ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
60e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2017/C 38/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2017/C 038/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/2 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 8 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Verein für Konsumenteninformation/INKO, Inkasso GmbH
(Zaak C-127/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2008/48/EG - Bescherming van de consument - Consumentenkrediet - Artikel 2, lid 2, onder j) - Afbetalingsregelingen - Kosteloos uitstel van betaling - Artikel 3, onder f) - Kredietbemiddelaars - Incassobureaus die handelen namens de kredietgevers])
(2017/C 038/02)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberster Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Verein für Konsumenteninformation
Verwerende partij: INKO, Inkasso GmbH
Dictum
1) |
Artikel 2, lid 2, onder j), van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat een regeling voor de afbetaling van een krediet, die na het intreden van het verzuim van de consument tussen deze en de kredietgever wordt getroffen door bemiddeling van een incassobureau, niet „kosteloos” is in de zin van die bepaling, wanneer de consument zich er bij die regeling toe verbindt het volledige bedrag van dat krediet terug te betalen alsook interesten of kosten te betalen die niet zijn vermeld in de oorspronkelijke overeenkomst op grond waarvan dat krediet is verleend. |
2) |
Artikel 3, onder f), en artikel 7 van richtlijn 2008/48 moeten aldus worden uitgelegd dat een incassobureau dat namens een kredietgever een regeling voor de afbetaling van een niet-terugbetaald krediet treft, maar slechts bij wijze van nevenactiviteit als kredietbemiddelaar optreedt, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan, moet worden aangemerkt als een „kredietbemiddelaar” in de zin van het genoemde artikel 3, onder f), en niet onderworpen is aan de in de artikelen 5 en 6 van die richtlijn neergelegde verplichting om de consument precontractuele informatie te verstrekken. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/3 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria — Hongarije) — Stock ‘94 Szolgáltató Zrt./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Dél-dunántúli Regionális Adó Főigazgatósága
(Zaak C-208/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Samenwerking op basis van integratie - Verstrekking van financiering en levering van vlottende activa die benodigd zijn voor de productie van landbouwproducten - Eén enkele, complexe prestatie - Afzonderlijke en zelfstandige prestaties - Ondergeschikte prestatie en hoofdprestatie))
(2017/C 038/03)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Kúria
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Stock ‘94 Szolgáltató Zrt.
Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Dél-dunántúli Regionális Adó Főigazgatósága
Dictum
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat:
— |
een samenwerking in de landbouw op basis van integratie waarbij een marktdeelnemer goederen levert aan een landbouwer en hem een lening verstrekt voor het aankopen van die goederen, één enkele handeling is in de zin van die richtlijn, waarbinnen de levering van de goederen de hoofdprestatie is. De maatstaf van heffing voor die ene handeling omvat zowel de prijs van die goederen als de rente die de landbouwers op de hun verstrekte leningen betalen; |
— |
het feit dat een integrator nog andere diensten kan verrichten voor de landbouwers of de door hen geproduceerde landbouwproducten kan kopen, niet van invloed is op de kwalificatie van de betrokken handeling als één enkele handeling voor de toepassing van richtlijn 2006/112. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/3 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Strafzaak tegen A, B
(Zaak C-453/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Btw - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 56 - Plaats van de dienst - Begrip „andere soortgelijke rechten” - Overdracht van broeikasgasemissierechten))
(2017/C 038/04)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in de strafzaak
A, B
In tegenwoordigheid van: Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof
Dictum
Artikel 56, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de daarin bedoelde „andere soortgelijke rechten” de emissierechten voor broeikasgassen omvatten die zijn gedefinieerd in artikel 3, onder a), van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad.
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/4 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 8 december 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Zaragoza en de Juzgado de Primera Instancia de Olot — Spanje) — Eurosaneamientos, S.L., Entidad Urbanística Conservación Parque Tecnológico de Reciclado López Soriano en UTE PTR Acciona Infraestructuras, S.A./ArcelorMittal Zaragoza, S.A. (C-532/15) en Francesc de Bolós Pi/Urbaser, S.A. (C-538/15)
(Gevoegde zaken C-532/15 en C-538/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Diensten van procesvertegenwoordigers - Tarieven - Rechterlijke instanties - Onmogelijkheid af te wijken))
(2017/C 038/05)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechters
Audiencia Provincial de Zaragoza en Juzgado de Primera Instancia de Olot
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Eurosaneamientos, S.L., Entidad Urbanística Conservación Parque Tecnológico de Reciclado López Soriano en UTE PTR Acciona Infraestructuras, S.A. (C-532/15) en Francesc de Bolós Pi (C-538/15)
Verwerende partijen: ArcelorMittal Zaragoza, S.A. (C-532/15) en Urbaser, S.A. (C-538/15)
in tegenwoordigheid van: Consejo General de Procuradores de España (C-532/15)
Dictum
1) |
Artikel 101 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, waarbij de honorariumtarieven van procesvertegenwoordigers slechts met 12 % kunnen worden verhoogd of verlaagd en door de nationale rechterlijke instanties uitsluitend wordt nagaan of de tarieven strikt zijn gehanteerd, zonder dat in uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken van de in de tariefregeling vastgestelde grensbedragen. |
2) |
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is onbevoegd om de tweede en de derde vraag van de Audiencia Provincial de Zaragoza (rechter in tweede aanleg van de provincie Saragossa, Spanje) in zaak C-532/15 en de derde tot en met de vijfde vraag van de Juzgado de Primera Instancia de Olot (rechter in eerste aanleg Olot, Spanje) in zaak C-538/15 te beantwoorden. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/5 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 8 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Undis Servizi Srl/Comune di Sulmona
(Zaak C-553/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten voor diensten - Gunning van de opdracht zonder aanbestedingsprocedure - Zogeheten „in house”-gunning - Voorwaarden - Toezicht zoals op de eigen diensten - Verrichting van het merendeel van de werkzaamheden - Opdrachtnemende vennootschap met overheidskapitaal waarvan de aandelen worden gehouden door verscheidene territoriale overheden - Werkzaamheden die mede worden verricht voor niet-deelnemende territoriale overheden - Werkzaamheden, opgelegd door een niet-deelnemende overheidsinstantie))
(2017/C 038/06)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Undis Servizi Srl
Verwerende partij: Comune di Sulmona
in tegenwoordigheid van: Cogesa SpA
Dictum
1) |
Om binnen het kader van de toepassing van de rechtspraak van het Hof inzake de rechtstreekse gunning van overheidsopdrachten, de zogeheten „in house”-gunning, te bepalen of de opdrachtnemende entiteit het merendeel van haar werkzaamheden verricht voor de aanbestedende dienst — met name territoriale overheden die deelnemen in deze entiteit en toezicht op haar uitoefenen — moeten tot deze werkzaamheden niet die worden gerekend welke door een overheidsinstantie die niet deelneemt in deze entiteit, aan laatstgenoemde zijn opgelegd ten behoeve van territoriale overheden die evenmin deelnemen in voornoemde entiteit en geen enkel toezicht op haar uitoefenen, aangezien die werkzaamheden moeten worden geacht te zijn verricht voor derden. |
2) |
Bij het bepalen of de opdrachtnemende entiteit het merendeel van haar werkzaamheden verricht voor territoriale overheden die in deze entiteit deelnemen en gezamenlijk toezicht zoals op hun eigen diensten op haar uitoefenen, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van de zaak, waartoe de werkzaamheden kunnen behoren die deze opdrachtnemende entiteit heeft verricht voor diezelfde territoriale overheden voordat een dergelijk gezamenlijk toezicht tot stand kwam. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/5 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 8 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Staatssecretaris van Financiën/Lemnis Lighting BV
(Zaak C-600/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EEG) nr. 2658/87 - Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Posten 8539, 8541, 8543, 8548 en 9405 - Luminescentiediode-lampen (ledlampen)])
(2017/C 038/07)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Staatssecretaris van Financiën
Verwerende partij: Lemnis Lighting BV
Dictum
De gecombineerde nomenclatuur van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1214/2007 van de Commissie van 20 september 2007, moet aldus worden uitgelegd dat goederen als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde luminescentiediode-lampen, onder voorbehoud van de beoordeling door de verwijzende rechter van alle feitelijke gegevens waarover hij beschikt, onder post 8543 van deze nomenclatuur vallen.
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/6 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 7 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Općinski sud u Velikoj Gorici — Kroatië) — Vodoopskrba i odvodnja d.o.o./Željka Klafurić
(Zaak C-686/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 2000/60/EG - Kader voor maatregelen van de Europese Unie betreffende het waterbeleid - Kostenterugwinning voor waterdiensten - Berekening van het door de verbruiker verschuldigde bedrag - Variabel gedeelte dat verband houdt met het werkelijke verbruik en vast gedeelte dat losstaat van dat verbruik))
(2017/C 038/08)
Procestaal: Kroatisch
Verwijzende rechter
Općinski sud u Velikoj Gorici
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Vodoopskrba i odvodnja d.o.o.
Verwerende partij: Željka Klafurić
Dictum
Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid moet aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan een nationale regeling als in het hoofdgeding, die bepaalt dat de aan de verbruiker in rekening gebrachte prijs van waterdiensten niet alleen een variabel gedeelte omvat, dat wordt berekend op basis van de door de betrokkene werkelijk verbruikte hoeveelheid water, maar ook een vast gedeelte, dat losstaat van die hoeveelheid.
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Specializat Mureș (Roemenië) op 21 oktober 2016 — Michael Tibor Bachman/FAER IFN SA
(Zaak C-535/16)
(2017/C 038/09)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunal Specializat Mureș
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Michael Tibor Bachman
Verwerende partij: FAER IFN SA
Prejudiciële vraag
Moet artikel 2, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG (1), waarin het begrip „consument” is gedefinieerd, aldus worden uitgelegd dat daaronder ook een natuurlijke persoon valt die door middel van schuldvernieuwing jegens een handelaar, een professionele kredietinstelling, de verplichting op zich heeft genomen om kredieten af te lossen die oorspronkelijk aan een vennootschap waren verleend voor aan de activiteit daarvan inherente doeleinden — te weten investeringen in goederenvervoer over de weg — terwijl [deze] natuurlijke persoon geen duidelijke band met deze vennootschap heeft, maar aldus heeft gehandeld op basis van buiten de beroepsmatige sfeer vallende banden met de persoon die de zeggenschap uitoefende over de vennootschap waaraan de oorspronkelijke kredieten zijn verleend, alsmede met de personen die aan de oorspronkelijke kredietovereenkomst accessoire overeenkomsten hebben ondertekend (borgtocht, hypotheek)?
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (Nederland) op 31 oktober 2016 — A, S tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
(Zaak C-550/16)
(2017/C 038/10)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekers: A, S
Verweerder: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Prejudiciële vraag
Dient bij gezinshereniging van vluchtelingen onder „alleenstaande minderjarige” in de zin van artikel 2, aanhef en onder f, van richtlijn 2003/86/EG (1) mede te worden begrepen een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar, die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt en die:
— |
asiel aanvraagt, |
— |
gedurende de asielprocedure op het grondgebied van de lidstaat 18 jaar wordt, |
— |
asiel toegewezen krijgt met terugwerkende kracht tot de aanvraagdatum, en |
— |
vervolgens gezinshereniging aanvraagt? |
(1) Richtlijn van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003, L 251, blz. 12).
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) op 3 november 2016 — Lutz GmbH/Hauptzollamt Hannover
(Zaak C-556/16)
(2017/C 038/11)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Lutz GmbH
Verwerende partij: Hauptzollamt Hannover
Prejudiciële vragen
1) |
|
2) |
Ingeval vraag 1 a) ontkennend wordt beantwoord:
|
3) |
Ingeval vraag 2 a) ontkennend wordt beantwoord:
Aan de hand van welke objectieve criteria moet worden onderzocht of de rekbaarheid van een gainebroek (panty) in de breedte beperkt is in de zin van vraag 3 a)? |
(1) Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1).
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Varna (Bulgarije) op 14 november 2016 — Nikolay Kantarev/Balgarska narodna banka
(Zaak C-571/16)
(2017/C 038/12)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Varna
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Nikolay Kantarev
Verwerende partij: Balgarska narodna banka
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten artikel 4, lid 3, VEU en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid aldus worden uitgelegd, dat zij bij het ontbreken van een nationale wettelijke regeling toestaan dat de bevoegde rechterlijke instantie en de procedure voor een vordering tot schadevergoeding wegens schending van het Unierecht worden bepaald aan de hand van de autoriteit die zich aan de schending schuldig heeft gemaakt en de aard van het handelen of het nalaten waardoor deze schending plaatsvond, wanneer de toepassing van deze criteria ertoe leidt, dat de rechtsvorderingen door verschillende rechters — de algemene rechter en de bestuursrechter — volgens verschillende procesrechtelijke regelingen — het Grazhdansko-protsesualen kodeks [GPK, wetboek van burgerlijke rechtsvordering] en het Administrativno protsesualen kodeks [APK, wetboek voor bestuursprocesrecht] — worden behandeld, volgens welke verschillende, namelijk prorata en zuivere bedragen moeten worden betaald, en verschillende voorwaarden, ook met betrekking tot het bewijs van de schuld, moeten worden vervuld? |
2) |
Moeten artikel 4, lid 3, VEU en de door het Hof in het arrest Frankovich neergelegde voorwaarden aldus worden uitgelegd dat deze eraan in de weg staan dat een vordering tot schadevergoeding wegens schending van het Unierecht [zou kunnen] worden behandeld overeenkomstig een procedure zoals neergelegd in de artikelen 45 en 49 van de Zakon za zadalzheniata i dogovorite [ZZD, Wet inzake verbintenissen en overeenkomsten], die de betaling van een prorata bedrag en het bewijs van een schuld verlangt, en ook overeenkomstig een procedure zoals neergelegd in artikel 1 van de Zakon za otgovornostta na darzhavata i obshtinite za vredi [ZODOV, Wet over de aansprakelijkheid van de overheid en gemeenten voor schade], die weliswaar in een objectieve aansprakelijkheid voorziet en bijzondere bepalingen bevat die de toegang tot de rechter gemakkelijker moeten maken, maar desalniettemin alleen geldt voor schade die is geleden wegens nietig verklaarde onrechtmatige rechtshandelingen en onrechtmatig overheidshandelen respectievelijk -nalaten, en niet in geval van schending van het Unierecht, waaraan andere overheidsinstanties zich schuldig hebben gemaakt door rechtshandelingen/tekortkomingen die in de betrokken procedure niet nietig zijn verklaard? |
3) |
Moeten de artikelen 1, lid 3, onder i), en 10, lid 1, van richtlijn 94/19 (1) aldus worden uitgelegd, dat deze een wetgevende benadering toestaan zoals die welke is neergelegd in artikel 36, lid 3, van de Zakon za kreditnite institutsii [ZKI, Wet op de kredietinstellingen] en in artikel 23, lid 5, van de Zakon za garantirane na vlogovete v bankite [ZGVB, Wet betreffende de garantie van deposito’s], volgens welke „de veronderstelling dat de kredietinstelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, momenteel niet in staat lijkt te zijn de deposito’s terug te betalen en daartoe op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn” dezelfde betekenis heeft als de vaststelling van de insolventie van de instelling en het intrekken van haar vergunning, en het depositogarantiestelsel wordt ingeschakeld vanaf het tijdstip dat de bankvergunning wordt ingetrokken? |
4) |
Moet artikel 1, lid 3, van richtlijn 94/19 aldus worden uitgelegd dat voor de kwalificatie van een deposito als „niet-beschikbaar” is vereist dat de „daartoe aangewezen bevoegde autoriteit” uitdrukkelijk deze niet-beschikbaarheid vaststelt na de beoordeling te hebben verricht overeenkomstig het bepaalde onder i) van dit artikel, of mag bij een leemte in het nationale recht de beoordeling en de wil van de „daartoe aangewezen bevoegde autoriteit” worden afgeleid door uitlegging van andere rechtshandelingen van deze autoriteit — in het onderhavige geval bijvoorbeeld besluit nr. 73 van 20 juni 2014 van de upravitelen savet (raad van bestuur) van de BNB, waarmee de „KTB” AD onder bijzonder toezicht werd geplaatst — dan wel op grond van omstandigheden zoals die in het hoofdgeding worden verondersteld? |
5) |
Moet onder omstandigheden als die in het hoofdgeding, wanneer bij besluit nr. 73 van de raad van bestuur van de BNB van 20 juni 2014 alle betalingen en handel zijn stopgezet en de depositohouders in de periode van 20 juni 2014 tot 6 november 2014 geen verzoek tot uitbetaling konden doen en evenmin toegang tot hun deposito’s hadden, ervan worden uitgegaan dat alle gegarandeerde deposito’s van onbepaalde duur (waarover zonder aankondiging beschikt kan worden en die op verzoek direct moeten worden uitbetaald) in de zin van artikel 1, lid 3 onder i), van richtlijn 94/19 niet-beschikbaar waren, of houdt de voorwaarde van een deposito „dat verschuldigd en betaalbaar is maar door een kredietinstelling niet […] betaald is” in dat de depositohouders van de kredietinstelling betaling (door verzoek of sommatie) moeten hebben verlangd, zonder dat daaraan gevolg werd gegeven? |
6) |
Moeten artikel 1, lid 3, onder i), van richtlijn 94/19 en overweging 8 van richtlijn 2009/14 (2) aldus worden uitgelegd dat de discretionaire bevoegdheid van de „daartoe aangewezen bevoegde autoriteit” bij de beoordeling overeenkomstig artikel 1, lid 3, onder i), in elk geval wordt beperkt door de termijn van onder i), tweede volzin, van deze bepaling of staan zij in verband met het doel van het bijzonder toezicht zoals dat overeenkomstig artikel 115 ZKI is neergelegd toe dat de deposito’s langer dan in de richtlijn is voorzien, niet-beschikbaar blijven? |
7) |
Hebben de artikelen 1, lid 3, onder i), en 10, lid 1, van richtlijn 94/19 rechtstreekse werking en geven zij de houders van deposito’s bij een bank die bij een depositogarantiestelsel is aangesloten, behalve een recht op schadevergoeding op grond van dit stelsel tot het bedrag overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn 94/19, ook het recht de staat wegens schending van het Unierecht aansprakelijk te stellen, doordat zij tegen de autoriteit die de niet-beschikbaarheid van de deposito’s moest vaststellen een vordering instellen tot vergoeding van de schade, die is geleden door de te late uitbetaling van het gegarandeerde depositobedrag, wanneer het besluit overeenkomstig artikel 1, lid 3, onder i), na het verstrijken van de in de richtlijn neergelegde termijn van vijf dagen werd genomen en deze vertraging te wijten is aan een door deze autoriteit vastgestelde saneringsmaatregel die de bank moet beschermen tegen insolventie, of staan zij onder omstandigheden als die in het hoofdgeding een nationale regeling toe zoals neergelegd in artikel 79, lid 8, ZKI, volgens welke de BNB, haar organen, en de door haar gemachtigde personen alleen dan aansprakelijk zijn voor de bij de uitoefening van hun toezichthoudende werkzaamheden ontstane schade, wanneer deze opzettelijk is veroorzaakt? |
8) |
Levert een schending van het Unierecht die erin bestaat dat „de daartoe aangewezen bevoegde autoriteit” geen besluit overeenkomstig artikel 1, lid 3, onder i), van richtlijn 94/19 heeft genomen, een „voldoende gekwalificeerde schending” op, die door instelling van een rechtsvordering tegen de toezichthoudende autoriteiten kan leiden tot de aansprakelijkheid van een lidstaat voor schade, en zo ja, welke voorwaarden gelden daarvoor en zijn daarbij de volgende omstandigheden van belang: a) dat het Fond za garantirane na vlogovete v bankite [FGVB, Garantiefonds voor deposito’s] niet over voldoende middelen beschikte om alle gegarandeerde deposito’s te kunnen dekken; b) dat in de periode waarin de betalingen waren stopgezet, de kredietinstelling onder bijzonder toezicht is geplaatst om haar tegen insolventie te beschermen; c) dat het deposito van verzoekende partij is uitbetaald, nadat de BNB de nutteloosheid van de saneringsmaatregelen had vastgesteld, en d) dat het deposito van de verzoekende partij met de renteopbrengst, berekend over de periode van 20 juni 2014 tot en met 6 november 2014, is uitbetaald? |
(1) Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB 1994, L 135, blz. 5).
(2) Richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 tot wijziging van richtlijn 94/19/EG inzake de depositogarantiestelsels wat dekking en uitbetalingstermijn betreft (PB 2009, L 68, blz. 3).
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de cour d’appel de Versailles (Frankrijk) op 17 november 2016 — Green Yellow Canet en Roussillon SNC/Enedis, SA
(Zaak C-583/16)
(2017/C 038/13)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d’appel de Versailles
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Green Yellow Canet en Roussillon SNC
Verwerende partij: Enedis, SA
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 107, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat de regeling van verplichte afname van de elektriciteit die is opgewekt door installaties die gebruikmaken van zonne-energie, tegen een hogere prijs dan de marktprijs, en die wordt gefinancierd door de eindverbruikers van elektriciteit, zoals deze regeling voortvloeit uit de ministeriële besluiten van 10 juli 2006 (JORF nr. 171 van 26 juli 2006, blz. 11133) en 12 januari 2010 (JORF nr. 11 van 14 januari 2010, blz. 727) tot vaststelling van de voorwaarden voor de afname van die elektriciteit, gelezen in samenhang met wet nr. 2000-108 van 10 februari 2000 tot modernisering en ontwikkeling van de openbare dienst van elektriciteitsverzorging, decreet nr. 2000-1196 van 6 december 2000 en decreet nr. 2001-410 van 10 mei 2001, als staatssteun moet worden aangemerkt? |
2) |
Zo dat het geval is, moet artikel 108, lid 3, VWEU dan aldus worden uitgelegd dat het achterwege blijven van de voorafgaande aanmelding van die regeling bij de Europese Commissie de geldigheid aantast van voormelde besluiten waarbij de litigieuze steunmaatregel ten uitvoer is gelegd? |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de cour d’appel de Versailles (Frankrijk) op 17 november 2016 — Green Yellow Hyères Sup SNC/Enedis, SA
(Zaak C-584/16)
(2017/C 038/14)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d’appel de Versailles
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Green Yellow Hyères Sup SNC
Verwerende partij: Enedis, SA
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 107, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat de regeling van verplichte afname van de elektriciteit die is opgewekt door installaties die gebruikmaken van zonne-energie, tegen een hogere prijs dan de marktprijs, en die wordt gefinancierd door de eindverbruikers van elektriciteit, zoals deze regeling voortvloeit uit de ministeriële besluiten van 10 juli 2006 (JORF nr. 171 van 26 juli 2006, blz. 11133) en 12 januari 2010 (JORF nr. 11 van 14 januari 2010, blz. 727) tot vaststelling van de voorwaarden voor de afname van die elektriciteit, gelezen in samenhang met wet nr. 2000-108 van 10 februari 2000 tot modernisering en ontwikkeling van de openbare dienst van elektriciteitsverzorging, decreet nr. 2000-1196 van 6 december 2000 en decreet nr. 2001-410 van 10 mei 2001, als staatssteun moet worden aangemerkt? |
2) |
Zo dat het geval is, moet artikel 108, lid 3, VWEU dan aldus worden uitgelegd dat het achterwege blijven van de voorafgaande aanmelding van die regeling bij de Europese Commissie de geldigheid aantast van voormelde besluiten waarbij de litigieuze steunmaatregel ten uitvoer is gelegd? |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich (Oostenrijk) op 21 november 2016 — Mario Alexander Filippi e.a.
(Zaak C-589/16)
(2017/C 038/15)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesverwaltungsgericht Oberösterreich
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Mario Alexander Filippi, Martin Manigatterer, Play For Me GmbH, ATG GmbH, Christian Vöcklinger, Gmalieva s.r.o., PBW GmbH, Felicitas GmbH, Celik KG, Christian Guzy, Martin Klein, Shopping Center Wels Einkaufszentrum GmbH, Game Zone Entertainment AG, Fortuna Advisory Kft., Finanzamt Linz, Klara Matyiko
Betrokken instanties: Landespolizeidirektion Oberösterreich, Bezirkshauptmann von Eferding, Bezirkshauptmann von Ried im Innkreis, Bezirkshauptmann von Linz-Land
Prejudiciële vraag
Moet artikel 47 van het Handvest (1) junctis de artikelen 56 e.v. VWEU aldus worden uitgelegd dat deze Unierechtelijke voorschriften zich in de gevallen waarin een coherentietoetsing moet worden verricht, verzetten tegen nationale regels (zoals § 86a, lid 4, VfGG, § 38a, lid 4, VwGG, § 87, lid 2, VfGG of § 63, lid 1, VwGG) op grond waarvan het — als onderdeel van een omvattend stelsel dat in de praktijk inhoudt dat de hoogste rechterlijke instanties de feiten en het bewijs niet zelf beoordelen en bij een grote groep zaken waarin een vergelijkbare concrete rechtsvraag aan de orde is, slechts in een van deze zaken een individuele uitspraak doen en vervolgens alle overige beroepen in limine litis verwerpen — mogelijk is of niet met zekerheid is uitgesloten dat beslissingen van een gerecht (in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM of artikel 47 van het Handvest) — in het bijzonder wanneer deze zijn gewezen in fundamentele Unierechtelijke aangelegenheden, zoals markttoegang of openstelling van de markt — later door beslissingen van hogere instanties die niet beantwoorden aan de vereisten van artikel 6, lid 1, EVRM en artikel 47 van het Handvest, kunnen worden vernietigd zonder voorafgaande prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie?
(1) Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Mons (België) op 23 november 2016 — Cabinet d’Orthopédie Stainier SPRL/Belgische Staat
(Zaak C-592/16)
(2017/C 038/16)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d’appel de Mons
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Cabinet d’Orthopédie Stainier SPRL
Verwerende partij: Belgische Staat
Prejudiciële vraag
Is het met de in de Vierde richtlijn (78/660/EEG) van de Raad van 25 juli 1978 betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PB 1978, L 222, blz. 11) besloten liggende regels voor het opstellen van de balans, volgens welke
— |
de jaarrekening een getrouw beeld moet geven van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de vennootschap (artikel 2, lid 3, van de richtlijn), |
— |
de voorzieningen voor risico’s en verplichtingen een dekking beogen te vormen voor naar de aard ervan duidelijk omschreven verliezen of verplichtingen die op de balansdatum als waarschijnlijk of als vaststaand worden beschouwd, doch waarvan niet bekend is in welke omvang of wanneer zij zullen ontstaan (artikel 20, lid 1, van de richtlijn), |
— |
het voorzichtigheidsbeginsel steeds in acht moet worden genomen en in het bijzonder geldt dat winsten slechts mogen worden opgenomen voor zover zij op de balansdatum gerealiseerd zijn, alle voorzienbare risico’s en mogelijke verliezen die hun oorsprong hebben in het boekjaar of in een vorig boekjaar, in aanmerking moeten worden genomen, ook als deze risico’s en verliezen pas bekend worden tussen de balansdatum en de datum waarop de balans wordt opgesteld [artikel 31, lid 1, onder c), aa) en bb), van de richtlijn], |
— |
lasten en baten betreffende het boekjaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, in aanmerking moeten worden genomen, ongeacht het tijdstip van betaling van deze lasten of ontvangst van deze baten [artikel 31, lid 1, onder d), van de richtlijn], |
— |
de activa en passiva elk afzonderlijk worden gewaardeerd [artikel 31, lid 1, onder e), van de richtlijn], |
verenigbaar dat een vennootschap die een aandelenoptie schrijft, de voor de optie ontvangen prijs op de actiefzijde van de balans boekt in het boekjaar waarin die optie is gelicht, of bij het verstrijken van de geldigheidsduur daarvan, om rekening te houden met het risico dat de optieschrijver door zijn toezegging loopt, [en niet] tijdens het boekjaar waarin de optie is geschreven en de prijs daarvoor definitief is verkregen, waarbij het door de optieschrijver gelopen risico afzonderlijk wordt gewaardeerd door boeking van een provisie?
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 28 november 2016 — C & J Clark International Ltd/Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs
(Zaak C-612/16)
(2017/C 038/17)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
First-tier Tribunal (Tax Chamber)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: C & J Clark International Ltd
Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs
Prejudiciële vragen
1) |
Is er een termijn verbonden aan de inning van het bij uitvoeringsverordening (EG) nr. 2016/1395 (1) van de Commissie van 18 augustus 2016 en uitvoeringsverordening nr. 2016/1647 (2) van de Commissie van 13 september 2016 (hierna, samen: „bestreden verordeningen”) opgelegde antidumpingrecht, en zo ja, op basis van welke wettelijke bepaling? |
2) |
Zijn de bestreden verordeningen ongeldig omdat zij geen geldige rechtsgrondslag hebben en dus in strijd zijn met artikel 5, lid 1, en artikel 5, lid 2, VEU? |
3) |
Zijn de bestreden verordeningen ongeldig wegens strijd met artikel 266 VWEU doordat niet de maatregelen zijn getroffen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14, C&J Clark International? |
4) |
Zijn de bestreden verordeningen ongeldig wegens strijd met artikel 10, lid 1, van verordening (EU) nr. 2016/1036 (3) of het rechtszekerheidsbeginsel (non-retroactiviteit), doordat een antidumpingrecht wordt opgelegd op de invoer van bepaald schoeisel van leer van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam, die heeft plaatsgevonden gedurende het tijdvak waarin verordening (EG) nr. 1472/2006 (4) van de Raad en verordening (EG) nr. 1294/2009 (5) van de Raad golden? |
5) |
Zijn de bestreden verordeningen ongeldig wegens strijd met artikel 21 van verordening nr. 2016/1036 doordat opnieuw een antidumpingrecht wordt opgelegd zonder nieuwe beoordeling van het belang van de Unie? |
(1) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1395 van de Commissie van 18 augustus 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Buckinghan Shoe Mfg Co., Ltd, Buildyet Shoes Mfg., DongGuan Elegant Top Shoes Co. Ltd, Dongguan Stella Footwear Co Ltd, Dongguan Taiway Sports Goods Limited, Foshan City Nanhai Qun Rui Footwear Co., Jianle Footwear Industrial, Sihui Kingo Rubber Shoes Factory, Synfort Shoes Co. Ltd, Taicang Kotoni Shoes Co. Ltd, Wei Hao Shoe Co. Ltd, Wei Hua Shoe Co. Ltd, Win Profile Industries Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB 2016, L 225, blz. 52).
(2) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 van de Commissie van 13 september 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder, van oorsprong uit Vietnam en geproduceerd door Best Royal Co. Ltd, Lac Cuong Footwear Co., Ltd, Lac Ty Co., Ltd, Saoviet Joint Stock Company (Megastar Joint Stock Company), VMC Royal Co Ltd, Freetrend Industrial Ltd en haar verbonden onderneming Freetrend Industrial A (Vietnam) Co, Ltd, Fulgent Sun Footwear Co., Ltd, General Shoes Ltd, Golden Star Co, Ltd, Golden Top Company Co., Ltd, Kingmaker Footwear Co. Ltd, Tripos Enterprise Inc., Vietnam Shoe Majesty Co., Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB 2016, L 245, blz. 16).
(3) Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).
(4) Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB 2006, L 275, blz. 1).
(5) Uitvoeringsverordening nr. 1294/2009 van de Raad van 22 december 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder verzonden vanuit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad (PB 2009, L 352, blz. 1).
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upper Tribunal (Verenigd Koninkrijk) op 29 november 2016 — Rafal Prefeta/Secretary of State for Work and Pensions
(Zaak C-618/16)
(2017/C 038/18)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Upper Tribunal
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Rafal Prefeta
Verwerende partij: Secretary of State for Work and Pensions
Prejudiciële vragen
1) |
Was het lidstaten op grond van bijlage XII bij het toetredingsverdrag toegestaan om Poolse onderdanen uit te sluiten van de voordelen die aan artikel 7, lid 2, van de werknemersverordening (1) en artikel 7, lid 3, van de burgerschapsrichtlijn (2) worden ontleend, wanneer een werknemer, hoewel hij, zij het te laat, had voldaan aan de nationale eis om zijn tewerkstelling te laten registreren, nog niet gedurende een ononderbroken aangemelde periode van twaalf maanden had gewerkt? |
2) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan een werknemer met de Poolse nationaliteit in de omstandigheden als bedoeld in vraag 1 zich dan beroepen op artikel 7, lid 3, van de burgerschapsrichtlijn, dat het behoud van de status van werknemer betreft? |
(1) Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2).
(2) Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77).
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberverwaltungsgericht Berlin-Brandenburg (Duitsland) op 29 november 2016 — Sebastian W. Kreuziger/Land Berlin
(Zaak C-619/16)
(2017/C 038/19)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberverwaltungsgericht Berlin-Brandenburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Sebastian W. Kreuziger
Verwerende partij: Land Berlin
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88/EG (1) aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale bepalingen of gebruiken op grond waarvan een werknemer bij de beëindiging van zijn dienstverband geen recht heeft op een financiële compensatie indien hij niet heeft verzocht om toekenning van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had? |
2) |
Dient artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88/EG aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale bepalingen of gebruiken op grond waarvan een werknemer bij de beëindiging van zijn dienstverband enkel recht heeft op een financiële compensatie wanneer hij om redenen buiten zijn wil niet in staat was zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon uit te oefenen vóór het einde van dit dienstverband? |
(1) Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9).
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/15 |
Beroep ingesteld op 29 november 2016 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-620/16)
(2017/C 038/20)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls, L. Havas, J. Hottiaux, gemachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Conclusies
— |
vaststellen dat de Bondsrepubliek Duitsland besluit 2014/699/EU van de Raad (1) en artikel 4, lid 3, VEU heeft geschonden doordat zij op de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF tegen het in dat besluit vastgestelde standpunt heeft gestemd en publiekelijk protest heeft geuit tegen zowel dit standpunt als de uitoefening van het stemrecht door de Unie waarin dat besluit voorzag; |
— |
de Bondsrepubliek Duitsland verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster het volgende aan.
De Intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF), waarvan behalve de 26 lidstaten ook de Europese Unie deel uitmaakt, beheert het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF).
Op de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF werd over bepaalde amendementen op het verdrag en de aanhangsels daarvan gestemd. Ten aanzien van enkele van deze punten had de Raad in besluit 2014/699/EU het standpunt van de Unie vastgesteld.
Op de zitting in kwestie stemde Duitsland op twee punten tegen het in dit besluit vastgestelde standpunt en uitte het publiekelijk protest tegen dit standpunt en in één geval ook tegen de uitoefening van het stemrecht door de Unie waarin dat besluit voorzag.
Deze handelwijze is onverenigbaar met zowel het genoemde besluit 2014/699/EU als artikel 4, lid 3, VEU.
(1) Besluit 2014/699/EU van de Raad van 24 juni 2014 tot vaststelling van het namens de Europese Unie in te nemen standpunt tijdens de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF ten aanzien van bepaalde amendementen op het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) en op de aanhangsels daarvan (PB 2014, L 293, blz. 26).
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/16 |
Hogere voorziening ingesteld op 25 november 2016 door Scuola Elementare Maria Montessori Srl tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 15 september 2016 in zaak T-220/13, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie
(Zaak C-622/16 P)
(2017/C 038/21)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: Scuola Elementare Maria Montessori Srl (vertegenwoordigers: E. Gambaro, F. Mazzocchi, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Italiaanse Republiek
Conclusies
— |
het arrest houdende verwerping van het door Scuola Elementare Maria Montessori ingestelde beroep vernietigen en, bijgevolg, besluit 2013/284/EU van de Commissie (1) nietig te verklaren voor zover daarin is geoordeeld dat de in de vorm van vrijstelling van de ICI toegekende steun niet moest worden teruggevorderd en dat de maatregelen houdende vrijstelling van de IMU niet binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU vielen; |
— |
in elk geval, het arrest vernietigen op de onderdelen die worden geraakt door de middelen van het verzoekschrift in hogere voorziening die volgens het Hof gegrond zijn en kunnen worden toegewezen; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten beide aanleggen. |
Middelen en voornaamste argumenten
1) |
Als eerste middel, dat uit vier onderdelen bestaat, stelt Scuola Elementare Maria Montessori dat het Gerecht artikel 108, VWEU en artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 (2) heeft geschonden en onjuist heeft toegepast, de in artikel 4, lid 3, VEU bedoelde verplichting tot loyale samenwerking niet is nagekomen, het begrip volstrekte onmogelijkheid onjuist heeft uitgelegd, de feiten juridisch onjuist heeft gekwalificeerd, een aantal bewijzen onjuist heeft opgevat en zichzelf heeft tegengesproken in zijn rechtsoverwegingen door te oordelen dat de Commissie geen fout heeft gemaakt door de Italiaanse Republiek niet te gelasten de bedragen terug te vorderen die betrekking hebben op de fiscale vrijstellingen die de niet-commerciële entiteiten voor specifieke doeleinden hebben genoten op grond van de ICI-regeling, die door de Commissie als onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt is beschouwd. |
2) |
Als tweede middel voert Scuola Elementare Maria Montessori aan dat het Gerecht artikel 107, lid 1, VWEU heeft geschonden en onjuist heeft toegepast door te hebben geoordeeld dat de vrijstelling van de IMU, die vanaf 2012 in de plaats van de ICI-regeling is gekomen, geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt. |
(1) Besluit 2013/284/EU van de Commissie van 19 december 2012 betreffende steunmaatregel SA.20829 [C 26/2010, ex NN 43/2010 (ex CP 71/2006)] Regeling betreffende de door Italië ten uitvoer gelegde vrijstelling van de onroerendezaakbelasting ICI voor bij niet-commerciële organisaties ten behoeve van specifieke doeleinden in gebruik zijnde onroerende zaken (PB 2013, L 166, blz. 24).
(2) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 25 november 2016 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 15 september 2016 in zaak T-220/13, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie
(Zaak C-623/16 P)
(2017/C 038/22)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Stancanelli, D. Grespan, F. Tomat, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Scuola Elementare Maria Montessori Srl, Italiaanse Republiek
Conclusies
— |
het bestreden arrest vernietigen voor zover het beroep in eerste aanleg daarbij ontvankelijk is verklaard in de zin van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU; |
— |
het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaren in de zin van artikel 263, vierde alinea, tweede en laatste zinsnede, VWEU, en het bijgevolg volledig te verwerpen; |
— |
Scuola Elementare Maria Montessori verwijzen in de kosten die de Commissie in de procedure voor het Gerecht zijn opgekomen en in die welke haar in de onderhavige procedure zullen zijn opgekomen. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie voert een enkel, uit drie delen bestaand, middel aan, waarin zij stelt dat het Gerecht artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU onjuist heeft uitgelegd en toegepast door op grond van die bepaling het door verzoekster in eerste aanleg ingestelde beroep ontvankelijk te hebben verklaard. Het Gerecht zou in het bijzonder blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de bestreden handeling een regelgevingshandeling was die verzoekster in eerste aanleg rechtstreeks raakte en geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebracht.
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 25 november 2016 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 15 september 2016 in zaak T-219/13, Ferracci/Commissie
(Zaak C-624/16 P)
(2017/C 038/23)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Stancanelli, D. Grespan, F. Tomat, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Pietro Ferracci, Italiaanse Republiek
Conclusies
— |
het bestreden arrest vernietigen voor zover het beroep in eerste aanleg daarbij ontvankelijk is verklaard in de zin van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU; |
— |
het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaren in de zin van artikel 263, vierde alinea, tweede en laatste zinsnede, VWEU, en het bijgevolg volledig te verwerpen; |
— |
P. Ferracci verwijzen in de kosten die de Commissie in de procedure voor het Gerecht zijn opgekomen en in die welke haar in de onderhavige procedure zullen zijn opgekomen. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie voert een enkel, uit drie delen bestaand, middel aan, waarin zij stelt dat het Gerecht artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU onjuist heeft uitgelegd en toegepast door op grond van die bepaling het door verzoeker in eerste aanleg ingestelde beroep ontvankelijk te hebben verklaard. Het Gerecht zou in het bijzonder blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de bestreden handeling een regelgevingshandeling was die verzoeker in eerste aanleg rechtstreeks raakte en geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebracht.
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) op 12 december 2016 — X en X/Belgische Staat
(Zaak C-638/16)
(2017/C 038/24)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: X en X
Verwerende partij: Belgische Staat
Prejudiciële vragen
1) |
Zien de „internationale verplichtingen” als bedoeld in artikel 25, lid 1, onder a), van verordening nr. 810/2009 van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (1) op het geheel van rechten die worden gewaarborgd door het Handvest van de grondrechten van de Unie, waaronder in het bijzonder de door de artikelen 4 en 18 gewaarborgde rechten, en hebben zij eveneens betrekking op de verplichtingen waaraan de lidstaten moeten voldoen in het licht van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 33 van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen? |
2) |
|
(1) Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad (Visumcode) (PB 2009, L 243, blz. 1).
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/19 |
Hogere voorziening ingesteld op 9 december 2016 door Greenpeace Energy eG tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 26 september 2016 in zaak T-382/15, Greenpeace Energy eG/Europese Commissie
(Zaak C-640/16 P)
(2017/C 038/25)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Greenpeace Energy eG (vertegenwoordigers: D. Fouquet, S. Michaels, J. Nysten, Rechtsanwälte)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van het Gerecht van 26 september 2016 in zaak T-382/15, Greenpeace Energy eG, vernietigen, voor zover deze rekwirante betreft; |
— |
de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht, en |
— |
verwerende partij verwijzen in alle kosten, met inbegrip van advocaat- en reiskosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante voert ter ondersteuning van haar hogere voorziening vijf middelen aan:
1. |
Het Gerecht is kennelijk van oordeel, dat artikel 263, vierde alinea, derde geval, VWEU bepaalt dat regelgevingshandelingen die op grond van die bepaling kunnen worden bestreden, een algemene strekking moeten hebben. Een dergelijke rechtsopvatting dient echter juist met het oog op zowel de tekst als de ontstaansgeschiedenis van de bepaling, onder andere de wil van de Uniewetgever, als onjuist te worden beschouwd. |
2. |
Het Gerecht lijkt ervan uit te gaan, dat het bij de eis van een rechtstreekse geraaktheid door regelgevingshandelingen die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen, om twee afzonderlijke criteria gaat die los van elkaar dienen te worden onderzocht. In casu is dit echter niet zo, aangezien er enerzijds geen verdere uitvoeringsmaatregelen in de zin van deze bepaling nodig zijn — niet door het Verenigd Koninkrijk en evenmin door de Europese Commissie — en anderzijds de steunverlening onmiddellijk gevolgen voor de markt teweegbrengt, dat wil zeggen dat rekwirante onmiddellijk de effecten op de mededinging ondervindt. |
3. |
Het Gerecht verwijt rekwirante dat zij haar rechtstreekse en individuele geraaktheid ontoereikend heeft aangetoond. Daarmee is het echter voorbijgegaan aan de voorgelegde informatie of heeft het deze minstens onvoldoende beoordeeld. |
4. |
Het Gerecht lijkt van opvatting te zijn, dat de individualiseerbaarheid in de zin van artikel 263, vierde alinea, tweede geval, VWEU in navolging van de rechtspraak in de zaak Plaumann reeds dan moeten worden afgewezen wanneer er andere ondernemingen kunnen zijn die net als rekwirante worden geraakt door de mededingingseffecten van de steunverlening. Gelet op de rechtspraak in met name zaak C-309/89, Codorniu, lijkt dit echter een rechtens onjuiste en bovendien beperkte uitlegging te zijn. Voorts verwijst rekwirante naar de uiteenzetting van de feiten in haar verzoekschrift, waaruit duidelijk wordt dat sprake is van een toereikende individualiseerbaarheid, maar waarmee door het Gerecht kennelijk niet of niet voldoende rekening is gehouden. |
5. |
Het Gerecht lijkt ervan uit te gaan, dat een effectieve rechtsbescherming tegen een besluit van de Commissie tot goedkeuring van steunverlening kan worden gewaarborgd door nationale rechters. Dit zou betekenen, dat de Uniewetgever met de verplichting aan de lidstaten om in passende rechtsmiddelen te voorzien (artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU) de controle op individuele handelingen van instellingen van de Unie, zoals de Europese Commissie, aan de rechterlijke instanties van de lidstaten zou willen overlaten. Dit standpunt moet echter zowel wegens de rechtspraak van het Hof inzake Uniehandelingen en bestaande beroepsmogelijkheden als in het bijzonder wegens de bevoegdheidsverdeling tussen nationale rechterlijke instanties en de Europese Commissie in het staatssteunrecht worden verworpen, en is dus rechtens onjuist. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/20 |
Beroep ingesteld op 20 december 2016 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-659/16)
(2017/C 038/26)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouquet, E. Paasivirta en Ch. Hermes, gemachtigden)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit van de Raad van 10 oktober 2016 dat is vastgesteld bij Nota I/A-punt, betreffende de vaststelling van het Uniestandpunt voor de 35e jaarlijkse vergadering van de Commissie voor de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren (CCAMLR) (Hobart, Australië, 17-28 oktober 2016), voor zover het de instelling van drie beschermde mariene zones en van speciale gebieden voor wetenschappelijk onderzoek (documenten 12523/16 en 12445/16) betreft; |
— |
verwijzing van de Raad van de Europese Unie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie verzoekt het Hof om nietigverklaring van het besluit van de Raad van 10 oktober 2016, voor zover de Raad heeft bepaald dat de voorstellen aan de Commissie voor de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren met betrekking tot de instelling van drie beschermde mariene zones, in de Weddellzee, de Rosszee en Oost-Antarctica, en van een stelsel van speciale gebieden voor wetenschappelijk onderzoek moeten worden voorgelegd of gesteund namens de Unie en de lidstaten, in plaats van enkel namens de Unie.
De Commissie betoogt dat het bestreden besluit, voor zover daarin wordt aangenomen dat de bevoegdheid ter zake een gedeelde bevoegdheid is en de discussienota dus bij consensus moet worden vastgesteld en moet worden voorgelegd namens de Unie en de lidstaten, onrechtmatig is, aangezien de Commissie dit document aldus niet namens de Unie alleen kan voorleggen, in strijd met de exclusieve bevoegdheid van de Unie ter zake (en de prerogatieven van de Commissie om de Unie te vertegenwoordigen).
Ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit voert de Commissie twee middelen aan.
In de eerste plaats stelt de Commissie dat de Raad, door de bestreden handeling vast te stellen, de exclusieve bevoegdheid van de Unie voor de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee, zoals vermeld in artikel 3, lid 1, onder d), VWEU, heeft geschonden (eerste middel). Ten eerste is de Commissie van mening dat de Raad geen rekening heeft gehouden met de juridische context van de maatregel waarop de bestreden handeling betrekking heeft, zowel wat betreft het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren als wat betreft het Unierecht. Ten tweede stelt de Commissie dat de Raad voorbij is gegaan aan het doel en de inhoud van die maatregel.
In de tweede plaats stelt de Commissie (subsidiair) dat zelfs als de maatregel niet kan worden beschouwd als een maatregel tot instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in de zin van artikel 3, lid 1, onder d), VWEU, de Raad hoe dan ook de exclusieve bevoegdheid van de Unie heeft geschonden door de vaststelling van het bestreden besluit, aangezien de Unie ter zake over een exclusieve externe bevoegdheid beschikt daar de voorgenomen maatregel Unieregels kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen in de zin van artikel 3, lid 2, VWEU (tweede middel). Ten eerste betoogt de Commissie dat de Raad niet heeft onderkend dat de voorgenomen maatregel twee verordeningen van afgeleid recht [verordeningen (EG) nr. 600/2004 en (EG) nr. 601/2004] kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen. Ten tweede is de Commissie van mening dat de Raad geen rekening heeft gehouden met de invloed op of wijziging van het kaderstandpunt van de Unie van juni 2014.
Gerecht
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/21 |
Arrest van het Gerecht van 15 december 2016 — Gul Ahmed Textile Mills/Raad
(Zaak T-199/04 RENV) (1)
((„Dumping - Invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan - Procesbelang - Opening van het onderzoek - Door berekening vastgestelde normale waarde - Kennelijke beoordelingsfout - Rechten van verdediging - Motiveringsplicht - Recht te worden gehoord tijdens een hoorzitting - Vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs - Terugbetaling van de invoerrechten - Correctie - Schade - Oorzakelijk verband - WTO-recht”))
(2017/C 038/27)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Gul Ahmed Textile Mills Ltd (Karachi, Pakistan) (vertegenwoordigers: L. Ruessmann, advocaat, en J. Beck, solicitor)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix, gemachtigde, bijgestaan door R. Bierwagen en C. Hipp, advocaten)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en A. Stobiecka-Kuik, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 397/2004 van de Raad van 2 maart 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan (PB 2004, L 66, blz. 1), voor zover zij verzoekster betreft.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Gul Ahmed Textile Mills Ltd wordt verwezen in de kosten van de Raad van de Europese Unie. |
3) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/21 |
Arrest van het Gerecht van 15 december 2016 — DEI/Commissie
(Zaak T-169/08 RENV) (1)
((„Mededinging - Misbruik van machtspositie - Griekse markt voor levering van bruinkool en groothandelsmarkt voor elektriciteit - Beschikking waarbij inbreuk op artikel 86, lid 1, EG juncto artikel 82 EG wordt vastgesteld - Toekenning of instandhouding van ontginningsrechten voor openbare bruinkoollagen ten voordele van een openbaar bedrijf - Afbakening van de betrokken markten - Vraag of sprake is van ongelijke kansen - Motiveringsplicht - Gewettigd vertrouwen - Misbruik van bevoegdheid - Evenredigheid”))
(2017/C 038/28)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI) (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: P. Anestis, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Christoforou, gemachtigde, bijgestaan door A. Oikonomou, advocaat)
Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: P. Mylonopoulos en K. Boskovits, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Elpedison Paragogi Ilektrikis Energeias AE (Elpedison Energeiaki), voorheen Energeiaki Thessalonikis AE (Marousi, Griekenland), en Elliniki Energeia kai Anaptyxi AE (HE & D SA) (Kifisia, Griekenland) (vertegenwoordigers: P. Skouris en E. Trova, advocaten), alsook Mytilinaios AE (Athene), Protergia AE (Athene) en Alouminion tis Ellados VEAE, voorheen Alouminion AE (Athene) (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis, I. Zarzoura, D. Diakopoulos en E. Chrisafis, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van beschikking C(2008) 824 definitief van de Commissie van 5 maart 2008 inzake de toekenning of de instandhouding door de Helleense Republiek van rechten voor de winning van bruinkool ten voordele van DEI.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI) wordt, behalve in haar eigen kosten, verwezen in de kosten van de Europese Commissie, van Elpedison Paragogi Ilektrikis Energeias AE (Elpedison Energeiaki), van Elliniki Energeia kai Anaptyxi AE (HE & D SA), van Mytilinaios AE, van Protergia AE en van Alouminion tis Ellados VEAE. |
3) |
De Helleense Republiek draagt haar eigen kosten. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/22 |
Arrest van het Gerecht van 15 december 2016 — DEI/Commissie
(Zaak T-421/09 RENV) (1)
((„Mededinging - Misbruik van machtspositie - Griekse markt van levering van bruinkool en groothandelsmarkt voor elektriciteit - Beschikking tot invoering van specifieke maatregelen om de concurrentiebeperkende effecten te verhelpen van een inbreuk op artikel 86, lid 1, EG juncto artikel 82 EG - Artikel 86, lid 3, EG - Motiveringsplicht - Evenredigheid - Contractvrijheid”))
(2017/C 038/29)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI) (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: P. Anestis, advocaat)
Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: P. Mylonopoulos en K. Boskovits, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Christoforou, gemachtigde, bijgestaan door A. Oikonomou, advocaat)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van beschikking C(2009) 6244 def. van de Commissie van 4 augustus 2009 tot invoering van specifieke maatregelen om de concurrentiebeperkende effecten te verhelpen van de inbreuk waarvan sprake was in de beschikking van de Commissie van 5 maart 2008 betreffende het verlenen of in stand houden door de Helleense Republiek van rechten voor bruinkoolwinning ten gunste van DEI
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI) draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
3) |
De Helleense Republiek draagt haar eigen kosten. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/23 |
Arrest van het Gerecht van 15 december 2016 — Mondelez UK Holdings & Services/EUIPO — Société des produits Nestlé (Vorm van een chocoladereep)
(Zaak T-112/13) (1)
([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Driedimensionaal mark - Vorm van een chocoladereep - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Door gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), en lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 52, leden 1 en 2, van verordening nr. 207/2009”])
(2017/C 038/30)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Mondelez UK Holdings & Services Ltd, voorheen Cadbury Holdings Ltd (Uxbridge, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: T. Mitcheson, QC, P. Walsh, J. Blum, S. Dunstan, solicitors, en D. Byrne, barrister)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Société des produits Nestlé SA (Vevey, Zwitserland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Vos, M. Bakker en J. van den Berg, advocaten, vervolgens G. Vos, S. Malynicz, QC, T. Scourfield en T. Reid, solicitors)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 11 december 2012 (zaak R 513/2011-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen Cadbury Holdings en Société des produits Nestlé
Dictum
1) |
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 11 december 2012 (zaak R 513/2011-2) wordt vernietigd. |
2) |
Het EUIPO zal zijn eigen kosten dragen alsook die van Mondelez UK Holdings & Services Ltd. |
3) |
Société des produits Nestlé SA zal haar eigen kosten dragen. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/24 |
Arrest van het Gerecht van 15 december 2016 — TestBioTech e.a./Commissie
(Zaak T-177/13) (1)
((„Milieu - Genetisch gemodificeerde producten - Genetisch gemodificeerde soja MON 87701 x MON 89788 - Verwerping van een verzoek tot interne herziening van het besluit tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen - Motiveringsplicht - Kennelijk onjuiste beoordeling”))
(2017/C 038/31)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: TestBioTech eV (München, Duitsland), European Network of Scientists for Social and Environmental Responsibility eV (Braunschweig, Duitsland), Sambucus eV (Vahlde, Duitsland) (vertegenwoordigers: K. Smith, QC, en J. Stevenson, barrister)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Cattabriga en P. Oliver, vervolgens C. Cattabriga en L. Flynn en ten slotte C. Cattabriga, L. Flynn en C. Valero, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk E. Jenkinson en L. Christie, vervolgens L. Christie, ten slotte S. Brandon, gemachtigden, bijgestaan door J. Holmes, barrister), Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) (vertegenwoordigers: D. Detken en S. Gabbi, gemachtigden), Monsanto Europe (Antwerpen, België) en Monsanto Company (Wilmington, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: M. Pittie, advocaat)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 8 januari 2013 betreffende de interne herziening van uitvoeringsbesluit 2012/347/EU van de Commissie van 28 juni 2012 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde soja MON 87701 × MON 89788 (MON-877Ø1-2 × MON-89788-1) overeenkomstig verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2012, L 171, blz. 13)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
TestBioTech eV, European Network of Scientists for Social and Environmental Responsibility eV en Sambucus eV zullen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen. |
3) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), Monsanto Europe en Monsanto Company zullen hun eigen kosten dragen. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/24 |
Arrest van het Gerecht van 15 december 2016 — Spanje/Commissie
(Zaak T-466/14) (1)
([„Douane-unie - Invoer van tonijnproducten uit El Salvador - Navordering van invoerrechten - Verzoek tot niet-invordering van invoerrechten - Artikel 220, lid 2, onder b), en artikel 236 van verordening (EEG) nr. 2913/92 - Recht op behoorlijk bestuur krachtens artikel 872 bis van verordening (EEG) nr. 2454/93 - Vergissing van de bevoegde autoriteiten die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt”])
(2017/C 038/32)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Rubio González, vervolgens V. Ester Casas, abogado del Estado)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Arenas, A. Caeiros en B.-R. Killmann, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2014) 2363 final van de Commissie van 14 april 2014, waarin wordt vastgesteld dat in een concreet geval de kwijtschelding van de invoerrechten voor een bepaald bedrag gerechtvaardigd en voor een ander bedrag niet gerechtvaardigd is (REM 02/2013), voor zover daarin wordt geconcludeerd dat de kwijtschelding van de invoerrechten ten bedrage van 14 417 193,41 EUR niet gerechtvaardigd is
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/25 |
Arrest van het Gerecht van 15 december 2016 — Spanje/Commissie
(Zaak T-548/14) (1)
([„Douane-unie - Invoer van tonijnproducten uit Ecuador - Navordering van invoerrechten - Verzoek tot niet-invordering van de invoerrechten - Artikel 220, lid 2, onder b), en artikel 236 van verordening (EEG) nr. 2913/92 - Bericht aan importeurs in het Publicatieblad - Goede trouw - Verzoek tot kwijtschelding van de invoerrechten - Artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92”])
(2017/C 038/33)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: A. Rubio González, abogado del Estado)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Arenas, A. Caeiros, B.-R. Killmann, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van artikel 2 van besluit C(2014) 3007 final van de Commissie van 15 mei 2014, waarin wordt vastgesteld dat in een concreet geval de kwijtschelding van de invoerrechten voor een bepaald bedrag gerechtvaardigd en voor een ander bedrag niet gerechtvaardigd is (REM 03/2013)
Dictum
1) |
Artikel 2 van besluit C(2014) 3007 final van de Commissie van 15 mei 2014, waarin wordt vastgesteld dat in een concreet geval de kwijtschelding van de invoerrechten voor een bepaald bedrag gerechtvaardigd en voor een ander bedrag niet gerechtvaardigd is (REM 03/2013), wordt nietig verklaard. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/26 |
Arrest van het Gerecht van 15 december 2016 — Infineon Technologies/Commissie
(Zaak T-758/14) (1)
((„Mededinging - Kartels - Smart Card Chips - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld - Uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Rechten van de verdediging - Inbreuk naar strekking - Bewijs - Verjaring - Eén enkele voortdurende inbreuk - Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten - Waarde van de verkopen”))
(2017/C 038/34)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Infineon Technologies AG (Neubiberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: I. Brinker, U. Soltész en P. Linsmeier, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Biolan, A. Dawes, J. Norris-Usher en P. Van Nuffel, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende, primair, tot nietigverklaring van besluit C(2014) 6250 final van de Commissie van 3 september 2014 in een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39574 — Smart Card Chips), en, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Infineon Technologies AG draagt haar eigen kosten alsook die van de Europese Commissie. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/26 |
Arrest van het Gerecht van 15 december 2016 — Philips en Philips France/Commissie
(Zaak T-762/14) (1)
((„Mededinging - Kartels - Smart Card Chips - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld - Uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Inbreuk naar strekking - Eén enkele voortdurende inbreuk - Beginsel van behoorlijk bestuur - Zorgvuldigheidsplicht - Bewijs - Mededeling inzake medewerking van 2006 - Mededeling inzake schikkingen - Verjaring - Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten - Waarde van de verkopen”))
(2017/C 038/35)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Koninklijke Philips NV (Eindhoven, Nederland), Philips France (Suresnes, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J. de Pree, S. Molin, A. ter Haar en T. M. Snoep, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Biolan, A. Dawes, J. Norris-Usher en P. Van Nuffel, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende, primair, tot nietigverklaring van besluit C(2014) 6250 final van de Commissie van 3 september 2014 in een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39574 — Smart Card Chips), en, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Koninklijke Philips NV en Philips France dragen hun eigen kosten alsook die van de Europese Commissie. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/27 |
Arrest van het Gerecht van 15 december 2016 — Spanje/Commissie
(Zaak T-808/14) (1)
([„Staatssteun - Digitale televisie - Steun voor de uitrol van digitale terrestrische televisie in afgelegen en minder verstedelijkte gebieden van Castilië-La Mancha - Besluit waarbij de steunmaatregelen onverenigbaar met de interne markt worden verklaard - Begrip ‚onderneming’ - Economische activiteit - Voordeel - Dienst van algemeen economisch belang - Concurrentievervalsing - Artikel 107, lid 3, onder c), VWEU - Zorgvuldigheidsplicht - Redelijke termijn - Rechtszekerheid - Gelijke behandeling - Evenredigheid - Subsidiariteit - Recht op informatie”])
(2017/C 038/36)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Rubio González, vervolgens A. Gavela Llopis, abogados del Estado)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: É. Gippini Fournier, P. Němečková en B. Stromsky, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2014) 6846 final van de Commissie van 1 oktober 2014, betreffende steunmaatregel SA.27408 [(C 24/2010) (ex NN 37/2010, ex CP 19/2009)] van de autoriteiten van Castilië-La Mancha voor de uitrol van digitale terrestrische televisie in afgelegen en minder verstedelijkte gebieden van Castilië-La Mancha, zoals gewijzigd bij besluit C(2015) 7193 final van 20 oktober 2015, waarbij bepaalde onjuistheden van besluit C(2014) 6846 final werden gecorrigeerd
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/28 |
Arrest van het Gerecht van 15 december 2016 — Abertis Telecom Terrestre en Telecom Castilla-La Mancha/Commissie
(Gevoegde zaken T-37/15 en T-38/15) (1)
([„Staatssteun - Digitale televisie - Steun voor de uitrol van digitale terrestrische televisie in afgelegen en minder verstedelijkte gebieden van Castilië-La Mancha - Besluit waarbij de steunmaatregelen onverenigbaar met de interne markt worden verklaard - Begrip ‚onderneming’ - Economische activiteit - Voordeel - Dienst van algemeen economisch belang - Concurrentievervalsing - Artikel 107, lid 3, onder c), VWEU - Nieuwe steun”])
(2017/C 038/37)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Abertis Telecom Terrestre, SA (Barcelona, Spanje), Telecom Castilla-La Mancha, SA (Toledo, Spanje) (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Buendía Sierra, A. Lamadrid de Pablo, A. Balcells Cartagena en M. Bolsa Ferruz, vervolgens J. Buendía Sierra, A. Lamadrid de Pablo en M. Bolsa Ferruz, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: É. Gippini Fournier, P. Němečková en B. Stromsky, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: SES Astra (Betzdorf, Luxemburg) (vertegenwoordigers: F. González Díaz, F. Salerno en V. Romero Algarra, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2014) 6846 final van de Commissie van 1 oktober 2014, betreffende steunmaatregel SA.27408 [(C 24/2010) (ex NN 37/2010, ex CP 19/2009)] van de autoriteiten van Castilië-La Mancha voor de uitrol van digitale terrestrische televisie in afgelegen en minder verstedelijkte gebieden van Castilië-La Mancha, zoals gewijzigd bij besluit C(2015) 7193 final van 20 oktober 2015 waarbij bepaalde onjuistheden van besluit C(2014) 6846 final werden gecorrigeerd
Dictum
1) |
De beroepen worden verworpen. |
2) |
Abertis Telecom Terrestre, SA en Telecom Castilla-La Mancha, SA zullen naast hun eigen kosten die van de Europese Commissie en van SES Astra dragen. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/28 |
Arrest van het Gerecht van 15 december 2016 — Aldi/EUIPO — Miquel Alimentació Grup (Gourmet)
(Zaak T-212/15) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Gourmet - Oudere nationale beeld- en woordmerken GOURMET en Gourmet - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])
(2017/C 038/38)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Aldi GmbH & Co. KG (Mülheim an der Ruhr, Duitsland) (vertegenwoordigers C. Fürsen, N. Lützenrath, U. Rademacher en N. Bertram, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Eberl en M. Fischer, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht Miquel Alimentació Grup, SA (Vilamalla, Spanje) (vertegenwoordigers: C. Duch Fonoll en R. Niebel, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 24 februari 2015 (zaak R 0314/2014-4) inzake een oppositieprocedure tussen Miquel Alimentació Grup en Aldi
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Aldi GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/29 |
Arrest van het Gerecht van 15 december 2016 — Redpur/EUIPO — Redwell Manufaktur (Redpur)
(Zaak T-227/15) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Redpur - Ouder Uniebeeldmerk redwell INFRAROT HEIZUNGEN - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])
(2017/C 038/39)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Redpur GmbH (Hayingen, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Schiller, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Redwell Manufaktur GmbH (Rotenturm an der Pinka, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: C. Gassauer-Fleissner, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 11 februari 2015 (zaak R 678/2014-1) inzake een oppositieprocedure tussen Redpur en Redwell Manufaktur
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Redpur GmbH wordt verwezen in de kosten. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/30 |
Arrest van het Gerecht van 15 december 2016 — Keil/EUIPO — NaturaFit Diätetische Lebensmittelproduktion (BasenCitrate)
(Zaak T-330/15) (1)
([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk BasenCitrate - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009”])
(2017/C 038/40)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Rudolf Keil (Grevenbroich, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Sachs, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Hanne, D. Walicka en A. Schifko, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: NaturaFit Diätetische Lebensmittelproduktions GmbH (Röttenbach, Duitsland) (vertegenwoordiger: N. Reber, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 15 april 2015 (zaak R 1541/2014-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen NaturaFit Diätetische Lebensmittelproduktions GmbH en R. Keil
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Rudolf Keil wordt verwezen in de kosten. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/30 |
Arrest van het Gerecht van 14 december 2016 — Todorova Androva/Raad e.a.
(Zaak T-366/15) (1)
((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Bevordering - Bevorderingsronde 2011 - Niet-plaatsing op de lijst van voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren - Verwerping van het beroep in eerste aanleg - Artikel 45 van het Statuut - Clausule 4 van de raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Gelijke behandeling - Motiveringsplicht - Bewijslast - Onderzoeksplicht van de feitenrechter - Exceptie van onwettigheid - Regel van overeenstemming tussen de klacht en het bij de Unierechter ingestelde beroep”))
(2017/C 038/41)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirerende partij: Viara Todorova Androva (Sint-Genesius-Rode, België) (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en M. Veiga, gemachtigden); Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Currall, G. Gattinara en A.-C. Simon, vervolgens G. Gattinara en A.-C. Simon, gemachtigden); Rekenkamer (vertegenwoordiger: N. Scafarto, gemachtigde)
Interveniënt aan de zijde van de Raad van de Europese Unie: Europees Parlement (vertegenwoordigers: D. Nessaf en M. Dean, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 29 april 2015, Todorova Androva/Raad (F-78/12, EU:F:2015:37), en strekkende tot vernietiging van dat arrest
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Todorova Androva wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van de Raad van de Europese Unie en die van de Europese Commissie. |
3) |
Het Europees Parlement zal zijn eigen kosten dragen. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/31 |
Arrest van het Gerecht van 15 december 2016 — Aldi/EUIPO — Cantina Tollo (ALDIANO)
(Zaak T-391/15) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk ALDIANO - Ouder Uniewoordmerk ALDI - Normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Regel 22, lid 3, van verordening (EG) nr. 2868/95”])
(2017/C 038/42)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Aldi GmbH & Co. KG (Mülheim an der Ruhr, Duitsland) (vertegenwoordigers: N. Lützenrath, U. Rademacher, C. Fürsen en N. Bertram, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Rajh, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Cantina Tollo SCA (Tollo, Italië) (vertegenwoordigers: F. Celluprica en F. Fischetti, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 13 mei 2015 (zaak R 1612/2014-4) inzake een oppositieprocedure tussen Aldi en Cantina Tollo
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Aldi GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/32 |
Arrest van het Gerecht van 15 december 2016 — Intesa Sanpaolo/EUIPO (START UP INITIATIVE)
(Zaak T-529/15) (1)
([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk START UP INITIATIVE - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Motiveringsplicht - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009”])
(2017/C 038/43)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Intesa Sanpaolo SpA (Turijn, Italië) (vertegenwoordigers: P. Pozzi en F. Braga, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Bullock, vervolgens L. Rampini, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 29 juni 2015 (zaak R 2777/2014-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken START UP INITIATIVE als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Intesa Sanpaolo SpA wordt verwezen in de kosten. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/32 |
Arrest van het Gerecht van 15 december 2016 — Novartis/EUIPO (Afbeelding van een maansikkel in grijs en van een maansikkel in groen)
(Gevoegde zaken T-678/15 en T-679/15) (1)
((„Uniemerk - Aanvragen voor Uniebeeldmerken die een maansikkel in grijs en een maansikkel in groen afbeelden - Absolute weigeringsgrond - Onderscheidend vermogen - Eenvoud van het teken - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”))
(2017/C 038/44)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Novartis AG (Bâle, Zwitserland) (vertegenwoordiger: M. Zintler, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. Kunz en S. Hanne, gemachtigden)
Voorwerp
Twee beroepen tegen de beslissingen van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 23 september 2015 (zaken R 78/2015-5 en R 89/2015-5) inzake aanvragen tot inschrijving van twee beeldtekens die een maansikkel in grijs en een maansikkel in groen afbeelden, als Uniemerk
Dictum
1) |
De beslissingen van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 23 september 2015 (zaken R 78/2015-5 en R 89/2015-5) worden vernietigd. |
2) |
De door Novartis AG bij deze kamer ingestelde beroepen worden toegewezen. |
3) |
Het EUIPO wordt verwezen in de kosten. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/33 |
Arrest van het Gerecht van 9 november 2016 — Gallardo Blanco/EUIPO — Expasa Agricultura y Ganadería (Weergave van het ijzer van een paardenbit in de vorm van een „h”)
(Zaak T-716/15) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor het Uniebeeldmerk dat het ijzer van een paardenbit in de vorm van een, h’ weergeeft - Ouder Uniebeeldmerk en Spaans beeldmerk - Relatieve weigeringsgrond - Normaal gebruik van de oudere merken - Artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])
(2017/C 038/45)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Juan Gallardo Blanco (Los Barrios, Spanje) (vertegenwoordiger: E. Estella Garbayo, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Expasa Agricultura y Ganadería, SA (Jerez de la Frontera, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Bosch Döffert, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 29 september 2015 (zaak R 1502/2014-2) inzake een oppositieprocedure tussen Expasa Agricultura y Ganadería en Juan Gallardo Blanco
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Juan Gallardo Blanco wordt verwezen in de kosten. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/33 |
Beschikking van de vicepresident van het Gerecht van 16 december 2016 — Casasnovas Bernad/Commissie
(Zaak T-826/16 R)
((„Kort geding - Ambtenarenzaken - Arbeidscontracten - Beëindiging van een overeenkomst van onbepaalde duur - Vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”))
(2017/C 038/46)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Luis Javier Casasnovas Bernad (Santo Domingo, Dominicaanse Republiek) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Berardis-Kayser en G. Berscheid, gemachtigden)
Voorwerp
Vordering krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie van 27 september 2016 tot beëindiging van verzoekers overeenkomst
Dictum
1) |
De vordering in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/34 |
Beroep ingesteld op 28 oktober 2016 — Andreassons Åkeri e.a./Commissie
(Zaak T-746/16)
(2017/C 038/47)
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partijen: Åkeri i Veddige AB (Veddige, Zweden), Luke Transport AB (Laholm, Zweden), Zimit Transportförmedling AB i konkurs (Zweden) (vertegenwoordigers: A. Broch en C. M. von Quitzow)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Nietigverklaring van het besluit [Ares(2016) 4309876] van de Commissie van 10 augustus 2016 om EU Pilot-zaak 7504/15/EMPL stop te zetten
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: verzoeksters hebben op basis van privaatrechtelijke overeenkomsten Poolse zelfstandigen met in Polen ingeschreven ondernemingen ingehuurd, die vervolgens ten behoeve van verzoekende partijen diensten hebben verricht. Na uitvoering van de overeengekomen opdrachten zijn deze zelfstandigen teruggekeerd naar Polen, waar zij vanuit het oogpunt van het socialezekerheidsrecht hun domicilie hebben. Naderhand heeft het Zweedse Skatteverk (belastingdienst) na specifieke controles (belastingcontrole) verzoeksters verplicht tot betaling van Zweedse werkgeversbijdragen voor de Poolse zelfstandigen en hun bijzondere geldboeten opgelegd. Dit is in strijd met verordening (EEG) nr. 574/72, die thans is vervangen door verordening (EG) nr. 987/2009. |
2. |
Tweede middel: overeenkomstig artikel 4 van verordening nr. 574/72, die ten tijde van Zwedens toetreding tot de Europese Unie van kracht was, deelde de Zweedse regering mee dat de Försäkringskassa (agentschap voor sociale verzekeringen) de in Zweden bevoegde autoriteit zou zijn voor socialezekerheidsaangelegenheden die verband houden met de uitvoering van de in casu relevante Unierechtelijke voorschriften. Naar Zweeds nationaal recht is het evenwel het Skatteverk dat de werkgeversbijdragen int. |
3. |
Derde middel: er heeft een dubbele inning van sociale bijdragen plaatsgevonden, wat de in casu relevante verordeningen juist beogen te voorkomen. |
4. |
Vierde middel: voor een Poolse zelfstandige kunnen slechts Zweedse werkgeversbijdragen worden geïnd indien de betrokkene is aangesloten bij de Zweedse Försäkringskassa. Het Skatteverk heeft niet onderzocht of aan deze voorwaarde is voldaan. Dat aldus sociale bijdragen worden geïnd zonder dat deze voor een welbepaalde persoon zijn bedoeld, zoals in de meeste lidstaten het geval is, moet in strijd met het Unierecht worden geacht. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/35 |
Beroep ingesteld op 9 november 2016 — Ierland/Commissie
(Zaak T-778/16)
(2017/C 038/48)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ierland (vertegenwoordigers: E. Creedon, K. Duggan en A. Joyce, gemachtigden, P. Baker, QC, S. Kingston, C. Donnelly, B. Doherty en A. Goodman, barristers, P. Gallagher, D. McDonald en M. Collins, SC)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht om:
— |
nietigverklaring van het aan Ierland gerichte besluit van de Commissie C(2016) 5605 final van 30 augustus 2016 in staatssteunzaak SA.38373 (2014/C) betreffende door Ierland aan Apple verleende steun; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij negen middelen aan.
1. |
Eerste middel: de Commissie heeft blijk gegeven van kennelijke beoordelingsfouten doordat zij het Ierse recht en de relevante feiten niet correct heeft begrepen.
|
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft kennelijke fouten gemaakt bij de beoordeling van de staatssteun.
|
3. |
Derde middel: de Commissie heeft het zakelijkheidsbeginsel op incoherente en kennelijk onjuiste wijze toegepast.
|
4. |
Vierde middel: de subsidiair aangevoerde redenering van de Commissie is onjuist.
|
5. |
Vijfde middel: de alternatieve redenering van de Commissie is onjuist.
|
6. |
Zesde middel: de Commissie heeft wezenlijke vormvoorschriften geschonden.
|
7. |
Zevende middel: de Commissie heeft de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen geschonden.
|
8. |
Achtste middel: de Commissie was niet bevoegd om het besluit vast te stellen en heeft de artikelen 4 en 5 VEU en het beginsel van fiscale autonomie van de lidstaten geschonden.
|
9. |
Negende middel: de Commissie heeft artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie kennelijk geschonden.
|
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/36 |
Beroep ingesteld op 29 november 2016 — QC/Europese Raad
(Zaak T-834/16)
(2017/C 038/49)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: QC (Lesbos, Griekenland) (vertegenwoordiger: Ch. Ladis, advocaat)
Verwerende partij: Europese Raad
Conclusies
— |
de „Verklaring EU-Turkije” van 18 maart 2016, diezelfde dag gepubliceerd bij persbericht nr. 144/16, nietig verklaren; |
— |
alle gevolgen ervan nietig verklaren; |
— |
de zaak in kort geding behandelen; |
— |
de onmiddellijke opschorting van de overeenkomst gelasten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zeven middelen aan.
1. |
Het eerste middel betreft schending van vormvoorschriften en rechtsnormen in de overeenkomst, die tezelfdertijd is aangetast door bevoegdheidsoverschrijding. |
2. |
Het tweede middel is ontleend aan de pertinente en onderbouwde rapporten van Amnesty International, die de aangehaalde schendingen bewijzen, maar ook de humanitaire crisis die door de overeenkomst is veroorzaakt.
|
3. |
Het derde middel is ontleend aan de informatienota van de Europese parlementsleden van de Confederale Fractie Europees Unitair Links.
|
4. |
Het vierde middel is ontleend aan de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
|
5. |
Het vijfde middel betreft het VWEU.
|
6. |
Het zesde middel is ontleend aan het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
|
7. |
Het zevende middel is ontleend aan documenten van internationale organisaties en andere gezaghebbende instellingen.
|
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/37 |
Beroep ingesteld op 28 november 2016 — Zweden/Commissie
(Zaak T-837/16)
(2017/C 038/50)
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: A. Falk en F. Bergius)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van uitvoeringsbesluit C(2016) 5644 van de Commissie van 7 september 2016 houdende verlening van een autorisatie voor bepaalde toepassingen van loodsulfochromaat geel en loodchromaatmolybdaatsulfaat rood overeenkomstig verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: de Commissie heeft haar uitvoeringsbevoegdheden in het kader van artikel 291, lid 2, VWEU en verordening (EG) nr. 1907/2006 overschreden.
|
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft een kennelijk onjuiste beoordeling verricht en het recht kennelijk onjuist toegepast.
|
3. |
Derde middel: de Commissie heeft het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden en is de motiveringsplicht niet nagekomen.
|
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/38 |
Beroep ingesteld op 30 november 2016 — BP/FRA
(Zaak T-838/16)
(2017/C 038/51)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: BP (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: E. Lazar, advocaat)
Verwerende partij: Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA)
Conclusies
— |
veroordeling van verweerder tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die de verzoekende partij heeft geleden als gevolg van misbruik en het weglekken van zijn/haar persoonsgegevens en van verschillende andere onregelmatigheden die zich hebben voorgedaan tijdens procedures die verweerder heeft gevoerd inzake zijn/haar verzoeken om toegang tot documenten krachtens verordening nr. 1049/2001 en zijn/haar verzoeken om toegang tot informatie krachtens artikel 13 van verordening 45/2001; |
— |
veroordeling van verweerder tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die de verzoekende partij heeft geleden als gevolg van schendingen van verschillende regels die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen; |
— |
veroordeling van verweerder tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die de verzoekende partij heeft geleden als gevolg van de onregelmatige gedragingen van verweerder tijdens de tenuitvoerlegging van het arrest in zaak T-658/13 P; |
— |
veroordeling van verweerder tot vergoeding van de morele schade van de verzoekende partij; |
— |
veroordeling van verweerder tot vergoeding van materiële schade; |
— |
veroordeling van verweerder tot vergoeding van de door de verzoekende partij gemaakte juridische kosten voor het inwinnen van juridisch advies in de precontentieuze fase; |
— |
veroordeling van verweerder tot betaling van vertragingsrente over het uiteindelijk toegekende bedrag; |
— |
veroordeling van verweerder tot betaling van de kosten, zelfs indien het beroep wordt afgewezen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van regels die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen, waaronder, onder andere, inbreuk op de bepalingen inzake gegevensbescherming als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001 in samenhang met artikel 4, lid 4, van deze verordening en met de uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1049/2001, schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), inbreuk op de bepalingen inzake gegevensbescherming als bedoeld in verschillende bepalingen van verordening nr. 45/2001 en in de uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 45/2001, en niet-nakoming van de zorgplicht. |
2. |
Tweede middel: niet-nakoming van de vertrouwelijkheidsplicht, waardoor de persoonsgegevens van de verzoekende partij naar derden en de pers zijn weggelekt, en misbruik van bevoegdheid en kennelijk en ernstig gebrek aan zorgvuldigheid en voorzichtigheid tijdens de verwerking van de persoonsgegevens van de verzoekende partij. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/39 |
Beroep ingesteld op 30 november 2016 — Repower/EUIPO — repowermap (REPOWER)
(Zaak T-842/16)
(2017/C 038/52)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Repower AG (Brusio, Zwitserland) (vertegenwoordigers: R. Kunz-Hallstein en H. Kunz-Hallstein, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: repowermap.org (Bern, Zwitserland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: internationale inschrijving, met aanduiding van de Europese Unie, van het merk „REPOWER” — inschrijving met aanduiding van de Europese Unie nr. 1 020 351
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 26 september 2016 in zaak R 2311/2014-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/40 |
Beroep ingesteld op 29 november 2016 — dm-drogerie markt/EUIPO — Digital Print Group O. Schimek (Foto Paradies)
(Zaak T-843/16)
(2017/C 038/53)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: dm-drogerie markt GmbH & Co. KG (Karlsruhe, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Strack en O. Bludovsky, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Digital Print Group O. Schimek GmbH (Nürnberg, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „Foto Paradies” — Uniemerk nr. 10 707 933
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 15 september 2016 in zaak R 1194/2015-1
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 52, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/41 |
Beroep ingesteld op 29 november 2016 — Alpirsbacher Klosterbräu Glauner/EUIPO (Klosterstoff)
(Zaak T-844/16)
(2017/C 038/54)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Alpirsbacher Klosterbräu Glauner GmbH & Co. KG (Alpirsbach, Duitsland) (vertegenwoordigers: W. Göpfert en S. Hofmann, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „Klosterstoff” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 945 944
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 6 oktober 2016 in zaak R 2064/2015-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), c), en g), van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/41 |
Beroep ingesteld op 1 december 2016 — Deichmann/EUIPO — Vans (V)
(Zaak T-848/16)
(2017/C 038/55)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Deichmann SE (Essen, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Onken, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Vans, Inc. (Cypress, Californië, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniebeeldmerk (Afbeelding „V”) — inschrijvingsaanvraag nr. 10 345 403
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 20 september 2016 in zaak R 2129/2015-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 151, lid 2, van verordening nr. 207/2009 juncto regel 19, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 2868/95; |
— |
schending van regel 19, lid 2, onder a), ii), lid 3, en regel 20, lid 1, van verordening nr. 2868/95; |
— |
schending van de beginselen van rechtszekerheid, behoorlijk bestuur, gelijke behandeling, en het verbod van terugwerkende kracht. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/42 |
Beroep ingesteld op 4 december 2016 — PGNiG Supply & Trading/Commissie
(Zaak T-849/16)
(2017/C 038/56)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: PGNiG Supply & Trading GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Jeżewski, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 28 oktober 2016 over de wijziging van de voorwaarden voor de ontheffing voor de OPAL-gasleiding van de verplichting enkele vereisten van Unierecht toe te passen; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij 14 middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van de grondrechten en onjuiste beoordeling van het inleidende stuk in de procedure over de wijziging van de bestaande ontheffing voor de OPAL-gasleiding van de verplichting enkele vereisten van Unierecht toe te passen, die in 2009 is toegekend krachtens een besluit van de Bundesnetzagentur (het Duitse federale netwerkagentschap) |
2. |
Tweede middel: ontbreken van de bevoegdheid een besluit vast te stellen houdende wijziging van de ontheffing voor de OPAL-gasleiding van de verplichting enkele vereisten van Unierecht toe te passen |
3. |
Derde middel: onjuiste uitlegging van de voorwaarden waaronder gasinfrastructuur in aanmerking komt voor de ontheffing van artikel 36, lid 1, in samenhang met artikel 2, punt 17, van richtlijn 2009/73/EG
|
4. |
Vierde middel: onjuiste uitlegging van de voorwaarden waaronder gasinfrastructuur in aanmerking komt voor de ontheffing van artikel 36, lid 1, onder b), in samenhang met artikel 2, punt 33, van richtlijn 2009/73/EG
|
5. |
Vijfde middel: onjuiste uitlegging van de voorwaarden waaronder gasinfrastructuur in aanmerking komt voor de ontheffing van artikel 36, lid 1, onder a) en e), van richtlijn 2009/73/EG en dientengevolge aanname dat de wijziging van de door de regelgevende instantie toegekende ontheffing voor de OPAL-gasleiding niet ten koste zal gaan van de mededinging op de gasmarkt |
6. |
Zesde middel: onjuiste uitlegging van de voorwaarden waaronder gasinfrastructuur in aanmerking komt voor de ontheffing van artikel 36, lid 1, onder a), van richtlijn 2009/73/EG en dientengevolge aanname dat de wijziging van de door de regelgevende instantie ontheffing voor de OPAL-gasleiding de voorzieningszekerheid op de interne gasmarkt versterkt |
7. |
Zevende middel: miskenning van de omstandigheid dat de Bundesnetzagentur de inhoud van artikel 102 VWEU in acht moet nemen bij de vaststelling van een besluit over de ontheffing krachtens artikel 36 van richtlijn 2009/73/EG |
8. |
Achtste middel: schending van de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van gewettigd vertrouwen |
9. |
Negende middel: schending van het evenredigheidsbeginsel |
10. |
Tiende middel: bevoorrechte behandeling van de infrastructuur die een ontheffing geniet en waarvan de status niet in overeenstemming is met het EU-recht |
11. |
Elfde en twaalfde middel: schending van respectievelijk artikel 274 en 254 van de Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, anderzijds |
12. |
Dertiende middel: schending van artikel 7 VWEU door de vaststelling van een besluit dat in strijd is met andere beleidsmaatregelen van de Europese Unie |
13. |
Veertiende middel: nietigheid krachtens artikel 277 VWEU van artikel 2, punt 33, in samenhang met artikel 36, lid 1, van richtlijn 2009/73/EG door de arbitraire invoering van een discriminerend onderscheid tussen infrastructuur die in aanmerking komt voor een door een regelgevende instantie toegekende ontheffing en overige infrastructuur die daarvoor niet in aanmerking komt |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/43 |
Beroep ingesteld op 30 november 2016 — QE/Eurojust
(Zaak T-850/16)
(2017/C 038/57)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: QE (Gouvy, België) (vertegenwoordigers: T. Bontinck en S. Cherif, advocaten)
Verwerende partij: Eurojust
Conclusies
— |
alvorens recht te doen, overlegging van de minuten van de vergadering van 17 maart 2016 gelasten; |
— |
de bestreden beslissingen van 22 april 2016 en 18 mei 2016 nietig verklaren; |
— |
Eurojust veroordelen tot vergoeding van de door QE geleden schade, die, onder voorbehoud van vermeerdering of vermindering tijdens de procedure, wordt geraamd op 20 000 EUR (twintigduizend euro), vermeerderd met rente vanaf de indiening van het bezwaar van 8 juli 2016, berekend op basis van de door de Europese Centrale Bank voor de basisherfinancieringstransacties vastgestelde rentevoet die voor de betrokken periode geldt, vermeerderd met twee punten; |
— |
Eurojust verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: ontbreken van een rechtsgrondslag, schending van het recht om te worden gehoord en schending van het evenredigheidsbeginsel, waardoor de beslissing van 22 april 2016 gebrekkig is. |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 23, lid 2, van bijlage IX bij het Statuut voor de ambtenaren van de Europese Unie, kennelijke onjuiste beoordeling, schending van het evenredigheidsbeginsel en van het zorgvuldigheidsbeginsel, waardoor de beslissing van 18 mei 2016 gebrekkig is. |
3. |
Derde middel: machtsmisbruik en belangenconflict, waardoor de twee bestreden beslissingen gebrekkig zijn. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/44 |
Beroep ingesteld op 5 december 2016 — Barata/Parlement
(Zaak T-854/16)
(2017/C 038/58)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Joao Miguel Barata (Evere, België) (vertegenwoordigers: G. Pandey, D. Rovetta, lawyers, en J. Grayston, solicitor)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
primair, voor zover nodig, krachtens artikel 277 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie artikel 90 van het Statuut ongeldig en op het onderhavige geval niet-toepasselijk te verklaren; |
— |
nietig te verklaren het collectief aangevochten besluit, te weten het besluit van 29 januari 2016 van het directoraat Ontwikkeling human ressources om verzoekers naam niet op de lijst van geselecteerde kandidaten te plaatsen en het besluit van 25 augustus 2016 houdende afwijzing van de klacht krachtens artikel 90 van het Statuut; |
— |
nietig te verklaren de interne aankondiging van vergelijkend onderzoek 2015/023, onder de personeelsleden verspreid op 18 september 2015; |
— |
de ontwerplijst van voor deelneming aan het opleidingsprogramma geselecteerde ambtenaren geheel nietig te verklaren; |
— |
verweerder in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan, die betrekking hebben op schending van het Statuut, van wezenlijke vormvereisten, van de EU-Verdragen en van algemene beginselen van Unierecht.
1. |
Eerste middel: kennelijk onjuiste beoordeling. |
2. |
Tweede middel: schending van het beginsel van daadwerkelijke toegang tot de rechter en van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en onrechtmatigheid en niet-toepasselijkheid krachtens artikel 277 VWEU in verband met de onrechtmatigheid en de niet-toepasselijkheid van artikel 90 van het Statuut. |
3. |
Derde middel: schending van het beginsel van goed bestuur. |
4. |
Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en discriminatie. |
5. |
Vijfde middel: schending van het vertrouwensbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/45 |
Beroep ingesteld op 5 december 2016 — Erdinger Weißbräu Werner Brombach/EUIPO (Vorm van een groot glas)
(Zaak T-857/16)
(2017/C 038/59)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Erdinger Weißbräu Werner Brombach GmbH & Co. KG (Erding, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Hayn, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie van het driedimensionale merk „Vorm van een groot glas” — inschrijvingsaanvraag nr. 1 242 704
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 20 september 2016 in zaak R 659/2016-2
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen die van de beroepsprocedure. |
— |
een mondelinge behandeling toestaan. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/46 |
Beroep ingesteld op 7 december 2016 — Damm/EUIPO — Schlossbrauerei Au-Hallertau Willibald Beck Freiherr von Peccoz (EISKELLER)
(Zaak T-859/16)
(2017/C 038/60)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sociedad Anónima Damm (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: P. González-Bueno Catalán de Ocón, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Schlossbrauerei Au-Hallertau Willibald Beck Freiherr von Peccoz GmbH & Co. KG (Au-Hallertau, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: beeldmerk met het woordelement „EISKELLER” — Uniemerkaanvraag nr. 12 204 426
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 5 september 2016 in zaak R 2428/2015-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO en Schlossbrauerei Au-Hallertau Willibald Beck Freiherr von Peccoz GmbH & Co. KG in de kosten van de procedure. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/46 |
Beroep ingesteld op 6 december 2016 — Wirecard/EUIPO (mycard2go)
(Zaak T-860/16)
(2017/C 038/61)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Wirecard AG (Aschheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Bayer, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „mycard2go” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 303 465
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 3 oktober 2016 in zaak R 281/2016-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing en terugverwijzing van de zaak naar verweerder voor afhandeling van inschrijvingsaanvraag nr. 14 303 465; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de beroepsprocedure bij het EUIPO. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), juncto artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009 |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/47 |
Beroep ingesteld op 7 december 2016 — C & J Clark International/Commissie
(Zaak T-861/16)
(2017/C 038/62)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: C & J Clark International Ltd (Somerset, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: A. Willems en S. De Knop, lawyers)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het beroep ontvankelijk verklaren; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 van de Commissie van 13 september 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder, van oorsprong uit Vietnam en geproduceerd door Best Royal Co. Ltd, Lac Cuong Footwear Co., Ltd, Lac Ty Co., Ltd, Saoviet Joint Stock Company (Megastar Joint Stock Company), VMC Royal Co Ltd, Freetrend Industrial Ltd en haar verbonden onderneming Freetrend Industrial A (Vietnam) Co, Ltd, Fulgent Sun Footwear Co., Ltd, General Shoes Ltd, Golden Star Co, Ltd, Golden Top Company Co., Ltd, Kingmaker Footwear Co. Ltd, Tripos Enterprise Inc., Vietnam Shoe Majesty Co., Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB 2016, L 245, blz. 16), nietig verklaren; |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: door te handelen zonder geldige rechtsgrondslag heeft de Commissie het in artikel 5, leden 1 en 2, VEU verankerde beginsel van bevoegdheidstoedeling geschonden. |
2. |
Tweede middel: door te verzuimen de maatregelen te treffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van 4 februari 2016, C & J Clark International (C-659/13 en C-34/14, EU:C:2016:74), heeft de Commissie artikel 266 VWEU geschonden. |
3. |
Derde middel: door een antidumpingrecht in te stellen op de invoer van schoeisel „die plaatsvond gedurende de periode van toepassing van [de ongeldig verklaarde verordeningen]”, heeft de Commissie de artikelen 1, lid 1, en 10, lid 1, van de basisverordening (1) en het rechtszekerheidsbeginsel (verbod van terugwerkende kracht) geschonden. |
4. |
Vierde middel: door een antidumpingrecht in te stellen zonder een nieuwe beoordeling van het Uniebelang, heeft de Commissie artikel 21 van de basisverordening geschonden, en het zou hoe dan ook kennelijk onjuist zijn te concluderen dat het instellen van het antidumpingrecht in het belang van de Unie was. |
5. |
Vijfde middel: door een handeling vast te stellen die verder gaat dan hetgeen nodig is om het doel ervan te bereiken, heeft de Commissie artikel 5, leden 1 en 4, VEU geschonden. |
(1) Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/48 |
Beroep ingesteld op 7 december 2016 — fritz-kulturgüter/EUIPO — Sumol + Compal Marcas (fritz-wasser)
(Zaak T-862/16)
(2017/C 038/63)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: fritz-kulturgüter GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: G. Schindler, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Sumol + Compal Marcas, SA (Oeiras Carnaxide, Portugal)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „fritz-wasser” — inschrijvingsaanvraag nr. 12 314 753
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 7 oktober 2016 in zaak R 1510/2015-5
Conclusies
— |
de bestreden beslissing aldus wijzigen dat de het beroep in zijn geheel wordt verworpen; |
— |
inschrijvingsaanvraag nr. 012 314 753 toewijzen; |
— |
opposante verwijzen in de kosten van de beroepsprocedure; het EUIPO verwijzen in de overige kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/48 |
Beroep ingesteld op 5 december 2016 — Le Pen/Parlement
(Zaak T-863/16)
(2017/C 038/64)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Jean-Marie Le Pen (Saint-Cloud, Frankrijk) (vertegenwoordigers: M. Ceccaldi en J.-P. Le Moigne, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het besluit van de quaestoren van het Europees Parlement van 4 oktober 2016 nietig te verklaren voor zover daarbij slechts het besluit wordt gehandhaafd om van Jean-Marie Le Pen het bedrag van 320 026,23 EUR terug te vorderen; |
— |
het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 29 januari 2016 nietig te verklaren; |
— |
debetnota nr. 2016-195 van 4 februari 2016 nietig te verklaren; |
— |
het Europees Parlement te verwijzen in alle kosten van de procedure, en |
— |
het Europees Parlement te veroordelen Jean-Marie Le Pen 50 000,00 EUR te betalen als vergoeding van invorderbare kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.
1. |
Eerste middel, betreffende gebreken die leiden tot de formele onwettigheid van de bestreden handelingen. Dit middel valt uiteen in drie onderdelen.
|
2. |
Tweede middel, betreffende gebreken die leiden tot de materiële onwettigheid van de bestreden handelingen. Dit middel valt uiteen in acht onderdelen.
|
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/50 |
Beroep ingesteld op 7 december 2016 — Wenger/EUIPO — Swissgear (SWISSGEAR)
(Zaak T-869/16)
(2017/C 038/65)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Wenger SA (Delémont, Zwitserland) (vertegenwoordigers: K. Ikas en A. Sulovsky, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Swissgear Sàrl (Baar, Zwitserland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekster
Betrokken merk: Uniewoordmerk „SWISSGEAR” — Uniemerk nr. 7 197 783
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 20 september 2016 in zaak R 2098/2015-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/50 |
Beroep ingesteld op 8 december 2016 — Groupe Canal +/Commissie
(Zaak T-873/16)
(2017/C 038/66)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Groupe Canal + (Issy-les-Moulineaux, Frankrijk) (vertegenwoordigers: P. Wilhelm, P. Gassenbach en O. de Juvigny, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
primair,
|
— |
subsidiair,
|
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1. |
Het eerste middel is ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie waar zij de tussen GROUPE CANAL + en Pictures International Limited (hierna: „Paramount”) gesloten overeenkomst, wat het doel ervan betreft, als strijdig met artikel 101, lid 1, VWEU heeft aangemerkt en zij heeft geoordeeld dat de door Paramount aangeboden toezeggingen geen afbreuk deden aan de culturele diversiteit en — meer in het algemeen — aan de financiering en de exploitatie van films in de EER. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen.
|
2. |
Het tweede middel is ontleend aan een kennelijke overschrijding door de Commissie van haar beoordelingsbevoegdheid, waar zij toezeggingen heeft aanvaard die zijn ingediend ter tegemoetkoming van mededingingsbezwaren die zijn niet had geformuleerd in haar voorafgaand onderzoek. Ook dit middel valt uiteen in twee onderdelen.
|
3. |
Het derde middel is ontleend aan een kennelijke schending door de Commissie van het evenredigheidsbeginsel. Dit middel bestaat uit drie onderdelen.
|
4. |
Het vierde middel is ontleend aan misbruik van bevoegdheid door de Commissie, aangezien de door haar verbindend verklaarde toezeggingen een inmenging opleveren in de wetgevingsprocedure die nog hangende is bij het Europees Parlement, dat voorbehoud en bezwaren heeft geformuleerd met betrekking tot de opheffing van de territorialiteit van de licenties in de audiovisuele sector en met betrekking tot de impact daarvan op de financiering van de filmindustrie, de concentratie van de sector en de culturele diversiteit. De Commissie heeft daarmee geenszins rekening gehouden maar is via onderhandelingen met één enkele niet-Europese onderneming, namelijk Paramount, vooruitgelopen op de uitkomst van belangrijke wetgevende besprekingen. Dit middel bevat twee onderdelen.
|
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/52 |
Beroep ingesteld op 9 december 2016 — Karelia/EUIPO (KARELIA)
(Zaak T-878/16)
(2017/C 038/67)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ino Karelia (Kalamata, Griekenland) (vertegenwoordiger: M. Karpathakis, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „KARELIA” — inschrijvingsaanvraag nr. 964 502
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 19 september 2016 in zaak R 1562/2015-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder c) en b), van verordening nr. 207/2009. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/52 |
Beroep ingesteld op 16 december 2016 — Polen/Commissie
(Zaak T-883/16)
(2017/C 038/68)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 28 oktober 2016 over de wijziging van de voorwaarden voor de ontheffing voor de Opal-gasleiding van de toepassing van het beginsel van derdentoegang (TPA) en de tariefregelingen verleend op basis van richtlijn 2003/55/EG; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van artikel 36, lid 1, onder a), van richtlijn 2009/73/EG in samenhang met artikel 194, lid 1, onder b), VWEU en het solidariteitsbeginsel door toekenning van een nieuwe ontheffing door de regelgevende instantie voor de Opal-gasleiding, hoewel deze ontheffing de voorzieningszekerheid ondergraaft |
2. |
Tweede middel: ontbreken van bevoegdheid van de Commissie en schending van artikel 36, lid 1, in samenhang met artikel 2, punt 17, van richtlijn 2009/73/EG door toekenning van een nieuwe ontheffing door de regelgevende instantie voor de Opal-gasleiding, hoewel deze gasleiding geen „interconnectie” vormt |
3. |
Derde middel: schending van artikel 36, lid 1, onder b), van richtlijn 2009/73/EG door toekenning van een nieuwe ontheffing door de regelgevende instantie voor de Opal-gasleiding, ondanks dat er geen risico is dat de investering niet zou plaatsvinden zonder toekenning van deze ontheffing |
4. |
Vierde middel: schending van artikel 36, lid 1, onder a) en e), van richtlijn 2009/73/EG door toekenning van een nieuwe ontheffing door de regelgevende instantie voor de Opal-gasleiding, hoewel deze ontheffing ten koste gaat van de mededinging |
5. |
Vijfde middel: schending van internationale overeenkomsten die de Europese Unie binden, namelijk het Verdrag inzake het energiehandvest, het Verdrag tot oprichting van de Energiegemeenschap en de associatieovereenkomst met Oekraïne |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/53 |
Beroep ingesteld op 15 december 2016 — Multiconnect/Commissie
(Zaak T-884/16)
(2017/C 038/69)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Multiconnect GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: J.-M. Schultze, S. Pautke en C. Ehlenz, Rechtsanwälte)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de handelingen van de Commissie die uitgaan van de Eenheid concentratiecontrole in het Directoraat-generaal Mededinging, in het kader van de uitvoering van de derde voorwaarde („non-MNO-Remedy”) van besluit M.7018, inzonderheid het standpunt dat zij heeft ingenomen in de e-mailberichten van 11 oktober 2016 en 29 oktober 2016 waarbij de non-MNO-Remedy bij wege van uitsluiting van de MVNO’s (mobile virtual network operators) — zoals verzoekster — is beperkt tot de loutere dienstverstrekkers, nietig te verklaren; |
— |
subsidiair, besluit C(2014) 4443 definitief in zaak M.7018 nietig te verklaren; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van de Verdragen of van de bij de uitvoering daarvan toe te passen rechtsregels. Verzoekster stelt dat verweerster blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van besluit C(2014) 4443 definitief in zaak M.7018, alsook van de daarin opgenomen toezeggingen, doordat zij de zogenoemde „non-MNO-Remedy”, waarmee Telefónica zich ertoe had verbonden derden toegang tot 4G-diensten op de groothandelsmarkt voor mobiele telefonie te verlenen, in feite beperkt tot derden die het bedrijfsmodel van een dienstenaanbieder hanteren en Telefónica niet gelast om derden overeenkomstig die „non-MNO-Remedy” toegang tot 4G-diensten te verlenen in het kader van een MVNO-bedrijfsmodel. |
2. |
Tweede, subsidiair aangevoerd middel: schending van de Verdragen of van de bij de uitvoering daarvan toe te passen rechtsregels alsook kennelijke beoordelingsfout en ontoereikende motivering, aangezien in besluit C(2014) 4443 definitief ten onrechte ervan is uitgegaan dat met de door Telefónica toegezegde corrigerende maatregelen alle verstoringen van de mededinging kunnen worden weggewerkt. |
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/54 |
Beroep ingesteld op 15 december 2016 — Mass Response Service/Commissie
(Zaak T-885/16)
(2017/C 038/70)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Mass Response Service GmbH (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: J.-M. Schultze, S. Pautke en C. Ehlenz, Rechtsanwälte)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de handelingen van de Commissie die uitgaan van de Eenheid concentratiecontrole in het Directoraat-generaal Mededinging, in het kader van de uitvoering van de derde voorwaarde („non-MNO-Remedy”) van besluit M.7018, inzonderheid het standpunt dat zij heeft ingenomen in de e-mailberichten van 24 oktober 2016 en 29 oktober 2016 waarbij de non-MNO-Remedy bij wege van uitsluiting van de MVNO’s (mobile virtual network operators) — zoals verzoekster — is beperkt tot de loutere dienstverstrekkers, nietig te verklaren; |
— |
subsidiair, besluit C(2014) 4443 definitief in zaak M.7018 nietig te verklaren; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan, die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-884/16, Multiconnect/Commissie.
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/54 |
Beschikking van het Gerecht van 26 oktober 2016 — Polen/Commissie
(Zaak T-167/16) (1)
(2017/C 038/71)
Procestaal: Pools
De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
6.2.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 38/55 |
Beschikking van het Gerecht van 5 december 2016 — McGillivray/Commissie
(Zaak T-535/16) (1)
(2017/C 038/72)
Procestaal: Frans
De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
(1) PB C 89 van 16.3.2015 (Zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-12/15 en op 1 september 2016 verwezen naar het Gerecht van de Europese Unie).