ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213 |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
60e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2017/C 213/01 |
||
|
Gerecht |
|
2017/C 213/02 |
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2017/C 213/03 |
||
2017/C 213/04 |
||
2017/C 213/05 |
||
2017/C 213/06 |
||
2017/C 213/07 |
||
2017/C 213/08 |
||
2017/C 213/09 |
||
2017/C 213/10 |
||
2017/C 213/11 |
||
2017/C 213/12 |
||
2017/C 213/13 |
||
2017/C 213/14 |
||
2017/C 213/15 |
||
2017/C 213/16 |
||
2017/C 213/17 |
||
2017/C 213/18 |
||
2017/C 213/19 |
||
2017/C 213/20 |
||
2017/C 213/21 |
||
2017/C 213/22 |
||
2017/C 213/23 |
||
2017/C 213/24 |
||
2017/C 213/25 |
||
2017/C 213/26 |
||
2017/C 213/27 |
||
2017/C 213/28 |
||
2017/C 213/29 |
||
2017/C 213/30 |
||
2017/C 213/31 |
||
|
Gerecht |
|
2017/C 213/32 |
||
2017/C 213/33 |
||
2017/C 213/34 |
||
2017/C 213/35 |
||
2017/C 213/36 |
||
2017/C 213/37 |
||
2017/C 213/38 |
||
2017/C 213/39 |
||
2017/C 213/40 |
||
2017/C 213/41 |
Zaak T-111/17: Beroep ingesteld op 20 februari 2017 — Computer Market/EUIPO (COMPUTER MARKET) |
|
2017/C 213/42 |
Zaak T-211/17: Beroep ingesteld op 6 april 2017 — Amplexor Luxembourg/Commissie |
|
2017/C 213/43 |
||
2017/C 213/44 |
Zaak T-233/17: Beroep ingesteld op 20 april 2017 — Portugal/Commissie |
|
2017/C 213/45 |
Zaak T-245/17: Beroep ingesteld op 24 april 2017 — ViaSat/Commissie |
|
2017/C 213/46 |
||
2017/C 213/47 |
Zaak T-258/17: Beroep ingesteld op 3 mei 2017 — Arbuzov/Raad |
|
2017/C 213/48 |
Zaak T-276/17: Beroep ingesteld op 8 mei 2017 — Ogrodnik/EUIPO — Aviario Tropical (Tropical) |
|
2017/C 213/49 |
||
2017/C 213/50 |
Zaak T-279/17: Beroep ingesteld op 11 mei 2017 — Hermann Bock/EUIPO (Push and Ready) |
|
2017/C 213/51 |
Zaak T-280/17: Beroep ingesteld op 9 mei 2017 — GE.CO.P./Commissie |
|
2017/C 213/52 |
|
Rectificaties |
|
2017/C 213/53 |
Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak T-197/17 ( PB C 151 van 15.5.2017 ) |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2017/C 213/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
Gerecht
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/2 |
Toevoeging van de rechters aan de kamers
(2017/C 213/02)
Na de ambtsaanvaarding van rechter C. Mac Eochaidh heeft de voltallige vergadering van het Gerecht op 8 juni 2017, op voorstel van de president overeenkomstig artikel 13, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, besloten over te gaan tot wijziging van het besluit tot toevoeging van de rechters aan de kamers van 21 september 2016 (1), voor de periode van 8 juni 2017 tot en met 31 augustus 2019, en de rechters aan de kamers toe te voegen als volgt:
Eerste kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:
Mevrouw Pelikánová, kamerpresident, de heer Valančius, de heer Nihoul, de heer Svenningsen en de heer Öberg, rechters.
Eerste kamer, zetelend met drie rechters:
Mevrouw Pelikánová, kamerpresident;
a) |
de heer Nihoul en de heer Svenningsen, rechters; |
b) |
de heer Valančius en de heer Öberg, rechters. |
Tweede kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:
De heer Prek, kamerpresident, de heer Buttigieg, de heer Schalin, de heer Berke en mevrouw Costeira, rechters.
Tweede kamer, zetelend met drie rechters:
De heer Prek, kamerpresident;
a) |
de heer Schalin en mevrouw Costeira, rechters; |
b) |
de heer Buttigieg en de heer Berke, rechters. |
Derde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:
De heer Frimodt Nielsen, kamerpresident, de heer Kreuschitz, de heer Forrester, mevrouw Półtorak en de heer Perillo, rechters.
Derde kamer, zetelend met drie rechters:
De heer Frimodt Nielsen, kamerpresident;
a) |
de heer Forrester en de heer Perillo, rechters; |
b) |
de heer Kreuschitz en mevrouw Półtorak, rechters. |
Vierde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:
De heer Kanninen, kamerpresident, de heer Schwarcz, de heer Iliopoulos, de heer Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín en mevrouw Reine, rechters.
Vierde kamer, zetelend met drie rechters:
De heer Kanninen, kamerpresident;
a) |
de heer Schwarcz en de heer Iliopoulos, rechters; |
b) |
de heer Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín en mevrouw Reine, rechters. |
Vijfde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:
De heer Gratsias, kamerpresident, mevrouw Labucka, de heer Dittrich, de heer Ulloa Rubio en de heer Xuereb, rechters.
Vijfde kamer, zetelend met drie rechters:
De heer Gratsias, kamerpresident;
a) |
de heer Dittrich en de heer Xuereb, rechters; |
b) |
mevrouw Labucka en de heer Ulloa Rubio, rechters. |
Zesde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:
De heer Berardis, kamerpresident, de heer Papasavvas, de heer Spielmann, de heer Csehi en mevrouw Spineanu-Matei, rechters.
Zesde kamer, zetelend met drie rechters:
De heer Berardis, kamerpresident;
a) |
de heer Papasavvas en mevrouw Spineanu-Matei, rechters; |
b) |
de heer Spielmann en de heer Csehi, rechters. |
Zevende kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:
Mevrouw Tomljenović, kamerpresident, mevrouw Kancheva, de heer Bieliūnas, mevrouw Marcoulli en de heer Kornezov, rechters.
Zevende kamer, zetelend met drie rechters:
Mevrouw Tomljenović, kamerpresident;
a) |
de heer Bieliūnas en de heer Kornezov, rechters; |
b) |
de heer Bieliūnas en mevrouw Marcoulli, rechters; |
c) |
mevrouw Marcoulli en de heer Kornezov, rechters. |
Achtste kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:
De heer Collins, kamerpresident, mevrouw Kancheva, de heer Madise, de heer Barents en de heer Passer, rechters.
Achtste kamer, zetelend met drie rechters:
De heer Collins, kamerpresident;
a) |
de heer Barents en de heer Passer, rechters; |
b) |
mevrouw Kancheva en de heer Barents, rechters; |
c) |
mevrouw Kancheva en de heer Passer, rechters. |
Negende kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:
De heer Gervasoni, kamerpresident, de heer Bieliūnas, de heer Madise, de heer da Silva Passos, mevrouw Kowalik-Bańczyk en de heer Mac Eochaidh, rechters.
Negende kamer, zetelend met drie rechters:
De heer Gervasoni, kamerpresident;
a) |
de heer Madise en de heer da Silva Passos, rechters; |
b) |
mevrouw Kowalik-Bańczyk en de heer Mac Eochaidh, rechters. |
De twee kamers van vier rechters zullen met een vijfde rechter zetelen door toevoeging van een rechter die uit de andere kamer van vier rechters afkomstig is, met uitsluiting van de kamerpresident, die voor een jaar wordt aangewezen in de rangorde voorzien in artikel 8 van het Reglement voor de procesvoering. De Zevende kamer zal dus worden uitgebreid door toevoeging van een rechter van de Achtste kamer en de Achtste kamer door toevoeging van een rechter van de Zevende kamer.
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/5 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 mei 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajowa Izba Odwoławcza — Polen) — Esaprojekt sp. z o.o./Województwo Łódzkie
(Zaak C-387/14) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Richtlijn 2004/18/EG - Beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie - Technische bekwaamheid en/of beroepsbekwaamheid van de ondernemers - Artikel 48, lid 3 - Mogelijkheid om zich te beroepen op de draagkracht van andere entiteiten - Artikel 51 - Mogelijkheid om de inschrijving aan te vullen - Artikel 45, lid 2, onder g) - Uitsluiting van deelneming aan een overheidsopdracht wegens ernstige fout])
(2017/C 213/03)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Krajowa Izba Odwoławcza
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Esaprojekt sp. z o.o.
Verwerende partij: Województwo Łódzkie
In tegenwoordigheid van: Konsultant Komputer sp. z o.o.
Dictum
1) |
Artikel 51 van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten juncto artikel 2 van deze richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een ondernemer, na het verstrijken van de termijn voor het indienen van de inschrijvingen voor een overheidsopdracht, aan de aanbestedende dienst, als bewijs dat hij voldoet aan de voorwaarden om aan een overheidsopdrachtenprocedure deel te nemen, documenten overlegt die in zijn oorspronkelijke inschrijving niet zijn vermeld, zoals een door een derde entiteit uitgevoerde overeenkomst en de verbintenis van deze entiteit om deze ondernemer bekwaamheden en middelen ter beschikking te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de betrokken opdracht. |
2) |
Artikel 44 van richtlijn 2004/18 juncto artikel 48, lid 2, onder a), van deze richtlijn en het in artikel 2 ervan vermelde beginsel van gelijke behandeling van ondernemers moet aldus worden uitgelegd dat het een ondernemer niet toestaat een beroep te doen op de draagkracht van een andere entiteit, in de zin van artikel 48, lid 3, van deze richtlijn, door de kennis en de ervaring van twee entiteiten, die elk op zich niet beschikken over de voor de uitvoering van een bepaalde opdracht gevraagde bekwaamheden, samen te tellen, in het geval de aanbestedende dienst meent dat de betrokken opdracht ondeelbaar is, en dat een dergelijke uitsluiting van de mogelijkheid om een beroep te doen op de ervaring van verschillende ondernemers verband houdt met en in verhouding staat tot het voorwerp van de betrokken opdracht, die bijgevolg door één ondernemer moet worden uitgevoerd. |
3) |
Artikel 44 van richtlijn 2004/18 juncto artikel 48, lid 2, onder a), van deze richtlijn en het in artikel 2 ervan vermelde beginsel van gelijke behandeling van ondernemers moet aldus worden uitgelegd dat het een ondernemer, die individueel deelneemt aan een procedure voor de gunning van een overheidsopdracht, niet toestaat een beroep te doen op de ervaring van een combinatie van ondernemingen, waaraan hij in het kader van een andere overheidsopdracht heeft deelgenomen, wanneer hij niet daadwerkelijk en concreet heeft deelgenomen aan de uitvoering van deze opdracht. |
4) |
Artikel 45, lid 2, onder g), van richtlijn 2004/18, op basis waarvan een ondernemer van deelneming aan een overheidsopdracht kan worden uitgesloten, onder meer wanneer hij zich „in ernstige mate schuldig” heeft gemaakt aan valse verklaringen bij het verstrekken van de door de aanbestedende dienst gevraagde inlichtingen, moet aldus worden uitgelegd dat het kan worden toegepast wanneer de betrokken ondernemer verantwoordelijk is voor een nalatigheid van een zekere mate van ernst, namelijk een nalatigheid die een beslissende invloed kan hebben op de beslissingen tot uitsluiting van, selectie voor of gunning van een overheidsopdracht, ongeacht of wordt vastgesteld dat deze ondernemer een opzettelijke fout heeft gemaakt. |
5) |
Artikel 44 van richtlijn 2004/18 juncto artikel 48, lid 2, onder a), van deze richtlijn en het in artikel 2 ervan neergelegde beginsel van gelijke behandeling van ondernemers moet aldus worden uitgelegd dat het een ondernemer toestaat een beroep te doen op ervaring door tegelijk te verwijzen naar twee of meer overeenkomsten als één opdracht, tenzij de aanbestedende dienst een dergelijke mogelijkheid heeft uitgesloten op grond van vereisten die verband houden met en in verhouding staan tot het voorwerp en de doelstellingen van de betrokken overheidsopdracht. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/6 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 mei 2017 — RFA International, LP/Europese Commissie
(Zaak C-239/15 P) (1)
((Hogere voorziening - Dumping - Invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Rusland - Afwijzing van de verzoeken tot terugbetaling van betaalde antidumpingrechten))
(2017/C 213/04)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: RFA International, LP (vertegenwoordigers: B. Evtimov, advokat, E. Borovikov, avocat, en D. O’Keeffe, solicitor)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland, P. Němečková en A. Stobiecka-Kuik, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
RFA International LP wordt verwezen in de kosten. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/7 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 mei 2017 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-274/15) (1)
((Niet-nakoming - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 132, lid 1, onder f) - Btw-vrijstelling voor diensten verricht door zelfstandige groeperingen van personen voor hun leden - Artikel 168, onder a), en artikel 178, onder a) - Recht op aftrek voor leden van de groepering - Artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 - Handelen van een lid op eigen naam en voor rekening van de groepering))
(2017/C 213/05)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Dintilhac en C. Soulay, gemachtigden)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordigers: D. Holderer, gemachtigde, bijgestaan door F. Kremer en P.-E. Partsch, avocats, en B. Gasparotti, deskundige)
Dictum
1) |
Door de vaststelling van de regeling inzake de belasting over de toegevoegde waarde met betrekking tot zelfstandige groeperingen van personen, zoals neergelegd in, in de eerste plaats, artikel 44, lid 1, onder y), van de gecoördineerde tekst van de Loi du 12 février 1979 concernant la taxe sur la valeur ajoutée, gelezen in samenhang met artikel 2, onder a), en artikel 3 van het Règlement grand-ducal du 21 janvier 2004 relatif à l’exonération de la TVA des prestations de services fournies à leurs membres par des groupements autonomes de personnes, in de tweede plaats, artikel 4 van dat Règlement grand-ducal, gelezen in samenhang met administratieve circulaire nr. 707 van 29 januari 2004 voor zover daarbij dat artikel 4 wordt toegelicht, en, in de derde plaats, de nota van 18 december 2008 die door de werkgroep binnen het comité d’observation des marchés (COBMA) is opgesteld in overleg met de administration de l’Enregistrement et des Domaines, is het Groothertogdom Luxemburg de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 2, lid 1, onder c), artikel 132, lid 1, onder f), artikel 168, onder a), artikel 178, onder a), artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/7 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 mei 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Obvodní soud pro Prahu — Tsjechië) — Marcela Pešková, Jiří Peška/Travel Service a.s.
(Zaak C-315/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikel 5, lid 3 - Compensatie voor passagiers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten - Draagwijdte - Bevrijding van de verplichting tot compensatie - Aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel - Begrip „buitengewone omstandigheden” - Begrip „redelijke maatregelen” om een buitengewone omstandigheid te voorkomen of de gevolgen ervan te ondervangen])
(2017/C 213/06)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Obvodní soud pro Prahu
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Marcela Pešková, Jiří Peška
Verwerende partij: Travel Service a.s.
Dictum
1) |
Artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, gelezen in het licht van overweging 14 van verordening nr. 261/2004, moet aldus worden uitgelegd dat een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel onder het begrip „buitengewone omstandigheden” in de zin van die bepaling valt. |
2) |
Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de annulering of langdurige vertraging van een vlucht niet het gevolg van buitengewone omstandigheden is wanneer die annulering of vertraging voortvloeit uit het feit dat een luchtvaartmaatschappij een deskundige van haar keuze inschakelt om de vanwege een aanvaring met een vogel vereiste veiligheidsinspecties nogmaals uit te voeren nadat deze reeds zijn uitgevoerd door een op basis van de toepasselijke regelgeving bevoegde deskundige. |
3) |
Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de „redelijke maatregelen” die een luchtvaartmaatschappij moet nemen om de risico’s van een aanvaring met een vogel te verkleinen of zelfs weg te nemen en zich op die manier te bevrijden van haar verplichting om de passagiers op grond van artikel 7 van verordening nr. 261/2004 te compenseren, mede de inzet omvatten van preventieve controlemaatregelen ten aanzien van die vogels, mits deze luchtvaartmaatschappij met name uit technisch en administratief oogpunt daadwerkelijk in staat is die maatregelen te nemen, die maatregelen van haar geen onaanvaardbare offers verlangen uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming, en deze luchtvaartmaatschappij heeft aangetoond dat die maatregelen voor de vlucht waarvoor de aanvaring met een vogel gevolgen heeft gehad, daadwerkelijk zijn genomen. Het is aan de verwijzende rechter om zich ervan te vergewissen dat aan deze voorwaarden is voldaan. |
4) |
Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat, ingeval een vlucht een aankomstvertraging van drie uur of meer heeft opgelopen die niet alleen is veroorzaakt door een buitengewone omstandigheid die niet kon worden voorkomen met aan de situatie aangepaste maatregelen en ten aanzien waarvan de luchtvaartmaatschappij alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de gevolgen ervan te ondervangen, maar ook door een andere omstandigheid die niet tot deze categorie behoort, de vertraging die valt toe te rekenen aan die eerste omstandigheid moet worden afgetrokken van de totale duur van de aankomstvertraging van de betrokken vlucht, om zodoende te kunnen beoordelen of voor de aankomstvertraging van die vlucht compensatie moet worden betaald overeenkomstig artikel 7 van die verordening. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/8 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 mei 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel — België) — Strafzaak tegen Luc Vanderborght
(Zaak C-339/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 56 VWEU - Vrij verrichten van diensten - Mond- en tandverzorging - Nationale wettelijke regeling die een absoluut verbod inhoudt op reclame voor diensten inzake mond- en tandverzorging - Bestaan van een grensoverschrijdend element - Bescherming van de volksgezondheid - Evenredigheid - Richtlijn 2000/31/EG - Dienst van de informatiemaatschappij - Reclame op een website - Lid van een gereglementeerd beroep - Beroepsregels - Richtlijn 2005/29/EG - Oneerlijke handelspraktijken - Nationale bepalingen inzake gezondheid - Nationale voorschriften voor gereglementeerde beroepen))
(2017/C 213/07)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel
Partij in de strafzaak
Luc Vanderborght
Dictum
1) |
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, die de volksgezondheid en de waardigheid van het beroep van tandarts beschermt door alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze te verbieden en door bepaalde vereisten van bescheidenheid voor uithangborden van tandartspraktijken vast te stellen. |
2) |
Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, waarbij alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze wordt verboden, voor zover daarbij alle commerciële communicatie via elektronische weg wordt verboden, ook die door middel van de website van een tandarts. |
3) |
Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, waarbij alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze wordt verboden. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/9 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 4 mei 2017 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-502/15) (1)
((Niet-nakoming - Richtlijn 91/271/EEG - Artikelen 3 tot en met 5 en 10 - Bijlage I, punten A, B en D - Behandeling van stedelijk afvalwater - Opvangsystemen - Secundaire of gelijkwaardige behandeling - Grondiger behandeling van lozingen in kwetsbare gebieden))
(2017/C 213/08)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Mifsud-Bonnici en E. Manhaeve, gemachtigden)
Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: J. Kraehling, gemachtigde, bijgestaan door S. Ford, Barrister)
Dictum
1) |
Door er niet voor te zorgen dat het in een gecombineerd systeem voor stedelijk afvalwater en regenwater opgevangen water in de agglomeraties Gowerton en Llanelli overeenkomstig de voorschriften van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater wordt vastgehouden en voor behandeling wordt afgevoerd, is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn verplichtingen krachtens de artikelen 3, 4 en 10 van en bijlage I, punten A en B, bij deze richtlijn niet nagekomen. |
2) |
Door niet in een secundaire behandeling te voorzien voor het stedelijk afvalwater van de agglomeratie Ballycastle en door het stedelijk afvalwater van de agglomeratie Gibraltar aan geen enkele behandeling te onderwerpen, is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn verplichtingen krachtens artikel 4 van en bijlage I, punt B, bij richtlijn 91/271 niet nagekomen. |
3) |
Door er niet voor te zorgen dat het stedelijk afvalwater dat in de opvangsystemen van de agglomeraties Tiverton, Durham (Barkers Haugh), Chester-le-Street, Islip, Broughton Astley, Chilton, Witham en Chelmsford terechtkomt, vóór de lozing ervan in kwetsbare gebieden een grondiger behandeling krijgt dan in artikel 4 van richtlijn 91/271 is beschreven, is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn verplichtingen krachtens artikel 5 van en bijlage I, punt B, bij deze richtlijn niet nagekomen. |
4) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
5) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/10 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 4 mei 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) — Verenigd Koninkrijk) — Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs/Brockenhurst College
(Zaak C-699/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Belastingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Vrijstellingen - Door een onderwijsinstelling tegen vergoeding aan een beperkt publiek aangeboden restaurant- en theaterdiensten])
(2017/C 213/09)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs
Verwerende partij: Brockenhurst College
Dictum
Artikel 132, lid 1, onder i), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) moet in die zin worden uitgelegd dat activiteiten die in omstandigheden als die in het hoofdgeding worden verricht, waarbij studenten van een hogeronderwijsinstelling in het kader van hun opleiding en tegen betaling aan derden restaurant- en theaterdiensten leveren, kunnen worden aangemerkt als „nauw samenhangend” met de hoofdprestatie, het onderwijs, en dus als vrijgesteld van btw, wanneer deze diensten onmisbaar zijn voor hun opleiding en niet bedoeld zijn om deze instelling extra inkomsten te verschaffen door in directe concurrentie met btw-plichtige commerciële ondernemingen diensten te verrichten. Het staat aan de nationale rechter dit na te gaan.
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/11 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 mei 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa — Letland) — Valsts policijas Rīgas reģiona pārvaldes Kārtības policijas pārvalde/Rīgas pašvaldības SIA „Rīgas satiksme”
(Zaak C-13/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 95/46/EG - Artikel 7, onder f) - Persoonsgegevens - Voorwaarden voor de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens - Begrip „noodzakelijk voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van een derde” - Verzoek om mededeling van persoonsgegevens van een voor een verkeersongeval verantwoordelijke persoon om een recht in rechte uit te oefenen - Verplichting van de voor de verwerking verantwoordelijke om gehoor te geven aan een dergelijk verzoek - Geen))
(2017/C 213/10)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākā tiesa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Valsts policijas Rīgas reģiona pārvaldes Kārtības policijas pārvalde
Verwerende partij: Rīgas pašvaldības SIA „Rīgas satiksme”
Dictum
Artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, moet aldus worden uitgelegd dat daarbij niet de verplichting wordt opgelegd om persoonsgegevens aan een derde te verstrekken om hem in staat te stellen bij een civiele rechter een beroep tot schadevergoeding in te stellen voor schade die is veroorzaakt door de persoon op wie de gegevensbescherming betrekking heeft. Artikel 7, onder f), van deze richtlijn verzet zich evenwel niet tegen een dergelijke mededeling op basis van het nationale recht.
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/11 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 4 mei 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Oussama El Dakkak, Intercontinental SARL/Administration des douanes et droits indirects
(Zaak C-17/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 1889/2005 - Controle van liquide middelen die de Europese Unie binnenkomen of verlaten - Artikel 3, lid 1 - Natuurlijke persoon die de Unie binnenkomt of verlaat - Aangifteplicht - Internationale transitzone van de luchthaven van een lidstaat])
(2017/C 213/11)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Oussama El Dakkak, Intercontinental SARL
Verwerende partij: Administration des douanes et droits indirects
Dictum
Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde aangifteplicht van toepassing is in de internationale transitzone van een luchthaven van een lidstaat.
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/12 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 mei 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Stralsund — Duitsland) — HanseYachts AG/Port D’Hiver Yachting SARL, Société Maritime Côte D’Azur, Compagnie Generali IARD SA
(Zaak C-29/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikel 27 - Aanhangigheid - Gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht - Artikel 30, punt 1 - Begrip „stuk dat het geding inleidt” of „gelijkwaardig stuk” - Verzoek om een deskundigenonderzoek teneinde voorafgaand aan enig proces het bewijs van feiten waarop een later beroep in rechte kan worden gegrond, te bewaren of vast te stellen])
(2017/C 213/12)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Stralsund
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: HanseYachts AG
Verwerende partijen: Port D’Hiver Yachting SARL, Société Maritime Côte D’Azur, Compagnie Generali IARD SA
Dictum
Artikel 27, lid 1, en artikel 30, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moeten aldus worden uitgelegd dat, bij aanhangigheid, het tijdstip waarop een procedure is ingeleid met het verzoek tot bevel van een onderzoeksmaatregel voorafgaand aan enig proces, niet het tijdstip kan vormen waarop een zaak in de zin van artikel 30, punt 1, van verordening nr. 44/2001 „geacht [wordt] te zijn aangebracht” bij een gerecht dat moet oordelen over een vordering ten gronde die aansluitend op het resultaat van deze maatregel in dezelfde lidstaat is ingesteld.
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/12 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 4 mei 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus — Finland) — procedure ingeleid door A Oy
(Zaak C-33/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 148, onder d) - Vrijstelling - Diensten die voor de rechtstreekse behoeften van schepen voor de vaart op volle zee en hun lading worden verricht - Laden en lossen van een schip, uitgevoerd door een onderaannemer voor rekening van een tussenpersoon])
(2017/C 213/13)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein hallinto-oikeus
Partijen in het hoofdgeding
A Oy
in tegenwoordigheid van: Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö
Dictum
1) |
Artikel 148, onder d), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat hijsdiensten bestaande in het laden en lossen van een schip diensten zijn die worden verricht voor de rechtstreekse behoeften van de lading van de in artikel 148, onder a), van die richtlijn bedoelde schepen. |
2) |
Artikel 148, onder d), van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat niet alleen hijsdiensten bestaande in het laden en lossen van een schip als bedoeld in artikel 148, onder a), van die richtlijn die plaatsvinden in de eindhandelsfase van een dergelijke dienst, kunnen worden vrijgesteld, maar tevens in een eerdere fase verrichte diensten, zoals een dienst verricht door een onderaannemer voor een ondernemer die deze vervolgens doorberekent aan een transit- of vervoeronderneming, en dat ook hijsdiensten bestaande in het laden en lossen van een schip die worden verricht voor degene die deze lading onder zich heeft, zoals de exporteur of de importeur ervan, kunnen worden vrijgesteld. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/13 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 4 mei 2017 — Comercializadora Eloro, SA/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Zumex Group, SA
(Zaak C-71/16 P) (1)
([Hogere voorziening - Uniemerk - Aanvraag voor beeldmerk met het woordelement „ZUMEX” - Oppositie door de houder van het woordmerk JUMEX - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 15, lid 1, tweede alinea, onder b), en artikel 42, lid 2 - Bewijs van het gebruik - Gebruik in de Europese Unie - Artikel 76, lid 2 - Extra bewijsstukken van het gebruik die te laat voor de kamer van beroep zijn overgelegd - Beoordelingsbevoegdheid van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)])
(2017/C 213/14)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: Comercializadora Eloro, SA (vertegenwoordiger: J. L. de Castro Hermida, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde), Zumex Group, SA (vertegenwoordiger: M. C. March Cabrelles, abogada)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Comercializadora Eloro, SA wordt verwezen in de kosten. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/14 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 4 mei 2017 — Europese Commissie/Helleense Republiek
(Zaak C-98/16) (1)
((Niet-nakoming - Belastingen - Vrij verkeer van kapitaal - Artikel 63 VWEU - Artikel 40 van de EER-Overeenkomst - Successierechten - Legaten aan organismen zonder winstoogmerk - Toepassing van een preferentieel tarief op in Griekenland bestaande of wettelijk opgerichte organismen en op soortgelijke buitenlandse organismen onder voorbehoud van wederkerigheid - Verschil in behandeling - Beperking - Rechtvaardiging))
(2017/C 213/15)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Roels en D. Triantafyllou, gemachtigden)
Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: M. Tassopoulou en V. Karra, gemachtigden)
Dictum
1) |
Door een wettelijke regeling in te voeren en te handhaven die voorziet in een preferentieel tarief aan successierechten voor legaten aan organismen zonder winstoogmerk die zijn gevestigd in andere lidstaten van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte onder voorbehoud van wederkerigheid, is de Helleense Republiek de krachtens artikel 63 VWEU en artikel 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/14 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 4 mei 2017 — August Storck KG/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EIUPO)
(Zaak C-417/16 P) (1)
([Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 7, lid 1, onder b) - Absolute weigeringsgronden - Beeldmerk - Afbeelding van een vierkante verpakking in wit en blauw - Onderscheidend vermogen])
(2017/C 213/16)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: August Storck KG (vertegenwoordigers: I. Rohr en P. Goldenbaum, Rechtsanwältinnen)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
August Storck KG wordt verwezen in de kosten. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/15 |
Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 27 april 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Specializat Mureș — Roemenië) — Michael Tibor Bachman/FAER IFN SA
(Zaak C-535/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Bescherming van de consument - Richtlijn 93/13/EEG - Artikel 2, onder b) - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Begrip „consument” - Natuurlijke persoon die met een kredietinstelling een schuldvernieuwingsovereenkomst heeft gesloten om te voldoen aan de verplichtingen tot aflossing van de kredieten die door een handelsvennootschap bij die kredietinstelling zijn aangegaan))
(2017/C 213/17)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunalul Specializat Mureș
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Michael Tibor Bachman
Verwerende partij: FAER IFN SA
Dictum
Artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die zich na een schuldvernieuwing jegens een kredietinstelling contractueel ertoe heeft verbonden om kredieten af te lossen die oorspronkelijk aan een handelsvennootschap waren verleend voor haar activiteit, als een consument in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt wanneer die natuurlijke persoon geen duidelijke band met die vennootschap heeft en op die manier heeft gehandeld voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen, maar op grond van zijn banden met de persoon die de zeggenschap over die vennootschap had en met de persoon die aan de oorspronkelijke kredietovereenkomsten accessoire overeenkomsten (borgtochtovereenkomsten of hypotheekovereenkomsten) heeft gesloten.
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgericht Minden (Duitsland) op 25 januari 2017 — Daher Muse Ahmed/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-36/17)
(2017/C 213/18)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Minden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Daher Muse Ahmed
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Derde kamer) heeft bij beschikking van 5 april 2017 voor recht verklaard dat de voorschriften en beginselen die direct of indirect de termijnen voor de indiening van een terugnameverzoek regelen en die zijn vervat in verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (1), niet van toepassing zijn in een situatie als die van het hoofdgeding, waarin een onderdaan van een derde land in een lidstaat om internationale bescherming verzoekt nadat hem door een andere lidstaat subsidiaire bescherming is verleend.
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/16 |
Hogere voorziening ingesteld op 16 februari 2017 door Redpur GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 15 december 2016 in zaak T-227/15, Redpur GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
(Zaak C-86/17 P)
(2017/C 213/19)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Redpur GmbH (vertegenwoordiger: S. Schiller, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Redwell Manufaktur GmbH
Conclusies
Rekwirante verzoekt om:
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 december 2016 (T-227/15) en afwijzing van de oppositie; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten die verzoekster in de onderhavige procedure zijn opgekomen; |
— |
verwijzing van Redwell Manufaktur GmbH in de kosten die verzoekster in de procedure voor de oppositieafdeling en in de procedure voor de kamer van beroep zijn opgekomen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het Uniemerk: verzoekster
Betrokken Uniemerk: het woordmerk „Redpur” voor waren van klasse 11 — Uniemerkaanvraag nr. 10 934 305
Houder van het merk of teken op basis waarvan oppositie is ingesteld: andere partij in de procedure
Oppositiemerk- of teken: Uniewoordmerk nr. 004769717 „redwell INFRAROT HEIZUNGEN” voor waren van klasse 11; Oostenrijks woordmerk nr. 232549 „Redwell” voor waren van klasse 11; internationaal woordmerk (WIPO) met inschrijvingsnummer 914971, „Redwell”, voor waren van klasse 11 en handelsnaam in Oostenrijk „REDWELL Manufaktur GmbH” voor „verwarmingsinstallaties en ruimteverwarmingstoestellen, met name infraroodverwarmingen en -verwarmingsapparatuur”.
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Middel: schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 (1)
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB L 78, blz. 1)..
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hamburg (Duitsland) op 6 maart 2017 — Angela Irmgard Diedrich e.a./Société Air France SA
(Zaak C-112/17)
(2017/C 213/20)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Angela Irmgard Diedrich, Thorsten Diedrich, Angel Wendy Mara Diederich
Verwerende partij: Société Air France SA
De zaak werd bij beschikking van het Hof van 6 april 2017 in het register van het Hof doorgehaald.
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Roma (Italië) op 10 maart 2017 — Luigi Bisignani/Agenzia delle Entrate — Direzione Provinciale 1 di Roma
(Zaak C-125/17)
(2017/C 213/21)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione tributaria provinciale di Roma
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Luigi Bisignani
Verwerende partij: Agenzia delle Entrate — Direzione Provinciale 1 di Roma
Prejudiciële vraag
Verzetten artikel 64 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), junctis het daaraan voorafgaande artikel 63 en het erop volgende artikel 65, en richtlijn 2011/16/EU (1) van de Raad van 15 februari 2011 — voor zover die bepalingen, respectievelijk, de nationale wetgever toestaan om de beperkingen te handhaven die op 31 december 1993 bestaan inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen, teneinde mogelijke inkomensderving voor de lidstaten te voorkomen en bewijzen te vergaren van onregelmatige of onwettige transacties die onverenigbaar lijken te zijn met of een schending lijken te vormen van het belastingrecht, en op grond van de in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginselen van subsidiariteit en evenredigheid onderscheid maken tussen belastingplichtigen die zich niet in eenzelfde situatie bevinden wat betreft hun verblijfplaats of de plaats waar hun kapitaal zich bevindt, — zich tegen een nationale regeling die volgens artikel 9, lid 1, onder c) en d), van wet nr. 97 van 6 augustus 2013 (Europese wet 2013), althans volgens de daaraan door beide partijen gegeven uitlegging, het strafbare belastingfeit van de artikelen 4 en 5 van wetsdecreet nr. 167 van 28 juni 1990, omgezet met wijzigingen in wet nr. 227 van 4 augustus 1990, definitief heeft opgeheven (in plaats van geherformuleerd), zonder daarenboven onderscheid te maken tussen de verschillende gevallen van verkeer van kapitaal, te weten verkeer van kapitaal tussen de lidstaten van de Unie onderling en tussen die lidstaten en staten of gebieden met een gunstig belastingstelsel?
(1) Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van richtlijn 77/799/EEG (PB L 64, blz. 1).
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 14 maart 2017 — Peugeot Deutschland GmbH/Deutsche Umwelthilfe eV
(Zaak C-132/17)
(2017/C 213/22)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster tot „Revision”: Peugeot Deutschland GmbH
Verweerster in „Revision”: Deutsche Umwelthilfe eV
Prejudiciële vraag
Biedt degene die bij de internetdienst YouTube een videokanaal heeft waarop internetgebruikers korte reclamevideo’s voor nieuwe modellen personenauto’s ter beschikking worden gesteld, een audiovisuele mediadienst aan in de zin van artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 2010/13/EU? (1)
(1) Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (PB 2010, L 95, blz. 1).
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale Calabria (Italië) op 22 maart 2017 — Lloyd’s of London/Agenzia Regionale per la Protezione dell’Ambiente della Calabria
(Zaak C-144/17)
(2017/C 213/23)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale Calabria
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Lloyd’s of London
Verwerende partij: Agenzia Regionale per la Protezione dell’Ambiente della Calabria
Prejudiciële vraag
Staan de in de Europese mededingingsregels vastgelegde beginselen als bedoeld in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), alsmede de daaruit voortvloeiende beginselen, zoals de onafhankelijkheid en de vertrouwelijkheid van de offertes, in de weg aan een nationale regeling zoals uitgelegd in de rechtspraak, volgens welke aan eenzelfde aanbesteding van een aanbestedende dienst gelijktijdig meerdere bij Lloyd’s of London aangesloten syndicaten kunnen deelnemen wier offertes zijn ondertekend door een en dezelfde persoon, te weten de algemeen vertegenwoordiger voor het betrokken land?
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I (Duitsland) op 24 maart 2017 — Bastei Lübbe GmbH & Co. KG/Michael Strotzer
(Zaak C-149/17)
(2017/C 213/24)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht München I
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bastei Lübbe GmbH & Co. KG
Verwerende partij: Michael Strotzer
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 8, leden 1 en 2, juncto artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 (1) aldus worden uitgelegd dat aan het vereiste dat de sancties voor inbreuken op het recht van beschikbaarstelling van een werk voor het publiek „doeltreffend […] zijn en bijzonder preventieve werking hebben” ook dan is voldaan ingeval de houder van een internetverbinding waarmee inbreuken op het auteursrecht zijn begaan door filesharing, daarvoor niet meer aansprakelijk kan worden gesteld wanneer hij minstens één gezinslid aanwijst die net als hij toegang tot het internet had via deze verbinding, zonder dat hij dienaangaande meer preciseringen hoeft te verstrekken over het juiste tijdstip en de aard van het gebruik van het internet door dat gezinslid? |
2) |
Moet artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/48 (2) aldus worden uitgelegd dat aan het vereiste dat de „maatregelen […] die nodig zijn om de handhaving van de […] intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen”„doeltreffend […] zijn”, ook dan is voldaan ingeval de houder van een internetverbinding waarmee inbreuken op het auteursrecht zijn begaan door filesharing, daarvoor niet meer aansprakelijk kan worden gesteld wanneer hij minstens één gezinslid aanwijst die net als hij toegang tot het internet had via deze verbinding, zonder dat hij dienaangaande meer preciseringen hoeft te verstrekken over het juiste tijdstip en de aard van het gebruik van het internet door dat gezinslid? |
(1) Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).
(2) Richtlijn 2004/48/EG van het Europees parlement en de raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB L 157, blz. 45).
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 24 maart 2017 — Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA/Rete Ferroviaria Italiana SpA
(Zaak C-152/17)
(2017/C 213/25)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA
Verwerende partij: Rete Ferroviaria Italiana SpA
Prejudiciële vragen
1) |
Is het verenigbaar met het recht van de Europese Unie (inzonderheid artikel 3, lid 3, VEU, de artikelen 26, 56 tot en met 58 en 101 VWEU, en artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) en met richtlijn 2004/17 (1), wanneer op grond van intern recht prijsherziening is uitgesloten voor overeenkomsten betreffende de zogenoemde bijzondere sectoren, in het bijzonder bij opdrachten die een ander voorwerp hebben dan die vermeld in genoemde richtlijn, maar met deze laatste functioneel verbonden zijn? |
2) |
Is richtlijn 2004/17 (ervan uitgaande dat de uitsluiting van prijsherziening in alle in het kader van de zogenoemde bijzonder sectoren gesloten en toegepaste overeenkomsten er rechtstreeks uit voortvloeit) verenigbaar met de beginselen van de Europese Unie (in het bijzonder artikel 3, lid 1, VEU, de artikelen 26, 56 tot en met 58 en 101 VWEU, en artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) wegens „onrechtvaardigheid, onevenredigheid alsook verstoring van contractueel evenwicht en, bijgevolg, van de regels van een doeltreffende markt”? |
(1) Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB L 134, blz. 1).
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 3 april 2017 — Morgan Stanley & Co International plc/Ministre de l’Économie et des Finances
(Zaak C-165/17)
(2017/C 213/26)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d’État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Morgan Stanley & Co International plc
Verwerende partij: Ministre de l’Économie et des Finances
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de bepalingen van artikel 17, leden 2, 3 en 5, en artikel 19, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) (1), die zijn overgenomen in de artikelen 168, 169 en 173 tot en met 175 van richtlijn 2006/112/EG (2), wanneer de uitgaven van een in een eerste lidstaat gevestigd filiaal uitsluitend aan het verrichten van handelingen van zijn in een andere lidstaat gevestigde zetel worden toegewezen, aldus worden uitgelegd dat zij tot gevolg hebben dat de lidstaat van het filiaal op die uitgaven het pro rata voor de toepassing van de aftrek van het filiaal toepast, bepaald op basis van de handelingen die het in zijn staat van registratie verricht en volgens de in die staat geldende regels, dan wel het pro rata voor de toepassing van de aftrek van de zetel dan wel een specifiek pro rata voor de toepassing van de aftrek waarbij de regels worden gecombineerd die van toepassing zijn in de lidstaat van registratie van het filiaal en de lidstaat van de zetel, in het bijzonder met betrekking tot het eventuele bestaan van een optieregeling voor de heffing van de belasting over de toegevoegde waarde over de handelingen? |
2) |
Welke regels dienen te worden toegepast in het specifieke geval waarin de uitgaven van het filiaal bijdragen tot het verrichten van zijn handelingen in zijn staat van registratie en van de handelingen van de zetel, met name ten aanzien van het begrip algemene kosten en het pro rata voor de toepassing van de aftrek? |
(1) Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
(2) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Аdministrativen sad Varna (Bulgarije) op 10 april 2017 — Nachalnik na Mitnitsa Varna/Saksa OOD
(Zaak C-185/17)
(2017/C 213/27)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Аdministrativen sad Varna
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker in cassatie: Nachalnik na Mitnitsa Varna
Verweerster in cassatie: Saksa OOD
Prejudiciële vragen
1) |
Betekent de regel in de toelichting bij tabel 3 van norm EN 590 (thans EN 590:2014), die bepaalt dat „[h]et […] mogelijk [is] de definitie van gasolie in de zin van het gemeenschappelijk douanetarief niet toe te passen op de klassen die bestemd zijn voor gebruik in arctische klimaatzones of onder barre winterse omstandigheden”, dat het mogelijk is om bij de bepaling van de tariefindeling van deze soort motorbrandstof de algemene voorschriften in aanvullende aantekening 2 bij hoofdstuk 27, onder d) en e), van de gecombineerde nomenclatuur niet toe te passen? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord en de goederen waar de douaneschuld betrekking op heeft, beantwoorden aan de definitie van „dieselmotorbrandstof bestemd voor gebruik in arctische klimaatzones of onder barre winterse omstandigheden” van norm EN 590, moeten deze dan worden ingedeeld onder tariefpost 2710 19 43 van de gecombineerde nomenclatuur voor „gasolie”, of zijn de algemene voorschriften in aanvullende aantekening 2 bij hoofdstuk 27, onder d) en e), van de gecombineerde nomenclatuur van toepassing? |
3) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, volgens welke criteria moet dan worden beoordeeld wanneer de definitie van gasolie in de zin van het gemeenschappelijk douanetarief van de Europese Unie moet worden toegepast en wanneer voor de tariefindeling van de goederen de door norm EN 590 opgelegde vereisten en onderzoeksmethoden in acht moeten worden genomen? |
4) |
Volstaan de in aanvullende aantekening 2 bij hoofdstuk 27, onder d) en e), van de gecombineerde nomenclatuur genoemde methoden en indicatoren om een product volledig en nauwkeurig als „gasolie” te kunnen identificeren, of moeten alle chemische indicatoren die voor het product kenmerkend zijn, bij het onderzoek worden betrokken? |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije (Slovenië) op 25 april 2017 — Nova Kreditna Banka Maribor, d.d./Republiek Slovenië
(Zaak C-215/17)
(2017/C 213/28)
Procestaal: Sloveens
Verwijzende rechter
Vrhovno sodišče Republike Slovenije
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Nova Kreditna Banka Maribor, d.d.
Verwerende partij: Republiek Slovenië
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 1, lid 2, onder c), derde streepje, van richtlijn 2003/98, zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/37 (geconsolideerde versie), gelet op een benadering die strekt tot minimumharmonisatie, aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling (absolute) onbeperkte toegang kan toestaan tot alle informatie in overeenkomsten betreffende auteursrecht en adviesovereenkomsten, ook wanneer deze wordt omschreven als bedrijfsgeheim, en deze regeling zulks enkel bepaalt met betrekking tot personen die onder een overheersende invloed van de Staat staan maar niet voor andere verplichte personen, en is voor deze uitlegging ook verordening (EU) nr. 575/2013 relevant voor zover zij ziet op de voorschriften voor de openbaarmaking van informatie, inzonderheid in de zin dat de toegang tot overheidsinformatie in de zin van richtlijn 2003/98 niet ruimer kan zijn dan in de eenvormige voorschriften voor de openbaarmaking van gegevens van deze richtlijn is neergelegd? |
2) |
Moet verordening nr. 575/2013, voor zover zij ziet op de voorschriften voor de openbaarmaking van informatie over de commerciële activiteiten van banken, meer bepaald artikel 446 en artikel 432, lid 2 (opgenomen in deel acht van deze verordening), aldus worden uitgelegd dat deze voorschriften in de weg staan aan een regeling van een lidstaat waarbij een bank die onder de overheersende invloed staat of stond van publiekrechtelijke lichamen, verplicht wordt informatie openbaar te maken over haar overeenkomsten voor de verlening van adviesdiensten, advocatendiensten, diensten van auteurs van werken van de geest en andere intellectuele diensten, meer bepaald informatie over de soort rechtshandeling, de andere partij bij de overeenkomst (voor rechtspersonen: de handelsnaam, de zetel, het postadres), de waarde van de overeenkomst, de hoogte van de afzonderlijke betalingen, de datum van sluiting van de overeenkomst, de duur van de rechtsbetrekking en soortgelijke gegevens die uit de bijlagen bij de overeenkomsten naar voren komen — gegevens die alle dateren uit de periode waarin de bank onder overheersende invloed stond — zonder dat is voorzien in een uitzondering op die verplichting en zonder mogelijkheid het belang van het publiek bij toegang tot de gegevens af te wegen tegen het belang van de bank bij het bewaren van het bedrijfsgeheim, indien het niet gaat om een geval met grensoverschrijdende aspecten? |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/22 |
Hogere voorziening ingesteld op 27 april 2017 door Plásticos Españoles, S.A. (ASPLA) en Armando Álvarez, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) van 17 februari 2017 in zaak T-40/15, ASPLA en Armando Álvarez/Europese Unie
(Zaak C-222/17 P)
(2017/C 213/29)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirantes: Plásticos Españoles, S.A ASPLA) en Armando Álvarez, S.A. (vertegenwoordigers: S. Moya Izquierdo en M. Troncoso Ferrer, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Unie
Conclusies
— |
Vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 februari 2017 in zaak T-40/15 en veroordeling van de Europese Unie tot betaling aan rekwirantes van een bedrag van 3 495 038,66 EUR ter vergoeding van de schade als gevolg van de schending door het Gerecht van de Europese Unie van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, te vermeerderen met compensatoire en moratoire interesten. |
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Ontoereikende motivering en onjuiste rechtsopvatting bij de berekening van de passende tijdsduur tussen de sluiting van de schriftelijke fase en de opening van de mondelinge fase. |
2. |
Onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de beoordeling van de interesten over de geldboete als schade. |
3. |
Onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van het beginsel van het verbod om ultra petita te gaan. |
4. |
Schending van de rechten van de verdediging van rekwirantes in verband met de beoordeling van de geleden materiële schade. |
5. |
Onjuiste rechtsopvatting doordat het bestreden arrest een kennelijke tegenstrijdigheid bevat met betrekking tot de schadevergoedingsperiode. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 2 mei 2017 — Erdem Deha Altiner en Isabel Hanna Ravn/Udlændingestyrelsen
(Zaak C-230/17)
(2017/C 213/30)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Østre Landsret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Erdem Deha Altiner en Isabel Hanna Ravn
Verwerende partij: Udlændingestyrelsen
Prejudiciële vraag
Verzet artikel 21 VWEU, gelezen in samenhang met de verblijfsrichtlijn (1), zich ertegen dat een lidstaat een afgeleid verblijfsrecht ontzegt aan een derdelander die een familielid is van een Unieburger die de nationaliteit van die lidstaat bezit en daarheen is teruggekeerd na zijn recht van vrij verkeer te hebben uitgeoefend, wanneer de binnenkomst van het familielid of de indiening van zijn verzoek om toekenning van een verblijfsrecht geen natuurlijk vervolg is op de terugkeer van de Unieburger?
(1) Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77).
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 10 mei 2017 — E
(Zaak C-240/17)
(2017/C 213/31)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein hallinto-oikeus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: E
Verwerende partij: Maahanmuuttovirasto
Prejudiciële vragen
1) |
Heeft de verplichting tot overleg voor de overeenkomstsluitende staten in de zin van artikel 25, lid 2, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst rechtsgevolgen waarop een derdelander zich kan beroepen, wanneer een overeenkomstsluitende staat tegen hem een inreisverbod voor het hele Schengengebied uitvaardigt en terugkeer naar zijn land van herkomst gelast op grond dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde en veiligheid? |
2) |
Wanneer artikel 25, lid 2, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst van toepassing is op de uitvaardiging van een inreisverbod, dient het overleg dan plaats te vinden vóór de uitvaardiging van een inreisverbod of kan het overleg enkel plaatsvinden nadat het terugkeerbesluit is vastgesteld en een inreisverbod is uitgevaardigd? |
3) |
Indien het overleg enkel kan plaatsvinden nadat het terugkeerbesluit is vastgesteld en een inreisverbod is uitgevaardigd, staat dan het feit dat het overleg tussen de overeenkomstsluitende staten gaande is en dat de andere overeenkomstsluitende staat niet kenbaar heeft gemaakt voornemens te zijn de verblijfstitel van de derdelander in te trekken, eraan in de weg dat de derdelander naar zijn land van herkomst wordt teruggezonden en dat het inreisverbod voor het hele Schengengebied in werking treedt? |
4) |
Hoe moet een overeenkomstsluitende staat handelen wanneer de overeenkomstsluitende staat die de verblijfstitel heeft afgegeven zich, ondanks herhaaldelijk verzoek, niet uitspreekt over intrekking van de door hem aan de derdelander afgegeven verblijfstitel? |
Gerecht
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/25 |
Arrest van het Gerecht van 3 mei 2017 — Sotiropoulou e.a./Raad
(Zaak T-531/14) (1)
((„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Economisch en monetair beleid - Aan een lidstaat gerichte besluiten om een buitensporigtekortsituatie te verhelpen - Verlaging en intrekking van pensioenrechten in Griekenland - Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent”))
(2017/C 213/32)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partijen: Leïmonia Sotiropoulou (Patras, Griekenland) en 63 andere verzoekers wier namen in de bijlage bij het arrest staan (vertegenwoordiger: K. Chrysogonos, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. de Gregorio Merino, E. Chatziioakeimidou en E. Dumitriu-Segnana, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-P. Keppenne en M. Konstantinidis, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekers stelling te hebben geleden als gevolg van de vaststelling van de besluiten van de Raad die tot de Helleense Republiek zijn gericht ter activering van het in artikel 126 VWEU bedoelde mechanisme
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Leïmonia Sotiropoulou en de andere verzoekers wier namen in de bijlage staan worden verwezen in de kosten. |
3) |
De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/25 |
Arrest van het Gerecht van 12 mei 2017 — Costa/Parlement
(Gevoegde zaken T-15/15 en T-197/15) (1)
([„Financiële regeling van leden van het Parlement - Ouderdomspensioen - Opschorting - Terugvordering - Anti-cumulatieregel - Regeling betreffende de kosten en vergoedingen van leden van het Parlement - Verwijzing naar de nationale wettelijke regeling - Artikel 12, lid 2 bis, onder v), van de regeling inzake de lijfrente van leden - Vergoeding ontvangen voor de uitoefening van de functie van voorzitter van een Italiaanse havenautoriteit”])
(2017/C 213/33)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Paolo Costa (Venetië, Italië) (vertegenwoordigers: G. Orsoni en M. Romeo, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: G. Corstens en S. Seyr, gemachtigden)
Voorwerp
Twee verzoeken krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van de besluiten van het bureau van het Parlement van 20 oktober 2014 en 9 februari 2015 betreffende de opschorting van het voorlopige ouderdomspensioen dat verzoeker geniet respectievelijk de terugvordering van een bedrag van 49 770,42 EUR dat uit dien hoofde is betaald, alsmede van debetnota 2015-239 van 23 februari 2015 betreffende die terugvordering
Dictum
1) |
De beroepen worden verworpen. |
2) |
Paola Costa wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die van de procedure in kort geding. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/26 |
Arrest van het Gerecht van 16 mei 2017 — Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB
(Zaak T-122/15) (1)
([„Economisch en monetair beleid - Prudentieel toezicht op kredietinstellingen - Artikel 6, lid 4, van verordening (EU) nr. 1024/2013 - Artikel 70, lid 1, van verordening (EU) nr. 468/2014 - Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme - Bevoegdheden van de ECB - Decentrale uitoefening door de nationale autoriteiten - Beoordeling van de belangrijkheid van een kredietinstelling - Noodzaak van rechtstreeks toezicht door de ECB”])
(2017/C 213/34)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Landeskreditbank Baden-Württemberg — Förderbank (Karlsruhe, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Glos, K. Lackhoff en M. Benzing, vervolgens A. Glos en M. Benzing, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: aanvankelijk E. Koupepidou, R. Bax en A. Riso, vervolgens E. Koupepidou en R. Bax, gemachtigden, bijgestaan door H.-G. Kamann, advocaat)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls en K.-P. Wojcik, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek op grond van artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit ECB/SSM/15/1 van de ECB van 5 januari 2015, vastgesteld op grond van artikel 6, lid 4, en artikel 24, lid 7, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63), houdende weigering om verzoekster als een minder belangrijke entiteit in de zin van artikel 6, lid 4, van deze verordening te beschouwen
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Landeskreditbank Baden-Württemberg — Förderbank zal haar eigen kosten dragen alsmede de kosten welke de Europese Centrale Bank zijn opgekomen. |
3) |
De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/27 |
Arrest van het Gerecht van 11 mei 2017 — Barqawi/Raad
(Zaak T-303/15) (1)
((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Syrië - Bevriezing van tegoeden - Kennelijk onjuiste beoordeling”))
(2017/C 213/35)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Ahmad Barqawi (Dubai, Verenigde Arabische Emiraten) (vertegenwoordigers: J.-P. Buyle en L. Cloquet, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Étienne en N. Rouam, vervolgens G. Étienne en S. Kyriakopoulou, en ten slotte S. Kyriakopoulou, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (GBVB) 2015/383 van de Raad van 6 maart 2015 houdende uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2015, L 64, blz. 41) en van uitvoeringsverordening (EU) 2015/375 van de Raad van 6 maart 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2015, L 64, blz. 10), voor zover verzoekers naam is geplaatst op de lijst van personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van toepassing zijn
Dictum
1) |
Uitvoeringsbesluit (GBVB) 2015/383 van de Raad van 6 maart 2015 houdende uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en uitvoeringsverordening (EU) 2015/375 van de Raad van 6 maart 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië, worden nietig verklaard, voor zover zij betrekking hebben op Ahmad Barqawi. |
2) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van Barqawi. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/27 |
Arrest van het Gerecht van 11 mei 2017 — Abdulkarim/Raad
(Zaak T-304/15) (1)
((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Syrië - Bevriezing van tegoeden - Kennelijk onjuiste beoordeling”))
(2017/C 213/36)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Mouhamad Wael Abdulkarim (Dubai, Verenigde Arabische Emiraten) (vertegenwoordigers: J.-P. Buyle en L. Cloquet, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Étienne en N. Rouam, vervolgens G. Étienne en S. Kyriakopoulou, en ten slotte S. Kyriakopoulou, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (GBVB) 2015/383 van de Raad van 6 maart 2015 houdende uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2015, L 64, blz. 41) en van uitvoeringsverordening (EU) 2015/375 van de Raad van 6 maart 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2015, L 64, blz. 10), voor zover verzoekers naam is geplaatst op de lijst van personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van toepassing zijn
Dictum
1) |
Uitvoeringsbesluit (GBVB) 2015/383 van de Raad van 6 maart 2015 houdende uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en uitvoeringsverordening (EU) 2015/375 van de Raad van 6 maart 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië, worden nietig verklaard, voor zover zij betrekking hebben op Mouhamad Wael Abdulkarim. |
2) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van Abdulkarim. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/28 |
Arrest van het Gerecht van 11 mei 2017 — KK/EASME
(Zaak T-376/15) (1)
((„Kaderprogramma voor onderzoek en innovatie „Horizon 2020” - Oproepen tot het indienen van voorstellen in het kader van het werkprogramma 2014-2015 - Programma voor steun bij innovatie in KMO’s - Besluit van EASME waarbij is verklaard dat een voorstel niet in aanmerking komt - Regel van „één indiening” - Procedure voor toetsing van de beoordeling - Tijdelijke niet-beschikbaarheid van het toegangspunt voor het indienen van voorstellen - Beoordelingsfout - Schending van procedurevoorschriften - Niet-contractuele aansprakelijkheid”))
(2017/C 213/37)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: KK (vertegenwoordiger: J.-P. Spitzer, advocaat)
Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen (EASME) (vertegenwoordigers: A. Pallares Allueva en E. Fierro Sedano, gemachtigden, bijgestaan door A. Duron en D. Waelbroeck, advocaten)
Voorwerp
Ten eerste, verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van 15 juni 2015 waarbij EASME het voorstel heeft afgewezen van de verzoekende partij in antwoord op de oproep tot het indienen van voorstellen en daarmee samenhangende activiteiten in het kader van het werkprogramma 2014-2015 dat deel uitmaakt van het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) — Horizon 2020 en in het kader van het programma voor onderzoek en opleiding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (2014-2018) ter aanvulling van Horizon 2020 (PB 2013, C 361, blz. 9) en, ten tweede, een vordering krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van die afwijzing
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
KK wordt verwezen in de kosten. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/29 |
Arrest van het Gerecht van 16 mei 2017 — Metronia/EUIPO — Zitro IP (TRIPLE O NADA)
(Zaak T-159/16) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk TRIPLE O NADA - Ouder Uniebeeldmerk TRIPLE BINGO - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])
(2017/C 213/38)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Metronia, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Vela Ballesteros, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Zitro IP Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: A. Canela Giménez, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 15 februari 2016 (zaak R 2605/2014-4) inzake een oppositieprocedure tussen Zitro IP en Metronia
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Metronia, SA wordt verwezen in de kosten. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/29 |
Beschikking van het Gerecht van 3 mei 2017 — De Nicola/EIB
(Zaak T-71/16 P) (1)
((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Personeel van de EIB - Beoordeling - Loopbaanontwikkelingsrapport - Beoordeling 2007 - Onjuiste rechtsopvattingen - Hogere voorziening kennelijk ongegrond”))
(2017/C 213/39)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirant: Carlo De Nicola (Strassen, Luxemburg) (vertegenwoordiger: G. Ferabecoli, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Investeringsbank (EIB) (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Nuvoli en F. Martin, vervolgens G. Nuvoli en G. Faedo, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Enkelvoudige kamer) van 18 december 2015, De Nicola/EIB (F-82/12, EU:F:2015:166), en strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dat arrest
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Carlo De Nicola zal zijn eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten die de Europese Investeringsbank (EIB) in het kader van deze procedure heeft gemaakt. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/30 |
Beschikking van het Gerecht van 3 mei 2017 — De Nicola/EIB
(Zaak T-73/16 P) (1)
((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Personeel van de EIB - Psychisch geweld - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Onjuiste rechtsopvattingen - Hogere voorziening kennelijk ongegrond”))
(2017/C 213/40)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirant: Carlo De Nicola (Strassen, Luxemburg) (vertegenwoordiger: G. Ferabecoli, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Investeringsbank (EIB) (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Nuvoli en T. Gilliams, vervolgens G. Nuvoli en G. Faedo, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Enkelvoudige kamer) van 18 december 2015, De Nicola/EIB (F-37/12, EU:F:2015:162), en strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dat arrest
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Carlo De Nicola zal zijn eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten die de Europese Investeringsbank (EIB) in het kader van deze procedure heeft gemaakt. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/30 |
Beroep ingesteld op 20 februari 2017 — Computer Market/EUIPO (COMPUTER MARKET)
(Zaak T-111/17)
(2017/C 213/41)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Computer Market (Sofia, Bulgarije) (vertegenwoordiger: B. Dimitrova, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniebeeldmerk dat de woordelementen „COMPUTER MARKET” bevat — Inschrijvingsaanvraag nr. 14 688 477
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 13 december 2017 in zaak R 1778/2016-2
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 60, lid 1, van verordening nr. 207/2009. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/31 |
Beroep ingesteld op 6 april 2017 — Amplexor Luxembourg/Commissie
(Zaak T-211/17)
(2017/C 213/42)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Amplexor Luxembourg Sàrl (Bertrange, Luxemburg) (vertegenwoordiger: J.-F. Steichen, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het onderhavige verzoekschrift naar de vorm ontvankelijk verklaren; |
— |
ten gronde het besluit van 13 februari 2017 van het Bureau voor publicaties van de Europese Unie nietig verklaren; |
— |
derhalve aanbesteding nr. 10652 nietig verklaren; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten van het geding; |
— |
verzoekster voorbehoud verlenen voor alle andere rechten, middelen en vorderingen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Dit beroep strekt tot nietigverklaring van het besluit van 13 februari 2017 van het Bureau voor publicaties van de Europese Unie, voor zover verzoekster daarbij op de tweede plaats is ingedeeld in aanbesteding nr. AO 10651 — Verwerking van aankondigingen voor bekendmaking in het Supplement op het Publicatieblad van de Europese Unie (PB S) (PB S) (PB 2016/S 143-258115).
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: schendingen van de regels en beginselen van het recht van de Europese Unie, voor zover het Bureau voor publicaties, met zijn aanbod aan inschrijvers die op het moment van inschrijving geen overeenkomst hadden, van de mogelijkheid om in aanmerking te komen van een hogere bijdrage voor de overnamefinanciering, kennelijk het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Naar mening van verzoekster is een dergelijk handelwijze niet alleen hoogst discriminerend, maar vormt zij ook een ernstige inbreuk op de bestaansreden en de grondslagen zelf van de procedures voor openbare aanbestedingen. |
2. |
Tweede middel: misbruik van bevoegdheid. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/31 |
Beroep ingesteld op 20 april 2017 — SE/Raad
(Zaak T-231/17)
(2017/C 213/43)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: SE (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
nietig te verklaren het besluit van de eenheid Individuele rechten van 22 juni 2016 houdende weigering om verzoekers kleindochter aan te merken als een ten laste komend kind; |
— |
voor zover nodig, nietig te verklaren het uitdrukkelijke besluit van 24 januari 2017 tot afwijzing van de klacht van 19 september 2016; |
dientengevolge,
— |
te verklaren dat verzoekers kleindochter met ingang van 13 juni 2016 krachtens artikel 2, lid 2, derde alinea, van bijlage VII bij het Statuut moet worden aangemerkt als een hem ten laste komend kind; |
— |
te erkennen dat zijn kleindochter via hem met ingang van 13 juni 2016 is aangesloten bij het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering (RCAM); |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, beoordelingsfouten en een onjuiste uitlegging van artikel 2, lid 2, derde alinea, van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut door de Raad bij de vaststelling van de bestreden besluiten. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur. |
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van artikel 24 van het Handvest van de grondrechten. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/32 |
Beroep ingesteld op 20 april 2017 — Portugal/Commissie
(Zaak T-233/17)
(2017/C 213/44)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, M. Figueiredo, P. Estêvão en J. Saraiva de Almeida, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
nietig te verklaren uitvoeringsbesluit van de Commissie C(2017) 766 van 14 januari 2017 tot uitsluiting van financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven van de lidstaten uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO), voor zover daarbij van financiering worden uitgesloten de uitgaven die Portugal heeft gedeclareerd voor Posei — Specifieke voorzieningsregeling (1 288 044,79 EUR) en rechtstreekse betalingen voor het jaar 2010 (830 326,12 EUR); |
— |
de Europese Commissie in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van het bepaalde in artikel 11 van verordening (EG) nr. 885/2006 van de Commissie van 21 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad met betrekking tot de erkenning van de betaalorganen en andere instanties en de goedkeuring van de rekeningen inzake het ELGF en het ELFPO betreffende de substantiële vereisten inzake formele mededeling. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 8 van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB 2009, L 30, blz. 16). |
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van artikel 23 van verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad van 30 januari 2006 houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie (PB 2006, L 42, blz. 1). |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/33 |
Beroep ingesteld op 24 april 2017 — ViaSat/Commissie
(Zaak T-245/17)
(2017/C 213/45)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ViaSat, Inc. (Carlsbad, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: E. Righini, J. Ruiz Calzado en A. Aresu, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het verzoek ontvankelijk verklaren; |
— |
overeenkomstig artikel 265, lid 3, VWEU verklaren dat de Commissie heeft nagelaten te handelen; |
— |
subsidiair, het besluit van de Commissie vervat in twee aan verzoekster gerichte brieven van 14 en 21 februari 2017 overeenkomstig artikel 263, leden 2 en 4, VWEU nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, aangevoerd ter ondersteuning van het beroep wegens nalaten, ontleend aan het verzuim van de Commissie om een besluit te nemen ter voorkoming van een ander gebruik van de 2GHz-band.
|
2. |
Tweede middel, aangevoerd ter ondersteuning van het beroep wegens nalaten, ontleend aan het verzuim van de Commissie om stappen te ondernemen om te voorkomen dat de interne markt versnipperd raakt.
|
3. |
Derde middel, subsidiair aangevoerd ter ondersteuning van het beroep tot nietigverklaring, ontleend aan een onjuiste uitlegging.
|
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/34 |
Beroep ingesteld op 2 mei 2017 — Labiri/EESC
(Zaak T-256/17)
(2017/C 213/46)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Vassiliki Labiri (Brussel, België) (vertegenwoordigers: J.-N. Louis en N. de Montigny, advocaten)
Verwerende partij: Europees Economisch en Sociaal Comité
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
nietig te verklaren het besluit van het Europees Economisch en Sociaal Comité om niet te goeder trouw uitvoering te geven aan punt 3 van de tussen partijen gesloten minnelijke regeling; |
— |
het Europees Economisch en Sociaal Comité te veroordelen tot betaling van het bedrag van 250 000 EUR aan verzoekster; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 266 VWEU, aangezien het bestreden besluit, volgens hetwelk de verwerende partij geen toepassing kan geven aan een akkoord gesloten in het kader van een minnelijke regeling in zaak F-33/15, Labiri/EESC, een niet-uitvoering vormt van een beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Een dergelijke onwettige niet-uitvoering van het aldus gesloten akkoord vormt tevens een niet-nakoming van de zorgplicht jegens verzoekster en van de verplichting tot loyale samenwerking zoals opgenomen in artikel 4, lid 3, VEU, een schending van het beginsel dat vrijelijk gesloten akkoorden tussen partijen te goeder trouw moeten worden uitgevoerd, een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en een niet-nakoming van de bijstandsplicht voortvloeiende uit artikel 24 van het Ambtenarenstatuut. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid, meer bepaald bestaande in een misbruik van procedure, aangezien de verwerende partij nooit de bedoeling heeft gehad om het tussen partijen gesloten akkoord loyaal uit te voeren en dit alleen maar heeft ondertekend om ervoor te zorgen dat zij afstand van instantie in zaak F-33/15 deed. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/35 |
Beroep ingesteld op 3 mei 2017 — Arbuzov/Raad
(Zaak T-258/17)
(2017/C 213/47)
Procestaal: Tsjechisch
Partijen
Verzoekende partij: Sergej Arbuzov (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordiger: M. Mleziva, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit (GBVB) 2017/381 van de Raad van 3 maart 2017 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, nietig verklaren, voor zover het Sergej Arbuzov betreft; |
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in zijn eigen kosten en in die van Sergej Arbuzov; |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur
|
2. |
Tweede middel: schending van verzoekers recht op eigendom
|
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/35 |
Beroep ingesteld op 8 mei 2017 — Ogrodnik/EUIPO — Aviario Tropical (Tropical)
(Zaak T-276/17)
(2017/C 213/48)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Tadeusz Ogrodnik (Chorzów, Polen) (vertegenwoordigers: A. von Mühlendahl en H. Hartwig, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Aviario Tropical, SA (Loures, Portugal)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk dat het woordelement „Tropical” bevat — Uniemerk nr. 3 435 773
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 14 februari 2017 in zaak R 2125/2016-1
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen. |
— |
het beroep van Aviário Tropical, SA tegen de beslissing van verweerders nietigheidsafdeling van 15 juli 2013 in zaak 6029 C verwerpen; |
— |
het EUIPO alsook Aviário Tropical, SA — indien deze laatste in de onderhavige procedure zou interveniëren — verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 53, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009, juncto artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/36 |
Beroep ingesteld op 10 mei 2017 — Bank of New York Mellon/EUIPO — Nixen Partners (NEXEN)
(Zaak T-278/17)
(2017/C 213/49)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: The Bank of New York Mellon Corp. (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: A. Klett en K. Schlüter, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Nixen Partners (Parijs, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „NEXEN” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 374 152
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 23 februari 2017 in zaak R 1570/2016-2
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen en de oppositie afwijzen; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten van deze procedure en de kosten van de procedure voor de kamer van beroep en de oppositieafdeling, met inbegrip van alle kosten die verzoekster in het kader van deze procedures heeft moeten maken. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/37 |
Beroep ingesteld op 11 mei 2017 — Hermann Bock/EUIPO (Push and Ready)
(Zaak T-279/17)
(2017/C 213/50)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Hermann Bock GmbH (Verl, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Maaßen en V. Schoene, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „Push and Ready” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 758 205
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 23 januari 2017 in zaak R 1279/2016-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing, die op 1 maart 2017 is betekend, waarbij de kamer van beroep heeft bevestigd dat het onder nr. 014758205 aangevraagde merk niet vatbaar voor inschrijving is, en terugverwijzing van de zaak voor heronderzoek door het Bureau |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/37 |
Beroep ingesteld op 9 mei 2017 — GE.CO.P./Commissie
(Zaak T-280/17)
(2017/C 213/51)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Generale Costruzioni e Progettazioni SpA (Rome, Italië) (vertegenwoordiger: G. Naticchioni, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Vast te stellen dat het besluit van 7 maart 2017 van de Europese Commissie, dienst Infrastructuur en logistiek Luxemburg, waarbij verzoekster voor twee jaar is uitgesloten van Europese aanbestedingsprocedures en die maatregel is gepubliceerd, onrechtmatig is, en dat besluit en alle erop volgende of ermee samenhangende besluiten nietig te verklaren en verweerster in de kosten te verwijzen.
Middelen en voornaamste argumenten
Aan de thans bestreden beslissing ligt de eenzijdige beëindiging door de Commissie op 5 augustus 2015 van aanbestedingsovereenkomst 09bis/2012/OIL deel I, betreffende de aan GE.CO.P gegunde renoveringswerkzaamheden aan twee „Foyer Européen” genoemde gebouwen te Luxemburg, ten grondslag.
Verzoekster baseert haar beroep op schending van artikel 8 van verordening (EU, Euratom) 2015/1929 van het Europees Parlement en de Raad van 28 oktober 2015 tot wijziging van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2015, L 286, blz. 1) en van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Aan het bestreden besluit ligt geen regelmatige procedure op tegenspraak ten grondslag. Verzoekster is niet in kennis gesteld van de inleiding van de uitsluitingsprocedure, zodat zij in die procedure geen verweer heeft kunnen voeren en haar argumenten niet kenbaar heeft kunnen maken.
Indien zij verweer had kunnen voeren had zij argumenten aangevoerd die waarschijnlijk tot een andere beslissing en een andere, voor GE.CO.P gunstiger resultaat in de gehele procedure zouden hebben geleid.
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/38 |
Beroep ingesteld op 8 mei 2017 — Swemac Innovation/EUIPO — Swemac Medical Appliances (SWEMAC)
(Zaak T-287/17)
(2017/C 213/52)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Swemac Innovation AB (Linköping, Zweden) (vertegenwoordiger: G. Nygren, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Swemac Medical Appliances AB (Linköping, Zweden)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „SWEMAC” — Uniemerk nr. 6 326 177
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 24 februari 2017 in zaak R 3000/2014-5
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen en Uniemerk nr. 006326177 opnieuw volle gelding verlenen, met inbegrip van de goederen en diensten in klasse 10, „Chirurgische en medische toestellen en instrumenten”, en klasse 42, „Onderzoek en ontwikkeling op het gebied van chirurgische en medische uitrusting en chirurgische en medische instrumenten”; |
— |
de andere partij verwijzen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt in de procedure bij het EUIPO en de kamers van beroep, 1 000 EUR, en |
— |
het EUIPO en de andere partij verwijzen in de kosten die verzoekster in de procedure bij het Gerecht heeft gemaakt. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 53, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 8 van verordening nr. 207/2009. |
Rectificaties
3.7.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 213/39 |
Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak T-197/17
( Publicatieblad van de Europese Unie C 151 van 15 mei 2017 )
(2017/C 213/53)
De mededeling in het PB in zaak T-197/17, Abel e.a./Commissie, dient te worden gelezen als volgt:
„Beroep ingesteld op 28 maart 2017 — Abel e.a./Commissie
(Zaak T-197/17)
(2017/C 151/59)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Marc Abel (Montreuil, Frankrijk) en 1 428 andere verzoekers (vertegenwoordiger: J. Assous, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
— |
vast te stellen dat de Europese Commissie onrechtmatig heeft gehandeld; |
— |
vast te stellen dat verzoekers schade hebben geleden door de vaststelling van Verordening (EU) 2016/646 van de Commissie van 20 april 2016 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 692/2008 wat de emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 6) betreft; |
— |
de Europese Commissie te veroordelen tot betaling van 1 000 EUR ter vergoeding van de morele schade die verzoekers door de vaststelling van voormelde verordening hebben geleden en tot betaling van 1 symbolische euro ter vergoeding van materiële schade; |
— |
de Europese Commissie te gelasten, de in Verordening (EU) 2016/646 vastgelegde „definitieve conformiteitsfactor” onmiddellijk terug te brengen tot 1, en af te zien van de „tijdelijke conformiteitsfactor” 2,1; |
— |
de Europese Commissie in te kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voeren de verzoekende partijen de volgende middelen aan:
1. |
Verweerster heeft onjuist gehandeld bij de vaststelling van de bestreden verordening, in de uitoefening van de bevoegdheid die haar door het Europees Parlement en de Raad bij Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB 2007, L 171, blz. 1) was gedelegeerd overeenkomstig besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden, meer in het bijzonder door:
|
2. |
Er is sprake van reële en zekere schade en er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen het gedrag van de Commissie en de beweerde schade.”. |