ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 168

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

60e jaargang
29 mei 2017


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2017/C 168/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1

 

Hof van Justitie

2017/C 168/02

Besluit van het Hof van Justitie van 7 maart 2017 inzake de erkende feestdagen en de gerechtelijke vakanties

2

 

Gerecht

2017/C 168/03

Besluit van het Gerecht van 5 april 2017 inzake de gerechtelijke vakanties

4


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2017/C 168/04

Zaak C-598/14 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 5 april 2017 — Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie/Gilbert Szajner, Forge de Laguiole [Hogere voorziening — Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 8, lid 4 — Artikel 65, leden 1 en 2 — Woordmerk LAGUIOLE — Vordering tot nietigverklaring op basis van een krachtens het nationale recht verkregen ouder recht — Toepassing van het nationale recht door het EUIPO — Taken en bevoegdheden van de Unierechter]

5

2017/C 168/05

Gevoegde zaken C-217/15 en C-350/15: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 april 2017 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Santa Maria Capua Vetere — Italië) — Strafzaken tegen Massimo Orsi (C-217/15), Luciano Baldetti (C-350/15) (Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Belasting over de toegevoegde waarde — Richtlijn 2006/112/EG — Artikelen 2 en 273 — Nationale wettelijke regeling die voorziet in een bestuursrechtelijke sanctie en een strafrechtelijke sanctie voor dezelfde feiten in verband met niet-betaling van belasting over de toegevoegde waarde — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 50 — Ne-bis-in-idembeginsel — Identiteit van de vervolgde of gestrafte persoon — Geen)

5

2017/C 168/06

Zaak C-298/15: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 april 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas — Litouwen) — UAB Borta/Klaipėdos valstybinio jūrų uosto direkcija VĮ (Prejudiciële verwijzing — Overheidsopdrachten — Richtlijn 2004/17/EG — Opdracht met een waarde beneden de in deze richtlijn vastgestelde drempel — Artikelen 49 en 56 VWEU — Beperking van het beroep op onderaanneming — Indiening van een gezamenlijke inschrijving — Beroepsbekwaamheid van de inschrijvers — Wijzigingen van het bestek)

6

2017/C 168/07

Zaak C-336/15: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 6 april 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Arbetsdomstol — Zweden) — Unionen/Almega Tjänsteförbunden, ISS Facility Services AB (Prejudiciële verwijzing — Sociaal beleid — Richtlijn 2001/23/EG — Artikel 3 — Behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen — Op de verkrijger en de vervreemder van toepassing zijnde collectieve overeenkomsten — Aan ontslagen werknemers verleende aanvullende opzegtermijn — Inaanmerkingneming van de bij de vervreemder vervulde dienstjaren)

7

2017/C 168/08

Zaak C-337/15 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 4 april 2017 — Europese Ombudsman/Claire Staelen (Hogere voorziening — Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie — Afhandeling door de Europese Ombudsman van een klacht over het beheer van een lijst van geschikte kandidaten na afloop van een algemeen vergelijkend onderzoek — Schendingen van het zorgvuldigheidsbeginsel — Begrip voldoende gekwalificeerde schending van een regel van het Unierecht — Immateriële schade — Verlies van vertrouwen in het ambt van de Europese Ombudsman)

8

2017/C 168/09

Gevoegde zaken C-376/15 P en C-377/15 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 april 2017 — Changshu City Standard Parts Factory, Ningbo Jinding Fastener Co. Ltd/Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, European Industrial Fasteners Institute AISBL (EIFI) [Hogere voorziening — Dumping — Uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 — Invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China — Verordening (EG) nr. 1225/2009 — Artikel 2, leden 10 en 11 — Uitsluiting van bepaalde uitvoertransacties ten behoeve van de berekening van de dumpingmarge — Billijke vergelijking tussen de uitvoerprijs en de normale waarde in geval van invoer uit een land zonder markteconomie]

8

2017/C 168/10

Zaak C-391/15: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 april 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Andalucía — Spanje) — Marina del Mediterráneo SL e.a./Agencia Pública de Puertos de Andalucía (Prejudiciële verwijzing — Overheidsopdrachten — Beroepsprocedures — Richtlijn 89/665/EEG — Artikel 1, lid 1 — Artikel 2, lid 1 — Besluit van de aanbestedende dienst waarbij een marktdeelnemer toestemming krijgt om in te schrijven — Besluit volgens de toepasselijke nationale wettelijke regeling niet vatbaar voor beroep)

9

2017/C 168/11

Gevoegde zaken C-435/15 en C-666/15: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 22 maart 2017 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland, de Rechtbank Noord-Holland — Nederland) — GROFA GmbH/Hauptzollamt Hannover (C-435/15), X, GoPro Coöperatief UA/Inspecteur van de Belastingdienst/Douane kantoor Rotterdam Rijnmond (C-666/15) [Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefposten — Indeling van de goederen — Videocameraopnametoestellen — Gecombineerde nomenclatuur — Onderverdelingen 8525 80 30, 8525 80 91 en 8525 80 99 — Toelichtingen — Uitlegging — Uitvoeringsverordeningen (EU) nr. 1249/2011 en (EU) nr. 876/2014 — Uitlegging — Geldigheid]

10

2017/C 168/12

Zaak C-488/15: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 april 2017 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije [Niet-nakoming — Milieu — Richtlijn 2008/50/EG — Luchtkwaliteit — Artikel 13, lid 1 — Bijlage XI — Dag- en jaargrenswaarden voor concentraties van fijnstof (PM10) — Algemene en voortdurende overschrijding van de grenswaarden — Artikel 22 — Verlenging van de vastgestelde termijnen om aan bepaalde grenswaarden te voldoen — Toepassingsvoorwaarden — Artikel 23, lid 1 — Luchtkwaliteitsplannen — zo kort mogelijke periode van overschrijding — Passende maatregelen — Beoordelingscriteria]

11

2017/C 168/13

Gevoegde zaken C-497/15 en C-498/15: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 22 maart 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság — Hongarije) — Euro-Team Kft. (C-497/15), Spirál-Gép Kft. (C-498/15)/Budapest Rendőrfőkapitánya (Prejudiciële verwijzing — Harmonisatie van de wetgevingen — Wegvervoer — Fiscale bepalingen — Richtlijn 1999/62/EG — Aanrekening van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen door zware vrachtvoertuigen — Tolgeld — Verplichting voor de lidstaten om doeltreffende en evenredige sancties vast te stellen die een afschrikkende werking hebben — Forfaitaire geldboete — Evenredigheid)

12

2017/C 168/14

Zaak C-544/15: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 4 april 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin — Duitsland) — Sahar Fahimian/Bundesrepublik Deutschland [Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid — Richtlijn 2004/114/EG — Artikel 6, lid 1, onder d) — Voorwaarden voor de toelating van derdelanders — Weigering van toelating — Begrip bedreiging voor de openbare veiligheid — Beoordelingsmarge]

12

2017/C 168/15

Zaak C-638/15: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 6 april 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechië) — Eko-Tabak s.r.o./Generální ředitelství cel [Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2011/64/EU — Artikel 2, lid 1, onder c) — Artikel 5, lid 1, onder a) — Begrippen rooktabak”, gesneden of op andere wijze versnipperde tabak en industriële verwerking)

13

2017/C 168/16

Zaak C-665/15: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 22 maart 2017 — Europese Commissie/Portugese Republiek (Niet-nakoming — Vervoer — Rijbewijs — Rijbewijzennetwerk van de Europese Unie — Gebruik van en aansluiting op het netwerk van de Unie)

14

2017/C 168/17

Zaak C-668/15: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 april 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Vestre Landsret — Denemarken) — Jyske Finans A/S/Ligebehandlingsnævnet, namens Ismar Huskic [Prejudiciële verwijzing — Gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming — Richtlijn 2000/43/EG — Artikel 2, lid 2, onder a) en b) — Kredietinstelling die van personen die een lening aanvragen voor de aankoop van een auto en die zich hebben gelegitimeerd door middel van een rijbewijs waarop een geboorteland wordt vermeld dat geen lidstaat is van de Europese Unie of van de Europese Vrijhandelsassociatie, verlangt dat zij een aanvullend identiteitsbewijs overleggen in de vorm van een kopie van hun paspoort of verblijfsvergunning]

14

2017/C 168/18

Zaak C-58/16: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 6 april 2017 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Verhoging van de veiligheid van havens — Richtlijn 2005/65/EG — Artikel 2, lid 3, en artikelen 6, 7 en 9 — Schending — Geen havenveiligheidsbeoordeling — Havengrenzen, havenveiligheidsplan en havenveiligheidsfunctionaris — Geen definitie)

15

2017/C 168/19

Gevoegde zaken C-124/16, C-188/16 en C-213/16: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 22 maart 2017 (verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Amtsgericht München en het Landgericht München I — Duitsland) — Strafzaken tegen Ianos Tranca (C-124/16), Tanja Reiter (C-213/16), Ionel Opria (C-188/16) (Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in strafzaken — Richtlijn 2012/13/EU — Recht op informatie in strafprocedures — Recht op informatie over de beschuldiging — Betekening van een strafbeschikking — Nadere regels — Verplichte aanwijzing van een gemachtigde — Niet ingezeten verdachte zonder vaste woonplaats — Verzetstermijn die ingaat vanaf de betekening aan de gemachtigde)

15

2017/C 168/20

Zaak C-153/16: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 6 april 2017 — Europese Commissie/Republiek Slovenië (Niet-nakoming — Ongeschikte opslag van een groot aantal versleten banden — Stortplaats die niet aan de vereisten van richtlijnen 2008/98/EG en 1999/31/EG voldoet — Voortdurend en continu gevaar voor het milieu en de menselijke gezondheid)

16

2017/C 168/21

Zaak C-83/16: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 2 maart 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — Heta Asset Resolution Bulgaria OOD/Nachalnik na Mitnitsa Stolichna (Prejudiciële verwijzing — Artikel 53, lid 2, en artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Douanewetboek — Aangifte ten uitvoer achteraf — Begrip toereikend stuk — Beoordeling van de toereikendheid van de stukken)

17

2017/C 168/22

Zaak C-232/16 P: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 9 maart 2017 — Simet SpA/Europese Commissie [Hogere voorziening — Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Staatssteun — Sector vervoer — Interregionaal busvervoer — Verordening (EEG) nr. 1191/69 — Recht op compensatie van lasten die voortvloeien uit de uitvoering van openbaredienstverplichtingen — Nationale rechterlijke uitspraak — Met de interne markt onverenigbare steun]

17

2017/C 168/23

Zaak C-497/16: Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 2 maart 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší soud České republiky — Tsjechië) — Strafzaak tegen Juraj Sokáč [Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Drugsprecursoren — Verordening (EG) nr. 273/2004 — Artikel 2, onder a) — Begrip geregistreerde stof — Uitsluiting van geneesmiddelen — Richtlijn 2001/83/EG — Artikel 1, punt 2 — Begrip geneesmiddel — Geneesmiddel dat efedrine of pseudo-efedrine bevat — Verordening (EG) nr. 111/2005 — Artikel 2, onder a) — Begrip geregistreerde stof — Bijlage — Opneming van geneesmiddelen die efedrine of pseudo-efedrine bevatten — Geen invloed op de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 273/2004]

18

2017/C 168/24

Zaak C-515/16: Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 15 maart 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Versailles — Frankrijk) — Enedis, SA/Axa Corporate Solutions SA, Ombrière Le Bosc SAS (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Artikelen 107 en 108 VWEU — Staatssteun — Begrip maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd — Elektriciteit uit zonne-energie — Verplichting tot afname tegen een hogere prijs dan de marktprijs — Volledige compensatie — Geen voorafgaande aanmelding)

19

2017/C 168/25

Zaak C-14/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 11 januari 2017 — VAR Srl/Iveco Orecchia SpA

19

2017/C 168/26

Zaak C-83/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 15 februari 2017 — KP, vertegenwoordigd door de moeder/LO

20

2017/C 168/27

Zaak C-99/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 februari 2017 door Infineon Technologies AG tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 15 december 2016 in zaak T-758/14, Infineon Technologies AG/Europese Commissie

20

2017/C 168/28

Zaak C-100/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 februari 2017 door Gul Ahmed Textile Mills Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 15 december 2016 in zaak T-199/04 RENV, Gul Ahmed Textile Mills Ltd/Raad van de Europese Unie

21

2017/C 168/29

Zaak C-104/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Pitești (Roemenië) op 27 februari 2017 — SC Cali Esprou SRL/Administrația Fondului pentru Mediu

22

2017/C 168/30

Zaak C-113/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (Slowakije) op 6 maart 2017 — QJ/Ministerstvo vnútra Slovenskej republiky, Migračný úrad

23

2017/C 168/31

Zaak C-120/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Satversmes tiesa (Letland) op 7 maart 2017 — Administratīvā rajona tiesa/Ministru kabinets

23

2017/C 168/32

Zaak C-131/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Relação do Porto (Portugal) op 13 maart 2017 — Hélder José Cunha Martins/Fundo de Garantia Automóvel

24

2017/C 168/33

Zaak C-136/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’Etat (Frankrijk) op 15 maart 2017 — G. C., A. F., B. H., E. D./Commission nationale de l’informatique et des libertés (CNIL)

24

2017/C 168/34

Zaak C-156/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 27 maart 2017 — Köln-Aktienfonds Deka tegen Staatssecretaris van Financiën

26

2017/C 168/35

Zaak C-157/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 27 maart 2017 — X tegen Staatssecretaris van Financiën

27

2017/C 168/36

Zaak C-172/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 april 2017 door ANKO A.E. Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 25 januari 2017 in zaak T-768/14, ANKO/Commissie

27

2017/C 168/37

Zaak C-173/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 april 2017 door ANKO A.E. Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 25 januari 2017 in zaak T-771/14, ANKO/Commissie

28

2017/C 168/38

Zaak C-184/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 11 april 2017 door International Management Group (IMG) tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 2 februari 2017 in zaak T-381/15, IMG/Commissie

29

 

Gerecht

2017/C 168/39

Zaak T-201/17: Beroep ingesteld op 31 maart 2017 — Printeos/Commissie

30

2017/C 168/40

Zaak T-207/17: Beroep ingesteld op 5 april 2017 — Senetic/EUIPO — HP Hewlett Packard Group (hp)

31

2017/C 168/41

Zaak T-208/17: Beroep ingesteld op 5 april 2017 — Senetic/EUIPO — HP Hewlett Packard Group (HP)

31

2017/C 168/42

Zaak T-209/17: Beroep ingesteld op 4 april 2017 — ZGS/EUIPO (Schülerhilfe1)

32

2017/C 168/43

Zaak T-213/17: Beroep ingesteld op 5 april 2017 — Romantik Hotels & Restaurants/EUIPO — Hotel Preidlhof (ROMANTIK)

33

2017/C 168/44

Zaak T-215/17: Beroep ingesteld op 7 april 2017 — Pear Technologies/EUIPO — Apple (PEAR)

33


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2017/C 168/01)

Laatste publicatie

PB C 161 van 22.5.2017

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 151 van 15.5.2017

PB C 144 van 8.5.2017

PB C 129 van 24.4.2017

PB C 121 van 18.4.2017

PB C 112 van 10.4.2017

PB C 104 van 3.4.2017

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


Hof van Justitie

29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/2


BESLUIT VAN HET HOF VAN JUSTITIE

van 7 maart 2017

inzake de erkende feestdagen en de gerechtelijke vakanties

(2017/C 168/02)

HET HOF,

Gezien artikel 24, leden 2, 4 en 6, van het Reglement voor de procesvoering,

Overwegende dat ingevolge deze bepaling de lijst van erkende feestdagen en de data van de gerechtelijke vakanties moeten worden vastgesteld,

STELT HET VOLGENDE BESLUIT VAST:

Artikel 1

De lijst van erkende feestdagen in de zin van artikel 24, leden 4 en 6, van het Reglement voor de procesvoering wordt vastgesteld als volgt:

nieuwjaarsdag,

paasmaandag,

1 mei,

Hemelvaart,

pinkstermaandag,

23 juni,

15 augustus,

1 november,

25 december,

26 december.

Artikel 2

Voor de periode van 1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018 worden de data van de gerechtelijke vakanties in de zin van artikel 24, leden 2 en 6, van het Reglement voor de procesvoering vastgesteld als volgt:

Kerstmis 2017: van maandag 18 december 2017 tot en met zondag 7 januari 2018,

Pasen 2018: van maandag 26 maart 2018 tot en met zondag 8 april 2018,

zomer 2018: van maandag 16 juli 2018 tot en met vrijdag 31 augustus 2018.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Luxemburg, 7 maart 2017.

De griffier

A. CALOT ESCOBAR

De president

K. LENAERTS


Gerecht

29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/4


BESLUIT VAN HET GERECHT

van 5 april 2017

inzake de gerechtelijke vakanties

(2017/C 168/03)

HET GERECHT,

Gezien artikel 41, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering,

STELT HET VOLGENDE BESLUIT VAST:

Artikel 1

Voor het gerechtelijk jaar dat ingaat op 1 september 2017 worden de data van de gerechtelijke vakanties in de zin van artikel 41, leden 2 en 6, van het Reglement voor de procesvoering vastgesteld als volgt:

Kerstmis 2017: van maandag 18 december 2017 tot en met zondag 7 januari 2018,

Pasen 2018: van maandag 26 maart 2018 tot en met zondag 8 april 2018,

zomer 2018: van maandag 16 juli 2018 tot en met vrijdag 31 augustus 2018.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Luxemburg, 5 april 2017.

De griffier

E. COULON

De president

M. JAEGER


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/5


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 5 april 2017 — Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie/Gilbert Szajner, Forge de Laguiole

(Zaak C-598/14 P) (1)

([Hogere voorziening - Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 8, lid 4 - Artikel 65, leden 1 en 2 - Woordmerk LAGUIOLE - Vordering tot nietigverklaring op basis van een krachtens het nationale recht verkregen ouder recht - Toepassing van het nationale recht door het EUIPO - Taken en bevoegdheden van de Unierechter])

(2017/C 168/04)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partijen in de procedure: Gilbert Szajner (vertegenwoordiger: A. Sam-Simenot, avocate), Forge de Laguiole (vertegenwoordiger: F. Fajgenbaum, avocate)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) wordt verwezen in de kosten.

3)

Forge de Laguiole SARL draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 96 van 23.3.2015.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/5


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 april 2017 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Santa Maria Capua Vetere — Italië) — Strafzaken tegen Massimo Orsi (C-217/15), Luciano Baldetti (C-350/15)

(Gevoegde zaken C-217/15 en C-350/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 2 en 273 - Nationale wettelijke regeling die voorziet in een bestuursrechtelijke sanctie en een strafrechtelijke sanctie voor dezelfde feiten in verband met niet-betaling van belasting over de toegevoegde waarde - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 50 - Ne-bis-in-idembeginsel - Identiteit van de vervolgde of gestrafte persoon - Geen))

(2017/C 168/05)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Santa Maria Capua Vetere

Partijen in de strafzaak

Massimo Orsi (C-217/15), Luciano Baldetti (C-350/15)

Dictum

Artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in de hoofdgedingen, die het mogelijk maakt strafrechtelijke vervolging in te stellen wegens verzuim belasting over de toegevoegde waarde te betalen, nadat voor dezelfde feiten een definitieve fiscale sanctie is opgelegd, wanneer deze sanctie is opgelegd aan een vennootschap met rechtspersoonlijkheid terwijl die strafrechtelijke vervolging wordt ingesteld tegen een natuurlijke persoon.


(1)  PB C 245 van 27.7.2015.

PB C 311 van 21.9.2015.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/6


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 april 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas — Litouwen) — UAB „Borta”/Klaipėdos valstybinio jūrų uosto direkcija VĮ

(Zaak C-298/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Richtlijn 2004/17/EG - Opdracht met een waarde beneden de in deze richtlijn vastgestelde drempel - Artikelen 49 en 56 VWEU - Beperking van het beroep op onderaanneming - Indiening van een gezamenlijke inschrijving - Beroepsbekwaamheid van de inschrijvers - Wijzigingen van het bestek))

(2017/C 168/06)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos Aukščiausiasis Teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: UAB „Borta”

Verwerende partij: Klaipėdos valstybinio jūrų uosto direkcija VĮ

Dictum

1)

Voor een overheidsopdracht die niet valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1336/2013 van de Commissie van 13 december 2013, maar een duidelijk grensoverschrijdend belang vertoont, moeten de artikelen 49 en 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een bepaling van een nationale regeling als artikel 24, lid 5, van de Lietuvos Respublikos Viešųjų pirkimų įstatymas (Litouwse wet betreffende overheidsopdrachten), waarin wordt bepaald dat indien een beroep wordt gedaan op onderaannemers om een overheidsopdracht voor werken uit te voeren, het hoofdgedeelte van de werken dat als zodanig is omschreven door de aanbestedende dienst, door de gekozen inschrijver zelf moet worden uitgevoerd.

2)

Voor een dergelijke overheidsopdracht moeten de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie en de transparantieverplichting, die met name voortvloeien uit de artikelen 49 en 56 VWEU, aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de aanbestedende dienst, na de publicatie van de aankondiging van de opdracht, een beding van het bestek met betrekking tot de voorwaarden en de modaliteiten voor het combineren van de beroepsbekwaamheid, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde punt 4.3, kan wijzigen, mits, ten eerste, de aangebrachte wijzigingen niet dermate wezenlijk zijn dat zij potentiële inschrijvers zouden hebben aangetrokken die zonder deze wijzigingen geen offerte zouden kunnen indienen, ten tweede, deze wijzigingen passend worden bekendgemaakt en, ten derde, deze wijzigingen vóór de indiening van de offertes door de inschrijvers worden aangebracht, de termijn voor de indiening van deze inschrijvingen wordt verlengd wanneer het om aanzienlijke wijzigingen gaat, de duur van deze verlenging afhankelijk is van het belang van deze wijzigingen, en deze duur volstaat om de belangstellende ondernemers toe te staan hun inschrijving dientengevolge aan te passen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

3)

Artikel 54, lid 6, van richtlijn 2004/17, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1336/2013, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een beding van een bestek, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde punt 4.3, dat vereist dat wanneer een gezamenlijke offerte wordt ingediend door meerdere inschrijvers, de bijdrage van elke inschrijver om te voldoen aan de toepasselijke vereisten inzake beroepsbekwaamheid evenredig is aan het deel van de werken dat hij daadwerkelijk zal uitvoeren indien de betrokken opdracht hem wordt gegund.


(1)  PB C 311 van 21.9.2015.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/7


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 6 april 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Arbetsdomstol — Zweden) — Unionen/Almega Tjänsteförbunden, ISS Facility Services AB

(Zaak C-336/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociaal beleid - Richtlijn 2001/23/EG - Artikel 3 - Behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen - Op de verkrijger en de vervreemder van toepassing zijnde collectieve overeenkomsten - Aan ontslagen werknemers verleende aanvullende opzegtermijn - Inaanmerkingneming van de bij de vervreemder vervulde dienstjaren))

(2017/C 168/07)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Arbetsdomstolen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Unionen

Verwerende partij: Almega Tjänsteförbunden, ISS Facility Services AB

Dictum

Artikel 3 van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, moet aldus worden uitgelegd dat de verkrijger, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, wanneer hij ruim een jaar na de overgang van de onderneming een werknemer ontslaat, bij de berekening van het aantal dienstjaren van die werknemer, dat bepalend is voor de opzegtermijn waarop deze recht heeft, het aantal dienstjaren moet meetellen dat die werknemer bij de vervreemder heeft vervuld.


(1)  PB C 311 van 21.9.2015.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/8


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 4 april 2017 — Europese Ombudsman/Claire Staelen

(Zaak C-337/15 P) (1)

((Hogere voorziening - Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie - Afhandeling door de Europese Ombudsman van een klacht over het beheer van een lijst van geschikte kandidaten na afloop van een algemeen vergelijkend onderzoek - Schendingen van het zorgvuldigheidsbeginsel - Begrip „voldoende gekwalificeerde schending” van een regel van het Unierecht - Immateriële schade - Verlies van vertrouwen in het ambt van de Europese Ombudsman))

(2017/C 168/08)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Europese Ombudsman (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Grill, vervolgens L. Papadias en P. Dyrberg, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Claire Staelen (vertegenwoordiger: V. Olona, avocate)

Dictum

1)

Het door Claire Staelen in haar memorie van antwoord geformuleerde verzoek om de Europese Ombudsman te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 50 000 EUR aan haar is niet-ontvankelijk.

2)

De punten 1, 3 en 4 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 29 april 2015, Staelen/Ombudsman (T-217/11, EU:T:2015:238), worden vernietigd.

3)

De Europese Ombudsman wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 7 000 EUR aan Claire Staelen.

4)

Claire Staelen draagt haar eigen kosten en die van de Europese Ombudsman in verband met de incidentele hogere voorziening, welke is afgewezen bij beschikking van 29 juni 2016, Ombudsman/Staelen (C-337/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:670).

5)

De Europese Ombudsman draagt zijn eigen kosten en die van Claire Staelen in verband met zowel de procedure in eerste aanleg als de principale hogere voorziening.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/8


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 april 2017 — Changshu City Standard Parts Factory, Ningbo Jinding Fastener Co. Ltd/Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, European Industrial Fasteners Institute AISBL (EIFI)

(Gevoegde zaken C-376/15 P en C-377/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Dumping - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 - Invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China - Verordening (EG) nr. 1225/2009 - Artikel 2, leden 10 en 11 - Uitsluiting van bepaalde uitvoertransacties ten behoeve van de berekening van de dumpingmarge - Billijke vergelijking tussen de uitvoerprijs en de normale waarde in geval van invoer uit een land zonder markteconomie])

(2017/C 168/09)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Changshu City Standard Parts Factory, Ningbo Jinding Fastener Co. Ltd (vertegenwoordigers: R. Antonini en E. Monard, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: B. Driessen en S. Boelaert, gemachtigden, bijgestaan door N. Tuominen, advocaat), Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en M. França, gemachtigden), European Industrial Fasteners Institute AISBL (EIFI)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 29 april 2015, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (T-558/12 en T-559/12, EU:T:2015:237), wordt vernietigd.

2)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 van de Raad van 4 oktober 2012 tot wijziging van verordening (EG) nr. 91/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, wordt nietig verklaard voor zover die op Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener Co. Ltd betrekking heeft.

3)

De hogere voorziening in zaak C-377/15 P wordt afgewezen.

4)

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten en die van Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener Co. Ltd in verband met zowel de procedure in eerste aanleg in de zaken T-558/12 en T-559/12 als die in hogere voorziening in zaak C-376/15 P.

5)

Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener Co. Ltd worden verwezen in hun eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie in verband met de procedure in hogere voorziening in de zaak C-377/15 P.

6)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg in de zaken T-558/12 en T-559/12 en die in hogere voorziening in de zaken C-376/15 P en C-377/15 P.


(1)  PB C 381 van 16.11.2015.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/9


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 april 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Andalucía — Spanje) — Marina del Mediterráneo SL e.a./Agencia Pública de Puertos de Andalucía

(Zaak C-391/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Beroepsprocedures - Richtlijn 89/665/EEG - Artikel 1, lid 1 - Artikel 2, lid 1 - Besluit van de aanbestedende dienst waarbij een marktdeelnemer toestemming krijgt om in te schrijven - Besluit volgens de toepasselijke nationale wettelijke regeling niet vatbaar voor beroep))

(2017/C 168/10)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Andalucía

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Marina del Mediterráneo SL, Marina del Mediterráneo Duquesa SL, Marina del Mediterráneo Estepona SL, Marina del Mediterráneo Este SL, Marinas del Mediterráneo Torre SL, Marina del Mediterráneo Marbella SL, Gómez Palma SC, Enrique Alemán SA, Cyes Infraestructuras SA, Cysur Obras y Medioambiente SA

Verwerende partij: Agencia Pública de Puertos de Andalucía

in tegenwoordigheid van: Consejería de Obras Públicas y Vivienda de la Junta de Andalucía, Nassir Bin Abdullah and Sons SL, Puerto Deportivo de Marbella SA, Ayuntamiento de Marbella

Dictum

1)

Artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007, moeten aldus worden uitgelegd dat zij, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan het besluit om een inschrijver toe te laten tot de aanbestedingsprocedure — welk besluit beweerdelijk indruist tegen het recht van de Unie inzake overheidsopdrachten of de nationale wetgeving ter uitvoering ervan — niet behoort tot de voorbereidende handelingen van een aanbestedende dienst die als zodanig vatbaar zijn voor beroep in rechte.

2)

Artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 89/665, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66, hebben rechtstreekse werking.


(1)  PB C 346 van 19.10.2015.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/10


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 22 maart 2017 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland, de Rechtbank Noord-Holland — Nederland) — GROFA GmbH/Hauptzollamt Hannover (C-435/15), X, GoPro Coöperatief UA/Inspecteur van de Belastingdienst/Douane kantoor Rotterdam Rijnmond (C-666/15)

(Gevoegde zaken C-435/15 en C-666/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefposten - Indeling van de goederen - Videocameraopnametoestellen - Gecombineerde nomenclatuur - Onderverdelingen 8525 80 30, 8525 80 91 en 8525 80 99 - Toelichtingen - Uitlegging - Uitvoeringsverordeningen (EU) nr. 1249/2011 en (EU) nr. 876/2014 - Uitlegging - Geldigheid])

(2017/C 168/11)

Procestalen: Duits en Nederlands

Verwijzende rechters

Finanzgericht Hamburg, Rechtbank Noord-Holland

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: GROFA GmbH (C-435/15), X, GoPro Coöperatief UA (C-666/15)

Verwerende partijen: Hauptzollamt Hannover (C-435/15), Inspecteur van de Belastingdienst/Douane kantoor Rotterdam Rijnmond (C-666/15)

Dictum

1)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1249/2011 van de Commissie van 29 november 2011 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur moet aldus worden uitgelegd dat deze uitvoeringsverordening niet naar analogie toepasselijk is op producten die de kenmerken hebben van de drie modellen camera’s uit de serie GoPro Hero 3 Black Edition, waarvan sprake is in zaak C-435/15.

2)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 876/2014 van de Commissie van 8 augustus 2014 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur moet aldus worden uitgelegd dat deze uitvoeringsverordening naar analogie toepasselijk is op producten die de kenmerken hebben van de drie modellen camera’s uit de serie GoPro Hero 3 Black Edition, waarvan sprake is in die zaak, maar dat zij ongeldig is.

3)

De onderverdelingen 8525 80 30, 8525 80 91 en 8525 80 99 van de gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, in de versies die voortvloeien uit achtereenvolgens uitvoeringsverordening (EU) nr. 1006/2011 van de Commissie van 27 september 2011, uitvoeringsverordening (EU) nr. 927/2012 van de Commissie van 9 oktober 2012 en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1001/2013 van de Commissie van 4 oktober 2013, moeten, gelet op de toelichtingen op de GN bij deze onderverdelingen, aldus worden uitgelegd dat een video van meer dan 30 minuten die is vastgelegd in aparte bestanden die ieder minder dan 30 minuten duren, moet worden beschouwd als één video-opname van ten minste 30 minuten, ongeacht het feit dat de gebruiker tijdens het afspelen van deze bestanden de overgang van het ene bestand naar het andere niet bemerkt of dat, omgekeerd, hij tijdens het afspelen in beginsel elk van de bestanden apart moet openen.

4)

De gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening nr. 2658/87, in de versies die voortvloeien uit achtereenvolgens de uitvoeringsverordeningen nr. 1006/2011, nr. 927/2012 en nr. 1001/2013, moet aldus worden uitgelegd dat een videocameraopnametoestel dat signalen van externe bronnen kan opnemen, maar deze signalen niet via een extern televisietoestel of een externe monitor kan weergeven, omdat dit videocameraopnametoestel op een extern beeldscherm of monitor alleen de bestanden kan afspelen die het zelf heeft opgenomen via de lens, niet kan worden ingedeeld onder onderverdeling 8525 80 99 van de gecombineerde nomenclatuur.


(1)  PB C 363 van 3.11.2015.

PB C 106 van 21.3.2016.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/11


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 april 2017 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije

(Zaak C-488/15) (1)

([Niet-nakoming - Milieu - Richtlijn 2008/50/EG - Luchtkwaliteit - Artikel 13, lid 1 - Bijlage XI - Dag- en jaargrenswaarden voor concentraties van fijnstof (PM10) - Algemene en voortdurende overschrijding van de grenswaarden - Artikel 22 - Verlenging van de vastgestelde termijnen om aan bepaalde grenswaarden te voldoen - Toepassingsvoorwaarden - Artikel 23, lid 1 - Luchtkwaliteitsplannen - „zo kort mogelijke” periode van overschrijding - Passende maatregelen - Beoordelingscriteria])

(2017/C 168/12)

Procestaal: Bulgaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Kružíková, S. Petrova, P. Mihaylova en E. Manhaeve, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Bulgarije (vertegenwoordigers: E. Petranova en M. Georgieva, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van de verwerende partij: Republiek Polen (vertegenwoordigers: A. Gawłowska,. B. Majczyna en D. Krawczyk, gemachtigden)

Dictum

1)

De Republiek Bulgarije:

gelet op de algemene en van 2007 tot en met 2014 voortdurende overschrijding van zowel de dag- als de jaargrenswaarden voor PM10-concentraties in de volgende zones en agglomeraties: BG0001 agglomeratie Sofia, BG0002 agglomeratie Plovdiv, BG0004 Noord-Bulgarije, BG0005 Zuidwest-Bulgarije en BG0006 Zuidoost-Bulgarije;

gelet op de algemene en van 2007 tot en met 2014 voortdurende overschrijding van de daggrenswaarde voor PM10-concentraties en de overschrijding van de jaargrenswaarde voor PM10-concentraties in 2007, 2008 en van 2010 tot en met 2014 in de zone BG0003 agglomeratie Varna,

is de krachtens artikel 13, lid 1, van richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa, juncto bijlage XI bij deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen, en

gelet op het feit dat de overschrijding van de dag- en jaargrenswaarden voor PM10-concentraties in alle bovengenoemde zones en agglomeraties is blijven voortduren, is de krachtens artikel 23, lid 1, tweede alinea, van die richtlijn op haar rustende verplichtingen — en met name de verplichting om de periode van overschrijding zo kort mogelijk te houden — niet nagekomen wat de periode van 11 juni 2010 tot en met 2014 betreft.

2)

De Republiek Bulgarije draagt naast haar eigen kosten ook die van de Europese Commissie.

3)

De Republiek Polen draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 389 van 23.11.2015.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/12


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 22 maart 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság — Hongarije) — Euro-Team Kft. (C-497/15), Spirál-Gép Kft. (C-498/15)/Budapest Rendőrfőkapitánya

(Gevoegde zaken C-497/15 en C-498/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Wegvervoer - Fiscale bepalingen - Richtlijn 1999/62/EG - Aanrekening van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen door zware vrachtvoertuigen - Tolgeld - Verplichting voor de lidstaten om doeltreffende en evenredige sancties vast te stellen die een afschrikkende werking hebben - Forfaitaire geldboete - Evenredigheid))

(2017/C 168/13)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Euro-Team Kft. (C-497/15), Spirál-Gép Kft. (C-498/15)

Verwerende partij: Budapest Rendőrfőkapitánya

Dictum

1)

Artikel 9 bis van richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/76/EU van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2011, moet aldus worden uitgelegd dat het in dat artikel neergelegde evenredigheidsvereiste zich verzet tegen een sanctieregeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die erin voorziet dat een forfaitaire geldboete kan worden opgelegd voor alle inbreuken — ongeacht de aard en de ernst ervan — op de voorschriften houdende de verplichting om voor het gebruik van een snelweg vooraf een tolgeld te betalen.

2)

Artikel 9 bis van richtlijn 1999/62, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/76, moet aldus worden uitgelegd dat het in dit artikel neergelegde evenredigheidsvereiste zich niet verzet tegen een sanctieregeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarbij een objectieve aansprakelijkheid wordt ingevoerd. Dit artikel moet evenwel aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de hoogte van de sanctie waarin deze regeling voorziet.


(1)  PB C 27 van 25.1.2016.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/12


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 4 april 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin — Duitsland) — Sahar Fahimian/Bundesrepublik Deutschland

(Zaak C-544/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid - Richtlijn 2004/114/EG - Artikel 6, lid 1, onder d) - Voorwaarden voor de toelating van derdelanders - Weigering van toelating - Begrip „bedreiging voor de openbare veiligheid” - Beoordelingsmarge])

(2017/C 168/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sahar Fahimian

Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland

in tegenwoordigheid van: Stadt Darmstadt

Dictum

Artikel 6, lid 1, onder d), van richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk, moet in die zin worden uitgelegd dat de bevoegde nationale autoriteiten, wanneer bij hen door een derdelander een visum voor studiedoeleinden wordt aangevraagd, over een ruime beoordelingsmarge beschikken om in het licht van alle relevante gegevens die de situatie van deze derdelander kenmerken, na te gaan of deze derdelander een — al was het maar potentiële — bedreiging voor de openbare veiligheid vormt. Deze bepaling moet tevens in die zin worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat de bevoegde nationale autoriteiten weigeren een derdelander die een diploma bezit van een universiteit ten aanzien waarvan beperkende Uniemaatregelen zijn genomen wegens de vergaande verwevenheid ervan met de regering van Iran op militair gebied en aanverwante gebieden, en die voornemens is in deze lidstaat onderzoek te verrichten op een voor de openbare veiligheid gevoelig gebied, tot het grondgebied van de betrokken lidstaat toe te laten voor die studiedoeleinden, indien de elementen waarover deze autoriteiten beschikken, de vrees rechtvaardigen dat de kennis die deze persoon tijdens zijn onderzoek zou verwerven, later zou kunnen worden aangewend voor doelen die indruisen tegen de openbare veiligheid. Het staat aan de nationale rechter waarbij beroep is ingesteld tegen het besluit van de bevoegde nationale autoriteiten tot weigering om het aangevraagde visum te verlenen, om na te gaan of dat besluit op een toereikende motivering en op een voldoende solide feitelijke grondslag berust.


(1)  PB C 429 van 21.12.2015.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/13


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 6 april 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechië) — Eko-Tabak s.r.o./Generální ředitelství cel

(Zaak C-638/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2011/64/EU - Artikel 2, lid 1, onder c) - Artikel 5, lid 1, onder a) - Begrippen rooktabak”, „gesneden of op andere wijze versnipperde tabak” en „industriële verwerking”))

(2017/C 168/15)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší správní soud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Eko-Tabak s.r.o.

Verwerende partij: Generální ředitelství cel

Dictum

Artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 5, lid 1, van richtlijn 2011/64/EU van de Raad van 21 juni 2011 betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten, moeten aldus worden uitgelegd dat gedroogde, platte, onregelmatige, gedeeltelijk gestripte tabaksbladeren die een primaire droging hebben ondergaan en gecontroleerd zijn bevochtigd, die glycerinesporen bevatten en die na gewone voorbereiding (malen of met de hand versnijden) geschikt zijn om te worden gerookt, onder het begrip „rooktabak” in de zin van die bepalingen vallen.


(1)  PB C 98 van 14.3.2016.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/14


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 22 maart 2017 — Europese Commissie/Portugese Republiek

(Zaak C-665/15) (1)

((Niet-nakoming - Vervoer - Rijbewijs - Rijbewijzennetwerk van de Europese Unie - Gebruik van en aansluiting op het netwerk van de Unie))

(2017/C 168/16)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Hottiaux, M. M. Farrajota en P. Guerra e Andrade, gemachtigden)

Verwerende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en C. Guerra Santos, gemachtigden)

Dictum

1)

Door niet te zorgen voor een aansluiting op het rijbewijzennetwerk van de Europese Unie, is de Portugese Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 7, lid 5, onder d), van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs.

2)

De Portugese Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 59 van 15.2.2016.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/14


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 april 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Vestre Landsret — Denemarken) — Jyske Finans A/S/Ligebehandlingsnævnet, namens Ismar Huskic

(Zaak C-668/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming - Richtlijn 2000/43/EG - Artikel 2, lid 2, onder a) en b) - Kredietinstelling die van personen die een lening aanvragen voor de aankoop van een auto en die zich hebben gelegitimeerd door middel van een rijbewijs waarop een geboorteland wordt vermeld dat geen lidstaat is van de Europese Unie of van de Europese Vrijhandelsassociatie, verlangt dat zij een aanvullend identiteitsbewijs overleggen in de vorm van een kopie van hun paspoort of verblijfsvergunning])

(2017/C 168/17)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Vestre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Jyske Finans A/S

Verwerende partij: Ligebehandlingsnævnet, namens Ismar Huskic

Dictum

Artikel 2, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet verzet tegen een handelwijze van een kredietinstelling die van een klant op wiens rijbewijs een geboorteland wordt vermeld dat geen lidstaat is van de Europese Unie of van de Europese Vrijhandelsassociatie, een aanvullende legitimatie door overlegging van een kopie van zijn paspoort of verblijfsvergunning verlangt.


(1)  PB C 68 van 22.2.2016.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/15


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 6 april 2017 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-58/16) (1)

((Niet-nakoming - Verhoging van de veiligheid van havens - Richtlijn 2005/65/EG - Artikel 2, lid 3, en artikelen 6, 7 en 9 - Schending - Geen havenveiligheidsbeoordeling - Havengrenzen, havenveiligheidsplan en havenveiligheidsfunctionaris - Geen definitie))

(2017/C 168/18)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls en L. Nicolae, gemachtigden)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en R. Kanitz, gemachtigden)

Dictum

1)

Doordat zij er niet voor heeft gezorgd dat voor de Duitse havens van Düsseldorf, Köln-Niehl I, Godorf, Duisburg-Rheinhausen, Neuss, Duisburg Außen-/Parallelhafen, Krefeld-Linn, Stromhafen Krefeld, Duisburg Ruhrort-Meiderich, Gelsenkirchen en Mülheim, gelegen in de deelstaat Noordrijn-Westfalen (Duitsland), de havengrenzen werden vastgesteld, havenveiligheidsbeoordelingen en havenveiligheidsplannen werden goedgekeurd, en een havenveiligheidsfunctionaris werd erkend, is de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 2, lid 3, en de artikelen 6, 7 en 9 van richtlijn 2005/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende het verhogen van de veiligheid van havens.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 118 van 4.4.2016.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/15


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 22 maart 2017 (verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Amtsgericht München en het Landgericht München I — Duitsland) — Strafzaken tegen Ianos Tranca (C-124/16), Tanja Reiter (C-213/16), Ionel Opria (C-188/16)

(Gevoegde zaken C-124/16, C-188/16 en C-213/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in strafzaken - Richtlijn 2012/13/EU - Recht op informatie in strafprocedures - Recht op informatie over de beschuldiging - Betekening van een strafbeschikking - Nadere regels - Verplichte aanwijzing van een gemachtigde - Niet ingezeten verdachte zonder vaste woonplaats - Verzetstermijn die ingaat vanaf de betekening aan de gemachtigde))

(2017/C 168/19)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechters

Amtsgericht München, Landgericht München I

Partijen in de strafzaak

Ianos Tranca (C-124/16), Tanja Reiter (C-213/16), Ionel Opria (C-188/16)

in tegenwoordigheid van: Staatsanwaltschaft München I

Dictum

1)

Artikel 2, artikel 3, lid 1, onder c), en artikel 6, leden 1 en 3, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat als aan de orde in de hoofdgedingen, die in het kader van een strafprocedure bepaalt dat de beklaagde die niet in die lidstaat verblijft en evenmin beschikt over een vaste woonplaats in die lidstaat of in zijn lidstaat van herkomst, verplicht is een gemachtigde aan te duiden voor het in ontvangst nemen van de betekening van een aan hem gerichte strafbeschikking, en dat de termijn om tegen die beschikking verzet aan te tekenen, alvorens zij een uitvoerbaar karakter krijgt, ingaat vanaf de betekening ervan aan die gemachtigde.

2)

Artikel 6 van richtlijn 2012/13 vereist evenwel dat bij de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking de betrokken persoon, zodra hij daadwerkelijk kennis heeft gekregen van die beschikking, in dezelfde situatie wordt gesteld als wanneer die beschikking aan hem persoonlijk zou zijn betekend, met name dat hij beschikt over de volledige verzetstermijn, in voorkomend geval door herstel in de vorige toestand te genieten.

3)

Het staat aan de verwijzende rechter om ervoor te zorgen dat de nationale procedure tot herstel in de vorige toestand en de voorwaarden voor de uitvoering van die procedure worden toegepast in overeenstemming met die vereisten, en dat deze procedure aldus de daadwerkelijke uitoefening van de in het genoemde artikel 6 bepaalde rechten mogelijk maakt.


(1)  PB C 260 van 18.7.2016.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/16


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 6 april 2017 — Europese Commissie/Republiek Slovenië

(Zaak C-153/16) (1)

((Niet-nakoming - Ongeschikte opslag van een groot aantal versleten banden - Stortplaats die niet aan de vereisten van richtlijnen 2008/98/EG en 1999/31/EG voldoet - Voortdurend en continu gevaar voor het milieu en de menselijke gezondheid))

(2017/C 168/20)

Procestaal: Sloveens

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Sanfrutos Cano en D. Kukovec, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Slovenië (vertegenwoordiger: A. Grum, gemachtigde)

Dictum

1)

Door te gedogen dat een zandgroeve op het grondgebied van de gemeente Lovrenc na Dravskem polju (Slovenië) een permanent en duurzaam gevaar voor het milieu en de menselijke gezondheid vormt doordat grote aantallen afgedankte banden aldaar worden opgeslagen en vermengd met ander afval en worden gestort zonder dat de voorschriften van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen in acht worden genomen, is de Republiek Slovenië de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 5, lid 3, onder d), van deze richtlijn en krachtens de artikelen 12 en 13, alsook artikel 36, lid 1, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Republiek Slovenië wordt verwezen in haar eigen kosten en in twee derde van de kosten van de Europese Commissie.

4)

De Europese Commissie wordt verwezen in één derde van haar eigen kosten.


(1)  PB C 222 van 20.6.2016.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/17


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 2 maart 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — „Heta Asset Resolution Bulgaria” OOD/Nachalnik na Mitnitsa Stolichna

(Zaak C-83/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, en artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Douanewetboek - Aangifte ten uitvoer achteraf - Begrip „toereikend stuk” - Beoordeling van de toereikendheid van de stukken))

(2017/C 168/21)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia-grad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:„Heta Asset Resolution Bulgaria” OOD

Verwerende partij: Nachalnik na Mitnitsa Stolichna

Dictum

1)

De gecombineerde bepalingen van artikel 161, lid 5, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, en artikel 788 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 430/2010 van de Commissie van 20 mei 2010, moeten aldus worden uitgelegd dat de binnen het douanegebied van de Europese Unie gevestigde verkoper wordt beschouwd als exporteur in de zin van de eerste bepaling, wanneer na de sluiting van een overeenkomst tot verkoop van de betrokken goederen de eigendom van deze goederen overgaat naar een buiten dat douanegebied gevestigde afnemer.

2)

Artikel 795, lid 1, derde alinea, onder b), van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 430/2010, moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten van de lidstaten de mogelijkheid hebben om, naast de overeenkomst tot verkoop van een pleziervaartuig aan een in een derde staat gevestigde persoon, en de schrapping van dat vaartuig uit de scheepsregisters van de betrokken lidstaat, stukken te verlangen mits een dergelijke vereiste in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.

3)

Artikel 795 van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 430/2010, moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteit die de in deze bepaling bedoelde aangifte ten uitvoer achteraf in ontvangst dient te nemen, in omstandigheden als in het hoofdgeding niet gebonden is door de door een andere douaneautoriteit uitgevoerde beoordeling van de toereikendheid van de bewijzen als bedoeld in artikel 796, quinquies bis, lid 4, van deze verordening.


(1)  PB C 136 van 18.4.2016.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/17


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 9 maart 2017 — Simet SpA/Europese Commissie

(Zaak C-232/16 P) (1)

([Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Staatssteun - Sector vervoer - Interregionaal busvervoer - Verordening (EEG) nr. 1191/69 - Recht op compensatie van lasten die voortvloeien uit de uitvoering van openbaredienstverplichtingen - Nationale rechterlijke uitspraak - Met de interne markt onverenigbare steun])

(2017/C 168/22)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Simet SpA (vertegenwoordigers: A. Clarizia, C. Varrone en P. Clarizia, avvocati)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Conte, D. Grespan en P. J. Loewenthal, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Simet SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 232 van 27.6.2016.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/18


Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 2 maart 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší soud České republiky — Tsjechië) — Strafzaak tegen Juraj Sokáč

(Zaak C-497/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Drugsprecursoren - Verordening (EG) nr. 273/2004 - Artikel 2, onder a) - Begrip „geregistreerde stof” - Uitsluiting van geneesmiddelen - Richtlijn 2001/83/EG - Artikel 1, punt 2 - Begrip „geneesmiddel” - Geneesmiddel dat efedrine of pseudo-efedrine bevat - Verordening (EG) nr. 111/2005 - Artikel 2, onder a) - Begrip „geregistreerde stof” - Bijlage - Opneming van geneesmiddelen die efedrine of pseudo-efedrine bevatten - Geen invloed op de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 273/2004])

(2017/C 168/23)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší soud České republiky

Partij in de strafzaak

Juraj Sokáč

Dictum

„Geneesmiddelen” in de zin van artikel 1, punt 2, van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004, die bestaan uit „geregistreerde stoffen” in de zin van artikel 2, onder a), van verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1258/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013, zoals efedrine en pseudo-efedrine, blijven buiten de werkingssfeer van verordening nr. 273/2004 vallen na de inwerkingtreding van verordening nr. 1258/2013 en van verordening (EU) nr. 1259/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren.


(1)  PB C 22 van 23.1.2017.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/19


Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 15 maart 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Versailles — Frankrijk) — Enedis, SA/Axa Corporate Solutions SA, Ombrière Le Bosc SAS

(Zaak C-515/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Artikelen 107 en 108 VWEU - Staatssteun - Begrip „maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd” - Elektriciteit uit zonne-energie - Verplichting tot afname tegen een hogere prijs dan de marktprijs - Volledige compensatie - Geen voorafgaande aanmelding))

(2017/C 168/24)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel de Versailles

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Enedis, SA

Verwerende partijen: Axa Corporate Solutions SA, Ombrière Le Bosc SAS

Dictum

1)

Artikel 107, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een door de eindverbruikers gefinancierde regeling waarbij elektriciteit die is opgewekt door installaties die gebruikmaken van zonne-energie, moet worden afgenomen tegen een hogere prijs dan de marktprijs, zoals die welke is ingevoerd bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regelgeving, als een maatregel van de staat of als een met staatsmiddelen bekostigde maatregel moet worden aangemerkt.

2)

Artikel 108, lid 3, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat in geval een nationale maatregel die als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU wordt aangemerkt, niet voorafgaandelijk aan de Europese Commissie is aangemeld, het aan de nationale rechterlijke instanties staat om alle noodzakelijke gevolgen te verbinden aan deze onrechtmatigheid, met name wat de rechtsgeldigheid van de handelingen ter uitvoering van deze maatregel betreft.


(1)  PB C 475 van 19.12.2016.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 11 januari 2017 — VAR Srl/Iveco Orecchia SpA

(Zaak C-14/17)

(2017/C 168/25)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: VAR Srl

Verwerende partij: Iveco Orecchia SpA

Prejudiciële vragen

1)

Primair: moet artikel 34, lid 8, van richtlijn 2004/17/EG (1) aldus worden uitgelegd dat reeds bij de inschrijving het bewijs dient te worden geleverd dat de te leveren producten gelijkwaardig zijn aan het originele product?

2)

Subsidiair, voor het geval dat de eerste uitleggingsvraag ontkennend wordt beantwoord: op welke wijze moet de eerbiediging van de beginselen van gelijke behandeling en onpartijdigheid, volledige mededinging en goed bestuur, de rechten van de verdediging en het recht van de andere inschrijvers om te worden gehoord worden verzekerd?


(1)  Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB L 134, blz. 1).


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 15 februari 2017 — KP, vertegenwoordigd door de moeder/LO

(Zaak C-83/17)

(2017/C 168/26)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij in „Revision”: KP, vertegenwoordigd door de moeder

Verwerende partij in „Revision”: LO

Prejudiciële vragen

1)

Moet het subsidiariteitsbeginsel van artikel 4, lid 2, van het Protocol van Den Haag van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen aldus worden uitgelegd dat dit beginsel enkel toepassing vindt wanneer de vordering waarmee de procedure inzake onderhoud wordt ingeleid, is ingediend in een andere staat dan die waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft?

Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord:

2)

Moet artikel 4, lid 2, van het Protocol van Den Haag van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen aldus worden uitgelegd dat de zinsnede ‚geen levensonderhoud’ ook ziet op gevallen waarin het recht van de vorige verblijfplaats louter omdat bepaalde wettelijke voorwaarden niet zijn nageleefd geen recht op levensonderhoud met terugwerkende kracht erkent?


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/20


Hogere voorziening ingesteld op 24 februari 2017 door Infineon Technologies AG tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 15 december 2016 in zaak T-758/14, Infineon Technologies AG/Europese Commissie

(Zaak C-99/17 P)

(2017/C 168/27)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Infineon Technologies AG (vertegenwoordigers: M. Klusmann, advocaat, T. Lübbig, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 15 december 2016, T-758/14, vernietigen;

besluit C(2014) 6250 final van de Europese Commissie van 3 september 2014 (Zaak AT.39574 — Smart Card Chips) nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op Infineon Technologies AG;

in voorkomend geval de geldboete ter hoogte van EUR 82 874 000, die bij overweging 457, onder a), van het besluit van de Commissie van 3 september 2014 aan rekwirante is opgelegd, tot een evenredig bedrag verlagen;

in voorkomend geval de zaak ter heroverweging terugverwijzen naar het Gerecht;

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante stelt in wezen dat:

het Gerecht zijn verplichting voortvloeiend uit artikel 263 VWEU om het bestreden besluit in voldoende mate te toetsen heeft geschonden, in het bijzonder aangezien het Gerecht in de onderhavige zaak op basis van een onjuiste benadering een incomplete en selectieve juridische toetsing heeft verricht. Hoewel rekwirante alle contacten die in de beslissing aan bod komen heeft bestreden, heeft het Gerecht minder dan de helft van deze contacten getoetst, zonder voldoende te beargumenteren hoe het de specifiek te onderzoeken of juist niet te onderzoeken contacten heeft geselecteerd en zonder dat hier een rechtsgrondslag voor bestond;

de Commissie en het Gerecht ieder voor zich blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de toepassing van artikel 101 VWEU, in het bijzonder met hun conclusie dat bij het handelen van rekwirante, vooral door uitwisseling van algemene markttendensen en voorspellingen van prijsontwikkelingen, sprake was van een „algehele” mededingingsbeperkende strekking. Bovendien hebben de Commissie en het Gerecht de voorwaarden miskend waaronder volgens de jurisprudentie van het Hof één enkele en voortdurende inbreuk kan worden vastgesteld.

de Commissie en het Gerecht ieder voor zich blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de berekening van de aan rekwirante opgelegde geldboete. In het bijzonder heeft het Gerecht niet gelet op de gevolgen van zijn incomplete en selectieve toetsing (waarbij slechts een paar van de bestreden contacten in kwestie zijn onderzocht) en heeft dientengevolge zijn volledige rechtsmacht met betrekking tot de op te leggen geldboete veronachtzaamd. Het Gerecht heeft bovendien ten onrechte de niet uit SIM-chips voortvloeiende inkomsten van rekwirante meegerekend — en verzuimd deze berekening voldoende te motiveren — wat heeft geleid tot een buitensporig hoge en dus disproportionele geldboete.

Andere argumenten hebben betrekking op meermaals door het Gerecht gegeven verkeerde voorstellingen van bewijsmateriaal, een onjuiste verdeling van de bewijslast met betrekking tot mogelijk onbetrouwbaar bewijs en onjuiste rechtsopvattingen omtrent het door de Commissie gebruikte bewijs tegen rekwirante waartoe geen toegang was verkregen gedurende het onderzoek van de Commissie.

subsidiair, dat in het arrest het evenredigheidsbeginsel is geschonden, in het bijzonder voor zover het Gerecht heeft verzuimd om de aan rekwirante opgelegde geldboete voldoende te verlagen omdat rekwirante slechts beperkt heeft deelgenomen aan de inbreuk in kwestie, omdat verzachtende omstandigheden niet voldoende in overweging zijn genomen en omdat de aan rekwirante opgelegde geldboete gezien het absolute bedrag disproportioneel is.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/21


Hogere voorziening ingesteld op 24 februari 2017 door Gul Ahmed Textile Mills Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 15 december 2016 in zaak T-199/04 RENV, Gul Ahmed Textile Mills Ltd/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-100/17 P)

(2017/C 168/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Gul Ahmed Textile Mills Ltd (vertegenwoordigers: L. Ruessmann, advocaat, J. Beck, solicitor)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

Conclusies

de hogere voorziening ontvankelijk en gegrond verklaren;

het arrest van het Gerecht vernietigen;

uitspraak doen ten gronde en verordening 397/2004 (1) nietig verklaren of de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een beslissing ten gronde over het beroep tot nietigverklaring; en

de Raad verwijzen in rekwirantes kosten voor de hogere voorziening en de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante de volgende argumenten aan:

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirante geen belang meer heeft bij het tweede en derde middel. Om te kunnen beslissen of rekwirante belang houdt bij de zaak, moet het Gerecht rekening houden met al het bewijs en alle hem beschikbare informatie en de hele context in zijn overwegingen betrekken. De fouten in de door de Raad gemaakte berekening van de dumpingmarge zijn van methodologische aard en vatbaar voor herhaling.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, zonder naar behoren (of soms zelfs helemaal niet) in te gaan op de argumenten van rekwirante, te oordelen dat de bij de bedrijfstak van de Unie plaatsvindende verschuiving naar de productie van goederen uit het hogere marktsegment van de EU-markt voor beddenlinnen en de toegenomen import in de Unie van beddenlinnen afkomstig van Turkse producenten die nauw met de bedrijfstak van de Unie verbonden zijn, het oorzakelijke verband tussen de vermeende dumping en de vermeend door de bedrijfstak van de Unie geleden materiële schade niet verbrak. Bovendien zijn de conclusies van het Gerecht gebaseerd op verdraaiing van de feiten zoals weergegeven in verordening 397/2004 en op onjuiste juridische kwalificaties van de feiten.


(1)  Verordening (EG) nr. 397/2004 van de Raad van 2 maart 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan (PB 2004, L 66, blz. 1).


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Pitești (Roemenië) op 27 februari 2017 — SC Cali Esprou SRL/Administrația Fondului pentru Mediu

(Zaak C-104/17)

(2017/C 168/29)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Pitești

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SC Cali Esprou SRL

Verwerende partij: Administrația Fondului pentru Mediu

Prejudiciële vraag

Dient artikel 15 van richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval (1) aldus te worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat van de Europese Unie een wettelijke regeling vaststelt waarbij een bijdrage wordt ingevoerd voor ondernemingen die verpakte producten of verpakkingen op de nationale markt brengen, zonder dat zij deze op enigerlei wijze be- of verwerken, en die deze producten ongewijzigd verkopen aan een marktdeelnemer die ze zijnerzijds doorverkoopt aan de eindverbruiker, waarbij deze bijdrage wordt berekend per kilogram op basis van het verschil tussen enerzijds de hoeveelheden verpakkingsafval die overeenstemmen met de minimale doelstellingen inzake de terugwinning of verbranding in afvalverbrandingsinstallaties met energieterugwinning en nuttige toepassing door recycling, en anderzijds de hoeveelheden verpakkingsafval die daadwerkelijk worden teruggewonnen of verbrand in afvalverbrandingsinstallaties met energieterugwinning en nuttige toepassing door recycling?


(1)  PB 1994, L 365, blz. 10.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (Slowakije) op 6 maart 2017 — QJ/Ministerstvo vnútra Slovenskej republiky, Migračný úrad

(Zaak C-113/17)

(2017/C 168/30)

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Najvyšší súd Slovenskej republiky

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: QJ

Verwerende partij: Ministerstvo vnútra Slovenskej republiky, Migračný úrad

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (hierna: „procedurerichtlijn”) aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die moet beoordelen of de behoefte van een verzoeker aan internationale bescherming gegrond is, zelf mag besluiten verzoeker die bescherming te verlenen, omdat het weigeringsbesluit in het verleden herhaaldelijk nietig is verklaard en de zaak naar de overheidsinstantie is terugverwezen na herhaaldelijk slagen van het beroep, waardoor dat beroep niet daadwerkelijk lijkt, ook al blijkt uit de nationale regeling niet dat de rechter een dergelijke bevoegdheid heeft?

2)

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, komt een dergelijke bevoegdheid dan ook toe aan de (hoogste) hogerberoepsrechter?


(1)  PB 2013, L 180, blz. 60.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Satversmes tiesa (Letland) op 7 maart 2017 — Administratīvā rajona tiesa/Ministru kabinets

(Zaak C-120/17)

(2017/C 168/31)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Satversmes tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Administratīvā rajona tiesa

Verwerende partij: Ministru kabinets

Prejudiciële vragen

1)

Dienen gelet op de gedeelde bevoegdheden van de Europese Unie en de lidstaten op het gebied van de landbouw, de bepalingen van verordening nr. 1257/1999 (1) in het licht van een van de doelstellingen ervan — bevordering van de deelname van landbouwers aan de maatregel inzake vervroegde uittreding uit de landbouw — aldus te worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat in het kader van de uitvoeringsmaatregelen van die verordening een regeling vaststelt die de vererving van de steun voor vervroegde uittreding toestaat?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, dit wil zeggen, de vraag of de bepalingen van verordening nr. 1257/1999 het erven van de steun voor vervroegde uittreding uitsluiten, kan dan in een situatie waarin een wettelijke regeling van een lidstaat door de Europese Commissie overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 1257/1999 volgens de geëigende procedure is beoordeeld en landbouwers hebben deelgenomen aan de maatregel inzake vervroegde uittreding volgens de nationale praktijk, een subjectief recht zijn verkregen op het erven van de in het kader van die maatregel toegekende steun?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, dit wil zeggen, de vraag of een dergelijk subjectief recht kan zijn verkregen, kan dan worden aangenomen dat de conclusie van de vergadering van het Comité voor plattelandsontwikkeling van de Europese Commissie van 19 oktober 2011 dat de steun voor vervroegde uittreding niet aan de erfgenamen van de cedent van het landbouwbedrijf kan worden overgedragen, een grondslag biedt voor de voortijdige beëindiging van het eerdergenoemde verkregen subjectieve recht?


(1)  Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen (PB 1999, L 160, blz. 80).


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Relação do Porto (Portugal) op 13 maart 2017 — Hélder José Cunha Martins/Fundo de Garantia Automóvel

(Zaak C-131/17)

(2017/C 168/32)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal da Relação do Porto

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hélder José Cunha Martins [schuldenaar tegen wie ten uitvoer wordt gelegd]

Verwerende partij: Fundo de Garantia Automóvel [tenuitvoerleggende partij]

Prejudiciële vragen

1)

Moet een hoofdelijke veroordeling, in het kader van een rechtsvordering inzake de wettelijke aansprakelijkheid wegens een verkeersongeval, in hoger beroep door een hogere rechterlijke instantie, zonder dat het onmiddellijkheidsbeginsel is toegepast en zonder dat alle verweermiddelen volledig zijn benut, worden beschouwd als het resultaat van een eerlijke en billijke behandeling van de zaak overeenkomstig het bepaalde in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

2)

Is de inbeslagname van goederen in het kader van de tenuitvoerlegging zonder dat vooraf uitspraak is gedaan op de regresvordering, in strijd met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’Etat (Frankrijk) op 15 maart 2017 — G. C., A. F., B. H., E. D./Commission nationale de l’informatique et des libertés (CNIL)

(Zaak C-136/17)

(2017/C 168/33)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’Etat

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: G. C., A. F., B. H., E. D.

Verwerende partij: Commission nationale de l’informatique et des libertés (CNIL)

Prejudiciële vragen

1)

Is, gelet op de specifieke verantwoordelijkheden, bevoegdheden en mogelijkheden van de exploitant van een zoekmachine, het verbod voor andere voor de verwerking verantwoordelijken om gegevens te verwerken die onder de leden 1 en 5, van artikel 8, van richtlijn 95/46 (1) vallen, onder voorbehoud van de in deze richtlijn bepaalde uitzonderingen, ook van toepassing op deze exploitant als verantwoordelijke voor de verwerking die bestaat in de activiteit van deze zoekmachine?

2)

Indien de onder 1 gestelde vraag bevestigend wordt beantwoord:

moet het bepaalde in artikel 8, leden 1 en 5, van richtlijn 95/46 aldus worden uitgelegd dat het verbod dat aldus, onder voorbehoud van de in deze richtlijn bepaalde uitzonderingen, geldt voor een exploitant van een zoekmachine om gegevens te verwerken die onder deze bepalingen vallen, hem verplicht de verzoeken tot het verwijderen van koppelingen naar webpagina’s waarop dergelijke gegevens zijn verwerkt, systematisch in te willigen?

hoe moeten in een dergelijk perspectief de in artikel 8, lid 2, onder a) en e), van richtlijn 95/46 bepaalde uitzonderingen worden uitgelegd, wanneer zij van toepassing zijn op de exploitant van een zoekmachine, gelet op zijn specifieke verantwoordelijkheden, bevoegdheden en mogelijkheden? Kan, in het bijzonder, een dergelijke exploitant weigeren een verzoek tot het verwijderen van koppelingen in te willigen, wanneer hij vaststelt dat de koppelingen in kwestie leiden naar content die, hoewel deze gegevens bevat die onder de categorieën van lid 1 van artikel 8 vallen, eveneens onder de werkingssfeer van de uitzonderingen van lid 2 van dat artikel, met name onder a) en e), valt?

moet, op dezelfde wijze, het bepaalde in richtlijn 95/46 aldus worden uitgelegd dat, wanneer de koppelingen waarvan de verwijdering wordt gevraagd leiden naar verwerkingen van persoonsgegevens die uitsluitend voor journalistieke of voor artistieke of literaire doeleinden worden verricht en die daartoe, op grond van artikel 9 van richtlijn 95/46 gegevens mogen verzamelen en verwerken die onder de in artikel 8, leden 1 en 5 van deze richtlijn vermelde categorieën vallen, de exploitant van een zoekmachine om die reden mag weigeren een verzoek tot het verwijderen van koppelingen in te willigen?

3)

Indien de onder 1 gestelde vraag ontkennend wordt beantwoord:

aan welke specifieke vereisten van richtlijn 95/46 moet de exploitant van een zoekmachine, rekening houdend met zijn verantwoordelijkheden, bevoegdheden en mogelijkheden, voldoen?

wanneer hij vaststelt dat de webpagina’s waarnaar de koppelingen leiden waarvan om verwijdering wordt verzocht, gegevens bevatten waarvan de publicatie op die pagina’s onrechtmatig is, moet het bepaalde in richtlijn 95/46 dan aldus worden uitgelegd:

dat op grond daarvan de exploitant van een zoekmachine is verplicht deze koppelingen te verwijderen van de resultatenlijst die wordt weergegeven na een zoekopdracht op de naam van de persoon die om verwijdering verzoekt?

of dat dit alleen inhoudt dat hij deze omstandigheid in aanmerking moet nemen bij de beoordeling van de gegrondheid van het verzoek tot verwijdering van de koppelingen?

of dat deze omstandigheid geen invloed heeft op de beoordeling die hij moet uitvoeren?

Hoe moet daarnaast, als deze omstandigheid wel ter zake doet, de rechtmatigheid worden beoordeeld van de publicatie van de litigieuze gegevens op webpagina’s, die afkomstig zijn uit verwerkingen die niet vallen onder de territoriale werkingssfeer van richtlijn 95/46, en bijgevolg evenmin onder die van de nationale wetgevingen die deze ten uitvoer leggen?

4)

Ongeacht het antwoord op de onder 1 gestelde vraag:

moet het bepaalde in richtlijn 95/46, onafhankelijk van de rechtmatigheid van de publicatie van de persoonsgegevens op de webpagina waarnaar de litigieuze koppeling leidt, aldus worden uitgelegd dat:

wanneer de persoon die om verwijdering verzoekt, bewijst dat deze gegevens niet langer volledig of juist zijn, of niet meer up-to-date zijn, de exploitant van een zoekmachine verplicht is het desbetreffende verzoek tot verwijdering van de koppeling in te willigen?

meer in het bijzonder, wanneer de persoon die om verwijdering verzoekt, aantoont dat, gelet op het verloop van de gerechtelijke procedure, de informatie met betrekking tot een voorgaande fase van de procedure zijn actuele situatie niet meer weerspiegelt, de exploitant van een zoekmachine de koppelingen naar webpagina’s die dergelijke gegevens bevatten, moet verwijderen?

moet het bepaalde in artikel 8, lid 5 van richtlijn 95/46 aldus worden uitgelegd dat informatie die betrekking heeft op de verdere vervolging van een persoon of op de inhoud van een proces en de veroordeling die eruit voortvloeit, gegevens betreft inzake overtredingen en strafrechtelijke veroordelingen? Valt, in het algemeen, een webpagina, wanneer zij gegevens bevat die gewag maken van veroordelingen of gerechtelijke procedures waarvan een natuurlijke persoon het voorwerp is geweest, onder de werkingssfeer van deze bepalingen?


(1)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281, blz. 31).


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 27 maart 2017 — Köln-Aktienfonds Deka tegen Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-156/17)

(2017/C 168/34)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Köln-Aktienfonds Deka

Verweerder: Staatssecretaris van Financiën

Andere partijen: Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, Loyens en Loeff NV

Prejudiciële vragen

1)

Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 WEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, terwijl een dergelijke teruggaaf wel wordt verleend aan een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die haar beleggingsresultaat jaarlijks onder inhouding van Nederlandse dividendbelasting uitdeelt aan haar aandeelhouders of participanten?

2)

Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 WEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het niet aannemelijk maakt dat zijn aandeelhouders of participanten voldoen aan de in de Nederlandse regelgeving omschreven voorwaarden, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen?

3)

Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het zijn beleggingsresultaat niet jaarlijks uiterlijk in de achtste maand na afloop van het boekjaar volledig uitkeert aan zijn aandeelhouders of participanten, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, ook indien in zijn land van vestiging op grond van de aldaar van kracht zijnde wettelijke regelingen zijn beleggingsresultaat voor zover niet uitgekeerd (a) geacht wordt te zijn uitgekeerd, en/of (b) bij de aandeelhouders of participanten in de belastingheffing van dat land wordt betrokken als ware die winst uitgekeerd, terwijl een dergelijke teruggaaf wel wordt verleend aan een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die haar beleggingsresultaat jaarlijks onder inhouding van Nederlandse dividendbelasting volledig uitkeert aan haar aandeelhouders of participanten?


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 27 maart 2017 — X tegen Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-157/17)

(2017/C 168/35)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: X

Verweerder: Staatssecretaris van Financiën

Andere partijen: Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, Loyens en Loeff NV

Prejudiciële vragen

1)

Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, terwijl een dergelijke teruggaaf wel wordt verleend aan een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die haar beleggingsresultaat jaarlijks onder inhouding van Nederlandse dividendbelasting uitdeelt aan haar aandeelhouders of participanten?

2)

Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds een teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting — die wel wordt verleend aan een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling — wordt geweigerd, ingeval dat fonds daardoor zou worden belemmerd bij het aantrekken van in Nederland woonachtige of gevestigde beleggers?


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/27


Hogere voorziening ingesteld op 5 april 2017 door ANKO A.E. Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 25 januari 2017 in zaak T-768/14, ANKO/Commissie

(Zaak C-172/17 P)

(2017/C 168/36)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: ANKO A.E. Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias (vertegenwoordiger: S. Paliou, dikigoroi)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 25 januari 2017 in zaak Τ-768/14 vernietigen en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak ten gronde;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster voert aan dat in het arrest van het Gerecht van 25 januari 2017 in zaak T-768/14 blijk is gegeven van rechtsopvattingen die in strijd zijn met het Unierecht en waartegen zij met de onderhavige voorziening opkomt.

Volgens verzoekster moet het bestreden arrest worden vernietigd om de volgende redenen:

i.

Onjuiste opvatting van de feiten wat betreft de betrouwbaarheid van het systeem voor werktijdregistratie.

ii.

Onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de regels die, wat de onderhavige hogere voorziening betreft, van toepassing zijn op de te bewijzen elementen en de bewijslast.

iii.

Onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de regels die, wat de onderhavige hogere voorziening betreft, van toepassing zijn op de verdeling van de bewijslast.

iv.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften en in het bijzonder motiveringsgebrek wat betreft het feit dat de schuldvordering van de Commissie zeker, vaststaand en invorderbaar is.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/28


Hogere voorziening ingesteld op 5 april 2017 door ANKO A.E. Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 25 januari 2017 in zaak T-771/14, ANKO/Commissie

(Zaak C-173/17 P)

(2017/C 168/37)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: ANKO A.E. Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias (vertegenwoordiger: S. Paliou, dikigoroi)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 25 januari 2017 in zaak Τ-771/14 vernietigen en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak ten gronde;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster voert aan dat in het arrest van het Gerecht van 25 januari 2017 in zaak T-771/14 blijk is gegeven van rechtsopvattingen die in strijd zijn met het Unierecht en waartegen zij met de onderhavige voorziening opkomt.

Volgens verzoekster moet het bestreden arrest worden vernietigd om de volgende redenen:

i.

Onjuiste opvatting van de feiten wat betreft de betrouwbaarheid van het systeem voor werktijdregistratie.

ii.

Onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de regels die, wat de onderhavige hogere voorziening betreft, van toepassing zijn op de te bewijzen elementen en de bewijslast.

iii.

Onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de regels die, wat de onderhavige hogere voorziening betreft, van toepassing zijn op de verdeling van de bewijslast.

iv.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften en in het bijzonder motiveringsgebrek wat betreft het feit dat de schuldvordering van de Commissie zeker, vaststaand en invorderbaar is.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/29


Hogere voorziening ingesteld op 11 april 2017 door International Management Group (IMG) tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 2 februari 2017 in zaak T-381/15, IMG/Commissie

(Zaak C-184/17 P)

(2017/C 168/38)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: International Management Group (vertegenwoordiger: L. Levi, avocat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 2 februari 2017 in zaak T-381/15 vernietigen;

bijgevolg de vorderingen van rekwirante in eerste aanleg, zoals herzien, inwilligen en dus:

het besluit van de Commissie van 8 mei 2015 om aan IMG de hoedanigheid van internationale organisatie uit hoofde van het Financieel Reglement te weigeren nietig verklaren;

verweerster veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade, geëvalueerd op respectievelijk 28 miljoen EUR en 1 EUR;

verweerster verwijzen in alle kosten;

verweerster verwijzen in alle kosten van eerste en tweede aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar hogere voorziening voert de rekwirante 5 middelen aan:

ten eerste: schending het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, van de Praktische uitvoeringsbepalingen voor het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en van de rechten van verweer; niet-nakoming van verweersters motiveringsplicht; niet-nakoming van de motiveringsplicht van de rechter in eerste aanleg alsmede verkeerd begrip van de stukken;

ten tweede: schending van het Financieel Reglement van 2012 en van de gedelegeerde verordening houdende uitvoeringsvoorschriften voor het Financieel Reglement; kennelijke beoordelingsfout; niet-nakoming van de motiveringsplicht van de rechter in eerste aanleg alsmede verkeerd begrip van de stukken;

ten derde: schending van de rechten van verweer; niet-nakoming van de motiveringsplicht van de rechter in eerste aanleg en verkeerd begrip van de stukken;

ten vierde: schending van het evenredigheidsbeginsel, niet-nakoming van de motiveringsplicht van de rechter in eerste aanleg en verkeerd begrip van de stukken;

ten vijfde: schending van het rechtszekerheidsbeginsel; niet-nakoming van de motiveringsplicht van de rechter in eerste aanleg en schending van artikel 61 van het Financieel Reglement van 2012.

Bovendien betwist rekwirante de beslissing van het Gerecht om haar vordering tot schadevergoeding af te wijzen wegens het ontbreken van schuld.

Ten slotte maakt rekwirante bezwaar tegen de beslissing van het Gerecht om een advies van de juridische dienst van de Commissie niet-ontvankelijk te verklaren en niet aan het dossier toe te voegen.


Gerecht

29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/30


Beroep ingesteld op 31 maart 2017 — Printeos/Commissie

(Zaak T-201/17)

(2017/C 168/39)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Printeos, S.A. (Alcalá de Henares, Spanje) (vertegenwoordigers: H. Brokelmann en P. Martínez-Lage Sobredo, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

krachtens artikel 266, eerste alinea, VWEU of, subsidiair, artikel 266, eerste alinea, artikel 268 en artikel 340, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie de Commissie veroordelen tot betaling van:

a)

een financiële vergoeding voor de periode van 9 maart 2015 tot en met 1 februari 2017, waarvan de hoogte overeenkomt met compenserende rente over het bedrag van 4 729 000 EUR tegen het door de Europese Centrale Bank gehanteerde tarief voor haar herfinancieringstransacties, vermeerderd met 2 punten, wat een bedrag van 184 592,95 EUR oplevert, dan wel subsidiair tegen een door het Gerecht wenselijk geacht tarief, en

b)

vertragingsrente over het uit onder a) voortvloeiende bedrag aan compenserende rente voor de periode van 1 februari 2017 tot en met de datum waarop de Commissie het onder a) gevraagde bedrag daadwerkelijk betaalt in geval van toewijzing van de onderhavige vordering, welke vertragingsrente wordt berekend tegen het door de Europese Centrale Bank gehanteerde tarief voor haar herfinancieringstransacties, vermeerderd met 3,5 punten, dan wel subsidiair tegen een door het Gerecht wenselijk geacht tarief;

subsidiair, krachtens artikel 263 VWEU het besluit van de Commissie van 26 januari 2017 nietig verklaren, volgens welk besluit alleen de hoofdsom van de ter uitvoering van het enveloppenbesluit ten onrechte betaalde geldboete wordt terugbetaald, exclusief rente;

de Commissie in elk geval verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep strekt primair tot schadevergoeding en is gericht op het verkrijgen van een financiële vergoeding ter waarde van de rente die de Commissie had moeten betalen bij het terugbetalen van de hoofdsom van de geldboete die ten onrechte is betaald ter uitvoering van besluit C (2014) 9295 final van de Commissie van 10 december 2014 in een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (AT.39780 — Enveloppen) (enveloppenbesluit), gelet op de nietigverklaring daarvan bij het arrest van het Gerecht van 13 december 2016 in zaak T-95/15, Printeos e.a./Commissie (Printeos-arrest). Subsidiair wordt verzocht om nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 26 januari 2017, waarbij verzoeksters verzoek tot betaling van de genoemde rente is afgewezen.

1.

Ter onderbouwing van het beroep tot schadevergoeding betoogt verzoekster dat het verzoek tot verkrijging van een financiële vergoeding is gebaseerd op artikel 266, eerste alinea, VWEU, aangezien de Commissie het Printeos-arrest niet ten volle heeft uitgevoerd doordat de desbetreffende rente niet is betaald, dan wel subsidiair op artikel 266, tweede alinea, VWEU, artikel 340, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, vanwege de schade die is geleden als gevolg van het enveloppenbesluit en de onvolledige uitvoering van het Printeos-arrest.

In dit verband wordt gesteld dat er voor het onrechtmatige handelen van de Commissie geen rechtsgrondslag bestaat, daar verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 357, blz. 1), waarop de Commissie zich in haar besluit van 26 januari 2017 beroept, reeds was ingetrokken en aangenomen moet worden dat gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1) zich niet verdraagt met de artikelen 266 en 340 VWEU en de artikelen 41, lid 3, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

2.

Ter onderbouwing van het subsidiair ingestelde beroep tot nietigverklaring betoogt verzoekster dat het besluit van de Commissie van 26 januari 2017 is gebaseerd op een rechtsgrondslag die was ingetrokken, niet van toepassing was en in elk geval moest worden aangemerkt als onrechtmatig, hieraan toevoegende dat zij in dit verband ook een exceptie van onwettigheid opwerpt.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/31


Beroep ingesteld op 5 april 2017 — Senetic/EUIPO — HP Hewlett Packard Group (hp)

(Zaak T-207/17)

(2017/C 168/40)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Senetic S.A. (Katowice, Polen) (vertegenwoordiger: M. Krekora, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: HP Hewlett Packard Group LLC (Houston, Texas, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de letters „hp” — Uniemerk nr. 8 579 021

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 1 februari 2017 in zaak R 1001/2016-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van interveniënte en het EUIPO in de kosten van de procedure voor het Gerecht.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 52, lid 1, onder a), juncto artikel 7 van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/31


Beroep ingesteld op 5 april 2017 — Senetic/EUIPO — HP Hewlett Packard Group (HP)

(Zaak T-208/17)

(2017/C 168/41)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Senetic S.A. (Katowice, Polen) (vertegenwoordiger: M. Krekora, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: HP Hewlett Packard Group LLC (Houston, Texas, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de letters „HP” — Uniemerk nr. 52 449

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 1 februari 2017 in zaak R 1002/2016-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van interveniënte en het EUIPO in de kosten van de procedure voor het Gerecht.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 52, lid 1, onder a), juncto artikel 7 van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/32


Beroep ingesteld op 4 april 2017 — ZGS/EUIPO (Schülerhilfe1)

(Zaak T-209/17)

(2017/C 168/42)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: ZGS Bildungs-GmbH (Gelsenkirchen, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Remmerbach, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „Schülerhilfe1” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 113 038

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 6 februari 2017 in zaak R 1789/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en de kosten van ZGB Bildungs-GmbH.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/33


Beroep ingesteld op 5 april 2017 — Romantik Hotels & Restaurants/EUIPO — Hotel Preidlhof (ROMANTIK)

(Zaak T-213/17)

(2017/C 168/43)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Romantik Hotels & Restaurants AG (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Hofmann en W. Göpfert, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Hotel Preidlhof GmbH (Naturno, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk „ROMANTIK” — Uniemerk nr. 2 527 109

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 3 februari 2017 in zaak R 1257/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing, voor zover daarbij de nietigverklaring van Uniemerk 2 527 109 „ROMANTIK” (woordmerk) is bevestigd, alsook

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), juncto artikel 52, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 3, juncto artikel 52, lid 2, van verordening nr. 207/2009.


29.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/33


Beroep ingesteld op 7 april 2017 — Pear Technologies/EUIPO — Apple (PEAR)

(Zaak T-215/17)

(2017/C 168/44)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pear Technologies Ltd (Macau, China) (vertegenwoordigers: J. Coldham, solicitor en E. Himsworth, QC)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Apple Inc. (Cupertino, Californië, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „PEAR” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 115 076

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 18 januari 2017 in zaak R 860/2016-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing; en/of

terugverwijzing van de zaak voor beslechting door de kamer van beroep;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure, met inbegrip van verzoeksters kosten van de procedure voor de kamer van beroep;

verwijzing van de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep, mocht deze partij interveniëren, in de kosten van de procedure, met inbegrip van verzoeksters kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.