” zoals communicatie steeds belangrijker worden voor een groot aantal beroepen .

Amendement 23

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 6 — alinea 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De lidstaten moeten ondernemerschap onder jongeren bevorderen door onder meer facultatieve ondernemerschapscursussen in te voeren en de oprichting van ondernemingen door scholieren en studenten op middelbare scholen en universiteiten aan te moedigen. De lidstaten moeten, in samenwerking met de lokale en regionale autoriteiten, hun inspanningen opvoeren om het voortijdig schoolverlaten van jongeren te voorkomen, de overgang van onderwijs en opleiding naar het beroepsleven soepeler te laten verlopen, de toegang te verbeteren tot en de belemmeringen weg te nemen voor hoogwaardig volwassenenonderwijs voor iedereen, met speciale nadruk op risicogroepen en hun behoeften, en omscholing aan te bieden wanneer banenverlies en veranderingen op de arbeidsmarkt actieve herintegratie vergen. Tegelijkertijd moeten de lidstaten strategieën uitvoeren voor actief ouder worden om gezond werken tot de werkelijke pensioenleeftijd mogelijk te maken.

Amendement 24

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 6 — alinea 1 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De lidstaten moeten het noodzakelijke vaardigheidsniveau waarborgen dat vereist is door een steeds veranderende arbeidsmarkt en moeten onderwijs- en opleiding ondersteunen, alsmede programma's voor volwassenenonderwijs, en er daarbij rekening mee houden dat er ook laaggekwalificeerde banen nodig zijn en dat hoogopgeleiden betere kansen op de arbeidsmarkt hebben dan gemiddeld en laagopgeleiden.

Amendement 25

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 6 — alinea 1 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De toegang tot betaalbare hoogwaardige voorschoolse educatie moet een prioriteit zijn voor alomvattend beleid en investeringen, in combinatie met gezins- en opvoedingsondersteuning en maatregelen om ouders te helpen werk en gezinsleven te combineren, waarmee wordt bijgedragen tot het voorkomen van vroegtijdig schoolverlaten en het vergroten van de kansen van jongeren op de arbeidsmarkt.

Amendement 26

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 6 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De hoge werkloosheid moet worden aangepakt en langdurige werkloosheid moet worden voorkomen. Het aantal langdurig werklozen moet aanzienlijk worden verlaagd door middel van uitgebreide en elkaar versterkende strategieën, met inbegrip van voorzieningen voor specifieke actieve steun om langdurig werklozen op de arbeidsmarkt terug te laten keren. De jeugdwerkloosheid moet uitgebreid worden aangepakt, onder meer door de betrokken instellingen de nodige middelen te verstrekken om hun nationale uitvoeringsplannen voor de jongerengarantie volledig en consequent uit te voeren.

Het werkloosheidsprobleem, en met name langdurige werkloosheid en regionale hoge werkloosheid, moet doeltreffend en snel worden opgelost en worden voorkomen door een mix van maatregelen aan vraag- en aanbodzijde . Het aantal langdurig werklozen en het probleem van discrepantie tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden en de verouderde vaardigheden moet worden aangepakt met uitgebreide en elkaar versterkende strategieën, met inbegrip van gepersonaliseerde actieve ondersteuning en passende socialebeschermingsregelingen om langdurig werklozen op een weloverwogen en verantwoorde wijze terug te laten keren op de arbeidsmarkt . De jeugdwerkloosheid moet uitgebreid worden aangepakt door middel van een algemene jeugdwerkgelegenheidsstrategie. Dit betekent onder meer investeren in sectoren die kwalitatief hoogwaardige banen voor jongeren kunnen creëren, enerzijds door de betrokken actoren, zoals ondersteunende diensten voor jongeren, onderwijs- en opleidingsinstellingen, jongerenorganisaties en openbare diensten voor arbeidsvoorziening, de nodige middelen te verstrekken om hun nationale uitvoeringsplannen voor de jongerengarantie volledig en consequent uit te voeren , maar anderzijds ook door het snel inzetten van middelen door de lidstaten . De toegang tot financiering voor wie een bedrijf wil starten moet worden vergemakkelijkt door middel van meer voorlichting, vermindering van de bureaucratische rompslomp en het scheppen van mogelijkheden om meerdere maanden werkloosheidsuitkeringen na indiening van een ondernemingsplan om te zetten in een subsidie van bij de start, overeenkomstig de nationale wetgeving.

Amendement 27

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 6 — alinea 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De lidstaten moeten bij de uitwerking en uitvoering van maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid rekening houden met lokale en regionale verschillen en samenwerken met lokale diensten voor arbeidsvoorziening.

Amendement 28

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 6 — alinea 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De structurele tekortkomingen in de onderwijs- en opleidingsstelsels moeten worden aangepakt om te zorgen voor hoogwaardige leerresultaten en vroegtijdig schoolverlaten te voorkomen en tegen te gaan. De lidstaten moeten het opleidingsniveau verhogen alsmede stelsels voor duaal leren en de verbetering van beroepsopleidingen overwegen, terwijl tegelijkertijd de mogelijkheden voor de erkenning van vaardigheden die buiten het formele onderwijssysteem zijn verworven, moeten worden uitgebreid .

De structurele tekortkomingen in de onderwijs- en opleidingsstelsels moeten worden aangepakt om te zorgen voor hoogwaardige leerresultaten, vroegtijdig schoolverlaten te voorkomen en tegen te gaan en alomvattend, kwalitatief hoogwaardig onderwijs vanaf het laagste niveau te bevorderen . Dit vereist flexibele onderwijsstelsels waarbij de nadruk op de praktijk ligt. De lidstaten moeten , in samenwerking met de lokale en regionale autoriteiten, de kwaliteit van leerresultaten verhogen door het onderwijs voor iedereen toegankelijk te maken, aan hun behoeften aangepaste stelsels voor duaal leren opzetten en verbeteren door de beroepsopleidingen en bestaande kaders zoals europass te verbeteren, en waar nodig voor passende omscholing te zorgen en ervoor te zorgen dat vaardigheden die buiten het formele onderwijssysteem zijn verworven, worden erkend. De banden tussen onderwijs en arbeidsmarkt moeten worden aangehaald, waarbij erop moet worden toegezien dat het onderwijs breed genoeg is om een solide basis voor levenslange inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te bieden .

Amendement 29

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 6 — alinea 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De lidstaten moeten hun opleidingssystemen beter afstemmen op de arbeidsmarkt om de overgang van opleiding naar beroepsleven te verbeteren. Vooral in de context van de digitalisering en op het gebied van nieuwe technologieën zijn groene banen en gezondheidszorg essentieel.

Amendement 30

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 6 — alinea 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De belemmeringen voor arbeidsparticipatie moeten worden verminderd , met name voor vrouwen, oudere werknemers, jongeren, gehandicapten en legale migranten. Gendergelijkheid, met inbegrip van gelijke beloning, moet worden verzekerd op de arbeidsmarkt, net zoals de toegang tot betaalbare kwalitatief hoogwaardige voorschoolse educatie en opvang .

Discriminatie op de arbeidsmarkt en bij de toegang tot de arbeidsmarkt moet verder worden teruggedrongen , met name voor groepen die met discriminatie of uitsluiting worden geconfronteerd, zoals vrouwen, oudere werknemers, jongeren, personen met een handicap en legale migranten. Gendergelijkheid, met inbegrip van gelijke beloning, moet worden verzekerd op de arbeidsmarkt, net zoals de toegang tot betaalbare kwalitatief hoogwaardige voorschoolse educatie, en de flexibiliteit die nodig is om uitsluiting te voorkomen van mensen die hun loopbaan hebben onderbroken in verband met verantwoordelijkheden in de persoonlijke sfeer, zoals mantelzorgers . In dit verband moeten de lidstaten de richtlijn inzake vrouwen in raden van bestuur deblokkeren.

Amendement 31

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 6 — alinea 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

In dit verband moet rekening worden gehouden met het feit dat het percentage jongeren dat niet werkt en evenmin onderwijs of een opleiding volgt (NEET's) voor vrouwen hoger is dan voor mannen en dat het NEET-fenomeen in de eerste plaats wordt veroorzaakt door een stijgende jeugdwerkloosheid, maar ook door met gebrek aan onderwijs samenhangende inactiviteit.

Amendement 32

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 6 — alinea 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten moeten optimaal gebruikmaken van steunverlening door het Europees Sociaal Fonds en andere fondsen van de Unie om de werkgelegenheid, de sociale integratie, het onderwijs en de overheidsdiensten te verbeteren.

De lidstaten moeten optimaal en op doeltreffende en efficiënte wijze gebruikmaken van steunverlening door het Europees Sociaal Fonds en andere fondsen van de Unie om armoede te bestrijden en hoogwaardige werkgelegenheid, de sociale integratie, het openbaar bestuur en de openbare dienstverlening te verbeteren. Het Europees Fonds voor strategische investeringen en de investeringsplatformen daarvan moeten ook worden gemobiliseerd om ervoor te zorgen dat kwalitatief hoogwaardige banen worden gecreëerd en werknemers de vaardigheden kunnen verwerven die nodig zijn voor de overgang van de Unie naar een model voor duurzame groei.

Amendement 33

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 7 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten moeten de compartimentering van de arbeidsmarkt verminderen. Wetgeving en instellingen voor arbeidsbescherming moeten zorgen voor een passend klimaat om aanwervingen te bevorderen en moeten voldoende bescherming bieden voor werknemers, werkzoekenden en degenen met een tijdelijk contract of een contract voor zelfstandig werk. Kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid moet worden gewaarborgd op het gebied van sociaaleconomische zekerheid, mogelijkheden voor onderwijs en opleiding, arbeidsomstandigheden (inclusief gezondheid en veiligheid) en het evenwicht tussen werk en privéleven.

De lidstaten moeten de compartimentering van de arbeidsmarkt verminderen door onzeker werk, verborgen werkloosheid, zwartwerk en nul-uren-contracten aan te pakken . Wetgeving en instellingen voor arbeidsbescherming moeten zorgen voor een passend klimaat om aanwervingen te bevorderen en moeten voldoende bescherming bieden voor werknemers, werkzoekenden en degenen met een tijdelijk contract , een deeltijdcontract, een atypisch contract of een contract voor zelfstandig werk , door de sociale partners actief te betrekken en collectieve arbeidsonderhandelingen te bevorderen . Kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid moet voor iedereen worden gewaarborgd in de zin van sociaaleconomische zekerheid, duurzaamheid, passende lonen, rechten op het werk, behoorlijke werkomstandigheden (inclusief gezondheid en veiligheid) , sociale zekerheid, gendergelijkheid, en mogelijkheden voor onderwijs en opleiding. Daarom moeten de intreding van jongeren en de herintreding van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt worden bevorderd en moet het evenwicht tussen werk en privéleven worden verbeterd door te zorgen voor betaalbare opvang en door de organisatie van het werk te moderniseren . Opwaartse convergentie van arbeidsomstandigheden moet in de gehele Unie worden bevorderd.

Amendement 34

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 7 — alinea 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De toegang tot de arbeidsmarkt moet het ondernemerschap, het scheppen van duurzame banen in alle sectoren, waaronder groene werkgelegenheid, alsook de sociale zorg en innovatie vergemakkelijken, zodat de vaardigheden van personen optimaal kunnen worden benut, hun levenslange ontwikkeling wordt gestimuleerd en van de werknemer uitgaande innovatie wordt aangemoedigd.

Amendement 35

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 7 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten moeten de nationale parlementen en de sociale partners nauw betrekken bij het ontwerp en de uitvoering van relevante hervormingen en beleidslijnen, in overeenstemming met de nationale praktijken, en de verbetering van de werking en de doeltreffendheid van de sociale dialoog op nationaal niveau ondersteunen.

De lidstaten moeten de nationale parlementen, de sociale partners , de maatschappelijke organisaties en de regionale en lokale autoriteiten nauw betrekken bij het ontwerp en de uitvoering van relevante hervormingen en beleidslijnen, in overeenstemming met het partnerschapsbeginsel en de nationale praktijken, en de werking en de doeltreffendheid van de sociale dialoog op nationaal niveau ondersteunen , met name in die landen waar grote problemen bestaan met loondevaluaties als gevolg van de recente deregulering van de arbeidsmarkten en de zwakke positie van collectieve onderhandelingen .

Amendement 36

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 7 — alinea 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten moeten het actief arbeidsmarktbeleid versterken door vergroting van de doelgerichtheid, de reikwijdte, het toepassingsgebied en de wisselwerking met passieve maatregelen. Dit beleid moet gericht zijn op verbetering van de afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en duurzame overgangen op de arbeidsmarkt ondersteunen, waarbij de openbare diensten voor arbeidsvoorziening geïndividualiseerde ondersteuning bieden en prestatiemeetsystemen invoeren. De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat hun socialebeschermingsstelsels mensen die kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt daadwerkelijk stimuleren en kansen bieden, bescherming bieden aan mensen die (tijdelijk) zijn uitgesloten van de arbeidsmarkt en/of niet in staat zijn om daaraan deel te nemen, en mensen voorbereiden op potentiële risico’s door te investeren in menselijk kapitaal; de lidstaten moeten voor iedereen openstaande inclusieve arbeidsmarkten bevorderen en voorzien in doeltreffende antidiscriminatiemaatregelen.

De lidstaten moeten zorgen voor basiskwaliteitsnormen voor arbeidsmarktbeleid door de doelgerichtheid, de reikwijdte, het toepassingsgebied en de wisselwerking met ondersteunende maatregelen , zoals de sociale zekerheid, te verbeteren . Dit beleid moet gericht zijn op verbetering van de toegang tot de arbeidsmarkt en versterking van de collectieve onderhandelingen en de sociale dialoog, en duurzame overgangen op de arbeidsmarkt ondersteunen, waarbij hooggekwalificeerde openbare diensten voor arbeidsvoorziening geïndividualiseerde ondersteuning bieden en prestatiemeetsystemen invoeren. De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat hun socialebeschermingsstelsels mensen die kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt daadwerkelijk stimuleren en kansen bieden, bescherming bieden aan mensen die (tijdelijk) zijn uitgesloten van de arbeidsmarkt en/of niet in staat zijn om daaraan deel te nemen, en mensen voorbereiden op potentiële risico’s en veranderende economische en sociale omstandigheden door te investeren in menselijk kapitaal. De lidstaten moeten , als een van de mogelijke maatregelen om armoede terug te dringen, overeenkomstig de nationale gebruiken een minimuminkomen invoeren dat in verhouding staat tot hun specifieke sociaaleconomische situatie. De lidstaten moeten voor iedereen openstaande inclusieve arbeidsmarkten bevorderen en voorzien in doeltreffende antidiscriminatiemaatregelen.

Amendement 37

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 7 — alinea 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De mobiliteit van werknemers moet worden verzekerd met het oog op de benutting van het volledige potentieel van de Europese arbeidsmarkt, onder meer door de overdraagbaarheid van pensioenrechten en de erkenning van beroepskwalificaties te verbeteren. De lidstaten moeten tegelijkertijd maatregelen nemen om misbruik van de geldende regels te voorkomen .

De mobiliteit van werknemers moet worden verzekerd , als een grondrecht en een kwestie van vrije keuze, met het oog op de benutting van het volledige potentieel van de Europese arbeidsmarkt, onder meer door de overdraagbaarheid van pensioenrechten en de daadwerkelijke erkenning van beroepskwalificaties en vaardigheden te verbeteren en bestaande bureaucratische en andere obstakels weg te nemen . De lidstaten moeten tegelijkertijd taalbarrières aanpakken door opleidingsstelsels in dit opzicht te verbeteren. De lidstaten moeten ook naar behoren gebruikmaken van het Eures-netwerk om de mobiliteit van werknemers te bevorderen . Investeringen in regio's die te maken hebben met de uitstroom van arbeidskrachten moeten worden bevorderd om braindrain te beperken en mobiele werknemers aan te moedigen terug te keren.

Amendement 38

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 7 bis (nieuw) — titel

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Verbeteren van de kwaliteit en prestaties van onderwijs- en opleidingsstelsels op alle niveaus

Amendement 39

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 7 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De lidstaten moeten de toegang tot zorg en betaalbare kwalitatief hoogwaardige voorschoolse educatie tot prioriteit verheffen, aangezien beide belangrijke ondersteunende maatregelen zijn voor actoren op de arbeidsmarkt, bijdragen tot een toenemende algemene arbeidsparticipatie en mensen ondersteunen bij hun verantwoordelijkheden. De lidstaten moeten zorgen voor de alomvattende beleidsmaatregelen en investeringen die nodig zijn om de gezins- en ouderschapsondersteuning te verbeteren, en maatregelen vaststellen die ouders helpen werk en gezinsleven te combineren, om bij te dragen tot het voorkomen van vroegtijdig schoolverlaten en de kansen van jongeren op de arbeidsmarkt te verhogen.

Amendement 40

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 8 — titel

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Waarborgen van billijkheid , bestrijden van armoede en bevorderen van gelijke kansen

Waarborgen van sociale rechtvaardigheid , bestrijden van armoede en bevorderen van gelijke kansen

Amendement 41

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 8 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten moeten hun socialebeschermingsstelsels moderniseren om te voorzien in een doeltreffende, efficiënte en passende bescherming gedurende alle levensstadia, billijkheid te waarborgen en ongelijkheden aan te pakken. Er is behoefte aan een vereenvoudigd en gerichter sociaal beleid, aangevuld met betaalbare en kwalitatief hoogwaardige kinderopvang en betaalbaar en kwalitatief hoogwaardig onderwijs, opleiding en werkondersteuning, huisvestingssteun, toegankelijke gezondheidszorg, toegang tot basisdiensten zoals een bankrekening en internet, preventie van vroegtijdig schoolverlaten en bestrijding van sociale uitsluiting.

De lidstaten moeten in samenwerking met de lokale en regionale autoriteiten hun socialebeschermingsstelsels verbeteren door basisnormen vast te stellen om te voorzien in een doeltreffende, efficiënte en duurzame bescherming gedurende alle levensstadia, een leven in waardigheid, solidariteit, toegang tot sociale bescherming, volledige eerbiediging van sociale rechten en billijkheid, ongelijkheden aan te pakken en inclusie te waarborgen om de armoede uit te roeien, met name onder degenen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten en bij de meest kwetsbare groepen . Er is behoefte aan een vereenvoudigd , gerichter en ambitieuzer sociaal beleid, met onder meer betaalbare en kwalitatief hoogwaardige kinderopvang en betaalbaar en kwalitatief hoogwaardig onderwijs, doeltreffende opleiding en werkondersteuning, huisvestingssteun, hoogwaardige, voor iedereen toegankelijke gezondheidszorg, toegang tot basisdiensten zoals bankrekeningen en internet, preventie van vroegtijdig schoolverlaten en bestrijding van extreme armoede, sociale uitsluiting en meer in het algemeen elke vorm van armoede . Met name armoede onder kinderen moet vastberaden worden aangepakt.

Amendement 42

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 8 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Hiertoe moeten uiteenlopende instrumenten op complementaire wijze worden gebruikt, met inbegrip van diensten voor activering van de arbeidsmarkt en inkomenssteun die afgestemd is op individuele behoeften. De socialebeschermingsstelsels moeten zodanig worden opgezet dat alle rechthebbenden erdoor worden bestreken , dat investeringen in menselijk kapitaal worden ondersteund, en dat armoede wordt voorkomen, verminderd en bestreden .

Hiertoe moeten uiteenlopende instrumenten op complementaire wijze worden gebruikt, met inbegrip van diensten voor activering van de arbeidsmarkt en inkomenssteun die afgestemd is op individuele behoeften. In dit verband is het aan elke lidstaat om de hoogte van een gegarandeerd minimumloon vast te stellen in overeenstemming met de nationale gebruiken en in verhouding tot de specifieke sociaaleconomische situatie van de lidstaat in kwestie. De socialebeschermingsstelsels moeten zodanig worden opgezet dat de toegang en deelname van iedereen zonder discriminatie wordt gefaciliteerd , dat investeringen in menselijk kapitaal worden ondersteund, dat armoede wordt voorkomen en verminderd en dat de mensen beschermd worden tegen armoede en sociale uitsluiting, alsook tegen andere risico's, zoals gezondheidsproblemen of baanverlies . Speciale aandacht moet uitgaan naar kinderen die in armoede leven omdat hun ouders langdurig werkloos zijn.

Amendement 43

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 8 — alinea 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De pensioenstelsels moeten worden hervormd om de duurzaamheid en geschiktheid ervan voor vrouwen en mannen te verzekeren in de context van de stijgende levensverwachting en demografische veranderingen , onder meer door de wettelijke pensioenleeftijd aan de levensverwachting te koppelen, de effectieve pensioenleeftijd te verhogen, en aanvullende pensioenspaarregelingen te ontwikkelen .

De pensioenstelsels moeten zo gestructureerd worden dat hun duurzaamheid , zekerheid en geschiktheid voor vrouwen en mannen gewaarborgd worden doordat de pensioenregelingen versterkt worden en mikken op een behoorlijk pensioeninkomen dat ten minste boven de armoedegrens ligt. De pensioenstelsels moeten zorgen voor consolidatie, verdere ontwikkeling en verbetering van de drie pijlers van pensioenspaarregelingen. De pensioengerechtigde leeftijd verbinden aan de levensverwachting is niet de enige manier om de vergrijzing aan te pakken. Pensioenstelselhervormingen moeten onder meer ook de tendensen op de arbeidsmarkt, de geboortecijfers, de demografische situatie, de situatie op het gebied van gezondheid en rijkdom , de arbeidsomstandigheden en de economische afhankelijkheidsratio weerspiegelen. De beste wijze om het vergrijzingsprobleem aan te pakken is het vergroten van de totale arbeidsparticipatie, onder meer door te bouwen op sociale investeringen in actief ouder worden .

Amendement 44

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 8 — alinea 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

De lidstaten moeten de toegankelijkheid, efficiëntie en doeltreffendheid van de stelsels voor gezondheidszorg en langdurige zorg verbeteren en tegelijkertijd de budgettaire houdbaarheid ervan te waarborgen .

De lidstaten moeten de kwaliteit, betaalbaarheid, toegankelijkheid, efficiëntie en doeltreffendheid van stelsels voor gezondheidszorg en langdurige zorg en de sociale diensten verbeteren en zorgen voor behoorlijke arbeidsomstandigheden in de desbetreffende sectoren, en tegelijkertijd de financiële houdbaarheid van die stelsels waarborgen door de op solidariteit gebaseerde financiering te verbeteren .

Amendement 45

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 8 — alinea 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De lidstaten moeten volledig gebruik maken van het Europees Sociaal Fonds en andere fondsen van de Unie om armoede, sociale uitsluiting en discriminatie te bestrijden, de toegankelijkheid voor personen met een handicap te verbeteren, gelijkheid tussen vrouwen en mannen te bevorderen en het openbaar bestuur te verbeteren.

Amendement 46

Voorstel voor een besluit

Bijlage — Richtsnoer 8 — alinea 4 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De kerndoelen van de Europa 2020-strategie, op basis waarvan de lidstaten, met inachtneming van hun desbetreffende uitgangsposities en nationale omstandigheden, hun nationale doelen vaststellen, behelzen het streven de arbeidsparticipatiegraad voor vrouwen en mannen in de leeftijdscategorie 20-64 jaar voor 2020 op 75 % te brengen, de schooluitval onder de 10 % te brengen, het deel van de bevolking in de leeftijdsgroep 30-34 jaar dat tertiair of gelijkwaardig onderwijs heeft voltooid op te trekken tot ten minste 40 %, en sociale insluiting te bevorderen, met name door armoedevermindering, door ernaar te streven ten minste 20 miljoen mensen te bevrijden van het risico op armoede en uitsluiting  (1bis) .


(1bis)   Besluit 2010/707/EU van de Raad van 21 oktober 2010 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (PB L 308 van 24.11.2010, blz. 46).

(1bis)   http://www.eesc.europa.eu/resources/docs/revenu-minimum_-etude-ose_-vfinale_en--2.pdf

(1bis)   Besluit 2010/707/EU van de Raad van 21 oktober 2010 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (PB L 308 van 24.11.2010, blz. 46).

(1bis)   De populatie wordt gedefinieerd als het aantal personen met een risico op armoede of uitsluiting volgens drie indicatoren (armoederisico; materiële ontbering; huishouden zonder baan), waarbij de lidstaten hun nationale doelen aan de hand van de meest geschikte van deze indicatoren vrijelijk kunnen bepalen, rekening houdend met hun nationale omstandigheden en prioriteiten.


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/223


P8_TA(2015)0262

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2015/001 FI/Broadcom — Finland

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2015/001 FI/Broadcom, ingediend door Finland) (COM(2015)0232 — C8-0135/2015 — 2015/2125(BUD))

(2017/C 265/40)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0232 — C8-0135/2015),

gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1) (EFG-verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12 hiervan,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3) (IIA van 2 december 2013), en met name punt 13 hiervan,

gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0210/2015),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen of de wereldwijde financiële en economische crisis ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 2 december 2013 wat betreft het nemen van besluiten om middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) beschikbaar te maken;

C.

overwegende dat de vaststelling van de nieuwe EFG-verordening vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geraamde kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

D.

overwegende dat Finland aanvraag EGF/2015/001 FI/Broadcom heeft ingediend voor een financiële bijdrage van het EFG naar aanleiding van 568 ontslagen bij Broadcom Communications Finland, actief in de NACE Rev. 2-afdeling 46 („Groothandel, met uitzondering van de handel in auto's en motorfietsen”) (4), en twee leveranciers, respectievelijk downstreamproducenten;

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening;

1.

is het met de Commissie eens dat is voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening en dat Finland bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage ter hoogte van 1 365 000 EUR op grond van die verordening;

2.

merkt op dat de Finse autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 30 januari 2015 hebben ingediend en dat de beoordeling daarvan door de Commissie op 2 juni 2015 is gepubliceerd; is ingenomen met het feit dat de beoordeling in minder dan vijf maanden is afgerond;

3.

wijst erop dat in de jaren 2000 het aantal personeelsleden in Finse dochterondernemingen op alle continenten is toegenomen, maar dat vanaf 2004 Azië duidelijk de grootste werkgever in de elektronica- en elektrosector werd, en het aantal personeelsleden in Europa begon te dalen; is van mening dat de ontslagen bij Broadcom ten dele verband houden met de trend in de hele Finse elektronicasector, die een triest dieptepunt bereikte met de aankondiging van massa-ontslagen door Nokia in 2011; is evenwel van mening dat deze gebeurtenissen in hoge mate verband houden met door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen;

4.

wijst erop dat deze ontslagen de werkloosheidssituatie verder verergeren, in het bijzonder in de regionale economie in Noord-Ostrobothnia (een deel van regio FI1A van NUTS-niveau 2 (5)), waar 424 van de 568 ontslagen zijn gevallen; wijst erop dat in deze regio de werkloosheidscijfers steeds een paar procentpunten boven het nationale gemiddelde liggen; wijst erop dat in augustus 2014 de nationale werkloosheid 12,2 % bedroeg, terwijl dit voor Noord-Ostrobothnia 14,1 % en voor de meest getroffen stad, Oulu, 16,1 % was, en dat dezelfde regio zwaar werd getroffen door de grootschalige ontslagen bij Nokia vanaf 2011;

5.

is van mening dat de bedrijfsenquêtes en -bezoeken niet alleen nuttig kunnen zijn voor de ontslagen werknemers die onder deze aanvraag vallen, maar ook kunnen bijdragen tot het vergaren van kennis over werkgelegenheidskwesties in deze sector met het oog op toekomstige ontslagen; merkt op dat deze specifieke acties al een vervolg zijn op een soortgelijke maatregel in het kader van een eerdere Finse EFG-aanvraag (EGF/2013/001 FI/Nokia);

6.

wijst erop dat tot op heden voor de sector „Groothandel, met uitzondering van de handel in auto's en motorfietsen” nog één andere EFG-aanvraag is ingediend (EGF/2010/012 NL/Noord Holland ICT), die ook was gebaseerd op het criterium van globalisering;

7.

stelt met tevredenheid vast dat de Finse autoriteiten op 11 augustus 2014 hebben besloten met de uitvoering van de individuele diensten voor de getroffen werknemers te beginnen om de werknemers snel bijstand te verlenen, ruimschoots vooruitlopend op het besluit over en de aanvraag voor toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket;

8.

wijst erop dat Finland drie soorten maatregelen plant voor de ontslagen werknemers voor wie in deze aanvraag steun wordt aangevraagd: i) de ontslagen werknemers helpen een nieuwe baan te vinden, ii) de ontslagen werknemers helpen een eigen bedrijf op te richten, en iii) onderwijs en opleiding verstrekken;

9.

merkt op dat de autoriteiten voornemens zijn 17,46 % van alle kosten te gebruiken voor toelagen en stimulansen in de vorm van loonsubsidies (als deel van het loon voor elke arbeidsverhouding die tot stand wordt gebracht voor een werknemer voor wie steun wordt aangevraagd) en vergoedingen voor reis-, verblijfs- en verhuiskosten, wat neerkomt op de helft van de maximaal toegestane 35 % voor dergelijke maatregelen;

10.

is verheugd over de procedures die de Finse autoriteiten hebben gevolgd voor het overleg met de beoogde begunstigden, hun vertegenwoordigers of de sociale partners, alsook plaatselijke en regionale autoriteiten;

11.

herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers verbeterd moet worden door middel van aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige ondernemingsklimaat;

12.

herinnert eraan dat in artikel 7 van de EFG-verordening is bepaald dat het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening zo moet worden samengesteld dat rekening wordt gehouden met de toekomstperspectieven op de arbeidsmarkt en de vereiste vaardigheden, en dat het pakket verenigbaar is met de overgang naar een grondstoffenefficiënte en duurzame economie;

13.

is ingenomen met de complementariteit van de EFG-maatregelen met andere acties die nationaal of door de Unie worden gefinancierd;

14.

merkt op dat de informatie die is verstrekt over het gecoördineerde pakket van individuele diensten dat uit het EFG moet worden gefinancierd, gegevens bevat over de complementariteit met maatregelen die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; wijst er met nadruk op dat de Finse autoriteiten bevestigen dat voor de subsidiabele maatregelen geen steun uit andere financieringsinstrumenten van de Unie wordt ontvangen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen, om er zeker van te zijn dat de bestaande verordeningen volledig in acht worden genomen en om te voorkomen dat door de Unie gefinancierde diensten dubbel worden aangeboden;

15.

waardeert de verbeterde procedure die de Commissie op verzoek van het Parlement in het leven heeft geroepen om de toekenning van subsidies te versnellen; neemt nota van de tijdsdruk die het nieuwe tijdschema met zich meebrengt, en van de mogelijke gevolgen voor de doeltreffendheid van de afhandeling van het dossier;

16.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

17.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 1046/2012 van de Commissie van 8 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS), wat de indiening van tijdreeksen voor de nieuwe regionale indeling betreft (PB L 310 van 9.11.2012, blz. 34).


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag EGF/2015/001 FI/Broadcom, ingediend door Finland)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2015/1477.)


11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/226


P8_TA(2015)0263

Begroting 2016 — mandaat voor de trialoog

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juli 2015 over het mandaat voor de trialoog over de ontwerpbegroting 2016 (2015/2074(BUD))

(2017/C 265/41)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 312 en 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016, goedgekeurd door de Commissie op 24 juni 2015 (COM(2015)0300),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3),

gezien zijn resolutie van 11 maart 2015 over de algemene richtsnoeren voor het opstellen van de begroting voor 2016, afdeling III — Commissie (4),

gezien de conclusies van de Raad van 17 februari 2015 betreffende de begrotingsrichtsnoeren voor 2016,

gezien titel II, hoofdstuk 8, van zijn Reglement,

gezien de brieven van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie internationale handel, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie constitutionele zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de overige betrokken commissies (A8-0217/2015),

Ontwerpbegroting 2016: eerbiediging van de toezeggingen en de financieringsprioriteiten

1.

herinnert eraan dat het Parlement in zijn hierboven bedoelde resolutie van 11 maart 2015 de schepping van degelijke en kwaliteitsvolle werkgelegenheid en de ontwikkeling van ondernemingen en ondernemerschap voor slimme, duurzame en inclusieve groei in de gehele Unie, samen met interne en externe solidariteit binnen een veilig Europa, als zijn kernprioriteiten voor de begroting 2016 heeft vastgesteld; herhaalt zijn gehechtheid aan de eerbiediging van zowel juridische als politieke toezeggingen en zijn verzoek aan de instellingen om hun beloften na te komen;

2.

onderstreept in dit verband dat in het meerjarig financieel kader (MFK) voor 2014-2020 niet alleen maxima voor alle rubrieken zijn vastgesteld, maar dat er ook is voorzien in specifieke en maximale flexibiliteit om de Unie in staat te stellen haar juridische verplichtingen na te komen, alsook in speciale instrumenten om de Unie in staat te stellen op specifieke onvoorziene omstandigheden te reageren of om duidelijk omschreven uitgaven boven de maxima te financieren;

3.

is ingenomen met het feit dat de Commissie in haar ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016 de bovengenoemde prioriteiten bekrachtigt en meer EU-steun voorstelt voor investeringen, kennis, banen en op groei gerichte programma's, en met name voor een symbolisch mobiliteitsprogramma zoals Erasmus+; is van mening dat de ontwerpbegroting 2016 een welkome stap is om de lidstaten te helpen structurele problemen aan te pakken, met name het teruglopende concurrentievermogen; is tevreden dat, naast terecht verwachte verhogingen in rubriek 3 (Veiligheid en burgerschap) en rubriek 4 (Europa als wereldspeler), de Commissie de uitdaging aangaat in te spelen op nieuwe ontwikkelingen zoals de crisis in Oekraïne, Syrië en de Middellandse Zee, door te reageren op behoeften van de EU en de lidstaten op het gebied van veiligheid en migratie en door blijk te geven van een sterke politieke wil op het gebied van extern optreden en van begrotingstoezeggingen ten aanzien van landen van oorsprong en doorvoer;

4.

is ingenomen met de opname van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) in de ontwerpbegroting 2016, en in het bijzonder met de beschikbaarstelling van de overkoepelende marge voor vastleggingen, om een deel van de vereiste uitgaven voor het EFSI-Garantiefonds van 8 miljard EUR te dekken, in plaats van enkel middelen weg te snoeien bij Horizon 2020 en de Connecting Europe Facility (CEF); benadrukt dat het Parlement ernaar gestreefd heeft de maximale omvang van de gevolgen voor deze twee programma's tot een minimum te herleiden en dat het door de cowetgevers bereikte akkoord deze besnoeiingen verder met in totaal 1 miljard EUR vermindert, waarbij onder meer fundamenteel onderzoek buiten schot is gebleven; verwacht dat de definitieve EFSI-overeenkomst zo spoedig mogelijk in de begroting 2016 tot uiting komt, op basis van een nota van wijzigingen;

5.

herinnert er echter aan dat het besluit over de jaarlijkse kredieten die worden toegestaan voor de oprichting van het EFSI-Garantiefonds alleen door de begrotingsautoriteit zullen worden genomen in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure; verbindt zich er in deze context toe de bezuinigingen die Horizon 2020 en de CEF treffen en nog steeds aanzienlijk blijven, verder te compenseren zodat deze programma's volledig de doelstellingen kunnen verwezenlijken die pas twee jaar geleden naar aanleiding van de onderhandelingen over hun respectieve rechtsgronden zijn overeengekomen; is tevens van plan nauwlettend te onderzoeken of deze besparingen moeten worden geconcentreerd in de jaren 2016-2018, zoals voorgesteld door de Commissie, of verder moeten worden gespreid over de jaren 2019-2020 om zo de gevolgen voor deze programma’s te beperken;

6.

betreurt dat het programma voor het concurrentievermogen van bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen (COSME) in 2016 een nominale verlaging van de vastleggingskredieten ondergaat ten opzichte van 2015; wijst op het uiterst negatieve signaal dat van een dergelijke verlaging zou uitgaan op een ogenblik dat het potentieel van kmo's om te innoveren en banen te creëren hard nodig is om het herstel in de EU te bevorderen, de investeringskloof te verkleinen en bij te dragen aan de toekomstige welvaart van de Unie; herinnert eraan dat de bevordering van ondernemerschap, de verbetering van het concurrentievermogen en van de toegang tot markten van ondernemingen in de Unie, met inbegrip van sociale ondernemingen, en de verbetering van de toegang tot financiering voor kmo's die in aanzienlijke mate bijdragen aan de economie en het concurrentievermogen van Europa, prioriteiten zijn die duidelijk worden gedeeld door alle instellingen en die de rechtvaardiging vormden om de kredieten voor COSME de afgelopen twee jaar vervroegd beschikbaar te stellen en te verhogen, waarbij rekening werd gehouden met het hoge uitvoeringspercentage van het programma; is daarom van plan erop toe te zien dat dit programma in 2016 een positieve ontwikkeling kent;

7.

herhaalt zijn bezorgdheid over de financiering van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief (YEI) als een essentieel instrument voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid in de Unie, wat een topprioriteit is voor alle Europese besluitvormers; wijst op de vervroegde financiering van het YEI en de aanvullende toewijzing in 2014 en 2015; betreurt dat er voor 2016 geen nieuwe vastleggingen worden voorgesteld; herinnert eraan dat het MFK voorziet in een overkoepelende marge voor vastleggingen die vanaf 2016 boven de maxima beschikbaar worden gesteld voor beleidsdoelstellingen met betrekking tot groei en werkgelegenheid, en in het bijzonder werkgelegenheid voor jongeren; herinnert er bijgevolg aan dat in de verordening betreffende het Europees Sociaal Fonds is bepaald dat de middelen voor het YEI voor de jaren 2016-2020 in het kader van de begrotingsprocedure naar boven kunnen worden herzien; pleit daarom voor de voortzetting van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief en daarbij gebruik te maken van alle flexibiliteit waarin het MFK voorziet, en is van plan ervoor te zorgen dat de begroting 2016 in de nodige bedragen voorziet;

8.

merkt op dat, dankzij een tijdig akkoord over de herprogrammering van de vastleggingen onder gedeeld beheer in het kader van het MFK 2014-2020 als gevolg van de laattijdige goedkeuring van de relevante regels en programma's, de Commissie in haar ontwerpbegroting 2016 (rubriek 2 en 3) 4,5 miljard EUR aan vastleggingskredieten heeft opgenomen die in 2014 niet konden worden gebruikt; herinnert eraan dat de gewijzigde begroting nr. 1/2015 al een overdracht van 16,5 miljard EUR van 2014 naar 2015 in rubriek 1b, 2 en 3 mogelijk heeft gemaakt; benadrukt dat dit echter zuivere overdrachten zijn van reeds voor 2014 overeengekomen kredieten en daarom, met het oog op vergelijking, in mindering moeten worden gebracht bij de beoordeling van de ontwikkeling van de begroting 2016 ten opzichte van de begroting 2015; wijst er daarom op dat de betrokken programma's in feite profiteren van meer vastleggingskredieten in de ontwerpbegroting 2016;

9.

is bezorgd over de vertraging bij de start van nieuwe programma's uit hoofde van het MFK 2014-2020 als gevolg van de late goedkeuring van de rechtsgronden en de operationele programma's, alsook van het tekort aan betalingskredieten in 2014; verbindt zich ertoe na te gaan of de gevraagde vastleggings- en betalingskredieten deze nieuwe programma's echt in staat zullen stellen op kruissnelheid te komen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de vertraging bij de uitvoering weg te werken;

10.

merkt op dat de ontwerpbegroting van de EU voor 2016 voorziet in 153,5 miljard EUR aan vastleggingskredieten (inclusief 4,5 miljard EUR geherprogrammeerd van 2014) en 143,5 miljard EUR aan betalingskredieten; wijst erop dat, zonder rekening te houden met de herprogrammering in 2015 en 2016, dit overeenkomt met een stijging van +2,4 % voor de vastleggingskredieten en van +1,6 % voor de betalingskredieten ten opzichte van de begroting 2015; benadrukt dat deze globaal genomen lichte verhogingen, overeenkomstig de krijtlijnen van het MFK en met inflatiecorrectie, in reële cijfers nauwelijks een verhoging inhouden, wat betekent dat doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitgaven uitermate belangrijk zijn;

11.

onderstreept dat de Commissie een marge laat van 2,2 miljard EUR aan vastleggingskredieten (waarvan 1,2 miljard EUR in rubriek 2) en van 1,6 miljard EUR aan betalingskredieten onder de maxima van het MFK; herinnert eraan dat de beschikbare marges aan vastleggings- en betalingskredieten alsook niet-uitgevoerde betalingen worden opgenomen in de totale marges die de daaropvolgende jaren kunnen worden gebruikt, mocht dit nodig zijn; merkt op dat de overkoepelende marge voor vastleggingen voor de eerste maal beschikbaar wordt gesteld en dat een deel ervan zal worden gebruikt voor het EFSI; is in beginsel ingenomen met het voorgestelde gebruik van het flexibiliteitsinstrument voor duidelijk geïdentificeerde uitgaven in het kader van nieuwe EU-initiatieven op het gebied van asiel en migratie, die niet kunnen worden gefinancierd binnen de grenzen van rubriek 3; is van plan gebruik te maken van een deel van de resterende marges en van de desbetreffende flexibiliteitsbepalingen van het MFK om cruciale prioriteiten te versterken;

Betalingen: het vertrouwen herstellen

12.

herinnert eraan dat de gebrekkige betalingen, die grotendeels het gevolg zijn van te lage maxima en te weinig betalingskredieten, in 2014 een ongekend hoog niveau hebben bereikt en in 2015 nog steeds een pijnpunt zijn; vreest dat dit nog steeds een bedreiging zal zijn voor de adequate uitvoering van de nieuwe programma's van het MFK 2014-2020 en de begunstigden zal bestraffen, met name lokale, regionale en nationale autoriteiten, die worden geconfronteerd met economische en sociale beperkingen; is, hoewel het een actief beheer van de betalingen door de Commissie steunt, bezorgd over het uitstellen van de oproep tot het indienen van voorstellen, de vermindering van de voorfinanciering en de te late betalingen, wat nadelig kan zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van economische, sociale en territoriale samenhang; herhaalt zijn bezorgdheid over de ad-hocverlagingen van de betalingskredieten die de Raad in zijn lezing van de jaarlijkse begroting heeft doorgevoerd, onder meer bij programma's voor concurrentievermogen voor groei en banen in rubriek 1a; verzoekt de Commissie tegen uiterlijk 31 maart 2016 een verslag op te stellen over de gevolgen voor de begunstigden wier betalingen van de Unie in de periode 2013-2015 werden uitgesteld, alsook over de gevolgen voor de uitvoering van de programma's;

13.

is verheugd over het feit dat de ontwerpbegroting van de EU de gemeenschappelijke verklaring betreffende een betalingsplan 2015-2016 weerspiegelt die tussen het Parlement, de Raad en de Commissie is overeengekomen na de gezamenlijke diagnose en verbintenis van de drie instellingen om deze achterstand te verminderen; herinnert eraan dat artikel 310 VWEU voorschrijft dat de ontvangsten en uitgaven op de EU-begroting in evenwicht moeten zijn; merkt op dat volgens de ramingen van de Commissie de in de ontwerpbegroting gevraagde betalingskredieten de betalingsachterstand zouden terugbrengen tot een draaglijk niveau van ongeveer 2 miljard EUR; verbindt zich er bijgevolg toe het voorstel van de Commissie volledig te steunen en verwacht dat de Raad zijn toezeggingen op dit gebied nakomt;

14.

benadrukt dat het Parlement, de Raad en de Commissie zich ertoe hebben verbonden te voorkomen dat er zich in de toekomst aan het eind van het jaar een onhoudbare betalingsachterstand opstapelt, waarbij de afspraken die in het kader van het meerjarig financieel kader en de jaarlijkse begrotingsprocedures zijn gemaakt, volledig worden geëerbiedigd en uitgevoerd; wijst in dit verband nogmaals op de noodzaak om strikt en actief toe te zien op de ontwikkeling van deze achterstand; herhaalt zijn bezorgdheid over het feit dat de specifieke kenmerken van de betalingscycli het peil van de betalingskredieten extra onder druk zetten, met name aan het eind van het MFK; herinnert de Commissie aan haar toezegging in de gemeenschappelijke verklaring betreffende een betalingsplan om haar prognose-instrumenten voor de middellange en lange termijn verder te ontwikkelen en een systeem voor vroegtijdige waarschuwing in te voeren, zodat de eerste betalingsprognoses in juli kunnen worden gedaan en de begrotingsautoriteit in de toekomst naar behoren onderbouwde beslissingen kan nemen;

15.

is verheugd over het feit dat de balans binnen de totale betalingskredieten uiteindelijk merkbaar verschuift van de voltooiing van de eerdere programma's 2007-2013 naar de uitvoering van de nieuwe programma's 2014-2020; benadrukt evenwel dat het bedrag aan betalingskredieten in de ontwerpbegroting 2016, met name voor rubriek 1b, laag is in vergelijking met het niveau van de vastleggingen, wat het risico inhoudt op een soortgelijke betalingsachterstand aan het eind van het huidige MFK; vraagt zich bijgevolg af in hoeverre dit in overeenstemming is met het langetermijnperspectief van het betalingsplan;

Rubriek 1a — Concurrentievermogen voor groei en banen

16.

merkt op dat in vergelijking met 2015 het voorstel van de Commissie voor 2016 overeenkomt met een verhoging van de vastleggingskredieten onder rubriek 1a van +6,1 % tot 18,6 miljard EUR; wijst erop dat de verhoging van de vastleggingskredieten grotendeels toe te schrijven is aan de integratie van EFSI en verhogingen voor Erasmus+ en de Connecting Europe Facility (CEF) en, in mindere mate, aan verhogingen voor douane, Fiscalis en fraudebestrijding, alsook voor werkgelegenheid en sociale innovatie; is van plan bijzondere aandacht te besteden aan het verminderen van de ongelijkheden tussen het stelsel van leercontracten en het hoger onderwijs in Europa, met name door te zorgen voor gelijke toegang tot mobiliteit;

17.

betreurt evenwel de verlaging van de kredieten voor grote infrastructuurprojecten, Horizon 2020 en COSME, alsook de tragere voortgang van CEF vervoer als gevolg van de herindeling in het EFSI; herinnert eraan dat het oorspronkelijke voorstel van de Commissie voor het EFSI zou hebben geleid tot een besnoeiing van 170 miljoen EUR voor Horizon 2020 in 2016 ten opzichte van 2015, en dat daarmee een tegenstrijdig signaal zou zijn gegeven voor een programma dat op ruime schaal wordt erkend als een prioritair vlaggenschip in het kader van het huidige MFK; betreurt het domino-effect op de financiering van onderzoek, met name op het gebied van energie, kmo's, klimaat en milieu, sociale wetenschappen en maatschappelijke wetenschappen; verbindt zich ertoe de voorgestelde verlagingen voor deze programma's verder te compenseren via verhogingen in de loop van de begrotingsprocedure door gebruik te maken van de nog beschikbare marge van 200 miljoen EUR onder het maximum voor rubriek 1a; onderstreept dat middelen voor investeringen, onderzoek, ontwikkeling en innovatie bij uitstek moeten worden ingezet op gebieden waar de grootste toegevoegde waarde kan worden gecreëerd, zoals verbetering van de energie-efficiëntie, ICT, subsidie voor fundamenteel onderzoek alsmede technologie voor koolstofarme en hernieuwbare energie;

18.

herhaalt zijn steun voor het ITER-programma en is vastbesloten te zorgen voor passende financiering; is evenwel bezorgd over het feit dat door de in november 2015 geplande presentatie van een herzien tijdschema en een herziene financiële planning voor ITER, de begrotingsautoriteit niet in staat zal zijn rekening te houden met de nieuwe informatie in de jaarlijkse begrotingsprocedure voor 2016; dringt er bovendien bij ITER en de Europese gemeenschappelijke onderneming „Fusion for Energy” op aan onverwijld de verlangde verslagen over de kwijting 2013 in te dienen en gevolg te geven aan de desbetreffende aanbevelingen van het Parlement;

19.

onderstreept dat het beschikbaar stellen van te weinig betalingskredieten in het verleden de kloof tussen de vastleggingen en betalingen in meerdere programma's onder rubriek 1a heeft vergroot, wat heeft bijgedragen aan de sterke stijging van de RAL ten opzichte van de andere rubrieken; is bezorgd over het feit dat de Commissie het bedrag van de voorfinanciering heeft moeten verlagen, en, erger nog, nieuwe oproepen tot het indienen van voorstellen en de ondertekening van contracten heeft moeten uitstellen; merkt bijvoorbeeld op dat de Commissie voor Horizon 2020 raamt dat „in een normaal uitvoeringsscenario zonder beperkingen voor de betalingskredieten, tegen eind 2014 ongeveer 1 miljard EUR meer zou zijn uitgegeven”; herhaalt, hoewel het ingenomen is met de inspanningen van de Commissie om de situatie van de betalingen onder controle te houden, dat het in geen geval een vertraging van de programma's voor de periode 2014-2020 zal dulden die wordt gezien als een manier om de betalingsproblemen op te lossen;

20.

is daarom verheugd over de verhoging van de betalingskredieten met +11,4 % tot 17,5 miljard EUR ten opzichte van 2015, en over de verhoging van de verhouding betalingen/vastleggingen voor 2016; merkt met name op dat voor meerdere programma's (Copernicus, Erasmus+, Horizon 2020, CEF vervoer, nucleaire veiligheid en ontmanteling) de betalingskredieten hoger zijn dan de vastleggingskredieten;

Rubriek 1b — Economische, sociale en territoriale samenhang

21.

neemt kennis van de voorgestelde 50,8 miljard EUR aan vastleggingskredieten (+3,2 % ten opzichte van 2015, waarbij de gevolgen van de herprogrammering geneutraliseerd zijn) en 49,1 miljard EUR aan betalingskredieten (-4 %) voor rubriek 1b, waarbij een kleine marge van 15,3 miljoen EUR onder het maximum voor vastleggingen wordt gelaten; herinnert eraan dat het cohesiebeleid het voornaamste investeringsbeleid van de EU is dat gericht is op het terugdringen van de ongelijkheden tussen Europese regio's door de economische, sociale en territoriale samenhang te vergroten; benadrukt dat instrumenten zoals het ESF, het EFRO, het Cohesiefonds of het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief van fundamenteel belang zijn om convergentie, verkleining van de ontwikkelingskloof en het ondersteunen van de creatie van hoogwaardige en duurzame banen te bevorderen; wijst op de cruciale rol van het cohesiebeleid van de EU bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie;

22.

benadrukt het feit dat 44 % van de voor 2016 voorgestelde betalingskredieten bestemd zijn voor nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen uit vorige programmeringsperioden, waardoor slechts 26,8 miljard EUR aan betalingskredieten overblijft voor de lancering van de nieuwe cohesieprogramma's 2014-2020; beschouwt de voorgestelde betalingskredieten bijgevolg als het absolute minimum dat nodig is in deze rubriek;

23.

herinnert eraan dat er in de begroting 2016 een bedrag van 21,6 miljard EUR nodig is om de betalingsachterstand voor de cohesieprogramma's 2007-2013 te herleiden van 24,7 miljard EUR eind 2014 en 20 miljard EUR eind 2015 tot ongeveer 2 miljard EUR eind 2016, zoals beschreven in de beoordeling door de Commissie die is gevoegd bij de gemeenschappelijke verklaring betreffende een betalingsplan 2015-2016; dringt erop aan dat een dergelijke „abnormale” accumulatie van onbetaalde rekeningen in de toekomst wordt voorkomen om de geloofwaardigheid van de EU niet in het gedrang te brengen;

24.

benadrukt dat, naast zijn pleidooi om het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief voort te zetten, een efficiëntere en snellere uitvoering ervan in de lidstaten van cruciaal belang is; moedigt de lidstaten en de Commissie aan alle nodige maatregelen te nemen om de nationale jongerengarantieregelingen prioritair uit te voeren, indien van toepassing met inachtneming van de aanbevelingen van speciaal verslag nr. 3/2015 van de Europese Rekenkamer; herhaalt dat de onlangs goedgekeurde verhoging van de voorfinanciering tot 30 %, die sterk wordt gesteund door het Parlement, afhankelijk is van een snelle indiening van de tussentijdse betalingsaanvragen door de lidstaten binnen een jaar, wat in 2016 concrete vorm moeten aannemen; benadrukt dat de hogere voorfinanciering voor het YEI geen negatieve gevolgen mag hebben voor de uitvoering van andere onderdelen van het ESF;

Rubriek 2 — Duurzame groei: natuurlijke hulpbronnen

25.

neemt kennis van de voorgestelde 63,1 miljard EUR aan vastleggingskredieten (-0,1 % ten opzichte van 2015, waarbij de gevolgen van de herprogrammering geneutraliseerd zijn) en 55,9 miljard EUR aan betalingskredieten (-0,2 %) voor rubriek 2, waarbij een marge van 1,2 miljard EUR onder het maximum voor vastleggingen wordt gelaten, en een marge van 1,1 miljard EUR onder het maximum voor het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF); wijst erop dat het mechanisme voor financiële discipline uitsluitend wordt toegepast om de reserve voor crisissituaties in de landbouwsector aan te leggen; kijkt uit naar de nota van wijzigingen van de Commissie, die in oktober 2015 wordt verwacht en gebaseerd moet zijn op geactualiseerde informatie over de financiering van het ELGF; benadrukt dat overdrachten tussen de twee pijlers van het GLB leiden tot een totale verhoging van het bedrag dat voor plattelandsontwikkeling beschikbaar is;

26.

onderstreept dat de ontwerpbegroting 2016 een daling van de behoeften voor interventies op de landbouwmarkten vertoont ten opzichte van de begroting 2015, die hoofdzakelijk toe te schrijven is aan het effect in 2015 van noodmaatregelen met betrekking tot het Russische embargo op de invoer van bepaalde landbouwproducten uit de EU; merkt op dat er volgens de Commissie geen verdere maatregelen nodig zijn in het kader van de begroting 2016; vestigt de aandacht op de doelstellingen inzake verbetering van het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de Europese landbouw en wenst dat er middelen worden uitgetrokken om deze doelstellingen te verwezenlijken;

27.

onderstreept het feit dat het hervormde gemeenschappelijk visserijbeleid wordt gekenmerkt door een ambitieus rechtskader om de uitdagingen van verantwoorde visserij het hoofd te bieden, onder meer via de verzameling van gegevens, en is verheugd dat het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij een overdracht van ongebruikte kredieten van 2014 naar 2015 heeft gekend en dat, met neutralisering van de gevolgen van deze herprogrammering, de vastleggingskredieten voor dit Fonds in 2016 verder stijgen; merkt evenwel op dat de geleidelijke afhandeling van de betalingen voor het vorige programma slechts gedeeltelijk wordt gecompenseerd door de opname van het nieuwe programma, wat dus resulteert in lagere kredieten voor 2016;

28.

is ingenomen met de stijging van de kredieten voor het LIFE-programma voor milieu en klimaatverandering, zowel bij de vastleggingen als bij de betalingen; is ingenomen met de eerste stappen voor de vergroening van de EU-begroting, en wijst op de noodzaak om het tempo ervan op te drijven;

Rubriek 3 — Veiligheid en burgerschap

29.

is ingenomen met het feit dat in de ontwerpbegroting 2016 de steun voor alle programma's in rubriek 3 wordt verhoogd en zo uitkomt op 2,5 miljard EUR aan vastleggingskredieten (+12,6 % ten opzichte van de begroting 2015, waarbij de gevolgen van de herprogrammering geneutraliseerd zijn) en 2,3 miljard EUR aan betalingskredieten (+9,7 %); wijst erop dat dit geen enkele marge laat voor verdere verhogingen of proefprojecten en voorbereidende acties in rubriek 3; is van mening dat, in de huidige geopolitieke situatie en met name als gevolg van de toenemende druk van migratiestromen, het niveau van de maxima voor wat veruit de kleinste rubriek van het MFK is, wel eens achterhaald zou kunnen zijn en moet worden aangepakt in het kader van de herziening van het MFK na de verkiezingen;

30.

is ingenomen met de door de Commissie voorgestelde Europese agenda inzake migratie en herhaalt zijn steun voor de verhoging van de middelen van de EU en de ontwikkeling van een cultuur van eerlijke lastenverdeling en solidariteit op het gebied van asiel, migratie en het beheer van de buitengrenzen; looft daarom de verhoging van de vastleggingskredieten voor het Fonds voor interne veiligheid en het Fonds voor asiel, migratie en integratie, met inbegrip van de ontwikkeling van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (CEAS); is ingenomen met het voorstel van de Commissie om 124 miljoen EUR uit het flexibiliteitsinstrument beschikbaar te stellen om het hoofd te bieden aan de huidige migratiegolven in het Middellandse Zeegebied; vraagt zich af of de voorgestelde middelen toereikend zullen zijn; onderstreept dat het noodzakelijk is de bestemming van deze middelen strikt te controleren;

31.

wijst er nadrukkelijk op dat het voorstel om EASO slechts zes nieuwe personeelsleden te geven duidelijk onvoldoende is, gezien het grote aantal migranten dat op de zuidkusten van de Unie arriveert en de steeds grotere rol die EASO moet vervullen bij het beheer van asiel; verzoekt derhalve om EASO voor 2016 voldoende personele en financiële middelen te geven zodat dit agentschap zijn taken en werkzaamheden effectief kan verrichten;

32.

is van mening dat de begrotingsimpact en de extra taken als gevolg van de maatregelen die als onderdeel van de Europese agenda voor migratie en de Europese agenda voor veiligheid met betrekking tot Europol zijn gepresenteerd, in detail door de Commissie moeten worden beoordeeld om de begrotingsautoriteit in staat te stellen de budgettaire en personele behoeften van het agentschap naar behoren bij te stellen; wijst nadrukkelijk op de rol van Europol in de grensoverschrijdende ondersteuning van de lidstaten en in de informatie-uitwisseling; benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat het agentschap in 2016 over voldoende financiële en personele middelen beschikt om zijn taken en werkzaamheden effectief te kunnen verrichten;

33.

is van mening dat het personeel van de betrokken agentschappen niet mag worden verminderd of herschikt, en dat ze hun personeel behoorlijk moeten toewijzen om tegemoet te komen aan hun toenemende verantwoordelijkheden;

34.

herinnert tevens aan de krachtige steun die het Parlement blijft uitspreken voor adequate financiering van programma's op het gebied van cultuur en media; is daarom verheugd over de verhoging van de kredieten voor het programma Creatief Europa, met inbegrip van multimedia-acties, ten opzichte van de begroting 2015, maar maakt voorbehoud bij de administratieve scheiding tussen de onderdelen cultuur en media; steunt ook de voorgestelde verhoging voor het programma „Europa voor de burger” omdat dit programma van cruciaal belang is voor de participatie van de burger aan het democratisch proces in Europa; is van mening dat het Europees burgerinitiatief (EBI) een centraal instrument is voor participerende democratie in de EU en dringt erop aan dat de zichtbaarheid en toegankelijkheid ervan wordt verbeterd; benadrukt de positieve rol van pan-Europese netwerken van lokale en nationale media, zoals EuranetPlus;

35.

benadrukt dat de veiligheid van levensmiddelen en diervoeders, de bescherming van de consument en gezondheid gebieden zijn die van cruciaal belang zijn voor de burgers van de EU; waardeert daarom de verhoging van de vastleggingskredieten voor de programma's levensmiddelen en diervoeders, gezondheid en consumenten ten opzichte van de begroting 2015;

Rubriek 4 — Europa als wereldspeler

36.

is ingenomen met de globale verhoging van de financiering voor rubriek 4, die uitkomt op 8,9 miljard EUR aan vastleggingskredieten (+5,6 % ten opzichte van de begroting 2015), waarbij een marge wordt gelaten van 261,3 miljoen EUR onder het maximum; merkt op dat hieruit een hoge mate van solidariteit met derde landen blijkt; is van mening dat de Europese begroting van fundamenteel belang is om mensen in nood te bereiken en de fundamentele Europese waarden te bevorderen; is ingenomen met het feit dat de economische en sociale problemen die de EU de afgelopen jaren heeft gekend, geen afbreuk hebben gedaan aan de aandacht voor de rest van de wereld; is evenwel van oordeel dat er hoogstwaarschijnlijk nog extra middelen zullen moeten worden uitgetrokken voor bepaalde prioritaire gebieden, zoals het Europees nabuurschapsinstrument, met inbegrip van de steun aan het vredesproces in het Midden-Oosten, Palestina en de UNRWA, vanwege de aanhoudende humanitaire en politieke crisis in deze regio en daarbuiten;

37.

is ingenomen met de door de Commissie gevraagde verhoging van de kredieten voor alle programma's in rubriek 4 (+28,5 % tot 9,5 miljard EUR), waarbij de betalingskredieten hoger zijn dan de vastleggingskredieten, met name op het gebied van ontwikkeling, humanitaire hulp en bijstand van de EU voor Palestina en de UNRWA; is van mening dat deze verhogingen volledig gerechtvaardigd zijn om de gevolgen te herstellen van de dramatische betalingstekorten in deze rubriek in 2014 en 2015, waardoor de Commissie de voorfinancieringen moest verlagen en juridische verbintenissen moest uitstellen; herinnert eraan dat in 2015 in rubriek 4, 1,7 miljoen EUR aan rente voor te late betalingen moest worden betaald; verwacht dat de kloof tussen vastleggings- en betalingskredieten geleidelijk zal verkleinen en de betalingsachterstand tot een normaal niveau zal worden teruggebracht; benadrukt dat een dergelijke stap onontbeerlijk is voor de financiële gezondheid van de kwetsbare begunstigden en voor de betrouwbaarheid van de EU als partner van internationale organisaties;

38.

is van mening dat externe financieringsinstrumenten middelen aanreiken om, op een veelzijdige manier en in combinatie met de respectieve doelstellingen, de onderliggende oorzaken van deze interne veiligheids- en migratie-uitdagingen aan te pakken die in de begroting van volgend jaar centraal staan, waarbij met name aandacht moet worden besteed aan de zuidelijke en oostelijke buitengrenzen van de Unie en meer in het algemeen aan door conflicten getroffen gebieden; wijst in het bijzonder op het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking en het Europees nabuurschapsinstrument, maar ook op beleidsmaatregelen die een beperktere stijging kennen zoals humanitaire hulp, het instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede, het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en het Europees instrument voor democratie en mensenrechten; verzoekt de Commissie duidelijk vast te stellen welke gebieden kunnen helpen bij de aanpak van deze actuele problemen en waar mogelijke verhogingen op efficiënte wijze kunnen worden opgenomen; herinnert er in dit verband aan dat het belangrijk is bijstand te verlenen om armoede terug te dringen en uiteindelijk uit te bannen, en mensenrechten, gendergelijkheid, sociale samenhang en bestrijding van ongelijkheid centraal te plaatsen in de externe steun van de EU;

39.

onderstreept de aanzienlijke toename van het bedrag dat in de begroting 2016 als voorziening moet worden opgenomen voor het garantiefonds voor operaties ten behoeve van derde landen dat wordt beheerd door de Europese Investeringsbank, en merkt op dat dit het gevolg is van onder meer de start van leningen voor macrofinanciële bijstand aan Oekraïne;

40.

verzoekt de Commissie en de EDEO ervoor te zorgen dat een holistische benadering wordt toegepast ten aanzien van strategische landen die relatief veel financiering uit diverse EU-bronnen ontvangen, zoals Oekraïne en Tunesië; is van mening dat de EU meer politieke en economische invloed kan bereiken door te zorgen voor meer samenhang en coördinatie tussen de belangrijkste actoren in de EU en op het terrein, door procedures te vereenvoudigen en te verkorten en door een duidelijker beeld te schetsen van het optreden van de EU;

Rubriek 5 — Administratie

41.

merkt op dat de uitgaven van rubriek 5 ten opzichte van de begroting 2015 stijgen met 2,9 % tot 8 908,7 miljoen EUR, en dat deze stijging globaal genomen bestemd is voor de administratieve uitgaven van de instellingen (+2,2 %) en voor de pensioenen en de Europese scholen (+5,4 %); merkt op dat er een marge van 574,3 miljoen EUR onder het maximum wordt gelaten; onderstreept dat het aandeel van rubriek 5 in de EU-begroting stabiel blijft op 5,8 %; herinnert er evenwel aan dat dit cijfer geen rekening houdt met technische bijstand die als operationele uitgaven wordt beschouwd;

Speciale instrumenten

42.

herhaalt dat speciale instrumenten van cruciaal belang zijn voor de volledige eerbiediging en uitvoering van het MFK en dat ze door hun specifieke karakter buiten en bovenop de maxima moeten worden geteld, zowel voor de vastleggingen als voor de betalingen, met name bij de berekening van de totale marge voor betalingen; is ingenomen met de voorgestelde pariteit tussen de vastleggings- en de betalingskredieten voor de reserve voor noodhulp; merkt op dat de bedragen die in de ontwerpbegroting 2016 zijn gereserveerd voor de reserve voor noodhulp (EAR), het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) en het Solidariteitsfonds van de EU (SFEU) grotendeels stabiel zijn gebleven of lichtjes zijn gestegen;

Proefprojecten — voorbereidende acties

43.

onderstreept hoe essentieel proefprojecten en voorbereidende acties zijn om politieke prioriteiten te formuleren en nieuwe initiatieven in te voeren die kunnen uitmonden in permanente EU-acties en -programma's, met inbegrip van initiatieven die willen inspelen op de economische, ecologische en sociale veranderingen binnen de EU; stelt met bezorgdheid vast dat de Commissie niet heeft voorzien in kredieten voor de voortzetting van zeer succesvolle proefprojecten en voorbereidende acties, met name in rubriek 3; is van plan een evenwichtig pakket van proefprojecten en voorbereidende acties vast te stellen; merkt op dat in het huidige voorstel de marge voor sommige rubrieken vrij beperkt is of er zelfs helemaal geen marge is, en is van plan mogelijkheden te onderzoeken om ruimte te maken voor eventuele proefprojecten en voorbereidende acties;

Gedecentraliseerde agentschappen

44.

onderstreept de cruciale rol die gedecentraliseerde agentschappen spelen bij de beleidsvorming van de EU en is vastbesloten geval per geval de budgettaire en personeelsbehoeften van alle agentschappen te beoordelen om te zorgen voor adequate kredieten en personeel voor alle agentschappen, met name voor de agentschappen die onlangs nieuwe taken hebben gekregen of omwille van beleidsprioriteiten of andere redenen met een hogere werkdruk kampen; is met name vastbesloten de agentschappen op het gebied van justitie en binnenlandse zaken de nodige middelen te verstrekken om het hoofd te kunnen bieden aan de huidige migratieproblematiek; benadrukt eens te meer zijn verzet tegen de herindelingspool en verwacht tijdens de begrotingsprocedure een oplossing te vinden om een einde te maken aan de bijkomende personeelsinkrimping bij de gedecentraliseerde agentschappen; herhaalt verder zijn voornemen gebruik te maken van de interinstitutionele werkgroep over gedecentraliseerde agentschappen om overeenstemming te bereiken tussen de instellingen over de behandeling van de agentschappen in begrotingstermen, ook met het oog op het overleg over de begroting 2016;

o

o o

45.

roept op tot langdurige inspanningen om begrotingssteun te leveren voor passende opleidingen en omscholing in sectoren waar een tekort aan werknemers heerst en in belangrijke sectoren met een hoog banenscheppend potentieel, zoals de groene economie, de kringloopeconomie, de gezondheidszorg en de ict-sector; benadrukt dat in het kader van de begroting 2016 passende steun moet worden verleend aan de bevordering van sociale inclusie en aan maatregelen die tot doel hebben armoede uit te bannen en de positie te verstevigen van personen die in armoede en sociale uitsluiting leven; herinnert eraan dat gendergelijkheid deel moet uitmaken van het EU-beleid en aan de orde moet worden gesteld in het begrotingsproces; dringt aan op financiële ondersteuning van programma's ter bevordering van werkgelegenheid en sociale inclusie voor personen met een meervoudige benadeelde positie, zoals langdurig werklozen, personen met een handicap, personen van een minderheid en niet-actieve en ontmoedigde personen;

46.

herinnert eraan dat, met programma's die naar verwachting op kruissnelheid zullen komen, met de integratie van nieuwe belangrijke initiatieven op het gebied van investeringen en migratie, met de mogelijkheid om een regeling te treffen voor kwesties uit het verleden zoals betalingen en speciale instrumenten, en met de eerste toepassing van nieuwe MFK-bepalingen zoals de overkoepelende marge voor vastleggingen, de begrotingsprocedure 2016 een testcase vormt voor de houding van de Raad ten aanzien van het betalingsplan alsook voor de beoordeling van het huidige MFK; herinnert de Commissie aan haar wettelijke verplichting om uiterlijk eind 2016 een herziening van het MFK voor te stellen en deze begrotingsherziening te laten samenvallen met een wetgevingsvoorstel voor de herziening van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020; herinnert eraan dat de Commissie parallel met dit proces ook nieuwe initiatieven voor eigen middelen moet beoordelen op basis van de resultaten van de werkgroep op hoog niveau inzake eigen middelen, die in 2016 moeten worden voorgesteld;

47.

erkent de brede consensus tot dusver bij de behandeling van de ontwerpen van gewijzigde begroting 2015 en bij de onderhandelingen over het betalingsplan, waaruit een gemeenschappelijke wil blijkt om het MFK na te leven, de rechtsgronden waarover zorgvuldig onderhandeld is toe te passen en te zorgen voor de financiering van nieuwe programma's; dringt aan op voortzetting van de geest van samenwerking tussen de Commissie en de twee takken van de begrotingsautoriteit van de EU, en hoopt dat dit uiteindelijk zal leiden tot het aanpakken van de oorzaken van de zich opstapelende betalingsachterstand die zijn ingebed in de begrotingsprocedure; verwacht dat dezelfde geest alom tegenwoordig zal zijn in de onderhandelingen over de begroting 2016 en bij het vinden van middelen om het hoofd te bieden aan nieuwe en onvoorziene toekomstige uitdagingen;

48.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0061.


BIJLAGE I: GEZAMENLIJKE VERKLARING OVER DE DATA VOOR DE BEGROTINGSPROCEDURE EN REGELS VOOR DE WERKING VAN HET BEMIDDELINGSCOMITÉ IN 2015

A.

Overeenkomstig deel A van de bijlage bij het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer komen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie voor de begrotingsprocedure voor 2016 de volgende belangrijke data overeen:

1.

op 14 juli wordt een trialoog belegd vóór de vaststelling van het standpunt van de Raad;

2.

de Raad tracht voor week 38 (derde week van september) zijn standpunt vast te stellen en aan het Europees Parlement toe te zenden, opdat tijdig een akkoord met het Europees Parlement kan worden bereikt;

3.

de Begrotingscommissie van het Europees Parlement tracht uiterlijk aan het eind van week 42 (medio oktober) amendementen op het standpunt van de Raad aan te nemen;

4.

op 19 oktober wordt, voorafgaand aan de lezing door het Europees Parlement, een trialoog belegd;

5.

het Europees Parlement stelt in week 44 (plenaire vergadering van 26-29 oktober) zijn lezing vast;

6.

de bemiddelingsperiode begint op 29 oktober. Overeenkomstig artikel 314, punt 4, letter c), van het VWEU verstrijkt de voor bemiddeling voorziene periode op 18 november 2015;

7.

het bemiddelingscomité vergadert op 9 november in het Europees Parlement, op 13 november in de Raad en kan, indien nodig, ook nadien nog bijeenkomen; de bijeenkomsten van het bemiddelingscomité worden voorbereid tijdens trialogen. Een eerste trialoog staat gepland op 11 november. Tijdens de bemiddelingsperiode van 21 dagen kunnen nog andere trialogen worden belegd.

B.

De regels voor de werking van het bemiddelingscomité staan in deel E van de bijlage bij bovengenoemd Interinstitutioneel Akkoord.


BIJLAGE II: GEMEENSCHAPPELIJKE VERKLARING BETREFFENDE EEN BETALINGSPLAN 2015-2016

Voortbouwend op de in december 2014 overeengekomen gezamenlijke verklaring over een betalingsplan, als onderdeel van het akkoord over de begrotingen voor 2014 en 2015, hebben de drie instellingen gezamenlijk een beoordeling gemaakt van de stand van zaken en de vooruitzichten voor de betalingen in de EU-begroting op basis van het document dat op 23 maart 2015 door de Commissie is toegezonden.

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zijn het eens over de onderstaande punten:

1.   Stand van zaken

Het Europees Parlement en de Raad nemen nota van de grondige beoordeling die de Commissie maakt in haar document „Elementen voor een betalingsplan om de EU-begroting terug op een duurzaam spoor te brengen” (bijlage) als analytische basis voor het bepalen van de belangrijkste oorzaken van het groeiende aantal uitstaande betalingsaanvragen op het eind van het jaar, en voor het bereiken van de beoogde vermindering van het aantal onbetaalde rekeningen, met bijzondere aandacht voor de uitvoering van de cohesiebeleidsprogramma's in de periode 2007-2013.

a)

De beperking op de in de voorbije begrotingen toegestane betalingskredieten heeft, samen met de uitvoeringscyclus van de cohesieprogramma's, geresulteerd in de geleidelijke opbouw van een onhoudbare achterstand van uitstaande betalingsaanvragen op het eind van het jaar, die eind 2014 een recordpeil van 24,7 miljard EUR bereikte. De instellingen erkennen evenwel dat de moeilijke beslissingen in verband met de begrotingen voor 2014 en 2015 de achterstand grotendeels gestabiliseerd hebben.

b)

Bovendien heeft het betalingstekort geleid tot een vertraging in de uitvoering van de programma's voor de periode 2014-2020 in andere begrotingsonderdelen, met name om contractuele verplichtingen uit vroegere vastleggingen na te komen, en zodoende het risico op nalatigheidsinteresten te vermijden; en dit net op het moment dat essentiële programma's worden verondersteld bij te dragen aan groei en banen in Europa en de rol van de Unie op het internationale toneel veilig te stellen.

2.   Vooruitzichten

c)

Het Europees Parlement en de Raad nemen nota van de door de Commissie voorgestelde vooruitzichten voor 2015 en 2016: de analyse geeft aan dat het mogelijk zou kunnen zijn om de achterstand op het eind van het jaar wat betreft uitstaande betalingsaanvragen voor de cohesieprogramma's voor 2007-2013 tegen eind 2016 terug te brengen tot een niveau van ongeveer 2 miljard EUR, er in het bijzonder rekening mee houdend dat de cohesieprogramma's de afsluitingsfase naderen, en mits voldoende betalingskredieten worden toegekend in de begroting voor 2016. Dit zou negatieve gevolgen en onnodige vertragingen voor de uitvoering van de programma's voor 2014-2020 moeten helpen voorkomen.

d)

Het Europees Parlement en de Raad onderstrepen dat zij ernaar streven de onhoudbare achterstand van uitstaande betalingsaanvragen voor de cohesieprogramma's voor 2007-2013 geleidelijk aan weg te werken. Zij nemen zich voor ten volle samen te werken om in de begroting voor 2016 een niveau van betalingskredieten toe te kennen dat toelaat deze doelstelling te bereiken. Zij zullen in hun beraadslagingen rekening houden met de huidige vooruitzichten, die door de Commissie moeten worden meegenomen en verder verfijnd in haar ramingen voor de ontwerpbegroting voor 2016.

e)

De Commissie zal nauwlettend blijven toezien op de ontwikkeling van de achterstand en indien nodig passende maatregelen voorstellen om te zorgen voor een geordende ontwikkeling van betalingskredieten die verenigbaar is met de toegekende vastleggingskredieten.

f)

De drie instellingen herinneren aan hun belofte om de staat van uitvoering van de betalingen gedurende heel 2015 actief te monitoren. Zij bevestigen hun bereidheid om in het kader van hun regelmatige gedachtewisselingen specifieke interinstitutionele vergaderingen te organiseren op 26 mei, 14 juli en 19 oktober, om een duurzaam begrotingsproces te waarborgen. In dit opzicht moet op die interinstitutionele vergaderingen ook worden gesproken over de prognoses op langere termijn inzake de verwachte evolutie van de betalingen tot het einde van het huidige MFK; de Commissie wordt verzocht om hiervoor zo nodig alternatieve scenario's voor te leggen.

g)

De Commissie zal, om de monitoring van de stand van zaken voor de programma's voor 2007-2013 te vergemakkelijken, in juli en oktober verslagen voorleggen over de uitvoering van de begroting, zowel in vergelijking met de maandelijkse vooruitzichten voor het huidige jaar als in vergelijking met de vooruitzichten voor het voorgaande jaar, alsmede over de evolutie van de achterstand wat betreft uitstaande betalingsaanvragen in rubriek 1b.

h)

Het Europees Parlement en de Raad streven ernaar een dergelijke opbouw van betalingsachterstand in de toekomst te vermijden, en roepen de Commissie daarom op om de uitvoering van de programma's voor 2014-2020 nauwlettend in de gaten te houden en een systeem voor vroegtijdige waarschuwing op te zetten. Om dit resultaat te bereiken zal de Commissie passende instrumenten ontwikkelen om in de loop van de begrotingsprocedure lopende betalingsprognoses te verstrekken, per onderdeel en per rubriek voor rubriek 1b, en onderdelen 2 en 5, en per programma voor rubriek 1a en onderdelen 3 en 4, waarbij wordt gefocust op de jaren N en N+1, met inbegrip van de evolutie van onbetaalde rekeningen en uitstaande verplichtingen (RALs); deze prognoses zullen regelmatig worden bijgewerkt op basis van begrotingsbeslissingen en eventuele relevante ontwikkelingen die van invloed zijn op het betalingsprofiel van de programma's; in juli zullen betalingsprognoses worden voorgesteld in het kader van de voorziene interinstitutionele vergaderingen, als bedoeld in de derde alinea van punt 36 van de bijlage bij het IIA.

i)

Hierdoor zou de begrotingsautoriteit tijdig de nodige beslissingen moeten kunnen nemen, teneinde de toekomstige opbouw van een onhoudbare achterstand aan uitstaande betalingsaanvragen op het einde van het jaar te voorkomen, zonder daarbij afbreuk te doen aan de uitvoering van de akkoorden die zijn bereikt als onderdeel van het meerjarig financieel kader en van de jaarlijkse begrotingsprocedures.

BIJLAGE BIJ BIJLAGE II: Elementen voor een betalingsplan om de EU-begroting weer op een duurzaam spoor te brengen  (1)

Samenvatting

De toenemende kloof tussen de goedgekeurde betalingskredieten en eerder door de Europese instellingen aangegane verbintenissen is een van de belangrijkste ontwikkelingen met betrekking tot de uitvoering van de EU-begroting, met name sinds 2012. Deze betalingskloof heeft geleid tot een aantal negatieve gevolgen op de verschillende terreinen van uitgaven, in het bijzonder een groeiende achterstand van nog af te handelen betalingsverzoeken voor de programma’s van het cohesiebeleid in 2007-2013 (rubriek 1b), die eind 2014 een ongekende piek bereikte.

Deze groeiende achterstand van nog af te wikkelen betalingsverzoeken is het gevolg van het samenkomen van de piek in de programmacyclus 2007.2013 en de verlaging van het betalingsplafond in 2014 van het meerjarig financieel kader (MFK) in een algemeen klimaat van begrotingsconsolidatie op nationaal niveau. Om deze ontwikkeling te begrijpen zijn twee factoren van wezenlijk belang.

Ten eerste de cyclische toename van de betalingsverzoeken naar aanleiding van de langdurige tenuitvoerlegging van de programma’s van het cohesiebeleid in 2007-2013, af te handelen in de eerste jaren van het MFK 2014-2020. Na een langzame start van de programma’s in 2007-2009, onder meer ten gevolge van de financiële crisis en de daartegen genomen maatregelen, is de uitvoering sinds 2012 versneld, waarbij de betalingsverzoeken jaarlijks zijn toegenomen tot een historisch record van 61 miljard EUR in 2013 op het gebied van het cohesiebeleid, aangejaagd door termijnen voor implementatie en de bepalingen inzake automatische doorhaling van vastleggingen, vastgelegd in de wetgeving inzake het cohesiebeleid (2).

Het was moeilijk om voor een zo sterke stijging van betalingsverzoeken voor het cohesiebeleid 2007-2013 ruimte te maken op de EU-begroting, omdat andere programma's op kruissnelheid lagen en het plafond voor betalingen in 2014 was verlaagd, een en ander tegen de achtergrond van voortdurende begrotingsconsolidatie in de lidstaten.

De tweede factor ter verklaring van deze ontwikkeling is de aanzienlijke verlaging van de plafonds voor betalingen in het nieuwe MFK, die in 2014 bijzonder sterk is (8 miljard EUR lager). Het resulterende tekort aan betalingskredieten heeft niet alleen gevolgen voor de cohesie (rubriek 1b) maar ook voor andere terreinen, met name de beleidsterreinen groei en werkgelegenheid (rubriek 1a), Europa als wereldspeler (rubriek 4) en veiligheid (rubriek 3).

Om deze uitdaging aan te kunnen gaan heeft de Commissie maatregelen getroffen om een actief beheer van de schaarse betalingskredieten te waarborgen, te weten: versnelde actie om onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen; beperken van ongebruikte bedragen op trustrekeningen; vermindering van voorfinancieringspercentages; optimale gebruikmaking van maximaal toegestane betalingstermijnen; uitstel van oproepen tot het indienen van voorstellen/aanbestedingen en daarmee samenhangende overeenkomsten en het verlenen van hogere prioriteit aan landen die financiële bijstand ontvangen.

Bovendien was de begrotingsautoriteit tijdig in kennis gesteld van de verschillende uitdagingen en ontwikkelingen, werden andere gewijzigde begrotingen voorgesteld om de goedgekeurde betalingskredieten te verhogen.

Ondanks de verhogingen van de betalingskredieten door middel van gewijzigde begrotingen goedgekeurd door Parlement en Raad (3), en ondanks het actieve beheer van de beschikbare betalingskredieten door de Commissie, is de achterstand van nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen blijven groeien: voor het cohesiebeleid 2007-2013 alleen al bedroeg de achterstand 24,7 miljard EUR aan het einde van 2014  (4).

Dankzij de beperkende maatregelen van de Commissie is het opbouwen van een achterstand grotendeels beperkt tot andere beleidsterreinen die rechtstreeks door de Commissie worden beheerd. De meeste van de betalingskredieten werden in 2014 gebruikt ter uitvoering van contractuele verplichtingen die voortvloeien uit de vorige programmeringsperiode, ter minimalisering van de boetes voor te late betalingen, die desalniettemin een vijfvoudige jaarlijkse stijging (tot 3 miljoen EUR) vertoonden (5). Hoewel met deze maatregelen ernstiger negatieve financiële gevolgen voor de EU-begroting werden vermeden, hielden ze in dat een aantal betalingstermijnen zijn verschoven naar 2015, met gevolgen voor het gerechtvaardigde vertrouwen van belanghebbenden die de start van hun project moesten uitstellen en/of tijdelijk voor meer medefinanciering moesten zorgen.

De afrondingsfase van programma’s van het cohesiebeleid voor de periode 2007-2013 komt dichterbij. In 2014 is de totale omvang aan betalingsverzoeken gedaald tot 53 miljard EUR (tegen 61 miljard EUR in 2013). In hun laatste prognoses van januari 2015 verwachten de lidstaten dat zij in 2015 ongeveer 48 miljard EUR en in 2016 ongeveer 18 miljard aan betalingsaanvragen zullen dienen. Deze cijfers kunnen echter niet zonder meer worden aangenomen, aangezien er in 2015-2016 een plafonnering van de betaalbare aanvragen van 95 % van de totale financiële middelen van het programma zal plaatsvinden, zoals vastgesteld in de desbetreffende wetgeving (6). De resulterende verschuldigde vorderingen voor 2015 worden door de Commissie geraamd op ongeveer 35 miljard EUR en maximaal 3,5 miljard EUR voor 2016.

De begroting 2015 bevat bijna EUR 40 miljard EUR aan betalingskredieten voor het cohesiebeleid voor de periode 2007-2013. Deze begroting zal betrekking hebben zowel op achterstallige betalingen (24,7 miljard EUR oftewel 62 % van de begroting voor het cohesiebeleid 2007-13) en nieuwe verzoeken die op tijd zijn gekomen om uit te betalen (geraamd op 35 miljard EUR). Als gevolg daarvan zal de achterstand eind 2015 naar verwachting dalen tot een niveau van 20 miljard EUR.

In dit stadium schat de Commissie dat tot 23,5 miljard EUR nodig zal zijn ter dekking van de resterende betalingsverzoeken vóór de afsluiting, en voor het geleidelijk verminderen van de achterstand. In het ontwerp van begroting 2016 zal de Commissie de betalingskredieten voor rubriek 1b verfijnen, om ervoor te zorgen dat dit wordt verwezenlijkt en een goede uitvoering van de programma’s voor 2014-2020 wordt bewerkstelligd.

Begroting 2015 voor het cohesiebeleid (miljard EUR)

Betalingskredieten op de begroting 2015

(1)

39,5

waarvan achterstand eind 2014

(2)

24,7

waarvan prognoses 2015 afgetopt op drempel van 95 %

(3)

~35

Verwachte achterstand eind 2015

(4)=(1)-(2)-(3)

~20


Begroting 2016 voor het cohesiebeleid (miljard EUR)

Verwachte achterstand eind 2015

(1)

~20

Maximale resterende betalingsverzoeken die in 2016 worden ontvangen vóór de sluiting

(2)

~3,5

Maximale betalingsverzoeken gedekt op de begroting 2016

(3)=(1)+(2)

~23,5

Ook moet het niveau van de betalingskredieten voor de andere beleidsterreinen zoals voorgesteld op de begroting 2016 het mogelijk maken te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit in het verleden aangegane verplichtingen, en het risico van te late rentebetalingen minimaliseren, maar ook moet daarmee gezorgd worden voor een adequaat niveau van uitvoering van en het sluiten van contracten voor de programma’s van de periode 2014-2020.

Het meerjarige karakter van grote delen van de EU-begroting verklaart dat er sprake is van een tijdsverschil tussen het moment waarop de verbintenis is vastgelegd en de eigenlijke betalingen op grond van deze vastlegging. Het opbouwen van een structureel volume van uitstaande verplichtingen (de zogeheten „RAL”, het Franse acroniem van „reste à liquider”) is dus normaal en te verwachten. Gezien de wettelijke termijn voor de betaling van vorderingen aan het einde van het jaar door de Commissie (7), en de concentratie van vorderingen in verband met het vereiste dat vrijmaking en eventuele onderbrekingen vermeden moeten worden, kan een bepaald bedrag aan onbetaalde vorderingen aan het einde van het jaar worden beschouwd als „normaal”. De toenemende omvang van de achterstand heeft de voorbije jaren echter „abnormale” niveaus bereikt (8), die drukken op een groot en toenemende deel van de begroting van het volgende jaar en niet duurzaam zijn in termen van gezond financieel beheer.

De Commissie schat dat ongeveer de helft van de achterstand op het gebied van nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen in het kader van het cohesiebeleid aan het einde van 2013 en in 2014 „abnormaal” was, oftewel verband houdend met het tekort aan goedgekeurde kredieten op de begroting, leidend tot een „sneeuwbaleffect”. Met het naderen van de afsluitingsfase zullen minder uitbetalingen nodig zijn in 2015 en 2016 en zal de achterstand automatisch dalen. Het niveau van onderbrekingen en opschortingen zal naar verwachting ook afnemen naarmate de programma’s de afsluiting bereiken. Met betalingskredieten van circa 21,5 miljard EUR voor de programma’s van 2007-2013 in 2016, wordt de achterstand geraamd op ongeveer 2 miljard EUR aan het eind van 2016.

De programma’s van het cohesiebeleid 2007-2013: ontwikkeling van de achterstand op het gebied van nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen aan het einde van het jaar 2007-2016

Image

De noodzaak van de geleidelijke afschaffing van de „abnormale” achterstand is inmiddels erkend door de twee takken van de begrotingsautoriteit, de Raad en het Europees Parlement, die tijdens de onderhandelingen over de begroting 2015 gezamenlijk hebben besloten tot „het terugdringen van de waarde van onbetaalde rekeningen, met speciale aandacht voor het cohesiebeleid, aan het einde van het jaar tot het structurele niveau in de loop van het huidige MFK” en tot het uitvoeren van een plan „tot verlaging van de waarde van onbetaalde rekeningen in verband met de uitvoering van de programma’s voor de periode 2007-2013 tot het gezamenlijk overeengekomen niveau tegen de tijd van de tussentijdse evaluatie van het huidige meerjarig financieel kader”.

Dit document biedt een degelijke basis voor een gemeenschappelijk akkoord tussen de twee takken van de begrotingsautoriteit, die naar verwachting besluiten zullen nemen met het oog op de geleidelijke afschaffing van de „abnormale” achterstand van onbetaalde rekeningen tegen eind 2016 voor de programma’s van 2007-2013.

Dit betalingsplan biedt ook de mogelijkheid om lering te trekken inzake het begrotingsbeheer voor de toekomst:

1.

Het eind 2014 gesloten akkoord over gewijzigde begroting 2/2014 (9) was zeer belangrijk om de achterstand op het gebied van nog te honoreren betalingen grotendeels te stabiliseren op een niveau dat kan afgebouwd over een periode van twee jaar. De instellingen hebben hun verantwoordelijkheid genomen tegenover een zeer moeilijke begrotingssituatie in vele lidstaten.

2.

Maatregelen voor een actief beheer van de begrotingsmiddelen die de Commissie heeft genomen zijn essentieel gebleken om een tekort aan betalingskredieten op een groot aantal beleidsterreinen aan te pakken. Deze maatregelen moeten worden gehandhaafd zo lang als noodzakelijk is om te onevenredige verstoringen voor de begunstigden en/of de betaling van boeterente te voorkomen.

3.

Hoewel er een terugkerende cyclus is in de uitvoering van de programma’s van het cohesiebeleid, kan de omvang van pieken en dalen worden versoepeld door de programma’s zo snel mogelijk in een vroeg stadium van de programmeringsperiode uit te voeren. Dit is vooral wenselijk in de huidige economische omstandigheden waarin investeringen hard nodig zijn om het economische herstel te bevorderen en het concurrentievermogen te versterken.

4.

Regelmatige indiening van vorderingen is nodig. De lidstaten moeten onnodige administratieve vertraging bij het verzenden van de betalingsaanvragen in de loop van jaar voorkomen. Regelmatige indiening van vorderingen verbetert het begrotingsbeheer en draagt bij tot het minimaliseren van de achterstand aan het einde van het jaar.

5.

Daarnaast zijn toereikende betalingskredieten een noodzakelijke voorwaarde om een correcte uitvoering van de begroting te waarborgen en te voorkomen dat de opeenstapeling van onbetaalde vorderingen aan het einde van het jaar een onhoudbaar niveau bereikt. Bovendien zal de „specifieke en maximale flexibiliteit”, genoemd in de conclusies van de Europese Raad en de verklaring van Commissievoorzitter Barroso in februari 2013, moeten worden toegepast om te voldoen aan de wettelijke verplichtingen van de Unie. Tevens moeten besluiten van de begrotingsautoriteit zoveel mogelijk zorgen voor een soepel betalingsprofiel gedurende de looptijd van het MFK.

6.

De capaciteit voor het opstellen van prognoses moet worden versterkt. Naast de verschillende reeds verstrekte analyses (10) zal de Commissie haar prognoses voor de middellange en lange termijn verder verbeteren, teneinde te verwachten problemen in een vroeg stadium en voor zover mogelijk te kunnen identificeren. Met name stelt zij de twee takken van de begrotingsautoriteit op de hoogte, zodra zij ontwikkelingen in de uitvoering van de programma’s van 2014-2020 vaststelt die een risico vormen voor een soepel betalingsprofiel.

1.   ACHTERGROND

Sinds 2011 wordt de Commissie geconfronteerd met een toenemend aantal uitstaande betalingsverplichtingen aan het eind van het jaar, ondanks de volledige benutting van de maxima voor de betalingskredieten in 2013 en 2014 en de gebruikmaking van de marge voor onvoorziene uitgaven voor betalingen in 2014. Hoewel nagenoeg alle de goedgekeurde betalingskredieten op de jaarlijkse begrotingen zijn opgebruikt, is de achterstand van nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen aan het einde van het jaar voor het cohesiebeleid (rubriek 1b) en specifieke programma’s in andere rubrieken (rubriek 4 „Europa als wereldspeler”) gestaag toegenomen.

De Commissie heeft gehoor gegeven aan het verzoek van het Parlement en de Raad om gedurende het gehele jaar toezicht te houden op de situatie, en de afgelopen jaren zijn interinstitutionele vergaderingen ad hoc gehouden om een evaluatie van de stand van zaken te delen. Sinds 2011 moest de Commissie ontwerpen van gewijzigde begroting (OGB) presenteren voor een aanzienlijke verhoging van het niveau van de betalingskredieten, om de betalingstekorten aan te pakken. Aanvankelijke lagere niveaus van goedgekeurde betalingskredieten hebben geleid tot terugkerende OGB’s die het besluitvormingsproces over de ontwerpbegroting ingewikkelder hebben gemaakt, hetgeen het voornaamste voorwerp voor bemiddeling zou moeten zijn. Gewijzigde begrotingen zijn in een laat stadium goedgekeurd, wat de problemen met het beheer van het betalingsproces verergerde.

Tegen de achtergrond van een steeds hoger niveau van vastleggingskredieten, illustreert onderstaande grafiek de steeds krappere jaarlijkse begrotingen voor betalingen en jaarlijkse maxima, alsmede de geleidelijke vermindering van de kloof tussen het maximum van de betalingen en de goedgekeurde kredieten, hetgeen heeft geleid tot de noodzaak om gebruik te maken van de marge voor onvoorziene uitgaven in 2014.

Image

In december 2014 hebben het Europees Parlement en de Raad, in het kader van het akkoord dat is bereikt over de begrotingen voor 2014 en 2015, de volgende gemeenschappelijke verklaring opgesteld:

 

De instellingen zijn het eens met de doelstelling, te weten het terugdringen van de waarde van onbetaalde rekeningen, met speciale aandacht voor het cohesiebeleid, aan het einde van het jaar tot het structurele niveau in de loop van het huidige MFK.

Om dit doel te bereiken:

stemt de Commissie ermee in om, samen met de gemeenschappelijke conclusies over de begroting 2015, de meest actuele prognose van het niveau van onbetaalde rekeningen eind 2014 te presenteren; De Commissie zal deze cijfers in maart 2015 actualiseren en alternatieve scenario’s voorstellen wanneer er een algemeen beeld voorhanden zal zijn van de waarde van onbetaalde rekeningen eind 2014, voor de belangrijkste beleidsterreinen;

op basis daarvan zullen de drie instellingen naar overeenstemming zoeken over een maximale streefwaarde van onbetaalde rekeningen aan het einde van het jaar die als duurzaam beschouwd kan worden;

op basis hiervan en met inachtneming van de MFK-verordening, de overeengekomen financiële middelen van de programma’s en elke andere bindende overeenkomst, zullen de drie instellingen vanaf 2015 een plan uitvoeren tot verlaging van de waarde van onbetaalde rekeningen in verband met de uitvoering van de programma’s voor de periode 2007-2013 tot het gezamenlijk overeengekomen niveau tegen de tijd van de tussentijdse evaluatie van het huidige meerjarig financieel kader. Een dergelijk plan moet worden goedgekeurd door de drie instellingen, en wel vóór de indiening van het ontwerp van begroting 2016. Gelet op de uitzonderlijk hoge waarde van onbetaalde rekeningen komen de drie instellingen overeen na te denken over mogelijke manieren om de waarde van die rekeningen te verlagen.

Elk jaar stemt de Commissie ermee in haar ontwerpbegroting vergezeld te doen gaan van een document met een evaluatie van de waarde van onbetaalde rekeningen en waarin wordt uitgelegd hoe de ontwerpbegroting zal leiden tot de daling van die waarde en in welke mate. In dit jaarlijkse document zal de balans worden opgemaakt van de vorderingen en zullen aanpassingen aan het plan in overeenstemming met de geactualiseerde cijfers worden voorgesteld.

In rechtstreekse aansluiting op de gezamenlijke verklaring, publiceerde de Commissie op 15 december 2014 een geactualiseerde prognose van het niveau van onbetaalde vorderingen aan het eind van 2014, die is opgenomen in bijlage 1.

Dit document bevat een overzicht van de stand van de uitvoering aan het einde van 2014, waarin nadruk wordt gelegd op de achterstand van de programma’s van 2007-2013 van het cohesiebeleid, teneinde het te beperken tot een bepaald overeenkomen niveau tegen de tijd van de tussentijdse evaluatie van het huidige meerjarig financieel kader in 2016. In het document wordt ook ingegaan op de ontwikkeling van de achterstand bij de andere rubrieken, hoewel het probleem van de achterstand veel minder acuut is in termen van absolute omvang dan in rubriek 1b: de achterstand van nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen in andere rubrieken aan het eind van 2014 bedroeg ongeveer 1,8 miljard EUR.

2.   STAND VAN ZAKEN EIND 2014

2.1.   Uitvoering aan het einde van 2014

Aan het einde van 2014 bedroeg de uitvoering van de betalingskredieten (exclusief overdrachten) 134,6 miljard EUR (99 % van de uiteindelijk toegestane kredieten op de begroting 2014). De onderbesteding van betalingen (na overdrachten) is de laagste ooit geregistreerd met 32 miljoen EUR, tegenover 107 miljoen EUR in 2013 en 66 miljoen EUR in 2012. Een dergelijk hoog niveau van uitvoering, ondanks de late goedkeuring van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2014, vormt een bevestiging van de strenge beperkingen opgelegd aan betalingskredieten, met name voor de voltooiing van de programma’s van de periode 2007-2013. In veel gevallen zijn ook de overeenkomstige begrotingsonderdelen versterkt met kredieten die oorspronkelijk waren bedoeld voor de betaling van de voorfinanciering van goedgekeurde nieuwe programma’s voor 2014-2020.

In 2014 werden de betalingskredieten voor de cohesieprogramma’s in de periode 2007-2013 verhoogd met 4,6 miljard EUR, waarvan 2,5 miljard EUR via het ontwerp van gewijzigde begroting 3/2014, 0,6 miljard EUR via de overschrijving aan het einde van het begrotingsjaar (11) en 1,5 miljard EUR door middel van interne overplaatsingen van de programma’s voor de periode 2014-2020. Deze verhogingen hebben bijgedragen aan de stabilisatie aan het einde van 2014 van de achterstand van de cohesieprogramma’s in de periode 2007-2013.

Een grote hoeveel ongebruikte vastleggingskredieten is overgedragen of geherprogrammeerd naar 2015, niet alleen voor het cohesiebeleid, maar ook voor de programma’s voor plattelandsontwikkeling (rubriek 2) en de fondsen voor migratie en veiligheid (rubriek 3). Als gevolg hiervan is het bedrag van de uitstaande verplichtingen (RAL) gedaald tot 189 miljard EUR aan het einde van 2014, dat wil zeggen een verlaging van 32 miljard EUR ten opzichte van de RAL aan het eind van 2013. Deze daling is echter enigszins kunstmatig, aangezien het grotendeels het resultaat is van de onderbesteding van de vastleggingskredieten voor programma’s van 2014-2020 die zijn overgedragen en geprogrammeerd naar 2015 en latere jaren, waar het „opnieuw zal verschijnen”. Indien alle kredieten voor de nieuwe programma’s waren vastgelegd in 2014, zou de RAL veel dichter bij het niveau van 2013 (224 miljard EUR) zijn gebleven.

Onderstaande grafiek toont de ontwikkeling van de omvang van de RAL in de periode 2007-2014 en de prognose voor het niveau van de RAL eind 2015 voor de begroting als geheel, maar ook voor programma’s onder gedeeld beheer in de rubrieken 1b, 2 en 3 en de andere programma’s/rubrieken. Zoals blijkt uit de grafiek zal het totale niveau van de RAL eind 2015 naar verwachting opnieuw een niveau bereiken dat vergelijkbaar is met dat van eind 2013. De grafiek toont echter ook het verschil tussen de programma’s onder gedeeld beheer in de rubrieken 1b, 2 en 3, waarvoor de RAL aan het einde van 2015 naar verwachting zal dalen ten opzichte van 2013, en de andere programma’s/rubrieken waarvoor de RAL eind 2015 naar verwachting zal stijgen.

Image

2.2.   Beperkende maatregelen in 2014

Op 28 mei 2014 presenteerde de Commissie haar ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2014, waarin zij om aanvullende betalingskredieten voor 2014 verzocht. Na een langdurig goedkeuringsproces is OGB 3/2014 uiteindelijk goedgekeurd op 17 december 2014. In afwachting van de goedkeuring van de gewijzigde begroting in de loop van het jaar 2014 heeft de Commissie een aantal beperkende maatregelen genomen om te voldoen aan wettelijke verplichtingen die voortvloeien uit eerder gedane vastleggingen bij de lancering van de nieuwe generatie programma’s, binnen een uitzonderlijk strak budgettair kader.

Om uitvoering te geven aan de overeengekomen beleidsmaatregelen met de in de begroting toegestane kredieten, volgde de Commissie een aanpak van actief beheer van de begroting, rekening houdend met drie belangrijke beginselen:

Minimalisering van de financiële gevolgen voor de EU-begroting van rente voor late betalingen en potentiële risico’s;

Maximalisering van de uitvoering van de programma’s;

Minimalisering van de potentieel negatieve gevolgen van beslissingen voor derde partijen en de economie als geheel.

Met het oog hierop zijn onder meer de volgende maatregelen genomen om een actief beheer van de schaarse betalingskredieten te waarborgen: proactieve terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen; beperking van ongebruikte bedragen op trustrekeningen; verlaging van voorfinancieringspercentages; optimaal gebruik van maximaal toegestane betalingstermijnen; uitstel van oproepen tot het indienen van voorstellen/aanbestedingen en daarmee samenhangende contracten.

Deze beperkende maatregelen stelden de Commissie in staat haar status als investeerder van topklasse en haar reputatie als betrouwbare en veilige partner te beschermen. De Commissie is erin geslaagd om de negatieve effecten van tekorten bij te betalingen zoveel mogelijk te beperken, bijvoorbeeld op het gebied van het beperken van de achterstandsrente. Ondanks een bijna vijfvoudige verhoging is in vergelijking met 2013 het bedrag aan betaalde rente aan het einde van 2014 nog steeds beperkt (3 miljoen EUR). De relatief sterkere stijging voor rubriek 1a (Concurrentievermogen voor groei en werkgelegenheid) en rubriek 4 (Europa als wereldspeler), zoals weergegeven in onderstaande tabel, illustreert de druk op de betalingskredieten.

Betaalde rente op te late betalingen (in EUR)

 

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Rubriek 1a

294 855

157 950

173 748

329 615

137 906

243 748

1 047 488

Rubriek 1b

1 440

5 324

6 220

11 255

31 726

71 620

103 960

Rubriek 2

27 819

1 807

9 576

15 713

61 879

30 991

61 985

Rubriek 3

13 417

59 852

48 673

50 397

29 375

13 060

7 252

Rubriek 4

250 204

178 468

257 818

1 266 425

335 820

247 786

1 797 825

Rubriek 5

43 915

442 678

237 367

60 825

142 254

46 187

8 614

Totaal

631 651

846 079

733 403

1 734 230

738 960

653 392

3 027 124

Achterstandsrente voor te late betalingen in het kader van het cohesiebeleid (rubriek 1b) is niet noemenswaardig aangezien gedeeld beheer het grootste deel van deze post vertegenwoordigt en gedeeld beheer niet leidt tot achterstandsrente. Voor de geloofwaardigheid is de niet-inachtneming van de wettelijke termijnen voor gedeelde beheersmaatregelen echter uiterst nadelig.

3.   TERMINOLOGIE

In dit onderdeel wordt een aantal definities gegeven die in dit document worden gebruikt.

3.1.   Projectcyclus

Alvorens een operationeel programma of een project goed te keuren, reserveert de Commissie de kredieten door middel van een vastlegging op een begrotingslijn ter hoogte van een bepaald bedrag. Deze transactie verbruikt een deel van de goedgekeurde vastleggingskredieten.

Vaak leidt de ondertekening van het contract voor het project of de goedkeuring van het operationele programma tot een bepaald niveau van voorfinanciering, waarmee de begunstigde het project kan starten zonder geld te hoeven lenen. Het bereiken van vastgestelde mijlpalen geeft de begunstigde de mogelijkheid om tussentijdse betalingsaanvragen in te dienen en kosten in verband met het programma vergoed te krijgen.

In het geval van grote programma’s, zoals onderzoek (Horizon 2020), de structuurfondsen, het Europese Visserijfonds en plattelandsontwikkeling, leiden tussentijdse betalingsaanvragen echter niet meer tot betalingen zodra een bepaald stadium van tenuitvoerlegging is bereikt, omdat ze dan gedekt zijn door de voorfinanciering. Bovendien wordt een percentage van het totaal van de vastgelegde middelen van het project of het programma alleen betaald aan het einde daarvan, nadat de Commissie zich ervan heeft vergewist dat alle werkzaamheden zijn uitgevoerd in overeenstemming met de oorspronkelijke overeenkomst. Indien dat niet het geval is, worden de middelen slechts voor een deel vrijgemaakt. In sommige gevallen kan de Commissie ook een inningsopdracht doen uitgaan voor het terugvorderen van betalingen die niet gerechtvaardigd waren.

3.2.   Nog betaalbaar te stellen vastleggingen (RAL)

Nog betaalbaar te stellen vastleggingen worden gewoonlijk aangeduid als „RAL” naar het Franse acroniem voor „reste à liquider”. Het is het gedeelte van een vastlegging dat op een bepaald tijdstip nog niet is gebruikt voor een betaling. In meerjarige projecten worden vastleggingen gedaan bij de aanvang van het project met een beperkte voorfinanciering, terwijl tussentijdse betalingen in een later stadium worden verricht wanneer het project wordt uitgevoerd, en de laatste betaling wordt verricht bij de afsluiting van het programma.

Een groot deel van de EU-begroting betreft investeringen, waarvan de uitvoering wordt gespreid over een aantal jaren. Het verschil tussen vastleggings- en betalingskredieten die zijn goedgekeurd op de jaarlijkse begroting bepaalt de veranderingen in het totale niveau van de RAL. Daarnaast bepalen de snelheid waarmee verbintenissen groeien en het tempo van de uitvoering van het programma de normale ontwikkeling van de RAL. De RAL nemen echter verder toe wanneer onvoldoende betalingskredieten worden begroot, ongeacht het tempo van de uitvoering. Het laatste geval leidt tot een toename van de nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen aan het einde van het jaar.

De verhouding tussen de RAL en de vastleggingen in het jaar is een goede indicator voor het vergelijken van de omvang van de RAL van specifieke programma’s met hun financiële middelen. Zo hebben programma’s en acties met een jaarlijks karakter, zoals Erasmus of humanitaire steun, een verhouding RAL/vastleggingen van minder dan één, wat aangeeft dat de meeste vastleggingen binnen een jaar worden betaald. Daarentegen hebben de cohesieprogramma’s doorgaans een verhouding RAL/vastleggingen die tussen 2½ en 3 ligt, wat te wijten aan het effect van de automatische vrijmakingsregels die in de wetgeving zijn vastgelegd (de zogenaamde „N + 2”/„N + 3” regels, zie punt 4.1 hieronder). Bepaalde programma’s onder rubriek 4 hebben een hogere verhouding, vanwege de complexe cyclus van onderhandelingen die aan de uitvoering zijn verbonden. In haar betalingsverzoeken houdt de Commissie rekening met deze indicatoren.

3.3.   Kasstroomproblemen versus tekorten aan betalingskredieten

De kasstroom van de Commissie wordt grotendeels bepaald door de bedragen die op maandelijkse basis worden ontvangen van de lidstaten, overeenkomstig de voorschriften inzake eigen middelen. De Commissie mag geen geld te lenen ter dekking van kasstroomtekorten. Kasstroomproblemen kunnen leiden tot tijdelijke vertragingen bij betalingen van EU-middelen aan begunstigden, ondanks het feit dat er voldoende betalingskredieten zijn goedgekeurd op de begroting voor dat jaar. Dit kan zich voordoen, meestal in het eerste deel van het jaar, omdat het totaal van nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen aan het einde van het voorgaande jaar en die welke moeten worden betaald in de eerste maanden van het lopende jaar (bijvoorbeeld voor het Europees Landbouwgarantiefonds) groter zijn dan de maximale maandelijkse instroom aan eigen middelen waar de Commissie over kan beschikken. Naarmate de achterstand van het vorige jaar geleidelijk wordt afgebouwd en de maandelijkse instroom van middelen tijdens het jaar voortduurt zijn de kasstroomproblemen in de resterende maanden van het jaar niet langer blokkerend.

De kasstroomproblemen aan het begin van het jaar worden nog vergroot door het tekort aan betalingskredieten, aangezien de maandelijkse vraag naar middelen is gebaseerd op de opbrengsten waarin wordt voorzien op de goedgekeurde begroting vóór de vaststelling van gewijzigde begrotingen ter verhoging van het niveau van de betalingen, wat meestal plaatsvindt aan het einde van het jaar.

Afhankelijk van de precieze datum van vaststelling (d.w.z. vóór of na 16 november van het desbetreffende jaar) is het mogelijk dat het overeenkomstige verzoek om aanvullende eigen middelen ter financiering van de aanvullende betalingskredieten die zijn goedgekeurd met gewijzigde begrotingen die het einde van het jaar zijn vastgesteld pas kasmiddelen oplevert aan het begin van het volgende begrotingsjaar, hetgeen problemen kan opleveren met de uitvoering van de gewijzigde begrotingen in hetzelfde jaar.

3.4.   Achterstand bij de nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen aan het einde van het jaar

Aan het einde van elk jaar is er een achterstand bij de nog uitstaande betalingsverzoeken, d.w.z. vorderingen die zijn verzonden door de begunstigden van EU-middelen, en moeten worden betaald binnen een bepaalde termijn (over het algemeen binnen 2 maanden), maar die nog niet zijn betaald (12). Dat komt door een van de volgende drie redenen:

a)

Lopende onderbrekingen/opschortingen: Betalingen zijn onderbroken of geschorst voor een aantal begunstigden/programma’s. Onderbreking van betalingen is gewoonlijk een kortdurende formele handeling waarmee de Commissie de betaling uitstelt in afwachting van ontbrekende informatie of controles van het beheers- en controlesysteem.

b)

Termijnen: Niet-honorering van betalingsaanvragen omdat ze zijn ingediend tijdens de allerlaatste dagen van het jaar, waardoor er onvoldoende tijd is voor verwerking vóór het einde van het jaar.

c)

Gebrek aan kredieten: Niet-honorering van betalingsaanvragen omdat de toegestane betalingskredieten voor het desbetreffende begrotingsonderdeel zijn uitgeput.

Een deel van de achterstand wordt als „normaal” beschouwd (zie de punten a en b). De groei van de „abnormale” achterstand aan onbetaalde betalingsaanvragen, waarvan de meeste in het kader van het cohesiebeleid, houdt verband met het tekort aan betalingskredieten (punt c), terwijl ook de kasstroomproblemen in het begin van het jaar (zie punt 3.3 hierboven) van invloed zijn. In afdeling 4 wordt nader ingegaan op het cohesiebeleid.

4.   RUBRIEK 1B: ONTWIKKELING VAN DE ACHTERSTAND EN VOORUITZICHTEN

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het specifieke geval van het cohesiebeleid (rubriek 1b). In de eerste plaats worden de belangrijkste kenmerken uiteengezet van de structuurfondsen en wordt uitgelegd hoe specifieke gebeurtenissen in het verleden of in verband met de wetgeving hebben geleid tot de huidige problematische situatie. Vervolgens wordt nagegaan hoe een „normale” achterstand kan worden gedefinieerd en wordt een gedetailleerde analyse gegeven van de situatie aan het einde van 2014.

4.1.   Tenuitvoerlegging van de structuurfondsen 2007-2013

Structuurfondsen 2007-2013: hoofdkenmerken

Projecten gefinancierd uit rubriek 1b zijn georganiseerd in operationele programma’s. Deze operationele programma’s worden voorgesteld door de lidstaten en door de Commissie onderhandeld en vastgesteld aan het begin van de periode, en voor de volledige duur van de periode. Elk operationeel programma wordt ten uitvoer gelegd in gedeeld beheer via individuele projecten. Dit betekent dat de lidstaten de fondsen uitvoeren. De Commissie neemt deel aan comités van toezicht, waar zij een adviserende rol heeft bij de selectie van projecten en toezicht houdt op de tenuitvoerlegging daarvan via jaarlijkse uitvoeringsverslagen.

Programma’s worden medegefinancierd uit de EU-begroting; dit betekent dat de Commissie niet de totale kosten van het programma draagt. De lidstaten moeten „medefinanciering” vinden voor de financiering van een deel van de programma’s.

Met de goedkeuring van een programma gaat de Europese Unie een wettelijke verplichting aan voor de gehele periode. De Commissie heeft de kredieten automatisch jaarlijks vóór eind april van 2007 tot 2013 vastgelegd op basis van het financieringsplan van het programma en niet op de feitelijke uitvoering van de projecten van het programma. Hoewel de betalingen door de EU nooit hoger kunnen zijn dan de vastleggingen op de EU-begroting, komen uitgaven voor steun in aanmerking vanaf het begin van de periode (d.w.z. vóór de goedkeuring van het programma), tot het verstrijken van de subsidiabiliteitsperiode.

Na de goedkeuring van het programma betaalt de Commissie voorfinanciering. Deze betalingen worden automatisch aan de lidstaat gedaan en blijven tot zijn beschikking tot de verrekening bij de afsluiting.

Zolang de uitvoering van de verschillende projecten nog aan de gang is dienen de lidstaten tussentijdse betalingsverzoeken in via hun certificeringsautoriteit. De tussentijdse betalingsverzoeken worden door de Commissie betaald op basis van het geldende medefinancieringspercentage en op voorwaarde dat niet tot onderbreking of schorsing wordt besloten.

Dit systeem werkt zolang het totaal aan door de Commissie betaalde voorfinanciering en door de lidstaten ingediende tussentijdse betalingsaanvragen voor de programma’s minder bedraagt dan 95 % van de toewijzing van de programma’s. Zodra deze drempel wordt bereikt, kan de lidstaat de betalingsaanvragen nog altijd opsturen, maar deze worden dan gebruikt om eventuele openstaande voorfinanciering af te handelen. Het resterende bedrag wordt afgewikkeld bij de afsluiting van het programma. De lidstaten moeten subsidiabele uitgaven rechtvaardigen ter dekking van het bedrag aan ontvangen voorfinanciering aan het begin van de periode en het bedrag dat is aangehouden voor de afsluiting (5 % van de totale toewijzing).

Na het einde van de subsidiabiliteitsperiode is er een periode van 15 maanden voor het opstellen en indienen van de afsluitingsdocumenten bij de Commissie en het aanvragen van de saldobetaling. Voordat de saldobetaling kan worden gedaan, onderzoekt de Commissie het afsluitingspakket (d.w.z. de verklaring van afsluiting, het laatste uitvoeringsverslag en het laatste betalingsverzoek). Aangezien deze documenten uiterlijk op 31 maart 2017 worden verwacht, zal het besluit betreffende de sluiting (en de bijbehorende saldobetalingen) tussen 2017 en 2019 worden genomen.

Op basis van het resultaat van deze procedure wordt de 5 % ingehouden voor de afsluiting worden gebruikt voor de betaling van nog uitstaande betalingsverzoeken. Indien dat niet het geval is betaalt de Commissie niet het volledige bedrag bij de afsluiting. Het niet betaalde bedrag wordt vrijgemaakt. Indien de correcties hoger zijn dan 5 %, zal de Commissie het onverschuldigd betaalde bedrag terugvorderen.

De N+2/N+3-regel

De N+2/N+3-regel is voor het eerst ingevoerd voor de programmeringsperiode 2000-2006. De regel bepaalt dat een vastlegging gedaan in het jaar N moet worden gedekt door hetzelfde bedrag aan voorfinanciering en tussentijdse betalingsverzoeken, ingediend vóór 31 december van het jaar N+2 (N+2-regel). Zo moet bijvoorbeeld een in 2012 aangegane verplichting volledig worden gedekt door betalingsaanvragen vóór 31 december 2014. Het niet gedekte bedrag wordt vrijgemaakt, wat betekent dat de lidstaat de steun verliest. Op dit moment zijn er echter geen gevallen van aanzienlijke N+2/N+3 vrijmakingen in de hele geschiedenis van de structuurfondsen.

Doel van de regeling is om te zorgen voor financiële discipline bij het beheer van EU-middelen. Omdat vastleggingen automatisch plaatsvinden zodra het programma is goedgekeurd, verplicht de regel de lidstaten de projecten uit te voeren op een dynamische wijze en problemen helemaal aan het einde van de cyclus te voorkomen. Het bestaan ervan maakt ook een soepeler profiel van betalingen mogelijk door de lidstaten te verplichten op geregelde tijdstippen betalingsaanvragen indienen. Zoals echter toegelicht in het volgende hoofdstuk, verminderde het „versoepelen” van de regel, met name in de nasleep van de financiële crisis van 2008, de regulerende werking ervan.

Deze regel is de bron van de concentratie van betalingsaanvragen aan het einde van het jaar: De lidstaten dienen hun betalingsaanvragen toe te zenden vóór 31 december middernacht, via een specifiek IT-systeem. Hoewel zij wettelijk verplicht zijn om hun vorderingen gedurende het jaar regelmatig in te zenden (13), blijkt uit ervaring dat veel lidstaten tot de laatste weken wachten met het sturen van een grote hoeveelheid aanvragen.

4.2.   Profiel van de betalingsaanvragen voor de programmeringsperiode 2007-2013

De belangrijkste aanjagers van de betalingscyclus

Aan het begin van de periode worden aanzienlijke bedragen aan voorfinanciering betaald, in sommige jaren gevolgd door een relatief laag niveau van tussentijdse betalingen wanneer programma’s hun structuren opzetten en beginnen met de tenuitvoerlegging van de projecten. Omdat de N+2/N+3-regel pas op zijn vroegst aan het einde van het derde jaar van de programmeringsperiode in werking begint te treden, is er geen druk op het begin van het kader voor het indienen van vorderingen. Bovendien dekt de voorfinanciering nog steeds een groot deel van de vastleggingen die aan het begin van de programmeringsperiode zijn gedaan. Ongeveer 2-3 jaar vóór het einde van de programmeringsperiode begint het jaarlijkse niveau van tussentijdse betalingen te stijgen naarmate de programma’s zich volledig ontwikkelen en de betalingsaanvragen op kruissnelheid liggen. Een piek doet zich voor aan het eind van de periode/het begin van de volgende programmeringsperiode, gevolgd door een daling tot bijna nul in de volgende jaren wanneer programma’s de drempel van 95 % bereiken. Een piek doet zich voor aan het eind van de periode/het begin van de volgende programmeringsperiode, gevolgd door een daling tot bijna nul in de volgende jaren wanneer programma’s de drempel van 95 % bereiken.

Afwijkingen

Drie ontwikkelingen in het wetgevingskader van toepassing op de programmeringsperiode 2007-2013 versterkten het cyclische karakter van tussentijdse betalingen:

1.

De omschakeling van N+3 naar N+2. Als onderdeel van het algemeen compromis tot vaststelling van het MFK voor de periode 2007-2013, werden de nieuwe lidstaten en Griekenland en Portugal onderworpen aan een N+3-regel voor de vastleggingstranches 2007-2010 en vervolgens aan een N+2-regel tot het einde van de periode. Dit betekent dat deze lidstaten vóór eind 2013 twee vastleggingstranches moesten dekken: de tranche van 2010 en die van 2011. Het spreekt voor zich dat de lidstaten niet noodzakelijkerwijs wachtten tot de termijn voor doorhaling met het uitvoeren van de programma’s en het indienen van de betalingsaanvragen, zodat er geen sprake was van verdubbeling van betalingsaanvragen in 2013. Niettemin versterkte deze regel in hoge mate de piek van 2013 met een overloopeffect op de daaropvolgende jaren door de accumulatie van een groeiende achterstand.

2.

De lidstaten moesten een conformiteitscontrole verrichten met betrekking tot op hun controlesystemen voor de fondsen. De resultaten van de conformiteitscontrole moesten door de Commissie worden goedgekeurd. Tussentijdse betalingsaanvragen konden worden ingediend, maar werden alleen door de Commissie vergoed na goedkeuring van de conformiteitsbeoordeling. Hoewel de meeste programma’s in 2007 waren goedgekeurd, werd de indiening van vorderingen (of in ieder geval de terugbetaling door de Commissie) uitgesteld, en er waren bijna geen tussentijdse betalingen in 2008.

3.

Als reactie op de financiële crisis waren er krachtige oproepen van de lidstaten om de vastleggingstranche voor 2007 voor de N+2/N+3-regel te neutraliseren. Dit werd door de Commissie aanvaard, maar in plaats van uitstel van de vrijmakingsdrempel van de tranche 2007 met een jaar, werden de N+2/N+3-regels afgezwakt door een unanieme besluit van de Raad om de verplichting met betrekking tot de tranche 2007 in zes zesden te spreiden over de gehele periode. Deze zogeheten „Griekse regeling” maakte het mogelijk minder betalingsaanvragen in te dienen in het begin van de periode, gecompenseerd door meer betalingsverzoeken aan het eind van de periode.

Bovendien werd, ook als reactie op de crisis, de subsidiabiliteitsperiode van de uitgaven voor de programma’s 2000-2006 verlengd van eind 2008 tot 2009 (door een wijziging van het besluit van de Commissie tot goedkeuring van het programma) en bleven de lidstaten zich derhalve richten op de uitvoering van de programma’s voor 2000-2006. Dientengevolge heeft de tenuitvoerlegging van de programma’s voor 2007-2013 en de daaraan gekoppelde indiening van tussentijdse betalingsaanvragen voor 2007-2013 vertraging opgelopen.

Vergelijking van de programma’s 2000-2006 met de programma’s 2007-2013

Terwijl in de programmeringsperiode 2007-2013 is overgeschakeld van N+3 naar N+2 aan het einde van het vierde jaar, gold in de programmeringsperiode 2000-2006 alleen de N+2-regel, zij het met enkele aanpassingen in 2004 als gevolg van de toetreding van 10 lidstaten.

Onderstaande tabel vergelijkt de gecumuleerde tussentijdse betalingen voor de periode 2000-2006, die werden uitgevoerd in de periode 2001-2007 als percentage van het totaalbedrag, met de gecumuleerde tussentijdse betalingen voor de programma’s van 2007-2013, die plaatsvond van 2008 tot en met 2014, eveneens als percentage van het totaalbedrag.

Grafiek 1: Jaarlijkse patroon van de cumulatieve tussentijdse betalingen (met 1 jaar vertraging): 2000-2006 (EU- 15) tegenover de periode 2007-2013 (% van totale toewijzing exclusief voorfinanciering)

Image

Zoals blijkt uit de tabel bleven de gecumuleerde betalingen voor de programma’s 2007-2013 onder het niveau van de periode 2000-2006, zij het dat de achterstand tegen het einde van die periode werd ingelopen. Dit uitgestelde profiel voor de programma’s 2007-2013 vloeide voort uit de combinatie van factoren die hierboven zijn uiteengezet. Het verklaart de onderbesteding van betalingskredieten en het maximum van de betalingen aan het begin van de periode, omdat het betalingsprofiel voor de programma’s 2000-2006 als referentie was genomen voor de vaststelling van de plafonds.

Toen echter de betalingsaanvragen de achterstand in een later stadium begonnen in te halen, werden de betalingen sterk beperkt door het niveau van de goedgekeurde betalingskredieten en/of door het maximumbedrag dat leidde tot de opbouw van de achterstand.

Ontwikkeling van de achterstand 2007-2014

De volgende grafiek (14) toont de ontwikkeling van de achterstand voor de programma’s 2007-2013 in de periode 2007-2016.

Grafiek 2: De programma’s van het cohesiebeleid 2007-2013: ontwikkeling van de nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen aan het einde van het jaar (in miljard EUR)

Image

Zoals blijkt uit de tabel begon de achterstand voor de programma’s 2007-2013 weer te stijgen in 2011 en bereikte in dat jaar een niveau van 11 miljard EUR, om in 2014 een piek te bereiken van 24,7 miljard EUR. Zoals hieronder uiteengezet, voorspellen de prognoses nog altijd een omvangrijke achterstand aan het eind van 2015, alvorens weer te dalen tot een „normale” en houdbare achterstand aan het eind van 2016.

4.3.   Onderdelen en soorten achterstand

In de loop van het jaar ontvangt de Commissie de volgende betalingsaanvragen voor de structuurfondsen:

a)

In aanmerking komende betalingsaanvragen die worden gedekt door betalingen in de loop van het jaar.

b)

Betalingsaanvragen die reeds zijn behandeld in het kader van de voorfinanciering aan het begin van de programmeringsperiode en die bijgevolg niet worden gevolgd door extra betalingen.

c)

Betalingsaanvragen die slechts kunnen worden uitbetaald na de afsluiting zullen moeten wachten tot de Commissie en de begunstigde een overeenkomst over de sluiting bereiken.

d)

Betalingsaanvragen die niet zijn gehonoreerd omdat ze zijn ingediend tijdens de allerlaatste dagen van het jaar, waardoor er onvoldoende tijd is voor verwerking vóór het einde van het jaar.

e)

Betalingsaanvragen die worden onderbroken of opgeschort voor bepaalde begunstigden. Onderbreking of schorsing van betalingen is gewoonlijk een kortdurende formele handeling waarmee de Commissie de betaling uitstelt in afwachting van ontbrekende informatie of controles van het beheers- en controlesysteem.

f)

Betalingsaanvragen die niet zijn gehonoreerd aan het einde van het jaar omdat de toegestane betalingskredieten voor het desbetreffende begrotingsonderdeel zijn uitgeput.

De laatste vier categorieën (c tot en met f) blijven uitstaande vorderingen aan het einde van het jaar, maar de achterstand omvat nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen overeenkomstig d, e en f. Een zeker niveau van onbetaalde vorderingen aan het einde van het jaar wordt beschouwd als „normaal” indien zij overeenkomen met de punten d en e. De „abnormale” achterstand omvat alleen nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen volgens punt f.

De volgende grafiek illustreert de stroom van betalingsverzoeken voor rubriek 1b, van de indiening door de lidstaten via de identificatie van „uit te betalen vorderingen” tot de „normale” en „abnormale” achterstand.

Image

Concentratie van vorderingen en betalingstermijn aan het einde van het jaar

In de maand december doet zich een zeer hoge concentratie voor van door de lidstaten ingediende betalingsaanvragen, variërend van 27 % tot 35 % van het jaarlijks totaal in de periode 2011-2014. Voor elk ontvangen betalingsverzoek moet de Commissie controles uitvoeren alvorens tot uitbetaling over te gaan. Hoe groter het aantal ontvangen aanvragen in de laatste weken van het jaar, hoe hoger het risico van aanspraken die niet worden vergoed voor het einde van het jaar.

Om deze reden moedigt de Commissie de lidstaten vaak aan hun vorderingen regelmatiger en in de loop van het jaar in te dienen.

Onderstaande grafiek toont de maandelijkse ontwikkeling van de indiening van betalingsverzoeken voor de programma’s 2007-2013 tussen 2011 en 2014.

Grafiek 3a: Maandelijks patroon van de cumulatieve ingediende tussentijdse betalingsaanvragen voor de periode 2007-2013 (in % van het totaal)

Image

Bovenstaande grafiek laat duidelijk een terugkerende zeer sterke stijging van betalingsaanvragen aan het einde van het jaar zien.

Grafiek 3b: Concentratie van ingediende betalingsverzoeken tijdens de laatste twee maanden van het jaar (ontvangen percentage in november en december) tussen 2011 en 2014

Image

De grafieken illustreren dat meer en meer betalingsverzoeken laat in het jaar binnenkomen, als gevolg van de toenemende druk van de N+2-regel. De opheffing van de N+3-regel in 2013 betekende dat voor alle lidstaten een N+2-regel gold, behalve voor Roemenië, Slowakije en Kroatië. Het was van grote invloed op de omvang van de in dat jaar ontvangen betalingsverzoeken. Het bedrag van de verzoeken die te laat in het jaar worden betaald hangt af van het totaalbedrag van de ontvangen betalingsverzoeken tijdens het jaar en het profiel gedurende het jaar.

Gevolgen van onderbrekingen en opschortingen

De Commissie maakt gebruik van een aantal preventieve mechanismen om de EU-begroting te beschermen voordat zij betalingen doet aan de lidstaten wanneer zij op de hoogte is van eventuele tekortkomingen. Deze mechanismen zijn van grote waarde voor de verbetering van de controlesystemen in de lidstaten en het verminderen van de noodzaak van toekomstige financiële correcties door de Commissie.

Als gevolg daarvan kan aan sommige betalingsaanvragen niet onmiddellijk voldaan worden, aangezien zij door de Commissie onderbroken of geschorst zijn in afwachting van door te voeren verbeteringen van de controlesystemen. Hoewel de meeste van deze betalingsverzoeken uiteindelijk niet zullen worden afgewezen, kunnen zij ook niet onmiddellijk worden betaald.

Overeenkomstig de verordening (15) kan de Commissie:

de betalingstermijn voor maximaal 6 maanden onderbreken voor programma’s van 2007-13 indien er aanwijzingen zijn voor significante tekortkomingen in de werking van de beheers- en controlesystemen van de betrokken lidstaat; of indien de diensten van de Commissie aanvullende verificaties moeten verrichten naar aanleiding van informatie dat uitgaven in een gecertificeerde uitgavenstaat verband houden met een ernstige onregelmatigheid ten aanzien waarvan geen corrigerende maatregelen zijn genomen.

alle of een deel van een tussentijdse betaling aan een lidstaat uit hoofde van programma’s van 2007-13 schorsen indien er sprake is van ernstige tekortkomingen in de beheers- en controlesystemen van het programma en de lidstaat niet de nodige corrigerende maatregelen heeft genomen; of indien uitgaven in een gecertificeerde uitgavendeclaratie verband houden met een ernstige onregelmatigheid ten aanzien waarvan geen corrigerende maatregelen zijn genomen; of in geval van ernstige inbreuk door een lidstaat op zijn beheers- en controleplichten. Wanneer de lidstaat niet de nodige maatregelen treft, kan de Commissie een financiële correctie opleggen.

De raming van de „normale” achterstand

Zoals eerder uitgelegd, is de „normale” achterstand het totaal van de betalingsverzoeken die worden onderbroken of geschorst en de verzoeken die te laat binnenkomen om nog tijdens het jaar te worden gehonoreerd. Betalingsverzoeken die tijdens de laatste tien dagen van het jaar binnenkomen kunnen worden beschouwd als te laat om gehonoreerd te worden, omdat de Commissie voldoende zekerheid moet hebben dat zij in staat zal zijn de beschikbare kredieten op de begroting volledig uit te voeren. Niettemin maken sommige van de onderbroken of geschorst betalingsverzoeken ook deel uit van de verzoeken die te laat komen om gehonoreerd te worden en mogen niet tweemaal worden geteld.

Daarom zal de „normale” achterstand nog toenemen met het totale aantal in de loop van het jaar ontvangen verzoeken en de relatieve concentratie daarvan tijdens de laatste dagen van het begrotingsjaar.

Voor de periode 2010-2014 geeft onderstaande grafiek een overzicht van de ontvangen betalingsverzoeken, de achterstand aan het eind van het jaar en de verzoeken die te laat zijn binnengekomen om te worden gehonoreerd of die zijn opgeschort.

Grafiek 4 rubriek 1b: Betalingsverzoeken, achterstand, schorsingen 2010-2014

Image

Voor de afgelopen drie jaar (2012-2014) kan de „gewone” achterstand (d.w.z. betalingsaanvragen die zijn ontvangen in de laatste tien dagen van het jaar of zijn onderbroken of geschorst, ook al zijn ze ontvangen vóór de laatste tien dagen) worden geraamd op ongeveer de helft van de waarde van de totale achterstand bereikt aan het eind van elk jaar. De andere helft hield verband met de schaarste van de goedgekeurde betalingskredieten op de begroting, wat heeft geleid tot een „sneeuwbaleffect” (16).

Met het dalende niveau van betalingsverzoeken die worden verwacht in 2015 en 2016, de verwachte daling van het aantal onderbroken of opgeschorte gevallen en de afwezigheid van druk van de N+2-regel eind 2015 (17), zal de „normale” achterstand naar verwachting ook sterk zal dalen.

4.4.   Vooruitzichten voor betalingen 2007-2013 (verzoeken) in 2015 en 2016

Raming voor 2015 en 2016 op basis van de prognoses van de lidstaten

Overeenkomstig de verordening inzake de structuurfondsen 2007-2013 (18) moeten de lidstaten bij de Commissie uiterlijk op 30 april van het jaar N een voorlopige raming indienen van hun verwachte tussentijdse betalingsaanvragen voor het jaar N en het jaar N+1. In de afgelopen jaren zijn de lidstaten overeengekomen om deze informatie in september van het jaar N te actualiseren, teneinde de toename van nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen (achterstand) en de grote concentratie van de betalingsverzoeken ingediend in de laatste maanden van het jaar nauwkeuriger te kunnen beoordelen.

Overeenkomstig de nieuwe verordening voor de structuurfondsen 2014-2020 (19) moeten de lidstaten hun raming van verwachte tussentijdse betalingsaanvragen voor het jaar N en het jaar N+1 echter uiterlijk op 31 januari van het jaar N indienen (met een actualisering tegen 31 juli). Deze nieuwe termijn is door de lidstaten in 2015 op vrijwillige basis toegepast voor de programma’s 2007-13, naar aanleiding van een verzoek van de Commissie, bevestigd in december 2014. Volgens de gegevens die de Commissie op 3 maart 2015 heeft ontvangen, verwachten de lidstaten momenteel naar schatting ongeveer 48 miljard EUR aan betalingsaanvragen (zowel betaalbaar als niet betaalbaar) te zullen indienen in 2015 en voor circa 18 miljard EUR in 2016 (20).

Zoals reeds is uiteengezet, zullen niet alle betalingsverzoeken rechtstreeks leiden tot betalingen, omdat rekening moet worden gehouden met het „95 % plafond” voor de betalingen als vastgesteld in artikel 79 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 (21). Naarmate meer programma’s het „95 % plafond” bereiken, zal deze correctie in 2015 en latere jaren veel groter worden. Bijgevolg zijn de werkelijke cijfers van de verwachte te honoreren verzoeken lager dan de ramingen van de lidstaten, omdat de verzoeken boven het plafond van 95 % alleen bij de afsluiting worden beschouwd. Op basis van deze afgetopte prognoses verwacht de Commissie in 2015 te honoreren betalingsaanvragen te zullen ontvangen ter hoogte van circa 35 miljard EUR. Het overeenkomstige cijfer voor 2016 bedraagt momenteel ongeveer 3 miljard EUR. Dit bedrag voor 2016 zal worden gepreciseerd (en zou enigszins hoger kunnen uitvallen) zodra de lidstaten ontbrekende gegevens indienen of ingediende gegevens wijzigen voor sommige operationele programma’s.

Bijlage 2 bevat meer details over de ramingen van de lidstaten van in te dienen betalingsaanvragen in 2015 en 2016 voor de cohesieprogramma’s in de periode 2007-2013.

Raming van de Commissie gebaseerd op uitvoering

Eind 2014 bedroeg het totale bedrag van de voorfinanciering en de tussentijdse betalingen 266,1 miljard EUR. Het totale budget voor de programma’s van het cohesiebeleid 2007-2013 bedraagt 347,3 miljard EUR. Rekening houdend met de reeds uitgevoerde annuleringen en het gevaar van annulering als gevolg van de toepassing van de N+2/N+3-regel aan het einde van 2014, die nog moet worden bevestigd (in totaal een maximumbedrag van ongeveer 0,9 miljard EUR sinds het begin van de periode), bedraagt het nog te betalen bedrag maximaal ongeveer 80,3 miljard EUR. 5 % van de bedragen voor elk programma moeten echter pas worden betaald bij de afsluiting (17,3 miljard EUR).

Derhalve is het verwachte niveau van tussentijdse betalingsaanvragen die nog moeten worden betaald in 2015 of de daaropvolgende jaren circa 63 miljard EUR, of 18 % van het totale budget, inclusief de achterstand van eind 2014 (24,7 miljard EUR). Het maximale niveau van te honoreren nieuwe betalingsverzoeken die in 2015 of in de daaropvolgende jaren worden ontvangen vóór de afsluiting, bedraagt 38,3 miljard EUR. Indien een bedrag van maximaal 35 miljard EUR aan betalingsverzoeken zal worden ontvangen in 2015, wordt het resterende bedrag van maximaal 3,5 miljard EUR ontvangen in 2016.

Geraamde achterstand eind 2015 op basis van gecorrigeerde prognoses van de lidstaten

Het niveau van op de begroting 2015 goedgekeurde betalingskredieten bedraagt 39,5 miljard EUR. Dit bedrag omvat zowel de achterstand van voor 2015 (24,7 miljard EUR) als de nieuwe aanvragen (geraamd op 35 miljard EUR). Derhalve zal de verwachte achterstand eind 2015 neerkomen op 20 miljard EUR, waarvan ten minste ongeveer de helft, of ongeveer 10 miljard EUR, zal overblijven als abnormale achterstand.

In miljard EUR

Achterstand eind 2014 (gecorrigeerd)

Ramingen van de lidstaten van aanvragen 2015 met gecorrigeerde 95 % drempel

Goedgekeurde betalingskredieten begroting 2015

Geraamde achterstand eind 2015

24,7

~35

39,5

~20

4.5.   Betalingsaanvragen verwacht voor 2016

Zoals hierboven uiteengezet bedraagt de achterstand van eind 2015 naar verwachting ongeveer 20 miljard EUR, mits de ramingen van de lidstaten juist blijken. Voorts kan nog maximaal 3.5 miljard EUR aan te honoreren verzoeken worden verwacht voor de afsluiting van de programma’s. Gezien dit relatief beperkte bedrag van betalingsaanvragen, en aangezien er geen N+2-druk meer zal zijn, is er geen reden om aan te nemen dat een groot deel van deze betalingsverzoeken te laat zal komen om nog in 2016 te kunnen worden uitbetaald.

De Commissie zal haar verzoek nader preciseren in de ontwerpbegroting 2016, waarbij zij rekening houdt met de „normale” achterstand van eind 2016. Deze „normale” achterstand — die zeer laattijdige indiening van verzoeken en de resterende onderbrekingen/opschortingen omvat — zal echter zeer gering zijn in vergelijking met eerdere jaren, aangezien het bedrag van de nieuwe verzoeken die in 2016 zullen worden ontvangen ook zeer laag zal zijn, en de Commissie verwacht dat de lidstaten eventuele tekortkomingen zullen corrigeren en „schone” betalingsverzoeken zullen indienen. Het in de orde van grootte van 2 miljard EUR kunnen zijn. Deze „normale” achterstand aan het einde van het jaar 2016 zal derhalve moeten worden opgenomen in de begroting 2017. Het bedrag dat moet worden opgenomen in de begroting 2016 zou derhalve ongeveer 21,5 miljard EUR bedragen.

4.6.   Samenvatting van de informatie die wordt gebruikt voor de berekening van de betalingsaanvraag en de achterstanden

De volgende tabel geeft een overzicht van informatie over het totaalbedrag voor het programma, het verwachte gebruik van de kredieten op de begroting 2015 en de maximale betalingsaanvragen verwacht in 2016.

Uitstaande tussentijdse betalingen 2015-2017 (miljard EUR)

Totaalbedrag van het programma

(1)

347,3

Waarvan voorfinanciering en de tussentijdse betalingen gedaan tot eind 2014

(2)

266,1

Waarvan geserveerd voor de afsluiting (5 %) en verrichte annuleringen

(3)

18,2

Maximumbedrag van tussentijdse betalingen (2015-2017)

(4)=(1)-(2)-(3)

~63,0

Waarvan achterstand eind 2014 (nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen)

(5)

24,7

Waarvan maximumbedrag tussentijdse betalingen (2015-2017)

(6)=(4)-(5)

38,3


Begrotingsjaar 2015 (miljard EUR)

Op de begroting 2015 beschikbare kredieten

(1)

39,5

Waarvan achterstand eind 2014

(2)

24,7

Waarvan prognoses 2015 gecorrigeerd met drempel van 95 %

(3)

~35

Verwachte achterstand eind 2015

(4)=(1)-(2)-(3)

~20


Begrotingsjaar 2016, miljard EUR

Verwachte achterstand eind 2015

(1)

~20

Maximale resterende betalingsverzoeken die in 2016 worden ontvangen vóór de sluiting

(2)

~3,5

Maximale betalingsverzoeken gedekt op de begroting 2016

(3)=(1)+(2)

~23,5

4.7.   Betaling bij afsluiting

De afsluiting van de structuurfondsen heeft haar eigen dynamiek wat betalingen betreft. Elke lidstaat stuurt de afsluitingsdocumenten per programma uiterlijk op 31 maart 2017 in. De Commissie stelt de lidstaat in kennis van haar advies over de inhoud van de verklaring van afsluiting binnen de vijf maanden na ontvangst ervan, op voorwaarde dat alle informatie is ingediend in het oorspronkelijke afsluitingsdocument (22). Als regel geldt dat de betalingen voor de afsluiting pas zullen plaatsvinden na 2016. Het totale gereserveerde bedrag voor de afsluiting (5 % van de totale toewijzing) bedraagt 17,3 miljard EUR, maar de hoogte van de betalingen zal worden beïnvloed door de kwaliteit van de uitvoering van het programma gedurende de hele periode. Mogelijke annuleringen na afsluiting binnen het cohesiebeleid kunnen de benodigde betalingen verminderen.

Als indicatieve raming voor de periode 2000-2006 bedroeg het annuleringspercentage bij de afsluiting 2,6 % van de totale toewijzing voor het Europees Sociaal Fonds (ESF) en 0,9 % voor het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO). Voor het ESF is er echter nog ongeveer 0,5 miljard EUR aan RAL die verband houdt met problematische gevallen van onregelmatigheden, en daarom schat de Commissie dat het definitieve percentage van de annuleringen bij de afsluiting ongeveer 3 % zal zijn voor dat fonds. De Commissie sluit niet uit dat de annuleringen bij de afsluiting hoger zijn dan in de afgelopen periode waarmee de bovengenoemde raming moet worden beschouwd als een voorzichtige indicatie.

Afsluitingsverzoeken worden niet in aanmerking genomen bij de analyse van de daling van het normale een deel van de achterstand, aangezien de meeste daarvan zijn betaald in de periode 2017-2019 of daaropvolgende jaren en in ieder geval niet zullen leiden tot betalingen, omdat alle onverschuldigd betaalde bedragen eerst zullen worden hersteld voordat de definitieve betaling zal plaatsvinden.

5.   ANDERE RUBRIEKEN: VOORUITZICHTEN VOOR DE PROGRAMMA'S 2007-2013

5.1.   Overzicht

Na de grondige analyse van het specifieke geval van het cohesiebeleid (rubriek 1b) in punt 4 hierboven, wordt in dit deel ingegaan op de situatie in de andere rubrieken, die als volgt kunnen worden samengevat:

De kredieten voor het Europees Garantiefonds voor de landbouw (rubriek 2) zijn niet gesplitst, waarbij betalingen en vastleggingen zijn vastgesteld op hetzelfde niveau. Daarom is er geen achterstand aan het eind van het jaar;

Het beheer van het fonds voor plattelandsontwikkeling, het Europees Visserijfonds (post 2) en de fondsen voor asiel, migratie, grenzen en veiligheid (rubriek 3) wordt gedeeld met de lidstaten, op dezelfde manier als het cohesiebeleid. Terwijl plattelandsontwikkeling tot dusver geen achterstand had, is dit niet het geval voor de andere fondsen;

De meeste andere programma’s (de rubrieken 1a en 4) worden beheerd door de Commissie. Gezien de betalingstekorten zijn vele van deze programma’s onderworpen aan de beperkende maatregelen die de Commissie in de loop van 2014 (en in sommige gevallen reeds in 2013) heeft genomen, uiteenlopend van vermindering van de voorfinanciering (met inachtneming van de aard en de financiële soliditeit van uitvoerende partners, ontvangers en begunstigden), tot uitstel van de definitieve betalingen of betalingen voor begrotingssteun, en het zich onthouden van het doen van nieuwe vastleggingen, en het uitstellen van de sluiting van contracten. Met de meeste van deze maatregelen wordt echter alleen het tijdstip van de betalingen uitgesteld, terwijl de verplichtingen nog altijd moeten worden nagekomen.

De onderstaande tabel geeft een overzicht van de ontwikkeling van de achterstand voor de rubrieken 1a en 4. Terwijl de achterstand voor rubriek 4 een duidelijke opwaartse tendens vertoont, en in 2014 het hoogste niveau in jaren bereikte, is de ontwikkeling voor rubriek 1a minder duidelijk.

Achterstand aan het einde van het jaar (in miljoen EUR)

 

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Rubriek 1a

1 679

507

291

628

604

567

551

541

Rubriek 4

172

178

284

226

387

367

389

630

5.2.   Programma's in gedeeld beheer van rubriek 2 en 3

5.2.1.   Rubriek 2

Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF)

Er is geen achterstand voor het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) omdat het fonds gebaseerd is op niet-gesplitste kredieten.

Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO)

Tot dusver is er geen achterstand voor plattelandsontwikkeling: De Commissie heeft alle betalingsverzoeken steeds op tijd kunnen betalen. Rekening houdend met de omvang van het programma voor plattelandsontwikkeling en de 95 %-regel die ook van toepassing is, bedraagt het maximale niveau van tussentijdse betalingen die eventueel nog moeten worden betaald vóór de afsluiting ongeveer 8,7 miljard EUR voor de periode 2007-2013. De goedgekeurde betalingskredieten op de begroting 2015 voor de programma’s van 2007-2013 bedragen 5,9 miljard EUR. Het resterende bedrag van 2,8 miljard EUR zal worden betaald in 2016, na de toezending door de lidstaten van de laatste driemaandelijkse verklaring, die in januari 2016 moeten worden ingediend.

Het totale voor de afsluiting gereserveerde bedrag is circa 4,8 miljard EUR. Het daadwerkelijk te betalen bedrag zal afhangen van de annuleringen. Ter illustratie zou door toepassing van een niveau van 1,5 % van annuleringen tijdens de afgesloten periode 2000-2006 ongeveer 1,5 miljard EUR zijn vrijgemaakt. Naar verwachting zullen de afsluitende betalingen plaatsvinden tussen 2016 en 2019.

Europees Visserijfonds (EVF)

De beheersvorm van het EVF is vergelijkbaar met die van het cohesiebeleid (rubriek 1b). Aangezien er echter geen N+3-regel geldt, kent het EVF niet het specifieke probleem van de overgang van de N+3-regel op de N+2-regel tussen de vastleggingstranche voor 2010 en de vastleggingstranche voor 2011. Bovendien gold evenmin de „Griekse regel”, hoewel de start van de programma’s is ook licht vertraagd was door de verplichtingen met betrekking tot de beheers- en controlesystemen. De afgelopen jaren was de achterstand voor het EVF echter zeer omvangrijk. Begin 2014 was het niveau van de achterstand op het niveau van de goedgekeurde betalingskredieten voor de programma’s 2007-2013.

Wat betreft het tijdstip van indiening van betalingsverzoeken in de loop van het jaar, werd in de periode 2010-2014 twee derde van de jaarlijkse betalingsaanvragen ontvangen in de maanden november en december. De onderstaande grafiek toont de omvang van de achterstand van 2011 tot 2014 voor de programma’s 2007-2013 van het EVF, samen met de oorspronkelijke betalingskredieten van het volgende jaar.

Image

De belangrijkste reden voor de vermindering van de achterstand voor het EVF van eind 2014 was de herschikking van alle beschikbare betalingskredieten op de begroting (met inbegrip van alle betalingskredieten voor het EFMZV in gedeeld beheer — als gevolg van de vertraging bij de goedkeuring van de nieuwe rechtsgrondslag) en de verhogingen ontvangen dankzij het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2014 (vastgesteld als gewijzigde begroting nr. 2/2014) en de overschrijving aan het einde van het begrotingsjaar.

Het hogere niveau van de betalingen die zijn goedgekeurd op de begroting 2015 moet een vermindering van de achterstand mogelijk maken tot het normale niveau van circa 0,1 miljard EUR.

5.2.2.   Rubriek 3

Asiel, migratie, grenzen en veiligheid

Het gemeenschappelijk asiel- en immigratiebeleid in de periode 2007-2013 werd voornamelijk uitgevoerd via het algemene programma „Solidariteit en beheer van de migratiestromen” (SOLID). Dit algemene programma bestond uit vier instrumenten: Buitengrenzenfonds (EBF), het Europees Terugkeerfonds (ETF), het Europees Vluchtelingenfonds en het Europees Fonds voor de integratie van onderdanen van derde landen (EIF).

Uit de volgende grafiek blijkt het stijgende niveau van de openstaande betalingsaanvragen aan het einde van het jaar voor de programma’s op het gebied van asiel, migratie, grenzen en veiligheid.

Image

De RAL is gestegen van 150 miljoen EUR begin 2007 tot 2,6 miljard EUR in 2014, ondanks 300 miljoen EUR aan annuleringen in de periode 2007-2014. Ongeveer 1,9 miljard EUR moet worden betaald voor de programma’s 2007-2013. De goedgekeurde betalingskredieten voor de programma’s op de begroting 2015 zijn iets hoger dan 600 miljoen EUR, met inbegrip van de kredieten voor de initiële en jaarlijkse voorfinanciering van de nieuwe programma’s voor de periode 2014-2020.

Rekening houdend met het bedrag dat wordt betaald bij de afsluiting (geraamd op ongeveer 1 miljard EUR) en het feit dat tweede voorfinancieringen niet konden worden betaald in 2013 en 2014 door een gebrek aan betalingskredieten, worden de benodigde betalingen om de achterstand voor de programma’s 2007-2013 te verminderen tot een normaal peil aan het einde van 2016 geraamd op ongeveer 235 miljoen EUR.

5.3.   Programma's in direct beheer van rubriek 1a en 4

5.3.1.   Rubriek 1a

In dit deel wordt een overzicht gegeven van de situatie van de betalingen voor de programma’s van rubriek 1a aan het einde van 2014.

Uitstaande betalingsverzoeken aan het eind van het jaar

De onderstaande grafiek toont de ontwikkeling van de nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen aan het einde van het jaar voor de belangrijkste programma’s van rubriek 1a.

Image

Het hoge niveau van uitstaande betalingsverzoeken aan het eind van 2007 is grotendeels het gevolg van de projectcyclus van het 6e kaderprogramma voor onderzoek (KP6), en het bijzonder grote aantal openstaande vastleggingen op dat moment. Bovendien werd in de onderzoekscontracten bepaald dat controlecertificaten vereist waren voordat kostendeclaraties konden worden betaald.

De beperkende maatregelen die de Commissie in 2014 nam (zie punt 2.2 hierboven) om het tekort aan betalingskredieten aan te pakken voorkwamen een toename van nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen aan het einde van 2014. De maatregelen omvatten de verlaging van het niveau van voorfinanciering en uitstel van de ondertekening van nieuwe contracten/subsidieovereenkomsten, zodat een deel van de betalingen naar het volgende jaar werd verschoven. Terwijl het niveau van nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen is beperkt, was een neveneffect van de maatregelen dat de uitvoering van de programma’s voor 2014-2020 werd vertraagd. In sommige gevallen moesten er drastische maatregelen worden genomen om voorrang te geven aan betalingen aan de meer kwetsbare begunstigden.

Ontwikkeling van nog betaalbaar te stellen vastleggingen (RAL)

Het min of meer stabiele niveau van onbetaalde betalingsverzoeken aan het einde van het jaar voor programma’s onder rubriek 1a staat in schril contrast met de duidelijk opwaartse trend van het niveau van nog betaalbaar te stellen bedragen (RAL), zoals blijkt uit de onderstaande grafiek:

Image

De stijgende RAL in rubriek 1a is voor een groot deel het gevolg van de groeiende kloof tussen de vastleggings- en betalingskredieten voor onderzoek, het grootste programma van deze rubriek. Dit wordt geïllustreerd door onderstaande grafiek, die het dalende patroon laat zien van de verhouding tussen betalingen en vastleggingen.

Image

Als voorbeeld van de wijze waarop de projecten in rubriek 1a worden uitgevoerd, wordt hieronder de projectcyclus voor de onderzoekprogramma’s beschreven.

Projectcyclus voor onderzoek

Onderzoeksprogramma’s worden uitgevoerd door middel van meerjarige werkprogramma’s die ook oproepen tot het indienen van voorstellen, openbare aanbestedingen, onderzoeken, deskundigengroepen, deelneming aan internationale organisaties, studiebijeenkomsten en workshops, evaluatie en toezicht omvatten. Ongeveer 90 % van de onderzoeksprogramma’s houden verband met uitnodigingen tot het indienen van voorstellen, de overige 10 % met andere activiteiten.

Het jaarlijkse werkprogramma voor het jaar N wordt door de Commissie goedgekeurd halverwege het jaar N-1. Vanaf de tweede helft van het jaar N-1 worden oproepen tot het indienen van voorstellen gelanceerd. In de meeste gevallen vindt het indienen van voorstellen gewoonlijk plaats binnen drie maanden na de publicatie van de oproep tot het indienen van voorstellen. Globale vastleggingen worden gedaan na de goedkeuring van het werkprogramma in jaar N en uiterlijk vóór de onderhandelingen over het contract (gewoonlijk ten tijde van de uiterste indieningsdatum van de oproep). De evaluatie van voorstellen (drie maanden) en selectie (een tot twee maanden) worden gevolgd door de onderhandelingen over het contract (één tot zes maanden) en de ondertekening (tot enkele maanden). De Commissie/het uitvoerend agentschap heeft acht maanden tussen de uiterste indieningsdatum van de oproep en de ondertekening van de subsidietoekenning (de zogeheten „time to grant”), waarvan vijf maanden om de aanvragers te informeren over het resultaat van de wetenschappelijke beoordeling en drie maanden voor de voorbereiding van de subsidieovereenkomst. Zodra de individuele vastlegging is gedaan en het contract is ondertekend moet de voorfinanciering worden betaald binnen 30 dagen na de ondertekening van het contract of vanaf 10 dagen voor de begindatum van de actie, al naargelang welke datum het laatst valt. Na de structurele maatregelen van DG Onderzoek in 2014 wordt de voorfinanciering van de vastlegging van het jaar N nu in veel gevallen betaald in het jaar N+1 in plaats van het jaar N. Tussentijdse betalingen zijn gebaseerd op financiële staten en zijn gekoppeld aan periodieke verslagen, gewoonlijk om de 18 maanden Het saldo van 10 % wordt betaald na goedkeuring van het eindrapport.

Voor alle andere acties van het werkprogramma worden de voorlopige vastleggingen gedaan in jaar N en worden de voorschotten uitbetaald in hetzelfde jaar. De rest wordt betaald in jaar N+1.

Betalingstekorten onderzoek: Gevolgen in de praktijk

Met het oog op het beheer van het tekort aan betalingskredieten in de onderzoeksprogramma’s, is in 2014 een bedrag van in totaal 236,5 miljoen EUR overschreven van „Horizon 2020” 2014-2020 naar de begrotingsonderdelen voor 2007-2013 voor die programma's, waardoor de voorfinanciering van oproepen voor Horizon 2020 voor 2014 is uitgesteld tot 2015. Dit was niet het geval in voorgaande jaren, en leidt tot een vertraging bij de tenuitvoerlegging van nieuwe programma’s.

Onderzoek vergt tijd, en het uitstellen van de ondertekening van contracten en subsidies is niet in overeenstemming met de doelstelling van grotere onderzoeksinspanningen om economische groei te ondersteunen. De verhoging van het niveau van de goedgekeurde betalingskredieten voor Horizon 2020 op de begroting 2015 zal naar verwachting een gedeeltelijke inhaalslag van dit cruciale programma mogelijk maken.

Erasmus+

Erasmus+ is een goed voorbeeld van een jaarlijks programma waarvoor het betalingsniveau nauw aansluit bij het niveau van de vastleggingen, aangezien de levenscyclus van de meeste activiteiten verband houden met de academische kalender.

Wegens het tekort aan betalingen viel de stijging van de betalingskredieten in 2014 echter niet samen met de stijging van de vastleggingskredieten, die waarschijnlijk zal aanhouden in de periode 2014-2020. Dit tekort aan betalingen in 2014 kan ook worden gezien in de verhouding tussen betalingen en vastleggingen in onderstaande grafiek.

Image

Als gevolg hiervan was het in 2014 niet mogelijk om een deel van de tweede voorfinanciering aan nationale agentschappen te betalen, bestemd voor de financiering van mobiliteitsacties. Hoewel de situatie enigszins moet verbeteren, zal Erasmus+ naar verwachting nog steeds geconfronteerd worden met vergelijkbare beperkingen in 2015.

Vervoer en energie

De onderstaande tabel toont het toenemende verschil tussen de niveaus van de vastleggingen en betalingen voor de beleidsterreinen vervoer en energie.

Image

De toegestane betalingskredieten op de begroting 2015 zullen volstaan voor de eerste voorfinanciering van de projecten voor de periode 2014-2020 en deels voor het aanpakken van de RAL van de periode 2007-2013, die geschat wordt op meer dan 2 miljard EUR.

Europees economisch herstelplan (EEHP)

Vergeleken met het hoge niveau van vastleggingen in 2009 en 2010, kwam de uitvoering van de betalingen voor dit programma traag op gang, aangezien de EEHP-projecten voornamelijk bestaan uit grootschalige infrastructuurprojecten.

Image

Met name in 2014 waren de betalingskredieten ontoereikend voor alle ontvangen betalingsverzoeken in de loop van het jaar, zelfs na de late goedkeuring van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2014, waarmee aanvullende betalingskredieten werden geleverd. Aan het einde van 2014 bedroeg de RAL nog altijd 2 miljard EUR, de helft van het bedrag dat oorspronkelijk was vastgelegd voor het EEHP. Het niveau van de goedgekeurde betalingskredieten in 2015 bedraagt 407 miljoen EUR, wat naar verwachting de geraamde behoeften voor het jaar zal dekken.

5.3.2.   Rubriek 4

Onderstaande grafiek geeft het niveau van nog betaalbaar te stellen bedragen (RAL) sinds 2007 voor programma’s van rubriek 4.

Image

Rubriek 4 omvat instrumenten voor crisisrespons op korte termijn, instrumenten voor de langere termijn die gebruik maken van meerjarige programmering en ad hoc instrumenten zoals macrofinanciële bijstand in de vorm van leningen en subsidies. De drie grote instrumenten (het instrument voor pretoetredingssteun II (IPA), het Europees nabuurschapsinstrument (ENI) en het instrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI)), met gebruikmaking van meerjarenprogrammering, zijn goed zijn voor 73 % van de uitgaven van deze rubriek. De steun aan derde landen die wordt gefinancierd uit hoofde van deze programma’s heeft doorgaans een levenscyclus van 6-8 jaar. Anderzijds kennen de instrumenten voor crisisrespons (het instrument voor humanitaire hulp, het instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede, het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid) en de macrofinanciële bijstand veel kortere betalingscycli van 12-18 maanden.

Sinds 2013 hebben de meeste instrumenten van rubriek 4 te maken gehad met ernstige tekorten aan betalingskredieten, waarbij eerst de humanitaire en crisisgerelateerde instrumenten met snelle uitbetalingscycli getroffen werden, en vervolgens instrumenten als het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking en het Europees nabuurschapsinstrument, waar de betalingen hoofdzakelijk verband houden met bestaande contracten en verbintenissen. In 2014 is de situatie nog verslechterd als gevolg van de algemene verlaging van de beschikbare betalingen ten opzichte van 2013. Voor een aantal programma’s, kwam de versterking via het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2014 (en andere maatregelen zoals overdracht) (23) zeer laat, en was ontoereikend om de achterstand weg te werken.

De ingezette middelen (zie punt 2.2 hierboven) konden de gevolgen van het tekort aan betalingen slechts deels beperken door het uitstellen van het tijdstip van uitbetaling, terwijl eerdere toezeggingen nog altijd moesten worden nagekomen.

Uitstaande betalingsverzoeken aan het eind van het jaar

Over het algemeen namen de nog uitstaande verplichtingen eind 2014 voor rubriek 4 aanzienlijk toe. Dit is grotendeels toe te schrijven aan een sterke stijging van de verzoeken en het gebrek aan bijbehorende betalingskredieten, zoals in het geval van het Europees nabuurschapsinstrument en het instrument voor ontwikkelingssamenwerking, zoals blijkt uit de onderstaande grafiek.

Image

Anderzijds maakte de verhoging van goedgekeurde betalingskredieten op de begrotingen 2013 en 2014 het mogelijk om het niveau van nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen voor humanitaire hulp (24) aan te pakken:

Image

Zoals hierboven uiteengezet, zijn de RAL van rubriek 4 en met name van de drie grote langetermijninstrumenten gedurende de afgelopen vijf jaar gestaag toegenomen, overeenkomstig de vastleggingsniveaus van het vorige MFK. Zo zullen bijvoorbeeld de programma's die oorspronkelijk in 2010 zijn vastgelegd, formeel zijn vastgesteld met het ontvangende derde land in de loop van 2011, waarna tot 2014 contracten worden gesloten. Hieruit volgt dat veel van deze grotere programma’s, vastgelegd in een tijd waarin vastleggingen sterk stegen, nu moeten worden betaald. Het niveau van op de begroting 2015 goedgekeurde betalingskredieten zal de kloof naar verwachting verminderen, wat moet bijdragen aan het stabiliseren van de situatie. De situatie zal echter gespannen blijven, en zowel de kloof als de RAL zullen naar verwachting nog verder stijgen voor veel instrumenten, zoals het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking.

6.   VOORUITZICHTEN VOOR DE PROGRAMMA’S 2014-2020

De begroting 2016 zal voldoende betalingskredieten moet bevatten, niet alleen voor het afbouwen van het abnormale niveau van uitstaande betalingsverzoeken die voortvloeien uit vastleggingen met betrekking tot de programma’s voor 2007-2013, maar ook voor de programma’s 2014-2020 in rubriek 1a en 4, waarvan de uitvoering is belemmerd door de betalingstekorten. De begroting 2016 moet ook de nodige betalingskredieten bevatten voor andere fondsen, zoals plattelandsontwikkeling (rubriek 2), om te voorkomen dat er een nieuwe achterstand ontstaat die nog niet eerder bestond.

De Commissie zal de behoefte aan betalingen in 2016 voor de programma’s van 2014-2020 beoordelen in de ontwerpbegroting 2016.

7.   CONCLUSIES

De afgelopen jaren, en met name in 2014, waren de betalingskredieten ontoereikend voor de ontvangen betalingsaanvragen. Op zijn beurt heeft dit geleid tot een groeiende achterstand van nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen aan het einde van het jaar, in het bijzonder voor de programma’s van 2007-2013 van het cohesiebeleid. De Commissie heeft een aantal beperkende maatregelen getroffen om de negatieve effecten van betalingstekorten te minimaliseren, door de verplichtingen die voortvloeien uit eerdere vastleggingen zoveel mogelijk na te komen. Als neveneffect werd de uitvoering van de programma’s voor 2014-2020 echter belemmerd.

De betalingskredieten op de begroting 2015 zullen naar verwachting leiden tot een vermindering van de achterstand aan nog uitstaande betalingsverzoeken voor de programma’s 2007-2013. De Commissie heeft het betalingsniveau bepaald dat nodig is voor het afbouwen van het abnormale niveau van de nog uitstaande betalingsverzoeken voor de programma’s 2007-2013 tegen het einde van 2016. In haar ontwerpbegroting voor 2016 zal de Commissie dienovereenkomstige betalingskredieten voorstellen.

De Commissie is van oordeel dat de drie instellingen op die grondslag een plan kunnen uitvoeren om het niveau van onbetaalde rekeningen in verband met de uitvoering van de programma’s voor de periode 2007-2013 te verlagen tot een houdbaar niveau tegen eind 2016.


(1)  De Engelse versie is de authentieke versie van deze bijlage.

(2)  Dit vloeit voort uit de zogeheten „N+2”/„N+3”- regels waarbij betalingen moeten worden gedaan binnen twee (N+2) of drie (N+3) jaar nadat de corresponderende vastleggingen zijn gedaan. Eind 2013 waren de twee bepalingen inzake doorhaling tegelijkertijd van kracht.

(3)  De totale aanvullende betalingskredieten die zijn goedgekeurd door middel van gewijzigde begrotingen bedroegen 6,7 miljard EUR in 2012, 11,6 miljard EUR in 2013 en 3,5 miljard EUR in 2014.

(4)  De achterstand van nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen voor de cohesieprogramma’s in de periode 2007-2013 aan het einde van het jaar steeg van 11 miljard EUR in 2011 tot 16 miljard EUR in 2012, 23,4 miljard EUR in 2013 en 24,7 miljard EUR in 2014.

(5)  Er zij op gewezen dat voor beleidsterreinen met gedeeld beheer, zoals het cohesiebeleid (waar de Commissie de uitgaven van de lidstaten vergoedt), geen rente voor te late betalingen wordt opgelegd.

(6)  De resterende 5 % wordt betaald bij de afsluiting van het programma, die zal plaatsvinden in 2017-2019, nadat de Commissie heeft bepaald dat het programma met succes ten uitvoer is gelegd en dat er geen correctie hoeft plaats te vinden.

(7)  De wetgeving inzake het cohesiebeleid voorziet in een wettelijke termijn van 60 dagen.

(8)  Definitie van de normale en abnormale achterstand is te vinden onder 3.4 en 4.3.

(9)  De gewijzigde begroting 2/2014 werd oorspronkelijk gepresenteerd als het ontwerp van gewijzigde begroting 3/2014.

(10)  Maandelijkse verslagen over de tussentijdse betalingen en uitstaande vorderingen, Budget Forecast Alert (tweemaal per jaar)

(11)  DEC 54/2014.

(12)  De onbetaalde bedragen voortvloeiend uit de verlaging van de voorfinancieringspercentages tot een niveau beneden het wettelijke/normale minimum vallen niet onder de huidige definitie van „nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen”: voor een aantal programma’s is echter in 2014 een verlaging van de voorfinancieringspercentages toegepast (in sommige gevallen reeds in 2013) om betalingen uit te stellen tot een latere datum.

(13)  Artikel 87 van Verordening (EG) nr. 1083/2006: „…dat de aanvragen om tussentijdse betalingen voor elk operationeel programma gegroepeerd bij de Commissie worden ingediend, voorzover mogelijk driemaal per jaar”.

(14)  Identiek aan grafiek in de samenvatting.

(15)  De artikelen 91 en 92 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 voor de programmeringsperiode 2007-2013.

(16)  Vanwege de kasstroomproblemen in de eerste maanden van het jaar (zie punt 3.3 hierboven), kan een deel van de achterstand mogelijk niet betaald te worden binnen de wettelijke termijnen in het begin van het jaar.

(17)  Behalve voor Kroatië, Roemenië en Slowakije.

(18)  Artikel 76 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25).

(19)  Artikel 112 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en tot intrekking van Verordening van de Raad (EG) nr. 1083/2006 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).

(20)  De ramingen die de lidstaten in januari 2015 hebben ingediend dekten niet alle operationele programma’s. Voor deze gevallen heeft de Commissie gebruik gemaakt van de prognoses die afgelopen september zijn ontvangen. Een dergelijke extrapolatie van ontbrekende prognoses van de lidstaten is niet mogelijk voor 2016, aangezien de in september 2014 ingediende prognoses alleen betrekking hebben op 2014 en 2015 (en nog niet op 2016). Dit betekent dat de prognose voor 2016 alleen de operationele programma’s omvat waarvoor de lidstaten de informatie hebben toegezonden, en wellicht naar boven bijgesteld zal moeten worden wanneer de ontbrekende informatie is ontvangen.

(21)  In artikel 79 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad wordt bepaald:„Het gecumuleerde totaal van de voorfinanciering en de tussentijdse betalingen bedraagt ten hoogste 95 % van de bijdrage van de fondsen aan het operationele programma; De resterende 5 % wordt pas uitbetaald bij de afsluiting van het operationele programma.”

(22)  Artikel 89 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25).

(23)  + 406 miljoen EUR (nettoverhoging van de betalingskredieten) voor humanitaire hulp, + 30 miljoen EUR voor het DCI en + 250 miljoen EUR voor het ENI.

(24)  In de grafiek is echter geen rekening gehouden met de gevolgen van het verlaagde niveau van voorfinanciering.

BIJLAGE 1: INFORMATIE TOEGEZONDEN DOOR DE COMMISSIE OP 15 DECEMBER 2014

De Commissie presenteerde op 15 december 2014 de verwachte achterstand cohesieprogramma’s voor 2007-2013 eind 2014 en 2015, en wel als volgt:

 

2010

2011

2012

2013

2014  (*1)

2015  (*1)

Achterstand onbetaalde rekeningen einde van het jaar (miljard EUR)

6.1

10.8

16.2

23.4

Tot 25  (1)

19  (2)

De Commissie heeft ook een uitsplitsing gegeven van de verwachte achterstand aan het einde van 2014 bij de cohesieprogramma’s voor 2007-2013. Zoals weergegeven in de onderstaande tabel is het totale niveau van ontvangen betalingsverzoeken tegen het einde van 2014 ongeveer 1,5 miljard EUR minder dan de ramingen van de lidstaten, en ongeveer 2,5 miljard EUR boven de bovengrens zoals geraamd door de Commissie.

VERWACHTE ACHTERSTAND EIND 2014

miljard EUR

(1)

Ontvangen en nog niet betaalde betalingsaanvragen eind 2013(achterstand)

23,4

(2)

Eind november 2014 ontvangen betalingsaanvragen

31,4

(3) = (1) + (2)

Betalingsaanvragen eind november, betaling gevraagd in 2014

54,8

(4)

Goedgekeurde betalingskredieten (na gewijzigde begroting 3/2014)

49,4

(5) = (3) – (4)

Achterstand eind november 2014, betaling gevraagd tegen eind 2014

5,4


 

Prognose

Feitelijk

Prognose lidstaten van betalingsaanvragen in te dienen in december 2014

23

21,5

Prognose Commissie van betalingsaanvragen in te dienen in december 2014

18 — 19

21,5

Prognose achterstand van onbetaalde rekeningen aan het einde van 2014: tot 25 miljard EUR.

Tot slot presenteerde de Commissie per land de prognoses van de lidstaten van betalingsaanvragen voor het cohesiebeleid in 2014 (54,33 miljard EUR), de betalingsverzoeken ingediend tot 31 oktober 2014 (31,36 miljard EUR) en, daaruit voortvloeiend, de betalingsaanvragen in te dienen in november en december (22,97 miljard EUR).

De Commissie voegde hieraan toe: „Rekening houdend met de gemiddelde foutenpercentages in de „bruto” prognoses van de lidstaten in de afgelopen jaren en het plafond van 95 % voor de betalingen vóór afsluiting, zoals vereist in art. 79 van Verordening (EG) nr. 1083/2006, raamt de Commissie de in december te ontvangen verzoeken op 18 à 19 miljard EUR”. Dit is in overeenstemming met de tabellen hierboven.


(*1)  Ramingen van de Commissie op basis van gecorrigeerde ramingen van de lidstaten

(1)  Rekening houdend met de aanvullende betalingskredieten in het ontwerp van gewijzigde begroting 3/2014, zoals definitief goedgekeurd

(2)  Rekening houdend met de aanvullende betalingskredieten in ontwerp van gewijzigde begroting 3/2014 definitief goedgekeurd en met de goedgekeurde betalingskredieten op de begroting 2015.

BIJLAGE 2: RUBRIEK 1B: DE LAATSTE PROGNOSES VAN DE LIDSTATEN

Deze bijlage bevat de meest recente prognoses van de lidstaten met betrekking tot de indiening van betalingsaanvragen in het kader van het cohesiebeleid voor de periode 2007-2013 voor programma’s in 2015 en 2016, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen bruto ramingen (verstrekt door de lidstaten) en afgetopte prognoses (zie toelichting in punt 4.4).

Ramingen van de lidstaten (in miljard EUR)

Periode 2007-2013

2015  (*1)

2016

Bruto prognoses

Bruto prognoses

AT

Oostenrijk

0,09

0,00

BE

België

0,24

0,06

BG

Bulgarije

1,35

0,00

CY

Cyprus

0,06

0,00

CZ

Tsjechië

4,01

3,75

DE

Duitsland

2,43

0,95

DK

Denemarken

0,04

0,03

EE

Estland

0,09

0,00

ES

Spanje

4,65

1,74

FI

Finland

0,21

0,02

FR

Frankrijk

1,92

0,34

GR

Griekenland

0,75

0,00

HR

Kroatië

0,22

0,31

HU

Hongarije

3,86

1,24

IE

Ierland

0,03

0,01

IT

Italië

5,07

1,44

LT

Litouwen

0,09

0,00

LU

Luxemburg

0,01

0,00

LV

Letland

0,54

0,09

MT

Malta

0,14

0,04

NL

Nederland

0,21

0,10

PL

Polen

8,92

3,99

PT

Portugal

0,52

0,06

RO

Roemenië

6,64

2,81

SE

Zweden

0,11

0,00

SI

Slovenië

0,38

0,18

SK

Slowakije

2,68

0,64

UK

Verenigd Koninkrijk

1,52

0,25

 

Territoriale samenwerking

1,16

0,25

TOTAAL

 

47,93

18,32

Totale afgetopte prognoses  (*3)

34,74

2,95  (*2)


(*1)  De cijfers van de ramingen voor 2015 zijn, voor de operationele programma’s waarvoor de lidstaten geen ramingen hebben gestuurd in 2015, berekend aan de hand van de in september 2014 verstrekte ramingen.

(*2)  Het maximaal te betalen bedrag in 2016 bedraagt 3,5 miljard EUR, waarvan 3 miljard EUR in dit stadium reeds is bevestigd door de lidstaten.

(*3)  De aftopping bestaat uit de toepassing van de regel van 95 % die bepaalt dat tussentijdse betalingen kunnen slechts worden betaald vóór de afsluiting zolang de som van de betalingen lager is dan 95 % van de toewijzing van de programma’s.


Donderdag 9 juli 2015

11.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 265/272


P8_TA(2015)0267

Maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting ten gevolge van een nucleair ongeval ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders ten gevolge van een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar (COM(2013)0943 — C7-0045/2014 — 2013/0451(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2017/C 265/42)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2013)0943),

gezien de artikelen 31 en 32 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0045/2014),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrond,

gezien artikel 294, lid 3, artikel 168, lid 4, onder b) en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 25 maart 2014 (1),

gezien de artikelen 59 en 39 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0176/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


(1)  PB C 226 van 16.7.2014, blz. 68.


P8_TC1-COD(2013)0451

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 9 juli 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders ten gevolge van een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar [Am. 1. Dit amendement is van toepassing op de gehele tekst]

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie betreffende de werking van de Europese Unie , en met name op de artikelen 31 en 32 artikel 168, lid 4, onder b), en artikel 114 , [Am. 2]

Gezien het voorstel van de Europese Commissie, opgesteld na advies van een groep personen, aangewezen door het Wetenschappelijk en Technisch Comité uit wetenschappelijke deskundigen van de lidstaten  (1) ,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Gezien het advies van het Europees Parlement  (3) Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure  (4) , [Am. 3]

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Richtlijn 96/29 2013/59 /Euratom van de Raad (5) zijn basisnormen vastgesteld voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de gevaren die zijn verbonden aan de blootstelling aan ioniserende straling verbonden gevaren. [Am. 4]

(1 bis)

Volgens artikel 168 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) moet bij de bepaling en de uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Unie een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid worden verzekerd. [Am. 5]

(2)

Bij het ongeval van de kerncentrale van Tsjernobyl op 26 april 1986 zijn aanzienlijke hoeveelheden radioactief materiaal vrijgekomen in de lucht, waardoor levensmiddelen en diervoeders in verscheidene Europese landen werden besmet tot uit gezondheidsoogpunt significante niveaus die uit gezondheidsoogpunt significant waren. Er werden toen, met levensbedreigende ziekten en gezondheidsaandoeningen als gevolg. Ook nu nog is er sprake van een hoog niveau van radioactieve besmetting. Aangezien het radioactieve materiaal terecht is gekomen in de lucht, het water, de bodem en planten, zijn er maatregelen vastgesteld om ervoor te zorgen dat bepaalde landbouwproducten slechts in de Unie mochten alleen mogen worden binnengebracht met inachtneming van gemeenschappelijke regels ter bescherming van de volksgezondheid, waarbij de eenheid van de markt niet in het gedrang wordt gebracht en verlegging van het handelsverkeer wordt voorkomen. [Am. 6]

(2 bis)

De lidstaten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de in de verordening vastgelegde niveaus, met name door de veiligheidsnormen voor levensmiddelen en diervoeders te bewaken. Artikel 168, lid 4, onder b), VWEU omvat de vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen op veterinair gebied die rechtstreeks gericht zijn op de bescherming van de volksgezondheid. In artikel 114 wordt voorts een passende harmonisatie gewaarborgd voor een goede werking van de interne markt. [Am. 7]

(2 ter)

Het is bewezen dat hogere doses straling een schadelijk en destructief effect op lichaamscellen hebben en kanker kunnen veroorzaken. [Am. 8]

(2 quater)

Het is belangrijk om lage drempels vast te stellen voor de maximaal toegestane niveaus aan radioactieve besmetting van levensmiddelen om rekening te houden met de hogere cumulatieve dosis die het gevolg is van het gedurende langere tijd nuttigen van besmette levensmiddelen. [Am. 9]

(3)

Bij Verordening (Euratom) nr. 3954/87 van de Raad (6), zoals gewijzigd door Verordening (Euratom) nr. 2218/89 van de Raad (7), zijn maximaal toelaatbare niveaus vastgesteld van radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders ten gevolge van een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar dat waarschijnlijk zal leiden of heeft geleid tot de radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders. Deze maximaal toegelaten niveaus zijn nog steeds in overeenstemming met het laatste wetenschappelijke advies als momenteel internationaal beschikbaar en moeten periodiek worden geëvalueerd en bijgewerkt om rekening te houden met nieuw wetenschappelijk bewijs. De maximaal toelaatbare niveaus uit de bijlagen I tot III zijn herzien en worden beschreven in de Publicatie Stralingsbescherming nr. 105 van de Internationale Commissie, en zijn met name gebaseerd op een referentieniveau van 1 mSv per jaar voor de toename in de individuele dosis door consumptie en in de veronderstelling dat 10 % van het jaarlijks geconsumeerde voedsel is besmet . [Am. 10]

(4)

Na het ongeval van de kerncentrale van Fukushima op 11 maart 2011 werd de Commissie ervan op de hoogte gesteld dat de radionuclideniveaus in bepaalde voedingsproducten met Japanse oorsprong de in Japan geldende activiteitsniveaus drempelniveaus voor levensmiddelen overschreden. Een dergelijke besmetting kan een bedreiging vormen voor de volksgezondheid en de gezondheid van dieren in de Unie en er werden dus maatregelen vastgesteld waarbij speciale voorwaarden werden opgelegd in verband met de invoer van diervoeders en levensmiddelen van oorsprong uit of verzonden uit Japan, overeenkomstig het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid. Ook moeten er maatregelen worden vastgesteld om het risico van consumptie van voedingsproducten uit landen die worden getroffen door de radioactieve neerslag van een nucleair ongeval in een ander land te monitoren en te minimaliseren. [Am. 11]

(5)

Er is behoefte aan een systeem dat de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie Unie in staat stelt na een nucleair ongeval of een ander geval van stralingsgevaar dat waarschijnlijk zal leiden of heeft geleid tot een significante radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders, maximaal toegelaten niveaus van radioactieve besmetting vast te stellen met het oog op een hoog niveau van de bescherming van de bevolking volksgezondheid . [Am. 12]

(6)

Er moeten maximaal toegelaten toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting gelden voor levensmiddelen en diervoeders van oorsprong uit de Unie of ingevoerd uit derde landen, naargelang van de locatie en de omstandigheden van het nucleair ongeval of het stralingsgevaar , rekening houdend met het effect van natuurlijke en cumulatieve straling naarmate deze verder doordringt in de voedselketen. Deze niveaus moeten periodiek worden herzien . [Am. 13]

(7)

De Commissie moet over een nucleair ongeval of over ongewoon hoge niveaus van radioactiviteit worden geïnformeerd op grond van Besluit 87/600/Euratom (8) of van het IAEA-Verdrag inzake vroegtijdige kennisgeving van een nucleair ongeval van 26 september 1986.

(8)

Om rekening te houden met de aanzienlijk variërende voedingspatronen van zuigelingen gedurende de eerste zes maanden van hun leven, alsmede met onzekerheden bij het metabolisme van zuigelingen gedurende die eerste zes levensmaanden, is het nuttig de toepassing van lagere maximaal toelaatbare radioactiviteitsniveaus voor levensmiddelen voor zuigelingen te verlengen tot de hele duur van de eerste twaalf levensmaanden. Voor zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven moeten lagere maximaal toelaatbare niveaus voor levensmiddelen gelden. [Am. 14]

(9)

Om de vaststelling van maximaal toelaatbare niveaus te vergemakkelijken, met name rekening houdend met de wetenschappelijke kennis, moeten de procedures voor de vaststelling van en de technische vooruitgang op internationaal niveau, moet de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een nieuw voorstel indienen om de maximaal toegelaten toelaatbare niveaus de raadpleging omvatten van de in artikel 31 van het Verdrag bedoelde groep van deskundigen aan te passen . [Am. 15]

(9 bis)

Teneinde de aanpassing van maximaal toelaatbare niveaus te vereenvoudigen, dienen procedures te worden vastgesteld voor het regelmatig raadplegen van deskundigen. De Commissie moet een groep deskundigen instellen aan de hand van wetenschappelijke en deontologische criteria. Zij moet de samenstelling van deze groep alsmede de belangenverklaringen van de leden ervan openbaar maken. Bij de aanpassing van de maximaal toelaatbare niveaus moet de Commissie ook deskundigen van internationale instanties op het gebied van stralingsbescherming raadplegen. [Am. 16]

(9 ter)

De groep van deskundigen dient ook een schatting te maken van het cumulatieve effect van de radioactieve besmetting. [Am. 17]

(9 quater)

De maximaal toelaatbare niveaus moeten openbaar zijn en regelmatig worden herzien om terdege rekening te houden met de jongste wetenschappelijke vooruitgang en gegevens die internationaal beschikbaar zijn, om de noodzaak in aanmerking te nemen de bevolking gerust te stellen en van een hoog beschermingsniveau te verzekeren, en om verschillen in de internationale regelgeving te voorkomen. [Am. 18]

(10)

Om ervoor te zorgen dat levensmiddelen en diervoeders die hogere dan de maximaal toelaatbare niveaus bevatten, niet in de EU Unie in de handel worden gebracht, moet de naleving van deze niveaus door de lidstaten en de Commissie grondig passend worden gecontroleerd ; bij niet-naleving moeten sancties worden opgelegd en moet het publiek daarover worden geïnformeerd . [Am. 19]

(10 bis)

De normen voor het controleren van de naleving van de voorschriften die gericht zijn op het voorkomen, wegnemen of tot een aanvaardbaar niveau terugbrengen van de besmettingsrisico's voor mens en dier zijn vastgelegd in Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad  (9) . [Am. 20]

(11)

Teneinde uniforme voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van deze verordening te waarborgen, wat betreft het toepasselijk maken van deze van tevoren vastgestelde maximaal toegelaten niveaus, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (10).

(12)

De onderzoeksprocedure moet worden gebruikt voor de vaststelling van wetshandelingen die vooraf vastgestelde maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders toepasselijk maken. Het is echter bij ieder nucleair ongeval of bij ieder ander stralingsgevaar noodzakelijk rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van ieder ongeval, en daarom moet een procedure worden vastgesteld voor de snelle neerwaartse aanpassing van deze van tevoren vastgestelde maximaal toelaatbare niveaus en zonodig voor de vaststelling van maximaal toelaatbare niveaus voor overige radio-isotopen (met name tritium) die bij het ongeval zijn vrijgekomen, om een zo hoog mogelijk niveau van bescherming van de bevolking te garanderen. De maatregelen en de maximumniveaus moeten onverwijld aan de bevolking worden meegedeeld. [Am. 21]

(12 bis)

De Commissie wordt bijgestaan door het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders opgericht bij Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad  (11) . De lidstaten moeten erop toezien dat hun vertegenwoordigers in dit comité een gedegen kennis hebben van stralingsbescherming. [Am. 22]

(13)

De Commissie moet onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vaststellen wanneer, in naar behoren gerechtvaardigde gevallen in verband met bepaalde gevallen van stralingsgevaar die waarschijnlijk zullen leiden tot of hebben geleid tot significante radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders, dwingende redenen van urgentie dergelijke handelingen noodzakelijk maken. De maatregelen en de maximumniveaus moeten onverwijld aan de bevolking worden meegedeeld. [Am. 23]

(13 bis)

Bij de vaststelling van de maximaal toelaatbare niveaus van de huidige verordening moet worden uitgegaan van de beschermingsvereisten voor de meest kritieke en kwetsbare leden van de bevolking, met name kinderen en mensen die geografisch geïsoleerd of zelfvoorzienend zijn. De maximaal toelaatbare niveaus moeten dezelfde zijn voor de gehele bevolking en moeten gebaseerd zijn op de laagste niveaus. [Am. 24]

(13 ter)

Wanneer levensmiddelen of diervoeder afkomstig uit de Unie of geïmporteerd uit derde landen, een ernstig risico vormen voor de gezondheid van mens, dier of milieu, stelt de Europese Commissie door middel van uitvoeringshandelingen aanvullende maatregelen vast in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 178/2002 om een hoog beschermingsniveau van de gezondheid van mens en dier te waarborgen. Indien mogelijk worden de maximaal toelaatbare niveaus en de aanvullende noodmaatregelen geïntegreerd in één uitvoeringsverordening. [Am. 25]

(13 quater)

De Commissie dient bij het opstellen en herzien van uitvoeringshandelingen voornamelijk met de volgende omstandigheden rekening te houden: de plaats, de aard en het bereik van het nucleaire ongeval of ander stralingsgevaar; de aard en het bereik van de lozing van radioactieve stoffen in de lucht, het water en de grond, en in levensmiddelen en diervoeders, zowel binnen als buiten de Unie; de geconstateerde of potentiële risico's op radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders en de daaruit voortkomende stralingsdoses; de soort en hoeveelheid besmette levensmiddelen en diervoeders die in de handel van de Unie terecht kunnen komen, en de maximaal toelaatbare niveaus voor besmette levensmiddelen en diervoeders in derde landen. [Am. 26]

(13 quinquies)

Het is bij een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar waarbij de maximaal toelaatbare niveaus moeten worden toegepast, noodzakelijk de bevolking op de hoogte te stellen van de geldende niveaus, zowel door de Commissie als door iedere lidstaat. Bovendien moet aan de bevolking worden meegedeeld welke levensmiddelen en diervoeders een hogere concentratie radioactiviteit kunnen bevatten. [Am. 27]

(13 sexies)

Op het aanhouden van de maximaal toelaatbare niveaus moeten de nodige controles worden uitgevoerd en er moeten de nodige sancties worden getroffen bij de opzettelijke uitvoer, invoer of verkoop van levensmiddelen die een besmettingsniveau hebben dat hoger ligt dan de maximaal toelaatbare niveaus. [Am. 28]

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bij deze verordening worden de maximaal toelaatbare niveaus vastgesteld voor de radioactieve besmetting van levensmiddelen, als neergelegd in bijlage I, voor de radioactieve besmetting van minder belangrijke levensmiddelen, als neergelegd in bijlage II, en voor de radioactieve besmetting van diervoeders, als neergelegd in bijlage III, die in de handel mogen worden gebracht na een nucleair ongeval of een ander geval van stralingsgevaar dat waarschijnlijk kan leiden of heeft geleid tot significante radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders, gepaard aan de procedures om deze maximaal toelaatbare niveaus toepasselijk te maken. [Am. 54]

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)

„levensmiddel”: alle stoffen en producten, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd, inclusief drank, kauwgom alsmede iedere stof, daaronder begrepen water, die opzettelijk tijdens de vervaardiging, de bereiding of de behandeling aan het levensmiddel is toegevoegd. Onder „levensmiddel” wordt niet verstaan: die voldoen aan de definitie die is vastgelegd in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 178/2002;

(a)

diervoeders;

(b)

levende dieren, tenzij bereid om in de handel te worden gebracht voor menselijke consumptie;

(c)

planten vóór de oogst;

(d)

geneesmiddelen in de zin van artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad  (12) ;

(e)

cosmetische producten in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad  (13) ;

(f)

tabak en tabaksproducten in de zin van Richtlijn 2001/37/EG van het Europees Parlement en de Raad  (14) ;

(g)

verdovende middelen en psychotrope stoffen in de zin van het Enkelvoudig Verdrag van de Verenigde Naties inzake verdovende middelen van 1961 en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake psychotrope stoffen van 1971;

(h)

residuen en contaminanten. [Am. 29].

2)

„minder belangrijk levensmiddel”: een levensmiddel met beperkt voedingsbelang, dat slechts een marginale bijdrage levert aan de consumptie van levensmiddelen door de bevolking; [Am. 55]

3)

„diervoeders”: alle stoffen en producten, inclusief additieven, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om te worden gebruikt voor orale vervoedering aan dieren als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 178/2002 ; [Am. 30]

4)

„in de handel brengen”: het voorhanden hebben van levensmiddelen of diervoeders met het oog op de verkoop, met inbegrip van het ten verkoop aanbieden, of enige andere vorm van al dan niet gratis overdracht, alsmede de eigenlijke verkoop, distributie en andere vormen van overdracht zelf alle activiteiten als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 178/2002; [Am. 31]

4 bis)

„materialen die in contact staan met levensmiddelen/diervoeders”: verpakkingen en andere materialen die bestemd zijn om in contact te komen met levensmiddelen; [Am. 32]

4 ter)

„stralingsgevaar”: een ongebruikelijke gebeurtenis waarbij een stralingsbron is betrokken en die onmiddellijk ingrijpen vereist om ernstige bedreigingen voor de gezondheid of de veiligheid of negatieve gevolgen voor de kwaliteit van het leven, eigendommen of het milieu te beperken, of die een gevaar vormt dat tot dergelijke negatieve gevolgen kan leiden. [Am. 33]

Artikel 2 bis

Het is niet toegestaan om levensmiddelen met hogere concentraties dan de maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders te vermengen met levensmiddelen die niet of slechts in beperkte mate zijn besmet om zo producten te verkrijgen die aan de regels vastgesteld in deze verordening, voldoen. [Am. 34]

Artikel 3

1.   Wanneer de Commissie, met name in het kader van het systeem van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor snelle uitwisseling van informatie in het geval van stralingsgevaar dan wel krachtens het IAEA-Verdrag van 26 september 1986 inzake vroegtijdige kennisgeving van een nucleair ongeval, officiële informatie heeft ontvangen over ongevallen of ander stralingsgevaar waaruit blijkt dat de maximaal toelaatbare niveaus voor levensmiddelen, minder belangrijke levensmiddelen of diervoeders zullen worden bereikt of zijn bereikt dat tot een besmetting van levensmiddelen en diervoeders leidt , stelt zij, wanneer de omstandigheden dit nodig maken, zo spoedig mogelijk een uitvoeringsverordening uitvoeringshandeling vast waarbij deze maximaal toelaatbare niveaus worden toegepast met maximaal toelaatbare niveaus van radioactiviteit die niet hoger mogen zijn dan de in de bijlagen van deze verordening vervatte niveaus . Deze uitvoeringshandeling wordt vastgesteld overeenkomstig de in artikel 5, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. [Am. 35]

1 bis.     De maximaal toelaatbare niveaus zijn openbaar en worden regelmatig herzien om rekening te houden met de jongste wetenschappelijke vooruitgang en gegevens die momenteel internationaal beschikbaar zijn, om de noodzaak in aanmerking te nemen de bevolking gerust te stellen en van een hoog beschermingsniveau te verzekeren, en om verschillen met de internationale regelgeving die de beste bescherming biedt, te voorkomen. [Am. 36]

2.   Om goed gerechtvaardigde dwingende redenen van urgentie in verband met de omstandigheden van het nucleair ongeval of het stralingsgevaar, stelt de Commissie een onmiddellijk toepasselijke uitvoeringsverordening uitvoeringshandeling vast overeenkomstig de in artikel 5, lid 3, bedoelde procedure. [Am. 37]

3.   Bij de opstelling van de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde ontwerpuitvoeringshandeling uitvoeringshandelingen en de bespreking daarvan met het in artikel 5 bedoelde comité houdt de Commissie rekening met de basisnormen als vastgesteld krachtens de artikelen 30 en 31 van het Verdrag Richtlijn 2013/59/Euratom , met inbegrip van het beginsel dat elke blootstelling zo beperkt moet worden gehouden als redelijkerwijs mogelijk is, met inachtneming van waarbij, bij wijze van prioriteit, rekening wordt gehouden met de bescherming van de volksgezondheid en van sociale en economische factoren in overweging worden genomen, voornamelijk ten aanzien van de meest kwetsbare bevolkingsgroepen . De Commissie wordt bij de voorbereiding van deze handeling bijgestaan door een onafhankelijke groep van deskundigen op het gebied van de volksgezondheid, die worden geselecteerd op grond van hun kennis en expertise op het gebied van stralingsbescherming en voedselveiligheid („groep van deskundigen”). De Commissie maakt de samenstelling van de groep van deskundigen openbaar, evenals de belangenverklaringen van de comitéleden . [Am. 38]

3 bis.     De in de leden 1 en 2 omschreven uitvoeringshandelingen worden vastgesteld in overeenstemming met de aard en het bereik van de straling en kunnen zo vaak worden herzien als gezien het verloop van de besmetting noodzakelijk is. De Commissie verbindt zich ertoe de eerste herziening uiterlijk binnen een maand na het nucleair ongeval of het stralingsgevaar uit te voeren met het oog op de aanpassing, indien noodzakelijk, van de maximaal toelaatbare niveaus van radioactiviteit en van de lijst van radio-isotopen. [Am. 39]

Artikel 4

1.   Zodra de Commissie een uitvoeringsverordening uitvoeringshandeling vaststelt die maximaal toelaatbare niveaus toepasselijk maakt, worden levensmiddelen of diervoeders die niet in overeenstemming zijn met die maximaal toelaatbare niveaus, niet langer in de handel gebracht. [Am. 40]

De Commissie stelt een regeling inzake nucleaire aansprakelijkheid in om tegemoet te komen aan de zorgen van alle lidstaten die de gevolgen van een nucleair ongeval zouden kunnen ondervinden. Die regeling voorziet in een passende compensatie in geval van nucleaire ongevallen. [Am. 41]

Voor de toepassing van deze verordening worden uit derde landen ingevoerde levensmiddelen of diervoeders beschouwd als in de handel gebracht indien zij op het douanegebied van de Unie onderworpen worden aan een andere douaneprocedure dan een doorvoerprocedure. [Am. 42]

De lidstaten houden toezicht op de inachtneming van de maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting op hun grondgebied. Daartoe onderhouden de lidstaten een systeem van officiële controles op levensmiddelen en diervoeders en andere op de situatie afgestemde activiteiten, met inbegrip van de communicatie met het publiek over de veiligheid en de risico's van levensmiddelen en diervoeders, overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EG) nr. 178/2002. [Am. 43]

2.   Elke lidstaat verstrekt de Commissie alle gegevens over de toepassing van deze verordening, in het bijzonder over: gevallen van overschrijding van de maximaal toelaatbare niveaus.

a)

de periodieke planning van de controles van de maximaal toelaatbare niveaus op nationaal grondgebied;

b)

gevallen van overschrijding van de maximaal toelaatbare niveaus;

c)

de vaststelling van de nationale bevoegde diensten die belast zijn met de controles.

De Commissie doet deze gegevens zo spoedig mogelijk toekomen aan de andere lidstaten.

In gevallen van overschrijding van de maximaal toelaatbare niveaus, wordt daarvan melding gemaakt via het systeem voor snelle waarschuwing uit hoofde van Verordening (EG) nr. 178/2002.

De Commissie legt sancties op aan lidstaten die zelf geen sancties opleggen wanneer levensmiddelen of diervoeders waarvan de besmetting de maximaal toelaatbare niveaus overschrijdt, in de handel worden gebracht of uitgevoerd. [Am. 44]

3.     De lidstaten verstrekken het publiek informatie, voornamelijk via een online dienst, over de maximaal toelaatbare niveaus, noodsituaties en gevallen van overschrijding van de maximaal toelaatbare niveaus. Het publiek wordt eveneens geïnformeerd over levensmiddelen die een hogere concentratie radioactiviteit kunnen bevatten, en met name over de aard van het product, het merk, de herkomst en de datum van analyse. [Am. 45]

4.     De maximaal toelaatbare niveaus die zijn vastgelegd in de bijlagen bij deze verordening, houden rekening met het effect van het gedeeltelijke verval van radioactieve isotopen gedurende de periode waarin de geconserveerde levensmiddelen worden opgeslagen. De radioactiviteit van geconserveerde levensmiddelen afhankelijk van het soort besmetting, bijv. besmetting met jodiumisotopen, wordt voortdurend bewaakt. [Am. 46]

5.     De Commissie brengt uiterlijk op 31 maart 2017 verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de wenselijkheid van een mechanisme dat ertoe dient om schadevergoeding te betalen aan landbouwers wier levensmiddelen boven de vastgestelde maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting zijn besmet en hierdoor niet in de handel kunnen worden gebracht. Een dergelijk mechanisme moet gebaseerd zijn op het beginsel „de vervuiler betaalt”. Het verslag gaat zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel ter instelling van een dergelijk mechanisme. [Am. 47]

Artikel 4 bis

1.     De Commissie brengt uiterlijk op 31 maart 2017 verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de geschiktheid van de maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting die in de bijlagen zijn vastgesteld.

2.     In dat verslag wordt nagegaan of de maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting ervoor zorgen dat de daadwerkelijke dosis voor het publiek niet hoger is dan 1 mSv/jaar en dat de dosis in de schildklier aanzienlijk lager is dan de referentiewaarde van 10 mGy die door de WHO wordt aangeraden voor de toediening van stabiel jodium aan kritieke groepen.

3.     In het verslag wordt de mogelijkheid in aanmerking genomen om de indeling van de radio-isotopen te herzien en om tritium en koolstof-14 in de bijlagen bij deze verordening op te nemen. Bij de beoordeling van deze maximaal toelaatbare niveaus richt het verslag zich op de bescherming van de meest kwetsbare bevolkingsgroepen, met name kinderen, en onderzoekt of het niet geschikt is om op die basis maximaal toelaatbare niveaus voor alle bevolkingscategorieën vast te stellen. [Am. 48]

Artikel 5

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid planten , dieren, levensmiddelen en diervoeders , opgericht bij artikel 58, lid 1, van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad  (15) . Dat comité wordt beschouwd als een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011. [Am. 49]

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 8 van Verordening (EU) nr. 182/2011, juncto artikel 5 daarvan, van toepassing.

Artikel 6

Om te waarborgen dat bij de in de bijlagen I, II en III van deze verordening neergelegde maximaal toelaatbare niveaus rekening is gehouden met alle nieuwe of aanvullende gegevens die beschikbaar komen, met name op basis van de nieuwste wetenschappelijke kennis, worden aanpassingen van die bijlagen voorgesteld door dient de Commissie een verslag in bij het Parlement en de Raad, in voorkomend geval vergezeld van een voorstel tot aanpassing van die bijlagen en, indien noodzakelijk, tot herziening van de lijst van radio-isotopen, na raadpleging van de in artikel 31 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie artikel 3, lid 3, bedoelde groep van deskundigen. [Am. 50]

Artikel 6 bis

Bij een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar dat leidt tot de besmetting van levensmiddelen en diervoeders dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad met de overeenkomstig deze verordening aangenomen maatregelen en de op grond van artikel 4, lid 2, meegedeelde gegevens. [Am. 51]

Artikel 7

Verordening (Euratom) nr. 3954/87, zoals gewijzigd bij Verordening (Euratom) nr. 2218/1989, en Verordeningen (Euratom) nr. 944/89 (16) en nr. 770/90 (17) van de Commissie worden hierbij ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordeningen worden beschouwd als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage V.

Artikel 8

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te …,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C … , blz. .

(2)  PB C … , blz. .

(3)  PB C … , blz. .

(4)  Standpunt van het Europees Parlement van 9 juli 2015 en standpunt van de Raad van … .

(5)  Richtlijn 96/29 2013/59 /Euratom van de Raad van 13 mei 1996 5 december 2013 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de gevaren verbonden aan de blootstelling aan ioniserende straling verbonden gevaren , en houdende intrekking van de Richtlijnen 89/618/Euratom, 90/641/Euratom, 96/29/Euratom, 97/43/Euratom en 2003/122/Euratom ( PB L 13 van 17.1.2014, blz. 1 ).

(6)  Verordening (Euratom) nr. 3954/87 van de Raad van 22 december 1987 tot vaststelling van maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders ten gevolge van een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar (PB L 371 van 30.12.1987, blz. 11).

(7)  Verordening (Euratom) nr. 2218/89 van de Raad van 18 juli 1989 tot wijziging van Verordening (Euratom) nr. 3954/87 tot vaststelling van maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen en diervoeders ten gevolge van een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar (PB L 211 van 22.7.1989, blz. 1).

(8)  Beschikking 87/600/Euratom van de Raad van 14 december 1987 inzake communautaire regelingen voor snelle uitwisseling van informatie in geval van stralingsgevaar (PB L 371 van 30.12.1987, blz. 76).

(9)   Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(11)   Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).

(12)  Richtlijn 2001/83/EG van de het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311 van 28.11.2001, blz. 67).

(13)  Verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten (PB L 342 van 22.12.2009, blz. 59).

(14)  Richtlijn 2001/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaksproducten (PB L 194 van 18.7.2001, blz. 26).

(15)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).

(16)  Verordening (Euratom) nr. 944/89 van de Commissie van 12 april 1989 tot vaststelling van maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting in minder belangrijke levensmiddelen na een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar (PB L 101 van 13.4.1989, blz. 17).

(17)  Verordening (Euratom) nr. 770/90 van de Commissie van 29 maart 1990 tot vaststelling van maximaal toelaatbare niveaus van radioactieve besmetting van diervoeders ten gevolge van een nucleair ongeval of ander stralingsgevaar (PB L 83 van 30.3.1990, blz. 78).

BIJLAGE I

MAXIMAAL TOEGELATEN NIVEAUS VAN RADIOACTIEVE BESMETTING VAN LEVENSMIDDELEN

De maximaal toegelaten niveaus die gelden voor levensmiddelen, zijn de volgende:

 

Levensmiddel (Bq/kg)  (1)

Babyvoeding (2)

Zuivelproducten (3)

Andere levensmiddelen behalve minder belangrijke levensmiddelen (4)

Vloeibare levensmiddelen (5)

Isotopen van strontium, met name Sr-90

75

125

750

125

Isotopen van jodium, met name I-131

150

500

2 000

500

Alfastraling uitzendende isotopen van plutonium en transplutoniumelementen, met name Pu-239 en Am-241

1

20

80

20

Alle andere nucliden met een halveringstijd van meer dan 10 dagen, met name Cs-134 en Cs-137 (6)

400

1 000

1 250

1 000


(1)  Het niveau voor geconcentreerde of gedroogde producten moet worden berekend op basis van het gereconstitueerde gebruiksklare product. De lidstaten kunnen aanbevelingen doen voor de wijze waarop door aanlenging kan worden gewaarborgd dat de bij deze verordening vastgestelde maximaal toelaatbare niveaus in acht worden genomen.

(2)  Als babyvoeding worden aangemerkt zuigelingenvoeding, waaronder flesvoeding, opvolgzuigelingenvoeding en gelijkwaardige levensmiddelen die speciaal zijn bestemd voor zuigelingen jonger dan twaalf maanden, die op zichzelf voldoen aan de voedingsbehoeften van deze categorie personen en in de detailhandel verkrijgbaar zijn in gemakkelijk herkenbare verpakkingen voorzien van het etiket met één van de volgende benamingen: „volledige zuigelingenvoeding”, „opvolgzuigelingenvoeding”, „volledige zuigelingenvoeding op basis van melk” of „zuigelingenmelk” en „opvolgmelk”, overeenkomstig de artikelen 11 en 12 van Richtlijn 2006/141/EG van de Commissie.

(3)  Als zuivelproducten worden aangemerkt de producten die vallen onder de volgende GN-codes, en, in voorkomend geval, onder de aanpassingen die later daarin kunnen worden aangebracht: 0401, 0402 (behalve 0402 29 11).

(4)  Minder belangrijke levensmiddelen en de daarop toe te passen overeenkomstige maximaal toelaatbare niveaus zijn opgenomen in bijlage II.

(5)  Vloeibare levensmiddelen als gedefinieerd in GN-code 2009 en in hoofdstuk 22 van de gecombineerde nomenclatuur. De waarden worden berekend met inachtneming van het verbruik van kraanwater en dezelfde waarden moeten worden toegepast voor de drinkwatervoorziening.

(6)  Koolstof-14, tritium en kalium-40 worden niet hiertoe gerekend.

BIJLAGE II

MAXIMAAL TOEGELATEN NIVEAUS VAN RADIOACTIEVE BESMETTING VAN MINDER BELANGRIJKE LEVENSMIDDELEN

1.   Lijst van minder belangrijke levensmiddelen

GN-code

Beschrijving

0703 20 00

Knoflook (vers of gekoeld)

0709 59 50

Truffels (vers of gekoeld)

0709 99 40

Kappers (vers of gekoeld)

0711 90 70

Kappers (voorlopig verduurzaamd, doch als zodanig niet geschikt voor dadelijke consumptie)

ex 0712 39 00

Truffels (gedroogde, ook indien in stukken of in schijven gesneden, dan wel fijngemaakt of in poedervorm, doch niet op andere wijze bereid)

0714

Maniokwortel, arrowroot (pijlwortel), salepwortel, aardperen, bataten (zoete aardappelen) en dergelijke wortels en knollen met een hoog gehalte aan zetmeel of aan inuline, vers, gekoeld, bevroren of gedroogd, ook indien in stukken of in pellets; merg van de sagopalm

0814 00 00

Schillen van citrusvruchten en van meloenen (watermeloenen daaronder begrepen), vers, bevroren, gedroogd, dan wel in water waaraan, voor het voorlopig verduurzamen, zout, zwavel of andere stoffen zijn toegevoegd

0903 00 00

Maté

0904

Peper van het geslacht Piper ; vruchten van de geslachten Capsicum en Pimenta , gedroogd, fijngemaakt of gemalen

0905 00 00

Vanille

0906

Kaneel en kaneelknoppen

0907 00 00

Kruidnagels, moernagels en kruidnagelstelen

0908

Muskaatnoten, foelie, amomen en kardemom

0909

Anijszaad, steranijszaad, venkelzaad, korianderzaad, komijnzaad en karwijzaad; jeneverbessen

0910

Gember, saffraan, kurkuma, tijm, laurierbladeren, kerrie en andere specerijen

1106 20

Meel, gries en poeder, van sago en van wortels of knollen bedoeld bij post 0714

1108 14 00

Maniokzetmeel (cassave)

1210

Hopbellen, vers of gedroogd, ook indien fijngemaakt, gemalen of in pellets; lupuline

1211

Planten, plantendelen, zaden en vruchten, van de soort hoofdzakelijk gebruikt in de reukwerkindustrie, in de geneeskunde of voor insecten- of parasietenbestrijding of voor dergelijke doeleinden, vers of gedroogd, ook indien gesneden, gebroken of in poedervorm

1301

Gomlak (schellak); gommen, harsen, gomharsen en oleoharsen (bijvoorbeeld balsems), van natuurlijke oorsprong

1302

Plantensappen en plantenextracten; pectinestoffen, pectinaten en pectaten; agaragar en andere uit plantaardige producten verkregen plantenslijmen en bindmiddelen, ook indien gewijzigd

1504

Vetten en oliën, van vis of van zeezoogdieren, alsmede fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd

1604 31 00

1604 32 00

Kaviaar

Kaviaarsurrogaten

1801 00 00

Cacaobonen, ook indien gebroken, al dan niet gebrand

1802 00 00

Cacaodoppen, cacaoschillen, cacaovliezen en andere afvallen van cacao

1803

Cacaopasta, ook indien ontvet

2003 90 10

Truffels, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur

2006 00

Groenten, vruchten, vruchtenschillen en andere plantendelen, gekonfijt met suiker (uitgedropen, geglaceerd of uitgekristalliseerd)

2102

Gist, ook indien inactief; andere eencellige micro-organismen, dood (andere dan de vaccins bedoeld bij post 3002); samengesteld bakpoeder

2936

Provitaminen en vitaminen, natuurlijke of door synthese gereproduceerd (natuurlijke concentraten daaronder begrepen), alsmede derivaten daarvan, die hoofdzakelijk als vitaminen worden gebruikt, ook indien deze stoffen onderling zijn vermengd of in oplossing zijn gebracht

3301

Etherische oliën (ook indien daaruit de terpenen zijn afgesplitst), vast of vloeibaar; harsaroma’s; door extractie verkregen oleoharsen; geconcentreerde oplossingen van etherische oliën in vet, in vette oliën, in was of in dergelijke stoffen, verkregen door enfleurage of door maceratie; terpeenhoudende bijproducten, afgesplitst uit etherische oliën; gedistilleerd aromatisch water en waterige oplossingen van etherische oliën

2.   De maximaal toegestane niveaus die gelden voor de in afdeling 1 genoemde minder belangrijke levensmiddelen zijn de volgende:

 

(Bq/kg)

Isotopen van strontium, met name Sr-90

7 500

Isotopen van jodium, met name I-131

20 000

Alfastraling uitzendende isotopen van plutonium en transplutoniumelementen, met name Pu-239 en Am-241

800

Alle andere nucliden met een halveringstijd van meer dan 10 dagen, met name Cs-134 en Cs-137  (1)

12500

[Am. 57]


(1)  Koolstof-14, tritium en kalium-40 worden niet hiertoe gerekend.

BIJLAGE III

MAXIMAAL TOEGESTANE NIVEAUS VAN RADIOACTIEVE BESMETTING VAN DIERVOEDERS

De maximaal toegestane niveaus voor cesium–134 en cesium–137 zijn de volgende:

Dier

Bq/kg (1), (2)

Varkens

1 250

Pluimvee, lammeren, kalveren

2 500

Andere

5 000


(1)  Met deze maximaal toelaatbare niveaus wordt beoogd bij te dragen tot de inachtneming van de maximaal toegelaten niveaus voor levensmiddelen; op zichzelf garanderen zij niet de inachtneming ervan onder alle omstandigheden, noch betekenen zij dat de noodzaak van controle op besmettingsniveaus in voor menselijke consumptie bestemde dierlijke producten geringer is.

(2)  Deze niveaus gelden voor diervoeders die voor rechtstreeks verbruik zijn bestemd.

BIJLAGE IV

Ingetrokken verordeningen

Verordening (Euratom) nr. 3954/87 van de Raad

(PB L 371 van 30.12.1987, blz. 11)

Verordening (Euratom) nr. 2218/89 van de Raad

(PB L 211 van 22.7.1989, blz. 1)

Verordening (Euratom) nr. 944/89 van de Commissie

(PB L 101 van 13.4.1989, blz. 17)

Verordening (Euratom) nr. 770/90 van de Commissie

(PB L 83 van 30.3.1990, blz. 78)

BIJLAGE V

CONCORDANTIETABEL

Verordening (Euratom) nr. 3954/87

Verordening (Euratom) nr. 944/89

Verordening (Euratom) nr. 770/90

Deze verordening

Artikel 1, lid 1

 

 

Artikel 1

 

Artikel 1

 

Artikel 1

Artikel 1, lid 2

 

 

Artikel 2

Artikel 2, lid 1

 

 

Artikel 3, lid 1 en lid 2

Artikel 2, lid 2

 

 

Artikel 3, lid 1

 

 

Artikel 3, lid 2

 

 

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 3 en lid 4

 

 

Artikel 4

 

 

Artikel 5, lid 1

 

 

Artikel 6

Artikel 5, lid 2

 

 

Artikel 6, lid 1

 

 

Artikel 4, lid 1

Artikel 6, lid 2

 

 

Artikel 4, lid 2

 

Artikel 2

 

Bijlage II, afdeling 2

---

---

Artikel 1

---

Bijlage III

Artikel 5

Artikel 7

 

 

---

---

---

Artikel 7

Artikel 8

 

 

Artikel 8

Bijlage

 

 

Bijlage I

 

Bijlage

 

Bijlage II, afdeling 1

 

 

Bijlage

Bijlage III

---

---

---

Bijlage IV

---

---

---

Bijlage V