ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 256

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

60e jaargang
7 augustus 2017


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2017/C 256/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2017/C 256/02

Zaak C-229/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) op 2 mei 2017 — Evonik Degussa GmbH/Bundesrepublik Deutschland

2

2017/C 256/03

Zaak C-232/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Budai Központi Kerületi Bíróság (Hongarije) op 4 mei 2017 — VE/WD

3

2017/C 256/04

Zaak C-243/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 10 mei 2017 — Instituto de Financiamento da Agricultura e Pescas, IP/António da Silva Rodrigues

6

2017/C 256/05

Zaak C-252/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social de Cádiz (Spanje) op 12 mei 2017 — Moisés Vadillo González/Alestis Aerospace S.L.

6

2017/C 256/06

Zaak C-256/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Rotterdam (Nederland) op 15 mei 2017 — Sandd BV tegen Autoriteit Consument en Markt

7

2017/C 256/07

Zaak C-259/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Budai Központi Kerületi Bíróság (Hongarije) op 16 mei 2017 — Zoltán Rózsavölgyi en Zoltánné Rózsavölgyi/Unicredit Leasing Hungary Zrt. en Unicredit Leasing Immo Truck Zrt.

8

2017/C 256/08

Zaak C-268/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Županijski sud u Zagrebu (Kroatië) op 18 mei 2017 — Ured za suzbijanje korupcije i organiziranog kriminaliteta/AY

11

2017/C 256/09

Zaak C-288/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 19 mei 2017 — Fédération des fabricants de cigares e.a./Premier ministre, Ministre des Affaires sociales et de la Santé

12

2017/C 256/10

Zaak C-295/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Arbitral Tributário (Portugal) op 22 mei 2017 — MEO — Serviços de Comunicações e Multimédia S.A./Autoridade Tributária e Aduaneira

13

2017/C 256/11

Zaak C-296/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven kasatsionen sad (Bulgarije) op 22 mei 2017 — Wiemer & Trachte GmbH (insolvent verklaard)/Zhan Oved Tadzher

14

2017/C 256/12

Zaak C-298/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 23 mei 2017 — France Télévisions SA/Playmédia, Conseil supérieur de l’audiovisuel (CSA)

14

2017/C 256/13

Zaak C-314/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 29 mei 2017 — Geocycle Bulgaria EOOD/Direktor na direktsia Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika — Veliko Tarnovo, pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

15

2017/C 256/14

Zaak C-324/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (Bulgarije) op 31 mei 2017 — Strafzaak tegen Ivan Gavanozov

16

2017/C 256/15

Zaak C-332/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Riigikohus (Estland) op 2 juni 2017 — Starman Aktsiaselts/Tarbijakaitseamet

16

2017/C 256/16

Zaak C-333/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca de Braga (Portugal) op 1 juni 2017 — Caixa Económica Montepio Geral/Carlos Samuel Pimenta Marinho e.a.

17

2017/C 256/17

Zaak C-334/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 juni 2017 door de Republiek Estland tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer — uitgebreid) van 24 maart 2017 in zaak T-117/15, Republiek Estland/Europese Commissie

18

 

Gerecht

2017/C 256/18

Zaak T-13/15: Arrest van het Gerecht van 27 juni 2017 — Deutsche Post/EUIPO — Media Logistik (PostModern) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk PostModern — Ouder nationaal woordmerk POST en ouder Uniewoordmerk Deutsche Post — Relatieve weigeringsgrond — Geen verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Voor het eerst voor het Gerecht aangedragen bewijsmateriaal]

19

2017/C 256/19

Zaak T-541/15: Arrest van het Gerecht van 20 juni 2017 — Industrie Aeronautiche Reggiane/EUIPO — Audi (NSU) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk NSU — Ouder nationaal woordmerk NSU — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Normaal gebruik van het oudere merk — Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009]

19

2017/C 256/20

Zaak T-580/15: Arrest van het Gerecht van 27 juni 2017 — Flamagas/EUIPO — MatMind (CLIPPER) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Driedimensionaal Uniemerk — Vorm van een aansteker met een zijvleugel, waarop het woordelement CLIPPER vermeld is — Vorm die noodzakelijk is om de nagestreefde technische uitkomst te verkrijgen — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b) en onder e), ii), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Geen beschrijving van het merk in de inschrijvingsaanvraag]

20

2017/C 256/21

Zaak T-632/15: Arrest van het Gerecht van 21 juni 2017 — Tillotts Pharma/EUIPO — Ferring (OCTASA) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk OCTASA — Ouder Duits en Benelux-woordmerk PENTASA — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

21

2017/C 256/22

Zaak T-699/15: Arrest van het Gerecht van 21 juni 2017 — City Train/EUIPO (CityTrain) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk CityTrain — Beroepstermijn — Toeval (cas fortuit) — Absolute weigeringsgronden — Beschrijvend karakter — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), en artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009]

21

2017/C 256/23

Zaak T-20/16: Arrest van het Gerecht van 21 juni 2017 — M/S. Indeutsch International/EUIPO — Crafts Americana Group (Weergave van visgraat tussen twee parallelle lijnen) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniebeeldmerk dat visgraat tussen twee parallelle lijnen weergeeft — Onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Onderzoek van het merk zoals ingeschreven]

22

2017/C 256/24

Zaak T-89/16 P: Arrest van het Gerecht van 27 juni 2017 — Clarke e.a./EUIPO (Hogere voorziening — Openbare dienst — Tijdelijk functionarissen — Overeenkomst voor bepaalde tijd met daarin een clausule op grond waarvan de overeenkomst wordt beëindigd wanneer de naam van de functionaris niet wordt opgenomen op de reservelijst van het volgend algemeen vergelijkend onderzoek — Toepassing van de beëindigingsclausule — Herkwalificatie van een overeenkomst voor bepaalde tijd als overeenkomst voor onbepaalde tijd — Zorgplicht — Gewettigd vertrouwen)

22

2017/C 256/25

Zaak T-151/16: Arrest van het Gerecht van 27 juni 2017 — NC/Commissie (Subsidies — Onderzoek van OLAF — Vaststelling van onregelmatigheden — Besluit van de Commissie waarbij een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd — Uitsluiting van deelname aan aanbestedingsprocedures en procedures voor de toekenning van uit de algemene begroting van de Unie gefinancierde subsidies gedurende 18 maanden — Opname in het systeem voor vroegtijdige opsporing en uitsluiting — Toepassing ratione temporis van verschillende versies van het Financieel Reglement — Wezenlijke vormvoorschriften — Lex mitior)

23

2017/C 256/26

Zaak T-235/16: Arrest van het Gerecht van 21 juni 2017 — GP Joule PV/EUIPO — Green Power Technologies (GPTech) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk GPTech — Oudere Uniewoordmerken GP JOULE — Niet-overlegging, voor de oppositieafdeling, van de bewijzen tot machtiging om oppositie in te stellen — Bewijsstukken die voor het eerst worden overgelegd voor de kamer van beroep — Niet-inaanmerkingneming — Beoordelingsvrijheid van de kamer van beroep — Omstandigheden die zich ertegen verzetten dat nieuwe of aanvullende bewijzen in aanmerking worden genomen — Artikel 76, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Regel 17, lid 4, regel 19, lid 2, regel 20, lid 1, en regel 50, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95]

24

2017/C 256/27

Zaak T-236/16: Arrest van het Gerecht van 22 juni 2017 — Biogena Naturprodukte/EUIPO (ZUM wohl) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk ZUM wohl — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Verwijzing naar de bij de kamer van beroep neergelegde memorie die in het verzoekschrift is overgenomen — Bewijselementen gevoegd bij het verzoek om een pleitzitting]

24

2017/C 256/28

Zaak T-286/16: Arrest van het Gerecht van 21 juni 2017 — Kneidinger/EUIPO — Topseat International (Toiletbril) [Gemeenschapsmodel — Nietigheidsprocedure — Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een toiletbril afbeeldt — Ouder gemeenschapsmodel — Nietigheidsgrond — Eigen karakter — Artikel 6 van verordening (EG) nr. 6/2002]

25

2017/C 256/29

Zaak T-327/16: Arrest van het Gerecht van 27 juni 2017 — Aldi Einkauf/EUIPO — Fratelli Polli (ANTICO CASALE) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniewoordmerk ANTICO CASALE — Absolute weigeringsgronden — Artikel 52, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 7, lid 1, onder b), c) en g), en artikel 52, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009]

26

2017/C 256/30

Zaak T-685/16: Arrest van het Gerecht van 27 juni 2017 — Jiménez Gasalla/EUIPO (B2B SOLUTIONS) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk B2B SOLUTIONS — Absolute weigeringsgronden — Beschrijvend karakter — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Onderscheidend vermogen verkregen door gebruik — Artikel 7, lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009]

26

2017/C 256/31

Zaak T-856/16: Arrest van het Gerecht van 21 juni 2017 — Rare Hospitality International/EUIPO (LONGHORN STEAKHOUSE) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk LONGHORN STEAKHOUSE — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Non-discriminatie en beginsel van behoorlijk bestuur]

27

2017/C 256/32

Zaak T-17/16: Beschikking van het Gerecht van 31 mei 2017 — MS/Commissie (Beroep tot schadevergoeding — Besluit van de Commissie om een einde te maken aan een instemmingsbrief inzake toetreding tot Team Europe — Contractuele aansprakelijkheid — Ontbreken van arbitragebeding — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

27

2017/C 256/33

Zaak T-647/16: Beschikking van het Gerecht van 1 juni 2017 — Camerin/Parlement (Openbare dienst — Ambtenaren — Detachering in het belang van de dienst — Pensioenleeftijd — Verzoek om verlenging van de detachering — Afwijzing van het verzoek — Niet voor beroep vatbare handeling — Voorbereidende handeling — Niet-ontvankelijkheid)

28

2017/C 256/34

Zaak T-691/16: Beschikking van het Gerecht van 8 juni 2017 — Elevolution — Engenharia/Commissie (EOF — Programma voor ontwikkelingshulp in Mauritanië — Met Mauritanië in het kader van de uitvoering van dat programma gesloten aannemingsovereenkomst — Intrekking van aangevallen debetnota’s — Afdoening zonder beslissing)

28

2017/C 256/35

Zaak T-295/17: Beroep ingesteld op 15 mei 2017 — Danpower Baltic/Commissie

29

2017/C 256/36

Zaak T-298/17: Beroep ingesteld op 11 mei 2017 — Iordachescu e.a./Parlement e.a.

30

2017/C 256/37

Zaak T-320/17: Beroep ingesteld op 25 mei 2017 — European Dynamics Luxembourg en Evropaïki Dynamiki/EIF

31

2017/C 256/38

Zaak T-337/17: Beroep ingesteld op 30 mei 2017 — Air France-KLM/Commissie

32

2017/C 256/39

Zaak T-371/17: Beroep ingesteld op 13 juni 2017 — Qualcomm en Qualcomm Europe/Commissie

34

2017/C 256/40

Zaak T-372/17: Beroep ingesteld op 12 juni 2017 — Louis Vuitton Malletier/EUIPO — Bee Fee Group (LV POWER ENERGY DRINK)

36

2017/C 256/41

Zaak T-373/17: Beroep ingesteld op 9 juni 2017 — Louis Vuitton Malletier/EUIPO — Fulia Trading (LV BET ZAKŁADY BUKMACHERSKIE)

37

2017/C 256/42

Zaak T-374/17: Beroep ingesteld op 13 juni 2017 — Cuervo y Sobrinos1882/EUIPO — A. Salgado Nespereira (Cuervo y Sobrinos LA HABANA 1882)

37

2017/C 256/43

Zaak T-375/17: Beroep ingesteld op 5 juni 2017 — Fenyves/EUIPO (Blue)

38

2017/C 256/44

Zaak T-378/17: Beroep ingesteld op 8 juni 2017 — La Zaragozana/EUIPO — Heineken Italia (CERVISIA)

39

2017/C 256/45

Zaak T-379/17: Beroep ingesteld op 20 juni 2017 — Tengelmann Warenhandelsgesellschaft/EUIPO — C & C IP (T)

39

2017/C 256/46

Zaak T-386/17: Beroep ingesteld op 23 juni 2017 — Lackmann Fleisch- und Feinkostfabrik/EUIPO (Лидер)

40

2017/C 256/47

Zaak T-387/17: Beroep ingesteld op 20 juni 2017 — Triggerball/EUIPO (Vorm van een balachtig voorwerp met kanten)

40

2017/C 256/48

Zaak T-115/16: Beschikking van het Gerecht van 13 juni 2017 — Sandvik Intellectual Property/EUIPO — Adveo Group International (ADVEON)

41

2017/C 256/49

Zaak T-83/17: Beschikking van het Gerecht van 14 juni 2017 — Heineken Romania/EUIPO — Lénárd (Csíki Sör)

41

2017/C 256/50

Zaak T-158/17: Beschikking van het Gerecht van 8 juni 2017 — Post Telecom/EIB

41

2017/C 256/51

Zaak T-232/17: Beschikking van het Gerecht van 12 juni 2017 — Eco-Bat Technologies e.a./Commissie

42


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2017/C 256/01)

Laatste publicatie

PB C 249 van 31.7.2017

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 239 van 24.7.2017

PB C 231 van 17.7.2017

PB C 221 van 10.7.2017

PB C 213 van 3.7.2017

PB C 202 van 26.6.2017

PB C 195 van 19.6.2017

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) op 2 mei 2017 — Evonik Degussa GmbH/Bundesrepublik Deutschland

(Zaak C-229/17)

(2017/C 256/02)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Evonik Degussa GmbH

Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland

Prejudiciële vragen

1)

Is slechts sprake van „productie van waterstof” in de zin van bijlage I, nr. 2, bij besluit 2011/278/EU (1) wanneer uit twee waterstofatomen H door middel van chemische synthese een waterstofmolecuul H2 wordt geproduceerd, of omvat het begrip productie ook dat bij een gasmengsel dat waterstof bevat — zonder synthese — de relatieve concentratie waterstof H2 in het mengsel toeneemt doordat de overige bestanddelen van het gas — via natuurkundige, dan wel scheikundige weg — worden verwijderd om, zoals het in bijlage I, nr. 2, bij besluit 2011/278/EU is geformuleerd, een „product, uitgedrukt als verkoopbare (netto)productie, en naar een 100 % zuivere substantie” te verkrijgen?

2)

Indien vraag 1) aldus wordt beantwoordt dat het begrip productie de vergroting van het relatieve aandeel van waterstof H2 in een gasmengsel niet omvat, dient de volgende vraag te worden gesteld:

Dient de formulering „relevante proceselementen die direct of indirect verband houden met de productie van waterstof en de scheiding van waterstof en koolmonoxide” aldus te worden uitgelegd, dat de in bijlage I, nr. 2, bij het besluit van de Commissie van 27 april 2011 (2011/278/EU) omschreven systeemgrenzen van de productbenchmark voor waterstof alleen beide elementen samen („en”) omvat of kan het proceselement „scheiding van waterstof en koolmonoxide” ook geïsoleerd, op zichzelf, als enig proceselement binnen de systeemgrenzen liggen?

3)

Indien vraag 2) aldus wordt beantwoordt dat het proceselement „scheiding van waterstof en koolmonoxide” ook geïsoleerd, op zichzelf, als enig proceselement binnen de systeemgrenzen kan liggen, dient de volgende vraag te worden gesteld:

Is slechts sprake van een proceselement „scheiding van waterstof en koolmonoxide” wanneer waterstof H2 uitsluitend van koolmonoxide CO wordt gescheiden, of is er ook sprake van een proceselement „scheiding van waterstof en koolmonoxide” wanneer de waterstof niet alleen van koolmonoxide wordt gescheiden, maar daarnaast ook van andere stoffen, bijvoorbeeld koolstofdioxide CO2 of CnHn, wordt gescheiden?

4)

Indien de rechter aan verzoekster meer kosteloze emissierechten dient toe te wijzen, is het de vraag of het dictum, onder 3), van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 28 april 2014 (C-191/14) in die zin moet worden uitgelegd,

a)

dat de transsectorale correctiefactor in artikel 4 van besluit 2013/448/EU, en in bijlage II erbij, in de oorspronkelijke versie van toepassing is op de door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat voor 1 maart 2017 vastgestelde toewijzingen voor de jaren 2013-2020, en

b)

dat de transsectorale correctiefactor in artikel 4 van besluit 2013/448/EU, en in bijlage II erbij, in de oorspronkelijke versie van toepassing is op de door de rechter na 1 maart 2017 toegewezen extra toewijzingen voor de jaren 2013-2020, en

c)

dat de transsectorale correctiefactor in artikel 4 van besluit 2013/448/EU, en in bijlage II erbij, in de versie van besluit 2017/126/EU die geldt vanaf 1 maart 2017, van toepassing is op de door de rechter na 1 maart 2017 toegewezen extra toewijzingen voor de jaren 2018-2020?


(1)  Besluit van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 2772) (PB L 130, blz. 1).


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Budai Központi Kerületi Bíróság (Hongarije) op 4 mei 2017 — VE/WD

(Zaak C-232/17)

(2017/C 256/03)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Budai Központi Kerületi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: VE

Verwerende partij: WD

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de in de twintigste overweging van richtlijn 93/13 (1) bedoelde gelegenheid die de consument dient te krijgen om kennis te nemen van alle bedingen en het in artikel 4, lid 2, en artikel 5 daarvan vervatte vereiste van een duidelijke en begrijpelijke formulering aldus worden uitgelegd dat contractuele bedingen niet oneerlijk zijn wanneer de consument pas kennis kan nemen van essentiële bestanddelen van de leningsovereenkomst (het voorwerp van de overeenkomst, namelijk het bedrag van de lening, de aflossingstermijnen en de rente) nadat de overeenkomst is gesloten (niet wegens een objectieve noodzaak, maar krachtens een beding in die zin dat door de beroepshalve handelende contractpartij is opgesteld en opgenomen in de algemene contractuele bedingen en waarover niet afzonderlijk is onderhandeld), middels een eenzijdige wilsverklaring van de beroepshalve handelende contractpartij (die evenwel wordt aangemerkt als zijnde een onderdeel van de overeenkomst), die juridisch bindend is voor de consument?

2)

Moeten de in de twintigste overweging van richtlijn 93/13 bedoelde gelegenheid die de consument dient te krijgen om kennis te nemen van alle bedingen en het in artikel 4, lid 2, en artikel 5 daarvan vervatte vereiste van een duidelijke en begrijpelijke formulering aldus worden uitgelegd dat contractuele bedingen niet oneerlijk zijn wanneer de leningsovereenkomst essentiële bestanddelen (het voorwerp van de overeenkomst, namelijk het bedrag van de lening, de aflossingstermijnen en de rente) weliswaar meedeelt, maar onder vermelding dat die mededeling slechts „ter informatie” geschiedt, zonder te preciseren of de ter informatie verstrekte gegevens juridisch bindend zijn dan wel of daaruit rechten en verplichtingen kunnen voortvloeien?

3)

Moeten de in de twintigste overweging van richtlijn 93/13 bedoelde gelegenheid die de consument dient te krijgen om kennis te nemen van alle bedingen en het in artikel 4, lid 2, en artikel 5 daarvan vervatte vereiste van een duidelijke en begrijpelijke formulering aldus worden uitgelegd dat contractuele bedingen niet oneerlijk zijn wanneer de leningsovereenkomst essentiële bestanddelen vastlegt in onjuiste termen, met name wanneer een op een vreemde valuta gebaseerde leningsovereenkomst (waarbij de uit de leningsovereenkomst voortvloeiende vorderingen in een vreemde munt worden vastgesteld en geboekt — hierna: „rekenmunt” — en de verplichting tot betaling van die vorderingen wordt nagekomen in de nationale munt — hierna: „betaalmunt”)

(1)

als bedrag van de lening aanmerkt:

het in de rekenmunt uitgedrukte bedrag van een doorlopend krediet; of

het in de rekenmunt bepaalde maximumbedrag van de lening; of

de in de betaalmunt bepaalde, door de consument aangevraagde financiering, of

het in de betaalmunt bepaalde maximaal uitbetaalbare bedrag?

(2)

als aflossingstermijnen aanmerkt: het voorzienbare maximumbedrag van de aflossingstermijnen, uitgedrukt in de rekenmunt en/of de betaalmunt?

4)

Moeten de in de twintigste overweging van richtlijn 93/13 bedoelde gelegenheid die de consument dient te krijgen om kennis te nemen van alle bedingen en het in artikel 4, lid 2, en artikel 5 daarvan vervatte vereiste van een duidelijke en begrijpelijke formulering aldus worden uitgelegd dat contractuele bedingen niet oneerlijk zijn wanneer in een op een vreemde valuta gebaseerde leningsovereenkomst het voorwerp van de overeenkomst, namelijk het bedrag van de lening en de aflossingstermijnen (niet wegens een objectieve noodzaak, maar krachtens een beding in die zin dat door de beroepshalve handelende contractpartij is opgesteld en opgenomen in de algemene contractuele bedingen en waarover niet afzonderlijk is onderhandeld),

(1)

in de rekenmunt wordt bepaald als een concreet bedrag (dat uitsluitend bestaat uit een reeks cijfers tussen 0 en 9), en in de betaalmunt slechts wordt bepaald in de vorm van een eenduidige berekeningsmethode?

(2)

in de betaalmunt wordt bepaald als een concreet bedrag en in de rekenmunt slechts wordt bepaald in de vorm van een eenduidige berekeningsmethode?

(3)

zowel in de rekenmunt als in de betaalmunt slechts wordt bepaald in de vorm van een eenduidige berekeningsmethode?

(4)

in de rekenmunt helemaal niet wordt bepaald en in de betaalmunt slechts wordt bepaald in de vorm van een eenduidige berekeningsmethode?

(5)

in de betaalmunt helemaal niet wordt bepaald en in de rekenmunt slechts wordt bepaald in de vorm van een eenduidige berekeningsmethode?

4.1.

Blijft, in de context van vraag 4 (5) hiervóór, ingeval het niet nodig is dat op het ogenblik waarop de leningsovereenkomst wordt gesloten, een concreet bedrag wordt bepaald en in de overeenkomst wordt opgenomen, de mogelijkheid gewaarborgd om het bedrag van de lening bij de sluiting van de overeenkomst eenduidig te berekenen wanneer (niet wegens een objectieve noodzaak, maar krachtens een beding in die zin dat door de beroepshalve handelende contractpartij is opgesteld en opgenomen in de algemene contractuele bedingen en waarover niet afzonderlijk is onderhandeld),

(1)

de leningsovereenkomst het concrete bedrag van de lening in geen van beide valuta vermeldt;

(2)

de leningsovereenkomst in de betaalmunt de concrete door de consument aangevraagde financiering of het concrete maximaal uitbetaalbare bedrag vermeldt;

(3)

de leningsovereenkomst in de betaalmunt geen opgave doet van het bedrag van de lening in de vorm van een eenduidige berekeningsmethode, en verder

(4)

in verband met de eenduidige berekening van het bedrag van de lening in de rekenmunt, het in de leningsovereenkomst genoemde berekeningselement niet precies is, maar louter een maximumbedrag (de concrete door de consument aangevraagde financiering of het concrete maximaal uitbetaalbare bedrag, uitgedrukt in de betaalmunt)?

4.2.

 

4.2.1.

Ingeval het niet nodig is dat bij de sluiting van de leningsovereenkomst concrete bedragen worden bepaald en in de overeenkomst worden opgenomen, is het dan met het oog op de eenduidige berekening

(1)

rechtens vereist dat in de leningsovereenkomst het voorwerp van de overeenkomst, dat wil zeggen het bedrag van de lening en van de aflossingstermijnen — bij producten met een variabele rentevoet: het bedrag van de aflossingstermijnen gedurende de eerste renteperiode –, wordt vermeld in de vorm van een berekeningsmethode op basis waarvan die bedragen op het ogenblik van sluiting van de overeenkomst eenduidig kunnen worden berekend, of

(2)

is het voldoende dat de leningsovereenkomst op het ogenblik van de sluiting ervan objectief identificeerbare parameters bevat op basis waarvan die gegevens (het voorwerp van de overeenkomst en de aflossingstermijnen) op een later tijdstip kunnen worden berekend (dat wil zeggen dat in de leningsovereenkomst — ten tijde van de sluiting — enkel de parameters worden vastgelegd waarmee die eenduidige berekening in de toekomst kan worden gemaakt)?

4.2.2.

Indien het voldoende is dat het voorwerp van de overeenkomst, dat wil zeggen het bedrag van de lening en van de aflossingstermijnen — bij producten met een variabele rentevoet: het bedrag van de aflossingstermijnen gedurende de eerste renteperiode –, in de rekenmunt kan worden berekend op een toekomstig tijdstip, dient dat toekomstige tijdstip (dat logischerwijs ook het moment is waarop het bedrag van de contractuele vorderingen in de rekenmunt worden bepaald) dan bij de sluiting van de overeenkomst daarin objectief te worden vastgelegd of behoort de bepaling van dat toekomstige tijdstip tot de uitsluitende discretionaire bevoegdheid van de beroepshalve handelende contractpartij?

4.3.

Moet het bij producten met een periodiek variabele rentevoet voldoende en dus niet oneerlijk worden geacht dat de concrete bedragen van de aflossingstermijnen en/of de methode voor eenduidige berekening daarvan worden bepaald (en opgenomen in de leningsovereenkomst bij de sluiting daarvan) in de rekenmunt en/of de betaalmunt voor de eerste renteperiode binnen de looptijd van de overeenkomst, of is het rechtens vereist dat de methode voor eenduidige berekening in de rekenmunt en/of de betaalmunt wordt vastgesteld (en opgenomen in de leningsovereenkomst bij de sluiting daarvan) voor alle renteperiodes binnen de looptijd van de overeenkomst?

4.4.

Kan eenduidige berekening uitsluitend op basis van de betrokken wiskundige formule op een niet-oneerlijke wijze worden verzekerd, of kan ook een andere methode worden toegepast?

4.4.1.

Als eenduidige berekening op een niet-oneerlijke wijze niet alleen door middel van de betrokken wiskundige formule kan worden verzekerd, kan met het oog daarop dan ook een voldoende nauwkeurige tekstuele beschrijving worden gebruikt?

4.4.2.

Als eenduidige berekening op een niet-oneerlijke wijze niet alleen door middel van de betrokken wiskundige formule kan worden verzekerd, kan met het oog daarop dan ook gebruik worden gemaakt van technische termen (bijvoorbeeld annuïteit, lineaire afschrijving), zonder dat daarbij toelichting wordt gegeven?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 10 mei 2017 — Instituto de Financiamento da Agricultura e Pescas, IP/António da Silva Rodrigues

(Zaak C-243/17)

(2017/C 256/04)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal Administrativo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Instituto de Financiamento da Agricultura e Pescas, IP

Verwerende partij: António da Silva Rodrigues

Prejudiciële vragen

1)

Vanaf welke dag moet de in artikel 3, lid 1, eerste alinea (1), gestelde verjaringstermijn worden berekend voor ogenblikkelijke inbreuken (andere dan voortdurende of voortgezette inbreuken)?

2)

Vindt de regeling dat „[d]e verjaringstermijn voor meerjarige programma’s in elk geval loopt totdat het programma definitief is afgesloten”, toepassing indien het gaat om een inbreuk die voortdurend noch voorgezet is?

3)

Vindt de regeling van datzelfde artikel 3, dat [d]e verjaring […] echter in ieder geval [intreedt] na verloop van een termijn die het dubbele bedraagt van de verjaringstermijn indien de bevoegde autoriteit binnen deze termijn geen sanctie heeft opgelegd”, eveneens toepassing in het geval van een meerjarig programma, of met andere woorden, loopt de hier bedoelde termijn eveneens „tot de dag waarop het programma definitief wordt afgesloten”?

4)

Hoe dient de zin „Bij meerjarige programma’s loopt de verjaringstermijn in elk geval tot de dag waarop het programma definitief wordt afgesloten” te worden uitgelegd:

a)

treedt de verjaring nooit in voordat een meerjarig programma definitief wordt afgesloten?

b)

wordt de verjaringstermijn geschorst tijdens de looptijd van het programma, te weten tot de dag waarop het programma definitief wordt afgesloten, en loopt de verjaringstermijn verder vanaf die dag?

c)

blijft de verjaringstermijn lopen, en kan, ook al gaat het om een meerjarig programma, de verjaring dus intreden voordat het programma definitief wordt afgesloten indien die termijn ondertussen is verstreken?


(1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB 1995, L 312, blz. 1).


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social de Cádiz (Spanje) op 12 mei 2017 — Moisés Vadillo González/Alestis Aerospace S.L.

(Zaak C-252/17)

(2017/C 256/05)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Social de Cádiz

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Moisés Vadillo González

Verwerende partij: Alestis Aerospace S.L.

Prejudiciële vragen

1)

Verzet richtlijn 2010/18/EU van de Raad (1) zich tegen een uitlegging van artikel 37, lid 4, van de Spaanse [Ley del Estatuto de los Trabajadores (Spaanse wet op het werknemersstatuut)] (toestemming om dagelijks een uur afwezig te zijn van het werk totdat het kind negen maanden oud is) volgens welke deze toestemming aan de ouder die werkt — ongeacht diens geslacht — niet wordt verleend, indien de andere ouder werkloos is?

2)

Verzet artikel 3 van richtlijn 2006/54/EG (2), die streeft naar volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven, zich ertegen dat artikel 37, lid 4, van de [Ley del Estatuto de los Trabajadores] aldus wordt uitgelegd dat indien de mannelijke ouder werkt, deze geen recht heeft op deze toestemming, indien zijn echtgenote — de andere ouder — werkloos is?


(1)  Richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van richtlijn 96/34/EG (PB 2010, L 68, blz. 13).

(2)  Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (PB 2006, L 204, blz. 23).


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Rotterdam (Nederland) op 15 mei 2017 — Sandd BV tegen Autoriteit Consument en Markt

(Zaak C-256/17)

(2017/C 256/06)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Rotterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Sandd BV

Verweerster: Autoriteit Consument en Markt

Andere partij: Koninklijke PostNL BV

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 14, tweede lid, van richtlijn 97/67/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, zoals die is gewijzigd met richtlijn 2008/6/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG wat betreft de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap (Postrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat daaruit volgt dat de nationale wet- of regelgeving er in moet voorzien dat aanbieders van de universele dienst in hun interne boekhouding afzonderlijke rekeningen bijhouden van elk van de diensten en producten die onder de universele dienst vallen om een duidelijk onderscheid te kunnen maken tussen elk van de diensten en producten die onder de universele dienst vallen en diensten en producten die er niet onder vallen of volgt uit dit voorschrift slechts dat een boekhoudkundig onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de diensten en producten die onder de universele dienst vallen en anderzijds diensten en producten die er niet onder vallen?

2)

Moet artikel 12, aanhef en achter het tweede gedachtestreepje, van richtlijn 97/67/EG […], zoals die is gewijzigd met richtlijn 2008/6/EG […] zo worden uitgelegd, dat elke afzonderlijke dienst die onderdeel uitmaakt van de universele dienst kostengeoriënteerd moet zijn?

3)

Staat het in artikel 12, aanhef en achter het tweede gedachtestreepje, van richtlijn 97/67/EG […], zoals die is gewijzigd met richtlijn 2008/6/EG […] neergelegde vereiste dat de prijzen kostengeoriënteerd zijn en een efficiënte aanbieding van de universele dienst stimuleren eraan in de weg dat voor onbepaalde tijd een vast rendementspercentage wordt gehanteerd waarmee de kosten van de universele postdiensten met het oog op de tariefruimte worden verhoogd?


(1)  PB 1998, L 15, blz. 14.

(2)  PB 2008, L 52, blz. 3.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Budai Központi Kerületi Bíróság (Hongarije) op 16 mei 2017 — Zoltán Rózsavölgyi en Zoltánné Rózsavölgyi/Unicredit Leasing Hungary Zrt. en Unicredit Leasing Immo Truck Zrt.

(Zaak C-259/17)

(2017/C 256/07)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Budai Központi Kerületi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Rózsavölgyi Zoltán, Rózsavölgyi Zoltánné

Verwerende partij: Unicredit Leasing Hungary Zrt., Unicredit Leasing Immo Truck Zrt.

Prejudiciële vragen

1)

Kan de nietigverklaring wegens oneerlijkheid (waardoor de consument niet door het beding wordt gebonden) van het beding dat het eigenlijke voorwerp van een leningsovereenkomst bepaalt, met name rekening houdende met het feit dat, indien de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst oneerlijk is dit leidt tot ongeldigheid van de gehele overeenkomst (en niet een gedeeltelijke ongeldigheid), tot gevolg hebben (bijvoorbeeld door middel van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak, van een bepaald rechtsgevolg waarin in een bepaling van nationaal recht is voorzien, van een normatieve bepaling of van een besluit tot uniformering van het recht) dat aldus de juridische kwalificatie van de overeenkomst, of de gevolgen ervan, zodanig verandert dat in het bijzonder een op vreemde valuta gebaseerde leningsovereenkomst (waarbij de uit de leningsovereenkomst voortvloeiende vorderingen in een vreemde munt worden vastgesteld en geboekt — hierna: „rekenmunt” — en de verplichting tot betaling van die vorderingen wordt nagekomen in de nationale munt — hierna: „betaalmunt”) dient te worden beschouwd als een leningsovereenkomst in Hongaarse forint.

1.1.

Kan, indien de toepassing van de nietigheid die voortvloeit uit het feit dat het beding dat het eigenlijke voorwerp van een leningsovereenkomst bepaalt oneerlijk is, tot gevolg heeft dat aldus de juridische kwalificatie van de overeenkomst, of de gevolgen ervan, verandert, de daaruit volgende wijziging van die juridische kwalificatie tot gevolg hebben (bijvoorbeeld door middel van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak, van een bepaald rechtsgevolg waarin in een bepaling van nationaal recht is voorzien, van een normatieve bepaling of van een besluit tot uniformering van het recht) dat bepaalde parameters van de rechtsverhouding die een financiële weerslag hebben zelf ook kunnen veranderen ten nadele van de consument (bijvoorbeeld de toepassing met terugwerkende kracht van de marktrentevoet voor leningen in forint of de basisrente van de centrale bank in plaats van de lagere rentevoet waarin bij de overeenkomst was voorzien)?

2)

Betreffen de juridische gevolgen van de oneerlijkheid [van een beding] een absoluut zuivere rechtsvraag of is het mogelijk om in het kader van de beoordeling van die gevolgen belang te hechten aan

(1)

de contractuele praktijk van andere typen overeenkomsten dan die waarop de oneerlijkheid betrekking heeft,

(2)

de vermeende zwakheid van bepaalde marktdeelnemers die rechtstreeks zijn geraakt op economisch gebied (wat de op vreemde valuta gebaseerde leningen betreft bijvoorbeeld het geheel van leners en het bancaire systeem), of

(3)

de belangen van derden of bepaalde groepen die niet rechtstreeks zijn geraakt op economisch gebied, bijvoorbeeld aan het feit dat, ten gevolge van de nietigheid, de leners in buitenlandse valuta, wat de cijfermatige afrekening betreft, zich merendeels uiteindelijk in een gunstigere situatie bevinden dan die leners die in forint hebben geleend?

3)

Vormt het beding waarbij het wisselkoersrisico bij de consument wordt gelegd [namelijk de bepaling(en) van de overeenkomst waarbij het risico wordt geregeld] voor de toepassing van artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 2, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG (1) (dat wil zeggen voor de beoordeling van de oneerlijkheid en de juridische gevolgen ervan) een geheel van bedingen?

4)

Kan artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG (volgens hetwelk oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument de consument niet binden) aldus worden uitgelegd, dat het beding in kwestie (niet een bepaald onderdeel ervan, maar het beding in zijn totaliteit) in zijn geheel oneerlijk kan zijn of dat het voor een deel niet oneerlijk is en voor een deel wel, zodat het deels van toepassing blijft (bijvoorbeeld naar gelang de beoordeling door de rechter in kwestie) en dat het de consument kan binden (dat wil zeggen dat het, wat de gevolgen ervan betreft, in beide gevallen slechts in bepaalde mate oneerlijk is), bijvoorbeeld door middel van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing, van een bepaald rechtsgevolg waarin in een bepaling van nationaal recht is voorzien, van een normatieve bepaling of van een besluit tot uniformering van het recht?

4.1.

Kan, indien artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een bepaald beding in zijn geheel oneerlijk kan zijn of dat het voor een deel niet oneerlijk is en voor een deel wel, zodat het deels van toepassing blijft en dat het de consument kan binden (dat wil zeggen dat het, wat de gevolgen ervan betreft, in beide gevallen slechts in bepaalde mate oneerlijk is), het feit dat het litigieuze beding dat het eigenlijke voorwerp van het geding bepaalt, wegens de oneerlijkheid ervan de ongeldigheid van de gehele leningsovereenkomst met zich meebrengt, tot gevolg hebben dat de consument, wat de cijfermatige afrekening betreft, zich uiteindelijk in een situatie bevindt die ongunstiger is en dat de verkoper zich in een situatie bevindt die gunstiger is dan indien het litigieuze beding, dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst bepaalt; vanwege de oneerlijkheid ervan de leningsovereenkomst slechts gedeeltelijk oneerlijk zou maken (zodat de overige bedingen van de overeenkomst de partijen zouden blijven binden, zonder dat de inhoud van die bedingen is gewijzigd)?

5)

 

5.1.

Kan een contractueel beding waarbij het wisselkoersrisico bij de consument wordt gelegd (welk beding wordt gebruikt als algemene contractvoorwaarde door de beroepshalve handelende contractpartij en waarover niet individueel is onderhandeld) en dat is opgesteld op grond van een noodzakelijkerwijs algemene wettelijke informatieplicht, gelet op de economische gevolgen ervan, omdat het duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, niet als oneerlijk worden gekwalificeerd wanneer dat beding geen uitdrukkelijke waarschuwing bevat met betrekking tot het feit dat het bedrag van de aflossingstermijnen krachtens de leningsovereenkomst het bedrag van de inkomsten van de consument kan overstijgen dat door de beroepshalve handelende contractpartij in aanmerking wordt genomen in het kader van het solvabiliteitsonderzoek; tevens gelet op het feit dat de relevante nationale wetgeving bepaalt dat het risico schriftelijk in detail uiteen moet worden gezet en dat niet kan worden volstaan met louter de vermelding dat er een risico bestaat en bij wie dat wordt gelegd; bovendien gegeven het feit dat volgens punt 74 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-26/13 van een beroepshalve handelende contractpartij kan worden geëist dat zij niet alleen ervoor zorgt dat de consument het risico kan identificeren, maar ook dat deze tevens de, mogelijkerwijs aanzienlijke, economische gevolgen kan inschatten van het feit dat hij het wisselkoersrisico draagt en bijgevolg hoeveel de lening hem in totaal kost?

5.2.

Kan een contractueel beding waarbij het wisselkoersrisico bij de consument wordt gelegd (welk beding wordt gebruikt als algemene contractvoorwaarde door de beroepshalve handelende contractpartij en waarover niet individueel is onderhandeld) en dat is opgesteld op grond van een noodzakelijkerwijs algemene wettelijke informatieplicht, gelet op de economische gevolgen ervan, omdat het duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, niet als oneerlijk worden gekwalificeerd wanneer dat beding geen uitdrukkelijke waarschuwing bevat met betrekking tot het feit dat de krachtens de leningsovereenkomst te allen tijde uitstaande bedrag de waarde kan overstijgen van de activa van de débiteur die door de beroepshalve handelende contractpartij in aanmerking worden genomen in het kader van het solvabiliteitsonderzoek; tevens gelet op het feit dat de relevante nationale wetgeving bepaalt dat het risico schriftelijk in detail uiteen moet worden gezet en dat niet kan worden volstaan met louter de vermelding dat er een risico bestaat en bij wie dat wordt gelegd; bovendien gegeven het feit dat volgens punt 74 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-26/13 van een beroepshalve handelende contractpartij kan worden geëist dat niet alleen zij ervoor zorgt dat de consument het risico kan identificeren, maar ook dat deze tevens de, mogelijkerwijs aanzienlijke, economische gevolgen kan inschatten van het feit dat hij het wisselkoersrisico draagt en bijgevolg hoeveel de lening hem in totaal kost?

5.3.

Kan een contractueel beding waarbij het wisselkoersrisico bij de consument wordt gelegd (welk beding wordt gebruikt als algemene contractvoorwaarde door de beroepshalve handelende contractpartij en waarover niet individueel is onderhandeld) en dat is opgesteld op grond van een noodzakelijkerwijs algemene wettelijke informatieplicht, gelet op de economische gevolgen ervan, omdat het duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, niet als oneerlijk worden gekwalificeerd wanneer dat beding geen uitdrukkelijke waarschuwing bevat met betrekking tot het feit dat 1) de wisselkoersschommelingen niet aan een maximum zijn gebonden, 2) de mogelijkheid van wisselkoersschommelingen reëel is en zich gedurende de gehele aflossingsperiode kan voordoen, 3) het bedrag van de aflossingstermijnen als gevolg van dergelijke schommelingen onbeperkt groter kan worden, 4) ten gevolge van wisselkoersschommelingen niet alleen het bedrag van de aflossingstermijnen, maar ook het uitstaande bedrag onbeperkt groter kan worden, 5) het geleden verlies onbeperkt is, 6) het effect van de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen beperkt is en een voortdurende aandacht vereist, 7) die de beroepshalve handelende contractpartij niet kan waarborgen; tevens gelet op het feit dat de relevante nationale wetgeving bepaalt dat het risico schriftelijk in detail uiteen moet worden gezet en dat niet kan worden volstaan met louter de vermelding dat er een risico bestaat en bij wie dat wordt gelegd; bovendien gegeven het feit dat volgens punt 74 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-26/13 van een beroepshalve handelende contractpartij kan worden geëist dat niet alleen zij ervoor zorgt dat de consument het risico kan identificeren, maar ook dat deze tevens de, mogelijkerwijs aanzienlijke, economische gevolgen kan inschatten van het feit dat hij het wisselkoersrisico draagt en bijgevolg hoeveel de lening hem in totaal kost?

5.4.

Kan — met name rekening houdend met het feit dat het kan voorkomen of zelfs al is voorgekomen dat de rechtspraak of de nationale wetgeving tot de conclusie komt dat bij op vreemde valuta gebaseerde leningsovereenkomsten de consument een schuld aangaat in vreemde valuta vanwege de rentevoet die gedurende de desbetreffende periode gunstiger is dan leningen in Hongaarse forint, in ruil waarvoor hij alleen de gevolgen van renteschommelingen draagt; tevens rekening houdend met het feit dat het kan voorkomen en zelfs al is voorgekomen dat de rechtspraak of de nationale wetgeving tot de conclusie komt dat niet kan worden beoordeeld of de eenzijdige, en onvoorziene, overdracht van de contractuele verplichtingen na het sluiten van de leningsovereenkomst oneerlijk is, omdat de gronden voor de nietigheid moeten bestaan op het moment dat de overeenkomst wordt gesloten; daarenboven rekening houdend met het feit dat de relevante nationale wetgeving bepaalt dat het risico schriftelijk in detail uiteen moet worden gezet en dat niet kan worden volstaan met louter de vermelding dat er een risico bestaat en bij wie dat wordt gelegd; bovendien gegeven het feit dat volgens punt 74 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-26/13 van een beroepshalve handelende contractpartij kan worden geëist dat niet alleen zij ervoor zorgt dat de consument het risico kan identificeren, maar ook dat deze het risico tevens kan inschatten — een contractueel beding waarbij het wisselkoersrisico bij de consument wordt gelegd (welk beding wordt gebruikt als algemene contractvoorwaarde door de beroepshalve handelende contractpartij en waarover niet individueel is onderhandeld) en dat is opgesteld op grond van een noodzakelijkerwijs algemene wettelijke informatieplicht, gelet op de economische gevolgen ervan, omdat het duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, niet als oneerlijk worden gekwalificeerd wanneer dat beding geen uitdrukkelijke waarschuwing bevat betreffende de voorzienbaarheid van de wisselkoersschommelingen gedurende de looptijd van de overeenkomst (op zijn minst tijdens de beginperiode) en de minimum- en maximumwaarden ervan (bijvoorbeeld door zich te baseren op de berekeningsmethode voor een forward rate en/of het beginsel van rentepariteit, volgens welke, ter zake van op vreemde valuta gebaseerde leningen, het mogelijk is om met een hoge mate van zekerheid te voorspellen dat een rentevoordeel — namelijk het feit dat de LIBOR-rente [London Interbank Offered Rate] of EURIBOR-rente [Euro Interbank Offered Rate] lager is dan de BUBOR-rente [Budapest Interbank Offered Rate] — met zich meebrengt dat de consument een wisselkoersverlies lijdt voor zover de koers van de betaalmunt zal dalen ten opzichte van de rekenmunt?

5.5.

Kan een contractueel beding waarbij het wisselkoersrisico bij de consument wordt gelegd (welk beding wordt gebruikt als algemene contractvoorwaarde door de beroepshalve handelende contractpartij en waarover niet individueel is onderhandeld) en dat is opgesteld op grond van een noodzakelijkerwijs algemene wettelijke informatieplicht, gelet op de economische gevolgen ervan, omdat het duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, niet als oneerlijk worden gekwalificeerd wanneer dat beding geen uitdrukkelijke waarschuwing bevat waarbij precies (bijvoorbeeld door met behulp van een reeks gegevens of een grafiek de vergelijkende ontwikkeling van de wisselkoersen van de rekenmunt en de betaalmunt gedurende een minstens even lange periode als die waarvoor de consument zich verbindt, in cijfers te vertalen) het risico wordt aangegeven dat de consument werkelijk loopt doordat het wisselkoersrisico bij hem wordt gelegd; daarenboven rekening houdend met het feit dat de relevante nationale wetgeving bepaalt dat het risico schriftelijk in detail uiteen moet worden gezet en dat niet kan worden volstaan met louter de vermelding dat er een risico bestaat en bij wie dat wordt gelegd; bovendien gegeven het feit dat volgens punt 74 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-26/13 van een beroepshalve handelende contractpartij kan worden geëist dat niet alleen zij ervoor zorgt dat de consument het risico kan identificeren, maar ook dat deze tevens de, mogelijkerwijs aanzienlijke, economische gevolgen kan inschatten van het feit dat hij het wisselkoersrisico draagt en bijgevolg hoeveel de lening hem in totaal kost?

5.6.

Kan — met name rekening houdend met het feit dat op grond van de rechtspraak of de nationale wetgeving het kan voorkomen dat bij op vreemde valuta gebaseerde leningsovereenkomsten de consument een schuld in vreemde valuta kan aangaan vanwege de rentevoet die gedurende de desbetreffende periode gunstiger is dan leningen in Hongaarse forint, in ruil waarvoor hij alleen de gevolgen van renteschommelingen draagt; daarenboven rekening houdend met het feit dat de relevante nationale wetgeving bepaalt dat het risico schriftelijk in detail uiteen moet worden gezet en dat niet kan worden volstaan met louter de vermelding dat er een risico bestaat en bij wie dat wordt gelegd; bovendien gegeven het feit dat volgens punt 74 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-26/13 van een beroepshalve handelende contractpartij kan worden geëist dat niet alleen zij ervoor zorgt dat de consument het risico kan identificeren, maar ook dat deze het risico tevens kan inschatten — een contractueel beding waarbij het wisselkoersrisico bij de consument wordt gelegd (welk beding wordt gebruikt als algemene contractvoorwaarde door de beroepshalve handelende contractpartij en waarover niet individueel is onderhandeld) en dat is opgesteld op grond van een noodzakelijkerwijs algemene wettelijke informatieplicht, gelet op de economische gevolgen ervan, omdat het duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, niet als oneerlijk worden gekwalificeerd wanneer dat beding geen uitdrukkelijke waarschuwing bevat waarbij precies (bijvoorbeeld uitdrukkelijk en met cijfers onderbouwd door middel van een reeks gegevens over een afgelopen periode die minstens even lang was als die waarvoor de consument zich verbindt) de voorzienbare rentevoordelen worden aangegeven ingeval van toepassing van de BUBOR-rentevoet bij leningen in Hongaarse forint en van de LIBOR- of EURIBOR-rentevoet bij op vreemde valuta gebaseerde leningen?

6)

Hoe dient voor de beoordeling van de vraag of een contractueel beding waarbij het wisselkoersrisico bij de consument wordt gelegd (welk beding wordt gebruikt als algemene contractvoorwaarde door de beroepshalve handelende contractpartij en waarover niet individueel is onderhandeld) en dat is opgesteld op grond van een noodzakelijkerwijs algemene wettelijke informatieplicht, oneerlijk is, de bewijslast te worden verdeeld tussen de consument en de beroepshalve handelende contractpartij teneinde te beoordelen of de consument daadwerkelijk de gelegenheid heeft gehad om kennis te nemen van het litigieuze beding waarmee hij vóór het sluiten van de leningsovereenkomst onweerlegbaar heeft ingestemd [artikel 3, lid 3, van richtlijn 93/13/EEG en bijlage, punt 1, onder i)]?

7)

Dient in de context van op vreemde valuta gebaseerde leningsovereenkomsten, dat wil zeggen voor transacties betreffende diensten waarvan de prijs samenhangt met de koersschommelingen op de geldmarkten, te worden aangenomen dat de kredietinstellingen die met een consument een overeenkomst sluiten met gebruikmaking van hun eigen wisselkoers verkopers zijn die geen invloed hebben op de fluctuaties van de koers in de zin van punt 2, onder c), van de bijlage bij richtlijn 93/13/EEG?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Županijski sud u Zagrebu (Kroatië) op 18 mei 2017 — Ured za suzbijanje korupcije i organiziranog kriminaliteta/AY

(Zaak C-268/17)

(2017/C 256/08)

Procestaal: Kroatisch

Verwijzende rechter

Županijski Sud u Zagrebu

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ured za suzbijanje korupcije i organiziranog kriminaliteta

Verwerende partij: AY

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ aldus worden uitgelegd dat het feit dat geen vervolging wordt ingesteld wegens het strafbare feit dat het voorwerp vormt van een Europees aanhoudingsbevel, of dat aan vervolging een einde wordt gemaakt, uitsluitend betrekking heeft op het strafbare feit waarvoor het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, of moet deze bepaling aldus worden begrepen dat het afzien van of het staken van vervolging ook betrekking moet hebben op de in het kader van die vervolging als verdachte/beschuldigde gezochte persoon?

2)

Kan een lidstaat uit hoofde van artikel 4, punt 3, van 2002/584/JBZ weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen wanneer de rechterlijke autoriteit van de andere lidstaat heeft besloten ofwel om geen vervolging in te stellen voor het strafbare feit waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, ofwel de vervolging te staken, in het geval waarin in het kader van deze vervolging de gezochte persoon de hoedanigheid van getuige en niet die van verdachte/beschuldigde had?

3)

Vormt het besluit om een einde te maken aan een onderzoek in het kader waarvan de gezochte persoon niet de hoedanigheid van verdachte had, maar is gehoord als getuige, voor de andere lidstaten een grond om geen gevolg te geen aan het Europees aanhoudingsbevel overeenkomstig artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ?

4)

Wat is de verhouding tussen de grond tot verplichte weigering van overlevering van artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ in het geval waarin „uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten” en de grond tot facultatieve weigering van overlevering als bedoeld in artikel 4, punt 3, van het kaderbesluit in het geval waarin „in een lidstaat tegen de gezochte persoon voor dezelfde feiten een onherroepelijke beslissing is genomen die verdere vervolging onmogelijk maakt”?

5)

Moet artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ aldus worden uitgelegd dat de uitvoerende lidstaat gehouden is een besluit te nemen over elk Europees aanhoudingsbevel dat hem wordt toegezonden, ook wanneer hij zich reeds heeft uitgesproken over een eerder Europees aanhoudingsbevel dat door de andere rechterlijke autoriteit in het kader van dezelfde strafrechtelijke procedure was uitgevaardigd tegen dezelfde gezochte persoon en het nieuwe Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd wegens een verandering van de omstandigheden in de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd (verwijzing naar een rechtsprekende formatie — inleiden van de strafrechtelijke procedure, strikter criterium inzake aanwijzingen dat het strafbare feit is gepleegd, nieuwe bevoegde rechterlijke autoriteit/nieuw bevoegd gerecht)?


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 19 mei 2017 — Fédération des fabricants de cigares e.a./Premier ministre, Ministre des Affaires sociales et de la Santé

(Zaak C-288/17)

(2017/C 256/09)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d'État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Fédération des fabricants de cigares, Coprova, E-Labo France, Smakq développement, Société nationale d’exploitation industrielle des tabacs et allumettes (SEITA), British American Tobacco France

Verwerende partijen: Premier ministre, Ministre des Affaires sociales et de la Santé

Interveniërende partijen: Société J. Cortès France, Scandinavian Tobacco Group France, Villiger France

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de leden 1 en 3 van artikel 13 van richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 (1) aldus worden uitgelegd dat op verpakkingseenheden, buitenverpakking en tabaksproducten geen merknamen mogen worden gebruikt die naar bepaalde eigenschappen verwijzen, ongeacht de bekendheid van de merknaam in kwestie?

2)

Al naargelang van de uitlegging die moet worden gegeven aan de leden 1 en 3 van artikel 13 van de richtlijn, zijn die bepalingen, voor zover zij van toepassing zijn op namen en merken, in overeenstemming met het eigendomsrecht, de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van ondernemerschap en de beginselen van evenredigheid en rechtszekerheid?

3)

Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord, onder welke voorwaarden kan een lidstaat gebruikmaken van de mogelijkheid die artikel 24, lid 2, van de richtlijn hem biedt om producenten en importeurs de verplichting op te leggen voor neutrale en uniforme verpakkingseenheden en buitenverpakking te zorgen, zonder dat hij daarbij inbreuk maakt op het eigendomsrecht, de vrijheden van meningsuiting en ondernemerschap en het evenredigheidsbeginsel?


(1)  Richtlijn betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van richtlijn 2001/37/EG (PB L 127, blz. 1).


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Arbitral Tributário (Portugal) op 22 mei 2017 — MEO — Serviços de Comunicações e Multimédia S.A./Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-295/17)

(2017/C 256/10)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: MEO — Serviços de Comunicações e Multimédia S.A.

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 2, lid 1, onder c), 64, lid 1, 66, onder a), en 73 van richtlijn 2006/112/EG (1) aldus worden uitgelegd dat een aanbieder van telecommunicatie (televisie, internet, mobiele telefonie en vaste telefonie) btw verschuldigd is over het vooraf bepaalde bedrag dat hij zijn klanten in het geval van overeenkomsten met een minimumcontractduur in rekening brengt wanneer zij die minimumduur niet in acht nemen, waarbij dat bedrag overeenkomt met het volgens de overeenkomst door de klant verschuldigde maandelijkse basisbedrag vermenigvuldigd met het aantal maanden waarvoor de minimumcontractduur niet vervuld is, en het zo is dat wanneer bedoeld bedrag in rekening wordt gebracht de aanbieder zijn diensten reeds heeft stopgezet ongeacht of het bedrag zal worden geïnd, wanneer

a.

het in rekening gebrachte bedrag in het kader van de overeenkomst tot doel heeft, de klant aan te sporen de minimumcontractduur waartoe hij zich verbonden heeft in acht te nemen en de aanbieder te vergoeden voor de schade die deze lijdt wanneer de minimumcontractduur niet in acht wordt genomen, meer in het bijzonder doordat hij de winst die hij tot het einde van die minimumperiode zou hebben gemaakt moet derven en doordat lagere tarieven zijn overeengekomen, gratis of goedkoper materiaal is geleverd en uitgaven zijn gedaan voor reclame en het werven van klanten;

b.

de tot stand gekomen overeenkomsten met een minimumcontractduur voor degenen die de klant hebben geworven een hogere beloning meebrachten dan overeenkomsten zonder minimumcontractduur, waarbij het bedrag van de beloning voor het sluiten van een overeenkomst in beide gevallen (dus in overeenkomsten met of zonder minimumcontractduur) was berekend op basis van de in de gesloten overeenkomsten vastgestelde maandelijkse termijnen;

c)

het in rekening gebrachte bedrag naar nationaal recht kan worden beschouwd als een boete?

2)

Kan het antwoord op de eerste vraag anders luiden wanneer een of meerdere erin genoemde omstandigheden zich niet voordoen?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven kasatsionen sad (Bulgarije) op 22 mei 2017 — Wiemer & Trachte GmbH (insolvent verklaard)/Zhan Oved Tadzher

(Zaak C-296/17)

(2017/C 256/11)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Varhoven kasatsionen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Wiemer & Trachte GmbH (insolvent verklaard)

Verwerende partij: Zhan Oved Tadzher

Prejudiciële vragen

1.

Dient artikel 3, lid 1, van verordening (EU) nr. 1346/2000 (1) van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures aldus te worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, voor een actio pauliana tegen een verweerder die zijn zetel of woonplaats in een andere lidstaat heeft, een exclusieve bevoegdheid is, of is de curator in het geval van artikel 18, lid 2, van de verordening bevoegd om een actio pauliana bij een rechter in de lidstaat in te stellen waar verweerder zijn zetel of woonplaats heeft, als de actio pauliana van de curator wordt gebaseerd op een beschikking over roerende goederen die in de andere lidstaat heeft plaatsgevonden?

2.

Geldt de in artikel 24, lid 2, juncto lid 1 van verordening nr. 1346/2000 voorziene bevrijding voor de uitvoering in een lidstaat van een verbintenis ten voordele van de schuldenaar die is verricht via de bestuurder van een in deze lidstaat ingeschreven vestiging van de schuldplichtige vennootschap, als op het moment van uitvoering in een andere lidstaat een verzoek was ingediend tot opening van de insolventieprocedure betreffende de schuldenaar en een voorlopige curator was aangewezen, maar nog niet was beslist over de opening van de insolventieprocedure?

3.

Is artikel 24, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 over de uitvoering van een verbintenis van toepassing op de betaling van een geldbedrag aan de schuldenaar, als de oorspronkelijke overmaking van dit bedrag door de schuldenaar aan de betaler volgens het nationale recht van de insolventierechter als ongeldig wordt beschouwd en de ongeldigheid voortvloeit uit de opening van de insolventieprocedure?

4.

Geldt het in artikel 24, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 vastgestelde vermoeden dat degene die de verbintenis heeft uitgevoerd, niet op de hoogte was van de opening van de insolventieprocedure, als de in artikel 21, lid 2, tweede volzin, van de verordening genoemde autoriteiten niet de vereiste maatregelen hebben getroffen om te verzekeren dat de beslissingen van de insolventierechter waarbij een voorlopige curator is aangewezen en tevens is bevolen dat beschikkingshandelingen door de vennootschap slechts met toestemming van de voorlopige curator geldig zijn, openbaar worden gemaakt in het register van de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft, wanneer de lidstaat waar zich de zetel van de vestiging bevindt, de openbaarmaking van deze beslissingen verplicht stelt, hoewel die lidstaat deze overeenkomstig artikel 25 juncto artikel 16 van de verordening erkent?


(1)  PB 2000, L 160, blz. 1.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 23 mei 2017 — France Télévisions SA/Playmédia, Conseil supérieur de l’audiovisuel (CSA)

(Zaak C-298/17)

(2017/C 256/12)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: France Télévisions SA

Verwerende partijen: Playmédia, Conseil supérieur de l’audiovisuel (CSA)

Prejudiciële vragen

1)

Moet een onderneming die via live-streaming televisieprogramma’s op internet aanbiedt, reeds daarom worden aangemerkt als een onderneming die een elektronische-communicatienetwerk aanbiedt dat in de zin van artikel 31, lid 1, van richtlijn 2002/22/EG van 7 maart 2002 (1) voor de distributie van radio- of televisie-uitzendingen aan het publiek worden gebruikt?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan een lidstaat dan zonder in strijd te handelen met de richtlijn of andere Unierechtelijke voorschriften voorzien in een verplichting tot doorgifte van radio- of televisiediensten voor zowel ondernemingen die elektronische-communicatienetwerken aanbieden als voor ondernemingen die zulke netwerken niet aanbieden maar via live-streaming televisieprogramma’s op internet aanbieden?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen de lidstaten er dan van afzien om de verplichting tot doorgifte voor distributeurs van diensten die geen elektronische-communicatienetwerken aanbieden, afhankelijk te stellen van alle voorwaarden als bedoeld in artikel 31, lid 1, van richtlijn 2002/22/EG van 7 maart 2002, terwijl deze voorwaarden op grond van de richtlijn wel voor aanbieders van netwerken zullen gelden?

4)

Kan een lidstaat die een verplichting tot doorgifte van bepaalde radio- en televisiediensten op bepaalde netwerken heeft ingevoerd, zonder in strijd te handelen met de richtlijn voorschrijven dat moet worden aanvaard dat deze diensten op die netwerken worden uitgezonden, met inbegrip van uitzending op een website, wanneer de betrokken dienst zijn eigen programma’s zelf op internet uitzendt?

5)

Moet bij de toetsing aan de voorwaarde in artikel 31, lid 1, van richtlijn 2002/22/EG dat de netwerken die onder de doorgifteverplichting vallen voor een significant aantal eindgebruikers ervan het belangrijkste middel moeten zijn om radio- en televisie-uitzendingen te ontvangen, wat betreft uitzending via internet worden afgegaan op alle gebruikers die televisieprogramma’s via live-streaming op internet bekijken, of enkel de gebruikers van de website die onder de doorgifteverplichting valt?


(1)  Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) (PB L 108, blz. 51).


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 29 mei 2017 — Geocycle Bulgaria EOOD/Direktor na direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Veliko Tarnovo, pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

(Zaak C-314/17)

(2017/C 256/13)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Varhoven administrativen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Geocycle Bulgaria EOOD

Verwerende partij: Direktor na direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Veliko Tarnovo, pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

Prejudiciële vraag

Is sprake van een schending van de beginselen van fiscale neutraliteit en doeltreffendheid van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006, indien in een geval als dat welk in het hoofdgeding aan de orde is, over dezelfde levering tweemaal btw in rekening wordt gebracht, te weten eenmaal volgens de algemene btw-regeling — door de leverancier, die de btw in de verkoopfactuur vermeldt — en dan nog eens als gevolg van een op de verleggingsregeling (verlegging van de belastingplicht) gebaseerde naheffingsaanslag voor de afnemer, en hierbij in de praktijk het recht op btw-aftrek wordt ontzegd en het nationale recht geen mogelijkheid biedt om na afloop van de belastingcontrole de op de factuur van de leverancier vermelde btw te corrigeren?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (Bulgarije) op 31 mei 2017 — Strafzaak tegen Ivan Gavanozov

(Zaak C-324/17)

(2017/C 256/14)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Spetsializiran nakazatelen sad

Partij in de strafzaak

Ivan Gavanozov

Prejudiciële vragen

1)

Zijn het nationale recht en de nationale rechtspraak verenigbaar met artikel 14 van richtlijn 2014/41/EU (1) inzake het Europees onderzoeksbevel in strafzaken, indien zij niet voorzien in de mogelijkheid de materiële gronden voor het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel voor de doorzoeking van een woning en kantoor alsmede voor de inbeslagneming van bepaalde voorwerpen, respectievelijk de toestemming tot het verhoor van een getuige, noch rechtstreeks met een rechtsmiddel tegen de rechterlijke beslissing, noch door middel van een afzonderlijke schadevergoedingsvordering aan te vechten?

2)

Verleent artikel 14, lid 2, van de richtlijn de betrokken persoon een rechtstreeks recht om een rechterlijke beslissing inzake het Europees onderzoeksbevel aan te vechten, hoewel het nationale procesrecht niet voorziet in een dergelijke mogelijkheid?

3)

Is de beklaagde in het licht van artikel 14, lid 2, juncto artikel 6, lid 1, onder a), en artikel 1, lid 4, van de richtlijn, een betrokken persoon in de zin van artikel 14, lid 4, van de richtlijn, indien de maatregel van bewijsverkrijging tegen een derde is gericht?

4)

Moet de bewoner of gebruiker van de ruimte waarin de doorzoeking en de inbeslagneming moeten worden uitgevoerd, respectievelijk de persoon die als getuige moet worden gehoord, worden aangemerkt als betrokken persoon in de zin van artikel 14, lid 4, juncto lid 2 van de richtlijn?


(1)  PB 2014, L 130, blz. 1.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Riigikohus (Estland) op 2 juni 2017 — Starman Aktsiaselts/Tarbijakaitseamet

(Zaak C-332/17)

(2017/C 256/15)

Procestaal: Ests

Verwijzende rechter

Riigikohus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Starman Aktsiaselts

Verwerende partij: Tarbijakaitseamet

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 21 van richtlijn 2011/83/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 aldus worden uitgelegd dat een aanbieder een telefoonnummer kan openstellen waarvoor een hoger tarief geldt dan het normale tarief, wanneer de aanbieder de consument voor het opnemen van contact over een gesloten overeenkomst naast het telefoonnummer tegen het hogere tarief op begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke wijze ook een vast telefoonnummer tegen het normale tarief aanbiedt?

2)

Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag: Sluit artikel 21 van richtlijn 2011/83 uit dat een consument die uit vrije wil een telefoonnummer tegen een verhoogd tarief gebruikt om in verband met een gesloten overeenkomst contact op te nemen, ofschoon de aanbieder op begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke wijze ook een telefoonnummer tegen het normale tarief heeft opengesteld, verplicht is voor het opnemen van contact met de aanbieder het hogere tarief te betalen?

3)

Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag: verplicht de beperking in artikel 21 van richtlijn 2011/83 de aanbieder, samen met een verkort nummer overal mede te wijzen op een vast nummer tegen het normale tarief en op informatie over de prijsverschillen?


(1)  Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64).


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca de Braga (Portugal) op 1 juni 2017 — Caixa Económica Montepio Geral/Carlos Samuel Pimenta Marinho e.a.

(Zaak C-333/17)

(2017/C 256/16)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Judicial da Comarca de Braga

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Caixa Económica Montepio Geral

Verwerende partijen: Carlos Samuel Pimenta Marinho, Maria de Lurdes Coelho Pimenta Marinho, Daniel Pimenta Marinho, Vera da Conceição Pimenta Marinho

Prejudiciële vraag

Verzet het Unierecht — met name voor zover de burgers van de Unie het fundamentele recht op bescherming van de consument zoals voorzien in [artikel] 38 van het [Handvest van de grondrechten van de Europese Unie] wordt erkend, alsmede het fundamentele recht op gelijke behandeling van burgers en ondernemingen, zoals voorzien in [artikel] 21 EVRM — zich tegen een nationale wettelijke regeling (enig artikel van wetsdecreet nr. 32765 van 29 april 1943, dat voorziet in een uitzondering op de in [artikel] 1143 van het burgerlijk wetboek vastgelegde algemene regeling), op grond waarvan de banksector verschillend wordt behandeld in vergelijking met de overige burgers en ondernemingen met betrekking tot de vorm waarin een lening wordt afgesloten, voor zover een leenovereenkomst een minder plechtige vorm aanneemt wanneer die door een bankinstelling wordt afgesloten?


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/18


Hogere voorziening ingesteld op 5 juni 2017 door de Republiek Estland tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer — uitgebreid) van 24 maart 2017 in zaak T-117/15, Republiek Estland/Europese Commissie

(Zaak C-334/17 P)

(2017/C 256/17)

Procestaal: Ests

Partijen

Rekwirante: Republiek Estland (vertegenwoordiger: N. Grünberg)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Republiek Letland

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van 24 maart 2017 in zaak T-117/15 voor zover het beroep van de Republiek Estland van 4 maart 2015 daarbij niet-ontvankelijk is verklaard;

terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak over de conclusies die zijn geformuleerd in het beroep dat Estland heeft ingediend op 4 maart 2015;

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Rekwirante stelt ten eerste dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden waar het heeft verklaard dat de arresten Pimix (1), Tsjechische Republiek/Commissie (2) en Republiek Letland/Commissie (3) niet als nieuwe en wezenlijke elementen in de zin van de rechtspraak konden worden beschouwd en het derhalve het beroep van de Republiek Estland van 4 maart 2015 tot nietigverklaring van het bij brief van 22 december 2014 meegedeelde besluit nr. Ares (2014) 4324235 van de Commissie niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.

Ten tweede heeft het Gerecht in de punten 13 en 84 van het arrest van 24 maart 2017 onjuist vermeld dat verordening nr. 60/2004 (4) in de Estse taal in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt op 4 juli 2004, terwijl dit op 4 juli 2005 is geschied. Daardoor is de vaststelling van het Gerecht met betrekking tot mogelijkheid om de heffing op het niet wegwerken van suikeroverschotten louter op grond van het nationale recht aan de marktdeelnemers op te leggen, op onjuiste feiten gebaseerd.

3.

Ten derde is het Gerecht de motiveringsplicht niet nagekomen. Inzonderheid is het Gerecht voorbijgegaan aan de verplichting tot aangifte van de op 1 mei 2004 bestaande suikeroverschotten. De vaststelling van het Gerecht dat de niet-tijdige bekendmaking van verordening nr. 60/2004 in de Estse taal in het Publicatieblad van de Europese Unie de Republiek Estland niet kon beletten zich op nationaal recht te baseren om de marktdeelnemers voor de niet-wegwerking van suikeroverschotten te belasten, is dan ook onbegrijpelijk.


(1)  Arrest Pimix, C-146/11, EU:C:2012:450.

(2)  Arrest Tsjechische Republiek/Commissie, T-248/07, EU:T:2012:170.

(3)  Arrest Republiek Letland/Commissie, T-262/07, EU:T:2012:171.

(4)  Verordening (EG) nr. 60/2004 van de Commissie van 14 januari 2004 houdende overgangsmaatregelen in de sector suiker in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije (PB 2004, L 9, blz. 8).


Gerecht

7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/19


Arrest van het Gerecht van 27 juni 2017 — Deutsche Post/EUIPO — Media Logistik (PostModern)

(Zaak T-13/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk PostModern - Ouder nationaal woordmerk POST en ouder Uniewoordmerk Deutsche Post - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Voor het eerst voor het Gerecht aangedragen bewijsmateriaal”])

(2017/C 256/18)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Deutsche Post AG (Bonn, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk K. Hamacher en C. Giersdorf, vervolgens K. Hamacher, en ten slotte K. Hamacher en G. Müllejans, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Media Logistik GmbH (Dresden, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Risthaus, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 3 november 2014 (zaak R 2063/2013-1) inzake een oppositieprocedure tussen Deutsche Post en Media Logistik

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Deutsche Post AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 107 van 30.3.2015.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/19


Arrest van het Gerecht van 20 juni 2017 — Industrie Aeronautiche Reggiane/EUIPO — Audi (NSU)

(Zaak T-541/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk NSU - Ouder nationaal woordmerk NSU - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009”])

(2017/C 256/19)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Industrie Aeronautiche Reggiane Srl (Reggio Emilia, Italië) (vertegenwoordiger: M. Gurrado, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. Kunz, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Audi AG (Ingolstadt, Duitsland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 6 juli 2015 (zaak R 2132/2014-2) inzake een oppositieprocedure tussen Audi en Industrie Aeronautiche Reggiane

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Industrie Aeronautiche Reggiane Srl wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 381 van 16.11.2015.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/20


Arrest van het Gerecht van 27 juni 2017 — Flamagas/EUIPO — MatMind (CLIPPER)

(Zaak T-580/15) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Driedimensionaal Uniemerk - Vorm van een aansteker met een zijvleugel, waarop het woordelement CLIPPER vermeld is - Vorm die noodzakelijk is om de nagestreefde technische uitkomst te verkrijgen - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b) en onder e), ii), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Geen beschrijving van het merk in de inschrijvingsaanvraag”])

(2017/C 256/20)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Flamagas, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordigers: I. Valdelomar Serrano, G. Hinarejos Mulliez en D. Gabarre Armengol, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: MatMind Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: G. Cipriani en M. Cavattoni, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 30 juli 2015 (zaak R 924/2013-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen MatMind en Flamagas

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Flamagas, SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 38 van 1.2.2016.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/21


Arrest van het Gerecht van 21 juni 2017 — Tillotts Pharma/EUIPO — Ferring (OCTASA)

(Zaak T-632/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk OCTASA - Ouder Duits en Benelux-woordmerk PENTASA - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 256/21)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Tillotts Pharma AG (Rheinfelden, Zwitserland) (vertegenwoordiger: M. Douglas, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Gája, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Ferring BV (Hoofddorp, Nederland) (vertegenwoordigers: D. Slopek, advocaat, en I. Fowler, solicitor)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 7 september 2015 (zaak R 2386/2014-4) inzake een oppositieprocedure tussen Ferring en Tillotts Pharma

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Tillotts Pharma AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 27 van 25.1.2016.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/21


Arrest van het Gerecht van 21 juni 2017 — City Train/EUIPO (CityTrain)

(Zaak T-699/15) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk CityTrain - Beroepstermijn - Toeval (cas fortuit) - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), en artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 256/22)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: City Train GmbH (Regensburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Adori, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. Kunz, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 9 september 2015 (zaak R 843/2015-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken CityTrain als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

City Train GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 111 van 29.3.2016.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/22


Arrest van het Gerecht van 21 juni 2017 — M/S. Indeutsch International/EUIPO — Crafts Americana Group (Weergave van visgraat tussen twee parallelle lijnen)

(Zaak T-20/16) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk dat visgraat tussen twee parallelle lijnen weergeeft - Onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Onderzoek van het merk zoals ingeschreven”])

(2017/C 256/23)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: M/S. Indeutsch International (Noida, India) (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Stone, D. Meale, A. Dykes, solicitors, en S. Malynicz, QC, vervolgens D. Stone en S. Malynicz, en ten slotte D. Stone, S. Malynicz en M. Siddiqui, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Gája, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Crafts Americana Group, Inc. (Vancouver, Washington, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: J. Fish en V. Leitch, solicitors, en A. Bryson, barrister)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 5 november 2015 (zaak R 1814/2014-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Crafts Americana Group en M/S. Indeutsch International

Dictum

1)

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 5 november 2015 (zaak R 1814/2014-1) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in de kosten van M/S. Indeutsch International.

3)

Crafts Americana Group, Inc. zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 106 van 21.3.2016.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/22


Arrest van het Gerecht van 27 juni 2017 — Clarke e.a./EUIPO

(Zaak T-89/16 P) (1)

((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - Overeenkomst voor bepaalde tijd met daarin een clausule op grond waarvan de overeenkomst wordt beëindigd wanneer de naam van de functionaris niet wordt opgenomen op de reservelijst van het volgend algemeen vergelijkend onderzoek - Toepassing van de beëindigingsclausule - Herkwalificatie van een overeenkomst voor bepaalde tijd als overeenkomst voor onbepaalde tijd - Zorgplicht - Gewettigd vertrouwen”))

(2017/C 256/24)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirantes: Nicole Clarke (Alicante, Spanje), Sigrid Dickmanns, (Gran Alacant, Spanje) en Elisavet Papathanasiou (Alicante) (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Lukošiūtė, gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 15 december 2015, Clarke e.a./BHIM (F-101/14–F-103/14, EU:F:2015:151), en strekkende tot vernietiging van dat arrest

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Nicole Clarke, Sigrid Dickmanns en Elisavet Papathanasiou zullen hun eigen kosten dragen en worden verwezen in de kosten die het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) in het kader van deze procedure heeft gemaakt.


(1)  PB C 145 van 25.4.2016.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/23


Arrest van het Gerecht van 27 juni 2017 — NC/Commissie

(Zaak T-151/16) (1)

((„Subsidies - Onderzoek van OLAF - Vaststelling van onregelmatigheden - Besluit van de Commissie waarbij een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd - Uitsluiting van deelname aan aanbestedingsprocedures en procedures voor de toekenning van uit de algemene begroting van de Unie gefinancierde subsidies gedurende 18 maanden - Opname in het systeem voor vroegtijdige opsporing en uitsluiting - Toepassing ratione temporis van verschillende versies van het Financieel Reglement - Wezenlijke vormvoorschriften - Lex mitior”))

(2017/C 256/25)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: NC (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Killick, G. Forwood, barristers, C. Van Haute en A. Bernard, advocaten, vervolgens J. Killick, G. Forwood, C. Van Haute en J. Jeram, solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Dintilhac en M. Clausen, vervolgens F. Dintilhac en R. Lyal, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 28 januari 2016 waarbij verzoekster de bestuurlijke sanctie is opgelegd dat zij gedurende 18 maanden van deelname aan aanbestedingsprocedures en procedures voor de toekenning van subsidies uit de algemene begroting van de Europese Unie wordt uitgesloten en dientengevolge wordt opgenomen in het systeem voor vroegtijdige opsporing en uitsluiting als voorzien in artikel 108, lid 1, van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB 2012, L 298, blz. 1)

Dictum

1)

Het besluit van de Commissie van 28 januari 2016 waarbij aan NC de bestuurlijke sanctie is opgelegd dat zij gedurende 18 maanden van deelname aan aanbestedingsprocedures en procedures voor de toekenning van subsidies uit de algemene begroting van de Europese Unie wordt uitgesloten en dientengevolge wordt opgenomen in het systeem voor vroegtijdige opsporing en uitsluiting als voorzien in artikel 108, lid 1, van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad, wordt nietig verklaard.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 279 van 1.8.2016.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/24


Arrest van het Gerecht van 21 juni 2017 — GP Joule PV/EUIPO — Green Power Technologies (GPTech)

(Zaak T-235/16) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk GPTech - Oudere Uniewoordmerken GP JOULE - Niet-overlegging, voor de oppositieafdeling, van de bewijzen tot machtiging om oppositie in te stellen - Bewijsstukken die voor het eerst worden overgelegd voor de kamer van beroep - Niet-inaanmerkingneming - Beoordelingsvrijheid van de kamer van beroep - Omstandigheden die zich ertegen verzetten dat nieuwe of aanvullende bewijzen in aanmerking worden genomen - Artikel 76, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Regel 17, lid 4, regel 19, lid 2, regel 20, lid 1, en regel 50, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95”])

(2017/C 256/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: GP Joule PV GmbH & Co. KG (Reußenköge, Duitsland) (vertegenwoordiger: F. Döring, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: E. Zaera Cuadrado, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Green Power Technologies, SL (Bollullos de la Mitación, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 9 februari 2016 (zaak R 848/2015-2) inzake een oppositieprocedure tussen GP Joule PV en Green Power Technologies

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

GP Joule PV GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 279 van 1.8.2016.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/24


Arrest van het Gerecht van 22 juni 2017 — Biogena Naturprodukte/EUIPO (ZUM wohl)

(Zaak T-236/16) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk ZUM wohl - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Verwijzing naar de bij de kamer van beroep neergelegde memorie die in het verzoekschrift is overgenomen - Bewijselementen gevoegd bij het verzoek om een pleitzitting”])

(2017/C 256/27)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Biogena Naturprodukte GmbH & Co KG (Salzburg, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: I. Schiffer en G. Hermann, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 23 februari 2016 (zaak R 1982/2015-1) inzake een verzoek tot inschrijving van het Uniebeeldmerk ZUM wohl

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Biogena Naturprodukte GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 243 van 4.7.2016.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/25


Arrest van het Gerecht van 21 juni 2017 — Kneidinger/EUIPO — Topseat International (Toiletbril)

(Zaak T-286/16) (1)

([„Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een toiletbril afbeeldt - Ouder gemeenschapsmodel - Nietigheidsgrond - Eigen karakter - Artikel 6 van verordening (EG) nr. 6/2002”])

(2017/C 256/28)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Ernst Kneidinger (Wilhering, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: M. Grötschl, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Topseat International (Plano, Texas, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: C. Eckhartt, A. von Mühlendahl, en P. Böhner, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 5 april 2016 (zaak R 1030/2015-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Topseat International en Kneidinger

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Ernst Kneidinger wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 260 van 18.7.2016.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/26


Arrest van het Gerecht van 27 juni 2017 — Aldi Einkauf/EUIPO — Fratelli Polli (ANTICO CASALE)

(Zaak T-327/16) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk ANTICO CASALE - Absolute weigeringsgronden - Artikel 52, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 7, lid 1, onder b), c) en g), en artikel 52, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009”])

(2017/C 256/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Aldi Einkauf GmbH & Co. OHG (Essen, Duitsland) (vertegenwoordigers: N. Lützenrath, U. Rademacher, C. Fürsen en N. Bertram, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Rajh, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Fratelli Polli, SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: C. Bacchini, M. Mazzitelli en E. Rondinelli, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 13 april 2016 (zaak R 1337/2015-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen Aldi Einkauf en Fratelli Polli

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Aldi Einkauf GmbH & Co. OHG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 287 van 8.8.2016.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/26


Arrest van het Gerecht van 27 juni 2017 — Jiménez Gasalla/EUIPO (B2B SOLUTIONS)

(Zaak T-685/16) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk B2B SOLUTIONS - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Onderscheidend vermogen verkregen door gebruik - Artikel 7, lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 256/30)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Carlos Javier Jiménez Gasalla (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: E. Estella Garbayo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 22 juli 2016 (zaak R 244/2016-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken B2B SOLUTIONS als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Carlos Javier Jiménez Gasalla wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 410 van 7.11.2016.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/27


Arrest van het Gerecht van 21 juni 2017 — Rare Hospitality International/EUIPO (LONGHORN STEAKHOUSE)

(Zaak T-856/16) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk LONGHORN STEAKHOUSE - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Non-discriminatie en beginsel van behoorlijk bestuur”])

(2017/C 256/31)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Rare Hospitality International, Inc. (Orlando, Florida, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: I. Lázaro Betancor, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Bonne, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 12 september 2016 (zaak R 2149/2015-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken LONGHORN-STEAKHOUSE als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Rare Hospitality International, Inc. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 22 van 23.1.2017.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/27


Beschikking van het Gerecht van 31 mei 2017 — MS/Commissie

(Zaak T-17/16) (1)

((„Beroep tot schadevergoeding - Besluit van de Commissie om een einde te maken aan een instemmingsbrief inzake toetreding tot Team Europe - Contractuele aansprakelijkheid - Ontbreken van arbitragebeding - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”))

(2017/C 256/32)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: MS (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Levi en M. Vandenbussche, vervolgens L. Levi, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: I. Martínez del Peral, C. Ehrbar en A.-C. Simon, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot veroordeling van de Commissie tot betaling van schadevergoeding na haar besluit van 10 april 2013 waarbij zij een einde heeft gemaakt aan de samenwerking van verzoeker met het netwerk van sprekers Team Europe

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

MS wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 326 van 5.9.2016.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/28


Beschikking van het Gerecht van 1 juni 2017 — Camerin/Parlement

(Zaak T-647/16) (1)

((„Openbare dienst - Ambtenaren - Detachering in het belang van de dienst - Pensioenleeftijd - Verzoek om verlenging van de detachering - Afwijzing van het verzoek - Niet voor beroep vatbare handeling - Voorbereidende handeling - Niet-ontvankelijkheid”))

(2017/C 256/33)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Laure Camerin (Etterbeek, België) (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Alves en M. Ecker, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van de Fractie progressieve alliantie van socialisten en democraten van het Parlement van 1 december 2015 tot afwijzing van het verzoek om verlenging van verzoeksters detachering na 31 december 2015 en van het besluit van de voorzitter van de fractie van 15 juni 2016 tot afwijzing van haar klacht

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Laure Camerin wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 410 van 7.11.2016.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/28


Beschikking van het Gerecht van 8 juni 2017 — Elevolution — Engenharia/Commissie

(Zaak T-691/16) (1)

((„EOF - Programma voor ontwikkelingshulp in Mauritanië - Met Mauritanië in het kader van de uitvoering van dat programma gesloten aannemingsovereenkomst - Intrekking van aangevallen debetnota’s - Afdoening zonder beslissing”))

(2017/C 256/34)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Elevolution — Engenharia SA (Amadora, Portugal) (vertegenwoordigers: A. Pinto Cardoso en L. Fuzeta da Ponte, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Aresu en M. França, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de „besluiten” als vervat in de brief en drie debetnota’s van de Commissie van 26 juli 2016 betreffende de vergoeding van diverse bedragen met betrekking tot een aannemingsovereenkomst tussen verzoekster en de Islamitische Republiek Mauritanië.

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en die van Elevolution — Engenharia, SA.


(1)  PB C 441 van 28.11.2016.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/29


Beroep ingesteld op 15 mei 2017 — Danpower Baltic/Commissie

(Zaak T-295/17)

(2017/C 256/35)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Danpower Baltic UAB (Kuano, Litouwen) (vertegenwoordigers: D. Fouquet, J. Nysten en J. Voß, lawyers)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit van de Commissie van 19 september 2016 inzake staatssteun in zaak SA.41539 (2016/N) — Litouwen, Investeringshulp voor een hoogrenderende warmte-krachtcentrale in Vilnius, UAB Vilniaus kogeneracinė jėgainė Viniaus Kogeneracinee Jeqaine — C(2016) 5943 final nietig verklaren;

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zeven middelen aan.

1.

Eerste middel: het besluit van de Commissie bevat een kennelijk onjuiste beoordeling daar het is gebaseerd op ontoereikend onvolledig, irrelevant en incoherent bewijs

Het besluit van de Commissie is gebaseerd op ontoereikend onvolledig, irrelevant en incoherent bewijs. Dit betreft met name de beschikbaarheid van particuliere investeringen in warmte-krachtkoppelingsinstallaties (WKKs) en andere warmte-installaties, de milieugevolgen van de WWK, de bestaande afvalverbrandingscapaciteit in Litouwen, de status quo van de verwarmingsmarkt in Vilnius, en het verzuim van Lietuvos Energija om een deugdelijke aanbestedingsprocedure te voeren voor de selectie van een particuliere partner. Deze informatie is door verweerster niet in aanmerking genomen.

2.

Tweede middel: het besluit van de Commissie maakt inbreuk op artikel 107 VWEU daar het niet in acht neemt dat een individuele kennisgeving moet worden verricht en een individuele beoordeling moet worden gemaakt voor omvangrijke steun en aanneemt dat die steun bijdraagt tot een doel van algemeen belang.

Het besluit van de Commissie maakt inbreuk op artikel 107 VWEU daar het niet in acht neemt dat een individuele kennisgeving moet worden verricht en een individuele beoordeling moet worden gemaakt voor omvangrijke steun en aanneemt dat die steun bijdraagt tot een doel van algemeen belang. In het besluit van de Commissie is niet naar behoren beoordeeld, overeenkomstig punt 33 van de Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020, of de staatssteun dient ter bescherming van het milieu. Verweerster heeft de verkeerde beoordelingsmaatstaf gebruikt en heeft er geen rekening mee gehouden met de potentiële CO2-verminderingen aanzienlijk geringer zijn dan in het besluit is gesteld.

3.

Derde middel: het besluit van de Commissie maakt inbreuk op artikel 107 VWEU daar het zal leiden tot omzeiling van de afvalhiërarchie in Litouwen.

Het besluit van de Commissie maakt inbreuk op artikel 107 VWEU daar het zal leiden tot omzeiling van de afvalhiërarchie in Litouwen. De staatssteun zal de overcapaciteit van afvalverbrandingsinstallaties in Litouwen verder doen toenemen en stimulansen verminderen om hergebruik en recycling van afval te doen toenemen. Dit zal Litouwen belemmeren om de doelstelling van 50 % recycling als gesteld in richtlijn 2008/98/EG te halen. De Europese Commissie zelf heeft er bij de Litouwse regering op aangedrongen de bouw van afvalverbrandingsinstallaties niet te stimuleren.

4.

Vierde middel: het besluit van de Commissie maakt inbreuk op artikel 107 VWEU voor zover daarin tot de slotsom wordt gekomen dat staatsinterventie in de vorm van staatssteun nodig is.

Verweerster heeft het bewijs dat voor de verwarmingsmarkt van het district Vilnius soortgelijke verbeteringen op het gebied van milieubescherming zouden ontstaan middels de vervanging van gas door biomassa zonder noodzaak van staatsinterventie, niet onderzocht en niet beoordeeld. Er geen sprake van falen op de verwarmingsmarkt in Vilnius. De verwarmingsmarkt is een competitieve markt met concurrerende prijzen die investeringen in CO2-neutrale biomassa en afvalverbrandingscapaciteiten passend stimuleren.

5.

Vijfde middel: het besluit van de Commissie maakt inbreuk op artikel 107 VWEU voor zover daarin tot de slotsom wordt gekomen dat de steunmaatregel evenredig is

In het besluit van de Commissie is geen passende beoordeling gemaakt van de evenredigheid voor zover daarin de door de Litouwse regering verstrekte informatie zonder toetsing wordt aanvaard, en een verkeerd alternatief scenario wordt gebruikt waardoor twee geheel verschillende investeringsprojecten worden vergeleken (WWK en uitsluitend warmte producerend boilerstations in plaats van twee WWK projecten te vergelijken).

6.

Zesde middel: het besluit van de Commissie maakt inbreuk op artikel 107 VWEU door tot de slotsom te komen dat de staatssteun een stimulerend effect zou hebben

Verweerster baseerde zich op de stellingen van de Litouwse regering dat de begunstigde anders de WWK van Vilnius niet zou hebben gebouwd, hetgeen echter onjuist is, daar deze activiteiten precies binnen het bereik van de normale bedrijfsactiviteiten van de begunstigde vallen, dat wil zeggen, dat daarvoor geen verdere stimulans nodig is.

7.

Zevende middel: het besluit van de Commissie maakt inbreuk op artikel 107 VWEU voor zover daarin de gevolgen voor de mededinging op de verwarmingsmarkt van Vilnius verkeerd zijn beoordeeld

Verweerster beschikte over informatie over de mededinging op de verwarmingsmarkt van Vilnius, maar heeft deze kennelijk verkeerd beoordeeld door te concluderen dat er geen gevolgen waren. In het bijzonder was niet voldoende onderzocht of er sprake was van gevaar dat bestaande marktdeelnemers uit de markt worden verdrongen daar onvoldoende onderzoek naar verzoekster was gedaan en de conclusies van verweerster zijn dus onjuist. De staatssteun zal zelfstandige warmteproducenten die CO2-neutrale biomassaverwarmingsinstallaties exploiteren, van de markt verdringen. Voorts stelt de staatssteun Vilnius KJ in staat onmiddellijk de dominante marktdeelnemer te worden met een marktaandeel van ongeveer 51 %.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/30


Beroep ingesteld op 11 mei 2017 — Iordachescu e.a./Parlement e.a.

(Zaak T-298/17)

(2017/C 256/36)

Procestaal: Roemeens

Partijen

Verzoekende partijen: Adrian Iordachescu (Boekarest, Roemenië), Florina Iordachescu (Boekarest), Mihaela Iordachescu (Boekarest), Cristinel Iordachescu (Boekarest) (vertegenwoordiger: A. Cuculis, advocaat)

Verwerende partijen: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

Conclusies

Gedeeltelijke nietigverklaring van richtlijn 2014/40/EU, artikel 10 en bijlage II „Beeldbank”, namelijk de foto van WARNING 5 „Set 1 Image”;

Subsidiair, gedeeltelijke wijziging van richtlijn 2014/40, artikel 10 en bijlage II zoals goedgekeurd door de Europese Commissie, wegens het ontbreken op de sigarettenpakjes van een verwijzing naar een informatielink of een „disclaimer” met betrekking tot de foto’s op de sigarettenpakjes, en vermelding op alle sigarettenpakjes in de Europese Unie van een waarschuwing met betrekking tot de foto’s op de sigarettenpakjes, met een bijzondere verwijzing naar een link via welke gegevens kunnen worden verkregen met betrekking tot de foto’s op die pakjes, om alle twijfel weg te nemen;

Wijziging van de wijze waarop toestemming wordt verkregen van de op die sigarettenpakjes afgebeelde personen, in die zin dat de personen die op de sigarettenpakjes zullen worden afgebeeld hun toestemming geven voor de publicatie van hun echte naam en hun medische persoonsgegevens opdat verwarring is uitgesloten en geen andere verwarring wordt veroorzaakt omtrent de op die sigarettenpakjes afgebeelde personen, en dat hun persoonsgegevens en medische gegevens integraal deel uitmaken van de link waarnaar de personen worden verwezen die de identiteit/medische voorgeschiedenis van de op de sigarettenpakjes afgebeelde personen wensen te kennen;

Veroordeling van beide instellingen, samen met de Europese Commissie, tot overlegging van een kopie van het origineel van de toestemming van de persoon op foto 5 van groep 1, zonder weglating van de persoonsgegevens, en de bij de gegeven toestemming behorende foto’s, zodat met betrekking tot de foto’s een gerechtelijk onderzoek kan worden gevoerd;

Veroordeling van verweerders tot betaling van een bedrag van 1 000 000 EUR ter vergoeding van immateriële schade bestaande in het leed dat is veroorzaakt door het verschijnen van die foto vrij kort na het overlijden van verzoekers’ vader en door het verbergen van de gegevens die de situatie van de man op de sigarettenpakjes hadden kunnen verduidelijken, zodat het leed van de familie veel korter had geduurd.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers één middel aan, waarmee zij betogen dat richtlijn 2014/40 gevolgen heeft voor hun dagelijkse leven, gelet op de onrust die wordt veroorzaakt door de gelijkenis tussen de persoon op de sigarettenpakjes en hun overleden vader.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/31


Beroep ingesteld op 25 mei 2017 — European Dynamics Luxembourg en Evropaïki Dynamiki/EIF

(Zaak T-320/17)

(2017/C 256/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: European Dynamics Luxembourg SA (Luxemburg, Luxemburg), Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: M. Sfyri en C.-N. Dede, advocaten)

Verwerende partij: Europees Investeringsfonds (EIF)

Conclusies

Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

verweerders gunningsbesluit dat op 16 maart 2017 aan verzoeksters is meegedeeld en betrekking heeft op de offerte die door verzoeksters is ingediend in het kader van de openbare aanbestedingsprocedure met referentienummer 2016-MIBO_IPA_PPI-002, waarbij zij ervan op de hoogte zijn gesteld dat hun offerte niet was aangemerkt als de meest voordelige offerte, nietig te verklaren;

verweerder te gelasten verzoeksters een exemplarische schadevergoeding van 100 000 EUR (honderd duizend euro) te betalen, en

verweerder te verwijzen in de advocatenhonoraria en de nadere kosten en uitgaven die verzoeksters in verband met dit beroep moeten dragen, zelfs indien het beroep wordt verworpen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters één enkel middel aan, namelijk dat verweerder inbreuk heeft gemaakt op het openbare aanbestedingsrecht van de Europese Unie, en op de transparantiebeginselen en de bepalingen van de richtlijnen betreffende overheidsopdrachten, in combinatie met de EIF Practical Guide, door verzoeksters geen mededeling te doen van de voor elk gunningscriterium aan de winnende offerte toegekende scores en van een gedetailleerde analyse van de sterke en zwakke punten van hun offerte ten opzichte van de winnende offerte. Verzoeksters stellen dat verweerder het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door de aantasting van verzoeksters' recht op een doeltreffende voorziening in rechte tegen het bestreden besluit.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/32


Beroep ingesteld op 30 mei 2017 — Air France-KLM/Commissie

(Zaak T-337/17)

(2017/C 256/38)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Air France-KLM (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Wachsmann en S. Thibault-Liger, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

primair, op grond van artikel 263 VWEU besluit C(2017) 1742 final van de Europese Commissie van 17 maart 2017 betreffende een procedure op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 8 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer, zaak COMP/39.258 — Luchtvracht, volledig nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op Air France-KLM, en de aan het dispositief ervan ten grondslag liggende motivering nietig verklaren op grond van verzoeksters eerste middel;

subsidiair, indien het Gerecht besluit (2017) 1742 final niet volledig nietig verklaart op grond van het eerste middel:

nietigverklaring van artikel 1, eerste alinea, punt 1, onder b), punt 2, onder b), punt 3, onder b), en punt 4, onder b), van besluit C(2017) 1742 final, voor zover de vaststelling van de aan Air France-KLM toegerekende enkele voortdurende inbreuk is gebaseerd op bewijzen die Lufthansa heeft verstrekt in het kader van haar immuniteitsverzoek op grond van de mededeling van de Commissie van 2002 betreffende immuniteit tegen geldboetes en vermindering van geldboetes in kartelzaken, en van de eraan ten grondslag liggende motivering, en nietigverklaring van artikel 3, onder b) en d), van het besluit, voor zover daarbij twee geldboetes voor een totaalbedrag van 307 360 000 EUR aan Air France-KLM worden opgelegd, en van artikel 4 van het besluit, en derhalve krachtens artikel 261 VWEU die geldboetes overeenkomstig verzoeksters tweede middel verlagen;

nietigverklaring van artikel 1, eerste alinea, punt 1, onder b), punt 2, onder b), punt 3, onder b), en punt 4, onder b), van besluit C(2017) 1742 final, voor zover daarbij wordt bepaald dat luchtvaartmaatschappijen die in de motivering van het besluit zijn vermeld wegens hun betrokkenheid bij de praktijken in verband met de aan Air France-KLM toegerekende enkele voortdurende inbreuk, niet binnen het bereik van die inbreuk vallen, en van de eraan ten grondslag liggende motivering, en nietigverklaring van artikel 3, onder b) en d), van het besluit voor zover daarbij twee geldboetes voor een totaalbedrag van 307 360 000 EUR aan Air France-KLM worden opgelegd, en van artikel 4 van het besluit, en derhalve krachtens artikel 261 VWEU die geldboetes overeenkomstig verzoeksters derde middel verlagen;

nietigverklaring van artikel 1, eerste alinea, punt 2, onder b), en punt 3, onder b), van het besluit C(2017) 1742 final, voor zover daarbij wordt vastgesteld dat de aan Air France-KLM toegerekende enkele voortdurende inbreuk de inkomende vrachtdiensten in de EER (inbound verkeer EER) omvat, en van de eraan ten grondslag liggende motivering, en nietigverklaring van artikel 3, onder b) en d), van het besluit, voor zover daarbij twee geldboetes voor een totaalbedrag van 307 360 000 EUR aan Air France-KLM worden opgelegd, en van artikel 4 van het besluit, en derhalve krachtens artikel 261 VWEU die geldboetes overeenkomstig verzoeksters vierde middel verlagen;

meer subsidiair, indien het Gerecht besluit C(2017) 1742 final niet nietig verklaart op grond van het tweede, het derde of het vierde middel:

nietigverklaring van artikel 1, eerste alinea, punt 1, onder b), punt 2, onder b), punt 3, onder b), en punt 4, onder b), van besluit C(2017) 1742 final, voor zover daarbij wordt vastgesteld dat de weigering om een commissie aan de expediteurs te betalen een afzonderlijk onderdeel van de aan Air France-KLM toegerekende enkele voortdurende inbreuk vormt, en van de eraan ten grondslag liggende motivering, en nietigverklaring van artikel 3, onder b) en d), van het besluit, voor zover daarbij twee geldboetes voor een totaalbedrag van 307 360 000 EUR aan Air France-KLM worden opgelegd, en van artikel 4 van het besluit, en derhalve krachtens artikel 261 VWEU die geldboetes overeenkomstig verzoeksters vijfde middel verlagen;

nog meer subsidiair, indien het Gerecht besluit C(2017) 1742 final niet nietig verklaart op grond van het vijfde middel:

nietigverklaring van artikel 3, onder b) en d), van besluit C(2017) 1742 final voor zover daarbij twee geldboetes voor een totaalbedrag van 307 360 000 EUR aan Air France-KLM worden opgelegd, op grond dat bij de berekening van die geldboetes de tarieven en 50 % van de inkomende inkomsten in de EER (inbound inkomsten EER) van Société Air France-KLM in aanmerking worden genomen (overeenkomstig verzoeksters zesde middel), de ernst van de aan Air France-KLM toegerekende inbreuk wordt overschat (overeenkomstig verzoeksters zevende middel), jegens Société Air France-KLM een onjuiste duur van de inbreuk wordt aangenomen (overeenkomstig verzoeksters achtste middel), en een ontoereikende boeteverlaging uit hoofde van de reguleringsstelsels wordt toegepast (overeenkomstig haar negende middel), en nietigverklaring van de eraan ten grondslag liggende motivering, en derhalve krachtens artikel 261 VWEU die geldboetes verlagen tot een passend bedrag;

hoe dan ook, de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij negen middelen aan.

1.

Eerste middel: Air France-KLM wordt ten onrechte verantwoordelijk gehouden voor de praktijken van Air France en KLM. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen:

Eerste onderdeel: Air France-KLM wordt ten onrechte verantwoordelijk gehouden voor de praktijken van Air France vanaf 15 september 2004 en voor die van KLM vanaf 5 mei 2004;

Tweede onderdeel: Air France-KLM wordt ten onrechte verantwoordelijk gehouden voor de praktijken van Air France tussen 7 december 1999 en 15 september 2004;

2.

Tweede middel: schending van de clementiemededeling van 2002 en van de beginselen van gewettigd vertrouwen, gelijke behandeling en non-discriminatie tussen Air France-KLM en Lufthansa, waardoor de ontvankelijkheid van de in het kader van het immuniteitsverzoek van Lufthansa overgelegde stukken wordt aangetast;

3.

Derde middel: schending van de motiveringsplicht en van de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en bescherming tegen willekeurige inmenging door de Commissie, op grond dat luchtvaartmaatschappijen die aan de praktijken hebben deelgenomen, niet zijn opgenomen in het dispositief van het besluit. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen:

Eerste onderdeel: de beslissing om maatschappijen die aan de praktijken hebben deelgenomen, niet te vermelden in het dispositief van het besluit, is ontoereikend gemotiveerd;

Tweede onderdeel: de beslissing om maatschappijen die aan de praktijken hebben deelgenomen, niet te vermelden in het dispositief van het besluit, is onrechtmatig wegens schending van de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en bescherming tegen willekeurige inmenging door de Commissie;

4.

Vierde middel: de beslissing dat de enkele voortdurende inbreuk het inbound verkeer EER omvat, schendt de regels die de territoriale bevoegdheid van de Commissie afbakenen. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen:

Eerste onderdeel: de praktijken in verband met het inbound verkeer EER zijn niet toegepast binnen de EER;

Tweede onderdeel: de Commissie heeft niet aangetoond dat de praktijken in verband met het inbound verkeer EER gekwalificeerde gevolgen binnen de EER hebben;

5.

Vijfde middel: de tegenstrijdige motivering en een kennelijke beoordelingsfout maken de vaststelling dat de weigering om een commissie aan de expediteurs te betalen een afzonderlijk onderdeel van de enkele voortdurende inbreuk vormt, onrechtmatig. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen:

Eerste onderdeel: die vaststelling is tegenstrijdig gemotiveerd;

Tweede onderdeel: die vaststelling geeft blijk van een kennelijke beoordelingsfout;

6.

Zesde middel: de waarden van de verkopen, die in aanmerking zijn genomen voor de berekening van de aan Air France-KLM opgelegde boete, zijn onjuist. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen:

Eerste onderdeel: de opneming van de tarieven in de waarde van de verkopen is gebaseerd op een tegenstrijdige motivering, verschillende onjuiste rechtsopvattingen en een kennelijke beoordelingsfout;

Tweede onderdeel: schending van de richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboetes en van het beginsel „ne bis in idem” doordat 50 % van de inbound inkomsten EER is opgenomen in de waarde van de verkopen;

7.

Zevende middel: onjuiste beoordeling van de ernst van de inbreuk. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen:

Eerste onderdeel: de overschatting van de zwaarte van de praktijken is gebaseerd op verschillende kennelijke beoordelingsfouten en schending van het beginsel van de evenredigheid van de straffen en het gelijkheidsbeginsel;

Tweede onderdeel: de Commissie overschat de zwaarte van de praktijken doordat zij in strijd met de regels inzake haar territoriale bevoegdheid heeft beslist dat contacten betreffende buiten de EER toegepaste praktijken binnen het bereik van de inbreuk vallen;

8.

Achtste middel: de duur van de jegens Air France aangenomen inbreuk, die in aanmerking is genomen voor de berekening van de aan Air France-KLM opgelegde geldboete, is onjuist berekend;

9.

Negende middel: de door de Commissie uit hoofde van de reguleringsstelsels toegekende verlaging met 15 % is gebrekkig gemotiveerd en is ontoereikend.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/34


Beroep ingesteld op 13 juni 2017 — Qualcomm en Qualcomm Europe/Commissie

(Zaak T-371/17)

(2017/C 256/39)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Qualcomm, Inc. (San Diego, Californië, Verenigde Staten), Qualcomm Europe, Inc. (San Diego) (vertegenwoordigers: M. Pinto de Lemos Fermiano Rato en M. Davilla, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit C(2017) 2258 final van de Europese Commissie van 31 maart 2017 betreffende een procedure krachtens artikel 18, lid 3, en artikel 24, lid 1, onder d), van verordening nr. 1/2003 van de Raad in zaak AT.39711 — Qualcomm (afbraakprijzen) nietig verklaren;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zes middelen aan.

1.

Eerste middel: het bestreden besluit maakt inbreuk op het noodzakelijkheidsbeginsel

Verzoeksters voeren ten eerste aan dat het bestreden besluit het nauwe bereik van het onderzoek van de Commissie te buiten gaat zoals dat bereik was omschreven in de mededeling van punten van bezwaar („mpb”), op de hoorzitting, de bijeenkomst over de stand van zaken (State-of-Play meeting), en in eerdere verzoeken om inlichtingen, zowel wat de duur van het gestelde misbruik betreft als de potentiële opvattingen inzake mededingingsbeperking die de Commissie volgt.

Voorts kunnen de verstrekkende vragen in het bestreden besluit niet worden aangemerkt als vervolgvragen waarmee enkel wordt getracht opheldering te verkrijgen met betrekking tot hun argumenten in het antwoord op de mpb en tijdens de hoorzitting, maar gaat het om volledig nieuwe, ongegronde verzoeken.

Daarnaast tracht het bestreden besluit aan te sluiten bij punten die verzoeksters antwoorden op verzoeken om inlichtingen betreffen die soms meer dan vijf jaar of meer geleden waren gedaan en feiten betroffen die zich tien jaar of nog langer gelden hebben voorgedaan. Indien de nu verlangde extra informatie werkelijk noodzakelijk zou zijn voor de Commissie om het onderzoek voort te zetten, hadden zij mogen verwachten dat de Commissie op zijn minst om dergelijke informatie en verduidelijkingen zou hebben verzocht vóór de vaststelling van de mpb in december 2015 en niet begin 2017.

Het bestreden besluit verlangt verder van verzoeksters dat zij een aanzienlijke hoeveelheid werk verrichten voor de Commissie, daaronder begrepen gegevensverwerking om deze in een bepaalde vorm aan te leveren.

Ten slotte betogen verzoeksters dat de Commissie niet een last kan opleggen, onder dreiging met sancties, die schijnbaar bedoeld is om verzoeksters in staat te stellen hun in het antwoord op de mpb aangevoerde argumenten te staven.

2.

Tweede middel: het bestreden besluit maakt inbreuk op het evenredigheidsbeginsel

De informatie die met het bestreden besluit wordt verlangd van verzoeksters, is ongegrond en verstrekkend en houdt een uiterst zware last voor hen in om deze te vergaren of bijeen te brengen. Volgens verzoeksters verlangt het bestreden besluit van hen dat zij zeer grote hoeveelheden informatie verzamelen die zij niet systematisch verzamelen en opslaan in hun normale bedrijfsuitoefening, en dat zij een grote hoeveelheid werk voor de Commissie verrichten.

Verzoeksters voeren verder aan dat de dwangsommen die in het bestreden besluit zijn voorzien voor het geval verzoeksters verzuimen die informatie binnen specifieke termijnen te verstrekken, ongerechtvaardigd zijn, en dat de termijnen onredelijk zijn.

3.

Derde middel: het bestreden besluit is ontoereikend gemotiveerd

Verzoeksters voeren aan dat het bestreden besluit op een aantal punten niet-overtuigende, onduidelijke, vage en ongeschikte redenen geeft die het buitensporige en onnodige verzoek van de Commissie om informatie niet kunnen rechtvaardigen. Volgens hen geeft het bestreden besluit op andere punten helemaal geen redenen. Verzoeksters kunnen dus niet begrijpen waarom de verlangde informatie noodzakelijk is opdat de Commissie haar onderzoek kan verrichten.

4.

Vierde middel: het bestreden besluit tracht een onterechte omkering van de bewijslast tot stand te brengen

Verzoeksters betogen dat het bestreden besluit de bewijslast tracht om te keren en het feitelijk aan verzoeksters „uitbesteedt” om een zaak tegen henzelf samen te stellen. In het bijzonder verlangt het bestreden besluit dat verzoeksters, voor de Commissie, hun boekhoudkundige gegevens controleren, hoewel een zorgvuldige audit is verricht ten aanzien van die gegevens door externe accountants. Zo verlangt het bestreden besluit ook van verzoeksters dat zij bewijzen dat zij hun bedrijf in overeenstemming met de wet hebben gevoerd.

5.

Vijfde middel: het bestreden besluit maakt inbreuk op het recht om niet tegen zichzelf te hoeven getuigen

Verzoeksters voeren aan dat het bestreden besluit van hen verlangt dat zij „informatie” verschaffen die niet op goede gronden kan worden geacht in feiten of documenten te bestaan, maar die in plaats daarvan bestaat in berekeningen, details en codes, hypothetische prijzen, en analyses en interpretaties van historische aannames die jaren geleden waren gemaakt.

Verzoeksters stellen voorts dat het bestreden besluit van hen verlangt dat zij bewijzen dat zij op proactieve wijze maatregelen hebben getroffen om de EU-mededingingsregels na te leven.

6.

Zesde middel: het bestreden besluit maakt inbreuk op het beginsel van behoorlijk bestuur

Volgens verzoeksters doen de timing van de vaststelling van het bestreden besluit, de inhoud en de context ervan, ernstige bezorgdheid rijzen betreffende wanbestuur, de basis voor vervolging, en intimidatie, en zij suggereren dat de Commissie misbruik maakt van haar ruime onderzoeksbevoegdheden in een poging om te verhullen dat zij niet in staat was na meer dan zeven jaar onderzoek de gestelde inbreuk aan te tonen.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/36


Beroep ingesteld op 12 juni 2017 — Louis Vuitton Malletier/EUIPO — Bee Fee Group (LV POWER ENERGY DRINK)

(Zaak T-372/17)

(2017/C 256/40)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Louis Vuitton Malletier (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: P. Roncaglia, G. Lazzeretti, F. Rossi en N. Parrotta, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Bee Fee Group LTD (Nicosia, Cyprus)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk in zwart, rood en wit met de woordelementen „LV POWER ENERGY DRINK” — Uniemerk nr. 12 898 219

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 maart 2017 in zaak R 906/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing en bijgevolg nietigverklaring van het litigieuze merk;

verwijzing van het EUIPO in de kosten die verzoekster in de onderhavige procedure zijn opgekomen;

verwijzing van de merkhouder in de kosten die verzoekster in de onderhavige procedure zijn opgekomen.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009 en van het rechtszekerheidsbeginsel.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/37


Beroep ingesteld op 9 juni 2017 — Louis Vuitton Malletier/EUIPO — Fulia Trading (LV BET ZAKŁADY BUKMACHERSKIE)

(Zaak T-373/17)

(2017/C 256/41)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Louis Vuitton Malletier (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: P. Roncaglia, G. Lazzeretti, F. Rossi en N. Parrotta, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Fulia Trading Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „LV BET ZAKŁADY BUKMACHERSKIE” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 514 534

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 maart 2017 in zaak R 1567/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing en bijgevolg weigering van inschrijving van het litigieuze merk;

verwijzing van het EUIPO in de kosten die verzoekster in de onderhavige procedure zijn opgekomen;

verwijzing van Fulia in de kosten die verzoekster in de onderhavige procedure zijn opgekomen.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009 en van het rechtszekerheidsbeginsel.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/37


Beroep ingesteld op 13 juni 2017 — Cuervo y Sobrinos1882/EUIPO — A. Salgado Nespereira (Cuervo y Sobrinos LA HABANA 1882)

(Zaak T-374/17)

(2017/C 256/42)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Cuervo y Sobrinos1882, S.L. (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: S. Ferrandis González en V. Balaguer Fuentes, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: A. Salgado Nespereira, S.A. (Ourense, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „Cuervo y Sobrinos LA HABANA 1882” — Uniemerk nr. 10 931 087

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 maart 2017 in zaak R 1141/2016-4

Conclusies

gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 maart 2017 in zaak R 1141/2016-4, namelijk voor zover daarbij is bevestigd de beslissing van de nietigheidsafdeling van het EUIPO van 29 april 2016 in nietigheidsprocedure nr. 10786 C wat de nietigverklaring van Uniemerknr. 10 931 087 „Cuervo y Sobrinos LA HABANA 1882” betreft voor waren van de klassen 14 en 16 waarvoor dat merk ingeschreven is;

verwijzing van verweerder in de kosten van deze procedure, met inbegrip van alle kosten die in casu tot dusver in lagere instanties zijn gemaakt voor de nietigheidsafdeling en de vierde kamer van beroep van het EUIPO.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/38


Beroep ingesteld op 5 juni 2017 — Fenyves/EUIPO (Blue)

(Zaak T-375/17)

(2017/C 256/43)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Klaudia Patricia Fenyves (Hevesvezekény, Hongarije) (vertegenwoordiger: I. Monteiro Alves, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „BLUE” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 287 907

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 27 maart 2017 in zaak R 1974/2016-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

terugverwijzing van de merkaanvraag naar het Bureau ter voortzetting van de inschrijvingsprocedure;

verwijzing van het EUIPO in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/39


Beroep ingesteld op 8 juni 2017 — La Zaragozana/EUIPO — Heineken Italia (CERVISIA)

(Zaak T-378/17)

(2017/C 256/44)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: La Zaragozana, SA (Zaragoza, Spanje) (vertegenwoordiger: L. Broschat García, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Heineken Italia SpA (Pollein, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „CERVISIA” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 395 397

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 13 maart 2017 in zaak R 1241/2016-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/39


Beroep ingesteld op 20 juni 2017 — Tengelmann Warenhandelsgesellschaft/EUIPO — C & C IP (T)

(Zaak T-379/17)

(2017/C 256/45)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Tengelmann Warenhandelsgesellschaft KG (Mülheim an den Ruhr, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Prange en S. Köber, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: C & C IP Sàrl (Luxemburg, Luxemburg)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „T” — inschrijvingsaanvraag nr. 011 623 097

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 23 maart 2017 in zaak R 415/2015-5

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Europees Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (merken, tekeningen en modellen) (EUIPO) van 23 maart 2017 in zaak nr. R 415/2015-5 inzake oppositieprocedure nr. B 002 256 702 betreffende Uniemerkaanvraag nr. 011 623 097, die verzoekster op 12 april 2017 heeft ontvangen, en herziening van die beslissing zodat de oppositie in haar geheel wordt afgewezen;

verwijzing van verweerder en eventueel de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de beroepsprocedures.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/40


Beroep ingesteld op 23 juni 2017 — Lackmann Fleisch- und Feinkostfabrik/EUIPO (Лидер)

(Zaak T-386/17)

(2017/C 256/46)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Lackmann Fleisch- und Feinkostfabrik GmbH (Bühl, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Lingenfelser, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „Лидер” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 466 791

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 28 april 2017 in zaak R 2066/2016-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/40


Beroep ingesteld op 20 juni 2017 — Triggerball/EUIPO (Vorm van een balachtig voorwerp met kanten)

(Zaak T-387/17)

(2017/C 256/47)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Triggerball GmbH (Baiern-Piusheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Emrich, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: driedimensionaal Uniemerk (Vorm van een balachtig voorwerp met kanten) — inschrijvingsaanvraag nr. 15 528 615

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 20 april 2017 in zaak R 376/2017-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/41


Beschikking van het Gerecht van 13 juni 2017 — Sandvik Intellectual Property/EUIPO — Adveo Group International (ADVEON)

(Zaak T-115/16) (1)

(2017/C 256/48)

Procestaal: Engels

De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 211 van 13.6.2016.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/41


Beschikking van het Gerecht van 14 juni 2017 — Heineken Romania/EUIPO — Lénárd (Csíki Sör)

(Zaak T-83/17) (1)

(2017/C 256/49)

Procestaal: Engels

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 121 van 18.4.2017.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/41


Beschikking van het Gerecht van 8 juni 2017 — Post Telecom/EIB

(Zaak T-158/17) (1)

(2017/C 256/50)

Procestaal: Frans

De president van de Negende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 144 van 8.5.2017.


7.8.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 256/42


Beschikking van het Gerecht van 12 juni 2017 — Eco-Bat Technologies e.a./Commissie

(Zaak T-232/17)

(2017/C 256/51)

Procestaal: Engels

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.